-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

A. VAN HEUSDEN, Prof. C. F. VAN OIJEN
EN

Pr. A. VRIIBURG.
| BIBLIOTHEEK DB
I RIJK
SUNIVERSITEIT

UTRECHT

VIER EN ZESTIGSTE DEEL.

UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN
1937.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

A.»)

Bladz.

Abnormaal groote kies met wortelabces bij een paard. (Hartog) ..............893

Abortus ....................................................... 33, 247

Abortus-Bang .............................247, 297, 429, 653, 741, 1431

Abortus-Bang-aglutinatie in de praktijk, Het verrichten der — (Jac. Jansen) 741

Abortus-Bang. De aglutinatie-reactie bij de — van het rundvee. (P. Sjollema) 1431

Acetonaemie................................... 61, 711, 713, 798, 1313

Acetonaemie; Veranderingen in het ziektebeeld van melkziekte; — (Heida) 711

Acetonaemie bij runderen. (W. P. C. Bos) ......................................................61

Acetonurie, Tonophosphan bij — (Mulder)......................................................798

Acetonurie-gevallen, Behandeling van eenige — met tonaphosphaan (Venema) 713

Actinomycose............................................. 297, 754, 1244

Aclimatiseeren van blanken in de tropen ..........................................................646

Agalactia. Behandeling van merries lijdende aan — (Kranenburg) ..........221

Akker, S. van den — Verlammingsverschijnselen bij een rund tengevolge

van lymphosarcomatosis van de dura mater..................................................1

Anaemie, Infectieuze — bij paarden ..................................................................358

Anaestesie, narcose, narcotica......193, 421, 434, 477, 478, 796, 1015 1220

Anaplasmosis ............................................................................................................651

Anthelmintica ....................................... 96, 113, 532, IOI2

Anthrax : .............48,126,131,240,298,611,651,653,1079,1241, 1243

Antiphlogistine............................................. 440, 1306

Antonie van Leeuwenhoek. Ned. Tijdschr. v. Hygiëne en Serologie : 1936,

No. 2, 187; No. 3, No. 4, 764; Deel 4, No. 1 ..........................................1064

Arythaenoidectomie ; corpus alienum (ijzerdraad) in larynx bij een paard

(Hartog en Loran) ..........................................................................................727

Ascaridiosis. Geneesmiddelen tegen -- bij duiven. (Baudet)..........................113

Atresia recti, verkregen •— bij een varken. (Hartog en Loran)..................1228

Aujeszky. Ziekte van — ......................................................................................139

Aukema, C. Castratie van het staande veulen..................................................1217

Avitaminosen .............................. 97, 100, 533, 753, 986, 1013

B.

Bacillus Novyi ......................................................................................\'244

Bacteriological grading of milk ; De beteekenis van het rapport van Prof.
Wilson ; „The — voor de Nedcrlandsche kwaliteUbepaling der consumptie-

melk (v. Oijen) ........................................... 873, 1302

Bacteriophaag ..........................................................................................................261

Bacteriologisch en histologisch onderzoek van vleeschwaren (A. W. A. Bos .. .

1291, 1366

Bang — zie Abortus-Bang en Brucella-Bang.

Baudet, Dr. E. A. R. F.....41, 47, ioo, 113, 143, 151, 191, 251, 256,

3", 3\'2. 3\'7> 421, 447, 534, 597, 1012, 1382,

1033, 1066, 1315

*) De cijfers die artikels aanduiden zijn vet gedrukt.

-ocr page 4-

Baudet, Dr. E. A. R. F. Enkele geneesmiddelen legen ascaridosis bij duiven 113
)( ,, (Kolieksymposion). Darmparasieten bij het paard,

als oorzaak van koliek........................ 447

t> ,, Het gebruik van gemalen lonchocarpuswortel bij

de runder-horzel-bestrijding................... 1033

Benoemingen, Onderscheidingen, Huldigingen: 206, 488, 669, 1023, 1257,

1337» \'346, 1466

Berger, Prof. Dr. H. C. L. E. ■—, Het veeartsenijkundig Staatstoezicht in de

laatste 25 jaar........................ 1109

„ ,, —, De Rijks Seruminrichting ............. 1118

„ —, Het Staats Veeartsenijkundig Onderzoe-
kingsinstituut ......................... 1126

Berichten ....... 52, 107, 156, 204, 265, 320, 371, 432, 488, 545, 607, 666,

726, 773, 844, 907, 967, 1022, 1075, 1257, 1346, 1421, 1466

Beschamende feiten (Schornagel) .................................. 136

Besmettelijke veeziekten in Nederland....... 109, 160, 322, 440, 548, 669,

850, 1024, 1080, 1350

Bestraling-therapie ....................................... 142,1168, 1314

Beyers, Dr. J. A...................................... 459, 1071, 1246

,, ,, De diagnostiek en therapie van koliek.............. 459

„ ,, De vooruitgang in de interne kliniek in de afgeloopen

25 jaar ......................................... 1153

Bibliografie............. 110, 207, 379, 490, 549, 670, 778, 909, 1262, 1427

Blaas- en niersteenen ............................................... 1041

Blackhead ................................................... 534. 753

Bladvullingen....... 3, 7, 12, 15, 125, 152, 211, 234, 239, 315, 350, 411,

435. 467. 596, 646, 768, 784, 798, 805, 948, 1054,

\'3\'5> \'365. \'379. 1439. 1459
Blieck, Prof. Dr. L. de — en Jansen, Dr. Jac. Onderzoek naar de waarde

van het boutvuurformolvaccin

bij kalveren ............... 513

(| ,, ,, ,, De immuniseerende waarde en

de houdbaarheid van bout-

vuur-formolvaccin ......... 940

Bloedonderzoek, Naar aanleiding van likzucht ingesteld — bij het gezonde

en zieke rund. (Thijn) ..................................... 922, 994

Bloedonderzoek; Het morphologisch — bij het rund. (Thijn)........... 1272

Bloedbezinkingssnelheid. De waarde van de — bij den hond, voor de kliniek.

(Veenendaai. en Winsser)......................................... 988

Boekaankondigingen ;

Antimontherapie. Ergebnisse und Fortschritte der —■. (Schmidt en Peter) 436
Blutverwertung, Die Bedeutung der Technik des Blutentzuges von Schlacht-
tieren für die — (
Stohrer)..................................... 316

Batterijen. Opkweeken van kuikens in — (Lievens).................. 199

Biologie, Bijdragen tot de — (v. Rijnberk)......................... 263

Crisisregelen voor consumptie-melk. 937 ........................... 436

Diagnostik. Lehrbuch der klinischen — der inneren Krankheiten der

Haustiere. (Marek) ............................................ 198

Doctor Vlimmen. (Roothaert) ................................... 263

Entwickelungsgeschichte der tierärztliches Berufes in Deutschland.

(Schmaltz) ................................................... 105

Experimenti di vaccinatione antitubercolare. (Ascoli)................. 765

Gezondheidsdienst voor vee ; jaarverslag Mei 1936—1937............. 768

Haarfarbe beim Hunde. Genetische Untersuchungen über die — (Hirsch-
feld) ........................................................... 1256

Honigbienen. Krankheiten der — (Borchert) ...................... 1017

-ocr page 5-

Jaarboekje der Alg. Ned. Pluimveeteeltvereeniging......................................198

Klinische Diagnostik der inneren Krankheiten der Haustiere. (Malkmus—

Opperman) ......................................................................................................\'255

Konstitutionsforschung und Krankheitsbekämpfung in der Tierzucht.

(Schaper)......................................................................................................198

Krankheiten, Die — des Kaninchens (Seifried)..........................................605

Krankheiten, Die — des Rindes. (Weber) ..................................................1019

Landbouwkundige Onderzoekingen, Verslagen....... 105, 153, 199,

262, 359» 3ßo, 436> 539. \'3Ö4

Lebensmittel. Die Untersuchung von Tieren stammender — (Schönberg) 603

Lebensmittel-Überwachung. Tierärztliche — (Schönberg) ........................603

Mosterdgas-wonden. Vóórkomen en behandeling van — (Klarenbeek) 1254
Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregelingen. Hande-
lingen .........................................................
.........................................................153

Onderzoekingen verricht in het Laboratorium voor vét. physiologie

Utrecht. (Roos) ..............................................................................................604

Parasitären Krankheiten unserer Haustiere ; Diagnose und Bekämpfung

der —. (Schmid)..............................................................................................317

Practische proeven met mestvarkens (Frens)................................................199

Pokkengevaar, vaccinatierisico\'s en inentingsdwang. (Schuurmans Stek-
hoven ..................................................................................................................766

Rijksinstituut voor de Volksgezondheid. Jaarverslag over 1936................767

Rijks Universiteit te Utrecht, Lijst van gedrukte geschriften over de — 904

Schlacht- und Viehofbau in neuer Zeit. (Kammel)......................................604

Schwangerschaftsdiagnose, Die — beim Rind. (Richter)..........................1071

Spezielle patholog-Anatomie der Haustiere. II band 1 Hälfte. (Joest, Frei) 105

Small animal euthanasia, Nat. Vet. Med. Ass..............................................766

Selectiemesterijen. Jaarverslag van de commissie van toezicht....................1019

Tilgung. Die — der Rindertuberkulose. (Klimmer)......................................1071

Taschenbuch der Fleischwarenhersteliung. (Grüttner) ..............................262

Tiere, Die — im chemischen Kriege. (Richters) ......................................656

Veevoeding. Vragen over algemeene en bijzondere — (Grashuis)..........1256

Volksgezondheid in het Dietsche rijk..............................................................50

Vitamines, De —. (Hoff en Hoff-Vermeer) ............................................768

Wurmtafeln zum Bestimmen der wichtigsten Hausticrparasieten. (Heideg-
ger) ..................................................................................................................1315

Zahnfachentzündung. Die — des Pferdes. (Vos)..........................................1256

Ziekten. Bestrijding van besmettelijke en andere — in verband met erfelijke

constitutie ..........................................................................................................\'257

Boer, W. de —, Een geval van perosomus elumbus bij het rund..............709

Bos, Dr. A. W. A...................................... 488, 1291, 1366

,, ,, Bacteriologisch en histologisch onderzoek van vleesch-

waren (autoreferaat) ....................... 1291, 1366

Bos, Dr. W. P. C., Acetonaemie bij runderen ................................................61

Botulinus, Bacillus —, Botulinus-toxine ........................ \'305, 1452

Boutvuur ....................... 297, 343, 419, 513, 651, 652. 940, 1079

Boutvuur, De aetiologie van — (Jac. Jansen)..................................................343

Boutvuur-formolvaccin. Onderzoek naar de waarde van het — bij kalveren.

(de Blieck en Jansen) ......................................................................................513

Boutvuur-formolvaccin, Immuniseerende waarde en houdbaarheid van —

(de Blieck en Jansen) ..................................................................................940

-ocr page 6-

Brands, Dr. C. De militaire veterinaire dienst in de laatste 25 jaar............1100

Brucella Bang (Zie ook Abortus-Bang) ............................................................353

Brucella Bang-infectie, paard..................................................................................757

Brucella Bang-infecties, rund..................................... 34, 682

Brucella Bang-infecties, varken...................................193, 429

Brucella Bang. De ziekte van Bang bij den mensch. (Wester) ..................1006

Brucella Bang-infectie bij stieren. (P. Sjollema)..............................................682

Brucella melitensis-infecties. (mensch).............................481, 1006

Bubberman, Dr. C....... 45, 48, 143, 193, 255, 304, 313, 418, 482, 537,

651, 757, 799, 897, 1065, 1206, 1244, 1245
,, ,, Een kwarteeuw van veterinaire arbeid in Nederl. Oost-

Indië......................................................................................1206

Büchli, Dr. K............. 44, 54, 188, 193, 194, 259, 424, 726, 900, 1309

Buitenhuis, J. G. Algemeene carcinomatosis bij een rund............................84

Burggraaf, Dr. H...................................... 40, 43, 47, 422

Buy, Mr. J. B. du................. 110, 207, 379, 490, 549, 670, 778, 909

C.

Carcinoom ............................ 45, 84, 141, 354, 482, 648, 719

Carcinomatosis, Algemeene — bij een rund. (Buitenhuis)..............................84

Castratie van het staande veulen. (C. Aukema) ................................................1217

Chirurgie ....... 40, 45, 140, 435, 470, 477, 533, 570, 727, 785, 891,

893, 1016, 1025, 1148
Chirurgie, Grepen uit de ontwikkeling der operatieve — van het groote huis-
dier gedurende de laatste 25 jaar. (
Hartog) ..............................................1148

Chloralhydraat bij paarden. (K. v. d. Laan) ..................................................796

Chloralhydraat bij paarden. (T. D. Sigling) ..................................................1220

Chloroom bij een varken. (Vink)........................................................................271

Clarenburg, Dr. A............................ 383, 904, 1262, 1427, 1452

Clarenburg, Dr. A. en Zwart, Dr. S. G. Toezicht op vleeschwaren in blik

383, 755

Clarenburg, Dr. A. en Fijen, J. N. Voedselvergiftiging bij den mensch door

bacillus botulinus type B ......................1452

Coccidiosis (duif) 753, (gans) 753 ; (hoen) 754 ; (konijn) ..............................754

Coenurus cerebralis bij rund en schaap..............................................................251

Colibacillen (— bacillose) ....................................... 97, 187

Compensograaf. De —, Samenvatting (Frenkel)............................................413

Conditie-onderzoek bij paarden. (J. P. de Vries)............................................790

Congressen : Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres :. . 204, 320, 439

,, Internationale Veeartsenijkundige — ..........................................375

,, 13e Internation. Veeartsenijk. Congres. Zürich....... 373, 608

,, XVIIde Internat. Landbouwcongres, den Haag 1937, .-547, 844

Coryza gallinarum ....................................... 225, 754, 1055

Coryza gallinarum. Haemophielc bacillen in inwendige organen van hoen-
ders, bij — met korte incubatie ......................................................................225

Cysticercosis ..................................... 15, 267, 598, 599, 651

Council for Scientific and Industrial Research. (Australia) ..........................313

D.

Darminvaginatie bij een pink. (Stonebrink) .......................... 714

Darmparasieten bij het paard, als oorzaak van koliek. (Baudet)......... 447

Deficiëntie (ziekten): ........... 195, 221, 258, 314, 431, 432, 986, 1312

-ocr page 7-

Diabetes .......... 1313, (bij honden) ...........................\'.. 1013

Diergeneeskunde in Finland ..................................................................................161

Diergeneeskundige Studentenkring. D.S.K............. 819, 1396, 1425, 1426

Dioctophyme renale................................................................................................1012

Distomatose bij de mensch....................................................................................598

Distomatose (varken) ..............................................................................................192

Dorssen, Dr. C. A. van ................................. 16, 225, 765

,, ,, Aetiologische onderzoekingen betreffende de pseu-

domembraneuze enteritis van de kat......................16

,, ,, Haemophiele bacillen in inwendige organen van

hoenders bij coryza gallinarum met korte incubatie 225
Drachtigheid-onderzoek. Zie Zwangerschap-onderzoek.

Drachtigheidsduur. Abnormaal lange ■— bij een koe. (Tees) ......................134

Droes. Goedaardige —..........................................358, 756

Dijk, P. van ............................................................................................................252

Dijkstra, J. M., Twee gevallen van spontane uterus-ruptuur bij het rund. . 706

Dystrophia corneae adiposa bij de hond. (Veenendaal) ..............................913

E.

Echinococcosis ........................................... 480, 599, 678

Echinococcosis. Geschiedenis en bestrijding in Friesland 1916—1937. (Ten-

haeff en Ferwerda)..........................................................................................678

Eenhoorn, C............................................................................................................484

Eieren, onderzoek-, broedresultaten .............................. 99, 1249

Eieren, Vergiftiging (besmetting) door —............... 187, 196, 535, 536

Eisma, VV. A. Het opsporen van Streptococcen uitscheidende melkkoeien. ... 4

Electrisch dooden van slachtdieren......................................................................259

Embryotoom. Ervaringen met het — van Thygesen (E. W. de Jong).. 701
Endt
, Dr. P. J. van en Nieuwland, Ir. C. H., Snelle methode ter bepaling

van het keukenzoutgehalte in gezouten spek ................................................74

Enteritis. Aetiologische onderzoekingen betreffende de pseudomembraneuze

enteritis van de kat. (v. Dorssen) ..................................................................16

Enterobius vermicularis ..........................................................................................151

Ergotismus gangraenosus bij konijnen (Kooistra) ..........................................721

Errata......................................................... 53* 552

F.

F e bris recurrens ...................... ..........................................................1065

Febris undulans, zie Brucella melitensis.

Ferwerda, Dr. S..................................... 171,245,678, 723

Ferwerda, Dr. S., Tenhaeff, C. en — De statistiek van de vleeschkeuring

in Friesland ................. 171, 245

,, ,, ,, ,, en — De geschiedenis der echinococcose

en haar bestrijding in Frienslad in het

tijdvak 1916—1937 ..................................678

Feuilleton ................................. 54» \'61, 212, 269, 323, 723

Filtreerbare vormen der tubercelbacil, Onderzoek naar de — (Schlemper) 163
Folmer
, Dr. C. J. Veranderingen in de diergeneeskundige praktijk in een

groote stad in de laatste 25 jaar......................................................................1084

Fooy, Dr. J. P., Functioneele diagnostiek en pathologie der maagsap-

secretie bij het paard....................................... 554, 630

-ocr page 8-

Fractuur van de tuber coxae en luxatio fermoris supraglenoidalis bij het

rund. (Hartog).................................................. 891

Frenkel, Dr. H. S.................................. 412, 413, 577, 744

Frenkel, Dr. H. S. en van VVaveren, G. M. Intracerebrale enting met

mond- en klauwzeervirus bij kalveren en varkens ................... 577

Frenkel, Dr. H. S. Aglutinatie van mond- en klauwzeervirus.......... 744

Frenkel, Dr. H. S. en v. VVaveren : Kweeken van mond- en klauwzeervirus

op huidexplantaten van runder- en schapenembryo\'s................. 1046

Frens, A. M....................................34, 600, 1019, 1256, 1311

G.

G. H..........................................................................................................................1269

Gas-aanval en afweer, gasvergiftiging.............................212, 467

Gastritis (traumatische), operatic..........................................................................40

Geboorte-belemmering bij de kat door bekkenmisvorming (Ojeman)..........229

Gelatine-preparaten in glasdozen. Vervaardigen van — (v. D. Kamp) ... 1285

Gelder, Dr. R. H. van — : Streptococcen-mastitis-bestrijding....................999

Geslacht-reuk bij varkens, (beeren)............................... 37, 1069

Gewricht-aandoeningen bij runderen ; behandeling met yatren-vaccin E. 104

(Sybesma) ..............................................................................................................792

Gezondheidstechniek ..............................................................................................666

Gezondheidsdiensten voor vee (Veenbaas) ........................................................1141

Gezwellen ....... 1, 45, 84, 141, 233, 253, 271, 476, 481, 647, 717, 719,

760, 1213, 1226, 1381

Gier, C. J. de ...................................... 42, 139, 325, 398

,, ,, Dr. L. F. D. E. Lourens en — : Actieve immunisatie tegen

varkenspest met formolvaccin.................... 325, 398

Graaf, Dr. C. de : ......15, 37, 52, 104, 107, 147, 159, 195, 205, 247, 253,

259. 266, 307, 321, 352, 372, 435, 438, 480, 535, 545,
609, 654, 668, 773, 846, 900, 903, 907, 967, 1022, 1066,

1075, I244> 1258, 1305. \'34ö> \'422

Graafsma, W............................................................................................................307

Granulomen, Rccidivecrcnde — aan de ondervoet bij een 5-jarige koe.

(Hartog en Loran) ..........................................................................................1226

Grashuis, Dr. J. Ontwikkeling der inzichten op het gebied der veevoeding 1198

Griep..........................................................................................................................187

Griep van varkens .............................................190, 428

Groote bleeke nieren, Pathogenese van de — bij het rund. (v. Vloten) . 281

Groothuis, J............................................................................................................249

H.

Haemoglobinaemia paralytica. (Santema)............................. 708

Haemophilus coryzae, haemophilus influenzae en andere haemophiele bacil-
len ; vergelijkend onderzoek (autoreferaat) (
Kessens)................. 1055

Harige koeien : hypophyse-afwijking de oorzaak ?...................... 1309

Hartog, Prof. Dr. J. H. 570, 571, 727, 891, 893, 1025, 1148,

1226, 1228, 1254, 1256, 1282
„ ,, Een bijzonder geval van kniebuil bij een stier . 570
„ ,, Een uitgebreide oligodontie bij een tweejarig rund 571
„ „ en
Loran, G. J. Een corpus alienum (stuk ijzer-
draad) in de larynx bij een paard ; arythaenoi-
dectomie................................... 72 7

-ocr page 9-

Hartog, J. H. Fractuur van de tuber coxae en een luxatie femoris supra-

glenoidalis bij het rund..............................................................891

,, „ Abnormaal groote tweede kies met wortelabces, in de onder-
kaak bij een paard ....................................................................893

,, ,, Impotentia coeundi bij den stier tengevolge van een niet

verstrijken van de S-vormige bocht bij den penis erectus en

de behandeling daarvan, (clinische les)..................................1025

,, ,, Grepen uit de ontwikkeling der operatieve chirurgie van het

groote huisdier, gedurende de laatste 25 jaar......................1148

„ ,, en Loran, G. J. Recidiveerende granulomen aan de onder-
voet bij een 5-jarige koe ..........................................................1226

,, ,, en Loran, G. J. Verkregen atresia recti bij een varken. . . . 1228
,, ,, Een bijzonder geval van rubfistel bij het paard ; ribresectie.

(Hartog)......................................................................................1282

Hartrhytmc, Atrio-ventriculair -— bij den hond. (Roos)................................969

Heida, Y. Verandering in het ziektebeeld van melkziekte ; acetonaemie. . 711

Heidema, A. W........................................................................................................533

Heartwater..................................................................................................................101

Hennepe, Dr. B. J. C. te —.......................... 95, 100, 199, 1251

Helminthen ..............................................................................................................597

Herdenking : 75-jarig bestaan der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Herdenkingsrede van den voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel ..................1316

Herdenking : Feestelijkheden, J. H. ten Thije ................................................1382

Herdenking : 5-jarig bestaan v. d. Diergeneeskundige Studenten Kring

D.S.K. ; Rede v. d. voorzitter A. A. Oskam..................................................1392

Herschel, A............................................................................................................1380

Heusden, A. van —,................... 105, 153, 199, 360, 414, 436, 1384

Hoeden, Dr. J. v. d. —, ........................... 187, 764, 1064, 1351

,, ,, Tuberculose van dierlijke oorsprong bij den mensch 1351
Hoenderparalyse. (
Marek\'sc-) zie Neuro-lymphomatosis gallinarum).

Hofstra, H. Vitamine E........................................................................................694

Hofstra, K...................33, 37, 191, 259, 260, 310, 354, 420, 467, 1305

Hondeziekte ............................................. 139, 470, 1014

Hondenziekteserum. De werking van — (Verlinde) ......................................621

\'t Hooft, P. J. —. Tuberculose-bcstrijding onder het rundvee in de laatste

25 jaar....................................................................................................................1130

Hoogland, Dr. H. J. M.......................... 95, 532, 647, 648, 649

Hormonen......... 35, 140, 248, 249, 471, 803, 866, 930, 1064, 1251, 1309

Houthuis, Dr. M. J. J. De invoerkeuring en de herkeuring van uit andere

gemeenten ingevoerd vleesch ............................................................................574

Huidziekten . 49, 140, 298, 422, 429, 475, 649, 761, 986, 1015, 1170, 1245, 1308

Huizinga, K.................................... 251, 481, 647, 948, 1309

Hyperkinesis rythmica diaphragmi ......................................................................799

Hypoderma bovis, (zie Runderhorzel).

I.

Impotentia coeundi bij den stier tengevolge van het niet verstrijken van de
S-vormigc bocht bij den penis erectus, en de behandeling daarvan (Kli-
nische les) (
Hartog) ............................................. 1025

Ingezonden stukken ................................ 50, 804, 1073, 1384

Institus Pasteur d\'Algerie ........................................... 1065

Isoleucine als anti-dermatitis principe (Sjollema) ..................... 986

Invoerkeuring en herkeuring van uit andere gemeenten ingevoerd vleesch.

(Houthuis) ..................................................... 574

-ocr page 10-

— VIII —
J.

Jansen, Dr. Jac................. 26, 343, 513, 624, 741, 752, 940, 1440

,, ,, Phlegmonen bij varkens, na inspuiting met formolvaccin

tegen varkenspest....................................................................26

„ „ Boutvuur, De aetiologie van — ..........................................343

,, ,, Cultuurtypen van S. typhi-murium......................................624

,, ,, Het verrichten der Abortus-Bang-aglutinatie in de praktijk 741
„ ,, Overzicht der onderzoekingen van het uit de praktijk

ingezonden ziekte-materiaal in 1936 ..................................752

,, ,, en Blieck, Prof. Dr. L. de, Over de immuniseerende waarde

en de houdbaarheid van bout-

vuurformolvaccin........................940

,, ,, Phlegmonen bij varkens, na inspuiting met formolvaccin

tegen varkenspest ....................................................................1440

Joling, K. F............................................. 756, 1245, 1306

Jong, E. W. de —Ervaringen met het embryotoom van Thygesen .... 701

Jong, J. J. de —, Drie gevallen van tumoren in de buikholte van het rund. . 719

Juridische kwesties.......................... 107, 205, 804, 847, 1259, 1422

K.

Kaay, Prof. Dr. F. C. van der —...................... 1071, 1159, 1383

„ ,, De ontwikkeling der veterinaire ob-

stetrie en gynaecologie in de laatste
25 jaar ......................... 1159

Kalfziekte, zie Paresis puerperalis.

Kamp, Dr. C. J. C. van der —, Het vervaardigen van gelatine-preparaten in

glasdoozen....................................................... 1285

Kanker, zie Carcinoom.

Kerstens, Dr. C. J. A. Kan men met een eenvoudige reactie vaststellen of

vleesch al dan niet doorzouten is ? ............ 90

,, ,, Het microscopisch onderzoek van vleesch waren. . 182

Kessens, Dr. B. H. Vergelijkend onderzoek betreffende haemophilus coryzae,

haemophilus influenzae en andere haemphiele bacillen, (auto-referaat).. 1055
Keuring: zie: Vleeschkeuring : zie : Wild en gevogelte.

Keuring. De —- van vee en vleesch in Nederland in het tijdvak 1912—\'937-

(v. Oijen)....................................................... 1173

Keuringsveearts. Enkele grepen uit den arbeid van den — (L. P. df. Vries) 240

Kirch, Joan....................................................... 417

Klarenbeek, Prof. Dr. A................... 436, 605, 656, 766, 785, 1168

,, ,, De urethra-obstructie door blaasstecntjes bij den

hond. (Klinische les)....................... 785

,, ,, De ziektekunde der kleine huisdieren in de laatste

25 jaren.................................. 1168

,, ,, Osteogene sarcomen der pijpbeenderen bij hon-
den................... .................. 1213

Kliniek, De vooruitgang in de interne — in de afgeloopen 25 jaar. (Beyers) 1153

Kniebuil. Een bijzonder geval van — bij een stier. (Hartog).......... 570

Knipscheer, Kol. J. M............................................. 1267

Koliek.................... 355, 441, 444, 447, 451, 459, 520, 581, 717

Koliek-Symposion.................................. 441,459,520, 581

Koliek, Ervaringen uit 106 secties op cadavers van paarden die aan koliek

gestorven zijn. (ten Thije) ................................. 520, 581

Koliek. Diagnostiek en therapie van — (Beyers) ..................... 459

Koliekverschijnselen bij een rund met lymphosarcomen (G. Terpstra) .... 717

-ocr page 11-

Koning, K. de. De warenwet in verband met het toezicht op wild en ge-

vogelte ..................................................................................................................8

Kooistra, R. Ergotismus gangraenosus bij konijnen........................................721

Koopmans, S............................................................................................................495

Kramer, Dr. IJ. M. De werkzaamheid der dierenartsen op het gebied der

melkhygiëne in den nieuwen tijd ..................................................................1191

Kranenburg, J................................................202, 221

,, Behandeling van merries lijdende aan agalactia ..............221

Krediet, Prof. Dr. G. Koliek-symposion. Anatomisch gedeelte ................441

Kuipers, K. R., Miltvuur-herinneringen ..........................................................611

Kunstmatige bevruchting ..................................... 689, 850

h.

Laan, K. v. d. —, Chloraalhydraat bij paarden............................................796

Laryngo-tracheïtis (infectiosa) bij hoenders ......................................................95

Leishmaniose ............................................ 473, 1014, 1065

Lepra.........................................................306, 1439

Lepra bubalorum ....................................................................................................653

Leptospirose .....................................472, 473, 764, 1014, 1172

Leucose (mensch en dier)......................................................................................647

(hoenders) ................................... 95, 532, 647, 754

„ (rund) ............................................ 44, 254, 255

,, (varken)......................................................................................................271

Loman, J. H. Acute tympanie bij het rund tengevolge van de aanwezigheid

van een haarbal uit de pens in de slokdarm ..............................................5

Lonchocarpuswortel, gemalen bij de runderhorzelbestrijding (Baudet) . 1033

,, en Derriswortel; het verschil in werkzaamheid................1066

Longwormen (varken) 192, (vos) 311, (gems) ..................................................599

Longziekte — zie Pleuro-pneumonia contagiosa bovum.

Loran, G. J................................................ 727, 1226

Lourens, Dr. L. F. D. E. en de Gier, C. J. Actieve immunisatie tegen varkens-
pest met formolvaccin.......................................
325, 398

Lubberts, H................ 354, 355, 357, 421, 422, 756, 760, 899, 1315

Luchtzak-aandoening ..............................................................................................356

Lymphosarcomatosis. Verlammingsverschijnselen bij een rund tengevolge van

— van de dura mater (v. D. Akker)..........................1

„ Een geval van uitgebreide — in de spieren van een

schaap, (v. Manen)............................................................................................233

Lymphosarcomen ..................................... 1, 233, 717, 720

M.

Maagdarmkanaal. De passage door het — van den hond. (Roos en Koop-

mans) ........................................................... 495

Maag- en darmatonie bij groote huisdieren. (Toman) ................. 217

Maagsapsecretie, Functioneele diagnostiek en Pathologie der — bij het paard.

(Fooy) ................................................... 554, 630

Maatschappij voor Diergeneeskunde :

Hoofdbestuur : Mededeelingen ....... 106, 154, 155, 200, 264, 317, 361,

437. 485. 54°. 543. 657, 725, 769, 842, 905, 1385, 1460

Rede voorzitter : Herdenkingsrede ................................. 1316

Feestelijkheden................................................... 1386

-ocr page 12-

Vergaderingen ..................................... 361, 658, 958, 1461

Algemeene vergaderingen .....................................806, 1403

Rekening en verantwoording...................................821, 838

Centrale Raad................................. 154, 657, 725, 838, 966

Bindende Besluiten..............................................................................................540

Afdeeling Friesland....................................... 368, 486, 905

Gelderland-Overijsel .................... 51, 366, 370, 770, 1344

Groningen-Drenthe.................... 367, 485, 486, 1074, 1257

Limburg..................................................................................................606

Militaire Paardenartsen ............................. \'°73> \'345

Noordholland......................... 200, 265, 820, 963, 1021

Noordbrabant......................... 201, 318, 369, 771, 964

Overijsel................................... 264, 318, 606, 1344

Utrecht ..................... 51, 156, 319, 437, 769, 820, 843

Zeeland .............................................543, 544

Zuidholland..........................................317, 770

Groepen .............................................. 201, 320, 1345

Diergeneesk. Kring Amsterdam................... 51, 201, 437, 665, 1425

Majoewsky, Dr. W. Keuring van wild en gevogelte....................................275

Malaria.........................................................3, 1065

Maligne oedeem ......................................................................................................33

Malleus................................... 298, 538, 651, 653, 757, 1079

Maltakoorts, zie Brucella melitensis.

Manen, Dr. A. van —. Uitgebreide lymphosarcomatose in de spieren van

een schaap............................................................................................................233

Mavodi-geneesmiddelen ; nieuw middel in den strijd tegen de kwakzalverij

(v. Heusden, Kirch, Petten, Santema) ......................................................414

Mastitis ......................................... 4, 42, 297, 999, [301

Melk. Melkonderzoek................... 4, 287, 799, 873, 999, 1191, 1301

Melk. Eischen te stellen aan melk die gepasteuriseerd zal worden, (v. Oijen) 287
Melkhygiëne. De werkzaamheid der dierenartsen op het gebied der — - in

den nieuwen tijd (Kramer)..............................................................................1191

Meier, J. J................................................................................................................262

Militair veterinaire dienst. De — in de laatste 25 jaar. (Brands) ..............1100

Miltvuur, zie Anthrax.

,, Het — in Nederland (ten Hoopen)................................................126

„ Het -— in Friesland en Nederland (Tenhaeff)..............................131

Mond- en klauwzeer .........412, 413, 577, 651, 744, 949, 1046, 1079, 1309

,, ,, ,, Infectieproevcn met — virus op apen. Samenvatting.

(Frenkel en v. YVaveren) ..........................................412

,, ,, ,, Beïnvloeding der — eruptie door cantharideblaren.

(Samenvatting) . (Frenkel en v. YVaveren) ............412

Mond- en klauwzeervirus. Intracerebrale enting met —■ bij kalveren en

varkens. (Frenkel en v. Waveren) ..................577

,, ,, ,, Aglutinatie van —■ (Frenkel)..............................744

,, „ ,, Kweeken van — op huidexplantaten van runder-
en schapenembryo\'s. (
Frenkel en v. YVaveren) 1046

Mulder, N. Tonophosphan bij acetonurie........................................................798

Mulder, S. R..........................................................................................................1211

Myxomatosis (konijn)..............................................................................................314

N.

Necrologieën : Dr. J. J. F. Dhont 56 ; P. A. Oosting 484 ; K. Hoefnagel
553 > J- S. Nijhoff
121 i ; Kolonel J. N. Ballangée 1267 ; Majoor F.
Laméris.........................................................

-ocr page 13-

Nederlandsch Oost-Indië. Een kwarteeuw van veterinaire arbeid in —

(Bubberman) .................................................... 1206

Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde : 1936 Deel. 48, afl. 3,
4/5, 6; Deel 49 afl. 1. 2.

Nederveen, Dr. H. J. van ............... 39, 41, 161, 247, 268, 898, 901

Neuro-lymphomatosis gallinarum............................. 96, 532, 753

Nieuwere geneesmiddelen ......................... 197, 538, 596, 800, 1241

Nieuwland, Ir. C. H. en van Endt, Dr. P. J., Een snelle methode ter bepa-
ling van het keukenzoutgehalte in gezouten spek, in verband met de be-
oordeeling van vleesch en vleeschwaren bij invoerkeuring............. 74

O.

Obstetrie. De ontwikkeling der veterinaire — en gynaecologie in de laatste

25 jaar. (v. d. Kaay).............................................

Office international des épizooties ................... 489, 776, 102;

OjF-man, J. G................................................ 229

,, ,, Geboorte-belemmering bij de kat door bekkenmisvorming

„ ,, Vrucht-afsterving bij de kat..........................

Oligodontie. Een uitgebreide — bij een tweejarig rund. (Hartog)......

Onderscheidingen, zie Benoemingen.

Onderstepoort Journal of veterinary Science ......................322

Oskam, A. A. Het eerste Lustrum van de „Diergeneeskundige Studenten

kring" (D.S.K.) ................................................

Osteogene sarcomen der pijpbeenderen bij honden. (Klarenbeek) .....

Osteosarcoom (hond) ......................................... 1170

Osteomyelitis bacillosa bubalorum ...........................418,41c

Ostitis fibrosa, osteo-dystrophie...................................533

OijEN, Prof. C. F. van ....... 13, 150, 157, 266, 287, 316, 378, 436, 547

603, 604, 656, 766, 768, 776, 848, 849, 896, 1251
1302, 1308, 1311, 1421

,, ,, Keuring van wild en gevogelte...............

,, ,, Eischen te stellen aan melk die gepasteuriseerd za

worden ....................................

,, „ De beteekenis van het rapport van Prof. G. S. Wil

son : „The bacteriological grading of milk" voo
de Nederlandsche kwaliteitsbepaling der consump

tiemelk ..................................

,, ,, De keuring van vee en vleesch in Nederland in he
tijdperk 1912—1937 .......................

P.

Paardeluizen ; bestrijding ........................................

Paratuberculose...................................... 44, 1238, 1240

Paratyphusbacillen bij een rund met endocarditis (L. P. de Vries).....

Paratyphus(bacillen) zie Salmonellose. (Salmonella).

Paresis puerperalis ....................................... 42, 866

„ ,, De interne secretie bij — van het rund. (Seekles) ..

866

Perosomus elumbus. Een geval van — bij het rund. (W. de Boer) ....

Personalia.......53, 109, 160, 206, 268, 322, 378, 440, 490, 548, 726, 778

850, 909, 968, 1024, 1080, 1261, 1427

Peters, Joh. C. Prolapsus recti cum invaginatione bij een jonge kat.....

Petten, Dr. J. L.................................................

-ocr page 14-

Phlegmonen bij varkens, na inspuiting met formolvaccin tegen varkenspest.

(Jansen) .................................................... 26, 1440

Physiologie................................................... 495, 554

Piroplasmose............................................. 252, 473, 1066

Plank, Prof. Dr. G. M. v. d. — ....198, 359. 444, 540, 602, 605, 768,

844, 1194, 1256, 1257, 1301

,, ,, (Koliek-symposion), Voeding en koliek. . . . 444

,, ,, De dierenarts en de Zootechniek................1194

Pleuro-pneumonia contagiosa bovum (besmettelijke longziekte). . 143, 314, 1079

Pokken, Vogel —, virus, kweeken in weefselcultuur ......................................802

Pokken. Waarom in Nederland niet meer voldoende tegen — beschermd ?

(Sybesma) ..............................................................................................................1230

Postma, Dr. C. Tularaemie ................................... 851, 1236

Praktijk in een groote stad. Veranderingen in de diergeneeskundige — in

een groote stad in de laatste 25 jaar. (Folmer) ..............................1084

,, Veranderingen in de gemengde stad- en landelijke -—■ in de laatste

25 jaar. (Rab) ..........................................................................................1090

,, Veranderingen in een landelijke — in de laatste 25 jaar. (Rutgers) 1095

Prolan. (hypophyse-voorkwab-hormoon) ................ 140, 141, 221, 247

Prolapsus recti cum invaginatione bij een jonge kat. (Peters)......................6

Prostaatklier, Prostatitis, hypertrophie............................. 475i 803

Prijsvragen. Universiteit te Utrecht......................................................................849

Pullorum. Morbus —-...........................................754, 1466

Pyrifer..........................................................................................................................473

R.

Rab, Dr. C. J. —. Veranderingen in de gemengde stads- en landelijke praktijk

in de laatste 25 jaar ..........................................................................................1090

Rabies................................................... 651, 1066, 1079

Rachitis......................................................................................................................259

Radiologie, zie Bestraling-therapie.
Rechtszaken, zie Juridische kwesties.

Redactie. Bij het afscheid van Prof. C. F. van Oijen als Redactielid............1212

Reeser, ). G. A., Toepassing en handhaving van art. 19 van het Kon. Besluit

van 5 Juni 1920, Stbl. 285................................................................................567

Reitsma, Dr. K. De ontwikkeling van het slachthuiswezen in Nederland in

de laatste 25 jaar..................................................................................................1183

Ribfistel bij een paard, ribresectie. (Hartog) ..................................................1282

Rickettsiae en Rickettsiosen .....................................101, 1066

Röntgen-therapie, zie Bestraling-therapie.

Roos, Prof. Dr. J........................................ 263, 495, 969

„ ,, en Koopmans, S. De passage door het maagdarmkanaal

van den hond........................................................................495

,, „ Atrio-ventriculair hartrhythme bij den hond..................969

Runderhorzel, — bestrijding .......................... 47, 311, 421, 1033

Rundveeteelt in Venezuela en Engelsch-Guiana ..............................................269

Rutgers, E. Veranderingen in een landelijke praktijk in de laatste 25 jaar 1095

Rijks Seruminrichting. De (Berger)..............................................................1118

Rijks Universiteit te Utrecht, benoemingen, bevorderingen ....... 53, 206,

268, 378, 488, 766

Rijn, P. van............................................................................................................1073

-ocr page 15-

S.

Saccharomycosis ................ ......................................................................65i

Salmonella (Salmonellose).

„ in eieren ...........................................187, 1250

,, bij duiven ..............................................................753

,, bij eenden..........................................187, 753

„ bij konijnen..........................................................................................310

,, bij kanaries ..........................................................................................753

in melk........................................... 1243, 1306

bij runderen ..................................253, 1042, 1311

„ bij vossen........................................... 755. \'383

,, -uitscheiders (Dauer ausscheider)....................................................253

„ Vleeschvergiftiging door — ..............................................................48°

,, typhi-murium. Cultuurtypen van — (Jac. Jansen)......................624

Santema, S..............................................................................................................4\'4

,, ,, Kort historisch overzicht. (Frieslandnummer)............................676

,, ,, Haemoglobinaemia paralytica ......................................................708

Scabies (behandeling)....................................... 49. 298, 798

Schapepokken ..........................................................................................................\'079

Schapenschurft : Succesvolle behandeling met S02..........................................298

Schlemper, Dr. P. Moeilijkheden bij het onderzoek naar de filtreerbare

vormen der tubercelbacil ..................................................................................163

Schornagel, 1\'rof. Dr. H. — ....................... 105, 136, 1082, 1316

Seekles, Dr. L. De interne secretie bij paresis puerperalis van het rund 866, 930

Septichemia haemorrhagica ............................... 420, 651, 653

Siebenga, J. Steriliteit-actualiteiten ..................................................................689

s10ling, T. D. Chloralhydraat bij paarden ......................................................1220

Sjollema, Prof. Dr. 13...................... 195, 258, 768, 802, 986, 1312

t) ,, Isoleucine als anti-dermatitis-principe......................986

Sjollema, P. Brucella-Bang-infectie bij stieren..................................................682

,, ,, De aglutinatie-rcactie bij de abortus Bang van het rundvee. . 1431
Slachthuiswezen. De ontwikkeling van het — in Nederland in de laatste 25

jaar. (Reitsma) ....................................................................................................1183

Slotwoord. (Herdenkingsnummer) (Redactie)....................................................1210

Spek. Snelle methode ter bepaling van het keukenzoutgehalte in gezouten —

(Nieuwland en van Endt) .......................................

Spinnen. Giftige —..................................................................................................7

Spirochactose bij konijnen door Treponema cuniculi......................................754

Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut. Het — (Berger)..............1126

Staphylococcen-infecties................ ..........................................................482

Stephanofilarisiosis ..................... ........................................................652

Steriliteit ............................................. 689, 1222, 1380

Steriliteit-actualiteiten. (Siebenca)........................................................................689

Steriliteit bij de merrie, Ervaringen met de behandeling van — (Toman) . . 1222

Stonebrink, B. Darminvaginatie bij een pink..................................................714

Streptococcen uitscheidende melkkoeien. Opsporen van — (Eisma) ............4

Streptococcen-mastitis-bestrijding. (v. Gelder) ................................................999

Surra......................................................... 538, 651

Sybesma, R. P. : Gewricht-aandoeningen bij runderen : behandeling met

yatren-vaccin E 104................................

„ ,, Waarom is Nederland niet meer voldoende tegen pokken
beschermd ? .......................................

-ocr page 16-

T. Bladz.

Tees, J.Dzn. Abnormale lange drachtigheidsduur bij een koe......................134

Telegonie....................................................................................................................47

Tenhaeff, C. Het miltvuur in Friesland en Nederland ................................131

,, ,, en Ferwerda, Dr. S. De statistiek van de vleeschkeuring in

Friesland....................................... 171, 245

,, ,, Voorwoord. (Frieslandnummer)..................................................674

,, ,, en Ferwerda, Dr. S. De geschiedenis der echinococcose en

haar bestrijding in Friesland in het tijdvak 1916—1937 ... 678

ten Hoopen, VV\'. Het miltvuur in Nederland ..................................................126

ten Thije, J. M. Kolieksymposion ; de ervaringen uit 106 secties op cadavers

van paarden die aan koliek gestorven zijn ................... 520, 581

Terpstra, G. Koliek-verschijnselen bij een rund met lymphosarcomen. . . . 717

Tetanus............................................. 139, 357, 411, 654

Teunissen, G. H. B..................................... 33, 34, 246, 248

Thije, J. H. ten —, De feestelijkheden ter gelegenheid van de Herdenking

van het 75-jarig bestaan der Maatschappij voor Diergeneeskunde............1386

Thijn, Dr. J. W. Naar aanleiding van likzucht ingesteld morphologisch
bloedonderzoek bij het gezonde en zieke rund. (auto-
referaat) .................................... 922, 994

,, ,, Het morphologisch bloed-onderzoek bij het rund ..........1272

Tomas, Dr. R. V. .. 33, 40, 42, 44, 45, 46, 211, 217, 252, 355, 357, 897, 1038

,, ,, Maag- en darmatonie bij groote huisdieren ................217

,, ,, Trichomonas-infectie als oorzaak van onvruchtbaarheid

bij het rund ..........................................................................1038

,, ,, Ervaringen met de behandeling van de steriliteit bij de

merrie..................................................................................1222

Trichinosis .............................................. 100, 435, 478

Trichomonaden.................................... 33, 246, 753, 1038

Trichomonas-infectie als oorzaak van onvruchtbaarheid bij het rund. (Toman) 1038

Tropical diseases bulletin........................................109, 849

Trypanosomen, Trypanosomiasis ................... 45, 193, 483, 538, 802

Tuberculine (reacties) .................................... 305, 1241, 1246

Tuberculose, (L. P. de Vries) ............................................................................731

Tuberculose .......48, 50, 235, 239, 299, 307, 358, 429, 651, 731, 7G4,

995. \'°8o, 1351

„ -bestrijding:...... 48, 299, 304, 306, 419, 902, 1071, 1130, 1245

,, -bestrijding onder het rundvee in de laatste 25 jaar. (\'t Hooft) 1130

,, bij den mensch door het drinken van melk (Wester)............235

,, van dierlijke oorsprong bij den mensch, (v. d. Hoeden) ... 1351

„ eenden........................................535, 753

„ „ hoenders ............................... 753, 897, 901

„ „ honden ................................. 473, 481, 901

„ ,. paarden.......................................358, 899

„ „ runderen ............................... 895, 897, 898

,, „ varkens.......................................429, 900

„ „ het wild....................................................................................901

Tuberkelbacillen ................. 163, 302, 306, 309, 537, 896, 897, 898

„ B.C.G. enting ................... 302, 303, 304, 765, 1066

,, B.C.G. enting tegen vogeltuberculose ..................................304

Tularaemie ....................................... 851, 904, 1073, 1236

(Dr. C. Postma) ................................. 851, 1236

Tumoren, zie Gezwellen.

,, Drie gevallen van — in de buikholte van het rund (J. J. de Jong) 719
Tympanie, Acute — bij het rund tengevolge van een haarbal uit de pens in

de Oesophagus ......................................................................................................5

-ocr page 17-

u.

Ultravisibele smetstoffen, zie ziekten door virus.

Uraemie ....................................................................................................................482

Urethra-obstructie door blaassteentjes bij den hond. (Klarenbeek) ..........785

Uterus ruptuur. Twee gevallen van spontane - bij het rund. (J. M. Dijkstra) 706

Vaccine (koepokstof)............................................103, 801

Vaginitis, infectieuze — (rund)............................................................................297

Varkensgriep..............................................................................................................190

Varkenspest, (virus —) .. 26, 188. 325, 349, 353, 398, 424, 1066, 1079, 1440
,, Actieve immunisatie tegen met formolvaccin. (Lourens en

df. Gier) ....................................... 325, 398

,, Sectiebeeld van wegens noodgeslachte biggen .(L. 1\'. de

Vries) ................................................................................................349

Varkensziekten, zie Ziekten van varkens.

Veeartsenijkundige Dienst. Jaarverslag van de Directie over 1935 ... 297, 378

,, ,, Ned.-Indië. Jaarverslag over 1935 ......................651

Veeartsenijkundig Instituut (Buitenzorg) Jaarverslag over 1935....................652

,, Staatstoezicht. Het in de laatste 25 jaar (Berger).. 1109

Veenbaas, Dr. A. H. Gezondheidsdiensten voor vee ......................................1141

Vef.nendaal, Dr. H........ 95, 100, 139, 310, 470, 479, 481, 532, 535,

649, 803, 913, 988, 1012, 1013, 1041, 1380, 1383

,, ,, Dystrophia corneae adiposa bij de hond......................913

,, ,, en Winsser, J. L)e waarde van de bepaling van de

bloedbezinkingssnelheid bij den hond, voor de kliniek 988
Veenstra
, R. H. (Koliek-symposion). Koliek bij het paard uit een oogpunt

van vleeschkeuring ..............................................................................................451

Veeteelt......................................................................................................................652

Veevoeding. Ontwikkeling der inzichten op het gebied der (Grashuis).. 1198

Venema, R. Behandeling van eenige acetonurie-gevallen met tonophosphan 713

Vergelijkende Pathologie............................... 260, 481, 801, 1243

Vergiftigingen ................. 45, 125, au, 298, 354, 433, 535, 721, 758

Verlinden, J. D. De werking van hondenziekteserum............ 621, 1078

Verloskunde ...........................34. 229, 231, 701, 709, 1159, 1383

Vkrkélewf.l df. Witt Hamer, B. J. J............................306, 1314

Veterinair Hoofdinspecteur v. d. Volksgezondheid. Verslag over 1935....

157, over 1936......................................................................................................1421

Vink, Dr. H. H. Chloroom bij een varken ......................................................271

Virus-onderzoek ....................................................................................................\'459

Vischkeuring. Vischkundc ................................. 148, 205, 1251

Vitaminen ............................... 97, 98, 351, 600, 768, 1249, 1380

Vitamine E. (Hofstra)..........................................................................................694

Vleesch, Kan men met een eenvoudige reactie vaststellen of — doorzouten

is ? (Kerstens)......................................................................................................90

Vleeschhygiëne. (vleeschkeuring) ....... 52, 74, 90, 104, 107, 147, 157,

\'59. 171\' 182> \'95. 202, 205, 240, 259. 266, 307, 315, 320, 352, 371, 372,
383, 438, 451, 480, 545, 567, 574, 609, 654, 666, 668, 723, 731, 773, 804,
846, 903, 907, 967. 1022, 1068, 1075, 1173, 1183, 1258, 1291, 1310, 1348,

1366, 1366, 1421, 1422
Vleeschkeuring. De statistiek van de — in Friesland, (Tenhaeff en Fer-

werda)....................................... 171, 245

,, De koliek bij het paard, uit een oogpunt van —. (R. H.

Veenstra)....................................................................................451

-ocr page 18-

Vleeschvergiftigingen : .............................. 195, 480, 1077, 14522

V\'leeschwaren. Microscopisch onderzoek van — (Kkrstens)..........................1822

,, Baclerioscopisch en histologisch onderzoek van (A. YV. A.

Bos)........................................... 1291 , 1366b

,, in blik, Toezicht op — (Clarenbeek en Zwart) . 385, 7555

Vlektyphus................................................................................................................1033

Vlekziekte van varkens ................................... 191, 426, \'0799

Vlekziekte-besmetting bij kalkoenen ....................................................................1000

Vloten, J. M. van - , Onderzoekingen over de pathogenese van de „groote

bleeke nieren" bij het rund. (autoreferaat), dissertatie ..............................2811

Voedselvergiftiging bij den mensch door bacillus botulinus, type B. (Claren-
burg
en Fijen) ....................................................................................................14522

Voeding en Koliek, (v. d. Plank) ......................................................................4444

Voedingsleer (voedermiddelen).......98, 99, 194, 259, 323, 479, 600, 1065,

1198, 1256, 1301, 1311 i

Voorwoord. (Herdenkingsnummer) Prof. Schornagel......................................10822

Vreemde lichamen in de digestietractus van hond en kat. (Winsser)............1222

Vriks, L. 1\'. de ......44, 240, 247, 253, 299, 302, 304, 305, 349, 895,

898, 901i

,, ,, Enkele grepen uit den arbeid van den keuringsveearts.. . . 2400

,, ,, Sectiebeeld van wegens pest-nood-geslachte biggen ..........3499

,, ,, Tuberculose..................................................................................731 1

,, ,, Paratyphusbacillen bij een rund met endocarditis ............1042 2

Vries, J. P. de Conditie-onderzoek bij paarden ........................................7900

Vrucht-afsterving bij de kat. (Ojeman) ..............................................................231 1

Vrijburg, Dr. A.......3, 7, 12, 45, 56, 109, 125, 152, 153, 160, 197, 198,

234> 239, 260, 262, 269, 306, 307, 315, 322, 350, 351, 360, 411, 439,
440» 4Ö3. 4Ö9, 538\' 54". 548, 59f>- 646, 648, 651, 669. 777, 784, 798, 800.
805, 849, 850, 1023, \'OS4, 1046, 1079, 1080, 1241, 1243, 1244, 1350, 1365,

\'379, 1426» \'43919

W.

Warenwet. De — in verband met het toezicht op wild en gevogelte (de Koning) 8 8

Wavf.ren, G. M. van ....... 101, 103, 261, 299, 412, 577, 757, 801,

904, 949, \'459)9

Weil\'sche ziekte, zie Leptospirose.

,, ,, bij den mensch..........................................................................20515

Weekenstroom, Dr. H. J......................................................................................2166

Wester, Prof. Dr. J............................ 198, 235, 1006, 1019, 1255,5

,, ,, Tuberculose bij den mensch door het drinken van melk.

(literatuur-overzicht) ......................................................23515

., ,, De ziekte van Bang bij den mensch ..........................1006)6

Wild en gevogelte. Keuring van ............... 13, 108, 265, 275, 468.8

,, ,, ,, Toezicht op — (de Koning) ............................................8 8

„ ,, ,, Keuring van (v. Oijen) ..............................................13 3

,, ,, ,, Keuring van — (Zwart) ..................................................468.8

Winkel, Dr. A. J....................................................................................................101717

Winsser, J. Vreemde lichamen in de digestietractus van hond en kat ... 122!2
,, ,, H.
Veenendaal en — Waarde van de bloedbezinkingssnelheid

bij den hond, voor de kliniek..........................................................98858

Wormmiddelen, zie Anthelmintica.

Worstwaren....................................................196, 1293)3

-ocr page 19-

XVII —
z.

Ziektemateriaal. Uit de praktijk ingezonden — (Jac. Jansen) ..

Ziekten van apen........................................

bijen..........................................

cavia\'s........................................

duiven.....................................

eenden.............................. 100, 187,

fazanten ...............................................

geilen .................................................

hoenders............................. 95, 225, 532, 753,

honden .......122,139,211,470,482,495,621,648,785,

803. 913, 969, 1012, 1168, 1213,

kalkoenen .........................................100,

kanaries ........................................... 535.

katten.......6, 16, 122, 141, 142, 143, 229, 231, 478, 482,

753.

konijnen........................... 310, 314, 605, 721,

paarden .......217,221, 354, 420. 441, 444, 447, 451 , 459,

520, 554, 581, 630, 648, 708, 754, 756, 799,

papagaaien.............................................

runderen ...... 1,4,5, 33, 40, 61, 84, 126, 131, 143, 217,

246, 251, 252, 258, 260, 281, 343, 482, 513, 611, 648, 651,
711, 713, 714, 866, 930, 949, 999, 1042, 1272, 1309,

,, „ schapen................................ 233, 251, 255,

„ varkens .....................26, 188, 271, 325, 424,

„ vogels ......................................... 95, 489.

„ vossen ....................................... 755, 1014,

Ziekten door maag- en darmwormen : geit . . 257 ; hond . . 151 ; paard . .

355. 447; rund . . 41 ; 251 ; schaap .. 251, 256,
Ziekten van geslachtsorganen: hond .. 139, 246; rund .. 33, 246, 706,

,, „ dl- nieren .................................... >041,

„ de oogen...................... 476, 533. 648, 756. 913,

Zootechniek. De dierenarts en de (v. d. Pi.ank)....................

Zuurvaste bacillen .................................................

Zwangerschap-onderzoek-diagnose, -reacties ......... 36, 37, 248, 249

Zwart, Dr. S. G. en Glarenburg, Dr. A. Toezicht op vleeschwaren in blik

383,

,, ,, Keuring van wild en gevogelte....................

752

\'439
755

753
753

753
753
651
1055

1380
534

753

754
754

>381
754

■599. 753.

ioo, 113,
535. 53<i.

\'313

754
1440

532
1382

3\'4
1038
1171
1380
1194

95
1071

755
468

Vr.

-ocr page 20-

r

-ocr page 21-

Uit het laboratorium van het Openbaar Slachthuis te Breda.
Directeur: J. J. MEIER.

VERLAMMINGSVERSCHIJNSELEN BIJ EEN RUND
TENGEVOLGE VAN LYMPHOSARCOMATOSIS
VAN DE DURA MATER

DOOR

S. VAN DEN AKKER.

Eenigen tijd geleden werd op het Openbaar Slachthuis alhier als
noodslachting een vaars aangevoerd. Het dier kon niet staan, een sterk
vergroote linker boegklier (vuistgroot) trok de aandacht ; de voedings-
toestand was goed.

Volgens den eigenaar was het rund pas drie dagen ziek. Het eerst
was hem opgevallen, dat hetdier op een ochtend in denstal bleef liggen.
Na opgejaagd te zijn, was het al spoedig, half vallend, opnieuw gaan
liggen, en daarna niet meer opgestaan. De eetlust bleef de beide eerst-
volgende dagen goed. Den derden dag vond hij den toestand veel ver-
slechterd. Het viel hem op, dat kop en hals achterwaarts gehouden
werden, zoodat het dier niet bij de voergoot kon komen. Voedsel en
drinken werden slechts opgenomen als ze binnen bereik van den mond
werden gebracht. De eigenaar besloot daarom tot opruimen.

Bij de keuring na het slachten bleek het volgende. Longen, lever,
nieren en darmen waren macroscopisch niet veranderd. In het hart
werden verscheidene grijswitte, niet scherp begrensde haardjes aan-
getroffen. Deze bevonden zich zoowel in de hartspier, als onder het
cndotheel van boezems en kamers. De grootte van deze haardjes was
zeer wisselend, de grootste waren ongeveer een halven vierkanten cen-
timeter in doorsnee.

De milt was iets vergroot. Verschillende lympklieren in de buikholte
waren sterk vergroot, n.1. de portale klieren, de nierklieren, de inwen-
dige darmbeensklieren, en een aantal lymphkliertjes, die normaal niet
opvallen. De mesenteriale klieren, de Peyersche plaques en de darm-
follikels waren macroscopisch normaal.

Van de z.g. vleeschlymphklieren was alleen de linkerboegklier
aangetast (vuistgroot). Dc thvmus en het beenmerg toonden macro-
scopisch geen afwijkingen. De aangetaste lymphklieren waren allen
tamelijk vast van consistentie, op doorsnee eenigszins spekkig, en
grauwgrijs van kleur.

Bij microscopisch onderzoek bleek de normale structuur van de
lymphklieren vrijwel geheel verdwenen te zijn, en vervangen door een
uitgebreide woekering van cellen met flinke kernen. De grootte en de
vorm van deze kernen wisselden sterk, terwijl opvallend veel kern-
deelingsfiguren aanwezig waren. Tusschen deze cellen lagen hier en
daar nog enkele in de normale lymphklier voorkomende cellen

-ocr page 22-

De haardjes in de hartspier bestonden eveneens uit ophoopingen
van deze cellen, die tusschen de hartspiervezels indrongen. In het
centrum van deze haardjes waren geen hartspiervezels meer aanwezig.

De milt bleek microscopisch normaal te zijn.

Gezien het microscopisch beeld, n.1. kleincellig, met sterk polymorph
karakter van de kernen, veel kerndeelingsfiguren, en het macroscopisch
beeld (bij leucosen zijn de aangetaste lymphklieren veel weeker, pap-
piger van concistentie) is het wel waarschijnlijk dat wij met lympho-
sarcomatosis te doen hebben.

In verband met de verlammingsverschijnselen werd het centraal
zenuwstelsel nader onderzocht.

Bij het verwijderen van de hersenen uit de hersenholte, bleek dat
de dura mater, zoowel van de groote, als van de kleine hersenen, bezet
was met verscheidene half-bolvormige gezwelletjes ; de grootste waren
ongeveer 7 mm in doorsnee en ongeveer 3 mm hoog. De linker foto
(ware grootte) geeft hiervan een duidelijk beeld. De dura mater spi-
nalis was ook over een groot gedeelte aangetast. De knobbeltjes waren
hier evenwel grootendeels samengevloeid tot een belegsel. De rechter
foto is een gedeelte van de dura mater spinalis ; het lichte rechter
gedeelte hiervan is normale dura, links ziet men de veranderde dura,
waarin verschillende knobbeltjes boven de rest promineeren.

-ocr page 23-

Ook op den buitenkant van de dura mater spinalis zaten enkele nieuw-
vormingen.

Deze gezwelletjes, microscopisch onderzocht, bleken te bestaan uit
opeenhoopingen van de zelfde cellen, die in hart en lymphklieren
werden aangetroffen.

Hersenen en ruggemerg waren macroscopisch normaal. Vergroote
lymphklieren, die druk hadden kunnen uitoefenen op hersenen of
ruggemerg, (zooals wel bij leucosen waargenomen wordt) werden niet
geconstateerd, zoodat wij de nieuwvormingen op de dura mater wel
als oorzaak van de verlammingsverschijnselen mogen beschouwen.

Samenvatting.

Schrijver vermeldt een geval van lymphosarcomatosis bij een rund.
Het ziekteverloop was zeer snel, en ging gepaard met verlammings-
verschijnselen, welke veroorzaakt werden door nieuwvormingen van
lymphosarcomateuzen aard op de dura mater van groote hersenen,
kleine hersenen en ruggemerg.

Zusammenfassung.

Verfasser erwähnt einen Fall von lympho-sarcomatiosis bei einem Rinde. Der
Krankheitsverlauf war sehr schnell und wurde begleitet von Lähmungserschei-
nungen verursacht durch Neubildungen lympho-sarcomatösen Artes auf der dura
mater des grossen Gehirns, des kleinen Gehirns und des Rückenmarkes.

Summary.

The author reports a case of lympho-sarcomatosis in a bovine. The disease took
a rapid course and was accompanied by symptoms of paralysis caused by pressure
of tumours (lympho-sarcomata) on tilt\' dura mater of cerebrum, cerebellum and
medulla spinalis.

Résumé.

L\'auteur rapporte un cas de lympho-sarcomatose chez un bovin, à évolution
rapide, qui s\'accompagnait de symptômes de paralysie causés par des tumeurs (lym-
phosarcômes) situées sur la dure mère du cerveau, du cervelet et de la moelle épinière.

BLADVULLING.

De gevaarlijkheid der Tropica-parasiet \')

berust op twee eigenschappen : ie. vermeerdert dit plasmodium (Laverania malariae)
zich in het bloed onophoudelijk, zoodat het aantal gelijk kan zijn aan het aantal
chromocyten, terwijl, ondanks geregelde koortsaanvallen het aantal parasieten
per mm3 bij quartana bijna steeds onder 20.000, en bij tertiana onder 100.000 blijft.
2e. maakt de tropica-parasiet het tweede gedeelte van zijn ontwikkeling niet vrij
in de bloedstroom door (zooals quartana en tertiana), maar vastgekleefd aan het
endoteel der kleine vaten en capillairen. Dit veroorzaakt obstructie van stroomge-
bieden en functiestoringen, en eventueel pneumonische-, choleriforme-, dysenteri-
sche- en comaverschijnselen.
 Vr.

\') Prof. W. A. P. Schüffner en H. Esseveld. Bijdrage tot het vraagstuk der pernicio-
siteit der Laverania malariae.
N. T. v. Geneesk. 1936, II, No. 24, blz. 2822.

-ocr page 24-

OVER HET OPSPOREN VAN STREPTOCOCCEN-UITSCHEI-
DENDE MELKKOEIEN

DOOR

W. A. EISMA.

Indien in de melk afkomstig van een consumptiemelkbedrijf Strepto-
coccen worden aangetroffen, en de veehouder (melker) de koe, die deze
streptococcen-houdende melk levert, op grond van macroscopisch
waarneembare afwijkingen aan melk of uier niet kan vinden, kan de
veehouder de hulp inroepen van het melkcontróle-bureau.

Deze hulp bestaat hierin dat, als regel, althans bij een niet onder
diergeneeskundige leiding werkend controle-station, iemand zonder
veterinaire opleiding wordt gezonden. Deze persoon proeft van elke
koe de eerste stralen melk en neemt op grond van een afwijkende smaak
van de melk monsters mee.

Het gevaar dat in de handeling van het proeven gelegen is, wordt
m. i. onderschat. Niet alleen dat de officieele persoon bloot staat aan
infecties van mond- en keelholte door de op te sporen Streptococcen
en door opneming van tubercelbacillen en Brucella Bang, doch de
veehouders of melkers (vaak nog jeugdige personen) worden a.h.w.
opgevoed om zelf ook in afwijkende gevallen de smaakproef te bezigen,
waardoor men gevallen krijgt dat melk van koeien met tuberculeuze
mastitis herhaaldelijk rauw in den mond wordt genomen.

Ik ben van meening, dat het proeven van de melk zoo spoedig mogelijk
als onderzoekingsmethode dient te verdwijnen, vóór dat ernstige ge-
volgen van deze methode worden geconstateerd.

Wat betreft het opsporen van Streptococcen uitscheidende melk-
koeien, is mij gebleken dat het nauwkeurig onderzoek naar het gezwollen
zijn van de supramammaire lymphklieren zeer doeltreffend is. Van
elke melkkoe bij welke een dergelijke zwelling bestaat wordt door mij
een monster melk genomen. In ongeveer de helft van deze monsters
vind ik Streptococcen.

Zusammenfassung.

Verfasser fand bei 50% der Milchkühen mit Vergrösserung der supramammären
Lymphdrüsen Streptokokken in der Milch.

SuMMARY.

In 50% of the milkcows with swelling of the lymphatic glands of the udder, the
author found Streptococci in the milk.

Résumé.

Dans le lait de 50% des vaches laitières avec tuméfaction des ganglions lympha-
tiques rétromammaires, 1\'auteur a rencontré des streptocoques.

-ocr page 25-

ACUTE TYMPANIE BIJ HET RUND TENGEVOLGE VAN DE
AANWEZIGHEID VAN EEN HAARBAL UIT DE PENS IN DE

OESOPHAGUS ?

door

J. H. LOMAN.

Denkelijk zal een dergelijk geval hier te lande wel meer waargenomen
zijn, maar m. i. leek het toch wel gewenscht om het te vermelden.

Tijdens een bezoek bij een patiënt van een mijner cliënten per plaatse
kreeg ik het volgende te hooren :

De eigenaar had enkele jaren geleden een koe gehad, welke gedurende
één winter verschillende keeren zoogenaamd „aan de wind" was ge-
weest. Voordat schrijver dezes daar gevestigd was, werd voor dergelijke
gevallen de hulp ingeroepen van een veeverloskundige, die zooals ge-
woonlijk verondersteld wordt ook van zoo iets meer af weet dan een
gewone boer. Een oorzaak werd voor dit geval niet opgespoord.

Aan een vreemd voorwerp in de Oesophagus werd niet gedacht of
denkelijk werd dit voor uitgesloten verklaard, aangezien de tympanie
niet tijdens het voederen optrad maar altijd gedurende het herkauwen.

Op zekeren dag vond de eigenaar een bal voor de patiënt in het hooi
liggen, die mij ter hand werd gesteld en onderkend werd als een z.g.
haarbal. De bal was vrijwel rond met een middellijn van ^ a o cm.

Nadien heeft de koe nimmer meer last gehad. Verstopping van den
slokdarm geschiedt in de meeste gevallen door per os opgenomen
voedingsmiddelen ; vreemde voorwerpen als b.v. haarballen in de maag
spelen daarbij maar zelden een rol.
Hutyra en Marek schrijven :
Nur sehr ausnahmsweise werden während des Wiederkäuens Haarbälle
oder sonstige Gebilde
aus dem Pansen in den Schlund geschoben.

Met een dergelijk zeer zelden voorkomend uitzonderingsgeval moeten
wij bij bovenvermeld rund waarschijnlijk te doen hebben gehad.

Zusammenfassung.

Verfasser erwähnt einen Fall von wiederholter Tympanie bei einer Kuh, verursacht
durch einen Haarball (aus dem Pansen), der beim Wiederkäuen in den Schlund
geriet.

Summary.

The author describes a case of repeated tympany in a cow, brought about by
a hairball which during rumination was pushed from the rumen into the Oesophagus.

Résumé.

L\'auteur rapporte un cas de tympanite répétée chez une vache, causée par une
boule de poils qui, par le mouvement de la rumination, fut poussée du rumen dans
1\'oesophage.

-ocr page 26-

EEN GEVAL VAN PROLAPSUS RECTI CUM INVAGINA-
TIONE BIJ EEN JONGE ° KAT

DOOR

JOH. C. PETERS.

De anamnese luidde, dat het poesje (5 mnd. oud) drie dagen tevoren
in de tuin „gevochten" had met katers en verwond was thuisgekomen.
Het had weinig meer gegeten, had gebraakt en was steeds zieker gewor-
den. De vorige dag had het nog een beetje melk gedronken, doch
weer uitgebraakt.

Inderdaad maakte het dier een erg zieken indruk: slap, lusteloos,
haarkleed dof en onverzorgd, oogen mat en half gesloten.

Uit de anus kwam een ± 2 £ cm dikke cn ^ fij cm lange grauw-
roode oedemateuze streng, worstvormig en naar voren omgebogen.
Waar deze met het lichaam in aanraking kwam, was het slijmvlies
gelaedeerd en vertoonde korstjes en aangekleefde aarde. Aan het
perifere einde vond ik natuurlijk het darmlumen terug ; aan de anus
was geen plooi meer om het geprolabeerde stuk, de uitstulping was
volkomen.

Na reinigen met lauwwarm boorwater en opdruppelen van Tinctura
Opii heb ik het gezwollen rectum met boorzalf gemasseerd en gekneed,
totdat repositie mogelijk was en de instulping weer uitgeschoven,
zoover mijn vinger reikte, 10 cm), terwijl het dier achter hoog
gehouden werd. Of daarbij nog een kleine invaginatie overbleef, weet
ik niet.

Spoedig werd weer een gedeelte uitgeperst en weer gereponeerd.
Het poesje werd nu in een hokje gelegd en bleef eenige uren rustig,
totdat weer persen en weer recidive optrad.

Na de repositie heb ik toen warm water met Tinct. Opii geïnfun-
deerd, waarbij naar schatting i 100 cc. water en 5 gtt. Tinct. Opi\'
in den darm bleef, en de blaas, die slechts matig gevuld was, door druk
geledigd en daarna een drukverband aangelegd.

Een flinke prop watten drukte ik stijfop de anus, fixeerde deze met een
hydrophiele zwachtel, de staart drukte ik ertegen en zwachtelde die
mee in. Terwijl het dier nog steeds met het achterstel hoog werd ge-
houden en dus de ingewanden naar voren bleven gezakt, heb ik de
buik vlak vóór het bekken zoo sterk mogelijk ingesnoerd tot een uiterst
smal middeltje, zoodat zoowel het persen, als de terugkeer der ingewan-
den in het hypogastrium, werd belet.

Het poesje knapte spoedig op, braakte niet meer en dronk gretig zijn
warme melk op.

Drie dagen lang heb ik iedere dag het verband gewisseld en de blaas
leeggedrukt, de vierde dag liet ik het verband achterwege. Het dier

-ocr page 27-

urineerde spontaan en perste een stukje harde faeces uit, doch er trad
geen recidive op.

De volgende dag ging het poesje naar huis, met een papdieet voor-
geschreven voor nog enkele dagen.

Samenvatting.

Een geval van Prolapsus recti cum invaginalicne bij een jonge £ kat
wordt beschreven. Na enkele reposities volgde recidive binnen eenige
uren. Toen werd na de repositie een lauwwarme infusie van water
met eenige druppels Tinct. Opii gegeven en een doelmatig verband
aangelegd, dat gedurende drie dagen iedere dag gewiss-ld werd,
teneinde de blaas te kunnen ledigen. De vierde dag ging het dier
genezen naar huis.

Zusammenfassung.

Verfasser beschreibt einen Fall von Prolapsus recti cum invaginatione bei
einer jungen Katze. Nach einfacher Reposition erfolgte Rezidiv innerhalb
wenigen Stunden. Dann wurde nach der Reposition eine lauen Infusion von Wasser
mit einigen Tropfen Tinct. Opii gegeben und einen entsprechenden Verband ange-
legt, der während drie Tage täglich gewechselt wurde, damit die Blase geleert
werden konnte. Den vierten Tag wurde das Tier geheilt entlassen.

Summary.

The author describes a case of prolapsus recti cum invaginatione in a young
she-cat. Single reposition was followed by recidive within a few hours. Then he gave,
after reposition, an infusion of lukewarm water with seme minims of
It. opii and
applied a suitable bandage, that is changed every day, for three days, in order
to enable the bladder to be emptied. The fourth day the animal left the hospital
recovered.

Résumé.

L\'auteur décrit un cas de prolapsus recti cum invaginatione chez une jeune chatte.
Après la seule réposition, récidive suivit dans quelques heures ; puis il donna
après la réposition une infusion rectale
à l\'eau tiède avec quelques gouttes de
teinture d\'opium et appliqua un bandage convenable. Chaque jour, pendant trois
jours, il renouvela le pansement à fin de pouvoir vider la vessie. Le quatrième
jour l\'animal quitta l\'hôpital guérie.

BLADVULLING.

Giftige spinnen.

Het geslacht Latrodectes is vooral berucht; komt vooral voor in Amerika, Zuid-
Afrika, Philipijnen en Australië.

In de Vereenigde Staten is alleen de I.atro dectus mactans (de black widow
spider) voor den mensch giftig.

Om de verschijnselen na te gaan, had Bi.air de moed zich door een exemplaar
in de vinger te laten bijten. De beet veroorzaakte een stekende pijn. In 15 min.
tot aan de bovenarm, in 30 min. tot in de borst ; 50 min. na de beet slaperigheid,
algemeene malaise en pijn ; moeilijke ademhaling, onvermogen om te blijven staan:
daarna tremor, collaps; de gestoken vinger gezwollen, cyanotisch en pijnlijk ; de
pijn veregerde, zwakke pols ; 5 uur 11a de beet braken ; 9 uur na de beet nog erge
pijn. De volgende dag in de urine een spoor van eiwit, gezicht gezwollen, diarrhee.
Tweede dag na de beet was de toestand veel beter ; daarna volgde spoedig herstel.

Vr.

-ocr page 28-

DE WARENWET IN VERBAND MET HET TOEZICHT OP
WILD EN GEVOGELTE

DOOR

K. DE KONING,
Dierenarts bij den Keuringsdienst voor Waren te Utrecht.

Herhaalde malen is mij gebleken, dat er in vétérinaire kringen in
het algemeen eenige onkunde heerscht aangaande de uitvoering dei-
Warenwet, voorzoover hiermede dierenartsen zijn belast. Meer in
het bijzonder heb ik hierbij het oog op het toezicht, dat door den Keu-
ringsdienst voor Waren wordt uitgeoefend op voor de consumptie
bestemd Wild en Gevogelte. Dit is voor mij dan ook aanleiding geweest
in het navolgende te trachten een kort overzicht te geven van hetgeen
er op dit terrein door den dierenarts wordt verricht. Tevens heb ik mij
veroorloofd eenige algemeene opmerkingen, berustend op eigen ervaring,
toe te voegen.

In verband met de reorganisatie der Keuringsdiensten voor Waren
is op i Januari 1936 in werking getreden de gewijzigde Warenwet
(Staatsblad 1935, No. 793). Deze Warenwet is bijna geheel gelijkluidend
aan de oude ; in elk geval is er geen verandering gekomen in de maat-
regelen, die in verband kunnen worden gebracht met den handel in
Wild en Gevogelte.

Voor een goede voorstelling diene men in het oog te houden, dat
Wild en Gevogelte in den zin der Wet niet zijn „vleesch", doch „waar".
In de Wet van den 25Sten Juli 1919, houdende bepalingen tot wering
van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk
zijn, (Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, No. 524) wordt in artikel 1
vermeld, wat men onder slachtdieren heeft te verstaan. Hierbij is Wild
en Gevogelte niet genoemd. Verder wordt in art. 2 der Vleeschkeurings-
wet bepaald, wat moet worden verstaan onder,,vleesch en vleeschwaren".

Zoo heeft bij vonnis van den 23Sten April 1929 W 12015 de Arr.
Rechtbank te Amsterdam beslist, dat „Geplukte en geslachte hoenders
zijn geen vleesch of vleeschwaren, daar ze niet behooren tot de
slachtdieren vermeld in art. 1 der Vleeschkeuringswet."

De Wet van den 28sten December 1935, Staatsblad 793, houdende
voorschriften betreffende de hoedanigheid en aanduiding van waren
(Warenwet, Staatsblad 1935, No. 793), verstaat volgens art. 1 onder
„waren" o.a. eetwaren (uitgezonderd „vleesch en vleeschwaren" voor
zoover de keuring daarvan niet is van scheikundigen aard).

Onder „vleesch en vleeschwaren" moet hetzelfde worden verstaan
als in de Vleeschkeuringswet. Bij voornoemd vonnis is nu beslist, dat
geslachte en geplukte hoenders wel zijn „eetwaren", genoemd in
artikel 1 der Warenwet 1919, Staatsblad 581.

-ocr page 29-

Van groot belang is verder het arrest van den Hoogen Raad van
23 Februari 1931, N. I. 1932, blz. 811, W 12312, waarbij werd beslist :

„Hoenders, die requirant in zijn poelierszaak ten verkoop in voorraad
heeft, zijn eetwaren en dus „waren" in den zin der Warenwet en het
doet daartoe niet af of de hoenders
levend dan reeds geslacht waren".

Na dus in het kort vastgesteld te hebben, dat Wild en Gevogelte
moet worden gerangschikt onder „waar", kan overgegaan worden tot
de bespreking van de wijze, waarop het toezicht krachtens de Warenwet
plaats vindt.

Ter uitvoering van art. 6 der Warenwet heeft elke gemeente een
Keuringsverordening vastgesteld, welke over geheel Nederland prac-
tisch uniform is. Hierin vragen eenige punten onze aandacht.

Zoo lezen wij bijvoorbeeld in art. 2 : Het is verboden waren te ver-
koopen, die ondeugdelijk zijn van samenstelling of in ondeugdelijken
toestand verkeeren ; in art. 3 : Het is verboden waren te verkoopen,
die bij gebruik overeenkomstig de bestemming voor het leven of de
gezondheid schadelijk zijn of kunnen zijn.

Alvorens op grond hiervan tot een strafvervolging kan worden over-
gegaan, moet volgens Art. 1 der Warenwet bewezen worden, dat het
aangevoerde of voorhanden zijnde pluimvee :

a. voor den handel is bestemd, of in den handel is gebracht,

b. is bestemd om door den mensch te worden gegeten. (Memorie
van Toelichting en Arrest van den Hoogen Raad van 28 April 1924
N. I. 1924, blz. 732, W. 11209).

Wanneer dus het pluimvee (levend of geslacht) in een poelierszaak
aanwezig is, is het bewijs reeds geleverd. Het is duidelijk, dat ook op
pluimveemarkten kan worden opgetreden, indien vaststaat, dat aan
de beide bovengenoemde voorwaarden is voldaan. Door de aanwezig-
heid van Wild en Gevolgelte op de markt, is aan het onder
a gestelde
voldaan, temeer indien marktgeld is betaald.

Het is licht te begrijpen, dat het bewijs van sub b, — het al of niet
bestemd zijn voor menschelijk gebruik — meer moeilijkheden geeft.
Handelaren in ondeugdelijk pluimvee zijn namelijk door schade en
schande wijs geworden en beschikken over tal van listig bedachte uit-
vluchten om de wet te ontduiken. Het gevolg hiervan is, dat in veel
gevallen van strafvervolging moet worden afgezien. Door den Keurings-
dienst voor Waren voor het gebied Utrecht werd reeds eenige jaren
geleden gepoogd door middel van een aanvullende plaatselijke verorde-
ning dit groote bezwaar te ondervangen. Dit strandde echter op het
advies van de Rechtskundige Commissie uit den Raad, welke de regeling
dezer materie buiten de bevoegdheid van den gemeentelijken wetge\\ er
achtte.

Op deze manier is dus een verbetering in den bestaanden toestand
niet mogelijk gebleken.

Vermoedelijk zal slechts een wijziging der Warenwet de juiste op-
lossing hier kunnen brengen, en wel in dien zin, dat door den ambtenaar

-ocr page 30-

- IO —

niet behoeft te worden bewezen, hetgeen in het voorgaande onder b
is vermeld, doch dat de verdachte het tegengestelde zal hebben te
bewijzen.

Na deze kleine uitweiding betreffende het toezicht op de „waar",
gaan wij vervolgens na de wijze, waarop ook het toezicht op de be-
drijven, die daarmede verband houden, is geregeld. Voorschriften, op
grond waarvan controle van winkel, slachtplaats, bewaarplaats enz. is
mogelijk gemaakt, zijn vervat in het Algemeen Besluit (Warenwet).
Hiervan zijn slechts de eerste drie artikelen voor ons van belang. Artikel i
stelt eischen aan bedrijfslokalen, wat betreft inrichting, zindelijkheid,
enz. In het tweede artikel worden voorschriften betreffende bereiding,
verpakking, vervoer, enz. gegeven, terwijl het derde artikel zich bezig
houdt met de gebruikte utensiliën.

Uit het voorgaande volgt, dat op grond zoowel van Gemeentelijke
Keuringsverordeningen als van het Algemeen Besluit (Warenwet), een
behoorlijk algemeen toezicht kan zijn gewaarborgd, indien het als een
zuiver veeartsenijkundige aangelegenheid worde beschouwd.

Immers krachtens zijn opleiding is de dierenarts de aangewezen
persoon om ziekten bij het Wrild en Gevogelte vast te stellen, het verband
te leggen tusschen waargenomen afwijkingen en de deugdelijkheid van
de „waar", hetgeen voor een goede controle noodzakelijk is.

Om nu tot het gewenschte resultaat te komen, n.1. al het ondeugdelijke
en eventueel voor de gezondheid schadelijke Wild en Gevogelte uit het
verkeer te weren, kan op tweeërlei wijze te werk worden gegaan:

ie. Praeventief.

2e. Repressief.

Sub i. De meest gewenschte toestand zou m. i. verkregen worden,
indien deze wijze van toezicht in al zijn consequenties werd doorge-
voerd, en wel geldend voor het geheele land. Dit zou dus omvatten
de keuring vóór en na het slachten en een uniforme stempeling. Tevens
zou natuurlijk, gezien den uitgebreiden handel in deze „waar", aan-
dacht moeten worden besteed aan het vraagstuk der invoerkeuring.
Hierbij aansluitend moesten hygiënische voorschriften worden gegeven
aangaande de uitvoering en inrichting van het bedrijf. Hiermede zou
men dus bereikt hebben, dat het Wild en Gevogelte, voorzoover dit
voor de consumptie bestemd is, volkomen onder deskundige controle
zou zijn gesteld.

De uitvoering van dit praeventieve toezicht stuit echter op groote
bezwaren. Als eerste van deze bezwaren zou dan genoemd kunnen wor-
den de moeilijkheid, die voorkomt uit den vrijen handel in ondeugdelijke
levende dieren. Een direct gevolg hiervan is, dat dit een niet te ver-
onachtzamen bron vormt van frauduleuze handelingen. Dit zou onmid-
dellijk tot gevolg hebben, dat zeer uitgebreide controle-maatregelen
in het kader van het praeventieve toezicht genomen dienen te worden,
wilde de doorvoering van deze keuring eenige kans van slagen hebben.

Gezien de betrekkelijk geringe waarde van het object, mede in acht

-ocr page 31-

nemend de ongetwijfeld enorm hooge bedragen, welke de consequente
doorvoering en handhaving van de in vorengaand genoemde maat-
regelen zouden vragen, dient men zich terdege af te vragen, of dit in het
hygiënisch belang economisch verantwoord is. Dit is nu m. i. niet het
geval !

Om deze meening te motiveeren zij een korte uitweiding veroorloofd.
Voorzoover mij bekend, zijn er in ons land als gevolg van het gebruik
van ondeugdelijk Wild en Gevogelte nimmer ziekteverschijnselen bij
menschen waargenomen. Beschouwen wij in dit verband de ziekten,
voorkomend bij Wild en Gevogelte, dan blijkt, dat voor ons vooral van
belang geacht kunnen worden aviaire tuberculose en
Salmonellose.
Alhoewel de mensch gevoelig is voor de verwekkers dezer ziekten, is
evenwel een besmetting direct het gevolg van het nuttigen van aan-
getaste dieren bezwaarlijk aan te nemen, mede gezien de langdurige en
intensieve verhitting, waaraan het bij de bereiding is onderworpen
geweest.

In tegenstelling hiermede is het een bewezen feit, dat Salmonellose
zich bij den mensch kan voordoen, als gevolg van het gebruik van
eieren. Verder is aangetoond, dat de Koch\'sche bacil zich in kippen-
eieren, op de gewone wijze gekookt, heeft kunnen handhaven. Zoo komt
men als van
zelf tot de veronderstelling, dat uit hygiënisch oogpunt in
het bijzonder de eieren beschouwd moeten worden als de schakel
tusschen infecties bij dier en mensch.

Deze overwegingen hebben mij er toe gebracht mij aan te sluiten
bij de uitspraak van R.
von Osterta\',, die in zijn boek „Fleischbeschau"
Band I, blz. 320 zich hieromtrent zoo kernachtig uitdrukt : „Man hat
aber von einer Geflügelbeschau absehen müssen, weil ein dringliches
Bedürfnis für eine solche nicht vorliegt, und weil vor allen Dingen der
praktischen Durchführung einer regelmäszigen Untersuchung des
Schlachtgeflügels bei dem Miszverhältnis zwischen Wert des Unter-
suchungsobjektes und den Untersuchungskosten erhebliche Schwierig-
keiten im Wege stehen".

Is dus de praeventieve keuring in volle omvang m. i. practisch niet
uitvoerbaar, dan hebben wij ons af te vragen, welke vorm van toezicht
ons dan ten dienste staat, om het gewenschte doel zoo niet te bereiken,
dan toch te benaderen. Als zoodanig lijkt mij de eenige juiste oplossing
het repressief toezicht (sub 2), in den meest uitgebreiden zin. Het zal
den lezer duidelijk zijn, dat hiermede bedoeld wordt het toezicht, zooals
in het eerste gedeelte van dit artikel beschreven is, en waarvan de uit-
voering dus mogelijk is krachtens de bestaande Warenwet (Staatsblad
!935. No- 793)-

Indien wij nagaan of en eventueel in hoeverre in den bestaanden
toestand verbeteringen kunnen worden aangebracht, dan zal in het
navolgende blijken, dat dit mogelijk is zonder de practische uitvoerbaar-
heid te verminderen.

Een eerste vereischte is, dat iedere Keuringsdienst voor Waren te

-ocr page 32-

beschikken heeft over één of meer dierenartsen. Bij het Koninklijk
Besluit van den i5den April 1936 is in artikel 2 de mogelijkheid daartoe
geopend.

Dit artikel luidt : „Bovendien kan door Gedeputeerde Staten of in
geval, bedoeld bij Art. 8 der Wet, door Ons worden toegestaan, dat
de dienst de beschikking heeft over één of meer veeartsen, en wel, hetzij
uitsluitend ten eigen behoeve, hetzij gezamenlijk met een anderen
dienst". Een voorschrift met een meer algemeen dwingend karakter
zou een belangrijke verbetering beteekenen en ons een groote schrede
nader bij het beoogde doel brengen.

Een ander nadeel is ook hier de onmogelijkheid om den handel in
ondeugdelijke levende dieren (als de voornaamste bron van ontduiking)
te beletten.

Zooals in het voorgaande reeds is gebleken, ware het nuttig effect
van de voorschriften grooter, indien de bewijslast zou rusten op de
gedaagde partij.

Tenslotte zou ik „last not least" willen opmerken, dat m. i. een dei-
ernstige bezwaren, verbonden aan het toezicht op Wild cn Gevogelte,
voortspruit uit het algemeen karakter der voorschriften (Algemeen Be-
sluit Warenwet), die eraan ten grondslag liggen.

Voor verschillende soorten „waar", zooals melk, confumptieijs,
vleeschwaren, enz. enz. bestaan „Besluiten", die het toezicht tot in de
kleinste bijzonderheden regelen. Ten opzichte van Wild en Gevogelte
is dit helaas niet het geval, zoodat door de vaagheid der algemeene
voorschriften scherp omlijnde maatstaven bij het toezicht ontbreken.
Dit bezwaar zou zijn opgeheven, indien bij een Wild- en Gevogelte
Besluit een nadere regeling getroffen zou worden.

Resumeerend kom ik tot de volgende conslusie : door de aanstelling
van dierenartsen bij alle Keuringsdiensten voor Waren is het mogelijk
dat het toezicht op Wild en Gevogelte — gebaseerd op een Wild- en
Gevogelte-Besluit krachtens de Warenwet — plaats vindt op een wijze,
die zoowel uit hygiënisch als economisch oogpunt volkomen verant-
woord is.

BLADVULLING.

Overbrengen van Gele Koorts met vliegmachine is mogelijk1).

Het incubatie-tijdperk duurt ± 5 dagen ; daarna is het virus gedurende 4—5
dagen in het bloed, en kan de muskiet die in die tijd steekt, zich besmetten. Het
is aan te bevelen dat personen die uit een besmet gebied vliegen (Afrika en Amerika,
voornamelijk tussen 40° Noorder- en 40° Zuiderbreedte) eenige dagen onder genees-
kundig toezicht blijven. Vlieghavens en omgeving in die streken moeten muskiet-vrij
gemaakt worden, in vliegtuigen ingedrongen muskieten met muskietenspuiten
worden gedood.
 Vr.

-ocr page 33-

KEURING VAN WILD EN GEVOGELTE.

DOOR

C. F. VAN OIJEN.
Hoogleeraar te Utrscht.

Menig lezer zal den heer K. de Koning dankbaar zijn voor de uit-
eenzetting van de tegenwoordige regeling van het toezicht op wild-
en gevogelte krachtens de Warenwet. Inderdaad zijn de bijzonder-
heden hiervan ook in veterinaire kringen te weinig bekend. Uit deze
uiteenzetting volgt, dat de heer
de K. met den bestaanden toestand niet
geheel tevreden is en verbetering noodig acht, met name verlangt hij
versterking van het aantal dierenartsen met dit toezicht belast en uit-
vaardiging van nauwkeuriger voorschriften bij de „keuring" (wild-
en gevogelte besluit).

Erkennende dat een preventief toezicht het eenig afdoende is
meent de heer
de K. hiervan te mogen afzien o. a. op grond van een
desbetreffende uitspraak van
von Ostertac;.

Het daarin vervatte standpunt is echter door de meerderheid der
deskundigen die zich bezighouden met het toezicht op voedingsmid-
delen van dierlijken oorsprong reeds geheel verlaten. De praeventieve
keuring beoogt niet alleen het weren van dierlijke producten waarvan
de schade voor de volksgezondheid direct nawijsbaar is (vleeschvergifti-
gingen), doch beoogt in de eerste plaats alleen in den normalen handel
toe te laten geheel gezonde dieren of deelen en producten daarvan.
Uitzondering wordt slechts toegelaten voor de „gezonde" organen
en deelen van dieren waarbij een plaatselijk lijden wordt aangetroffen-

Dieren welke gedurende een besmettelijke ziekte aan een algemeene
infectie lijdende zijn, worden, op enkele spaarzame uitzonderingen
na niet in het gewone verkeer toegelaten, onverschillig of de smetstof
uitsluitend pathogeen voor dieren, resp. niet nawijsbaar pathogeen
voor menschen zou zijn.

Het is deze maatstaf, dien men ook bij het toezicht op wild- en ge-
vogelte zal moeten aanleggen. Deze maatstaf is de eenige die aan de
door de consumenten gestelde eischen omtrent overheidstoezicht be-
antwoordt en die de bedrijfsgenooten bij den handel in wild en ge-
slacht pluimvee op zuivere onderlinge verhoudingen stelt.

Dat de kans op infecties met eieren niet te verwaarloozen is kan
slechts pleiten voor verscherping van het toezicht op dit voedings-
middel, doch kan nimmer een argument zijn dit toezicht op een ander
artikel (in casu wild en gevogelte) minder doeltreffend te maken.

-ocr page 34-

Dat een volkomen effectief repressief toezicht, minder financieele
lasten voor de gemeenschap zou mede brengen dan een even afdoende
preventieve controle wordt door den heer
de K. niet bewezen. Het door
hem aangevoerde financieele argument kunnen wij dus laten rusten
onverschillig of men deze kosten door een „keurloon", dan wel in den
vorm van belastingen van de consumenten wil innen of door een bij-
drage van winkeliers, zooals bij de jongste wijziging der Warenwet
is ingevoerd.

Blijft dus in discussie dat de verbetering van den bestaanden toestand
dringend noodig is. Het is toe te juichen, dat de heer
de K. dit toe-
zicht in de eerste plaats in handen van dierenartsen gelegd wil zien.
Daartoe staan nu twee wegen open.

a. men regelt deze keuring, bij de „vleeschkeuringswet" en belast
de ambtenaren die haar uitvoeren, de dierenartsen verbonden aan de
keuringsdiensten voor vleesch met deze taak.

b. men regelt deze keuring (resp. dit toezicht) bij de „warenwet",
onder belangrijke versterking van het aantal dierenartsen dat met
de uitvoering dezer wet is belast.

Dat men in het laatste geval zou kunnen volstaan met benoeming
van één dierenarts bij eiken keuringsdienst van waren moet onjuist
genoemd worden. Wil men ook in de steden van middelbare grootte
en de kleinere plaatsen dit toezicht tot zijn recht doen komen, dan
dient daar regelmatig onderzoek plaats te hebben. De conclusie dringt
zich op, dat alleen iets te bereiken zou zijn, door in al deze steden en
stadjes de dierenartsen en eventueel andere ambtenaren (hulpkeur-
ineesters) bij den vleeschkeuringsdienst te belasten met dit deel van de
uitvoering der warenwet. En terecht zal men dan in landelijke ge-
meenten den eisch stellen dat daar iets dergelijks geschiedt.

Doch in dit geval zou men de bepalingen dezer wet min of meer
geweld moeten aandoen, door een zuivere preventieve keuring voor
deze „waar" in te stellen, terwijl de geheele strekking der wet geba-
se.erd is op repressief toezicht.

Tot het invoeren van zulk een preventieve keuring leenen zich de
bepalingen der vleeschkeuringswet veel beter, terwijl zij ruimte te
over laten voor een aanvullend repressief toezicht. Wij komen dus
onafwijsbaar tot de conclusie, dat een definitieve regeling van het
overheidstoezicht op wild en gevogelte het best door de plaatselijke
ambtenaren van den vleeschkeuringsdienst kan geschieden en bij de
„vleeschkeuringswet" op afdoende wijze geregeld kan worden.

Evenals zulks bij de invoering der vleeschkeuring het geval was,
zal het echter moeilijk zijn dit toezicht op eenzelfde tijdstip voor het

-ocr page 35-

geheele land volledig te regelen. Wij zullen dus een moeilijken over-
gangstijd door moeten maken, waarin deze zaak het eerst volledig
geregeld wordt in die gemeenten, die daaraan de meeste behoefte
hebben (groote steden met veel pluimveeverbruik, gemeenten waar
veel pluimvee geslacht wordt bestemd voor de eerstgenoemde steden).
Gezien de aanhangige wijziging der Hinderwet zal daar concentratie
der slachtingen deze keuring vergemakkelijken en stempeling met
daarop steunende controle mogelijk maken. Natuurlijk zal zich het
euvel van den handel in zieke dieren dan verplaatsen naar andere
gemeenten. Deze zullen daarin aanleiding vinden evenzeer zulk een
keuring in te stellen resp. van regeeringswege daartoe verplicht moeten
worden. Een en ander zal een stimulans zijn tot spoedige afdoende
regeling in alle gemeenten.

Zakelijk zou men dus moeten wenschen dat het „steekproefsgewijze"
uitgeoefende toezicht krachtens de warenwet behouden bleef, ja zoo
mogelijk intensiever werd gemaakt totdat overal het eenig afdoende
systeem van preventieve keuring tot ontwikkeling zou zijn gebracht.
Het is een kwestie van techniek op het gebied der wetgeving om deze
doelstelling op de juiste wijze in wetsartikelen neer te leggen. Zonder
twijfel is hier voor de Directie van het toezicht op de Volksgezond-
heid belangrijke wetgevende arbeid te verrichten.

Het lijdt geen twijfel of zij zal daarbij op den steun van alle dier-
geneeskundigen kunnen rekenen.

BLADVULLING.

Over multipele cysticercose bij den mensch.

In dit artikel geeft Schick \') een ziektegeschiedenis over een geval van mul-
tipele cysticercosis bij den mensch. Deze patiënt leed al verscheidene jaren aan
vaak terugkomende, echter slechts eenige minuten aanhoudende spierkrampen, later
meer aan het sidderen van enkele spiergroepen en aanvallen van duizeligheid.
Door Röntgenfoto\'s toonde men aan, dat in alle spiergroepen talrijke, spoel-
vormige, i cM. lange schaduwen voorkwamen. Bij een proefexcisie werd vast-
gesteld, dat deze schaduwen werden veroorzaakt door vinnen van de taenia solium.

Daar de patiënt in vroeger jaren aan een lintwormkwaal had geleden, werd
aangenomen, dat men bij dezen persoon met een auto-infectie heeft te doen gehad.

de Graaf.

E. Schick, Zur multiplen Zystizerkose des Menschen, Münch. Med. W. sch.Jg.
83, 1936, Pg- 694.

-ocr page 36-

— i6 —

(Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht).

Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

AETIOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE
PSEUDOMEMBRANEUZE ENTERITIS VAN DE KAT

door

Dr. C. A. VAN DORSSEN.

Inleiding :

In het voorjaar van 1933 werd door mij een aanvang gemaakt met een studie
betreffende de aetiologie van de pseudo-membraneuze enteritis van de kat. Daar
kunstmatige infectieproeven meerendeels niet gelukten, zijn deze onderzoekingen
niet voortgezet.

Het materiaal, voor zoover het niet ter onderzoek aan het Instituut was inge-
zonden, werd verkregen door de welwillende bemiddeling van Prof.
Schornagel
en Prof. Klarf.ndeek en hunne medewerkers en van verschillende practiseerende
collegae. Allen, die mij materiaal deden toekomen, dan wel mij gegevens verschaften,
breng ik hier mijn oprechten dank.

Literatuuroverzicht :

De infectieuze pseudo-membraneuze enteritis van de kat is het eerst beschreven
door
Zschokke (1900), waarna Schmul (1907) er een uitvoerig pathologisch-
anatomisch onderzoek aan heeft gewijd.
Zschokke meende als oorzaak een gram-
negatief staafje te moeten beschouwen, dat hij „colibacil" noemde ; van het heden-
daagsch standpunt gezien zijn de eigenschappen van dit organisme vrij onvolledig
onderzocht.

De meening, dat de pseudo-membraneuze enteritis een colibacillose zou zijn
werd ook gedeeld door
Skrzynski, Mii.ks en Goldberg, door Frick, door Richard-
son
en door Kirk (1933). Door Milks en Goldberg, door Frick en door Richard-
son
(vergadering Am. Vet. Med. Assn.) is coli-serum met succes toegepast; ook
de Rijksseruminrichting verstrekt dit te zamen met ovale-bacillen-serum (verslag
1931), maar beschouwt het alleen als een bestrijding van de secundaire infecties.

Claussèn (1935) kon met coliculturen uit de gestorven katten de ziekte niet
opwekken.

Daily meende als primaire oorzaak hygiënisch-dietetische omstandigheden te
moeten aanvoeren, die tot constipatie leidden, waarna dan een invasie met coli-
bacillen als secundaire infectie zou kunnen optreden. Ook
Quitman, Flynn en
Antiiony (vergadering Am. Vet. Med. Assn.) deelden deze meening. Volgens
deze auteurs heeft o.a. een eenzijdige voeding, met gekookte lever, gekookte schel-
visch en met zalm uit blik, een ongunstigen invloed. Opsluiting in een vreemd
milieu (asyl !) zou ook predisponeerend werken \').

Ovale bacillen werden als oorzaak van een dergelijke ziekte aangegeven door
Bolïek (igio). Hij had na infectie met deze bacillen de bedoelde ziekte bij jonge
katten zien optreden. Ook door
Pospichil (1920) is een ovale-bacillen-infectie
bij de kat beschreven ; mogelijk echter is dit een infectie met pseudo-tuberculosis
rodentium geweest (in één geval leverhaarden) 1).

Alvorens over te gaan tot een beschrijving der nieuwere onderzoekingen dient
gemeld, dat ook
Van den Berg (1924) in Nederlandsch-Indië, en verder Jebunev
(1928), Peroutka (1930) en Smythe gewag maken van infectieuze enteritis bij
katten.
K.irk geeft in zijn handboek (1925) er een uitvoerige beschrijving van.

1 ) Samenvattend overzicht over deze infectie bij de kat zie Pallaske en Meyn
(1932).

-ocr page 37-

— i7 —

In de laatste jaren zijn door verschillende onderzoekers waarnemingen
gedaan, die wijzen in de richting van een filtreerbaar virus als oorzaak
van de infectieuze pseudomembraneuze enteritis van de kat. Een
eerste mededeeling hieromtrent is te vinden bij
Verge en Cristoforoni
(1928). Uitvoerige onderzoekingen zijn daarna verricht door Hindle
en Findlay (Wellcome Bureau of Scientific Research, Londen) door
Urbain en zijn medewerkers Lassablière en Voignier (Institut Pasteur,
Parijs) en door
Dalling (Wellcome Research Laboratories, Becken-
ham).

Hindle en Findlay (geen dierenartsen) hebben een ziekte bestudeerd, die zij
„feline distemper" noemden. De Londensehe clinicus
Kirk heeft echter erop ge-
wezen, dat de bedoelde ziekte geen „distemper" was (een aandoening van het
respiratie-apparaat in Nederland als „niesziekte" bekend), maar in werkelijkheid
de infectieuze enteritis1). De pathologisch-anatomische beschrijving van den darm
wijst hier ook op :

„In extreme cases the mucosa was covered by a fibrinous deposit including red
cells, desquamated epithelium and bacteria." Zij onderzochten
300 gevallen waar-
onder experimenteele. Het gelukte hun in 8 % van de gevallen niet microörganismen
in de organen aan te toonen. Zij kweekten :
Escherichia coli, Salmonella typhi-murium,
indol vormende „intermediaire" salmonellaachtige bacillen, haemolytische strep-
tococcen,
Alcaligenis bronchisepticus, Pasteurello, haemoglobinophile bacillen, Strepto-
thrix
en staphylococcen. Het gelukte hun de ziekte op te wekken met gefiltreerd
materiaal uit de neuskeelholte (
Berkefeld N-filter) zoowel door inhalatie als door
subcutane, intraperitoneale en intracerebrale injectie. Zij lieten het virus eenige
passages door de kat maken. De incubatietijd bedroeg
7 a 14 dagen. Het virus
bleek te verzwakken of te dooden te zijn door drogen, maar was in de ijskast te
bewaren onder toevoeging van
50 % glycerine. Met serum van immune katten
gelukte bet hun gevoelige jonge katten tegen een experimenteele infectie te beschut-
ten. Verschillende katachtige kleine roofdieren zouden gevoelig zijn voor de ziekte
(geen experimenten). De laboratorium-proefdieren hond, fret, mungo, konijn,
cavia en muis waren ongevoelig.

Urhain en zijn medewerkers konden eveneens de infectieuze kattenenteritis
opwekken door besmetting van proefkatten (subcutaan en per os) met gefiltreerd
materiaal (filter
Chamberland L 3). Bloed, milt, mesenteriale klieren, speeksel,
urine en faeces bleken het virus te bevatten ; met suspensie van lever en nier gelukte
de infectie niet. Het virus was
35 a 50 dagen in 50% glycerine in de ijskast te be-
waren. Culturen uit de proefdieren aangelegd bleven gewoonlijk steriel. Uit spontane
gevallen werden soms gekweekt : Colibacillen, Paratyphusachtige bacillen, Strep-
tococcen en
Pasteurella. Alleen de streptococcen waren voor de kat virulent maar
gaven het beeld van de ziekte niet. Door miltmateriaal te behandelen met
0.2 %
formaline in physiologische keukenzoutoplossing bereidden de schrijvers een vaccin
(2 maal inspuiten met interval van 5 dagen), waarmede jonge katten tegen een
experimenteele infectie beschut bleken.
Buck en Lamberton (1935) pasten deze
entstof op Madagaskar met succes toe. Volgens
Urbain en Bullier (1932—1935)
is een overeenkomstige ziekte onder verschillende menagerieroofdieren niet op katten
over te brengen, dus vermoedelijk niet identiek.

Dalling kon eveneens met gefiltreerd materiaal van de milt de infectieuze enteritis
opwekken (subcutaan en intranasaal). Echter was het verloop van de experimenteele
gevallen gewoonlijk mild met weinig sterfte. Toevoegen van haemolytische strepto-

\') Het lijkt mij het beste, dat de term VMenziekte gereserveerd blijft voor de ziekte
feline
distemper-, vergelijk honden ziekte = canine distemper. De mogelijkheid bestaat,
dat onder den naam „distemper" verschillende aandoeningen van het respiratie-
apparaat ten onrechte worden samengevat.

LX1V 2

-ocr page 38-

coccen, die hij naast „lactose vergisters" (coli ?) veel bij de spontane gevallen waar-
nam, verergerde de ziekte, zoodat meer sterfte optrad (sterfte 2 a 10 dagen na de
infectie). Het bleek hem, dat alleen katten die in isolatie waren opgefokt, voldoende
gevoelig waren voor de experimenteele infectie. Katten die de niesziekte hadden
doorstaan en daarvoor immuun waren, bleven gevoelig voor de infectie met pseudo-
membraneuze enteritis. Bij de experimenteele gevallen werden nooit verschijnselen
van het respiratieapparaat waargenomen. Hieruit concludeert
Dalling, dat de
niesziekte een afzonderlijke ziekte is.

Ook Verge en Goret (1935) zijn de meening toegedaan, dat de pseudo-membra-
neuze enteritis duidelijk van de kattenziekte („niesziekte") dient te worden onder-
scheiden.

Jarmai wekte bij 2 a 6 maanden oude katten de infectieuze enteritis op met
gefiltreerd materiaal (lever milt bloed), subcutane infectie, incubatietijd 7 a 11
dagen. Hij gelooft dat de enteritis die door
Pospiech (1933) aan coccidiose is toe-
geschreven, in wezen dezelfde infectie is als welke hij heeft bestudeerd.

Ook Leasure, Lienhardt en Taberner hebben met bacterievrij filtraat katten
weten te besmetten; de incubatietijd bedroeg 6 tot 14 dagen. Blijkens het referaat
in dit Tijdschrift hebben zij immunisatieproeven gedaan zoowel met formolvaccin
als met een immuunserum.

Krembs en Seifried (1936) beschrijven een „larvngoenteritis infectiosa" van
de kat, welke zij van de ziekte, die door
Urbain, Jarmai, etc. is bestudeerd, scherp
onderscheiden. Bij de door hen beschreven ziekte zijn larynx en tonsillen geregeld
catarrhaal tot diphtheroid ontstoken en zijn de membranen in den darm van diphthe-
roid karakter. Deze ziekte tast dieren van iederen leeftijd aan, terwijl volgens hen
de infectieuze gastro-enteritis een ziekte van dieren, jonger dan een halfjaar zou zijn.

Deze nieuwere gegevens uit de literatuur zijn meerendeels eerst
tijdens of na afloop van mijn proeven bekend geworden.

Eigen onderzoek :

Casuistiek.

Uit de eigen waarnemingen blijkt in de doodclijk gevallen de
zickteduur 1 tot 5 dagen te bedragen. Meestal echter heeft de
eigenaar tot vrij kort voor den dood niets of weinig opgemerkt. De
dieren die aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren worden aangeboden
zijn gewoonlijk reeds moribund en sterven binnen 24 uur.

Het opvallendste symptoom bij deze ziekte is het braken, waarom het
publiek van onze groote steden deze ziekte van de namen „braak-
ziekte" of „brakende-katteziekte" heeft voorzien. De dieren zijn zeer
lusteloos, de oogen staan flauw ; als zij ter onderzoek komen is de
temperatuur meestal normaal, blijkens de literatuur (en een enkele
waarneming in eigen experimenteele gevallen) zet de ziekte echter
in met geringe temperatuur-verhooging. Vaak zoeken zij natte en
koude plaatsen op. Constipatie wordt in de minder acute gevallen
gevolgd door diarrhee ; deze ziet men dan ook bij dieren, die niet aan
de ziekte sterven. Het endemisch optreden en de klinische verschijnselen
doen bij den leek het vermoeden rijzen van vergiftiging.

Het uit eigen waarneming (2 gevallen, 5 katten) en uit mededeelingen van prac-
tiseerende collegae bekende feit, dat de dieren, die in hetzelfde huis het laatste
worden aangetast, de meeste kans hebben te genezen (ook zonder therapie) be-
moeilijkt de beoordeeling van de waarde van de verschillende aanbevolen behan-
delingen (inspuiten van coliserum, van normaal paardeserum, van physiologische

-ocr page 39-

keukenzoutoplossing, van arecoline, van formaline en van congorood \'), per os
toedienen van laxantia, van olie en van koolpreparaten). Het is niet onmogelijk,
dat een afnemende virulentie van de smetstof hiervan oorzaak is, deze zou dan
tevens de experimenteele overbrenging bemoeilijken.

Bij de eigen onderzoekingen werd sectie verricht op :

Groep i. 19 cadavers van spontane gevallen, waarbij pseudomem-
branen in den darm werden aangetoond.

Groep 2. 6 cadavers van spontane gevallen waarbij geen pseudo-
membranen werden aangetoond, maar waarbij overigens de sectie
den indruk gaf, dat het gevallen van infectieuze enteritis betrof (1 was
afkomstig van een uitbraak, waarvan een ander cadaver duidelijke
pseudomembranen bezat).

Groep 3. 5 cadavers van experimenteele gevallen, waarvan 3 met
pseudomembranen.

Groep 4. 9 cadavers waarvan op grond van de anamnese infectieuze
enteritis werd vermoed, doch waar dit vermoeden bij sectie niet of
onvoldoende werd bevestigd.

De ziekteduur van de dieren der beide eerste groepen bedroeg : 7 X 1 dag,
7x2 dagen, 3X3 dagen, 2X4 dagen, 1 X 5 dagen ; in 5 gevallen werd in
de anamnese de ziekteduur niet opgegeven. In 12 van deze gevallen was er sterfte
van meer dan 1 dier in hetzelfde huis of in dezelfde omgeving.

Pathologisch anatomisch is het volgende mede te deelen. 1) De
maag bevatte doorgaans geen voedsel doch als regel eenig galhoudende
slijm, dat bij het braken uit het duodenum was aangezogen. Soms
was de mucosa wat gezwollen en hyperaemisch, doch dikwijls ontbraken
duidelijke ontstekingsverschijnselen. De enteritis was bijna altijd gelo-
kaliseerd iti den dunnen darm, die in ernstige gevallen reeds aan de
buitenzijde rood doorschemerde. In de meeste gevallen was de darm-
wand atonisch ; de darm bevatte dikwijls een waterdunnen inhoud.
Dc mucosa was grauw rose tot intensief rood van kleur ; het aspect
was min of meer gekorreld, er waren vele kleine bloedingen. Soms wer-
den ternauwernood enkele kleine pseudomembranen waargenomen,
andere malen werden samenhangende elastische belegsels van 10 a
20 cm lang aangetroffen. De vorming van deze pseudomembranen is
echter volstrekt geen regel. De Peyersche plaques waren steeds onver-
anderd. Er was steeds weinig neiging tot vermeerderde slijmvorming.
In den dikken darm waren vaak wat faeces van normaal aspect te
vinden.

Cultureel onderzoek van de cadavers der 3 eerste groepen leverde
het volgende op.

1 ) De heeren Ten Thije en Dr. Hoogland, die het meerendeel der secties uit-
voerig hebben beschreven, betuig ik hiervoor mijn dank.

-ocr page 40-

Zelfs bij enten van ongeveer i ccm groote stukjes orgaan (lever, milt,
nieren, mesenteriale klieren, hersenen) en van enkele druppels bloed
en de inhoud van de galblaas in serumbouillon bleef het meerendeel
der culturen aangelegd uit versche cadavers (pas gestorven of in de
agonie afgemaakt) steriel. Het zelfde was het geval met culturen in
leverbouillon, op serumagar en op bloedagar dan wel op „chocolade-
agar."

Voornamelijk uit de minder versche cadavers en dan nog gewoonlijk
alleen uit enkele organen werden microörganismen gekweekt. Coli-
bacillen werden geïsoleerd : 3
X uit hart, milt, lever, nier en mesen-
teriale klieren (oude cadavers)
; 1 X uit hart, lever, nier en mesenteriale
klieren (niet uit de milt) ; 2
X uit hart en mesenteriale klieren ; 1 X uit
milt en mesenteriale klieren
; 1 X uit de lever ; 1 X uit de nier ; 3 X
uit de mesenteriale klieren. In totaal dus uit 12 cadavers.

Streptococcen werden 6 X geïsoleerd, waarvan 4 X te zamen met
colibacillen. Staphylococcen werden 4
X gekweekt waarvan 3 X met
colibacillen. 1
X werd een Alcaligenes gevonden alleen in het haitebloed.

De colibacillen en de coccen werden bij cultureel onderzoek van den
darminhoud geregeld aangetroffen (20 cadavers onderzocht) en zullen
vermoedelijk postmortaal of agonaal in het cadaver zijn geïmmigreerd.

De gevallen uit de 4e groep (typische anamnese, geen diagnose bij sectie) varieeren
van een dubieus sectiebeeld tot een duidelijk sectiebeeld van een andere ziekte.
Hiertoe behooren o.a. een kat, waaruit
Pasteurella uit hart en organen in reincultuur
werd gekweekt (virulent voor konijn) ; sectie : tracheitis, bronchitis, pneumonie,
ontsteking van den dunnen darm, geringe slijmige inhoud, bloedingen in den darm-
wand, nieren en lever hyperaemisch, milt gezwollen, mesenteriale klieren sterk
gezwollen en hyperaemisch. Verder waren hierbij enkele katten met heftig onl-
stoken doch niet atonischen darm, waarbij het vermoeden van den eigenaar-inzender
op vergiftiging als de waarschijnlijkste doodsoorzaak werd beschouwd (onderzoek
op coccidiën negatief). Ook waren hierbij 2 katten, waarbij door een practiseerend
collega de waarschijnlijkheidsdiagnose infectieuze enteritis was gesteld. Deze dieren
zijn door mij ten huize van den eigenaar geobserveerd. Zij waren somnolent en
braakten ; één zat onder de natte planten in den tuin (dus typische klinische ver-
schijnselen). De sectie (Pathologisch Instituut Biltstraat A, 9312 en A9313) echter
deed vergiftiging vermoeden : lever zeer sterk vervet en gestuwd, catarrhale gastritis,
hevige catarrhale tot haemorrhagische enteritis. Hieruit blijkt dus, hoe voorzichtig
de clinicus moet zijn om zonder sectie bij dit soort ziekteverschijnselen vergiftiging
uit te sluiten.

Infeclieproeven.

Ten behoeve van infectieproeven waren aan het Instituut steeds jonge en vol-
wassen katten ter beschikking. De niet geïnfecteerde dieren zijn in deze proeven
door mij als controles op het niet bestaan van een spontane infectie beschouwd.

Voor dc infectieproeven zijn gebruikt 24 katten en wel 4 volwassen katten en
20 katten jonger dan 8 maanden. Sommigen werden meermalen aan een infectie
blootgesteld.

De volgende experimenten werden genomen met nog niet eerder gebruikte katten:

14 X subcutane besmetting met bloed en deels tevens met miltsubstantie van
spontaan gestorven of in de agonie gedoode dieren.

i X subcutane besmetting met materiaal van andere organen (lever, mesen-
teriale klieren enz.).

-ocr page 41-

i X intraperiloneale besmetting met bloed, niersubstantie en hersenen.

6 X voederinfectie met organen, bloed, darminhoud, urine, spiervleesch enz.

i X indirect contact (door middel van een kussentje waarop een zieke kat was
gestorven).

1 X indirect contact in een besmet huis.

Verder werden 9 reeds gebruikte dieren :

6 X subcutaan besmet met materiaal ;

11 X gevoederd met materiaal;

2 x blootgesteld aan direct contact;

1 X blootgesteld aan indirect contact.

Van deze katten zijn er 11 in aansluiting aan de verrichte ingrepen gestorven :

2 aan verslikpneumonie (na heftig verzet bij ingeven met een recordspuit).

3 ten gevolge van septicaemie aansluitend op absces na subcutane injectie.

i ten gevolge van peritonitis na intraperitoneale injectie.

5 waarschijnlijk ten gevolge van gelukte experimenteele infectie.

Bij de sterfgevallen na parenterale infectie (absces, peritonitis) werd steeds strep-
o occen-septicaemie vastgesteld ; dit waren gevallen, waarbij de streptococcen.
in het uitgangsmateriaal, zij het niet altijd in de voor de besmetting gebruikte
organen, waren aangetoond. De sterfte ten gevolge van deze septicaemie trad op
na korteren tijd dan den incubatietijd, die bij de als positief beschouwde gevallen
is waargenomen.

In de navolgende gevallen werd aangenomen dat de ziekte was
opgewekt.

Geval i.

Infectie met materiaal van de kat van G. te U. gestorven op 7 Sept.

\'933-

Ten huize van den eigenaar was reeds op 6 Sept. een kat onder dezelfde ver-
schijnselen gestorven (niet ter onderzoek ontvangen). De eigenaar, een alleen wonend
oud man, schafte ondanks verkregen advies na het sterven van deze katten meteen
3 nieuwe katten aan. Bij een onderhoud op 26 Sept. bleek, dat ook deze katten
weer waren ziek geworden ; 1 ervan was gestorven, de beide anderen waren toen
herstellend.

Sectie : (Pathologisch Instituut Biltstraat A 9267).

Middelmatig groote kat met gering atonischen darm. Op de mucosa
fijne samenhangende pseudomembraantjes. In den dikken darm, die
wel atonisch is, verspreide bloedingen op een gedeelte der mucosa.
Lever iets hyperaemisch. Aan de overige organen geen afwijkingen.

Cultures aangelegd uit hart, nier en mesenteriale klieren gegroeid,
colibacillen ; culturen uit lever en milt steriel.

Experimenteele infectie :

Katjes 55, 56 en 57.

Deze katjes waren verkregen van Prof. Klarenbeek ; zij waren ge-
boren bij een kat, die in een kooi afgezonderd van de buitenwereld
werd gehouden. Op het oogenblik van de infectie waren zij circa 3
maanden oud.

Kat 55. Infectie subcutaan met 2 ccm suspensie van hartebloed
in physiologische keukenzoutoplossing op 7-IX. Op 15-IX iets minder
opgewekt, \'s middags suf, sommolent, temperatuur 40.9. Op 16-IX
\'s morgens dood gevonden.

-ocr page 42-

Sectie : Lijkstijfheid reeds ingetreden, maag leeg, darm niet atonisch,
dunne darm met waterigen inhoud,
talrijke jijne pseudomembraantjes over
een groot oppervlak,
mucosa weinig veranderd, in den dikken darm dunne
iets slijmige inhoud, mesenteriale klieren gezwollen. Guituren uit hart,
lever, nier en mesenteriale klieren bevatten colibacillen.

Kat 56. Infectie subcutaan met 2 ccm suspensie van milt en mesen-
teriale klieren op 7-IX. Op 15-IX \'s middags lusteloos, temperatuur
40.5. Op 16-IX \'smorgens dood gevonden, voor het kadaver ligt braak-
sel.

Sectie : Lijkstijfheid ingetreden, voorste gedeelte van den dunnen
darm normaal ; van de achterste 15 cm
van den dunnen darm is de mucosa
donkerrood en gezwollen en deels bedekt met vast aanliggende pseudomembranen,
de mesenteriale klieren zijn gezwollen.

Cultuur uit hart en alle organen : colibacillen.

Kat 57. Voederinfectie op 7-IX en 8-IX met milt, mesenteriale
klieren, inhoud van nagenoeg den geheelen dunnen darm (met mem-
branen), 2 ccm urine. Op 16-IX \'s morgens flauwe oogstand, tempera-
tuur 39.2 ; \'s middags somnolent, dvspnoisch (ademt met open mond)
temperatuur 37.8. Op 17-IX \'s morgens dood gevonden.

Sectie : Longen iets oedemateus, lever en nieren bloedrijk, geringe
darmcatarrh,
in den dikken darm compact slijmige chymusmassa, mesen-
teriale klieren gezwollen.

Culturen uit hart, lever, milt, nieren, mesenteriale klieren en hersenen
steriel.

De katjes vertoefden elk in aparte kooien zonder direct contact te zanten niet
de volwassen kat 47 en de jonge kat 53 in denzelfden stal. Deze beide niet besmette
katten bleven gezond.

Het gelukte niet door overspuiten van bloed van kat 55 bij de volwassen kat 47
en bij de niet eerder gebruikte jonge katten 58, 65 en 66 (ruim 2 maanden oud)
de ziekte wederom op te wekken. Mogelijk, dat een afnemende virulentie (zie het
spontaan verloop in de enzoötie) hierbij van invloed is geweest.

Geval 2.

Infectie met materiaal van kat van K. te U. Levend opgenomen
op 30 Sept. Status praesens : Volwassen kater, lusteloos, braakt geel-
groenen melkachtigen maaginhoud, temperatuur 39.7. Op 1 October
\'s morgens dood gevonden.

Sectie : (Pathologisch Instituut Biltstraat A 9317). Cadaver in goeden
voedingstoestand, dunne darm schemert rood door, gering oedeem van
de subserosa en geringe geramificeerde roodheid, dunne darm wat
atonisch, waterdunne inhoud met bloed gemengd ; in de tweede
helft van den dunnen darm is de ontsteking minder hevig ; tot vorming
van de typische pseudomembranen is het niet gekomen ; maag met
gering gezwollen mucosa, licht rose gekleurd, waarschijnlijk catarrhale
gastritis. Lever vetrijk en wat rood van kleur ; op sneevlakte zijn de
eilandjes te grauw en te duidelijk van teekening, parenchymateuze
degeneratie. Longen slecht samengevallen.

-ocr page 43-

Culturen : uit de nier streptococcen en colibacillen, verder steriel.

Geïnfecteerd werden op i -X, subcutaan met suspensie van harte -
bloed en milt, de reeds eerder gebruikte jonge kat 58 (circa 2 1 maand
oud) en de nog niet gebruikte jonge katten 67 (5 maand oud) en 68
(4 maand oud).

De jonge kat 68 stierf aan streptococcen-septicaemie tengevolge van
een entabsces op 8-X.

Kat 58. Infectie subcutaan met 2 ccm suspensie van hartebloed en
milt in physiologische keukenzoutoplossing op t-X. Gestorven 12-X,
Sectie: Entabsces,
darmcatarrh met geringen slijmigen inhoud, nieren en
lever hyperaemisch de laatste iets gedegenereerd. Uit hart milt lever
en nieren reinculturen van streptococcen gekweekt.

Kat 67. Geïnfecteerd als kat 58. Op 12-X ziek, braakt.

Sectie : Darmwand gering atonisch, darmmucosa iets verdikt met pleksgewijze
roodheid en plaatselijk vlokkig taai slijmig exudaal,
catarrhale enteritis ;
lever mogelijk iets gedegenereerd, verder geen afwijkingen.

Uit de lever werd Salmonella typhi-murium geïsoleerd (deze infectie
kwam ook voor onder voorraad katten, die niet besmet waren).

Wat betreft de 3 katten van geval 1 kan vrijwel met zekerheid worden
aangenomen dat de ziekte is overgebracht. Moeilijker is dit in het
geval 2, waarbij tevens bacterieele infectie met voor katten pathogene
microörganismen optraden. 1)

Gezien het groot aantal besmette dieren, waarbij geen symptomen
zijn waargenomen, is afgezien van het doen van filtratieproeven. Het
is echter mogelijk, dat een deel van dc experimenteel besmette dieren
een licht verloopendc en niet doodelijke infectie heeft doorgemaakt
evenals deze door
Dalling beschreven is. In de onnatuurlijke om-
geving van het laboratorium (opsluiting in kleine kooien, zoomin
mogelijk omgang met menschen, ter voorkoming van contact) zullen
dergelijke geringe verschijnselen niet zijn opgevallen.

Vermeldenswaard is daarom nog het volgende. Ten huize van R. te U. waren
herhaaldelijk katten aan pseudo-membraneuze enteritis gestorven. Ook in de buurt
deden zich sterfgevallen voor. Sectie aan het Pathologisch Instituut bevestigde de
diagnose. Daags na het sterven van de huiskat werd de proefkat 74 (6 maanden oud)
bij R. uitbesteed. Ongeveer 10 dagen later heeft deze kat 2 dagen lang alle voedsel
geweigerd; terwijl verder geen verschijnselen zijn waargenomen.

Als tweede mogelijkheid kan worden geopperd, dat de meeste dieren,
waarvan de moeders vrij verkeer met de buitenwereld hadden, te
weinig gevoelig waren. De positieve gevallen betroffen steeds dieren,
die in toevallige isolatie (laboratoriumstal, bovenhuis) waren opge-
groeid. Een poging om tot een geïsoleerde kattenfokkerij te geraken

1  Spontane streptococceninfectie zie D. A. de Jong Cbl. Bakter I Orig. 66
28, (1912); Bayne-Jones Jrl. Inf. Dis. 31. 414, (1922).

Spontane S. typhi-murium infectie zie mijn proefschrift Utrecht 1936, (met
literatuuroverzicht).

-ocr page 44-

moest worden opgegeven, door het spontaan uitbreken van feline
distemper onder de daartoe bijeen gebrachte dieren.

Inmiddels zijn de buitenlandsche onderzoekers gelukkiger geweest.
De in de eigen proeven verkregen resultaten wettigen wel de overtui-
ging, dat de in Nederland voorkomende ziekte dezelfde is als die door
hen is bestudeerd, zoodat hun resultaten ook op deze van toepassing
zijn.

Samenvatting.

Dit artikel bevat een verslag van een onvoltooid onderzoek. Schrijver
vermeldt een onderzoek betreffende de infectieuze pseudomembra-
neuze enteritis van de kat, welk onderzoek niet is voortgezet, daar het
meerendeel der katten (ook jonge) voor de ziekte niet gevoelig bleek.
Slechts in enkele gevallen kon deze op proefkatten worden overge-
bracht (subcutane en perorale infectie). In 2 gevallen waren typische
pseudomembranen gevormd. De incubatietijd bedroeg in die gevallen
ongeveer 14 dagen. Bacteriologisch werden 21 cadavers onderzocht.
Uit een deel van deze konden geen microörganismen gekweekt, worden,
uit de overige werden colibacillen, streptococcen, staphylococcen en
eenmaal Alcaligenes geïsoleerd (en in een experimenteel geval
S.
typhi-murium).
Aetiologische waarde ten opzichte van de pseudomem-
braneuze enteritis wordt aan deze microörganismen niet toegekend.
Schrijver ziet in zijn proeven een bevestiging van de mededeelingen
uit den laatsten tijd, die een filtreerbaar virus als oorzaak van deze
ziekte aannemen.

LITERATUUR.

Americ. Vet. Med. Assn. 59th Ann. Meeting, J. A. V. M. A. 62. 357 (1922).

Berg, J. H. v. d., Ned. Ind. Bladen Diergk. 36, 92 (1924).

Bou£ek, Z., Cbl. Bakt. I, Orig. 53, 279 (1910).

Buck en Lamberton, Bull. Soc. Path. Exot. 28, 876 (1935).

Claussen, L., Dtsch. tierarztl. Wschr. 43, 739 (1935).

Dailey, H. F., J. A. V. M. A. 63, 178 (1923).

Dallinc, T, Vet. Rec. 1934, 1137; 1935, 283.

Findlay, G. M., Vet. Jrl., 89, 17 (1933).

Hindle, E. en G. M. Findlay, J1. Comp. Path, and Titer. 45, 11 (1932) ; Proc.

Roy. Soc. Med. 26, 197 (1933).
Jarmai, K., Dtsch. tierarztl. Wschr. 42, 402 (1934).
Jebunev, N., (Ref.) Jahresber. Vet. Med. 1928. 873.

Kirk, H., The diseases of the cat, Londen 1935 ; Vet. Rec. 7, 443 (1927) ; 13, 147
(1933)■

Krembs, J. en O. Seifried, Arch. Tierheilk. 70, 259 (1936).

Leasure, Lienhardt en Taberner, North. Amer. Vet. 1934, 30 (Ref.) T. v. D.
62, 1093.

Milks, H. J. en S. A. Goldberg, Rep. N. Y. State Vet. College at Cornell Univ.

1919 1920. 77 (1920).
Pallaske, G. en A. Meyn, Dtsch. tierarztl. Wschr. 40. 577 (1932).
Peroutka, (Ref.) Jahresber. Vet. Med. 1930, 937.
Pospiech, Münch. tierarztl. Wschr. 84, 342 (1933).
Pospichil, Dtsch. Oesterr. tierarztl. Wschr. 1920, 1.

-ocr page 45-

Rijksseruminrichting, Versl. werkzaamheden 1931, 13.
Schmul, E., Arch. Tierheilk. 33, 445 (1907).
Skrzynski, M. Z., Ann. Inst. Pasteur 22, 682 (1908).
Smythe, A. R., Vet. Ree. 1927, 304; 1932, 1236.

Urbain, A. en P. Bullier, Bull. Soc. Path. exot. 25, 1015, (1932); 28, 909 (1935).
Urbain, A., P. Lassabliere en E. Voicnjer. C. R. Soc. Biol. Ill, 680 (1932);

112, 247 (1933); Ann. Inst. Pasteur 51, 170 (1933).
Verge, J. en A. N. Cristoforoni, Ree. Méd. Vétér. 109, 385 (1928) ; C. R. Soc.

Biol. 99, 312 (1928).
Verge, J. en P. Goret, Rev. Génér. Méd. Vétér. 44, 641 (1935).
VoiCNiER, E., Thèse Paris 1933.
Zschokke, E., Schw. Arch. Tierheilk. 42, 20 (1900).

Zusammenfassung.

Verfasser beschreibt seine Untersuchungen über infektiöse pseudomembranöse
Enteritis bei Katzen. Die Mehrzahl der Katzen, auch der jungen, war unempfind-
lich gegen diese Krankheit. Nur in einzelnen Fällen konnte die Krankheit auf
Versuchskatzen übertragen worden (subkutane und perorale Infektion). Bei zwei
Fällen wurden typische Pseudomembrane konstatiert. Die Inkubationszeit war
bei diesen Fällen etwa 14 Tage.

Bakteriologisch wurden 21 Kadaver untersucht. Aus einem Teile deren konnten
keine Mikroorganismen gezüchtet werden, aus den übrigen wurden Colibazillen,
Streptokokken, Staphylokokken, einmal Alcaligenes und einmal S. typhi-murium
isoliert. Es haben diese Mikroorganismen keinen aetiologischen Wert.

Verfasser betrachtet diese Versuche als eine Bestätigung der Mitteilungen letz-
terer Zeit, welche ein filtrierbares Virus als Krankheitsursache voraussetzen.

Summary.

The author carried out experiments on infectious pseudo-membranous enteritis
in cats. Most of the cats, also the young ones, appeared to be insusceptible to this
disease. Only in a few cases the author succeeded in transmitting the disease to
cats (by subcutaneous infection or per os). In two cases typical pseudomembranes
were present. The period of incubation was, in those cases, about fourteen days.

21 cases were subjected to bacteriological examination. From a few post-mortems
no microorganisms could be isolated ; from the others colibacilli, streptococci,
staphylococci, once alcaligenes and once S. typhi-murium were cultivated. Aetio-
ogical value is not attributed to these microorganisms. The author\'s experiments
confirm the recent publications that this disease is caused by a filtrable virus.

Résumé.

I.\'auteur a fait des recherches expérimentales sur l\'entérite infectieuse pseudomem-
braneuse des chats. La plupart des chats, aussi les jeunes animaux, parurent être
insensibles à la maladie. Seulement en quelques cas l\'auteur a réussi à transmettre
expérimentalement l\'affection aux chats (infection par voie sous-cutanée et perorale).
Dans deux cas des fausses membranes typiques furent trouvées. La période d\'in-
cubation était de quinze jours environ.

21 cadavers furent soumis à l\'examen bactériologique. De quelques cadavres
il n\'a pas été possible de cultiver des microorganismes. Des autres il a isolé des
colibacilles, des streptocoques, des staphylocoques, une fois des alcaligènes et une
fois S. typhi-murium. On n\'attribue pas de valeur étiologique à ces microorganismes.

Les expériments de l\'auteur affirment les opinions actuelles que cette maladie
soit causée par un virus filtrable.

-ocr page 46-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

PHLEGMONEN BIJ VARKENS, NA INSPUITING MET
FORMOLVACCIN TEGEN VARKENSPEST

DOOR

Dr. JAC. JANSEN.

Varkenspest, veroorzaakt dooreen filtreerbaar virus, al dan niet ge-
paard gaande met secundaire infecties, komt dit jaar veelvuldig voor.1)
In ons land wordt deze ziekte hoofdzakelijk bestreden door hygiënische
maatregelen en preventieve enting. Politiemaatregelen, welke in de
meeste landen van Europa zijn voorgeschreven, werden in Nederland
niet genomen. *) Eén der vaccinatiemethodes tegen viruspest is die met
formol-vaccin. Experimenten verricht, met dit vaccin in ons land
werden tot nu toe niet vermeld ; sinds eenigen tijd echter is hel door
een aantal veeartsen in de practijk toegepast geworden. Het door
hen gebruikte formol-vaccin werd, blijkens de gebruiksaanwijzing,
bereid volgens de methode aangegeven door
Tf.rakado en Mic.halka,
uit de organen van aan acute varkenspest gestorven varkens.

Eenige veeartsen, die dit vaccin gebruikt hebben, zagen geënte
dieren sterven aan een ontsteking uitgaande van de entplaats.
Veearts X. schrijft: „Meerdere van deze varkens zijn gestorven nadat
eersteen zich steeds uitbreidende zwelling op de plaats van inspuiting
optrad". Hij zond een dood varken en een restant van de entstof voor
onderzoek in. Veearts Y. deelde mondeling mede, dat de eerste en
derde zending entstof, die hij ontvangen had, geen nadeelige entreacties
hadden gegeven, doch dat het overgroote deel der varkens, ingespoten
met de tweede zending, gestorven of zwaar ziek geworden was. Van
hem werden drie flesschen met vaccinresten ontvangen, waarvan één
der flesschen zeker, een tweede misschien tot de tweede zending had
behoord. Drie zwaar zieke varkens waren door hem opgezonden naar
het Pathologisch Instituut.

Hierbij bleek, naar collega ten Thije mededeelde, dat het eerste
en tweede varken hooge temperaturen hadden en een harde pijnlijke
warm aanvoelende, iets knisterende zwelling achter het oor en aan de
zijvlakte van den hals. Het derde varken heeft in een tijdsverloop van
io a 14 dagen het phlegmoon overwonnen. De zwelling localiseerde
zich en werd wat minder pijnlijk ; de temperatuur bleef nog wel lang
hoog, maar daalde tenslotte ook en 11a enkele weken is het dier hersteld
weer teruggegaan. Zulks is in overeenstemming met de mededeeling
van veearts Y., dat niet alle varkens die een phlegmoon krijgen,
hoeven te sterven. Er zijn dieren, die er door komen.

1  Dit artikel werd 3-11-1936 ingezonden.

-ocr page 47-

De beide eerste varkens bleken bij sectie te hebben geleden aan een
hevige phlegmoneuze ontsteking op de eerder beschreven plaatsen,
welke phlegmonen zich langs den heelen hals hadden uitgebreid tot buiten
en onder den schouder. Er was zeer veel oedeem, met kleine gasbelletjes
en een sterke degeneratie van het spierweefsel. In het bindweefsel waren
geheele plekken necro-biotisch en vaak droog door de uitgebreide
fibrinevorming. Bij microscopisch onderzoek werd een sterke infiltratie
waargenomen van het bindweefsel door polymorphkernige leucocyten,
vaak ernstig in verval en uitgebreide fibrinevorming. De dwarsge-
streepte spieren waren ook sterk gedegenereerd.

Bij de verdere sectie werden geen andere afwijkingen aangetroffen
dan een geringe catarrh van het slijmvlies van de maag en de dunne
darm, wat parenchymateuze degeneratie van nieren en myocard en
enkele subepicardiale petechiën. In het bijzonder werd niets gevonden
dat aanwijzingen gaf voor de aanwezigheid van pest. Aangelegde cul-
tures uit milt en nier op agar en in bouillon bleven steriel. Aangenomen
moet dus worden, dat de dieren geleden hadden aan gasphlegmonen,
terwijl geen verschijnselen eener andere ziekte werden gevonden. De
catarrhale ontsteking van het maagdarmslijmvlies werd opgevat als een
uitscheidingscatarrh van de sepsis uit het gasphlegmoon.

Tot zoover de inlichtingen van het Pathologisch Instituut dat ons
gedeelten uit hel phlegmoon voor bacteriologisch onderzoek zond, n.1.
van een varken, dat aldaar gedood werd en van een tweede varken,
dat daar spoedig stierf. Onderzocht werden dus in totaal materiaal van
drie varkens en vier flesschen vaccin.

A. Onderzoek van het vaccin, zooals dat in de flesschen aan-
wezig was.

Alle flesschen waren slechts gedeeltelijk gevuld en zijn dus minstens
eenmaal open geweest.

Uit elke flesch werden 2 caviae met 3 c.c. vaccin ingespoten. De eene
subcutaan naast den navel, de andere intramusculair in de dij. Alle
handelingen zooals het openen der flesschen, het steriliseeren der spuiten
en canules, het verrichten der injecties (ontharen en dcsinfecteeren der
huid), werden met uiterste zorg voor steriliteit verricht. Een der caviae
(cavia No. 730) stierf de ge dag na de injectie, de andere caviae bleven
gezond.

Onderzoek van cavia 730.

Sectie : De cavia bleek gestorven te zijn aan een ontsteking van de
geheele buikwand. Het gladde, glazige, vochtige aspect deed een Novy-
infectie vermoeden. Het oedeem was echter wel wat haemorrhagisch,
iets wat bij Novy-infectie meestal slechts in geringe mate het geval is.
(de bacil van Novv Bac. oedematis maligni Nr. II bac. oedema-
tiens = Clostridium novvi).

-ocr page 48-

Bacteriologisch onderzoek : Uitstrijkpreparaten van de peritoneum-
oppervlakte bevatten uitsluitend grove, staafvormige bacteriën die
weinig of geen neiging tot keten- of dradenvorming hadden, deze bac-
teriën waren meerendeels Gram -f, enkelen deels Gram -f- deels —,
sommigen geheel Gram —. Hierbij zij opgemerkt dat de anaerobe
gasoedeembacillen dikwijls Gram labiel zijn. Uit de lever werd geënt
in leverbouillon (2 buizen), op serumagar en in serumbouillon; één der
geënte leverbouillonbuizen werd voor de bebroeding 30 minuten op
70° C. verhit. Na bebroeding der voedingsbodems bleek alleen de
onverhitte leverbouillon gegroeid te zijn. Deze groei had anaëroob
karakter. Er was n.1. sterke gasvorming en na eenige dagen rustig staan
een wolkige groei om de leverstukjes terwijl de bovenstaande bouillon
vrij helder was ; na overenting op serumagar en in serumbouillon werd
geen groei verkregen, wat wijst op het afwezig zijn van aërobe kiemen.

Om uit te maken welke anaërobe bacil het hier betrof, werd uit de
leverbouillon geënt op druivensuiker-bloed-agarplaten volgens
Zeissler,
welke in een luchtledige klok bebroed werden. Na 48 uren werd uit-
sluitend het Novy-groeitype gezien, n.1. zeer teere kolonies met lus-
vormige uitloopertjes. De cavia is dus gestorven aan een infectie met
de bacil van Novy. Deze bacil is zonder eenigen twijfel reeds in de
flesch, op het moment dat deze hier ontvangen werd, aanwezig geweest.
Een verontreiniging, hier ontstaan, is uit te sluiten ; in de eerste plaats
werd de caviaproef zeer zorgvuldig voorbereid en in de tweede plaats
zijn hier in den loop der jaren duizenden caviae ingespoten, maar nimmer
was een ongewenschte Novy-infectie hiervan het gevolg.

Dat de intramusculair ingespoten cavia en ook een big, die nog met
vaccin uit dezelfde flesch was ingespoten, zijn blijven leven, behoeft
geen verwondering te wekken, daar de bij deze dieren ingespoten hoe-
veelheid vaccin minder of minder-virulente kiemen kan hebben bevat,
terwijl ook grootere resistentie van deze dieren kan hebben bestaan.
Bij experimenteele infecties ziet men meer dan eens, bij gelijke doseering,
het eene dier sterven, terwijl het andere blijft leven. Daar het vaccin-
restant uit deze flesch gering was, konden jammer genoeg niet meer
caviae en varkens ingespoten worden.

Voorts werden de inhouden der flesschen nog langs cultureelen weg
onderzocht. Van elke flesch werd een hoeveelheid steriel gecentrifu-
geerd, het sediment werd daarna driemaal met physiologische-keuken-
zoutoplossing gewasschen en vervolgens deels in kolven serumbouillon,
deels in kolven leverbouillon overgebracht. In alle kolven ontstond
groei door aërobe bacteriën. Anaërobe sporenvormende bacillen konden
echter niet aangetoond worden. Uit de kolven leverbouillon werd
overgeënt in buizen leverbouillon, deze werden, na eerst 4 uur bij koele
kamertemperatuur te hebben gestaan, 30 minuten op 70° C. verhit.
Na bebroeding werd echter geen groei van anaëroben verkregen. (In
één der buisjes ontstond groei door de aërobe sporenvormende subtilis-
bacterie). Het cultureele onderzoek der flesschen vaccin lijkt in strijd

-ocr page 49-

met de caviaproef, toch is dit niet het geval. Het is mij uit eigen onder-
vinding meer dan eens gebleken dat als men een vaccin op steriliteit
onderzoekt, men het micro-organisme waarvan men is uitgegaan, niet
meer kan kweeken door voedingsbodems met het vaccin te enten
maar dat toch het ingespoten proefdier kan sterven aan een infectie
door de bacterie die gedood had moeten zijn. Een en ander blijkt
duidelijk uit het volgende : Een kolfje leverbouillon werd met milt-
vuur (ook sporenvormer) geënt. Na verkregen groei werd een £ %
formaline toegevoegd. Het kolfje werd 24 uur bij 370 C. geplaatst en
daarna nog 48 uur bij kamertemperatuur. Vervolgens werd geënt op
serumagar en in serumbouillon, die steriel bleven. De met dit vaccin
ingespoten caviae stierven echter aan miltvuur, 11 dagen of langer na
de injectie.

Van belang is nu : Een incubatietijd van 11 dagen bij een cavia is
voor miltvuur lang, de formaline heeft deze bacil niet gedood, doch de
incubatietijd verlengd.

Hetzelfde geldt voor cavia 730, de incubatietijd bij experimenteele
anaërobe infecties is steeds kort, hier was hij opmerkelijk lang, namelijk
9 dagen.

Deze lange incubatietijd komt overeen met die der entinfecties bij
de varkens. Veearts Y. deelde n.1. mede dat bij varkens, die aan-
vankelijk na de enting gezond bleven, soms na twee weken nog doodelijke
phlegmoneuze ontstekingen ontstonden..

Dit alles wijst eenigszins in de richting dat de bij de cavia en bij de
varkens ingespoten anaërobe kiem misschien geen volvirulente kiem
is geweest.

B. Onderzoek van het materiaal afkomstig der varkens.

Van het Pathologisch Instituut werd een gedeelte musculatuur ont-
vangen van een varken (afkomstig van veearts Y) dat gedood was
en onmiddellijk daarna geseceerd. Zoo steriel mogelijk was dit muscula-
tuurgedeelte uitgesneden geworden. Hier werd dit materiaal allereerst
onderzocht op microörganismen door uitstrijkpreparaten te maken.
Gezien werden Gram -f- bacillen, die wat vorm en grootte betrof deden
denken aan den bacil van
Novy. Geënt werd op 2 buizen agar, serum-
agar, bouillon en serumbouillon. Behalve één kolonie op een der agar-
buizen werd geen groei waargenomen. De geënte leverbouillon gaf een
gemengde groei van anaërobe bacillen en Gram streptococcen. De
30 minuten op 70° C. verhitte geënte leverbouillon gaf na bebroeding
uitsluitend anaërobe groei. Door te enten op druivensuiker-bloedagar-
platen en te bebroeden in een luchtledige klok werd de bacil van
Novy
in reincultuur gekweekt. Cavia 723 werd subcutaan aan den navel
ingespoten met materiaalsuspensie. Het dier stierf na 1 \\ dag. De sectie
kwam geheel overeen met die van cavia 730, de bacil van
Novy werd
wederom in reincultuur gekweekt.

Van het Pathologisch Instituut werd van een tweede varken van

-ocr page 50-

veearts Y. eveneens musculatuur ontvangen. Dit onderzoek had
vrijwel hetzelfde verloop. De bacil van
Novy werd wederom aangetoond.
De met materiaalsuspensie ingespoten caviae 738 en 739 en de met
leverbouilloncultuur uit het varken ingespoten cavia 742 stierven alle
drie binnen 2 dagen, aan infectie door den bacil van
Novy.

Een derde onderzoek werd verricht bij een aan het Instituut alhier
ingezonden varken door veearts X. Dit dier was gestorven aan een
phlegmoon aan de binnenvlakte van een dij, waar de vaccininjectie
verricht was. Het phlegmoongebied bleek bij insnijding glazig, vochtig,
gezwollen te zijn wat infectie door den bacil van
Novy deed vermoeden.
Gedeelten van het phlegmoon, vooral in de buurt van het insteekkanaal
hadden een ander aspect, daar was n.1. weefselverval waardoor een holte
was ontstaan. Behalve vele met den bacil van
Novy overeenkomende
bacillen werden dan ook andere microörganismen (o.a. coccen) in de
uitstrijkpreparaten gezien. Uit het phlegmoon kon de bacil van
Novy
weder geïsoleerd worden. Drie caviae werden met phlegmoonmateriaal
ingespoten. Cavia No. 740 stierf binnen 2 dagen. Het sectiebeeld kwam
overeen met dat der reeds eerder genoemde caviae ; het verloop van
cavia 741 was precies hetzelfde ; cavia 724 stierf pas na 10 dagen, het
sectiebeeld was hier geheel anders ; hierbij werden vrijwel uitsluitend
coccen gevonden.

Uit al het voorgaande volgt dat het hoofdzakelijk de als zeer patho-
geen bekend staande anaerobe sporenvormende bacil van
Novy is, die
de dood bij de varkens en bij de cavia, ingespoten met fleschinhoud,
heeft veroorzaakt.

Door de genoemde veeartsen werd verzocht de vraag te beant-
woorden, of hier de fout bij hen dan wel bij het vaccin ligt. De moge-
lijkheden dat de fout bij de veeartsen ligt, zijn :

a. het niet desinfecteeren van de varkenshuid.

b. het niet steriliseeren van spuit en canule.

c. het uitgieten van het vaccin in een niet steriel kopje of iets der-
gelijks om het vaccin daaruit op te zuigen.

d. het vaccin werd na opening van de flesch verontreinigd.

De mogelijkheid a. bestaat; volgens Zeissler en Rassfeld (Zie :
Handb. der path. Mikroorganismen, Bd. IV, blz. 1117) werd in 64 °0
van 200 aardmonsters de bacil van
Novy aangetoond ; er is dus altijd
een tamelijk groote kans dat deze bacil op de huid van varkens en ook
op voorwerpen (zie mogelijkheid
c.) aanwezig is. Doch, aangenomen
dat hier zonder huiddesinfectie, dus niet lege artis, is gewerkt, dan
is hiermede toch niet het groote aantal entinfecties op verschillende
bedrijven te verklaren, en zeker niet het voorkomen daarvan juist 11a
één bepaalde vaccin-partij. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid
b. en c.
In dit verband is van groot belang de mededeeling van veearts Y.,
die geen ent-complicaties bij de eerste en derde zending had gehad ;
hij was aan de tweede zending begonnen met een uitgekookte spuit
en canule ; het eerste varken dat door hem met deze spuit en canule

-ocr page 51-

— 3i —

uit een nog niet eerder geopend geweest zijnde vaccinflesch werd
ingespoten, kreeg toch een phlegmoon. Door dit geval is mogelijkheid
d. eigenlijk uitgeschakeld.

Mogelijkheid d. zou kunnen ontstaan door verontreiniging met van
aarde afkomstig vuil. Daar de anaërobe sporenvormende bacil van
Fraenkel in aarde volgens Zeissler altijd (100 %) voorkomt, zou
deze kiem waarschijnlijk, althans met meer waarschijnlijkheid dan de
bacil van
Novy, in het vaccin aanwezig geweest moeten zijn ; deze
bacil werd echter niet gevonden.

Er was slechts eene mogelijkheid geweest met groote zekerheid het
vaccin als oorzaak te kunnen aanwijzen of uit te sluiten, namelijk
indien een onaangebroken flesch onderzocht had kunnen worden ;
een dergelijke flesch van de tweede zending was helaas niet ter be-
schikking.

Op grond van :

het groote aantal entinfecties bij X en Y,

het voorkomen van entinfecties alleen na de tweede vaccinzen-
ding bij Y,

het ontstaan van entinfectics bij Y na inspuiting met steriele spuit
uit een voor de eerste maal geopende flesch,

het vinden van steeds één en dezelfde anaërobebacil bij alle drie
varkens,

de vrij lange incubatietijd,

het aantoonen van dezelfde anaërobe bacil in een vaccinrestant
waarin niet de bacil van
Fraenkel werd aangetoond,
kan men met groote waarschijnlijkheid vermoeden, dat het vaccin
levende NovY-kiemen heeft bevat.

In hoeverre dit vermoeden te ontzenuwen of nader te versterken is,
zou misschien kunnen blijken uit gegevens betreffende de bereiding
en controle van het vaccin en van de ervaringen die alle gebruikers
hebben gehad en wel in het bijzonder de ervaringen van hen die van
dezelfde partij vaccin ontvingen als de tweede zending van Y.

Tenslotte is nog het volgende van belang. De gebruiksaanwijzing
van het vaccin vermeldt : ,,Het formol-vaccin tegen de virusvarkens-
pest wordt bereid volgens de methode, aangegeven door
Terakado
en Michalka, uit de organen van aan acute varkenspest gestorven
varkens. Aangezien bij dergelijke varkens zeer vaak secundaire infecties
voorkomen door paratyphusbacillen, ovale bacillen en streptococcen,
is dit vaccin als een samengestelde entstof te beschouwen."

Volgens het rapport van Michalka op het 12e Internationale Vete-
rinaire Congres te New-York 1934, heeft men een methode van
Tera-
kado
en een methode van Michalka, deze twee methoden verschillen
van elkaar. Geen van beide echter bereidt het vaccin van aan pest
gestorven varkens. Michalka zegt : ,,Die Herstellung dieser Vakzine
erfolgt in der Weise, dass Schweine mit Pestvirus künstlich infiziert und
zwischen dem 6. und 8. Tage nach der Infektion entblutet werden."

-ocr page 52-

Het onderzochte vaccin is evenwel gemaakt van gestorven varkens ;
onder verwijzing naar mijn publicatie „Infecties door anaërobe bac-
teriën bij het varken" (Tijdschr. v. Diergeneesk. Dl. 61, p. 638
(1934))
zij hier nogmaals de aandacht er op gevestigd, dat ook de NovY-bacil
bij aan acute varkenspest gestorven varkens als secundaire infectie
kan voorkomen.

Samenvatting :

Na inspuiting van formolvaccin tegen viruspest stierf een aantal
varkens aan phlegmoneuze ontsteking uitgaande van de entplaats.
De bacil van
Novy (Bac. oedematis maligni Nr. II ; bac. oedematiens ;
Clostridium novyi) bleek de oorzaak te zijn. Deze bacil werd in een
vaccinrestant aangetoond. Of het vaccin voor het gebruik deze kiem
reeds bevatte kon, daar een ongeopende flesch niet meer voorhanden
was, niet aangetoond of ontkend worden.

Zusammenfassung.

Nach Injektion von Formol-vakzin gegen Schweinepest, starb eine Anzahl Schweine
an einer von der Impfstelle ausgehenden phlegmonösen Entzündung. Der Novy\'sche
Bazillus (Bac. oedematis maligni Nr. II ; bac. oedematiens ; Clostridium novyi)
war die Ursache dieser Infektion. Dieser Bazillus konnte in einem Vakzinerestant
nachgewiesen werden. Es war aber nicht mehr festzustellen ob diese Keime bereits
vor der Benützung in dem Vakzin anwesend waren, da keine ungeöffnete Flasche
mehr zur Verfügung stand.

Summary.

After an injection with formolized vaccine against swine-plague, a number
of pigs died of phlegmonous
inflammation emanating from the place of injection.
The Novy bacillus (Bac. oedematis
maligni 110 II, bac. oedematiens, Clostridium
Novyi) appeared to be the cause. This bacillus was demonstrated in the rest of the
vaccine which had remained in the bottle. It could not be demonstrated whether
the vaccine before use contained already this germ or not, no other unopened bottle
being left.

Résumé.

Après une injection de vaccin formolé contre la peste porcine un nombre de porcs
moururent des suites d\'une inflammation phlegmoneuse, partant du lieu d\'inoculation.
Le bacil de Novy (Bac. oedematis maligni no. II, bac. oedematiens, Clostridium
Novyi) en parût être la cause. Ce bacil a été démontré dans un reste du vaccin
qui se trouvait encore dans la bouteille. Si le vaccin renfermait déjà ce germe
avant l\'usage, n\'a pu être démontré, parce qu\'une bouteille fermée n\'était plus
disponible.

-ocr page 53-

REFERATEN.

ZIEKTEN DER GESLACHTSORGANEN ; ABORTUS.

Maligne oedeem na de partus.

Volgens Glättli1) komt het puerperale gasoedeem bij primipare en 6 tot 7 jaar
oude koeien het meest voor. Ook meent hij dat de meeste gevallen reeds
24 uur
post partem optreden. In
50% der gevallen heeft hij geen typische veranderingen
aan de uitwendige geslachtsdeelen gezien. (Hoe de schrijver dan een juiste diagnose
maakt is niet erg duidelijk, temeer omdat hij slechts
3 maal een microscopisch
onderzoek heeft verricht, ref.).
Glättli had goede resultaten met intraveneuze
inspuitingen van
20—60 cc. serum antigangréneux van het Institut Pasteur.
(Ook deze resultaten zijn niet zuiver verkregen omdat daarnaast ook steeds een
metritis-vaccin werd ingespoten, ref.).
 Toman.

De resistentie van Trichomonas utero vaginalis vitulae.

Senna2) heeft de invloed van physische en chemische middelen op de Tricho-
monas utero-vaginalis vitulae in vitro onderzocht. In cultuur
(10% bloed- of
serum-bouillon) sterft zij af na
4 min. bij 56°, na 2 dagen bij 370 en na 4 dagen
bij
4°. De beste temperatuur om ze in cultuur te bewaren is bij 20° (12 dagen).

Zonlicht heeft weinig invloed ; na 3 x 8 uren in het volle zonlicht is zij nog levend.

Van de chemische middelen hebben de meeste invloed jodiumhoudende stoffen,
kwikzouten, phenolderivaten en formaline. Een sterk desinfecterende werking
heeft ook natronloog ; onmiddellijke dood in 0.5% opl. Sehr, kan deze werking niet
verklaren, daar de Trichomonas goed leeft bij een pH van 5.5—8.0.

Een eveneens sterk antiparasitische werking heeft malachietgroen (direct doodelijk
in
i °/00 opl.).

Voor de bestrijding (uterusirrigatie) stelt sehr, zich dan ook veel voor van be-
handeling met malachietgroen, sublimaat of lysol, terwijl voor het ontsmetten
van instrumenten, stallen enz. natronloog van belang kan zijn.

Hofstra.

Ventrase-suppositoria bij uterus-aandoeningen.

Deze suppositoria zijn 8 cm lang en 2 cm dik en elastisch, waardoor ze een tamelijk
sterk gecontraheerde cervix nog kunnen passeeren. Zij bevatten Argentum collo-
idale. Intoxicatie-verschijnselen werden door
Busche3) niet waargenomen. Bij
retentio secundinarum kan men
24 uur na het inbrengen van 3—4 capsules de
secundinae verwijderen. Ook bij fluor albus is het resultaat zeer goed.

Behandeling van retentio secundinarum.

Het loslaten van de cotyledonen berust op fermentwerking. Het is zaak pathogene
microörganismen te weren en de uterus flink te doen contraheeren. Aan deze eisch
voldoen de Pepkapseln. De afbraak van de eiwitstoffen moet ondersteund worden,
de nieuwgevormde producten moeten door de contracties verwijderd worden, of
geadsorbeerd of onschadelijk gemaakt. De normale uterusinhoud reageert alkalisch;
bij rottingsprocessen is dit veel minder en nadert neutraal. Bij deze reactie is de
inwerking op de mucosa veel intensiever. Dit kan geschieden door middel van
cejodyl-terpen of jocechinol.

36 uur post partum wordt geprobeerd de secundinae los te pellen en wordt de
reactie van de inhoud gecontroleerd. Tusschen de secundinae en de uterusmucosa

1 \') H. Glättli : Über den Geburtsrauschbrand und andere Gasoedeme sowie deren Behand-
lung.
Schweizer Arch. Tierheilk. 78, Febr. 1936.

2 ) ViRGiLio Senna : II Trichomonas utero vaginalis vitulae e la sua resistenzi agli
agenli fisici e chimici.
La Clinica Veterinaria. 1936, No. 5, p. 301.

3 ) Dr. Busche : Ventrasesuppositorien bei Gebärmuttererkrankungen des Rindes. Berl.
Tierärztl. VVochenschr.
1936, No. 28.

LXIV 3

-ocr page 54-

worden 3—5 capsules gebracht en wordt 3 cc. jocechinol ingespoten. Twee dagen
hierna zijn meestal de secundinae te verwijderen, zoo niet, dan worden opnieuw
3 capsules ingebracht. Na het loslaten van de secundinae worden nog 2 capsules
ingebracht en wordt nog cejodyl-terpen intraveneus toegediend. Steriliteit werd
door
Rösler1) na deze behandeling nooit gezien. Teunissen.

De uier als bron van Brucella-infectie.

Volgens literatuur over den zetel en de bronnen van de Brucella-abortus-infectie
is de uier bij dieren, die geaborteerd hebben, de meest frequente blijvende localisatie-
plaats van de ziektekiemen, terwijl de niet-drachtige uterus na vrij korten tijd weer
steriel wordt. De vraag rees nu, of dieren die geaborteerd hebben, als zij een posi-
tieve agglutinatie-reactie van het bloedserum hebben, maar vrij van uier-infectie
zijn gebleven, de ziektekiemen nog langer dan 60—90 dagen na de abortus kunnen
verspreiden.

Edington2) heeft getracht deze vraag experimenteel op te lossen met behulp
van een 8-tal runderen, bij welke op jeugdigen leeftijd de uier en de uierlymph-
klieren chirurgisch waren verwijderd, ten einde elke mogelijkheid van uierinfectie
uit te sluiten. Deze verwijdering had geen invloed op de latere graviditeit, want
twee niet geïnfecteerde uierlooze dieren wierpen normale kalveren. Bij de overige
uierlooze vaarzen werd abortus veroorzaakt door vaginale besmetting met een
bovinu Brucella-stam.

Overtuigend bleek nu, dat de aanwezigheid van specifieke Brucella-agglutinen
in het bloedserum onafhankelijk is van een blijvende uierinfectie. Bij al de
geïnjec-
teerde
uierlooze dieren werd n.1. een hooge agglutinatie-titer gevonden. Hoewel,
in de latere stadia van het experiment, de hoogte van deze titer geleidelijk daalde,
bleef zij steeds 1 : 100 of daarboven, zoodat de dieren als positieve reageerders
konden worden beschouwd.

Deze reageerende dieren schenen echter gedurende hun tweede graviditeit geen
Brucella-kiemen te verspreiden. Dit werd geconcludeerd uit het feit, dat ie : geen
bacillen konden worden geïsoleerd uit materiaal, dat enkele uren na de tweede
partus uit de vagina der uierlooze dieren was genomen en 2e, dat gevoelige vaarzen,
die in nauw contact met de uierlooze dieren werden gehouden, niet aborteerden,
en een negatieve agglutinatie-reactie bleven toonen. Ook konden na de partus
geen bacillen in hun melk of
vaginaal secretum worden aangetoond.

A. M. Frens.

VERLOSKUNDE.

Laparotomie bij het varken.

Duhaut 3) beveelt aan, om wanneerde partus bij een zeug niet langs de natuur-
lijke weg getermineerd kan woraen, dit na laparotomie te doen, en al naar de omstan-
digheden de uterus intact te laten en de biguen tot voor het bekken te schuiven, of
te reponeeren, of sectio ceasarea of hysterectomie te doen. De laparotomie wordt
in de rechter flank verricht.

\'s Zomers wordt buiten desnoods in het licht van de auto, \'s winters in een schoon
vertrek van de boerderij geopereerd. Het varken wordt op een stevige tafel vastge-
bonden, terwijl een helper dan het oor en een ander aan de staart en de achterbeenen
fixeert. De geheele rechterzij van het varken wordt geschoren, schoongemaakt en
gedesinfecteerd met alcohol. Er wordt onder locale anaesthesie geopereerd. De snede
wordt gemaakt tusschen het middelste en achterste derde deel van de flank, te be-

1 *) Dr. Rösler : Die Behandlung der Retentio sec. des Rindes mit Pepkapstln. Berl.
Tierarztl. Wochenschr. 1936, No. 28, bl. 454.

2 ) B. H. Edington : A study of the effect of Brucella abortus in uddcless cows. Journ.
of Agric. Research, Vol. 53, No. 3. p. 22^, 1936.

3 ) R. Duhaut, Laparotomie chez la truie. Annales de med. Vet. 1935, No. 6. p. 241

-ocr page 55-

ginnen bij de dwarsuitsteeksels van de lendenwervels. De spier- en peritoneumwond
wordt voornamelijk met de hand gemaakt. De vloeistof in de buik laat men grooten-
deels afvloeien.

Kunnen de biggen ket bekken passeeren, dan drukt men ze een voor een tot zoover
van waar een helper ze verder extraheert.

Voor het verrichten van een sectio haalt men een ampul naar buiten, aan weers-
kanten van de big laat men de uterus met een tang vasthouden. Hier maakt men
een insnijding van waaruit de biggen verwijderd worden. Zijn er veel biggen in
iedere hoorn, dan is het aan te bevelen in elke hoorn een opening te maken. De wond
wordt volgens
Lembert gehecht.

Is het noodig de uterus te verwijderen (emphysemateuze biggen) dan wordt
hysterectomie toegepast. Hierbij wordt eerst het mesometrium van de utrus losge-
scheurd. Daarna worden twee ligaturen boven het ovarium aangelegd en een tang
op de tuba gezet, waartusschen wordt doorgesneden. Daarna wordt de andere hoorn
losgemaakt, waarna de uterus nog aan de vagina vast zit en buiten de buik hangt.

Door de hoornen snel te openen kunnen de biggen naar buiten rollen en krijgt men
ruimte om de uterus los van de vagina te maken. De stomp-behandeling geschiedt
zooals dit is beschreven in het Jubileumtijdschrift van Prof.
Wester, n.1. door de
stomp met behulp van een staaf tot buiten de vulva te halen. Tweemaal heeft schrij-
ver hysterectomie gedaan en wel eenmaal met succes.
 Teunissen.

Lentin, extraduraal, bij koeien.

In twee gevallen is Lentin door Kaltenegger1) op deze wijze toegepast. Het
eerste geval betrof een abortus, waarbij het voorste deel van het kalf afbrak bij de
8ste borstwervel; de rest van de wervelkolom ontbrak, de lichaamsholten waren
niet gesloten. De uterus was door atonie zoo groot, dat de resteerende deelen niet
te bereiken waren. Tusschen de eerste en tweede staartwervel werd nu 4 gr Lentin
intraduraal ingespoten. Na een uur kon het achterstel geëxtraheerd worden ; de
secundinae kwamen na korte tijd af. Het tweede geval gold een koe, waarbij een
torsio door wentelen opgeheven was. De cervix was mechanisch niet tot ontsluiten
te brengen. Binnen een half uur na de injectie was de cervix met de hand te pas-
seeren en kon het levende kalf langzaam geëxtraheerd worden, daarna hielden de
hevige weeën zeer spoedig op. De secundinae kwamen na een paar uur af.

Teunissen.

DE OP DE GESLACHTSORGANEN WERKENDE HORMONEN.

Na een uitgebreid literatuur-overzicht geeft Hetzel2) de indicaties aan voor
het toedienen van geslachtshormoon. Bij hypoplasie of atrophie en sclerose van
ovaria en uteri komen, naast massage en irrigatie met water van 45 C. injecties
van hypophyse-voorkwab-hormoon
(H. V. H.) (125 R. E. prolan A. of 500 R. E.
Lutocin suppositoria per vaginam, 150 M. E. glanduantin) gevolgd door injecties
van folliculine (1000—1500 M. E.) in aanmerking.

Het tot resorptie brengen van follikelcysten, die niet stuk te drukken zijn, kan
bewerkstelligd worden door dagelijksche massage en door het toedienen van hy-
pophyse-achtcrkwab-hormoon (H. A. H.) (5—10 M. E.). Recidiveering wordt
voorkomen door de luteiniseering aan te zetten. Hiertoe geeft men om de 3—4
dagen 1500—2000 R. E. prolan en 300—500 M. E. luteoantin of glanduantin
subcutaan of intramusculair of 1500—2000 R. E. lutocin-suppositoria per vaginam.
Door herhaalde malen H. V. H. in hooge dosis toe te dienen wordt luteiniseering

1 \') Dr. A. Kaltenegger : Lentin, extraduraal als Uterinum beim Rind. Wiener Tier-
ärztl. Monatschr. 1936, Heft 14, S. 429.

2 ) Prof. Dr. H. Hetzel : Die auf die Geschlechtsorgane wirkenaen Hormone und ihre
therapeutische Anwendung.
Wiener Tierarztl. Monatschr. 1936, Heft 10 en 11, S. 299
u. 322.

-ocr page 56-

van de follikels bewerkstelligd, wat voor korter of langer tijd en zelfs voor goed
steriel zijn geeft. Stille bronst kan voorkomen worden door de dieren dadelijks in
contact te brengen met de stier, door het uitknijpen van corpora lutea en door
injecties van iooo M. E. folliculine. Na de 3e of 4e dag kan op bronst gerekend
worden.

Bij dieren, die opbreken zonder dat een enkele afwijking is te vinden, kan men
succes hebben door 5—6 dagen voor de volgende bronst te irrigeeren met water
van 450 C., en door om de andere dag 500 M. E.—±1100 M. E. folliculine en
na de dekking gedurende 5 dagen 1 cc. corpus luteun-extract of lutin in te spuiten.

Bij dieren, die geregeld op dezelfde tijd verwerpen, terwijl men geen afwijkingen
vindt, kan men tegen die tijd om de 3—5 dagen 1 cc. lutin of 500 R. E. Prolan Bij
toedienen. De glandulaire cysteuze hyperplasie van de uterusmucosa bij de vleesch-
eters, berustend op persisteerende follikels in het ovarium en gepaard gaande met
langdurige loopschheid, kan genezen worden door om de 3—4 dagen lutocin suppo-
sitoria (2—300 R. E. prolan B.) in te brengen. De vruchtbaarheid van multipare
dieren kan verhoogd worden door in de pro-oestrus kleine hoeveelheden prolan
A.
te geven. Bij kippen kan de productie door toediening van H. V. H. verhoogd
worden en hierdoor kan in de ruitijd de leg weer eerder hervat worden. De fertiliteit
van mannelijke dieren kan door het toedienen van androsteron verhoogd worden.
Door H. V. H. of androsteron wordt bij cryptorchiden het afzakken van de testikel
en het scrotum bevorderd. Diabetes insipidus, waarbij de Na. Cl.-uitscheiding
verhoogd is, wordt door H.
A. H. genezen. Deze hormonen hebben tevens groote
waarde als weeënbevorderend middel. Ook bij kippen enz. kan men dit hormoon
toedienen, als een ei de eileider niet verder passeert. Bij collaps-toestanden, bij
peritonitis, septische metritis berustend op paralysis van de nervus splanchnicus
kunnen zij goede dienst bewijzen en wel de vasomotorische component.

Opwekken van bronst bij schapen door hormonen.

Subfunctie van het genitaalapparaat is meest de oorzaak van het niet tochtig
worden of opbreken bij schapen.
Steffens1) wil de moderne hormoontherapie
stellen inplaats van de met yohimbin of tarwekiemolie enz. Prolan gaf in 23%,
yohimbin in 27% van de gevallen oestrus. Bronst na 8 dagen opgetreden wordt
niet meer als gevolg van de injectie beschouwd. 62,5 E. prolan gaven het beste
resultaat. Tweemaal inspuiten gaf geen beter resultaat. Door provetan (follkel-
hormoon) in een doseering van 250.000 E. in te spuiten, kwamen 94% van de
schapen, die in het voorjaar niet drachtig of niet tochtig waren geweest, in de oestrus.
Deze duurde 24—48 uur.

Ook dieren, die met prolan niet in de oestrus waren te brengen, waren dat wèl
met provetan. Soms was er een tweede injectie noodig.

Door het voeren van gekiemde rogge werd 33% bronstig, de rest werd behandeld
met prolan, waardoor weer 33% in de oestrus kwam, de nu nog overgeblevenen
werden alle door provetan in de oestrus gebracht.

Gedurende de eerste bronst namen de dieren niet op, daarna wel. Hoe verder
men in de herfst komt, hoe grooter het aantal dieren wordt, waarbij dc bronst niet
regelmatig blijft doorgaan na dc kunstmatig opgewekte.

Ook het follikelhormoon bevattende ,,Unden" gaf goede resultaten.

Biologische graviditeits-diagnose bij dieren.

Andersom2) geeft een overzicht met uitgebreide literatuurlijst van de tot nu toe
gepubliceerde resultaten.

De gebruikte methodes zijn : serumonderzoek en urineonderzoek. Serum bevat
voldoende hvpophyse-hormon om graviditeit vanaf de 37e tot de 100e dag na de
dekking aan te toonen.

1 *) Dr. M. Steffens : Hormonale Brunstauslösung und Steigerung dei Fruchtbarkeit bei
Schafen.
Berl. Tierarztl. Wochenschr. 1936, No. 32.

2 ) J. Anderson : The biological diagnosis of pregnancy in animals. The Vet. Journal
1936, No. 6, p. 200—212.

-ocr page 57-

Urine bevat wisselende hoeveelheden oestron. Bij niet drachtige merriën werd
oestron aangetoond gedurende de oestrus, bij ziekten van de geslachtsorganen
(nymphomanie en cysteuze ovaria) en bij normale dieren (tot 830 M. E.). Drachtig-
heid wordt gediagnostiseerd, indien de urine na 48 dagen 1100 M. E. oestron per
liter bevat. Bij de koe is de hormon-uitscheiding in de urine zeer afwisselend, zoodat
geen diagnose aan de hand van het oestron-gehalte der urine gemaakt kan worden.

Bij varkens is eveneens een grillige hormon-uitscheiding geconstateerd. Bij vleesch-
eters is geen geslachtshormon aangetoond kunnen worden, evenals bij de geit,
cavia, konijn en olifant.

Hierna volgt een overzicht van de techniek en de resultaten terwijl tenslotte de
verschillende gegevens aan elkaar getoetst worden.
 Teunissen.

De drachtigheidsdiagnose met de methode Cuboni.

Romano1) heeft de methode Cuboni op een groot aantal paarden toegepast met
veel succes; hij noemt de methode voor 100% betrouwbaar. Bij twee merries, die
geaborteerd hadden, was de reactie 24 uur na de partus nog positief, na 48 uur
niet meer. Na de normale partus is de reactie binnenc 24 uur negatief geworden.

Verder vermeld schr. dat hij enige keren heeft gezien, dat de intensiteit der reactie
toenam, naarmate de partus naderde. Bij niet drachtige merries is de reactie steeds
negatief. Tevens onderzocht schr. verschillende urines van drachtige runderen ;
de reactie was echter steeds negatief en dus niet te gebruiken.
 Hofstra.

VLEESCHHYGIËNE.

Over het aantoonen van geslacht-lucht aan het vleesch van binnenbeeren .

Gereke 2) heeft uitgebreide proeven genomen om na te gaan aan welke organen
van binnenbeeren en castraten in hoofdzaak de geslachtreuk aanwezig is. Hij
stelde vast, dat
vooral de oorspeekselklier den abnormalen reuk van mannelijke varkens
heeft. Zelfs de reuk van het vet, die tot dusver altijd als het sterkst werd beschouwd,
treedt, volgens
Gereke, tegenover die van de oorspeekselklier op den achtergrond.

Reeds bij het levende dier heeft Gereke waargenomen, dat de typische geslacht-
reuk duidelijk was op te merken, als het dier in opwinding begon te speekselen. Hij
beveelt daarom aan bij binnenbeeren, ook als aan het ongekookte vleesch na 24 uur
geen abnormale reuk is waar te nemen, in elk geval een kook- en braadproef met
de oorspeekselklier te verrichten. Dan zal, als nog eenige geslacht-reuk aan het
vleesch aanwezig is, deze zeker sterk naar voren komen.

Verder acht Gereke het noodzakelijk, zoodra beerenvleesch wegens geslacht-reuk
wordt afgekeurd en naar de vrijbank verwezen, van te voren de oorspeekselklier
te verwijderen, waardoor het vleesch van de hoofddrager van de abnormale reuk
wordt bevrijd, en waardoor ook de geslacht-reuk van het in het verkeer komende
vleesch veel minder zal worden. De abnormale reuk van de oorspeekselklier is zoo
doordringend, dat vleesch, dat met deze klier tezamen wordt gekookt, als ondeug-
delijk moet worden beschouwd.

Naar aanleiding van de onderzoekingen van Gerekf. geeft Heydt 3) eenige
beschouwingen over de ervaringen bij ,,z.g. binnenbeeren" opgedaan aan het
slachthuis te Stuttgart. Hij bespreekt tegelijkertijd min of meer uitvoerig eenige
literatuur op dit gebied.

Allereerst blijkt het belang van dit vraagstuk uit het feit, dat jaarlijks te Stuttgart
meer dan 100 varkens wegens geslacht-reuk naar den vrijbank moeten worden

1 *) Dott. Raffaele Romano : Sulla diagnosi di gravidanza con il meiode Cuboni. La
Clinica Veterinaria, 1936, No. 7, p. 422.

2 ) Gereke ; Betrachtungen über abnormen Fleischgeruch und Untersuchungen über die
sichere Feststellung des Geschlechtsgeruchs bei Binnenebern.
(I. D. Hannover, 1936. Ref.
Z. f. Fl. u. Milchhyg. Jg. 46, 1936, pg. 279.)

3 ) Heydt : Beitrag zur Feststellung des Geschlechtsgeruchs be Binnenebern. (Z. f. Fl. u.
Milchhyg. Jg. 46, 1936, pg. 397.)

-ocr page 58-

verwezen. In tegenstelling met wat anderen beweren, vindt Heydt, dat binnenbeeren
slechts zelden geheel zonder specifieke geur zijn. Er blijkt eenig verband te bestaan
tusschen de sterkte van den geur en de functie der geslachtklieren. Hoe meer ge-
slachtsdrift het dier heeft, des te sterker is deze reuk.

Nog niet opgelost is de vraag, waar nu eigenlijk deze abnormale geur in het
dierlijk organisme ontstaat. Niet juist is z.i. de opvatting van
Goltz en Rosenkranz,
dat de geslacht-reuk van de huidsmeerklieren zou uitgaan, daar het juist vleesch en
vet zijn, welke de reuk afgeven en deze weefsels geen huidsmeerklieren bevatten.
Ogk is het niet noodzakelijk, dat de testikels in functie zouden moeten zijn om
het dier deze geslacht-reuk te bezorgen. Wel heeft
Heydt, evenals Rosenkranz,
waargenomen, dat juist kleine, vetarme, eenigszins in de ontwikkeling achter-
gebleven, dikhuidige dieren de reuk hebben. Ook
Gereke vond, dat flink gemeste,
zelfs oudere binnenbeeren, bijna nooit of heel zelden de geslacht-reuk hebben.

Niet juist is de opavtting, dat voornamelijk het achterste deel van het dier den reuk
zou hebben. Ook het laten hangen, zelfs tot
24 dagen na de slachting, geeft geen
verdwijnen van de reuk.

Wat het aantoonen betreft, is de braadproef beter dan de kookproef, terwijl
Gereke heeft waargenomen, dat vooral als de geur van het braden in het lokaal kouder
wordt,
deze abnormale reuk is op te merken, terwijl het steeds is aan te bevelen, door
verschillende personen het onderzoek te laten verrichten.

De geslacht-reuk bij castraten op verschillende tijdstippen na de castratie.

Teneinde een zeer belangrijk vraagstuk voor de vleeschhygiëne op te lossen heeft
Lerche x) van een 32 tal beeren het vleesch en vet op verschillende tijdstippen na
de castratie onderzocht op geslacht-reuk. Het waren dieren van } tot
3 J jaar oud,
gecastreerd door een dierenarts en daarna 8—
75 dagen na deze castratie geslacht.
Zoowel vleesch en vet werden onderzocht en bij
7 dieren ook nog de parotis. De
kook- en braadproef werd verricht in Erlenmeyerkolven ; echter ook werd het
vleesch in pannen gekookt en het spek gebraden.

Het resultaat van dit onderzoek was, dat 2J maand na de castratie het vet van
gecastreerde beeren nog een zwakke geslacht-reuk kan hebben ; deze reuk is echtei
zoo zwak, dat ze slechts bij toepassing van de juiste techniek en dan nog door ge-
oefenden kan worden waargenomen. Na het afkoelen van het vet wordt geen
afwijkende reuk meer waargenomen. Het vleesch van gecastreerde beeren gaf nog
slechts een positieve kookproef tot op den loden dag na de castratie.

Geheel anders hield zich echter de parotis. Deze klier gaf ook dan nog een positief
resultaat als het vleesch en vet negatief uitvielen. De waarneming van
Gereke
(zie boven) werd dus bevestigd.

Lerciie stelt dan ook den eisch, dat men bij elk castraat steeds de parotis moet
onderzoeken. Heeft deze nog een geslacht-reuk, dan moet men het vleesch en vet
van zoo\'n dier ook nog onderzoeken. Zijn deze vrij van eenigen afwijkenden reuk,
dan moet men bij zoo\'n dier alleen de parotis verwijderen, waarna het gewoon in
consumptie kan worden gebracht.

Behalve de oorspeekselklier, welke, volgens Gereke, vooral de typische geslacht-
lucht bij binnenbeeren zou afgeven, bezitten, volgens
Keller1), ook de sublingualc
en de submaxillaire speekselklieren deze typische reuk. Zelfs als men de submaxil-
laire speekselklier in ongekookten toestand beruikt, kan men dezen afwijkenden geur
waarnemen. In een
3-tal gevallen nam Keller op hel abattoir te Giessen dit
waar. Hij verzoekt deze waarneming bij meer dieren te herhalen.

Alvorens het vleesch van binnenbeeren in consumptie wordt toegelaten, moet
men, volgens
Keller, niet alleen de oorspeekselklier, maar ook de submaxillaire
en sublinguale speekselklieren, alsmede de testikels verwijderen.

1 ) Keller : ZU1 Feststellung des Geschlechtsgeruchs bei Binnenebern. (Z. f. Fl. und
Milchhygn.
1936, Jg. 46, pg. 437).

-ocr page 59-

Over het verwijderen van den geslachtreuk bij binnenbeeren.

Toevallig ontdekte Kunze1), dat na een 3 weken durende pekeling van het vleesch
van binnenbeeren men bij de kookproef geen enkele reukafwijking meer kon waar-
nemen.
Kunze neemt aan, dat niet alleen het vleesch deze geur eenigszins verliest,
maar dat ook deze reuk door het zout wordt gebonden. Gedurende jaar heeft
hij een 20 gevallen aldus behandeld.

Over de wijze van uitvoering van de kook- en braadproef.

Franke 2) heeft onder leiding van Lerche, door middel van kook- en braadproef,
onderzocht
35 verschillende vetmonsters van het varken en 15 van stieren en 29 van
gecastreerde beeren. Bij de
35 varkensmonsters moest de bruikbaarste onderzoe-
kingsmethode worden nagegaan. Uitgevoerd werden bij de braadproef het onder-
zoeken van het vet door wrijven op een heete pan, het braden van het in vierkante
blokjes gesneden vet in een braadbord, alsmede het smelten in een gesloten en open
Erlenmeyerkolf in waterbad en op de vlam boven een asbestplaat.

Bij het uitvoeren van de kookproef werd nagegaan de geur van het vleesch in een
pan met deksel, opgezet met kokend water, en opgezet in een bekerglas met koud
water, en verder nog opgezet in Erlenmeyerkolf in een waterbad, met en zonder
watertoevoeging.

Bij de 35 varkensvetmonsters bleek de braadproef een beter resultaat op te leveren
dan de kookproef. Verder was van de verschillende braadmethoden het braden
in een Erlenmeyerkolf het bruikbaarste, waarbij men in een dergelijke kolf zooveel
dobbelsteentjes vet brengt, dat juist de geheele bodem bedekt is. Deze kolf zet men
dan in een waterbad of op een asbestplaat boven een vlam en laat het vet goed
uitsmelten.

Het is aan te bevelen, bij een onderzoek op geslacht-reuk, de kolf op een asbest-
plaat te plaatsen, echter bij onderzoek op vischlucht, icterus of andere kleuraf-
wijkingen, in een waterbad. De kolf maakt juist, door zijn nauw toeloopenden hals,
een langzaam ontwijken van den reuk mogelijk. Een verder voordeel van de kolf
is, dat een concentratie plaats vindt van den reuk op een kleine ruimte, bij meermalen
gebruik de reuk moeilijk of in het geheel niet aan het glas blijft hangen en dit ge-
makkelijk met sodaoplossing is schoon te maken.

Bij de 15 vetmonsters, afkomstig van stieren, werd geen geslacht-reuk waar-
genomen, wel echter bij de gecastreerde beeren, die uiterlijk 6—8 dagen na de
castratie waren geslacht.
 de Graaf.

Het lymphvaatstelsel bij het varken en de beteekenis hiervan, meer
in het bijzonder voor de vleeschkeuring.

Het Skand. Vet. Tidskrift van Mei 1936 bevat een zeer uitvoerige studie3) over
het verloop van het lymphvaatstelsel met de bijbehoorende klieren in kop en hals,
voorbeenen, borst met borstorganen en rug, buik met buikorganen en lenden,
uier en achterbeenen van het varken en de beteekenis van het lymphvaatstelsel
van elk onderdeel voor de vleeschkeuring.

Bedoeld artikel, waaraan een uitgebreid overzicht van de literatuur is toegevoegd,
leent zich niet voor het geven van een kort overzicht, zoodat naar de oorspronkelijke
mededeeling moet worden verwezen.
 van Nederveen.

1 ) Kunze : Beitrag zur Beseitigung des Geschlechtsgeruchs bei Binnenebern. (Z. f. Fl.
und Milchhyg. 1936, Jg. 46, pg. 457).

2 ) Franke : Zur Methodik der Koch- und Bi alprobe. I. D. Berlin, 1935, Ref. (Z.f. Fl.
u. Milchhyg. Jg.
46, 1936, pg. 242.)

3 ) J. Egehoj : Svinets Lymfekarsystem med saerligt Henblik paa dets Betydning for Kod-
kontrollen.

-ocr page 60-

ZIEKTEN VAN RUNDEREN.

Porodontia aan de snijtanden van het rund.

Op het tongvlak van it en i2 van een 1012 jaar oud rund vond LAszló1)
zwarte ronde vlekjes. In werkelijkheid waren het echter met zwartbruine voeder-
derresten opgevulde holten tot 8 millimeter diep. Tot nog toe zijn deze verande-
ringen slechts aan kiezen bij het paard gezien.

Over boek- en lebmaagverstopping.

De symptomen van boekmaagverstopping zijn, naar gelang van acuut of chro-
nisch, verschillend. Gewoonlijk bestaat een verminderde voedselopname of in het
geheel geen eetlust en weinig herkauwen. De afwezigheid van boekmaaggeruischen
trekt vooral de aandacht (
Wester). Wyssmann 2) heeft in twee chronische gevallen
een pols van slechts
24 waargenomen. Bij geiten zou de boekmaag als een harde
kogel aanvoelen. Volgens
Wester is de prognose van indigestie met duidelijke
boekmaagatonie ongunstig, temeer omdat het proces gemakkelijk chronisch wordt.
Acute gevallen, gepaard gaande met necrose van de boekmaagbladen en hart-
zwakte, verloopen binnen enkele dagen doodelijk. De behandeling bestaat in de
toediening van groote hoeveelheden lauw water. Voor een zelfstandige lebmaag-
verstopping spreken de van de beginne af ontbrekende eetlust, ruminatie en melk-
secretie. Geen succes met de gebruikelijke middelen. In chronische gevallen wordt
vaak braken gezien. Het ziektebeeld is echter zeer verschillend. Hoewel de lebmaag
voor de auscultatie en percussie toegankelijk is, is de diagnose van lebmaagaandoe-
ningen niet gemakkelijk. De behandeling met laxantia had geen succes.

Toman.

Traumatische gastritis bij het rund.

Dr. Claus3) beschrijft een geval, waarbij een ij-jarig rund, gew. 168 kg, een
mes van
27 cm lengte ingeslikt had. 6 maanden daarna ontstond achter het linker
schouderblad een zwelling waarvan de inhoud uit etter en voedseldeelen bestond ;
op den bodem was de punt van een mes voelbaar. Verwijderen van het mes mis-
lukte. Na de slachting bleek, dat de maagwand vergroeid was met de ribvlakte
ter hoogte van de 6e—8e rib, terwijl het heft van het mes in de onderste helft van
de pens zichtbaar was. Gedurende het leven had men geen ziekteverschijnselen
gezien.

Kritische beschouwingen over de vreemde-lichaam-indigestie en er-
varingen met de operatie.

Dr. Tschumi4) behandelt de traumatische gastritis en geeft aan, dat in zijn praktijk
86% der indigesties bij het rund door een vreemd voorwerp veroorzaakt worden.
Wat de symptomatologie en diagnostiek betreft, waarbij een goede anamnese van
groot belang 5s, geeft hij als de voornaamste aan : verminderde eetlust en melkgift,
vaak (tympanitisch) vertraagd herkauwen soms gepaard met speekselen; maag-
atonie die zich later hersteld ; weinig of geen water wordt opgenomen ; meestal
slecht verteerde, grofvezelige dunne faeces. De pols is in het begin verhoogd, daarna
subnormaal. De temp. stijgt in het begin tot ± 40° C. om zich daarna verschillend
voor te doen, en is van belang voor het herkennen van milt- en leverabscessen.
De pijn uit zich tweeërlei n.1. door steunen en klagen of door een abnormale ge-
dwongen lichaamshouding en is afhankelijk van de plaats van het vreemde voor-
werp ; komt voor, indien zich een adhaesie-peritonitis ontwikkeld heeft en treedt
op na voedsel-, vooral na wateropname ; ook bij het liggen en beweging. Sterk

1 F. Laszló : Porodontia der Schneidezahne eines Rindse. D. tztl. Wochenschr. 43,
\'935- Nr. 18, p. 278.

2 ) E. Wyssmann : Über Psalter- und Labmagenverstopfung. Schweizer Arch. Tier-
hcilk. 78, Juli
1936, p. 297.

3 ) Dr. Claus : Perforierende Fremdkörper-Gastritis bei einem Rinde. Tierarztl. Rund-
schau.
1936, No. 39. S. 744.

4 ) Dr. H. Tschumi : Kritische Betrachtunge/i über Fremdkörperindigestion und Erfahrungen
mit der Operation.
Schweizer Archiv. f. Tierheilk. 1936. H. 9. S. 405.

-ocr page 61-

hoesten gepaard met pleuritische geruischen komen voor, veroorzaakt door het
perforeeren van netmaagwand en diafragma. Nog is van belang het kunstmatig
pijn opwekken door de percussie-methode, de proefvoedering en de medicamen-
teuze behandeling (door tact. emeticus, arecoline, veratrine, enz.). Het aantal
gevallen waarbij
Tschumi niet vroegtijdig een diagnose kon stellen, bedroeg niet
meer dan 5%. Diff. diagnostiek zou de netmaag-actinomycose moeilijk te onder-
kennen zijn. De prognose is steeds dubieus en afhankelijk van de zetel van het
voorwerp en van de veranderingen die het veroorzaakt heeft.

Als behandeling beveelt hij de operatieve aan bij acute gevallen, 1—3 dagen
oud, bij een polsfrequentie niet boven 78 en geen algemeene ernstige ziektever-
schijnselen ; als genezingspercentage noemt hij 90%. Bij acute gevallen met
ernstige circulatiestoornissen en algemeene ziekteverschijnselen kan men wel 1—2
dagen met de operatie wachten. Bij oudere gevallen met wisselende temp. zij men
voorzichtig met het oog op eventueel aanwezige abscessen. Slechts tweemaal heeft
hij een fistel zien ontstaan op de 130 operaties; 90% van de geopereerde koeien
werd weder drachtig.

De conservatieve behandeling, bestaande uit hongerkuren en het verstrekken
van opiaten, heeft niet veel succes, terwijl het hoogplaatsen van de voorhand
slechts het naar voren dringen van het vreemde voorwerp in de borstholte kan
verhinderen. Slechts zelden geneest een traumatische gastritis blijvend zonder
operatie ; veelal blijft een chron. maagdarmaandoening, met verminderde melkgift,
of er ontstaan buik- eventueel leverabscessen. Gevallen 1—3 weken oud zijn zeer
gunstig, bij een polsfreq. van 65 slagen.

Indigestie van water bij het rund.

Dr. Moutaux1) beschrijft een geval, dat een oude koe na een lange treinreis
veel vater gedronken had, vervolgens nog een marsch maakte van 20 km. Den
volgenden morgen was het dier ernstig ziek, benauwd en kon slechts met moeite
opstaan, eenmaal overeind dreigde het bij elke beweging te vallen ; tandenknersen,
wat speekselen, slokdarmkrampen met braakneigingen werden waargenomen. De
ademhaling was versneld, pompend. Bij auscultatie meende men een klotsend
geluid als van vloeistof waar te nemen, echter geen oedemen en een normale toe-
stand van de v. jugularis. De diagnose : pericarditis exsudativa werd aangenomen
en de cerebrale verschijnselen verklaard door een passieve stuwing.

Na slachting werd geen enkele organische afwijking geconstateerd, slechts een
uitzetting van de pens door een groote hoeveelheid water.
H. Burggraaf.

Een ongewone lintworm in de darm van een kalf.

Ma.crocanthorhynch.us hirundinaceus is een worm, behoorende tot de Acantocephala,
die parasiteert in de dunne darm van het varken.

Whitlock en Morril2) troffen deze worm aan in de darm van een kalf. De
tusschengastheer is een waterkever
Tropisternus collaris. Experimenteele besmetting
bij kalveren is tot nu toe mislukt. Hier hebben wij dus een geval van spontane
infectie.
 Baudet.

De invloed van overmatige toediening van keukenzout op bepaalde
physiologische functies bij het rund

In aansluiting aan een eerste voorloopige mededeeling in afl. 8, 1935, van het
zelfde tijdschrift — waarin wordt vermeld, dat een langdurige, rijkelijke toediening
van keukenzout invloed heeft op het doen ontstaan van inanitietoestanden bij het
rund — geeft
L. Rambe3) een beschrijving van zijn voortgezet onderzoek in die

1 *) Dr. Moutaux : Indigestion d\'eau, pouls abdominal chez une vache. Recueil de méd
vét. 1936. No. g.

2 ) J. H. Whitlock and C. C. Morril : An acantocephalid parasitic in a calf. Jl.
Amer. Vet. Med. Assoc. 41, 1936, p. 764—766.

3 ) Lars Rambe, Svensk Vet. Tidskr., Afl. 9, Sept. 1936.

-ocr page 62-

richting. Begonnen werd met het toedienen van 30 gram NaCl per dag, welke
hoeveelheid telkens na enkele weken werd verhoogd tot aan het einde der proef-
neming, die langer dan een jaar duurde, een dagelijksch rantsoen van 250 gram
was bereikt.

Na 8 tot 14 dagen ontstond een buitengewoon sterke huidjeukte, over het geheele
lichaam maar vooral in de liesplooien en in de buigvlakte der gewrichten van de
ledematen, als gevolg van de vermeerderde uitscheiding van chloriden, zooals werd
aangetoond, door de huid. In het verdere beloop van de proef verdween deze jeuk-
prikkel, niettegenstaande de uitscheiding van chloriden nog veel aanzienlijker
was geworden, waarschijnlijk door afstompen van de zenuwvezelen in de huid.
Daarnaast werden verschilllende malen gedurende 6 tot 24 uur nierbloedingen
opgemerkt; de lichaamtemperatuur was daarbij niet verhoogd. Bij nierbloeding
was de opvolging der verschijnselen : oligurie, toenemen in gewicht, diffuus oedeem
onder de huid, vermeerderde afscheiding van NaCl. door de huid, nierbloeding,
polyurie, verminderde afscheiding van NaCl. door de huid, teruggaan van het
oedeem en van het lichaamsgewicht.

Volgens een voorloopige waarneming heeft tengevloge van een sterke belasting
van het organisme met keukenzout ook een vermeerderde uitscheiding door de
huid plaats van phosphor ; hiernaar zal een verder onderzoek worden ingesteld.

Doodelijk verloopen geval van kalfziekte na inspuiting van lucht in
den uier.

Vedel1) behandelde een aan kalfziekte lijdende koe door inspuiting van lucht
in den uier. Tegen het einde van deze behandeling ging de toestand van de koe
plotseling achteruit ; er ontstonden ademhalingsbezwaren en het dier stierf onder
verschijnselen van hevigen ademnood.

Uit een der eerst opgepompte uierkwartieren bleek wat bloed te sijpelen. De
schrijver meent nu, dat door de spanning der ingebrachte lucht een bloedvat in het
uierweefsel is gesprongen, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van
luchtembolie. Sectie kon niet worden verricht.
 van Nederveen.

Bijdrage tot de kennis van de symptomen van longembolie bij het rund.

Post partum wordt bij het rund nog wel eens longembolie waargenomen. Hof-
lund
2) beschrijft 5 gevallen. De symptomen bestaan in ademnood, soms is dit van
heel korten duur. In vele gevailen lijkt het ziektebeeld op gewone kalfziekte. Heeft
men hierbij onverwachte sterfgevallen dan dient men de long op embolie te onder-
zoeken. De runderen doorstaan vaak een of meer aanvallen hetgeen ook blijkt
uit de bevindingen aan overigens gezonde slachtdieren (litteekenen van genezen
infarcten in de long).
 Toman.

Infectieuze Mastitis (12de Veeartsenijkundig Congres, New-York, Band II,
Pag- 494—584).

Over infectieuze uieraandoeningen van het rund, welke zoo\'n belangrijke rol
spelen, zijn in New-York een vijftal inleidingen gehouden. In de eerste inleiding
werd door Prof. Dr. W.
Sterk (Zwitserland) de bestrijding van de streptococcen-
mastitis besproken. Volgens inleider zou de mastitis-streptococ een specifiek
microorganisme zijn. Andere soorten streptococcen zouden het vermogen om een
mastitis te kunnen veroorzaken, missen. Dit is van belang voor de bestrijding, in
verband met de smetstofverspreiding. De chemotherapie met Entozon of Rivanol
wordt sterk aanbevolen. Vaccin-enting zou geen voordeelen opleveren.

In het tweede gedeelte werd het bacteriologisch onderzoek besproken door
F. C. Minett (Engeland). Meestal vindt men dc streptococcus agalactiae. Verder
twee andere soorten met haemolytische eigenschappen. Biochemisch zijn de strep-
tococcen te onderkennen.

1 *) P. Vedel : Svensk Vet. Tidskr., Aug. 1936.

2 ) Sven Hoflund : Ein Beitrag zur Kenntnis des Symptcmenbildes bei der Lungenembolie
des Rindes.
Münchener tztl. Wochenschr. 87, 1936, Nr. 5, p. 54.

-ocr page 63-

Voorgesteld wordt om de uierstreptococcen in het vervolg te verdeelen in 4
groepen en wel :

Groep i : streptococ. agalactiae.

,, 2 : mastitis-streptococcen, welke de ziekte acuut doen verloopen.

,, 3 : Mastitis-streptococcen, welke de ziekte licht doen verloopen.

,, 4 : streptococcus pyógenes.

In het derde gedeelte werden de mastitiden behandeld, welke veroorzaakt worden
door diplococcen (Prof. Dr.
Sven Wall, Zweden).

Volgens de meening van Sven Wall kunnen streptococcen als saprophyten in
den uier voorkomen. Vindt men derhalve streptococcen in het sediment, dan zou
men eerst een rund via het tepelkanaal moeten besmetten om te zien of zij infectieus
zijn voor het rund. Schrijver stelt zich op het standpunt, dat de uierontstekingen
worden veroorzaakt door de diplococcus van
Schutz, een microörganisme, dat
pathogeen is voor de muis en de cavia. Eveneens meent hij, dat de streptococcus
equi een uierontsteking bij het rund kan veroorzaken.

In het vierde gedeelte werd door Prof. Dr. M. Christiansen en Prof. Folmer
Nielsen
(Denemarken) de kunstmatige infectie met streptococcen van den uier behan-
deld. Insmeren van gezonde tepels met bouillonculturen of het besmetten van het
stroo geeft geen resultaat ; zijn er verwondingen aan het tepelkanaal, dan wel. Sterke
afkoeling van den uier en tegelijkertijd de tepel insmeren met een bouilloncultuur,
heeft geen mastitis tot gevolg. Evenmin verkrijgt men resultaat door het verstrekken
per os van virulenre culturen of het subcutaan inspuiten in den tepel of den uier.
Brengt men echter lull"ml(l ccm van een 24 uur oude bouilloncultuur via het
tepelkanaal in den uier, dan treedt wel een mastitis op.

Het vijfde gedeelte sluit bij het bovenstaande aan. Ook in Amerika konden
Dr.
F. S. Jones en Dr. Ralph B. Little mastitiden opwekken door het in den
uier brengen van melk van zieke dieren via het tepelkanaal. Men moet evenwel
dan een groote hoeveelheid nemen. Een kleine hoeveelheid geeft alleen vermeer-
dering van het aantal leucocyten in het sediment. Vier en twintig uur daarna is
het aantal echter weer normaal. Besmet men de dieren voor de tweede maal, dan is
wel een mastitis hel gevolg. Schrijvers komen tot de conclusie, dat de uier a. h. w.
eerst gesensibiliseerd moet worden.

Acuut longemphyseem bij runderen.1)

Gedurende de laatste jaren werden telkens in den herfst gevallen van acute long-
aandoeningen bij runderen waargenomen in het land van Herve. Vreemd doet het
aan, dat de beide schrijvers meenen met een nog niet in de literatuur beschreven
ziekte te doen te hebben. De weergegeven symptonen, het verloop van de ziekte,
het aangetast zijn van slechts enkele oudere dieren uit een troep en het resultaat
van de ingestelde therapie, wijzen er toch allen op, dat men daar te doen heeft
gehad met het in Nederland alom bekende ziektebeeld, hetwelk men betiteld met
den naam ,,longjacht" (acuut longemphyseem). Nieuwe gezichtspunten omtrent
aetiologie of therapie worden niet vermeld. C.
J. de Gier.

Open perineaal breuk en retroventro-flexie van de blaas bij een koe.

Liess\'2) behandelt een geval uit zijn praktijk : een 8-jarige koe had aan de
rechterschaamlip een kleine zwelling (volgens den eigenaar reeds 5 jaren aanwezig),
die grooter geworden was (afmetingen van een manshoofd) en gebarsten. Daarna
traden ziekteverschijnselen op : geen eetlust, koorts, vertraagde en pijnlijke urine-
joozing en defecatie ; de urine was helder. De inhoud van de zwelling was zwak

1 \') H. Schyns en M. Belleflamme : L\'emphysème dès regains chez la bête bovine.
Annales de Médecine Vétérinaire, No. 12, 1935, pag. 512.

-ocr page 64-

fluctueerend. Na onderzoek (door punctie en katheder) bleek de inhoud de urine-
blaas te zijn. Rectaal onderzoek : pijnlijk, rectum was vernauwd en daaronder
bevonden zich zachte weefselmassa\'s. De behandeling, bestaande uit repositie,
mislukte tengevolge van de vergroeiingen. Als oorzaak werd een geboorte-trauma
aangenomen.
 H. Burggraaf.

Caverne in de longen van het rund .

Een eigenaardig geval van een in de longen voorkomende holte, welke geheel
met maaginhoud was gevuld, deelt
Th. Kitt1) mede.

Het is bekend dat bij perforatie van de netmaag bij het rund door vr eemde
lichamen deze nog al eens doordringen tot de long, waardoor zij dan aanleiding
geven tot eene purulente pneumonie, abscesvorming enz.

Kitt vermeldt nu een geval van een runderlong, waarvan de rechterhoofdkwab
veranderd was in een manshoofd groote zak, waarin een paar kilogram wegende
voedselklomp aanwezig was. Deze groote caverne nam het geheele middengedeelte
van de longkwab in en had een stevige, i a 2 cm dikke bindweefselwand. De half
gedroogde voedselklomp was
niet met etter vermengd. De hoofdbronchus had nog
verbinding met deze holte en bevatte evenals de trachea een dik, etterig-slijmig
secreet, met nog een weinig voederbrij gemengd.

De groote „voederzak" was naar buiten bij de scherpe longrand vergroeid met
het middenrif, waarmee (aan de andere kant) ook een deel van de netmaag was
vergroeid. Op deze plaats was een twee-vinger-breede opening met gladde rand,
waarin een lange haarspeld werd gevonden, die daar werd vastgehouden door
het nieuwgevormde weefsel tusschen netmaag, middenrif en longcaverne.

Alle lymphklieren aan de longwortel waren vergroot en bevatten in een hard
wit weefsel, gele kazige brokkelige massa\'s, waarin microscopisch
tuberkelbacillen
werden aangetoond. B.

Diagnose van Paratuberculose.

Krupski en Osterwalder2) hebben voor de diagnostiek van paratuberculose
io c.c. Aviantuberculine, een Amerikaanse preparaat, intraveneus ingespoten.
Temperatuurverhooging van 1,5°
C. werd als positief beschouwd, twijfelachtig
was de reactie bij slechts i° C. verhooging. De positieve proef wijst met zekerheid
op het bestaan van paratuberculose, mits geen gewone tuberculose aanwezig is.
Bij clinisch verdachte runderen kan men op grond van negatieve reactie de para-
tuberculose niet uitsluiten.
 Toman.

Leucose bij een fokstier.

Salomon3) vermeldt een geval van leucose bij een stier. Bij het leven viel zwelling
van de testikels op ; de eetlust was afwisselend. Post mortem (na slachting) werd
leucose van verschillende organen vastgesteld, onder anderen van testes en epidi-
dymides. De testes waren 13 cm lang, 8 c.m breed en 9 cm dik; elke testis woog
ongeveer 300 gram. De oppervlakte bezat vlakke verhevenheden. De consistentie
week niet sterk af van normaal. Op sneevlakte waren haarden van lins- tot pruim-
grootte waar te nemen. Histologisch kon worden bepaald, dat de woekeringen van
lymphadenotischen aard waren.

In de leerboeken werd tot nu toe geen melding gemaakt van een leucotische
invasie in de testes.
 L. P. de Vries.

1 J) Th. Kitt : Mannskopfgrosse mit Magininhalt gefüllte Lungenhöhle vom Rind. Münch.
Tierarztl. Wochenschr., No. 25, 1936. S. 294.

2) A. Krupski en H. Osterwalder : Klinisches zur Patatuberkulose der Rinder.
Schweizer Arch. Thlkde 74, April 193=).

2 ) Dr. S. Salomon : Leucose bij een stier. B. T. W., No. 23, 1936.

-ocr page 65-

Crotalaria-vergiftiging bij runderen.

Sanders, Shealy en Emmel vermelden vergiftiging door Crotalaria spec-
tabilis in een kudde van 65 runderen. Verschijnselen : verminderde eetlust, ascitis,
diarrhee, zwakte, tenesmus en gedeeltelijke prolapsus van rectum. Van 12 zieke
dieren stierven 11. Sectie : lichte icterus, leverinduratie, ascites, hier en daar oedemen,
De dieren hadden 2—6 maanden tevoren op terrein gegraasd waar Crotalaria
spectabilis groeide.

Drie proefrunderen kregen dagelijks per os, gedurende 30—60 dagen, gepul-
veriseerd Crotaliazaad ; zij kregen dezelfde verschijnselen. Crotalaria-vergiftiging
werd o. a. door
Theiler beschreven, in Zuidafrika. Vrijburo.

Het voorkomen van carcinoom van het oog bij runderen in Normandië.

Bardonlat 1) heeft zes gevallen microscopisch onderzocht; de gezwellen gingen
uitsluitend uit van het derde ooglid.

Boué te Cherbourg zou evenwel ook dergelijke gezwelvormingen gezien hebben
van conjunctiva en cornea uitgaande.

Pathogeniteit van Trypanosoma Theileri.

Wysmann 3) onderzocht twee zeldzame, acute ziektegevallen bij runderen, ver-
loopende onder het beeld eener haemorrhagische diathese (morbus maculosus,
bloedzweeten), bij welke in het bloed talrijke exemplaren van trypanosoma Theileri
werden aangetroffen. De sectie toonde milt- en leverzwelling, bloedingen in de
sereuze vliezen, vooral in endo- en epicard, haemorrhagische zwelling van lymph-
klieren en haemorrhagische gastro-enteritis, vooral van de lebmaag (de gezwollen
mucosa als het ware besprenkeld met kleine roodbruine bloedingen).

Daar geen aanhoudingspunten voor andere ziekte-oorzaak konden worden ge-
vonden en mede op grond van de analogie der geobserveerde symptomen met die
van de in de literatuur beschreven trypanosomiasen, helt de schrijver over tot de
meening, dat het ziektebeeld in beide gevallen zijn oorzaak vond in de infectie
met het trypasoma Theileri, een parasiet welke weliswaar meestal als onschadelijk
wordt beschouwd, doch die naar de meening van verschillende onderzoekers ook
pathogeen kan worden, vooral in verband met intercurrente by-invloeden, zooals
veepest-enting, mond- en klauwzeer, enz. Bu.

Verscheuring van de kuitspieren (Mm. gastrocnemici) en de Achilles-
pees bij het rund.

Rupturen van de Achillespees staan, volgens Wijsmann 4), bij het rund vaak
in verband met osteomalacie. Voor spicrrupturen bestaan, naast degeneratieve
veranderingen in de spieren, verschillende predisposities, o. a. hoogdrachtighcid.
Verloop en prognose zijn verschillend naar gelang van partieele of totale ruptu-
ren van een of beide. In het algemeen kan worden gezegd: hoe strakker de Achillespees
zooveel te gunstiger het geval. Eenzijdige onvolledige spierverscheuring kan binnen
3 weken genezen. De genezing van een volledige ruptuur duurt echter 8 weken.
Beiderzijdsche spierverscheuringen en afscheuring van de Achillespees zijn pro-
nostisch ongunstig. De behandeling bestaat in : rust op een dik stroobed en krach-
tige voeding. In den beginne koude omslagen, later prikkelende of scherpe
inwrijvingen.
 Toman

1 ) Bardonlat : Le „cancer de l\'oeil" de la vache normande. Revue Veter., 1936.
T. 88, p. 258.

-ocr page 66-

Over infectieuze spieraandoening bij het rund.

De septische diplococcen-infectie bij het kalf is in Zwitserland meer bekend onder
de naam „Kalbermilzbrand" (in verband met de opvallende miltzwelling).
Saxer *)
beschrijft echter een andere vorm van diplococcen-infectie waarbij spieraandoeningen
het voornaamste sypmtoom zijn. De ziekte werd bijna uitsluitend in het voorjaar
bij 6—io weken oude kalveren gezien. Opvallend was de gestrekte stand in alle
gewrichten, rhythmische oscillaties en trillingen in alle spieren („Zitterkrankheit").
Bij het liggende dier ziet men weinig verschijnselen hiervan. In ernstige gevallen
krampen ook van de halsspieren. Vaak temperaturen tot 41 °C. Geen opvallende
gewricht- of spierzwellingen. De eetlust is in den beginne nog goed, liefst wordt
het voedsel liggende opgenomen. De ziekte was in het verdere verloop vaak ge-
compliceerd met pneumonie. Een 2 maand oud kalf had echter ook pijnlijke heup-
en rugspieren, bovendien bloedwateren. Bij oudere weiderunderen verloopt de
ziekte ernstiger, o. a. diarrhee. In vele gevallen een peracuut doodelijk verloop.
Bij kalveren vindt men typische veranderingen in de spieren. In tegenstelling tot
de septische diplococcen-infectie geen orgaanveranderingen, behalve een geringe
degeneratie van de hartspier en een minimale miltzwelling. Omschreven spier-
groepen zijn meer leemkleurig, soms met enkele bloedingen ertusschen. In ernstige
gevallen lijkt het vleesch gemarmerd tengevolge van verbrecding van het inter-
stitium. Histologisch : verschillende stadiën van spierverwoesting van bloeding
tot totale degeneratie van de spierfibrillen. Bacteriologisch : diplococcen (uit de
veranderde spieren) die meestal zonder meer op agar en in bouillon groeien.
Therapie : vaak niet mogelijk bij een te acuut verloop. Joodkalium werkte vaak
gunstig. In den beginne werd aan de zieke kalveren methyleenblauw verstrekt.
De overige gezonde dieren werden met een stalspecifiek diplococcenvaccin ingeënt.
Prophylactisch kan men ook hoogdtachtige koeien en pas geboren kalveren enten.

Intrauterin ontstane algemeene schimmelinfectie bij een drie dagen
oud kalf.

Verschillende hyphomyceten zijn als de oorzaak van sporadische gevallen van
abortus bij het rund beschreven. Evenals bij abortus-Bang zou men bij de schim-
melinfectie van de gravide uterus kunnen verwachten, dat deze niet direct abortus;
maar een ziekte van het eventueel op normalen tijd geboren kalf zou kunnen ver-
oorzaken. Zoo een geval wordt nu door
Baumann1) beschreven: talrijke gele, op
doorsnede kazig-necrotische knobbeltjes in de lever ; dezelfde haardjes in milt,
nieren en hartspier ; geen navelafwijkingen ; gele vlekjes op het slijmvlies van de
kliermaag, eveneens in de dunne darm. Opvallend was een diphtheroide colitis.
Uit milt en lever werden schimmels in reincultuur verkregen. Deze zijn voor nadere
determinatie aan een specialist afgestaan.

De invloed van castratie op de melk- en vleeschproductie bij koeien.

Richter 2) heeft bij 60 gezonde koeien de ovariae weggenomen en de melk-
opbrengst en het gewicht gecontroleerd. De lactatieperiode was bij de gecastreerde
koeien niet langer en ook het vetgehalte van de melk niet verhoogd. Wel werd
een betere mesting, resp. betere vleeschkwaliteit verkregen. Dit voordeel weegt
echter niet op tegen het risico van de operatie. De castratie van koeien heeft slechts
als ultima-ratio-therapie van nymphomanie economische beteekenis.

Toman.

-ocr page 67-

Meningitis spinalis bij een rund, veroorzaakt door een runderhorzel-
larve .

Het betreffende rund, dat in goede conditie verkeerde, was absoluut niet meer
in staat te loopen en werd liggend in de stal aangetroffen. Wanneer het met veel
moeite overeind gebracht was, stond het met gebogen hals en uitgespreide lede-
maten. Het dier was soporeus en indien het gedwongen werd te loopen had het
atactische verschijnselen. De senribiliteit van de huid was niet gestoord, de
corneareflex zoowel als de peesreflexen voor zoover deze te onderzoeken waren,
bleken niet gestoord. De lumbaalvloeistof, die kort voor het slachten van het dier
onderzocht werd, was helder.

Bij de sectie vonden Krupski en Osterwalden 1) lever- en longtuberculose
en verder werd ter hoogte van de ie tot 4e lendenwervel een infiltratie van de dura-
en pia mater en van de arachnoidia aangetroffen. Tusschen dura mater en
wervelkanaal werd een 12 mm lange larve aangetroffen, welke een levende runder-
horzellarve bleek te zijn.

Baudet.

TELEGONIE.

Letard -) omschrijft eerst het begrip telegonie, dat door diegenen die
het verst gaan aangegeven wordt als een blijvende invloed uitgeoefend door
het mannelijk dier dat voor den eersten maal een vrouwelijk dier bevrucht en op
al haar nakomelingen zijn stempel drukt ; zelfs gaat men wel verder en voegt men
toe, dat zelfs geen bevruchting noodig is om een blijvende invloed uit te oefenen.
Volgens anderen beperkt zich die invloed tot sommige nakomelingen en is niet
alleen een eigenschap van het vr. dier, maar zou ook voor het mann. dier kunnen
gelden. Ook de z.g. moederlijke impregnatie wordt er onder gerangschikt en nog
door
Selborne (1931) in een stelling aangevoerd. Prof. Leshe uit Lyon geeft aan,
dat de telegonie mogelijk is bij die uitzonderingsgevallen, waarbij geen andere
beslissing overblijft. Wetenschappelijk is het moeilijk te verklaren, dat een embryo
een zoo groote invloed kan uitoefenen op de geslachtscellen van de moeder, dat zij
de eigenschappen van de cellen van het embryo aannemen (leer van de impreg-
natie) en volgens de chromosomen theorie ook niet houdbaar.

In een reeks van dierexperimenten is de telegonie onderzocht, echter nooit met
pos. resultaat ; feiten die door de aanhangers verklaard worden door aan te nemen
dat het geen regel maar uitzondering is. De waargenomen feiten, waarop de tele-
gonie berust, kunnen zeer goed gerealiseerd worden door : a. tusschenkomst van
een onbekend mannetje,
b. door de leer van het atavisme. De werking van het
atavisme geeft een herhaling van eigenschappen bij een individu, die bij zijn di-
recte ouders afwezig waren, maar wel latent aanwezig, afkomstig van meer verwijderde
voorouders, wat wel de gevallen van telegonie verklaart. Te Alfort nam
Letard
de volgende proeven : hij kruiste wild zwijn met het ras-type Large White, (witte
kleur is bij varkens dom.) verwijderde geleidelijk de gespikkelde nakomelingen
en verkreeg een stam phcnotypisch gelijk aan
L. White ; echter jaren daarna bij
kruising van deze verkreeg hij nog 2 biggen gelijk aan de ouders en een met af-
teekeningen van het wilde zwijn. Eveneens releveert hij het feit, dat bij kruising
van 2 hoornlooze zwarte runderen een roode nakomeling met hoorns mogelijk is,
daar hoornloos en zwart dom. zijn en met hoorns en rood recessieve eigenschappen,
die gedurende verscheidene generaties latent kunnen blijven en door een toeval
optreden, indien deze eigenschappen bij beide ouders latent aanwezig waren.

Het door Darwin vermelde geval, waarbij door kruising van 2 naakte honden
een nakomeling met haren ontstond, en door hem als telegonie vermeld, blijkt vol-
gens
Letard\'s onderzoekingen geheel normaal te zijn, daar het hem nooit gelukt
is door paring van naakte honden slechts naakte jongen te verkrijgen, ^ J was
behaard. Hij komt tot de conclusie, evenals de genetici van bijna alle landen en
de theoretische fokkers, dat telegonie niet bestaat. H.
Burggraaf.

-ocr page 68-

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR D1ERGENEESKUDE.

Deel 48, afl. 3. 1936.

1.\' Kunst. Ten afscheid: Dr. W. van den Akker, gepensionneerd Directeur
van den Veterinair-Hygienischen Dienst der Gemeente Bandoeng en Dr. J.
Kok,
gepensionneerd Hoofd van den BurgerlijkenVeeartsenijkundigen Dienst in Ned.-Indië.

2. Dr. W. C. A. Doeve, Tuberculose-bestrijding in Ned.Indië.

In een critisch gesteld artikel komt Doeve op tegen de z. i. niet verantwoorde
wijze, waarop in de 2e helft van 1934 de tuberculose-bestrijdeing in de Provincie
Oost-Java is uitgevoerd op grond van een desbetreffend rondschrijven van den
Inspecteur dier Provincie, Dr.
C. P. A. Dieben ; een bestrijdingswijze, die volgens
Doeve niet anders kon voeren dan tot de, voor het prestige van onzen stand hoogst
onaangename gevolgen, welke aan het eind van het genoemde jaar moesten worden
genoteerd, toen van 62 zoogenaamde reactoren er bij slachting 56 een negatief
en slechts 6 een positief sectiebeeld voor tuberculose opleverden. Volgens schrijver
heeft men in Oost-Java zonder voldoende kennis te hebben genomen van de er-
varing, welke aangaande de merites der ophthalmo-tuberculinatie met haar nega-
tieve en positieve miswijzingen eerder in Ned.-Indië was opgedaan en ook in
geschriften is vastgelegd, de utopische verwachting gehad van sterk besmette be-
drijven met een afmaak-systeem na een of twee tuberculinaties te kunnen saneeren.
Hij laat verder doorschemeren, dat z. i. mechanische schijnreacties bij de beoordee-
ling mede een rol hebben gespeeld en acht het, afgezien van dat alles, misplaatst
dat men in deze economisch zoo moeilijke tijden, met de uitbetaling van vrij ruime
schadeloosstellingen een zoo zwaren aa nslag heeft gepleegd op de Overheidsgelden
en het kapitaal der veehouders. Tot slot wijst hij erop, dat, ook al vormt de tuber-
culose-bestrijding bij het rundvee een belangrijke aangelegenheid uit een oogpunt
van hygiëne voor den mensch, de melk in Indië toch altijd slechts in gekookten
toestand wordt geconsumeerd en in verband met tal van andere omstandigheden
voorloopig wel gekookt zal moeten worden blijven gedronken.

3. F. W. K. de Moulin. Onderzoek naar de oorzaak van den apoplec-
tischen dood bij miltvuur.

In een doorwrocht artikel, dat voor vele bijzonderheden te gedetailleerd is om
uitvoerig te worden gerefereerd, beschrijft
de Moulin zijn aan het Veeartsenijkundig
Instituut te Buitenzorg verrichte onderzoekingen, strekkende om langs histologischen
weg te komen tot een verklaring van het wezen van den klassieken miltvuurdood.

Hij experimenteerde hoofdzakelijk bij konijnen, doch kon de bij die diersoort
genoteerde bevindingen controleeren en bevestigen bij een beperkt aantal kleine
en groote huisdieren (interessant is het in dit verband te lezen, dat de „perkoetoet",
een kleine Indische duif, die een geschikt proefdier is voor het diagnostiseeren van
haemorrhagische septichaemie, ook voor anthrax gevoelig is).

Het onderzoek leverde ten aanzien van de histo-pathologische veranderingen
in enkele organen (lever, nier, hart) een bevestiging van wat reeds door vroegere
onderzoekers was beschreven, zij het, dat door
de Moulin voor het eerst speciale
nadruk wordt gelegd op de enorme celverwoestingen in die organen. Karakteristiek
voor miltvuur is daarbij, dat kleincellige infiltraties steeds ontbreken.

Het zwaartepunt van het onderzoek lag evenwel in de bestudeering van de his-
tologische veranderingen in het centrale en vegetatieve zenuwstelsel. Immers, toen
bleek, dat duidelijke orgaansveranderingen (miltzwelling, dundarm-hyperaemie,
urineretentie, enz.) en cellaesies reeds aanwezig kunnen zijn, lang vóór de intrede
van het septichaemie-stadium, was schrijver er logisch toe gekomen om voor het
ontstaan dier laesies een centrale nerveuze oorzaak en niet a priori een regionaire
werking der miltvuurbacillen aan te nemen.

Bij nader onderzoek werd de juistheid van deze veronderstelling bevestigd, door-
dat het ontstaan werd aangetoond van een „encephalo-myelitis non purulenta",
zich uitende in een zeer destructief ontaardingsproces van de gangliencellen en
zenuwfibrillen in het geheele cerebrospinale stelsel, ook bij voor anthrax refractaire
dieren als de kip. Daarnaast konden bij enkele onderzochte huisdieren ook in de

-ocr page 69-

hals- en buikganglien van den sympathieus degeneratiebeelden worden aangetroffen.

Deze degeneratie-verschijnselen bleken gedurende het verloop der septichaemie
toe te nemen en naar intensiteit afhankelijk te zijn van virulentiegraad en dosis
toegediende smetstof, zij het, dat zij daarmede niet in proportioneel verband
stonden. Ook een overigens voor het individu oogenschijnlijk geheel onschuldig
verloopende enting met vaccin kon in het histologisch zenuwbeeld worden gevolgd,
waarmede werd aangetoond, dat zoo een enting, strikt genomen,
geenszins als ge-
heel onschadelijk voor het lichaam is te beschouwen.

Deze waarnemingen beantwoorden dus in bevestigenden zin het veel omstreden
vraagstuk van de vorming van — overigens nog ongedetermineerde — miltvuur-
toxinen in het dierlijk lichaam.

Schrijver verklaart den apoplectischen miltvuurdood uit een verlamming onder
toxischen invloed van het ademhalingscentrum. Het bekende asphyctisch bloedbeeld
met donker, lakkleurig, slecht stollend bloed, is hiermede in overeenstemming
(haemolyse, die door vele onderzoekers ten onrechte als pathognomisch voor anthrax
wordt beschouwd, vormt volgens
de Moulin geenszins een constant symptoom,
kan geheel ontbreken, en is dus niet als doodsoorzaak aan te merken).

Het onderzoek heeft tevens een plausibel antwoord gegeven op de in Ned.-Indië,
Zuid-Afrika en andere landen vooral bij paarden waargenomen postvaccinale,
soms letaal verloopende entreacties (oedeemvorming, enz.). Zulke dieren zouden
dan langs natuurlijken weg een lichte infectie hebben doorstaan en bij gebrek aan
een verkregen weerstand, bij de enting een cumulatieve werking van het toxisch
agens ondervinden; iets wat tevens de ervaring verklaart, dat grootere entstof-doses
soms minder weerstand verwekken dan kleine, want wat men alsdan aan den eenen
kant door verhoogde concentratie van immunstoffen heeft willen bereiken, wordt
aan den anderen kant door zwaardere zenuwlaesies bedorven. De practischc ge-
volgtrekking, welke hieruit valt op te maken, is, dat het aangewezen zal zijn om
in met miltvuur besmette streken met zoo klein mogelijke vaccindoses te werken.

Als echte neurotrope infectieziekte bleek miltvuur histo-pathologisch het meest
overeen te stemmen met tetanus, een overeenkomst, welke zich ook hierin open-
baart, dat curatieve serumtoediening bij beide ziekten geen effect meer heeft, als
eenmaal vitale zenuwcentra zijn aangetast.

Resumeerende staat het volgens de Moulin dus vast, dat anthrax door aan-
tasting der groote vegetatieve hersencentra in hoofdzaak een aandoening is van
het autonome stelsel en de veranderingen in de organen het gevolg zijn van het
verbroken evenwicht tusschen den sympathieus en den parasympathicus, waaraan
de reguleering der onbewuste levensfuncties is opgedragen.

4. Extractten uit de maand- en jaarverslagen der Gouvernements- en Provinciale veeartsen.

No. 8g. Ypma. De behandeling van aan schurft lijdende geiten met
derrispoeder.

Aangezien scabiës op Soembawa veelvuldig bij bevolkingsgeiten voorkomt, een
toestand, welke een steeds dreigend gevaar oplevert voor de Gouvernementeele
Etawah-fokkerij op dat eiland, zocht
Ypma naar een geschikt schurftrniddel en
vond dit in derrispoeder-extract, bereid door 1 deel poeder op 25 deelen water
bij gewone temperatuur gedurende 24 uur te laten trekken. Hij paste dit middel
toe bij 16, grootendeels zwaar besmette dieren van uiteenloopende leeftijden, door
herhaalde inborsteling (6 tot 9 maal met tusschenpoozen van 2 i 3 dagen); een
en ander met het resultaat, dat alle proefdieren, zoo zij al niet intercurrent stierven,
binnen korten tijd (3 a 4 weken) genazen.

Schrijver concludeert dan ook, dat het bedoelde middel een goed curativum
is bij geiten-scabiës, dat sneller tot herstel voert dan andere middelen, gemakkelijk
door de bevolking zelf is toe te passen, geen nadeelige bij-invloeden heeft op den
gezondheidstoestand der patiënten en ten slotte goedkoop is (kosten voor 8 maal
inborstelen bedragen op Soembawa totaal 36 cent).

Bu.

-ocr page 70-

BOEKAANKONDIGING.

Ons werd Ier bespreking toegezonden een brochure getiteld „Voor Volks
gezondheid in het Dietsche Rijk — De Taak der Corporatie voor Gezonö
heidszorg"
(Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen Verdinaso) 1). Terwü
wij er ons geheel van onthouden de min of meer politieke strekking daarvan in ht
geding te brengen, vermelden wij uit een bespreking die collega
Kortman ons toi-
zond in het kort dat gedeelte van de zakelijke inhoud, dat misschien zijdeling
belangwekkend is voor dierenartsen.

De schrijver wil breken met het ziekenfondswezen in zijn huidige vorm, waarvai
volgens schrijver de nadeelen zijn, dat de patiënt zich opdrachtgever voelt en dei
arts overstelpt met talrijke onbelangrijke gevallen. Hierdoor zou het verantwoot-
delijkheidsbesef van patiënten en artsen dermate achteruit gaan, dat de openbae
gezondheidszorg daaarvan te lijden zou hebben.

In de door de „Corporatie voor Gezondheid" op te richten ziekenfondsen zullei
alleen onvermogenden, daarin ondergebracht door lieldadige instellingen, wordei
opgenomen. Voor gegevens, over de wijze waarop deze „Corporatie voorGezonc-
heidszorg" ware te organiseeren en wat haar verdere taak zou zijn, verwijzen v»j
naar het origineel. Slechts vermelden wij dat de schrijver voor wat de mediscle
studie betreft, na een „van veel historisch-materialistischen ballast ontdane voo-
studie" en na een co-assistentschap op universitaire en andere klinieken, den studeit
een graad wil laten behalen, die hem het recht geeft als assistent bij daarvoor aai
te wijzen artsen te leeren, wat schr. geneeskunst noemt ; pas hierna kan hij h t
arts-diploma behalen. Verder noemt schr. het nuttig, dat iedere arts zich om ce
5 jaar aan universiteit of klinieken van de nieuwste aanwinsten op de hoogte zcu
stellen.

INGEZONDEN.

Naar aanleiding van de mededeeling van Professor van Oijf.n in zijn voordrach,
gehouden tijdens de Veterinaire week te Utrecht en handelende over de keuriig
van slachtdieren lijdende aan tuberculose, dat een tuberculeuze tendo-vaginitis <n
arthritis zeer dikwijls bij slachtdieren wordt gezien, (zie pagina 1334 van het tijc-
schrift van 1 December j.1.) moet ik als mijn zeer lange ervaring op het gebied der
vleeschkeuring mededeelen, dat het mij steeds verwonderd heeft, dat tuberculo«
der gewrichten (en nog minder der peesscheden) zoo uiterst zelden dooi mij is waa>
genomen; bij runderen een hoogst enkele maal, en bij varkens iets meer, maar toch
ook nog zeer zelden.

Zeer goed herinner ik mij nog, dat, toen een der Professoren der veeaitseni-
kundige faculteit alhier, mij eens verzocht hem een tuberculeus gewricht van etn
geslacht rund te bezorgen, ik moest antwoorden dat hij geduld moest hebbel,
want dat deze aandoening hier op het abattoir te Utrecht uiterst zelden wordt
geconstateerd. Ten slotte is het mij toch éénmaal gelukt aan zijn verzoek te voldoen.

Derhalve heb ik mij dan ook afgevraagd, of ik in dezen al bijzonder ongelukkg
ben geweest. Collega\'s werkzaam aan de zeer groote abattoirs kunnen hierop waa*-
schijnlijk wel een antwoord geven.

Hoefnagel.

1  Verantwoordelijke uitgever : Jozef François, Korte Meire 6, Gent.

-ocr page 71-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Kort verslag der vergadering der afdeeling Utrecht op 14 Nov. 1936

Na opening en voorlezing der notulen kwam allereerst ter sprake het organi-
seeren van een cursus Practische Vleeschkeuring. Tijdens de vergadering gaven
zich reeds een 5-tal leden op, terwijl besloten werd aan alle leden een rondschrijven
te sturen. Na ballotage van Collega
de Boer werd een nieuwe onder-voorzitter
gekozen. Collega
Hoogland te Breukelen werd met deze functie belast.

Nadat een benoeming van een afgevaardigde en plaatsvervangend afgevaardigde
voor de bijzondere algemeene vergadering in Jan. 1937 had plaats gevonden, werd
met de hoofdschotel van de middag, de behandeling van de Vleeschkeuringswet
en het groepsvoorstel, aangevangen. Het was ruim half zes toen de besprekingen
over dit onderwerp waren afgeloopen.
 De Secretaris,

Dr. C. de Graal.

Afd. Gelderland-Overijssel. VERSLAG van de vergadering gehouden op
Zaterdag 21 November 1936 te Zutphen. Aanwezig 32 leden en 2 introducé\'s. Na
opening en lezing der notulen werden diverse ingekomen stukken afgedaan.

Naar aanleiding van een schrijven van de Commissie voor Post-Universitair
Onderwijs, betreffende een cursus in ,,Praktische Vleeschkeuring" zal een circu-
laire aan de leden worden gezonden.

De contributie voor de afdeeling voor het jaar 1937 werd bepaald opf 2.50 (boven
de ƒ 24.— voor de algemeene kas). Over het jaar 1937 zal een bedrag van ƒ75.—
(ongeveer overeenkomende met het aantal leden) uit de kas der afdeeling worden
gestort in het Ondersteuningsfonds.

Dr. van Woerden bracht verslag uit als afgevaardigde naar de 84ste Algemeene
Vergadering der Maatschappij.

De secretaris, die periodiek aftrad, werd bij acclamatie als zoodanig herkozen.

Tot afgevaardigde en pl.v.v. afgevaardigde naar de 85ste Algemeene Vergadering
werden resp. benoemd de leden Dr.
R. van Santen en A. Feberwf.f., waarna de
beschrijvingsbrief dier vergadering werd behandeld.

De aangekondigde voordracht kwam, wegens ziekte van den spreker (collega
J. Siebenga), te vervallen.

Medegedeeld werd dat de commissie uit de afdeelino inzake de tuberculose-
bestrijding uitgenoodigd was tot het houden van besprekingen met de Provinciale
bestrijdingsvereenigingen in Overijssel en in Gelderland, welke besprekingen ge-
houden zullen worden op 24 November te Zwolle en op 1 December te Zutphen.
In verband hiermede was door het bestuur op de afdeelingsvergadering uitgenoo-
digd een afgevaardigde van de afd. Overijssel, als hoedanig collega Th.
van der
Weerd
aanwezig was. Bij de hierover gehouden besprekingen werd nog menig punt
onder de oogen gezien.

De eerste vergadering in 1937 zal gehouden worden te Arnhem.

De Secretaris,
H. D. Krouwel.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

De Diergeneeskundige Kring Amsterdam geeft 21 Januari a.s. 8 uur n.m., in
een der zalen van Artis, een filmavond. Vertoond zal worden de biologische Artis-
film. De Heer A. F. J.
Portielje, inspecteur der levende have van Artis, heeft zich
bereid verklaard een inleiding te houden.

Het Bestuur van den Kring noodigt collega\'s met hunne dames uit tot het bij-
wonen van dezen filmavond.

Aan Collega\'s, die van deze uitnoodiging gebruik wenschen te maken, wordt
verzocht, hiervan vóór 12 Januari kennis te geven aan ondergeteekende, met op-
gave van het aantal plaatsen, waarover men wenscht te beschikken.

Voor het Bestuur van den
Diergeneeskundigen Kring Amsterdam
A. van Manen.

-ocr page 72-

— 52
BERICHTEN.

VEEESCHHYGIËNE. Jaarverslagen 1935.

Arnhem. Vermeld wordt, dat de besprekingen met de gemeentebesturen van lilst,
Huissen en Westervoort, waarbij o. a. de mogelijkheid van een blijvende combinatie
van den keuringsdienst te Arnhem met dien van bovengenoemde gemeenten werd
overwogen, niet tot het gestelde doel leidde. Deze gemeentebesturen gaven er de voor-
keur aan één keuringskring te vormen en voor gezamenlijke rekening een keurings-
veearts aan te stellen.

Op 31 Augustus werd op eenvoudige wijze het feit herdacht, dat het slachthuis
25 jaren geleden werd geopend.

Het aantal slachtingen bedroeg in totaal 25.661, tegen 23.364 in het voorafgaande
jaar. Aan slachtrechten werd ontvangen ƒ 98.423, tegen ƒ96.686 in 1934. Deze
toeneming van de inkomsten aan slachtrechten is in hoofdzaak een gevolg van den
sterk verminderden invoer van vleesch uit andere gemeenten en het buitenland,
niet van een stijging van het vleeschgebruik. Dit daalde van 42,8 kg in 1934 per
hoofd per jaar tot 42,3 kg in 1935. Het verbruik in Nederland bedroeg in 1935
41.8 kg.

Evenals op vrijwel alle slachthuizen werd slechts een deel der koelcellen ver-
huurd (77 van de 110), een gevolg van het veelvuldig toenemend gebruik van
automatische koelkasten in de slagerijen (vermeld wordt, dat in 63 van de 134
vleeschwinkels dergelijke inrichtingen aanwezig waren).

Het bacteriologisch vleeschonderzoek was positief in 22 gevallen van de 183.
Het onderzoek op cysticercosis was positief bij 5,97% der runderen, 3,5% der gras-
kalveren en 0,27% der vette kalveren. Ondanks het reeds zeer hooge percentage
blijft het aantal gevallen van gevonden cysticerci bij runderen nog steeds toenemen,
n.1. van 1,76% in 1828 tot 4,45% in 1934. De vraag wordt gesteld, of men niet tot
een andere, meer rationeelc bestrijdingswijze zijn toevlucht moet nemen. Ook het
echinococcose-pcrcentage neemt toe bij varkens (van 3,08% in 1934 op 4.55%
in 1935) en bij paarden (van 18,6% op 21%).

De winst bedroeg ƒ27.967,96.

De kwestie van de centrale slachtplaats te Noordwijk.

Al sinds 1933 dringen Ged. Staten er bij den gemeenteraad van Noordwijk op
aan met betrekking tot den vleeschkeuringsdienst met de gemeenten Valkenburg.
Rijnsburg en Katwijk een gemeenschappelijke regeling aan te gaan. De reden,
dat deze regeling nog altijd niet tot stand is gekomen, ligt, aldus een bericht in de
N. R. Ct.. hierin, dat Noordwijk niet bereid is hierin een bepaling op te nemen,
waarin zou worden vastgelegd, dat, wanneer er na instelling van een kring Katwijk
(waartoe dan ook Noordwijk zou bchooren) een centrale slachtplaats zou worden
opgericht, die dan te Katwijk zou worden gevestigd.

De gemeenteraad heeft zich daar steeds tegen verzet. Inmiddels zijn door het
K. B. van 30 September 1936 de 4 genoemde gemeenten aangewezen als gemeenten,
die den vleeschkeuringsdienst gezamenlijk moeten regelen en, indien niet bii.nen
3 maanden na 30 September een regeling is tot stand gekomen, hebben Ged. Staten
de bevoegdheid de gemeenten een regeling op te leggen.

Wel zijn voor het samengaan met de 3 andere gemeenten reeds de noodige regelen
vastgesteld, maar over de plaats van een eventueel abattoir is geen bepaling opgeno-
men. B. en W. schrijven nu aan den raad, dat er geen verandering mag worden ge-
bracht in de eenmaal gevolgde gedragslijn. De tegenwoordige dienst oefent zijn
taak ook niet uit in een centrale slachtplaats en functionneert toch goed ; dit kan,
naar B. en W. meenen, ook het geval zijn als Noordwijk voor den keuringsdienst
aan den kring Katwijk wordt toegevoegd. Deze toestand bestaat in de praktijk al
sedert het hoofd van den dienst tevens optreedt als tijdelijk hoofd in den kring
Katwijk. B. en W. achten het niet verantwoord, indien de gemeente zich thans
reeds ging vastleggen ten aanzien van de plaats van een centraal abattoir.

de Graaf.

-ocr page 73-

Staatsblad No. 779a.

Koninkl. besluit van den 27sten November 1936, tot het in het leven roepen van
bepalingen, tot wering en bestrijding van de varkenspest.

a. De voorschriften van Titel III der Veewet, met uitzondering van het bepaalde
in artikel 37 dier Wet, zullen worden toegepast tot wering en bestrijding van de
varkenspest.

b. In het Koninklijk besluit van den 25en April 1922 (Staatsblad No. 220), ter
uitvoering van de arikelen 16 en 51 der Veewet, wordt :

ie. de punt aan het einde van het tweede lid van artikel 1 veranderd in een komma-
punt, en aan het lid een littera toegevoegd, luidende :
i. bij varkenspest 20 dagen.

2e. in het eerste lid van artikel 4 een littera toegevoegd, luidende :
k. bij varkenspest 20 dagen.

c. In het Koninklijk besluit van den 23en Februari 1922 (Staatsblad No. 80),
ter uitvoering van de artikelen 18 en 54 der Veewet, wordt :

in artikel 1 onder 2e, achter het woord longziekte, het woord ,,en" vervangen door
een komma, terwijl achter de woorden ,,mond- en klauwzeer" worden ingevoegd
de woorden ,,en varkenspest".

d. In het Koninklijk besluit van den 23en Februari 1922 (Staatsblad No. 81),
ter uitvoering van artikel 24 der Veewet, wordt :

ie. in artikel 1 de punt aan het einde van dit artikel veranderd in een komma-
punt, en een littera toegevoegd, luidende :
i. bij varkenspest : varkens.

2e. in artikel 2 aan het einde van het bepaalde onder letter h, de punt veranderd
in een komma-punt, en een littera toegevoegd, luidende :
i. bij varkenspest : mest en alle andere afval.

Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 December 1936.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Bevorderd tot Doctor in de Veeartsenijkunde den Heer B. H. Kessens te Oss op
een proefschrift getiteld :

Vergelijkend onderzoek betreffende Haemophilus coryzae, Haemophilus in-
fluenzae en andere haemophiele bacillen.

Bevorderd tot Doctor in de Veeartsenijkunde J. M. van Vloten op een
proefschrift getiteld : Onderzoekingen over de Pathogenese van de „groote bleek
nieren" van het rund.

Bevorderd tot Doctor in de Veeartsenijkunde J. A. de Bas te Sas van Gent
op een proefschrift getiteld : De bepaling der Melkproductiewaarde van runderen
Tot dierenarts is bevorderd E.
Hakkesteeg.

PERSONALIA.

J. H. Hogen Esch, gevestigd te Zuidlaren (Dr.).

ERRATA.

Waar op blz. 1334 (Tijdschriftafl. van 1 Dec.) staat dat een tuberculeuze tendo-
vaginitis en arthritis zeer dikwijls bij slachtdieren worden gezien, moet gelezen
worden : van tijd tot tijd bij slachtdieren worden gezien.

c. F. van oljen.

-ocr page 74-

FEUILLETON.

De door den Staat georganiseerde veterinair klinische Dienst in Bulgarije.

Gürov \') geeft hiervan een beschrijving met een kaartje en twee teekeningen
van gebouwen (Provinzial-KIinik).

Bulgarije is een landbouwland met kleine bedrijven, waarop landbouw en veeteelt
wordt uitgeoefend. Een bestaan is slechts mogelijk, indien de eigenaar het land zelf
bewerkt en door het rijk hierbij wordt geholpen. Dit geschiedt ook t.o.v. diergenees-
kundige hulp. De Bulgaarsche boer heeft voortdurend behoefte aan crediet; voor
allerlei uitgaven ten behoefte van zijn bedrijf vraagt hij financieelen steun. Er bestaat
een coöperatieve landbouwbank, welke, met nog andere landbouwcoöperaties,
ongeveer 80% van de benoodigde credieten verleent. Meestal gaat dit op korten
termijn en tegen onderpand van vee tot 80 °0 van de waarde. Om nu in het algemeen
deze onderpanden een meer solide basis te geven moet een „aktive Veterinär-
politik getrieben werden."

Er bestaat ook een van rijkswege georganiseerde veeverzekering. Dit heeft weer
geleid tot een door het rijk georganiseerden „Gezondheidsdienst voor het vee".
De vrije praktijk schijnt in Bulgarije den dierenarts geen bestaan te verzekeren.
Vandaar dat er een geheel bijzondere organisatie van de zoötherapie is opgericht.

Eerst kwam de wet van 1924, welke de „Organisation des Allgemein Veterinär-
heildienstes" regelde. Een principe van decentralisatie lag eraan ten grondslag. De
uitvoering kwam in handen van de „Kreisräten", de staat hield de controle aan
zich.

In iedere „administratieve Kreis" werd een fonds gesticht voor den „bouw van
dierklinieken en ambulances", en tevens voor woningen van personen, aan wien.
de behandeling der zieke dieren als „dienst" is opgedragen.

In 1933 werd de uitoefening der diergeneeskundige praktijk heelemaal een
ambtenaarszaak, die ondergebracht werd bij het Ministerie van de volkshuishoudinge

De bepalingen luiden ongeveer als volgt:

„Bij de Bulgaarsche coöperatieve landbouwbank worden in alle „administrativ..
„Kreisstädten" zelfstandige fondsen gevormd, genaamd „Das Veterinärheilwesen",
Deze fondsen hebben ieder hun eigen budget, dat door de Kreisveterinärräten
wordt opgemaakt, d. z. de „Vorsteher der Kreisveterinärdienstes".

Deze fondsen nu dienen voor den bouw der klinieken, stallingen, operatielocalen
enz., voor inrichting dier afdeelingen, voor instrumenten, apotheek-benoodigdheden
voor transportmiddelen, voor leermiddelen, organisatie voor cursussen enz. enz

Op ieder in veeteeltkundig opzicht belangrijk punt is nu een kliniek opgericht
of is er een in aanbouw. (Een schetskaartje geeft dit aan).

I" \'935 werden in deze klinieken en ambulances gedurende de eerste 10 maan-
den 288.964 zieke dieren behandeld (onderzocht).

Al naar de grootte en inrichting kent men: Kreistierheilkliniky Berzikstierheilklimk en
Veterinäre Ambulatoria.

Het zou interessant zijn deze geheel speciale organisatie eens van nabij te be-
studeeren. B.

Dr. R. Gürov, Sofia Der staatlich organisierte leterinärklinische Dienst in Bulgarien.
Archiv f. wiss. u. prakt. Tierheilkunde. 70 band. 3 Heft. 31 Marz. 1936.

-ocr page 75-
-ocr page 76-
-ocr page 77-

LXIV

-ocr page 78-

IN MEMORIAM.

Dr. J. J F. DHONT. f

Den 31 December 1936 overleed te den Haag Dr. Johan Jacob
Frederik Dhont,
oud-voorzitter van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Dhont werd geboren in 1854 te Middelburg. Hij begon zijn studie
te Utrecht in September 1871. In 1873 werd hij tot ondervoorzitter,
en in 1874 tot voorzitter benoemd van de vet. societeit Absyrtus.

In 1875 verwierf hij het diploma van veearts, en vestigde zich te
Kruiningen, waar hij werd benoemd tot provinciaal veearts 3e kl.,
en, op verzoek, in April 1876 als zoodanig eervol werd ontslagen.

Bij Kon. besluit van 3 Mei 1876 werd hij benoemd tot paardenarts
3e klasse ; 26 Aug. 1880 tot paardenarts 2e klasse.

Door zijn benoeming, op 16 Dec. 1882, tot Directeur van het Open-
baar Slachthuis te Rotterdam werd
Dhont op nonactiviteit gesteld,
en, op verzoek, in 1886, eervol uit den Militairen Dienst ontslagen.

In 1893 werd hij lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam.

Bij Kon. Besluit van Jan. 1904 werd Dhont benoemd tot rijkskeur-
meester en tevens tot plaatsvervanger van den districtsveearts te den
Haag.

Dhont gaf cursussen in vleeschkeuring, voor hulpkeurmeesters, in
1905 en volgende jaren ; bij Kon. Besluit werd hij in 1910 benoemd
tot lid der commissie belast met het examineeren van hulpkeurmeesters,
in 1909 tot rijkskeurmeester (BD).

Hij was leider van cursussen (van de Mij. v. Diergencesk.) in vleesch-
keuring, voor dierenartsen, in 1908, 1909 en 1910.

Bij Kon. Besluit van 1908 werd hij lid der commissie aan welke werd
opgedragen het opmaken van een prijsvraag voor een plan voor een
goedkoop eenvoudig en doelmatig slachthuis, met raming van kosten
voor de bouw, alsmede het beoordeelen van de antwoorden op die
prijsvraag.

In 1909 werd Dhont benoemd tot penningmeester-bibliothecaris der
Veeartsenijk. Hygiënische Vereeniging, en in datzelfde jaar tot pen-
ningmeester van de Vereeniging van Directeuren van Gemeente-

-ocr page 79-

slachthuizen in Nederland : in 1911 tot voorzitter van de laatste ver-
eeniging.

Einde 1925 trad Dhont af als Directeur van het abattoir te Rotterdam,
en vestigde hij zich metterwoon te den Haag. De Vereeniging van
Directeuren van Slachthuizen benoemde hem tot eerelid.

In 1914 benoemde de Nieuwe Afdeeling Zuidholland van de Maatsch.
v. Diergeneeskunde
Dhont tot haar voorzitter. Bij de fusie van deze
Afdeeling met de oude Afd. Zuidholland bleef
Dhont voorzitter.

Deze betrekking heeft hij tot aan zijn dood bekleed.

Op de 55e Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Nov. 1914, werd
Dhont tot 2e Secretaris van het
Hoofdbestuur gekozen. En toen de Voorzitter der Mij. de heer
Houba,
kort daarna, wegens gezondheidsredenen, aftrad, en de waarnemend
Voorzitter, Dr. D.
L. Bakker, bij gebrek aan tijd, de verantwoordelijk-
heid van het Voorzitterschap niet voor langen tijd op zich kon nemen,
werd, bij een tusschentijdsche verkiezing (in Mei 1915) in de vacature
voorzien. Met bijna algemeene stemmen (179 van de 181) werd
Dhont
tot Voorzitter gekozen.

De 56ste Algemeene Vergadering (24 en 25 Sept. 1915) werd door
hem geleid. In zijn openingsrede wees hij op het feit dat hij nog nimmer
de eer had een Algemeene Vergadering te leiden, en hij hoopte dat men
het hem niet kwalijk zou nemen indien hij in een of ander opzicht
tekort mocht schieten. Hij dankte voor het groot aantal stemmen op
hem uitgebracht, en hoopte dat men in zijn verwachtingen niet teleur-
gesteld zou worden ....

En hij heeft ons niet teleurgesteld ; integendeel het bleek hoe langer
hoe meer dat wij geen betere keus hadden kunnen doen.

Dhont werd Voorzitter in een zeer moeilijke tijd : De wereldoorlog
woedde sedert Augustus 1914 en zette veel op losse schroeven. Ook in
de Maatschappij van Diergeneeskunde was het rumoerig. Er heerschte
oneenigheid op meer dan een gebied ; het streven naar een andere
richting in onze Maatschappij, meer in de geest van een vakvereeniging,
(teeken des tijd), kwam meer en meer naar voren. Een en ander vergde
veel van het Hoofdbestuur, en in de eerste plaats van den Voorzitter.
Dhont toonde zich volkomen opgewassen voor zijn taak. Zijn gezond
verstand, bezonken oordeel, tact, juist inzicht in zaken en problemen,
voorname eenvoud, eerlijkheid, levenservaring, gemoedelijkheid en toch
gevatheid bij discussie, kortom zijn heele persoonlijkheid, maakte hem
tot een geboren leider. Zijn redevoeringen waren steeds kort en zakelijk,
en keurig verzorgd. Ook voor het optreden van onze Maatschappij
tegenover de buitenwereld, Regeering, andere vereenigingen, was
Dhont de aangewezen man. In het dagelijks leven was hij voor ieder

-ocr page 80-

toegankelijk en hulpvaardig, beminnelijk in de omgang, ronduit zijn
meening zeggend maar zacht en opbouwend in zijn kritiek ; voor velen
een vraagbaak en raadsman.

Toen dan ook, na één herbenoeming, Dhont in 1921 (reglementair)
moest aftreden, wilden wij hem nog lang niet missen, en het huishoudelijk
reglement werd gewijzigd, om aan dit niet voorziene geval tegemoet
te komen. Zoo hebben wij hem nog vele jaren als Voorzitter mogen
behouden.

In 1933 achtte Dhont zelf het oogenblik gekomen om zijn plaats
aan een jongere af te staan.

De 8oste Algemeene Vergadering, op 13 en 14 October van dat jaar,
was de laatste die hij leidde. Tijdens deze vergadering werd een voorstel
om
Dhont te benoemen tot eerelid en eerevoorzitter van onze Maat-
schappij met applaus aangenomen.

Aan het einde van zijn Openingsrede, de tweede dag, sprak de
aftredende Voorzitter de volgende woorden :

M.H. In moeilijke dagen ben ik tot den voorzittersstoel gekomen,
en ik verlaat hem helaas in nog moeilijker omstandigheden van geheel
anderen aard. Moge het mijn opvolger gegeven zijn, met ons aller
medewerking, ons schip koers te doen houden !"

Kolonel W. v. d. Burg, de ondervoorzitter, overhandigde op dien
dag aan Dr.
Dhont het eerste exemplaar der Dr. h.c. J. J. F. Dhont -
medaille (ingesteld om uitgereikt te worden aan hen die zich voor de
Maatschappij voor Diergeneeskunde bijzonder verdienstelijk hebben
gemaakt) en memoreerde, in een keurige, gevoelvolle rede, de verdiensten
van den aftredenden Voorzitter.

De vergadering gaf met een stormachtig applaus hare instemming
te kennen met de woorden van Kol. v.
d. Burg.

De Regeering waardeerde de verdiensten van Dhont door hem te
benoemen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

De Rijks Universiteit te Utrecht huldigde Dhont bij gelegenheid
van het ioc-jarig bestaan van het Veeartsenijkundig Onderwijs in
Nederland, door hem het Doctoraat honoris causa in de Veeartsenij-
kunde te verleenen.

Ook na zijn aftreden als Voorzitter bleef Dhont werkzaam in dienst
der Mij. v. Diergeneeskunde.

Hij was van 1933—1935 Voorzitter van de „Centrale Raad", en tot
aan zijn dood Voorzitter van de Afdeeling Zuidholland, en zijn vrienden
hadden den krachtigen levenslustigen en schijnbaar kerngezonden man
nog vele jaren toegedacht. Dat heeft niet mogen zijn ; een aandoening,
eerst voor rheumatisch aangezien, verergerde snel en maakte een einde

-ocr page 81-

aan dit nuttige, zoo welbestede leven. Maar gelukkig is hem een lang
ziekbed bespaard gebleven, en mocht hij, niet afgetakeld naar lichaam
en geest, een hooge leeftijd bereiken. Hij is „nog in het gareel" ge-
storven, en dat is voor een ijverig en werkzaam man op leeftijd toch
eigenlijk het beste. Laat dat dus zijn familie en vrienden tot troost zijn.
Maar wij zullen zijn goede, wijze raad en trouwe vriendschap zeer
missen.

Dhont is te Rotterdam begraven op het kerkhof Crooswijk, waar
ook zijn in 1918 overleden echtgenoote rust. Zeer velen waren gekomen
om hem de laatste eer te bewijzen.

Prof. Schornagel, als Voorzitter der Maatschappij van Diergenees-
kunde, schetste op welsprekende, sympatieke wijze het vele dat de
overledene voor die Maatschappij heeft gedaan. Verder voerden nog
het woord Dr.
van Nederveen, Ir. H. C. A. Boom (namens de Hoofden
van de Gemeentelijke Diensten te Rotterdam), ondergeteekende, en
Ds.
Banga, neef van de overledene.

Aan het graf dankte de zoon, burgemeester J. P. H. Dhont, voor de
groote belangstelling.

Vrijburg.

De Voorzitter der Maatschappij heeft ongeveer als volgt gesproken :

Het is mij als Voorzitter der Maatschappij voor Diergeneeskunde
een droeve plicht hier enkele woorden te spreken ter nagedachtenis
van hem die ons zo onverwachts is ontvallen ; het is mij niet alleen een
plicht, doch ik acht het ook een voorrecht dit te mogen doen.

Toen in 1915, dus midden in de onrustige oorlogstijd, de plaats van
Voorzitter onzer Maatschappij vacant kwam, was het moeilijk om een
goede, nieuwe Voorzitter te kiezen. Niet alleen was er onrust in alle
lagen der samenleving, er waren ook bijzondere moeilijkheden binnen
de engere kring van onze Vereenging. Er waren verschillende stromin-
gen, er dreigde tweespalt. Er was behoefte aan een Voorzitter die de
rust weer kon doen wederkeren. De keuze viel toen op Dr.
Dhont en
deze keuze bleek later een zeer gelukkige te zijn. Niettegenstaande
Dhont toen reeds een leeftijd had bereikt waarop anderen zich uit het
actieve leven plegen terug te trekken, heeft Dr.
Dhont onmiddellijk
aan onze roepstem gehoor gegeven. De voorname rustige kracht die
van de nieuwe Voorzitter uitging, zijn heldere blik, zijn slagvaardig-
heid en vooral ook zijn charme, waardoor hij een leider wist te
boeien, maakten dat de zo nodige rust weldra in de Maatschappij
wederkeerde.

-ocr page 82-

Hoezeer zijn werk door ons werd gewaardeerd moge blijken uit het
feit, dat
Dhont gedurende 18 achtereenvolgende jaren het Voorzitter-
schap bekleedde. Om dit mogelijk te maken werd zelfs overgegaan tot
wijziging van het Reglement, dit geschiedde uitsluitend om deze
eminente Voorzitter te kunnen behouden.

Toen echter in 1934 de bijna 80-jarige te kennen gaf zijn taak te
willen neerleggen, werd dit vanzelfsprekend aanvaard; wij konden toch
niet meer verlangen, dan we van deze man reeds ontvangen hadden.
Op de laatste Algemeene Vergadering door Dr.
Dhont geleid, werd
de scheidende vooizitter onder groot enthousiasme der aanwezigen
benoemd tot Eerelid en Eere-Voorzitter. Tevens werd hem overhandigd
de Gouden Dr. DHONTmedaille. Deze medaille, geslagen om de schei-
dende Voorzitter te eren, zal in den vervolge alleen worden uitgereikt
aan hen die zich op buitengewone wijze verdienstelijk hebben gemaakt
voor de Maatschappij.

Hieruit moge U wel blijken hoezeer de diensten van Dr. Dhont aan
de Maatschappij bewezen op prijs zijn gesteld.

Al trok de toen bijna 80-jarige zich terug als Voorzitter der Maat-
schappij, dit betekende echter nog geenszins, dat hij zich geheel uit het
openbare leven terug trok.

De moeilijke functie van Voorzitter van de Centrale Raad waarvoor
zoveel van de functionaris wordt gevergd werd nog door hem aanvaard.

Hoezeer Dhont steeds te midden van het Diergeneeskundig leven
heeft gestaan moge ook blijken uit het feit, dat hij onafgebroken ge-
durende 24 jaar Voorzitter is geweest van de afdeling Zuid-Holland
der Maatschappij voor Diergeneeskunde. Hieruit blijkt wel de grote
waardering en het grote vertrouwen in deze Voorzitter ; tot aan zijn
laatste levensdag bekleedde
Dhont deze functie.

En nu goede vriend en trouwe collega Dhont, Eeredoctor der
Utrechtsche Hoogeschool, nu hebt gij ons voor altijd verlaten. Wij,
die de tegenwoordige generatie vormen, wij zullen U nooit vergeten.
Zij, die na ons komen, zullen wanneer zij de annalen naslaan Uw
naam met eerbied noemen. Rust in vrede.

-ocr page 83-

ACETONURIE BIJ RUNDEREN

door

Dr. W. P. C. BOS.

Behandeling met tonophosphan.

Zonder twijfel is één van de ziekten, waarbij wij in de praktijk wel
het vaakst onze onmacht moeten erkennen, de acetonaemie, of zoo men
wil acetonurie.

Het ziektebeeld is ons allen bekend ; wij kennen allen de trage, opge-
trokken koeien, die weinig of niets eten, waarvan de melkgift verminderd
of opgehouden is ; wij kennen allen de starende, domme blik, waarmee
deze koeien hun omgeving opnemen, kortom, wij hebben allen deze
patiënten, vaak te ziek om gezond verklaard te worden en te gezond
om ziek te zijn, verwenscht en wel om de eenvoudige reden, dat wij
tegenover deze ziekte geen goed en afdoend wapen bezaten in onze
apotheek. En juist daarom behoorden deze patiënten bij mij tot de
onaangenaamste, omdat zij op den boer niet de indruk maken van
ernstig ziek te zijn en de behandeling van acetonaemie-patiënten
dan ook meestal niet de manier is het vertrouwen van den eigenaar
te krijgen.

Wanneer wij dan ook nagaan, wat betreffende deze ziekte reeds
werd gepubliceerd, dan valt in de eerste plaats op, dat de literatuur
over dit onderdeel der veeartsenijkunde betrekkelijk beperkt is ; deze
ziekte schijnt zelfs niet geschikt als onderwerp voor een driemaandsche
dissertatie, wat, gezien de hoeveelheid wetenschap, die dezen vorm
over ons wordt uitgegoten, reeds boekdeelen spreekt.

Gaan wij echter de literatuur na, dan valt ons op, dat de meeningen
betreffende de aetiologie van dit lijden zeer verschillend zijn, maar dat
de adviezen voor de therapie nog meer uiteenloopen ; het beste bewijs
wel, dat wij in dit opzicht vrijwel machteloos staan, want hoewel ik
niet het standpunt verdedigen wil dat voor elke ziekte een speciaal
„kruid gewassen" is, een meening, die tenslotte culmineert in het prin-
cipe der spécialité\'s, is omgekeerd het beste bewijs voor mij, dat men
het wapen tegen een bepaalde afwijking niet kent, het adviseeren van
onnoemelijk veel middelen tegen dat lijden.

Het was dan ook met een zekere nieuwsgierigheid, dat ik bij het
verschijnen van ,,De Orgaanziekten" van Prof.
Wester direct het
hoofdstuk acetonurie opsloeg, teneinde met de nieuwste snufjes op het
gebied der therapie dezer ziekte op de hoogte te komen.

Ik werd echter ook hier teleur gesteld en met reden kon ik verklaren
,,Im Westen nichts Neues".

Een therapie n.1. berustend op het toedienen van laxantia, kan niet
beschouwd worden als een specifieke behandeling van acetonaemie,

-ocr page 84-

hoewel ik toegeef, dat het woord „laxare est sanare" vooral in onze
praktijk een groote waarheid bevat.

De ziektegeschiedenissen in dit werk geven dan ook naar mijn meening
meer de mogelijkheid van spontane genezing weer, dan wel het resultaat
eener behandeling ; het deed mij genoegen te bemerken, dat ik in dit
opzicht dus niet alleen stond !

De onbevredigende resultaten bij de behandeling der acetonaemie
waren dan ook voor mij redenen de therapie in een andere richting
te zoeken, het „baat niet, schaadt niet" was zeer zeker wel een reden,
waarom ik tot verschillende middelen mijn toevlucht kon nemen.

Ik vlei mij met de hoop op het gedeelte der behandeling der aceto-
naemie iets bereikt te hebben ; redenen, waarom ik tot publicatie van
onderstaande ben overgegaan.

Voorkomen. Betreffende het voorkomen van acetonaemie kan ik
kort zijn. Hoewel er natuurlijk streken zullen zijn waar deze ziekte
bijzonder frequent voorkomt, meen ik toch dat wij niet zoozeer van
een streekziekte kunnen spreken dan wel van een ziekte, waarvan
de vatbare dieren in het eene gedeelte van ons land meer voorkomen
dan in andere gedeelten. Het ligt voor de hand dat wij acetonaemie
in de eerste plaats zullen moeten zoeken daar, waar goede melkkoeien
voorkomen. Zeer waarschijnlijk is het m. i. ook, dat met het meer
intensief uitoefenen der veeartsenijkunde, dus met het stellen van een
nauwkeuriger diagnose, ook acetonaemie meer door de dierenartsen
zal worden geconstateerd clan vroeger.

Aetiologie. Teneinde een inzicht in de therapie cener ziekte te
kunnen krijgen is het noodzakelijk, tenminste voor zoover mogelijk,
met de aetiologie op de hoogte te zijn. Hoewel deze eisch natuurlijk
niet altijd vol te houden is en wij met evenveel genoegen vroeger een
uier oppompten terwijl wij van de werking dezer insuffiatie niets af-
wisten, als wij nu een koe een zekere hoeveelheid chloretum calcicum
in de aderen trachten te laten verwerken, waarbij wij van het „hoe en
waarom" iets begrijpen, geeft ons een therapie, ingesteld, begrijpende
de aetiologie eener ziekte, niet alleen meer voldoening, maar ook meer
kans op volmaking der behandelingsmethode.

In het tijdschrift voor Diergeneesk. 1914, blz. 453 geeft Veenbaas
een artikel over acetonaemie en komt tot de conclusie, dat de oorzaak
moet worden gezocht in resorptie van eiwitrijke massa\'s en hun produc-
ten, acetonen, uit de uterus, een veronderstelling, die voordien
de Bruin
reeds had aangenomen.

Veenbaas grondde zijn meening op een onderzoek van een aantal
zieke dieren, acht tot veertien dagen na de partus, waarbij de cervix-
mond open werd gevonden en een groote hoeveelheid lochiën in de uterus
aanwezig was en verder op de resultaten van een sectie van een rund
aan acetonaemie gestorven zeven weken na de partus, waarbij een ver-
groote uterushoorn, gevuld met eiwitrijke vloeistof, als hoofdverschijnsel,

-ocr page 85-

op den voorgrond trad. Een chronisch leverlijden eveneens geconsta-
teerd, werd niet met de aetiologie in verband gebracht, maar beschouwd
als een sta-in-den-weg voor een spoedige genezing.

In tegenstelling echter met de Bruin neemt Veenbaas geen verband
aan tusschen melkziekte en acetonaemie.

Het gevonden leverlijden wordt gebruikt om nogmaals zijn theorie
betreffende de resorptie te onderstrepen.

Daar een ernstig argument tegen deze theorie n.1. zou kunnen liggen
in het feit, dat alleen goede melkgeefsters door deze ziekte worden aan-
getast, schrijft
Veenbaas :

,,Dat de beste melkgeefsters hierdoor worden getroffen, welke tevens
in goeden voedingsstaat verkeeren, zou kunnen liggen daaraan, dat
bij het nieuw melk worden veel vet onttrokken wordt aan het organisme
en veel lactose gevormd. Als waar is, dat de lever hierbij glycogeen
levert, wat volgens sommigen noodzakelijk is en waardoor het gehalte
van de lever daaraan zou verminderen en dan ook tevens de afbrekings-
kracht van acetonen door de lever, die met glycogeengehalte daaivan
zou samenhangen, dan zouden de beste melkgeefsters het meest vatbaar
zijn.....

Dat een leverlijdcn het herstel van acetonaemie tegengaat, toonde
de sectie."

Klaarblijkelijk heeft echter Veenbaas met zijn argumenten niet een
ieder kunnen overtuigen, tenminste in dezelfde jaargang van genoemd
tijdschrift (bldz. 807) komt
ten Hoopen tegen deze meening op, terwijl
zijn eerste wapen is, dat volgens de theorie van
Veenbaas niet verklaard
wordt, waarom de ziekte alleen bij goede melkgeefsters voorkomt.
Ofschoon de aanval door
Veenbaas grootendeels reeds ontzenuwd
was voor zij werd ondernomen, zijn de volgende argumenten van
ten
Hoopen
niet weerlegd.

Ten Hoopen kan zich n.1., volgens deze theorie, niet verklaren : dat
soms de ziekte direct na het kalveren kan optreden, dat uierinsufflatie
genezing kan brengen, dat recidive kunnen voorkomen, terwijl hij
tenslotte opmerkt, dat indien de meening van
Veenbaas juist is, uterus-
irrigatie de therapie bij uitnemendheid zou moeten zijn.

Als meer voor de hand liggende oorzaak wordt door ten Hoopen
een intoxicatie vanuit de uier aangenomen ; daarmee is ook het feit,
dat de ziekte vooral bij goede melkgeefsters voorkomt en verder de
gunstige werking van uierinsufflatie, verklaard.

Een uitgebreid onderzoek over acetonaemie wordt gepubliceerd in
het Tijdschrift voor Diergeneesk. 1924, deel 51, door
Sjollema en
van der Zande. Hoewel door dit onderzoek de aetiologie dezer ziekte
niet wordt opgelost, is de conclusie waartoe schrijvers na onderzoek
van bloed, urine en melk van dieren lijdend aan acetonaemie, zoowel
van dieren waarbij acetonaemie werd opgewekt door phloridzine-

-ocr page 86-

injectie of vasten, van het hoogste belang. Wij kunnen onder de eind-
conclusies (bldz. 231) lezen : ,,Er bestaat geen reden om bij de patlio-
genese der acetonaemie aan resorptie van het melkvet of aan maag-
darmstoornissen een rol toe te kennen. Een gestoorde suikerstofwisseling
alleen heeft geen typische acetonaemie ten gevolge, eerst wanneer de
vetstofwisseling ernstig gestoord is en er dientengevolge een zeer sterk
verhoogde vetafbraak van lichaamsvet is, kan bij melkgiften de afgifte
van veel acetonlichamen plaats hebben."

Vooral de mededeeling, dat maagdarmstoornissen bij de pathogenese
geen rol spelen, is van belang, in \'t bijzonder, omdat de therapie bij
acetonaemie, door verschillende dierenartsen toegepast, gericht is op
het digestie-apparaat, daar de aanleidende oorzaak dikwijls in de
maag gezocht wordt, tenminste in de digestie-tractus. Ook
Wester
verwerpt deze meening niet geheel en al (bldz. 587, Orgaanziekten).

Sjollema en van der Zande verdedigen hun meening als volgt :

„Gedurende de jaren, dat wij de onderzoekingen over acetonaemie
deden, had het onze aandacht getroffen, dat in gevallen van acute
indigestie dikwijls zeer hooge phosphorzuurgehalte in de runderurine
voorkwam."

En verder : ,,Bij acetonaemie waren de gehalten van phosphorzuur
in den regel vrijwel normaal, soms iets verhoogd, enz."

Vervolgens : „Enkele malen daarentegen vonden wij bij acetonlijders
abnormale phosphorzuurgehalten. Wanneer wij dan informeerden of
het betreffende dier misschien aan een indigestie leed, dan bleek dit
inderdaad het geval te zijn ; wij hadden dan volgens dezen dierenarts
niet met een zuiver geval van acetonaemie te doen, dat zich duidelijk
van de gewone gevallen, waarbij de verschijnselen van indigestie niet
voorkwamen, onderscheidde.

Onze onderzoekingen pleiten dus, naar ons voorkomt tegen de
opvatting, dat acetonaemie als een vorm van indigestie is te beschouwen,
al verloopt het verteringsproces, getuige o.a. de vertraagde defaecatie
en de harde faeces, niet geheel normaal."

In dit opzicht wil ik nog even memoreeren de veronderstelling van
de Gier (Tijdschrift voor Diergeneesk., Deel 53, 1926) waarin deze
Brabantsche ziekte, melkziekte en acetonaemie als voederings-vergifti-
gingen beschouwt.

Op grond van mijn ervaringen in de praktijk met deze ziekte meen
ik de afwijkingen van de kant van het digestieapparaat als secundair
te kunnen beschouwen.

Een voor zoover ik kan nagaan op zichzelf staande hypothese omtrent
het ontstaan van acetonaemie ontwikkelt
Jonker in het Tijdschrift voor
Diergeneesk., deel 57, (1930). Na een zeer uitvoerig overzicht omtrent
verschillende opvattingen bij verschillende onderzoekers, noemt hij
vetsplitsende bacteriën (bac. prodigiosis, bacteridium lipolyticum

-ocr page 87-

Huss., bac. fluorescens) en wel op grond van het feit, dat de symptomen
beheerscht worden door het beeld van vetafbraak. Deze theorie zal
m. i. echter moeilijk anders te verdedigen zijn, dan met aanneming
van een bijna onwaarschijnlijke praedispositie bij enkele dieren.

Een feit is het echter, dat deze ziekte staat in het teeken van vet-
afbraak. Aceton, een ketonlichaam (CH3—CO—CH3) is n.1. het
eerste oxydatie-product van de secundaire alcoholen en treedt op bij
onvolledige vetverbranding. Vetten kunnen alleen dan volkomen
verbranden, indien voldoende koolhydraten aanwezig zijn („vetten
verbranden alleen in de suikervlam"). Hoe meer suiker dus aanwezig,
des te volkomener zullen de vetten verbranden, des te kleiner is de kans
voor optreden van aceton. Bij een gestoorde suikerstofwisseling zal dus
de vetafbraak onvolkomen moeten geschieden, zullen dus aceton-
lichamen optreden, wat eveneens zal gebeuren bij een pathologisch
verhoogde vetafbraak en normale suikerstofwisseling. Het is m. i. nog
een open vraag of wij te doen hebben met een pathologisch, verhoogde
vetafbraak naast normale suikerstofwisseling dan wel normale vet-
afbraak naast gestoorde suikerstofwisseling.

Symptomen. Een beschrijving van de symptomen is haast wel als
overbodig te beschouwen. Een ieder toch, die eenmaal met deze ziekte
te maken heeft gehad, herkent later deze patiënten ,,op een afstand".

Vooropgesteld dient te worden, dat de ziekte bijna uitsluitend voor-
komt bij dieren van hooge productie, acht dagen tot drie weken, soms
echter tot een paar maanden na het kalveren
(Van den Akker beschrijft
een geval van acetonaemie bij een eenjarige pink, als uitzondering.
Tijdschr. voor Diergeneesk., deel 62, 1935).

Het eerst valt op een vermindering van eetlust, terwijl de melk-
gift niet noemenswaard vermindert. Niet alleen wordt de eetlust
minder, maar vooral grillig. De dieren hebben een voorkeur voor
alles, wat ze anders niet believen te eten: stroo, liefst oud stroo wordt
graag genuttigd. Verder zijn voor dergelijke patiënten kleedingsstukken,
zakken, kranten, enz. meestal ook niet veilig. Krachtvoedsel wordt
echter geweigerd ; verandering van krachtvoer heeft soms voor een
paar maaltijden succes, echter nooit blijvend.

Uiterlijk maken zij een typischen indruk ; opgetrokken, niet gevulde
pens, ,,plankachtige", sterk vermagerde verschijning, starende, glazige
blik, vaak het hoofd gesteund tegen een schot of stalrepel, traag van de
plaats gaand ; soms is de gang paretisch. Een opvallend verschijnsel
is meestal een buitengewone gevoeligheid in rug en schoft. Wanneer
men de dieren zacht in de rug knijpt, dikwijls alleen maar de hand
achter het schoft legt, zakken ze diep door, alsof de aanraking zeer pijn-
lijk is. Voor mij is dit verschijnsel typisch en geeft in de enkele twijfel-
gevallen de doorslag.

Excitatieverschijnselen kunnen voorkomen, een zekere onrust is
welhaast altijd op te merken, een onrust, die zich vaak toont als ab-
normale nieuwsgierigheid.

-ocr page 88-

Dat de ziekte, zooals wel beweerd wordt, voornamelijk voor zou
komen bij koeien van arbeiders en kleine boeren, is mij niet opge-
vallen ; van groote bedrijven echter, zooals wij die b.v. in Friesland
kennen, kunnen wij in het gebied, waarover zich mijn praktijk uit-
strekt, niet spreken.

De temperatuur bij deze patiënten is vrijwel normaal, de ademhaling
vaak typisch, n.1. langzamer, dieper, abdominaal ; de pols blijft nor-
maal, soms iets verlangzaamd.

Typeerend is bij deze koeien de eigenaardige lucht, die zij uitscheiden,
de acetonlucht. Voor de acetonlucht schijnen verschillende personen
verschillend gevoelig te zijn ; enkelen constateeren de lucht reeds bij
het binnentreden van de stal, anderen moeten speciaal voor het dier
in de uitgeademde lucht staan, weer anderen moeten de aan de neus-
gaten uitgeademde lucht ruiken (niet uit de mond), terwijl enkelen
totaal ongevoelig voor deze lucht schijnen te zijn.

De symptomen zullen primair ontstaan door het beeld van onvol-
komen vetverbranding. Als gevolg van de abnormale vetverbranding
zien we natuurlijk in de eerste plaats een buitengewoon snelle ver-
magering optreden. De verdere symptomen dienen wij op rekening
te schrijven van de tengevolge van de onvolledige vetverbranding
optredende acetonlichamen, zijn dus secondair.

De acetonlichamen (aceton, ^3-oxyboterzuur en acetazijnzuur) ver-
oorzaken, wat de beide laatste betreft, in het lichaam acidosis met de
verschijnselen daarvan (o. a. diepe ademhaling, zure urine).

Of sommige symptomen op rekening kunnen worden geschreven
van aceton-intoxicatie is niet met zekerheid vast te stellen, daar ty-
pische verschijnselen van acetonvergiftiging niet bekend zijn. Wanneer
wij werkelijk de meest aangenomen stelling hieromtrent zouden onder-
schrijven, dat n.1. acetonvergiftiging met alcoholvergiftiging overeen
komt, zouden wij de sufheid, coma en soms de excitatieverschijnselen
op rekening der aceton kunnen schrijven x).

Verloop. Het verloop der ziekte is verschillend. Kunnen wij in
sommige gevallen te doen hebben met zeer geringe afwijkingen, die
met een diatetische behandeling, soms zelfs zonder behandeling binnen
korten tijd genezen, in andere gevallen treffen wij zeer hardnekkige
soms letaal verloopende gevallen aan. In de doorsnee der gevallen
kon ik met acht tot tien dagen algeheel herstel constateeren.
Hoewel recidive betrekkelijk zelden optreedt, dienen wij toch zeer
zeker met de mogelijkheid hiervan rekening te houden.

Dieren, die eenmaal acetonaemie gehad hebben, zijn in volgende
lactatieperioden gepraedisponeerd.

-ocr page 89-

Diagnose. Na bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat de diagnose
gemakkelijk te stellen is. Vele verschijnselen zijn typisch. Zijn wij op
deze ziekte „ingesteld", dan ontgaat zij ons niet meer. De lucht, de
gevoeligheid, de grillige eetlust, de ademhaling zijn m. i. verschijnselen,
die te duidelijk zijn om over \'t hoofd te zien.

Een onderzoek der urine op aceton zou de diagnose nog zekerder
kunnen doen stellen en in grensgevallen is dit onderzoek zeer zeker
aan te bevelen. Persoonlijk deed ik het slechts enkele malen ten
einde zekerheid te verkrijgen, meerdere malen echter om het onder-
zoek te completeeren. Onderzocht werd dan volgens de methode,
toegepast aan de Interne Kliniek n.1. :

5 cc urine worden gemengd met 5 druppels versch bereide 10%
opl. van nitroprussidnatiium en 1 cc natronloog 15%. Er treedt
een roode kleur op, die na toevoeging van azijnzuur intensief rood
wordt, wanneer aceton aanwezig is.

Differentieel-diagnolisch moet in de eerste plaats gewezen worden op
traumatische gastritis ; een urine-onderzoek wijst hier echter den weg.

Enkele vormen van chronische tuberculose, paratuberculose, soms
subacute metritiden kunnen ons ook aan acetonaemie doen denken.
De juiste diagnose is echter behalve door de voor deze afwijkingen
specifieke onderzoekingsmethoden, weer door urine-onderzoek te
stellen.

Therapie. In den aanvang zei ik reeds, dat het aantal middelen
tegen acetonaemie legio was, vooral tot voor eenige jaren geleden,
toen insuline nog niet op den voorgrond kwam.

Voordat wij de verschillende behandelingsmethoden bespreken,
wil ik eerst de methode noemen, die in verreweg de meeste gevallen
genezing tot gevolg heeft, terwijl zij weinig moeite of kosten met zich
medebrengt, n.1. de weidegang. Met opzet zeg ik hier weidegang,
niet groenvoer, omdat mij meermalen gebleken is, dat groenvoer op
stal (groene rogge, gemaaid jong gras) geen resultaat heeft, terwijl
na weidegang spontane genezing meestal volgde. Ik adviseer dan ook
de dektijd voor dieren, die eenmaal acetonaemie gehad hebben, zoo-
danig te kiezen, dat zij gedurende het weideseizoen kalven. Zooals
bekend komt n.1. de ziekte hoogst zelden tijdens de weideperiodes voor.

Bij de behandeling kunnen wij de digestietractus onder handen
nemen, of wel, wat rationeeler is natuurlijk, de afwijkende stofwisseling
in de lever trachten te reguleeren.

Willen wij de eerste methode volgen, dan zal het hoofdmiddel veelal
Sulfas natricus zijn, terwijl dit gecompleteerd wordt met planten-
poeders, bittermiddelen en wat dan ook. Ik heb in dit opzicht ge-
ëxperimenteerd, gemengd en gecombineerd met alle mogelijke en
onmogelijke „maagmiddelen" zoo zelfs, dat ik ervan overtuigd ben
indien de stomme dieren hadden geweten, dat al deze kwellingen ten
doel hadden hen aan het eten te krijgen, zij gegeten zouden hebben

-ocr page 90-

tegen heug en meug, enkel en alleen om van mijn poeders bevrijd te
blijven. Ik had in dit opzicht dan ook weinig succes.

Bij de behandeling kwam ik dan ook al spoedig bij de uierinsuflatie
terecht. Deze methode kon mij echter niet bevredigen. De na het
oppompen „Verschlimmerung des Zustandes" zooals
Hutyra—
Mareck
zeggen, speelde mij wel in \'t bijzonder parten, zoodanig
zelfs, dat ik van het oppompen zonder verdere behandeling afzag. Ik
moest dus een middel toepassen, waardoor de uierinsuflatie minder
schadelijke gevolgen zou hebben en meende in dit opzicht mijn toe-
vlucht te moeten nemen tot chloretum calcium naar analogie met de
behandeling van melkziekte1).

Mijn behandeling was nu als volgt. De acetonlijders kregen ongeveer
acht dagen driemaal daags één eetlepel 50% oplossing Ca. Cl.2, met
een flesch water ingegeven (150 gr chloret. calc. cryst. ad. 300 aq.
waarvan 3
X daags 1 eetlepel). Was deze hoeveelheid gebruikt, dan
werden de dieren weer bezocht. In de meeste gevallen was dan een
merkbare genezing te constateeren, soms absoluut herstel. Waren de
dieren echter nog niet geheel hersteld, dan werd de uier opgepompt
en de chloret. calc. therapie voortgezet met tweemaal daags één eet-
lepel (100 gr chloret. calc. cryst. ad. 200 aq. waarvan 2X daags 1
eetlepel). Hoogst zelden was een derde bezoek dan noodig.

Hoewel ik volgens deze methode werkend volstrekt geen klagen
had, wat de resultaten betrof, stelde deze therapie mij niet tevreden,
voornamelijk niet door het feit, dat de behandeling voor een groot
gedeelte gebaseerd was op „oppompen". Dit „oppompen" heeft mij
altijd tegengestaan, niet alleen om het feit, dat wij hiermee een han-
deling verrichten, waarvan wij wat het „hoe en waarom" betreft,
niets afweten, maar ook vooral omdat een uierpomp een onweerstaan-
bare aantrekkingskracht schijnt uit te oefenen op verschillende boeren,
vooral op dc jongere generatie. De virtuosen op dat gebied, die met het
grootste genoegen een paar uur fietsen om een koe een flinke hoeveel-
heid lucht in de uier te blazen, zullen ons allen wel bekend zijn. En
het waren vooral die virtuosen, die er ook nog een „acetonneus" op na
hielden, die met zekere animositeit onder mijn duiven, in dit geval
acetonlijders, gingen schieten en naar men beweerde, en ik bemerkte
vaak met succes. De „Verschlimmerung" werd hun niet zoo zwaar
aangerekend ; „ze waren toch ook geen veearts !"

Het stond bij mij vast, dat de uierinsulffiatie moest worden ver-
vangen door iets anders, bij voorkeur een injectie en ook stond het bij

-ocr page 91-

mij vast, dat een succesvolle bestrijding van acetonaemie moest zijn op
een aanval op de afwijkende stofwisseling in de lever.

Naar mijn meening was insuline niet het aangewezen middel, dat
toegepast moest worden, in de eerste plaats niet, vanwege de toen nog
te hooge prijs, maar ook vooral niet, omdat ik voor mij het primaire
moment zocht in de vetstofwisseling in de lever. Deze stofwisseling
meende ik te moeten beïnvloeden, waarvoor al direct mijn gedachten
vielen op phosphor.

Het is n.1. bekend, dat phosphor sterk inwerkt op de vetstofwisseling
van de lever, niet door vetdegeneratie alleen, maar vooral door vet-
infiltratie.

Als vorm, waarin ik phosphor toe ging dienen, koos ik de door de
,,Behringwerke" in den handel gebrachte tonophosphan-oplossing 3%.

Volgens mededeeling van de „Behringwerke" is tonophosphan
dimenthylaminomethylphenylphosphinigzure natrium en bevat 11%
phosphor. Het is een ongiftige phosphorverbinding, die in de weefsels
geresorbeerd wordt. Het kan intraveneus of intramusculair worden
toegediend. Behalve de phosphorwerking gaf tonophosphan nog een
tweede voordeel. Bij proeven n.1. bij osteomalacie was gebleken, dat
tonophosphan niet alleen inwerkte op hypophosphatemie, maar ook
evenredig op hypocalcaemie. Daar tengevolge van de acidosis bij
acetonurie een hypocalcaemie optreedt, dacht ik dus ook om deze
reden in tonophosphan een bruikbaar middel te hebben.

Ik wijzigde mijn therapie bij acetonaemielijders zoodanig, dat ik
de uierinsuflatie verving door een intraveneuze injectie 20 cc
tonophosphan.

Het resultaat van deze behandeling bleek zeer goed te zijn. Hoewel
het niet mijn gewoonte was een acctonurie-patiënt voor de derde maal
te bezoeken, ging ik natuurlijk na deze injectie controleeren. Wat
ik als resultaat dezer behandelirag zag, deed mij besluiten de proef te
nemen zonder chloorcalcium, een proef, die goed bleek te voldoen, zoo
zelfs, dat nadien mijn behandeling van acetonaemie eenvoudig bestaat
in het eenmaal, hoogst zelden tweemaal intraveneus toedienen van
20 cc 3% tonophosphanoplossing.

Onderstaande ziektegeschiedenissen uit het seizoen 1935—1936
mogen de reden geven waarom ik vooralsnog deze therapie blijf pre-
fereeren.

Winterswijk, November 1936.

-ocr page 92-

CASUÏSTIEK \').

No. 2871. 26 Dec. 1935- Bejaarde koe heeft nu reeds voor de derde maal ace-
tonaemie. De eigenaar, die deze ziekte goed kent waarschuwt in het beginstadium.
300 gr 50% chloret, calc. driemaal daags één eetlepel gegeven.

2 Jan. 1936. De koe is weinig verbeterd ; nu wordt 20 cc tonophosphan intra-
veneus gegeven. 6 Jan. 1936. De eigenaar komt vertellen, dal de koe genezen is.
„Inspuiten is het beste middel" volgens hem. De man had ervaring.

No. 184. 26 Jan. Koe van c.a. 8 jaar, goed gevoed, best productiedier, heeft
in erge mate acetonaemie. Intraveneus 20 cc tonophosphan gegeven.
2 Febr. De eigenaar waarschuwt weer ; de koe is goed geweest, maar „begint weer
te stinken". Bij onderzoek zijn weer lichte verschijnselen te constateeren. De in-
jectie wordt herhaald en de koe geneest snel. Blijkbaar hebben we hier met een
geval van recidive te doen gehad.

No. 221. 31 Jan. Zesjarige, vette koe, goede melkgeefster, had ook reeds vorige
jaar acetonaemie. Niettegenstaande dit heeft de eigenaar de ziekte vrij ver laten
komen. De koe krijgt 300 gr 50% chloret, calc. oplossing driemaal daags één eetlepel.

5 Febr. Hoewel het dier herstellende is, kan niet van genezing gesproken worden.
Intraveneus wordt 20 cc tonophosphan ingespoten. 9 Febr. De koe eet goed, de
melk wint geleidelijk aan.

Mo. 230. i Febr. Bejaarde koe, met weinig afwijkingen, alleen scherpe aceton-
lucht. Urineonderzoek op aceton positief. Intraveneus 20 cc tonophosphan. 7
Febr. Hersteld.

No. 287. 7 Febr. Jonge, magere koe, onrustig, excitatieverschijnselen, duidelijke
acetonlucht, zeer gevoelig achter de schoft.

20 cc tonophosphan subcutaan, benevens de bekende hoeveelheid chloret, calc.

13 Febr. Weinig verandering ; het dier is iets minder geëxciteerd en minder ge-
voelig. Nu wordt 20 c.c. tonophosphan intraveneus gegeven.

De eigenaar komt na eenige dagen vertellen, dat het dier vrijwel weer „de oude"

is.

No. 295. 9 Febr. Oude koe, echt melktype, in behoorlijke voedingstoestand.
Verschijnselen van acetonaemie zijn niet duidelijk ; urineonderzoek geeft hier den
doorslag. Indigestiestoornissen komen op den voorgrond. Behandeld met chloret,
calc.

13 Febr. De eigenaar hoopt op een afkeuringsbewijs voor de verzekering, omdat
„van de koe niets terecht komt".

Ik spuit 20 c.c. tonophosphan intraveneus in. Eenige dagen later houdt de eige-
naar mij op den weg aan ; een derde visite was overbodig, de koe was hersteld
(over de verzekering werd niet meer gesproken?).

No. 30g. 11 Febr. Jonge, dikke koe met op den voorgrond tredende verschijn-
selen. Behandeld met chloret, calc. als boven.

18 Febr. Toestand is stationnair gebleven. 20 cc tonophosphan intraveneus.
De eigenaar zal berichten, wanneer de koe niet met eenige dagen herstelt. Deze
zomer bleek hij buitengewoon tevreden over de behandeling.

No. 398. 21 Febr. Analoog geval als No. 309. Hierbij werd 27 Febr. tonophos-
phan intraveneus ingespoten en de beterschap geconstateerd (3 Maart).

No. 45g. (Een geval, waarbij alleen chloret, calc. genezing gaf).

27 Febr. Jonge, behoorlijk uitziende koe met duidelijke acetonaemieverschijn-
selen. Behandeld met chloret, calc. per os (driemaal daags één eetlepel 50% opl.).
Bij bezoek op 6 Maart bleek geen tonophosphanspuit noodig.

No. 486. 2 Maart. Bejaarde koe in goede voedingstoestand. Ernstige verschijn-
selen, plankachtige, starende koe, paretisch. De geheele deel stinkt naar aceton.
Behandeld met chloret, calc. als boven.

-ocr page 93-

6 Maart. Geen verbetering ; intraveneus wordt tonophosphan ingespoten (20 cc.)
10 Maart. De koe gaat vooruit. De eigenaar zal waarschuwen, wanneer het niet
goed blijft gaan. In de loop van de zomer bleek bij informatie, dat de koe weer
op de oude melk gekomen was.

,Vo. jOO. 3 Maart. Jonge, vette koe, erg schrikachtig, onrustig, staat geregeld
in de stal te loeien. Intraveneus 20 cc tonophosphan. 7 Maart. Het dier is rustig,
eet goed, de melk wint behoorlijk.

No. 520. 5 Maart. Oude koe in behoorlijke voedingstoestand. Intraveneus
tonophosphan 20 c.c.

12 Maart. De eigenaar waarschuwt weer, dat de koe achteruit gaat. Bij onder-
zoek blijkt het dier aan indigestie te lijden, dank zij de goede zorgen van den eige-
naar, die ongeveer den geheelen dag op de knieën voor de koe zit en hem van alles
„presenteert", zooals de man dat uitdrukt. Ik geef acid-hydrochloricum dil., waarna
de koe opknapt.

26 Maart. De eigenaar komt vertellen, dat het nu „attoopt met de koe". Bij mijn
komst constateer ik acetonaemie plus indigestie (oorzaak zie boven). Ik breng de
koe eigenhandig in de weide, wat de eigenaar de opmerking ontlokt, dat het ook
gemakkelijker is een levende koe uit de stal te halen, dan een doode eruit te moeten
sleepen. Ik houd mij Oost-Indisch doof. De koe genas snel en leeft nog. Voor de
eigenaar is het nog altijd een raadsel, dat het dier niet „doodgegaan is van de kou".

No. 571. Een niet vlot verloopend geval.

10 Maart. Dikke, vijfjarige koe krijgt acetonaemie, zes weken na het kalveren.
Ik geef cholret. calc. Daar ik deze koe niet vertrouwde, bezocht ik haar 12 Maart
reeds weer. De toestand was stationnair. Ik spoot nu tonophosphan
subcutaan in.
Hoewel de toestand na een paar dagen niet verergerde, bleef toch de gewenschte
beterschap uit. De chloret. calc. therapie werd voortgezet.

15 April komt de eigenaar vertellen, dat de koe vrij goed was geweest, maar nu
„weer niets was". Bij mijn komst blijkt een ernstig geval van recidive te bestaan.
Nu wordt intraveneus 20 cc tonophosphan ingespoten. 20 April gaat het dier
genezen de weide in en is nadien gezond gebleven.

No. 577. 11 Maart. Middeljarige koe, in goede voedingstoestand, tien dagen
geleden gekalfd, duidelijke acelonlucht. 20 cc tonophosphan intraveneus gegeven.
Bij toevallig bezoek op 17 Maart blijkt de koe genezen.

-Vo- 595- 12 Maart. Oude koe, in goede toestand. Ernstige acetonaemie, het dier
eet absoluut niets. Daar geen hulp aanwezig is voor intraveneuze injectie, bega ik
de fout het dier subcutaan 20 c.c. tonophosphan in te spuiten. Tevens wordt chloret.
calc. voorgeschreven. Op 18 Maart is het dier nog weinig veranderd en staat brood-
mager in de stal. Ik spuit nu intraveneus 20 cc tonopohsphan in. Door omstandig-
heden zie ik het dier eerst 30 Maart terug. De eigenaar had me niet meer verwacht,
want de koe was „weer beter".

No. 628. (Een zeer eigenaardig geval).

16 Maart. Een jonge koe (2e kalf i. die er goed uitziet, heeft voor vijf dagen ge-
kalfd, eet nu niet, geeft geen melk en is buitengewoon schrikachtig en geëxciteerd.

Bij mijn komst ligt het dier : wanneer ik het kalm op wil laten staan, vliegt de
koe overeind en blijft „in de ketting hangen", steeds naar voren dringend. Met ver-
eende krachten wordt het dier op de beenen gezet, waarna het met naar boven
gerichte snuit blijft staan „sterrenkijken". De koe is niet van de plaats te krijgen,
wanneer wij het met geweid probeeren, slingert zij in het achterstel en dreigt te
vallen. De temperatuur is normaal, pols en ademhaling zijn versneld. Ik twijfel
tusschen melkziekte en acetonaemie. De sterke afwijking in de beweging, de zeer
typische gespannen houding geven bij mij den doorslag naar melkziekte. Als prac-
tische overweging geldt nog het feit, dat een behandeling tegen acetonaemie tot
morgen kan worden uitgesteld, een behandeling tegen melkziekte niet. Ik spuit
dus chloret. calc. intraveneus in, in de bekende doseering. Den volgenden morgen,
17 Maart, blijkt de koe niets veranderd, is eerder slechter dan beter. Nu ruik ik
echter duidelijk de acetonlucht. Ik spuit direct 20 cc tonophosphan intraveneus in

LXIV 5

-ocr page 94-

en wil afwachten tot den volgenden dag. De eigenaar komt reeds den volgenden
morgen vertellen, dat z. i. mijn komst niet meer noodig is ; de koe is weer genezen.
Natuurlijk moest ik dien dag „toevallig" in de buurt van mijn patiënt zijn, daar
ik het geval wilde controleeren. Het bleek mij echter in den namiddag van 18 Maart,
dat de koe werkelijk hersteld was. Dezer dagen vertelde de eigenaar mij, dat zij den
geheelen zomer een flinke hoeveelheid melk gegeven had.

No. 633. 16 Maart. Oude, goed gevoede koe, die 5 Febr. met chloret. calc. werd
behandeld tegen melkziekte. Eetlust vrijwel geheel afwezig, zeer weinig melkgift,
sterke acetonlucht. Het dier krijgt chloret. calc. per os, driemaal daags één eetlepel
50% oplossing. 20 Maart. De toestand is verbeterd, het dier is echter nog lang niet
genezen. 20 cc tonophosphan wordt intraveneus ingespoten. 24 Maart. Sterke
vooruitgang ; herstel vlot verloopen.

No. 680. 20 Maart. Tweede-kalfsch dikke koe, zeer schrikachtig, geëxciteerd,
acetonlucht aanwezig. 20 cc tonophosphan intraveneus toegediend. Bij bezoek
op 25 Maart genezen.

No. 6g2. 23 Maart. Oude koe in vrij goede voedingstoestand. Beginstadium
van acetonaemie. Ik word onderweg aangehouden, heb geen tonophosphan bij mij
en geef chloret. calc. als boven.

26 Maart. De koe is nog niet in orde, 20 cc tonophosphan intraveneus. Eenige
weken daarna vertelt de eigenaar, dat hij een paar dagen na de injectie geen klachten
meer had.

No. 732. 25 Maart. Jonge, goed gevoede koe met duidelijke acetonaemie. Ik
spuit
subculaan 20 cc tonophosphan in.

30 Maart. De koe is weinig of niets veranderd, wordt in de weide gedaan en
geneest zeer spontaan.

No. 722. 28 Maart. Jonge, beste melkkoe, beginstadium acetonaemie. Het
dier is zeer suf, in de rug gevoelig, eet nog behoorlijk. De acetonlucht is duidelijk.
De eigenaar, die de ziekte kent, prefereert weidegang boven iedere behandeling,
waartoe wordt overgegaan.

i April vraagt de eigenaar het dier op te pompen. Ik spuit 20 cc tonophosphan
intraveneus. De man vertelt later, dat inspuiten beter is dan oppompen!

No. 783. 30 Maart. Oude koe, best productiedier, beginstadium acetonaemie.
20 cc tonophosphan met weidegang. Het dier geneest snel (waardoor ?)

No. 79/. 31 Maart. Jonge koe, sterke acetonlijdster, behandeld met 20 cc
tonophosphan intraveneus. Het dier komt na een dag of wat in de weide en geneest.
De eigenaar verklaarde, dat de koe al veel beter was toen ze in de weide kwam.

No. 801. i April. Zelfde eigenaar als No. 633.

Weer betreft het hier een oude, afgeleefde, hooge productiekoe. De behandeling
wordt ingesteld overeenkomstig No. 633. Chloret. calc. bleek op 6 April niet gewerkt
te hebben ; na tonophosphan trad genezing betrekkelijk snel in. Het dier kwam in
de weide, toen het nog niet totaal hersteld was, zoodat het laatste stadium der ge-
nezing misschien spontaan door weidegang was.

No. 820 2 April. Jonge koe, waarbij de diagnose tusschen indigestie en aceton-
aemie moeilijk is te stellen. Urineonderzoek geeft de beslissing, hoewel de reactie
zwak is. 3 April wordt tonophosphan ingespoten. Het dier wordt gaandeweg beter
doch herstelt geheel in het gras, daar inmiddels de weidetijd aangebroken was

No. 844. 4 April. Oude, niet te best gevoede koe, in vergevorderd stadium.
Daar getwijfeld wordt aan traumatische gastritis, geeft ook urineonderzoek hier
den doorslag. Intraveneus wordt na 20 cc tonophosphan gegeven. Met den eige-
naar wordt afgesproken te waarschuwen, als de koe met acht dagen niet beter is.
Het bericht bleef uit.

No. 8gy. 9 April. Oude, vette koe, buitengewoon productiedier. Beginstadium
acetonaemie. 20 cc tonophosphan intraveneus, benevens weidegang. Snel herstel,
ook wat de groote melkgift betreft.

-ocr page 95-

Samenvatting.

Acetonurie wordt bijna uitsluitend geconstateerd bij runderen met
groote melkproductie, gedurende de staltijd, voorn, vanaf één tot vier
weken na het kalven.

De oorzaak van acetonurie moet worden gezocht in een abnormale
vet-stofwisseling in de lever.

Cloretum calcium in doses van 30 gr per dag als 50% oplossing,
beïnvloedt gunstig het ziekteverloop.

In de meeste gevallen geeft een intraveneuze injectie van 20 cc
tonophosphan (Begringwerke), snelle genezing, waarschijnlijk door
den invloed van phosphor op de leverstofwisseling. Soms moet de in-
jectie herhaald worden.

Na weidegang treedt genezing vaak spontaan op.

Zusammenfassung.

Acetonurie wird fast ausschliesslich konstatiert bei Rindern mit grosser Milch-
produktion und während der Stallzeit; hauptsächlich eine bis vier Wochen nach
dem Kälbern.

Ursache der Acetonurie ist wohl ein abnormaler Stoffwechsel in der Leber.

Chloretum calcicum in Dosen von 30 Gramm pro Tag als 50%-iger Losung
beeinflusst den Krankheitsverlauf günstig. In den meisten Fällen bedingt ein
intravenöse Einspritzung mit 20 c.c. Tonophosphan (Behringwerke) eine schnelle
Heilung ; wahrscheinlich durch den Phosphor-einfluss auf den Leber-Stoffwechsel.
Manchmal muss die Einspritzung wiederholt werden. In der Wiese heilen die Tiere
meistens von selbst.

Summary.

Acetonuria is nearly exclusively met with in high yielding dairy cows, and when
kept indoors : especially from one to four weeks after calving.

The cause of acetonuria must be sought in an abnormal fat metabolisme in the
liver. Calcium-chloride in doses of 30 grammes daily in a 50% solution has a fa-
vourable influence on the course of the disease. In most cases an intravenous injec-
tion of 20 c.c. of tonophosphan (Behringwerke) has favourable results; probably
due to the influence of phosphorus on the liver-metabolism. Sometimes a second
injection is required.

In most cases spontaneous recovery occurs when the cattle are put out to pasture.

Résumé.

L\'acétonurie s\'observe presque exclusivement chez les vaches à une grande
production laitière et pendant la stabulation ; principalement dans la période qui
va d\'une à quatre semaines après le vêlage.

H faut chercher la cause de l\'acétonurie dans le métabolisme anormal de la
graisse dans le foie. Calcium-chlorure à la dose de 30 grammes par jour, en solu-
tion à 50 p.cent a une action favorable sur la marche de l\'affection. Dans la
plupart des cas une injection intraveineuse de 30 c.c. de tonophosphan (Behringwerke
amène la guérison en peu de temps ; probablement par l\'action du phosphore sur
le métabolisme du foie. Quelquefois l\'injection doit être répétée.

Après la mise en pâturage une guérison spontanée est observée en beaucoup de
cas.

-ocr page 96-

Scheikundig Laboratorium der Rijksseruminrichting.
Laboratorium van het Openbaar Slachthuis te Rotterdam.

EEN SNELLE METHODE TER BEPALING VAN HET
KEUKENZOUTGEHALTE IN GEZOUTEN SPEK, ZULKS

VLEESCH

IN VERBAND MET DE BEOORDEELING VLEESCHWAREN
BIJ INVOERKEURING. (Art. 8 Vleeschkeuringswet 1919,81151.524)

door

Ir. C. H. NIEUWLAND en Dr. P. J. VAN ENDT.

Naar aanleiding van de vraag, welker beantwoording in vele ge-
vallen spoedeischend is, n. 1. of bij invoer van spek uit een gemeente-
lijken keuringsdienst naar een anderen, keurloon verschuldigd is,
waarbij dan als criterium geldt of het spek „voldoende doorzouten" is,
waardoor het als „vleeschwaar" is te beschouwen, of dat zulks niet
het geval is, werd eene zeer eenvoudige methode uitgewerkt voor
een snelle en voor de praktijk voldoende nauwkeurige bepaling van
het keukenzout in spek en andere vleeschwaren.

De tot heden vrij algemeen gebruikelijke maatstaf voor het vol-
doende doorzouten zijn, n.1. het aantal dagen, gedurende welke het
materiaal zich in de pekel heeft bevonden is minder juist te achten.

De concentratie van de pekel en althans bij spek de hoeveelheid
en de wijze van verdeeling van eventueel aanwezig spierweefsel zijn
factoren, welke minstens van even grooten invloed zijn al de zoutingstijd.

Het keukenzout is slechts oplosbaar in het water, hetwelk zich in
het spierweefsel bevindt ; bij het meer of minder snel zouten van spek
is derhalve de aanwezigheid van meer of minder vleesch in het spek
van zeer groot belang.

Bij worst, gehakt en andere in hoofdzaak met vleesch toebereide,
doch homogene mengsels mag men aannemen, dat het zout gelijk-
matig in het materiaal is verspreid ; hier kan men dus spreken van een
gemiddeld zoutgehalte en daaraan een grens stellen. Bij spek is de
zaak echter niet zoo eenvoudig.

Bij mager of z.g. „doorregen" spek moet onderscheid worden gemaakt
tusschen het zoutgehalte van het spierweefsel en dat van het vette
gedeelte en zal men elk afzonderlijk moeten beschouwen. De beste
maatstaf voor de beoordeeling van het „voldoende doorzouten" zijn
is dan het zoutgehalte in het spierweefsel, hetwelk men voor de uit-
voering van eene kwantitatieve bepaling gemakkelijk kan afzonderen.
Van dit inzicht getuigt dan ook hetgeen daaromtrent in de Duitsche
Wetgeving is vastgesteld :

Reichsgesetz, betreffend die Schlachtvieh- und Fleischbeschau vom
3 Juni 1900 — i D. par. 3. Als genügend starke Pökelung (Salzung)
ist nur eine solche Behandlung anzusehen, nach der das Fleisch auch

-ocr page 97-

in den innersten Schichten mindestens 6% Kochsalz enthalt ; auf
Speek findet diese Bestimmung insofern Anwendung, als der ange-
gebene Mindestgehalt an Kochsalz nur in den etwa eingelagerten
Muskelfleischschichten enthalten sein musz.

Is het spek echter zoo vet, dat daarin geen spierweefsel in voldoende
mate wordt aangetroffen, dat dit voor het verrichten eener kwantita-
tieve bepaling zou kunnen worden verzameld, dan zal deze bepaling
moeten worden uitgevoerd in het volkomen van spierweefsel bevrijde
gedeelte en zal men daartoe bij voorkeur een monster nemen uit de
meest in het midden gelegen lagen.

Wil men nu bij uitschakeling van den zoutingstijd als criterium voor
het voldoende doorzouten zijn het zoutgehalte kwantitatief bepalen,
dan is het in sommige gevallen gewenscht, deze bepaling op snelle
en toch betrouwbare wijze te kunnen uitvoeren.

In verband met het bovenstaande hadden de door ons genomen
proeven een drieledig doel, t. w. :

i°. Het uitwerken van eene eenvoudige en snelle, doch voor de
praktijk betrouwbare methode voor de kwantitatieve keukenzout-
bepaling.

2°. Een inzicht te verkrijgen omtrent de snelheid, waarmede het
zout het vette spek doordringt en de hoogte welke het zoutgehalte ten-
slotte zal kunnen bereiken.

3°. Aan te toonen, dat het aantal dagen, gedurende hetwelk de
waar werd gezouten, geen juiste maatstaf is voor de beoordeeling, of
vet spek voldoende is doorzouten, dus verduurzaamd, doch alleen het
langs scheikundigen weg bepaalde zoutgehalte.

De tijd, welke voor het bereiken van een bepaald zoutgehalte ver-
eischt wordt, is namelijk aanmerkelijk korter, wanneer het vocht-
gehalte hooger is door de aanwezigheid van spierweefsel, hetzij dit
in lagen wordt aangetroffen, hetzij het zoo fijn verdeeld is verspreid,
dat het spek daardoor eene rose kleur heeft verkregen.

Methode voor de snelle bepaling van het zoutgehalte.

io gr materiaal, hetwelk goed is fijn gesneden worden in een kolfje
van 200 cm3 overgoten met ioo cm3 gedestilleerd water. Van alles
te zamen bepaalt men nu tot in honderdste grammen nauwkeurig het
gewicht en brengt aan den kook. Nu wordt nog gedurende 5 minuten
het koken voortgezet (let op schuimen !) en vervolgens snel afgekoeld.
Daarna plaatst men het kolfje met inhoud weer op de balans en vult
met gedestilleerd water aan tot het oorspronkelijk gewicht. Nu wordt
gefiltreerd en in 25 cm3 van het filtraat, welke zoo noodig wordt ge-
neutraliseerd, het chlooorgehalte getitreerd volgens
Mohr en wel in
dier voege, dat men de sterkte der zilvernitraatoplossing zoodanig
kiest, dat op de buret direct het keukenzoutgehalte kan worden af-
gelezen.

-ocr page 98-

Aan de te titreeren 25 cm3 van het fikraat worden toegevoegd eenige
druppels Kaliumchromaat-oplossing (1 : 20) en men laat uit een
buret voorzichtig zoolang zilvernitraat-oplossing toevloeien tot de
kleur van geel in oranje omslaat.

Lost men voor de bereiding der titreervloeistof 7.265 gr zilver-
nitraat op in 100 cm3 gedestilleerd water, dan komt elke cm3 op de
buret afgelezen overeen met 1% keukenzout in het te onderzoeken
materiaal.

Ter bereiking van meerdere nauwkeurigheid verdient het aanbe-
veling, een microburet te gebruiken, zoo mogelijk van bruin glas.
Kan men hierover niet beschikken, dan zou men uit een gewone buret
kunnen titreeren — wanneer althans het zoutgehalte niet al te hoog
is — met eene oplossing, welke 10
X verdund is, zoodat elke cm3 welke
is gebruikt dan overeenkomt met 0.1% keukenzout in het onderzochte
materiaal.

Bij eenige oefening kan elke niet-chemicus zich gemakkelijk met
deze methode vertrouwd maken en zich op snelle en eenvoudige wijze
omtrent het juiste zoutgehalte met voldoende nauwkeurigheid oriën-
teeren.

Behandeling van de snelheid, waarmede het zout in de
binnenste laag van het spek doordringt.

Teneinde te kunnen nagaan in hoeverre de aanwezigheid van spier-
weefsel, dus van vocht in het spek van invloed is op de doordringbaar-
heid voor het zout, werden in een pekeloplossing ter sterkte van ± 23°
verschillende zijden spek gezouten, waaromtrent de volgende bij-
zonderheden kunnen worden vermeld :

Het spek gemerkt A was doorregen en bevatte vele lagen spierweef-
sel. Het verloop van het zoutgehalte in het vleesch en het vet werd
hier met elkander vergeleken. Alleen deze magere strook werd in pekel
van 18° gelegd.

Van de zijden spek, gemerkt B, C en D werd op de hieronder aan-
gegeven wijze het zoutgehalte in het vette gedeelte bepaald, teneinde
de snelheid te kunnen nagaan waarmede het zout naar binnen dringt.

B en C waren nog iets te mager en hier en daar was het vet sterk
rose gekleurd tengevolge van de aanwezigheid van spierweefsel en dus
van meer water, waardoor eenige afwijkingen in het overigens vrij
regelmatige verloop van het zoutgehalte optreden.

Het spek gemerkt D was zeer vet, homogeen en gelijkmatig wit
van kleur.

Gedurende de eerste drie weken werd dagelijks en daarna nog eenige
malen om de drie dagen voor de bepaling van het zoutgehalte een
strook van elk der zijden spek afgesneden. Uit zulk een strook werd
nu een kubusvormig stuk gesneden, dit onder de waterkraan afge-
spoeld, zorgvuldig met een schoone doek afgedroogd en laagsgewijze

-ocr page 99-

onderzocht. De wijze van verdeeling der lagen was zooals hieronder
aangegeven.

* * i \'> * > ■ A y aC<s

Na verwijdering van de huid en een laagje aan de binnenzijde (soms
spierweefsel) werden de lagen, gemerkt I t/m V verkregen.

Nadat elk schijfje op een glazen plaat zorgvuldig met gebruik van
mes en pincet of vork in kleine stukjes was gesneden, werd in 10
gr
van het aldus verkregen materiaal volgens de hierboven aangegeven
methode het zoutgehalte bepaald.

De hierbij verkregen uitkomsten worden in de volgende tabellen
aangegeven.

A. MAGER SPEK.

Aantal dagen

Spierweefsel

3-3
4.6
5-0
5-5
5-5

6.0
7.0
7.0
7-5
9-3
8.9

8.9
10.—
9-8
9-2
10.2
10.5

10.8
10.5

"■5
12.0

Vet

0-3
0.4

0-5
0.6
0.6

0.7
0.6
0.6
i .0
i .2
i .2

1.4
1.4
1.2
i .2
i .2

1-3

\'•3
\'•7
2.4

2-5
2.7

-ocr page 100-

B. VET SPEK (iets te mager).

Aantal

I

II

dagen

III

IV

V

Kleur

i

0.2

0.2

0. i

0. i

0.2

2

°-3

0.2

0.1

0.2

°-3

3

0.4

"•3

0.2

°-5

°\'5

4

0.4

0.4

0.2

0.4

1.0

5

0.4

0.4

0.2

0.4

i-5

7

0.5

0.4

0.7

r .2

4-

8

°-5

0.4

°-5

i .2

9

°-5

0.4

0.4

0.7

i .2

T

10

0.6

o-5

0.7

<•3

11

o-5

°-5

0.7

i .2

4

12

°\'5

°-5

°-5

0.8

\'•3

>4

o-5

0.6

0.7

i .0

\'•3

4-

15

0.6

0.7

0.8

\'•3

i-5

4-4-

ifi

0.7

0.9

1.6

2.0

2-5

4-

\'7

0.9

1.0

1.8

2.4

2.6

rose

18

0.8

0.9

\'•9

1.8

\'•9

4-

19

0.7

0.8

1.8

1.9

2.0

2 I

0.7

0.7

\'■7

\'•7

1.8

24

0.7

0.8

i .2

r .6

1.6

4-

28

0.9

1.2

1.4

\'■7

2.2

4-4-

3\'

i. 1

i .2

i-7

2.4

2.6

rose

35

1.2

\'•3

2.2

2-5

2-7

rose

De kruisjes, geplaatst in de kolom „Kleur\'\' van de tabellen B. en C. geven aan
de intensiteit van de rose kleur, dus de aanwezigheid van geringe hoeveelheden
spierweefsel.

C. VET SPEK. (iets te mager).

Aantal
dagen

I

II

III

IV

V

Kleur

i

0.2

0.2

0. i

0.2

0.3

2

0-3

°-3

0.2

o-3

°-5

3

°-3

°\'3

0.4

0.7

i .0

4

o-5

o-5

0.2

0.2

i .0

5

o-5

0.4

0.2

0.2

1.0

6

7

o-5

0.4

0.7

i .2

8

o.6

0.8

\'■3

9

0.6

0.6

0.7

i .2

10

o-5

o-5

0.4

0.7

i .0

11

o-5

0.6

0.7

i .0

i 2

°-5

°\'5

°-5

0.7

1.0

\'4

o.6

0.6

0.7

o-9

\'•3

\'5

o.6

0.7

0.9

i .2

\'•5

i6

o.6

0.8

1.4

1.4

2-3

rose

■7

o.6

0.8

\'•5

2-3

3-1

rose

i8

0.6

0.7

1.4

2.1

2-9

rose

"J

o.6

0.7

\'•r>

\' -9

2.8

2 i

o.6

0.6

1.4

i-9

2-7

rose

24

o.8

0.9

i-3

1 -9

2.1

28

0.9

\'•3

1.6

1.8

2.4

3\'

i .2

1.6

\'•7

\'•7

2.h

rose

35

1.4

2.0

2.0

2.2

2-5

rose

-ocr page 101-

I). VET SPEK. (bijna zonder spierweefsel).

Aantal
dagen

I

11

III

IV

V

Kleur

i

o-3

0.2

0. i

0.2

0.4

helder wit

2

0.3

0.2

0. i

0.2

0.6

3

o-5

o-3

0. i

0.2

0.6

4

0.7

0.2

0. i

0.2

0.7

5

i .0

°-5

0.3

0.4

i .0

7

0.9

0.7

0.4

0.2

0.9

8

0.8

0.6

°-3

o-3

0.8

9

0.8

0.4

°-3

°-3

0.8

10

i .0

0.6

0.6

0.9

i-5

11

i. i

0.7

o-5

0.6

1.4

12

0.7

0-5

0.3

0.5

i .2

\'4

0.7

0.6

o-9

i .2

15

0.7

o-5

°-3

0.4

0.9

16

0.9

o-5

0.4

o-9

\'7

°-9

0.6

0-5

°-5

i-3

18

0.9

o-5

0.4

0-5

0.9

\'9

0.9

o-5

o-5

°-5

0.7

21

0.9

0.7

o-5

0.7

o-9

24

i. 1

0.7

0.7

0.9

\'•5

28

°-9

0.7

0.6

0.7

i .2

3\'

0.9

0.8

0.8

0.8

i .0

35

i .2

1.2

i. i

1.2

i-3

Teneinde na te gaan, in hoeverre de gevolgde methode voor de
praktijk betrouwbare resultaten oplevert, werden nog de volgende
proeven genomen :

i Gecontroleerd werd, of een kooktijd van 5 minuten voldoende
kon worden geacht voor het volledig in oplossing brengen van al het
aanwezige keukenzout. Daartoe werd nadat na 5 minuten koken 25 cm3
werd afgefiltreerd voor de chloor-titratie, nogmaals 5 minuten gekookt,
waarbij dan na deze tweede koking het gewicht van kolfje met inhoud
door toevoeging van het verdampte water weer wordt gebracht tot
het vóór deze tweede koking bepaalde gewicht.

Nu werd nogmaals in 25 cm3 het chloorgehalte getitreerd. Was een
kooktijd van 5 minuten inderdaad voldoende, dan mag dus bij de
tweede chloorbepaling geen hoogere uitkomst worden verkregen dan
bij de eerste.

Voor deze controle-proeven werd het volgende materiaal gekozen :

a. Een monster zeer zwaar gezouten spek, (mager) ;

b. Een monster bacon (mager boterhammenspek uit een comesti-
bleshandel afkomstig),

c. Een monster licht gezouten spek (vet).

r

-ocr page 102-

Van de monsters a en J werd het zoutgehalte zoowel in het vette ge-
deelte als in het vleesch bepaald.

Gevonden zoutgehalte
Kooktijd 5 minuten

Gevonden zoutgehalte
Kooktijd 10 minuten

a.

Vette gedeelte ..........

2-ó6%

2.52%

a.

Spierweefsel ............

13.80 %

13.60%

b.

Vette gedeelte ..........

1.26%

..28%

b.

Spierweefsel ............

6.96%

6-91%

c.

Vet spek ................

0-36%

0.36%

Uit de gevonden uitkomsten blijkt alzoo, dat een kooktijd van 5 mi-
nuten voldoende is en bij langer voortgezet koken geen hoogere resul-
taten worden verkregen.

2°. Onderling werden vergeleken de uitkomsten, verkregen bij de
bepaling van het zoutgehalte volgens drie verschillende methoden, t. w.:

a. De methode, zooals aangegeven in par. 3 onder 2 van de Aus-
führungsbestimmungen D zum Schlachtvieh- und Fleischbeschau-
gesetz, welke echter voor veelvuldig en periodiek uit te voeren bepalingen
te tijdroovend is ;

b. de hierboven door ons aangegeven snelle methode ;

c. de hierboven aangegeven methode, echter met deze wijziging,
dat in het na koken verkregen filtraat het chloorgehalte niet in neutrale
oplossing volgens
Mohr werd getitreerd, doch volgens Volhard in
zuur milieu, waarbij de bij het aanzuren met verdund salpeterzuur
gepraecipiteerde eiwitten eerst worden afgefiltreerd. (slechts een
geringe opalescentie).

Als materiaal voor dit onderzoek werd gekozen paarden-rookvleesch,
waarbij de volgende resultaten werden verkregen :
Volgens methode
a : 11.2% keukenzout,
b.\\ 11.6%

ij ;; >1-2% j,

Uit deze uitkomsten blijkt, dat bij de door ons aanbevolen snelle
methode wel iets hoogere, doch voor de practijk betrouwbare resul-
taten kunnen worden bereikt.

Op grond van de bij de verrichte onderzoekingen verkregen resul-
taten kan nu het volgende worden vastgesteld :

i°. De voor de bepaling van het keukenzout gevolgde snelle me-
thode is genoegzaam betrouwbaar voor de practijk ; zij levert bij
toepassing door een niet scheikundig geoefende geenerlei moeilijkheden
op en geeft een positief en juist oordeel omtrent het zoutgehalte in
vleeschwaren.

2°. De snelheid, waarmede het zout bij het pekelen van spek in de
binnenste lagen doordringt is, in hooge mate afhankelijk van de hoe-
veelheid aanwezig spierweefsel en de wijze van verdeeling daarvan.

-ocr page 103-

Bij volkomen vet spek met een laag vochtgehalte dringt het zout vanaf
de huidzijde en de binnenzijde met ongeveer dezelfde geringe snelheid
naar de binnenste lagen door, zoodat eerst na twee a drie weken een
gehalte van 0.5% in het centrum wordt bereikt ; bevat het spek echter
veel spierweefsel en is het vette gedeelte tevens rose gekleurd, dan
bevat het meer water eri dringt het zout veel sneller tot de binnenste
lagen door en wel vanaf de binnenzijde sneller dan vanaf de huidzijde.
Vooral in de derde week heeft eene snelle toename plaats, voornamelijk
vanaf de binnenzijde en bereikt meestal bij volkomen vet spek een
percentage maximaal van ruim 1%. Bij doorregen spek en andere
meer of minder spierweefsel bevattende vleeschwaren is natuurlijk dit
percentage relatief hooger.

30. Afgezien van de onregelmatigheden, die men in de verzamelde
uitkomsten hier en daar kan waarnemen en die een gevolg zijn van
de soms zeer wisselvallig optredende laagjes spierweefsel, mag men
o. i. als criterium voor het „voldoende doorzouten" zijn van vet spek
aannemen een zoutgehalte van 0.5% in een volkomen vet stukje, ge-
nomen uit het middengedeelte en op voldoenden afstand verwijderd
van vleeschgedeelten. Dit stukje mag dus volstrekt geen spierweefsel
bevatten en moet volkomen wit van kleur zijn.

Men zal zijn conclusie alleen mogen baseeren op de uitkomst van
een kwantitatieve bepaing en niet op de in gebruik zijnde min of
meer ruwe oriënteeringsmethode.

Het aantal dagen gedurende welke het spek in de pekel heeft ge-
legen, is geen juiste maatstaf ter beoordeeling, evenmin als het aantal
dagen verloopen sinds het aanbrengen van het goedkeuringsstempel.

Tenslotte geven wij in de hierna volgende tabel de uitkomsten ver-
kregen bij de bepaling van het zoutgehalte in de praktijk bij toepassing
van de hiervoren aangegeven eenvoudige methode.

De daartoe gebezigde monsters werden genomen bij een viertal
vleeschwarenfabrieken, terwijl bij het nemen der monsters aan de
fabrikanten inlichtingen werden gevraagd betreffende :

a. het naar het oordeel van den fabrikant al of niet doorzouten zijn ;

b. het aantal dagen gedurende welke het spek of de vleeschwaar
gezouten werd ;

c. het soortelijk gewicht van de gebezigde pekel in graden Baumé.

De resultaten der zoutbepalingen geven ook hier wederom duidelijk

te zien, dat men bij de beslissing omtrent het al of niet verduurzaamd,
c. q. doorzouten zijn alleen een oordeel kan uitspreken op grond van
de uitkomst van een chemische bepaling van het zoutgehalte, hetwelk
zich in het inwendige van het te onderzoeken materiaal bevindt en
in geen geval naar aanleiding van het aantal dagen, gedurende welke
werd gezouten of dat, verloopen 11a het aanbrengen van het goed-
keuringsstempel.

-ocr page 104-

Door den fabrikant gegeven inlichtingen

Aard van
het monster

Fabri-
kant

doorzouten ?

Soortelijk
gewicht van
de pekel
in graden
Bau mé.

Gezouten
gedurende

Gevonden
zoutgehalte

Vet spek

I

niet doorzouten

20°

8 dagen

0.2°,,

Vet spek

II

niet doorzouten

22°

/ dagen

vleesch
spek

0.8%

0..%)

Vet spek

III

niet doorzouten

24°

5 a 6 dagen

0.1%

Vet spek

I

doorzouten

20°

16 dagen

2.2%

..8%

Vet spek

II

doorzouten

22°

20 dagen

0.2%

0-4%

Vet spek

III

doorzouten

24°

0.8%

Mager spek

I

niet doorzouten

20°

7 dagen

vleesch
spek

- -0/ \\

5-5 /o)

0.3%)

Mager spek

II

niet doorzouten

22°

5 dagen

vleesch
spek

>•4%))
0.8%)

Mager spek

III

niet doorzouten

i8ic

7 dagen

vleesch
spek

2.0%)

0.3%)

Mager spek

IV

niet doorzouten

23°

6 dagen

vleesch
spek

5-2%)
0.6%

Mager spek

I

doorzouten

20°

14 dagen

vleesch
spek

2.7%
3-3%)

Mager spek

II

doorzouten

22°

14 dagen

vleesch
spek

5-7%)
i-4%)

Mager spek

III

doorzouten

i8£°

14 dagen

vleesch
spek

4-2%)
1.1%)

Mager spek

IV

doorzouten

23°

14 dagen

vleesch
spek

2-7%)
\' •">%

Rookvleesch

1

niet doorzouten

20°

10 dagen

6.0%

Rookvleesch

I

doorzouten

20°

21 dagen

8-7%

Pekelborst

I

niet doorzouten

\'5°

2 dagen
gespoten

2.0%

Pekelborst

1

doorzouten

15°

4 dagen
gespoten
gekookt

vleesch
spek

3-o%)
0.8%)

Schouder

1

niet doorzouten

\'7°

3 dagen
gespoten

2-3%

Schouder

II

niet doorzouten

i8°

3 dagen

3-2%

Schouder

IV

niet doorzouten

■9°

4 dagen

6.4%

Schouder

1

doorzouten

1

6 dagen
gespoten
gekookt

vleesch
spek

3-9%
i-4%

Schouder

II

doorzouten

18°

6 dagen

4-\'%

Schouder

IV

doorzouten

■9°

6 dagen

8.1%

Beenham

I

niet doorzouten

20°

9 dagen
pekel

vleesch
spek

5-7%
0.6%

Beenham

IV

niet doorzouten

21°

6 dagen

vleesch
spek

7-2%
0.7%

Beenham

1

doorzouten

20°

16 dagen

vleesch
spek

■>•5%
■•5%

Beenham

IV

doorzouten

21°

2i dagen

vleesch
spek

9-4%
\'•5%

-ocr page 105-

Aard van
het monster

Fabri-
kant

Dooi\' den fabrikant gegeven inlichtingen

Gevonden
zourgehalte

doorzouten ?

Soortelijk
gewicht van
de pekel
in graden
Baumé.

gezouten
gedurende

Mager spek
Mager spek
Mager spek

doorzouten
doorzouten
doorzouten

vleesch 8.2%
spek i .0%
vleesch 11.2%
spek 1.5%
spek 0.7%

Tong

doorzouten

7-5%

Wangen

vleesch 0.7%
spek 0.3%

Varkens-
nekken

doorzouten

vleesch 5.2%
spek 0.8%

Een percentage van 0.5% in vet spek en van 6% in vleesch of in
spierweefsel van mager spek geelt o. i. aan dat men de waar als ver-
duurzaamd mag beschouwen.

Het is duidelijk, dat de tijd, noodig voor het verduurzamen door
zouten aanmerkelijk wordt verkort door de aanwezigheid van veel
spierweefsel, door hoogere concentratie van de gebezigde pekel en
door hel zoogenaamd spuiten.

Samenvatting.

Schrijvers stelden een onderzoek in naar het zoutgehalte van ge-
zouten spek, zulks in verband met de beoordeeling van vleesch en
vleeschwaren bij invoer-keuring.

Zij geven een eenvoudige en snelle, voor de praktijk betrouwbare,
methode aan voor de kwantitatieve keukenzout-bepaling. Deze methode
is een titratie-methode met behulp van een oplossing van AgNOa en
Kaliumbichromaat als indicator. Hiermede werd geconstateerd dat
een zoutgehalte van 0.5°,, NaCl. in het inwendige van vet spek vol-
doende is te achten om bedoeld spek als vleeschwaar, dus verduur-
zaamd te beschouwen.

Tevens werd aangetoond dat het aantal dagen gedurende welke
het spek is gezouten, geen juiste maatstaf is voor de beoordeeling ;
alleen het langs chemischen weg bepaalde zoutgehalte komt voor een
dergelijke beoordeeling in aanmerking.

Zusammenfassung.

Die Verfasser untersuchten den Salzgehalt von Salzspeck in Zusammenhang
mit der Beurteilung des Fleisches und der Flcischwaren bei der Einfuhr.

Sie bringen ein schnelles und für den Praxis zuverlässiges Verfahren zur quanti-
tativen Kochsalzbestimmung. Es ist ein titrimetrisches Verfahren mit einer AgN03-
Lösung, und Kaliumbichromat als Indikator. Es wurde konstatiert dass ein
0.5%-iger NaCl-Gehalt im Innern des fetten Speckes genügt um den Speck als
konserviert zu betrachten. Es wurde auch nachgewiesen dass die Anzahl der Tage
die man den Speck gesalzen hat kein richtiger Massstab ist zur Beurteilung ; nur

-ocr page 106-

Van het Slachthuis te Amsterdam.
Mededeeling uit de praktijk der Vleeschkeuring.

GEVAL VAN ALGEMEENE CARCINOMATOSIS BIJ EEN

RUND.

door

J. G. BUITENHUIS, Keuringsveearts-bacterioloog.

In de gewone praktische vleeschkeuring is het niet altijd mogelijk,
zelfs bij oorzakelijk geheel verschillende ziekteprocessen, bij
eerste
keuring
(d. i. de keuring direct na het slachten) een uit pathologisch-
anatomisch oogpunt geheel juiste differentieel-diagnose te maken.
Daar deze eerste keuring in de slachthal geschiedt en deze laatste uit
den aard der zaak niet de meest geschikte plaats kan geacht worden
te zijn voor een zoo noodig rustig, uitgebreid path. anat. onderzoek,
zal het kunnen voorkomen, dat men bij een slachtdier bij het aan-
treffen van bepaalde afwijkingen, welke op meer dan één enkel ziekte-
proces kunnen wijzen, meent met het eene te doen te hebben, terwijl
bij nader onderzoek der organen op- het slachthuis-laboratorium zal
blijken, dat wij met een geheel ander proces te doen hebben.

Een en ander zal U duidelijk worden uit de te geven beschrijving
van een geval van algemeene Carcinomatosis bij een rund, hetwelk

Vervolg van bladz■ 83.

der auf chemischem Wege bestimmte Salzgehalt kommt für eine solche Beurlei-
lung in Betracht.

Summary .

The authors set up an inquiry into the percentage of NaCl in salt bacon, with
regard to the judgement of meat and meatproducts in examination for import.

They descript a simple and quick method of determination the quantity of NaCl,
trustable in practice. This method is a titration with the aid of a solution of AgNOa
and kalium-bichromate as indicator. By this way it was stated that a percentage
of NaCl of
0,5 in the inner part of fat bacon was sufficient to consider this ba-
con as preserved.

The authors also pointed to the fact that the number of days during which the
bacon is salted is not a measuring-staff to judge it; only the by chemical wax de-
terminated percentage of NaCl is of value to the judgement of meat and its
products.

Résumé.

Les auteurs ont examiné la quantité de sel contenue dans le lard salé, par rapport
à la viande et à la charcuterie importées.

Ils donnent un procédé rapide et sûr pour la pratique de la détermination quan-
titative du chlorure de soude.

C\'est une méthode titrimétrique comprenant une solution de AgN03 avec po-
tassium bichromate comme indicateur.

On a constaté qu\'une quantité de 0.5% de NaCl à l\'intérieur du lard gras suffit
pour sa conservation. On a aussi trouvé que la durée de la salaison du lard ne peut
pas être prise en considération : seule la quantité de sel déterminée par la méthode
chimique entre en ligne de compte.

-ocr page 107-

bij eerste keuring — speciaal op grond van den aard der gevonden
longafwijkingen — verondersteld werd een geval van tuberculose
te zijn.

Als bekend mag worden verondersteld, o. a. uit de diverse publicaties
van
Nieberle, dat bij tuberculose als kenmerk voor het zgn. primair
complex —- al of niet volledig — en daarbij aansluitende vormen van
zgn. vroege generalisatie, een aandoening van de lymphklieren ge-
vonden wordt, meer algemeen bekend als zgn. primaire-stralige ver-
kazing. Speciaal bij de z.g. groothaardige algemeene tuberculose
waarbij vooral de longen belangrijke veranderingen — verkazende
bronchopneumonie — vertoonen, vindt men een buitengewoon sterke
zwelling der verschillende longlymphklieren met de verschijnselen
eener typische stralige verkazing. Bij dit proces vindt men volgens
de beschrijving van
Nieberle in de longen verschillend groote, ieder
afzonderlijk de grenzen van een lobulus niet overschrijdende, vrij
vaste, homogene, spekkige, onregelmatig gevormde haarden, ma-
croscopisch veel gelijkend op sarcomateus weefsel, doch microscocisch
het beeld eener tuberculeuze pneumonie vertoonend. Bacterioskopisch
vindt men daarbij in de longhaarden zeer veel tuberkelbacillen.

Bij het door mij bedoelde ziektegeval werd bij eerste keuring van het
rund een zeer sterke zwelling van de bronchiale en mediastinale lymph-
klieren gevonden. Zij vertoonden op doorsnede een op stralige ver-
kazing zeer sterk gelijkend beeld.

In de longen werden zeer vele spekkige, niet zuiver ronde, zeer
verschillend groote — miliair tot hazelnootgroot — niet uitpelbare haar-
den gevonden.

In de nieren, gedissemineerd verspreid, zeer talrijke haardjes, waar-
van de grootere, meerendeels in de cortex gelegene, vrij duidelijk
boven het nieroppervlak promineerden. In voorkomen deden zij in
de verte eenigszins denken aan de haarden, welke bij vogeltuberculose
in de nieren van het varken gevonden worden.

Aan de lever werd, bij uitwendige inspectie, behoudens verschijnselen
van chron. leverdistomatose en de aanwezigheid van zeer talrijke
capillairectasiën- - teleangiectasiën—
niets bijzonders waargenomen. Even-
min aan de andere organen. Andere dan de genoemde long- en nier-
afwijkingen, behoudens een kleine tuberculeuze, primair verkaasd
verkalkte haard in één der mesenteriale lymphklieren, werden dus
niet gevonden.

Onze eerste gedachte nu, vooral op grond van de veranderingen
der longlymphklieren, was, dat wij te maken hadden met een geval
van een verkazende tuberculeuze bronchopneumonie. Twijfel bleef
echter bestaan in verband met de voor een rund bijzondere geaardheid
der nierhaarden.

Teneinde zekerheid omtrent den werkelijken aard van de gevonden
afwijkingen te verkrijgen werd begonnen met bacterioscopisch onderzoek
van longen en bijbehoorende lymphklieren. Tuberkelbacillen werden

-ocr page 108-

daarbij echter niet gevonden. Thans moest dus gerechte twijfel ge-
koesterd worden omtrent de juistheid van onze oorspronkelijke op-
vatting. Zekerheid werd tenslotte verkregen door het maken van een
bevriescoupe na snelfixatie in formaline van een gedeelte longlymph-
klier. Microsc. : histologisch bleek nu van het oorspronkelijke lymph-
klierweefsel behalve eenige kleine resten van het lymphocytair
weefsel weinig meer terug te vinden. Het geheel bleek vervangen door
groote solide strengen en nesten epitheliaalweefsel. Hierdoor moest dus
de veronderstelde tuberculeuze aard van het proces afgewezen en een
carcinomateuze aard van de long- en nierafwijkingen als de juiste
erkend worden.

In verband verder met het uiterst zeldzaam voorkomen van primair
longcarcinoom bij runderen werd een nader onderzoek noodig geacht
van die organen, waarbij men met de mogelijkheid van, bij uitwendige
inspectie niet waarneembare, verborgen zittende tumoren rekening
moest houden ; zoo o. a. van lever en uterus. Hierbij werd slechts in
de lobus dextra van de lever een, vrij groote, midden in het parenchym
gelegen, tumor gevonden. Ook na het versnijden van de lever in dunne
schijven ad. i cm werden geen andere haarden gevonden. Ook in
den uterus bleek geen carcinoom aanwezig.

Een algemeene beschrijving van de aangetaste organen volgt nu
hieronder :

Lever : vrij sterk verhard door verouderde distomatose. Bovendien zeer vele
capillairectasiën. In de lobus dextra één ongeveer duiveneigroote nieuwvorming.
Consistentie ervan vrij hard, eenigszins elastisch. Van een begrenzende, meer of
minder duidelijke fibreuze kapselvorming bleek daarbij geen sprake. Wel stak
het tumorweefsel door zijn lichte kleur — die overeenkomst had met die van de
witte substantie van het centrale zenuwstelsel, op sommige plaatsen echter deed
denken aan met water verdunde melk (hyaline blauwwit aspect) — vrij scherp
af tegen het omgevende normale levcrweefsel. Perifeerwaarts bleek het gezwel met
fijne korrelige uitloopcrs direct in het leverweefsel in te groeien (infiltratie). Geheel
centraal werd een wirwar van overlangs- en dwars getroffen strengen tumor-
weefsel gezien. Bij de kleinhagelkorrelgroote dwarsdoorsneden werd meestal een
fijn haemorrhagisch centrum waargenomen, terwijl tusschcn de meer in lengte-
richting getroffen deelen zeer fijne streepvormige, vuilbruin gekleurde resten van
leverweefsel te zien waren. Directe groei in poortadervertakkingen werd niet aan-
getroffen. Van regressie van het tumorweefsel bleek macroscopsisch niets te vinden

Leverlymphklieren : macroscopisch volkomen normaal. Geen diffuse zwelling,
noch meer omschreven tumormetastasen.

Longen : Goed luchthoudend. Pleura pulmonalis pleksgewijs licht melkachtig
getroebeld. Peribronchiaaloedeem. vooral aan de basis der grootere bronchicn.
Staat in directe verbinding met het sterk sereus geïnfiltreerde dorsale mediastinuin.
Bij oppervlakte-inspectie zagen de longen er hier en daar als met bloed besprenkeld
uit. Ook enkele grauwgekleurde pneumonische lobuli. terwijl verscheidene kleinere
en grootere iets promineerende knobbels te zien, beter nog te voelen waren. Bij
insnijden bleken beide hoofdkwabben als doorzaaid met spekkig uitziende haarden.
Bij de overige was dit in veel mindere mate het geval. De topkwabben bleken zelfs
praktisch vrij ervan. Kleur en voorkomen dezer haarden was dezelfde als die van
het tumorweefsel in de lever. Alleen in de grootste, onregelmatig streepvormige
regressie-verschijnselen. Grootte dezer knobbels was zeer uiteenloopend. Alle
mogelijke overgangen tusschen zuiver miliaire-. speldeknopgroote- en erwtgroote

-ocr page 109-

waren te vinden. Daarnaast waren er die diffuus een groot deel eener lobulus in-
genomen en gelijktijdig ook den vorm ervan aangenomen hadden. Vorm der haarden
was in het algemeen zwak onregelmatig. Op sneevlakte promineerden zij boven
het gewone longweefsel. Waren niet uitpelbaar en somtijds — enkele grootere —
omgeven door een smallen rand van donkerder gekleurd longweefsel.

Een bijzondere voorliefde bestond tot schede-ringvormige groei om kleinere vaten.
Op verscheidene plaatsen werden nml. dwars-doorsneden met er om heen, innig
vergroeid met den wand zelve, een in dikte varieerende vrijwel ringvormige laag
tumorweefsel gezien.

Bij de meeste haarden ziet men trouwens centraal een zeer fijn lumen, op dwars-
doorsnede stipvormig. Alleen tangentiaal getroffen haarden waren als geheel mas-
sieve massa\'s midden in een lobulus te vinden. Ook vonden wij pneumonische
lobuli, waarin zeer regelmatig verspreid miliaire haardjes van een spekkig wit
uiterlijk. Zij geleken daardoor zeer veel op miliair-tuberkels. Op die plaatsen waar
de longen er als met bloed besprenkeld uitzagen, bleken na insnijden, in het overi-
gens vrij normaal uitziende longweefsel, kleine harde miliaire korrels met een klein
meest gevlekt, donker bruinrood centrum te zitten. Deze haardjes promineerden
zeer opvallend boven de rest van de longsneevlakte. Ten slotte werden hier en daar
zoowel subpleuraal als interlobair vrijwel zuiver ronde (vat- ?) doorsneden aan-
getroffen, geheel gevuld met een prolabeerende tumor-thrombus-massa (?).

Longlymphklieren. Buitengewoon sterk gezwollen. De lgl. mediast : als
lange worstvormige vormsels tusschen de beide longhoofdkwabben gelegen. Klieren
waren vrij hard en eenigszins elastisch van consistentie. Op dwd. gaven zij een
op primaire verkazing zeer sterk gelijkend beeld te zien. Ook was uitgebreide
zeer fijne verkalking waarneembaar. Het dorsale mediastinum gelegen tusschen
de ventrale zijde der lgl. mediast. en de beide longhoofdkwabben was • zeer sterk
sereus geïnfiltreerd. Ook werd aan de hilus der lgl. mediast. een klein vat gezien,
waarin een macroscop. duidelijk zichtbare — het lumen van het vat voor een
klein deel vullend —- fijn korrelige tumor-thrombusmassa.

Nieren. Talrijke gedissemineerd verspreide haardjes van zeer uiteenloopende
grootte. Van submiliair — miliair tot hazelnootgrootte toe. De miliaire waren
vrijwel alle rond van vorm. De grootere, voor het mecrendeel in de cortex gelegen,
hadden een duidelijken wigvorm, terwijl zij promineerden boven het nieroppervlak.
Door infiltratie van de nierkapsel waren zij bij het losmaken uit die kapsel aan hun
oppervlakte iets uit elkaar gerukt en vertoonden daar nu een vrij loskorrelige inwen-
dige structuur. Op dwarsdoorsnede gaven zij macroscopisch slechts even streep-
vormig aangeduide regressie (gelig van kleur) te zien. Van een perifeer begrenzende
afkapseling viel niets waar te nemen. Hier endaar zag men van de zijkant van zoo\'n
wigvormigen haard heele fijne zijtakjes zich afbuigen en uitstralen (de richting
der nierbuisjes volgend) in het aangrenzende schijnbaar normale nierweefsel.

Aan de basis van één der grootere haarden werd een klein vat op dwarsdoorsnede
gezien, waarin een fijn korrelige tumor-thrombus-massa.

Nierlymphklieren : Macroscopisch volkomen normaal.

Milt : licht gezwollen. Vrij duidelijke folliculaire teekening. Pulpa niet verweekt,
iets kleverig. Lakglanzend.

De overige organen, meer in het bijzonder de uterus (cervicaal-slijmvlies),
toonden geen macroscopische afwijkingen.

Lichaamslymphklieren : In verschen toestand zoo goed als zonder afwij-
kingen. Alleen bleek één der okselklieren licht gezwollen en gedeeltelijk fijn streperig
geïnjicieenf. Na fixatie in 10% formaline bleek in deze laatste een ongeveer hagel-
korrelgroote, ronde, niet afgekapselde haard — tumormetastase ? — aanwezig.
Op sneevlakte viel zij op door een iets geliger kleur dan de rest van het lymph-
klierweefsei.

6

LXIV

-ocr page 110-

Wat het microscopisch onderzoek betreft meende ik te kunnen
volstaan met een korte samenvatting van de op deze wijze waarge-
nomen bijzonderheden.

Voor detail kwesties zou ik willen verwijzen naar de dissertatie van
Collega
H. J. M. Hoogland, behandelend het primair levercarci-
noom bij dieren (1926).

Microscopisch. Lever. Bindweefselvermeerdering. Zeer veel capilliarectasiën.
Pleksgewijs stuwingsverschijnselen in leveracini. Van een kapselvorming tusschen
tumor- en normaal leverweefsel was geen sprake. In de grenszones bleek het laatste
wel meer of minder sterk gecomprimeerd en bevatte vaak veel pigment. Naast
grootere alveolair gebouwde tumormassa\'s werden ook onregelmatig breede tumor-
strengen gevonden, welke laatste infiltratief ingroeiden tusschen de leverbalkjes
van overigens normale acini (richting centraalwaarts). Schijnbare overgangsbeelden
van normaal leverweefsel in tumorweefsel werden hierbij meermalen gezien. Ook
werden op eenigen afstand van de grootere tumorcomplexen schijnbaar geheel ervan
gescheiden, en dan meesttijds juist tusschen 2 acini of in het meest perifere gedeelte
van een enkele acinus een geheel afzonderlijk gelegen cirkelvormig begrensd tumor-
eilandje gevonden (groei in vat ?). Ook werd groei in grootere vaten waargenomen
(zie foto 1). Het centrale gedeelte van grootere tumormassa\'s bleek vaak geheel
vervallen (detritusmassa). Een capillairstroma werd noch in de alveolaire, noch
in de trabeculaire tumorhaarden gevonden.

De tumorcellen bezaten een licht rose gekleurd protoplosma, waarvan de af-
zonderlijke grenzen niet duidelijk waren. Celkernen waren groot, rond of meer
rondovaal, helder, wat blazig van uiterlijk. Zeer opvallend was niet alleen het
groote
aantal kerndeelingsfiguren,
doch eveneens de ongelijksoortigheid van deze. Zoo werden
abnormaal groote naast meerpolige (tripolaire) mitosen waargenomen. Door groeps-
gewijze ophooping van meerdere celkernen werden op enkele plaatsen beelden
gezien, welke aan reuzencellen deden denken.

Longen. Opvallend is hierbij niet alleen de duidelijke verspreiding van het
tumorweefsel via de perivasculaire respect, peribronchiale lymphbanen (zie foto\'s
II t/m IV, vooral IV), doch eveneens de intravasculaire groei in arteriën — tot
in nog betrekkelijk zware vertakkingen van de art. pulmonalis toe (zie o. a. foto\'s
II en III) en venen.

Men ziet b.v. op de foto\'s II en III de lumina dezer vaten geheel opgevuld met
massieve gezwelmassa\'s. Op beide foto\'s, maar vooral op No. III, ziet men verder
duidelijk het zgn. capillair stroma als een zeer sprekende dubbele lijn te midden
van het gezwelweefsel. Deze aanwezigheid zou duiden op het
primair zijn van het
levergezwel. Zulks in analogie met de normale leverstructuur. Op andere plaatsen
dan in de vaten bleek dit stroma niet aanwezig. Behalve somtijds in de alveolen
zelve bleken op verschillende plaatsen de interalveolaire ruimten ook gegroeid met
tumorweefsel. Het om de tumorhaarden gelegen longweefsel is vaak sereus door-
drenkt en toont verder door desquematie van alveolair epitheel en uit de capillairen
getreden witte bloedcellen hier en daar het beeld van een catarrhale pneumonie.
Ook het interlobulaire, interlobaire en subpleurale bindweefsel is vrijwel overal
oedemateus, terwijl een groot gedeelte der erin verloopende lymphbanen geheel
volgepropt zijn met tumorweefsel. De grootere tumorhaarden zijn meerendeels
centraal vervallen. Men ziet dan duidelijk blauw gekleurde detritus massa\'s.

Longlymphklieren : Het normale lymphklierweefsel is vrijwel geheel ver-
vangen door gezwel weefsel. Uitgebreide necrotische gedeelten, waarin multicen-
trisch fijne verkalkingscentra blijken aanwezig. .

Nieren : Verschijnselen van lichte chronische nierontsteking. In de grootere
cortex-tumorhaarden vindt men niet alleen aan de periferie doch ook meer cen-
traalwaarts nog resten van niertubuli, als bewijs van den infriltatieven groei van het
tumorweefsel. Op één plaats ziet men zelfs groei in een glomerulus en in een tubulus-

-ocr page 111-

contortus. Opvallend, evenals in de Iongen, is weer de groei in de perivasculaire
lymphruimten, terwijl een vrij sterke kleincellige infiltratie van het bindweefsel
bestaat.

Zoowel in de long — als nier-metastasen blijkt het aantal normale, abnormale
mytosen evenals dit reeds voor de levertumor beschreven werd, opmerkelijk groot.

Okselklier. De macroscopisch waargenomen haard blijkt microscopisch een
grootendeels afgekapselde vrijwel geheel verkalkte tuberculeuze haard te zijn.

Resumeerende blijken wij dus te doen te hebben gehad met een
primair levercarcinoom met uitgebreide metastasen-vorming in longen
en nieren.

Voor het primair zijn van de levertumor pleiten :

ie. het gevonden capillairstroma in de metastatische tumormassa\'s
in vertakkingen o. a. van de art-pulmonalis ;

2e. het duidelijk beeld van een metastatisch proces in longen
en nieren ;

3e. de unicentrische oorsprong in de lever.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van primair levercarcinoom bij het
rund. Bijzonder kenmerkend was hierbij de vroegtijdige buitengewoon
uitgebreide haemato-lymphogene metastaseering in longen en nieren.
Macroscopisch bleek in hoofdzaak wat het longproces betreft, een
buitengewoon groote gelijkenis te bestaan en daardoor verwisseling
met tuberculose mogelijk. Deze werd nog versterkt door het verborgen
zitten — d. w. z. zij bleek bij uitwendige inspectie van het orgaan niet
waarneembaar — der primaire leverhaard.

Zusammenfassung.

Verfasser beschreibt einen I\'all von einem primären Leber-Carcinom beim
Rinde mit frühzeitiger und stark verbreiteter Metastase-Bildung in Lungen und
Nieren.

Der Fall zeigte makroskopisch viel Aehnlichkeit mit Tuberkulose besonders weil
der primäre Leberherd bei auswendiger Untersuchung nicht zu beobachten war.

Summary.

The author describes a case of primary liver Carcinoma in a bovine, with early
and extensive formation of métastasés in lungs and kidneys.

Macroscopically, this case bore a great resemblance to tuberculosis, the more
so as the primary herd in the liver was not observable on external examination.

Résumé.

L\'auteur décrit un cas de carcinome primitief dans le foie chez un bovin, avec
formation précose et étendue de métastases dans les poumons et les reins.

Macroscopiquement, ce cas montrait beaucoup de ressemblance avec la tu-
berculose, d\'autant plus que le foyer primitif dans le foie n\'était pas perceptible à
l\'exploration extérieure.

-ocr page 112-

KAN MEN MET EEN EENVOUDIGE REACTIE VASTSTEL-
LEN OF VLEESCH AL DAN NIET DOORZOUTEN IS?

door

Dr. C. J. A. KERSTENS.

In mijn vorige verhandeling (T. v. D. 63e deel, pg. 1044) deelde ik
mede, dat ik niet in de gelegenheid was geweest controleproeven met
varkensvleesch uit te voeren. Daar ik daarvoor inmiddels gelegenheid
kreeg, worden daarvan hier thans de resultaten medegedeeld.

Ik had hiervoor de beschikking over het vleesch van een binnenbeer
welke voor de consumptie was afgekeurd. De pH van het enkele dagen
gekoelde vleesch was 5.9.

Reagens 1 is weer het reagens van Glage, reagens 2 een 1 % AgNOs
oplossing.

Controles :

a. een boongroot stukje versch vleesch wordt in een buisje met 3 cc reagens 1
gebracht; de vloeistof blijft helder.

b. een dergelijk vleeschstukje wordt in een buisje met 3 cc reagens 2 gebracht;
de vloeistof wordt iets opalescent en later iets bruin.

c. 3 cc vleeschextract en 3 cc reagens 1 geven een helder mengsel.

d. 3 cc vleeschextract en 3 cc reagens 2 geven een iets opalescent mengsel,
dat later iets bruin van kleur wordt.

Op 25 Mei worden stukken vleesch en spek met zwoerd van ^
15
X 10 X 5 cm in keukenzoutoplossing van 20 % gezouten, bovendien
nog enkele later omschreven grootere stukken. Vóór het pekelen werden
de stukken met iets salpeter ingewreven. De behandeling vóór het
nemen van de proefstukjes (afspoelen, afdrogen, schoone messen e.d.)
geschiedde zooals bij de proefnemingen met het rundvleesch. Uitge-
voerd werden de volgende proeven :

1. a. een boongroot stukje vleesch of spek met 3 cc reagens 1.
b. een boongroot stukje vleesch of spek met 3 cc reagens 2.

2. Het bepalen van de pH (Ik wensch hier in het midden te laten in hoeverre
dit bij gezouten vleesch en vooral bij spek al of niet betrouwbare cijfers geeft).

3. de proef met vleeschextract en spekextract in agglutinatiebuisjes.

26 Mei. Onderzoek ie stukje vleesch en spek na 24 uur pekel. Bij het
uitsnijden van de proefstukjes is één keer vergeten een schoon mes te
gebruiken.

Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt troebel, later zwart.

pH vleesch : 5,6. In 20 agglutinatiebuisjes wordt telkens 1/20 c.c. reagens t gedaan

en van \'/2n tot en met 20/20 c.c. vleeschextract. Er ontstaat een duidelijk desiment in

het 6e buisje, dus bij een verhouding van 1 : 6.

Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder.

Spek reagens 2 : de vloeistof wordt troebel, later zwart.

pH spek : 6,1. De agglutinatiebuisjes worden op dezelfde wijze gevuld als bij het
vleesch. In het derde buisje ontstaat sediment, dus bij een verhouding 1:3. De
afgesneden kanten vleesch en spek worden weer opgehangen in de noodslacht-
plaats; ook van de volgende proeven.

-ocr page 113-

— 9i —

2j Mei. Onderzoek 2e stukje vleesch en spek na 40 uur pekel.
Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.

pH vleesch : 5,7. De agglutinatiebuisjes worden op dezelfde manier gevuld als bij

het eerste stukje. Bij de verhouding 1 : 4 treedt er een duidelijk sediment op.

Spek reagens \'i : de vloeistof blijft helder.

Spek reagens 2 : de vloeistof wordt troebel, later zwart.

pH spek : 5,9. De agglutinatiebuisjes worden op dezelfde wijze gevuld als bij het
eerste stukje. Bij de verhouding 1 : 2 treedt een sediment op.

28 Mei. Onderzoek 3e stukje vleesch en spek na 40 -j- 24 uur pekel.

Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder ; later ontstaan zwarte spikkeltjes
op het vleesch.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.
pH vleesch : 5,7. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0,3 cc reagens 1 en
verder met 0,05—0,10—0,15 tot en met 1,0 cc extract. In het 10e buisje, dus
bij de verhouding 3 : 5 treedt sediment op.

Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder, later ontstaan enkele zwarte spikkel-
tjes op het spek.

Spek reagens 2 : De vloeistof wordt iets troebel en later zwart.
pH spek : 5,7. De agglutinatiebuisjes werden op dezelfde wijze gevuld als bij het
stukje vleesch. Hoewel het leek, dat in enkele der laatste buisjes sediment aan-
wezig was, trad toch nergens een duidelijke reactie op.

2g Mei. Onderzoek 4e stukje vleesch en spek na 40 2 X 24 uur pekel.

Vleesch reageert 1 : de vloeistof blijft helder, later ontstaan zwarte spikkeltjes
op het vleesch.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.

pH vleesch : 5,7. De agglutinatiebuisjes worden gevuld als bij het vorige stukje.

Er ontstaat een duidelijke troebeling in het 7e buisje, terwijl later in het 4e buisje,

dus bij een verhouding van 3 : 2 een duidelijke sediment is te zien.

Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder, later ontstaan op het spek enkele kleine

zwarte spikkeltjes.

Spek reagens 2 : de vloeistof wordt iets troebel en later zwart.
pH spek : 5,9. De agglutinatiebuisjes worden op dezelfde wijze gevuld als bij het
stukje vleesch. Alle buisjes blijven helder, later lijkt het alsof er in het 19e buisje
iets sediment is.

30 Mei. Onderzoek 5e stukje vleesch en spek na 40 3 X 24 uur pekel.
Bij een uit het centrum gesneden vleeschstukje is het zout te proeven,
bij het spek niet.

Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder, later ontstaan zwarte spikkeltjes
op het vleesch.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.
pH vleesch : 5,7. De agglutinatiebuisjes worden op dezelfde wijze gevuld als bij
het 4e stukje. In het 5e buisje wordt de vloeistof troebel, later is in het 4e buisje,
dus bij een verhouding 3 : 2 een duidelijk sediment zichtbaar.
Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder.

Spek 4" reagens 2 : de vloeistof wordt iets troebel en later zwart.

pH spek : 5,9. De 20 agglutinatiebuisjes worden gevuld als bij het stukje vleesch.

In geen enkel buisje treedt een reactie op.

1 Juni. Onderzoek 6e stukje vleesch en spek na 40 5 X 24 uur pekel.
Het vleesch is een met vet doorregen halsstuk. Een uit het centrum
gesneden stukje smaakt nauwelijks zout.

-ocr page 114-

Vleesch reagens i : de vloeistof blijft helder, later ontstaan zwarte spikkeltjes
op het vleesch (minder dan 30 Mei).

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.

pH vleesch : 5,9. De 20 agglutinatiebuisjes worden op dezelfde wijze gevuld a s

bij het vorige stukje. Nergens treedt een duidelijke troebeling op ; later is vamf

het i ie buisje, dus bij de verhouding 3 : 5,5 een zwart sediment te zien.

Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder. Later ontstaan iets zwarte spikkeltjes

op het spek.

Spek reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.
pH spek : 5,7. De agglutinatiebuisjes worden op dezelfde wijze gevuld als bij het
vleesch. Vanaf het 17e buisje is later iets zwart sediment waar te nemen, dus tij
de verhouding 3 : 8,5.

2 Juni. Onderzoek 7e stukje vleesch en spek na 40 -)- 6 X 24 uur pekel.
Het stukje vleesch is eveneens een met vet doorregen halsstuk. Het zout
is hieraan duidelijk te proeven.

Vleesch 4 reagens 1 : de vloeistof blijft helder, later ontstaan duidelijk zwarte
spikkeltjes.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.
pH vleesch : 5,9. De agglutinatiebuisjes worden gevuld zooals bij het vorige stukje.
Vanaf het Ge buisje wordt de vloeistof troebel ; later is vanaf het 3e buisje, dus bij
de verhouding 3 : 1,5 duidelijk een zwart sediment te constateeren.
Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder, later ontstaan kleine zwarte spikkel-
tjes op het spek.

Spek -f- reagens 2 : de vloeistof wordt iets troebel en later zwart.

pH spek : 5,9. De agglutinatiebuisjes worden weer op dezelfde wijze gevuld.

Nergens treedt eenige reactie op.

3 Juni. Onderzoek 8e stukje vleesch en spek na 40 -f 7 X 24 uur pekel.
Het stukje vleesch was iets dunner dan het vorige ; aan een uitgesneden
stukje is het zout duidelijk te proeven.

Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder, er ontstaan echter spoedig spikkel-
tjes op het vleesch.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en daarna zwart.
pH vleesch : 5,9. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0.3 cc reagens 1 en
met 0,03—0,06—0,09 tot en met 0,6 cc extract. De vloeistof wordt troebel vanaf
het 5e buisje, terwijl later sediment is te zien vanaf het 3e buisje, dus bij een ver-
houding 30 : 9.

Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder, op het spek ontstaan enkele zwarte
spikkeltjes.

Spek 4 reagens 2 : de vloeistof wordt iets troebel en later zwart.
pH spek : 6,3. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0.3 cc reagens 1 en
met 0,05—0,10 enz. cc extract. Vanaf het 6e buisje, dus bij de verhouding 3 : 3
is later sediment zichtbaar.

4 Juni. Onderzoek 9e stukje vleesch en spek na 40 8 < 24 uur pekel.
Het stuk vleesch is weer een met vet doorregen nekstuk, Aan een
uitgesneden stukje is het zout duidelijk te proeven.

Vleesch 4 reagens 1 : de vloeistof blijft helder ; geen spikkeltjes op het vleesch.
Vleesch reagens 2 : de vloeistof worct direct troebel en later zwart.
pH vleesch : 6,3. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0,3 cc reagens 1
en met 0,02—0,04 tot en met 0,4 extract. Nergens trad eenige troebeling of se-
diment op, ofschoon het 24 uur langer was gezouten dan het vorige.
Spek 4 reagens 1 : de vloeistof blijft helder ; er ontstaan geen spikkeltjes.

-ocr page 115-

Spek reagens 2 : de vloeistof wordt iets troebel en later zwart.
pH spek : 6,4. De agglutinatiebuisjes worden met 0,3 c.c. reagens 1 gevuld en
verder met 0,03—0,06 tot en met 0,6 extract. Nergens trad eenige troebeling of
sediment op.

5 Juni. Onderzoek 10e stukje na 40 9 X 24 uur pekel.

a. Dit betreft de zoogenaamde hampunt met zwoerd (staartstuk) en
wel het vette gedeelte en is dus te vergelijken met spek. Een uitgesneden
stukje smaakt nauwelijks naar zout.

Spek reagens 1 : de vloeistof blijft helder ; er ontstaan geen spikkeltjes.
Spek reagens 2 : de vloeistof wordt iets troebel en later zwart en er ontstaan
kleine spikkeltjes op het spek.

pH spek : 6,4. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0,3 cc reagens 1 en met
0,03—0,06 tot 0,6 cc extract. Nergens trad troebeling of sediment op.
b. Dit betreft de musc. quadriceps femoris. Bij het uitsnijden van het proefstukje
moet eenigszins van de vroeger gevolgde methode worden afgeweken ; er wordt
echter zorg voor gedragen, dat van buitenaf geen zout kan worden meegevoerd.
Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder ; er ontstaan geen spikkeltjes.
Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.
pH vleesch : 6,2. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0,3 cc reagens 1
en 0,02—0,04 tot 0,4 cc extract. Nergens is troebeling of sediment te constateeren.

6 Juni. Onderzoek 11e stuk na 40 10 X 24 uur pekel.

a. Dit betreft de uitgebeende rolham met zwoerd. Het uitgesneden
stukje vleesch smaakt niet erg zout.

Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder, maar wordt later iets bruin van
kleur ; er ontstaan geen spikkeltjes.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct troebel en later zwart.
pH vleesch: 6,1. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0,3 cc reagens 1
en met 0,05—0,10 tot 1.0 cc extract. Nergens treedt eenige troebelimg op. Toe-
vallig wordt na 24 uur geconstateerd, dat vanaf het 3e buisje een zwart sediment
zichtbaar is. Dit is echter wegens het vervluchtigen van ammoniak geen be-
trouwbare waarneming, maar waarschuwt tegen het trekken van conclusies ten
aanzien van deze reacties geruimen tijd nadat de vloeistoffen bij elkaar zijn ge-
bracht, althans in open buisjes.

b. In dit geval was de geheele beenham gezouten. Het inwendige
ziet er nog uit en ruikt nog als versch vleesch. Uit het dikste gedeelte
wordt een stukje vleesch voor onderzoek genomen.

Vleesch reagens 1 : de vloeistof blijft helder en wordt later iets bruin doch er
ontstaan geen spikkeltjes op het vleesch.

Vleesch reagens 2 : de vloeistof wordt direct iets troebel en later zwart.
pH vleesch : 6,1. De agglutinatiebuisjes worden gevuld met 0,3 cc reagens 1
en met 0,10—0,20 tot en met 2,0 cc extract. Nergens ontstaat eenige troebeling
en 24 uur later is ook nergens een sediment te zien.

Op 10 Juni worden alle afgesneden stukjes die in de noodslachtplaats
zijn opgehangen gecontroleerd. Geen enkel stukje was werkelijk be-
dorven. Enkele der laatst opgehangen stukken (de versch lijkende)
waren met maden bezet. Hiervan worden nog de goede stukken genomen
en in gazen zakjes opgehangen (van het stuk 40 9 X 24 uur pekel
de hampunt en de quadriceps femoris en van het stuk 40 10
X 24 uur
pekel de uitgebeende rolham en de beenham). Op 15 Juni was het
stuk beenham schimmelig. Alle stukken worden op dien dag opgeruimd.

-ocr page 116-

ie stuk: 24 uur gepekeld: bleef 20 dagen (8 regendagen) in de noodslachtplaats.
Het stukje was goed droog en niet bedorven. pH 6,1.

2e stuk : 40 uur gepekeld ; bleef 19 dagen (8 regendagen) in de noodslachtplaats.
Het was goed droog en niet bedorven. pH 6,1.

3e stuk: 40 24 uur gepekeld; bleef 18 dagen (8 regendagen) in de nood-
slachtplaats. Het was goed droog en niet bedorven, wel verspreidde het een eenigs-
zins sterke lucht. pH 6,2.

4e stuk : 40 2 X 24 uur gepekeld ; bleef 17 dagen (8regendagen) in den nood-
slachtplaats. Het stukje is goed droog en niet bedorven. pH 6,3.

5e stuk : 40 3 X 24 uur gepekeld ; bleef 16 dagen (8 regendagen) in de nood-
slachtplaats. Het stukje is goed droog en niet bedorven. De oppervlakte is met
zoutkristalletjes bezet. pH 6,3.

6e stuk : 40 5 X 24 uur gepekeld ; bleef 14 dagen (7 regendagen) in de nood-
slachtplaats. Het stukje is goed droog en niet bedorven ; het inwendige van het
vleesch ruikt iets zuur. pH 6,3.

7e stuk : 40 6 X 24 uur gepekeld ; bleef 13 dagen (7 regendagen) in de nood-
slachtplaats. Het stukje is goed droog en met zout bezet. Op doorsnede ruikt het
iets zuur. pH 6,5.

8e stuk : 40 7 X 24 uur gepekeld ; bleef 12 dagen (7 regendagen) in de nood-
slachtplaats. Het stukje is met zout bezet en ruikt uitwendig iets zuur. pH 6,3.
Bij koken en braden blijkt de urinelucht nog aanwezig.

9e stuk : 40 8 X 24 uur gepekeld ; bleef 11 dagen (6 regendagen) in de nood-
slachtplaats. Het stukje is droog en met zout bezet. pH 6,3.

10e stuk: 40 9 X 24 uur gepekeld. Het gedeelte hampunt bleef 10 dagen
(5 regendagen) in de noodslachtplaats ; het ruikt iets zuur. pH 6,3.

11e stuk: 40 10 X 24 uur gepekeld; bleef 9 dagen (4 regendagen) in de
noodslachtplaats.

a. stukje van de uitgebeende rolham ; dit ruikt iets zuur. pH 6,3.

b. gedeelte quadric. fem. van de beenham; dit ruikt flink zuur. pH 6,1.

c. punt van de beenham; dit stuk ruikt eveneens zuur. pH 6,1.

Na deze resultaten heb ik nog eens de reacties nagegaan welke met
rundvleesch zijn verkregen, maar de gegevens zijn zoo uiteenloopend,
en wisselvallig, dat ik er van afgezien heb daarmede vergelijkingen te
maken. Slechts deze conclusie zou ik uit deze proeven willen trekken,
dat wij er met deze methoden niet komen om uit te maken of iets al
dan niet vleeschwaar is en dat men voorloopig nog zijn toevlucht zal
moeten zoeken tot subjectieve methoden. Hoogstens zal men steun
kunnen vinden in zijn oordeel, dat een monster inderdaad verscli
vleesch is, wanneer een onder zeer veel voorzorgen uitgesneden stukje
zelfs met 1 % AgN03 geen chloorreactie geeft. Ook de methode welke
Schoon in het T. v. D., 63e Dl., pg. 1041 e.v. aangeeft kan ons niet
helpen, zoolang onze vleeschkeuringswet niet een bepaald zoutgehalte
voor vleeschwaren aangeeft. En ik geloof, dat het gezien de mede-
deelingen van
Clarenburg en Houthuis, zeer moeilijk zal zijn daar-
voor een norm vast te stellen.

Men zal dus waarschijnlijk een andere richting in moeten slaan,
waarbij vooral ook de ervaring van den keuringsveearts en den deskun-
dige op het gebied der vleeschwarenbereiding niet kan worden gemist.
Voor beiden ligt hier in samenwerking met den chemicus nog een groot
onderzoekingsgebied braak.

-ocr page 117-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN VOGELS.

Hoender-leucose. \')

Het leucose-agens kan worden gebonden aan roode bloedcellen van normale
kuikens en ook van spontaan van leucose herstelde kuikens ; eveneens aan roode
bloedcellen van duif. konijn, schaap en mensch. He-t wordt beschouwd als een
adsorptie.

Immuniteit verkregen door spontaan herstel van leucose beschermt niet alleen
tegen de stam waarmede het dier is geënt, doch ook tegen andere stammen, o.a.
ook tegen de gecombineerde leucose-sarcoom-stammen. In overeenstemming
hiermede zijn natuurlijk immune dieren eveneens ongevoelig voor deze stammen.
Plasma van spontaan geneden kuikens is in staat het vrije leucoseagens te neutrali-
seeren ; deze eigenschap blijkt het plasma van dieren met een natuurlijke immuniteit
eveneens te bezitten. Het plasma van een kuiken lijdende aan een langzaam toe-
nemende erythroblasten-anaemie bezat ook deze neutraliseerende werking, terwijl
zij niet kon worden aangetoond in het plasma van een dier met acute leucose.

H. J. M. Hoogland.

Zuurvaste bacillen gevonden in gevallen van voetzoolabscessen bij kippen .

Bunyea 1) heeft in verscheidene gevallen van voetzoolabscessen bij kippen zuur-
vaste bacillen kunnen vaststellen, welke morphologisch eigenschappen bezaten
van de vogeltuberculose-bacillen.

De tuberculinatie van deze dieren verliep evenwel negatief; ook de histologische
beelden waren niet karakteristiek voor tuberculose. Experimenteele besmetting
mislukte evenals het kweeken van dit microörganisme.

Hel aetiologisch verband van de voetzoolabscessen en de zuurvaste bacillen werd
niet opgelost.
 Veenendaal.

Besmetting met Bac. pyocyaneus bij kuikens.

Barboni 2) beschrijft gevallen van kuikensterfte waarbij uit de organen pyocy-
aneus-bacillen gekweekt werden. Met de geïsoleerde culturen konden alleen kuikens
tot den leeftijd van 2 maanden besmet worden. De schrijver vermoedt dat de
pyocyaneus-bacillen reeds in de eieren aanwezig waren voor het uitbroeden.

Colibacillose met verschijnselen van Coryza bij kippen in de kolonie
Eritrea.

Dr. A. Marcato 3) heeft bij gevallen van coryza in Eritrea uit het neusslijm
colibacillen geïsoleerd. De door anderen gevonden bacillen (hemoglobinophile
bacillen en cholerabacillen) konden niet aangetoond worden. Met cultures der
colibacillen kon bij andere kippen ook coryza veroorzaakt worden. Er bleek echter
tevens een colibacillose te bestaan, zoodat de schrijfster aanneemt dat de coryza
slechts een symptoom der colibacillose was.

Laryngo-tracheïtis in Spanje. 4)
Conclusies :

1. Het virus der laryngo-traeheïtis bevindt zich niet alleen in de ademhalings-

1 ) Bunyea : Acid-fast organismes found in so-called bumblefoot of chickens. Journ. ol\'
the Vet. Med. Ass. 1936. No. 3. p. 386.

2 ) Dr. E. Barboni : Infezione da Piocianeo nei Pulcini. La nuova Veterinaria. Vol.
14, 1936. p. 261.

3 ) Dr. A. Marcato : Colibacillose con Manifestazioni di Corizza nei Polli della Colcnia

4 ) C. Arroga Martin : La Laringo-Traqueo-lironquitis infecciosa de las gallinas en
Ésp ana.
Trabajos del Instituto de Biologia animal. Madrid. Vol. 4, 1936, p. 7.

-ocr page 118-

organen maar ook in de organen gelegen in de buikholte, vooral in de mucosa van
het duodenum.

2. Met emulsies van het duodenum kan de ziekte op gezonde dieren overgebracht
worden.

3. Er bestaan drie vormen der ziekte, met verschijnselen van den kant der
ademhalingsorganen, de spijsverteringsorganen en een gemengde vorm.

4. Het virus bevindt zich ook in parasieten (mallophagen) die zich op de huid
der zieke kippen bevinden. Dergelijke parasieten op gezonde dieren overgebracht
kunnen deze besmetten.

5. De infectie kan langs vier wegen plaats vinden n.m.1. door de ademhalings-
organen, de spijsverteringsorganen, subcutaan en cutaan.

De ernstige vorm der ziekte, welke de meeste sterfgevallen veroorzaakt, is de
digestieve vorm.

6. Jonge dieren zijn gevoeliger dan volwassen dieren en het aantal sterfgevallen
daaronder is grooter.

7. Onder meer verfijnde rassen zooals Leghorns heerscht de ziekte heviger dan
onder gewone kippen.

8. Kippen welke niet voldoende gevoed worden zijn gevoeliger dan goed gevoede
dieren.

9. Kippen die de ziekte doorstaan hebben worden immun.

to. De naam „infectieuze laryngo-tracheïtis-bronchitis is niet geheel juist, daar
de zetel van het virus en ook de functiestoornissen en anatomische veranderingen
zich niet tot de ademhalingsorganen beperken.

Een uitvoerige beschrijving over deze ziekte op grond van een zeer uitvoerig
literatuur-overzicht geeft
Martin \') in een tweede artikel.

Feitelijk vormen beide artikels een geheel; het eerste artikel is opgenomen onder
de rapporten van het 6c internationale Pluimveecongres in Leipzig.

De oorzaak van kuiken-verlamming.

Zooals bekend is schrijft Emmel 2) de primaire oorzaak der verlamming toe aan
toxinen welke in den darm gevormd worden door paratyphus-bacillen. Teneinde
deze theorie nader te bcstudeeren is een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de
bacteriën welke in het darmkanaal leven. De resultaten bleken zeer interessant te
zijn zooals uit het volgende blijkt :

Salmonella aertrycke werd bij 5 dieren gevonden welke tevens besmet waren
met coccidiën ; S. enteritidis bij drie ; S. typhimurium bij twee ; S. Schottmiilleri,
S. Suipestifer, S. pullorum. Eberthella typhi ieder bij één kip.

Bij kippen lijdende aan entcritis en behept met ronde wormen en lintwormen
werden behalve de genoemde bacteriën nog gevonden : S. parat/phi, Shigella para-
dysenteriae, Eberthella enterica.

De darmparasieten blijken grooten invloed te hebben op de normale darmflora,
waardoor paratyphus- en typhusbacteriën gelegenheid krijgen zich daar te vestigen.

Deze vondsten wijzen er tevens nog eens op dat de bacteriën van pluimvee ook
met het oog op de gezondheid van den mensch van belang zijn.

Het ontwormen van kippen.

Mistrorigo s) geeft eerst een overzicht van de verschillende ascariden en hete-
rakis-soorten bij pluimvee.

Van 320 kippen die aan Heterakis inflexa leden werden er 105 behandeld met

-ocr page 119-

tetrachlooraethyleen en 215 met tetrachloorkoolstof. De toediening van 3 c.c.
tetrachloorkoolstof gaf de beste resultaten.

De hoendermijt. Neoschöngastia gallinarum.

Sinds Hatori deze mijt in 1920 het eerst beschreven heeft, heeft Sugimoto *)
haar verscheidene malen bij kippen en musschen gevonden. De mijt wordt verder
in het artikel nauwkeurig beschreven.

Jaarbericht over de Legcontröle in Duitschland over 1934-35. 1)

De centraal sterk georganiseerde Duitsche pluimveehouderij (Reichsverband
Deut cher Kleintierzüchter, Reichsfachgruppe Landwirtschaftliche Geflügel- und
Herdbuchzüchter) heeft thans ook de controle over de legwedstrijden en legcon-
tróle-stations op zich genomen. Op een tiental stations geschiedt deze controle.
\\ oor de legwedstrijden zoeken de fokkers zelf hun dieren uit ; voor de controle-
proeven worden de hennen door een ambtenaar op de fokkerijen uitgezocht.

In totaal werden 1974 hennen gecontroleerd. Hiervan waren 72.7% wit Leghorn.
Dit ras is in den laatsten tijd snel toegenomen (Sinds
1930 met 11.4%). Van alle
stations wordt nauwkeurig de voederwijze, oppervlakte der hokken, belichtings-
methode enz. opgegeven.

Bij de beoordeeling wordt vooral op de winterleg gelet. De Leghorns, Rhode
Islands, YVyandottes en Stiermarkers legden gemiddeld meer dan
200 eieren. De
sterfte bedroeg bij de wedstrijdkippen 11
.5%, bij de contrólekippen 12.3%.

Onder de doodsoorzaken waren 31.2% ziekten der urine- en geslachtsorganen
(beroepsziekten),
21.5% virusziekten (meestal leukomyelose) en 16.4% ziekten der
spijsverteringsorganen. Wormziekten kwamen in 8% der gevallen voor.

Bij de eindbeoordeeling wordt gelet op : totaal aantal eieren, aantal wintereieren
en gemiddeld gewicht der eieren. De eerste prijs werd behaald door Wit Leghorns
met een gemiddelde productie van
220 eieren, een winterleg van 65 eieren en een
gemiddeld gewicht van
58 gram.

Dit verslag kan als voorbeeld dienen voor vele landen. Over het algemeen wordt
wel opgegeven het aantal eieren als een soort reclame-object, maar verdere opgaven
(voeder-samenstelling, verbruik, sterfte-oorzaken enz.) blijven achterwege. Daar-
door hebben zulke legwedstrijden slechts een zeer betrekkelijke waarde en brengen
de pluimveehouderij niet vooruit. De Nederlandsche opgaven zijn over het algemeen
ook bedroevend weinig zeggend.

De betrekking tusschen de uropygiale klier en gebrek aan vitamine I)
bij kuikens.

De rol welke de staartklier van vogels in hun physiologie speelt heeft al lang de
belangstelling van \\ erschillende onderzoekers. Daar deze klier rijk is aan cholesterol
heeft men haar in verband gebracht met de vitamine D. behoefte der vogels.

Mi\'rphy 2) extirpeerde de klieren bij kuikens en bestudeerde daarna het ver-
mogen der dieren ultraviolette bestraling te benutten voor de productie van
viamine D. Rachitische kuikens waarbij de klieren verwijderd waren verbeterden
desondanks aanmerkelijk bij bestraling met ultraviolet licht.

Analyses der beenderen van kuikens met en zonder klieren toonden geen ver-
schillen.

De extirpatie der staartklieren heeft dus geen invloed op het vermogen der kuikens
om bij bestraling vitamine D te vormen.

Een natuurlijk Provitamine I) voor kuikens.

Gebleken is dat het provitamine 1) in cholesterol verschillend is van het provi-

-ocr page 120-

tamine D uit ergosterol. lïij kuikens werkt het eerstgenoemde veel sterker dan het
laatste.
Bof.r, Reerink, van Wijk en van Niekerk1) hebben nu een bron van
cholesterol opgezocht en naar zij zeggen gevonden welke veel meer cholesterol
bevat dan de tot nu toe bekende bronnen. Zij verkregen een cholesterol dat 4.5%
provitamine D bevat. De bereiding van het zuivere provitamine wordt nauwkeurig
beschreven.

Ten opzichte van ratten was de werking van het bestraalde preparaat ongeveer
het zelfde als van bestraald ergosterine. Dit zelfde gold voor kuikens ten opzichte
van levertraan, berekend per ratten-eenheid.

Bij bestraling blijkt het zuivere 7 dehydrocholesterol nauwkeurig gelijk te werken
als het natuurlijke provitamine aanwezig in cholesterol. De werkzaamheid is de
zelfde voor ratten als voor kuikens.

De schrijvers hebben verschillende natuurlijke provitaminen D voor kuikens
gevonden, behalve de besprokene. Zij waarschuwen voor cholesterol-preparatcn
in den handel, die soms met ergosterol vermengd zijn.

De bovengenoemde onderzoekingen vormen een belangrijken schakel in het vi-
tamine D probleem. Jammer genoeg is het vertrouwen in kunstmatige vitamine-D-
preparaten die met veel reclame in den handel gebracht worden alvorens de waarde
ervan door uitvoerige proeven op kuikens bewezen was, zeer geschokt. Ook de
thans beschreven proeven op enkele kleine groepen kuikens, slechts week durende,
hebben voor de pluimveehouderij weinig waarde waar het betreft de kwestie :
levertraan of kunstmatige vitamine D.

De rol van vitamine A bij den groei.2)

Deelen van het ruggemerg of de hersenen van kuikens-embryo\'s werden gekweekt
in een mengsel van de solutie van Tyrode met het plasma van jonge hennen die op
verschillende wijze gevoerd waren. De groei in plasma bij gebrek aan vitamine A
was duidelijk onvoldoende en was uitstekend in plasma van normaal gevoerde
kippen.

Schadelijk effect door natrium bicarbonaat bij kuikens.3)

De schadelijke dosis Na3C03 hing af van den leeftijd der dieren. Bij kuikens beneden
den leeftijd van 2 weken was 0.6% in het drinkwater schadelijk. Boven 3 weken was
1.2% schadelijk. Volwassen kippen verdroegen tot 2.4%. De dorst was verhoogd,
de ontlasting werd vochtig en als te veel soda gegeven werd, was het urinezuur-
gehalte van het bloed verhoogd, werden de nieren ziek en trad een hooge sterfte op.

De invloed van granen op de dikke-hak-ziekte. (Slipped tendons).4)

De beste groei, beenontwikkeling en vedervorming werd bij batterij-kuikens
verkregen door een rantsoen van 72% gemalen haver plus een mengsel bevattende
mineralen, levertraan en 25 deelen karnemelkpoeder. Als haver door tarwe ver-
vangen werd kreeg men minder goede resultaten, waarschijnlijk door gebrek aan
Vit. A. Er traden echter geen losgeschoten hielpezen op bij dit dieet. Vervanging
der haver door mais veroorzaakt slechte groei en bevedering. De bezwaren konden
opgeheven worden door 10% gemalen haver, 10- -20% maiszemelen of 5% gist.
Er traden echter losgeschoten pezen op, tenzij het rantsoen haver verhoogd werd
tot 20% of er 10% rijstezemelen aan toegevoegd worden. Bij 20% rijstezemelen
was de groei slecht.

1 \') A. G. Boer, E. H. Reerink, A. van Wijk en J. v\\n Niekerk : A. naturally
occurring chicken provitamin-D.
Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Am-
sterdam. Proceedings Vol. XXXIX, No. 5, 1936.

2 ) W. R. Aykroyd and G. Sankaran : The growth of embryonic nervous tissue in
plasma taken from vitamin A deficient fowls and rats.
Indian Journal of Medical Research.
Vol. 23, 1936,
p. 929.

3 ) J. F. Witte : A preliminary report on the injurious effect of sodium bicarbonate in chicks.
Poultry Science. Vol. 15, 1926, p. 256.

4 *) H. L. Wilcke : The influence of single grains on slipped tendons. Poultry Science,
Vol. 15, 1936, p. 264.

-ocr page 121-

Perosis en anorganische Phosphorus. 1)

Bij Rhode Island kuikens bestond er een hooge correlatie tusschen het gehalte
aan anorganische phosphorus in het voer en perosis. Er bestond een negatieve cor-
relatie ten opzichte van het C.a-gehalte van het rantsoen. Rijstzemelen hadden een
merkbaar gunstig effect bij perosis. Uit de proeven wordt geconcludeerd dat een
hoog gehalte aan anorganische P. de voornaamste factor is der perosis, en dat een
onbekende factor in rijstzemelen een gunstige werking uitoefent.

Het verbruik van gras in rennen. -)

Kippen op een laag eiwit-rantsoen maken meer gebruik van de grasren dan
kippen die meer eiwit krijgen. Zij leggen meer eieren en het sterftecijfer is lager.
(Over het algemeen komt men meer en meer terug van de rantsoenen met hoog
eiwitgehalte bij pluimvee. De leg wordt er niet door bevorderd en de gevoeligheid
voor allerlei ziekten wordt er door verhoogd).

Verhongering bij kippen.2)

Voor de proeven werden gebruikt ..Rhode Island Reds, Wit Leghorns en zwarte
Wvandotten, allen 18 maand oud. Bij verhongering bleek : ie het weerstands-
vermogen tegen verhongering (gemiddeld 28 dagen) was direct evenredig aan het
lichaamsgewicht. 2e. Het gemiddeld gewichtsverlies bij den dood bedroeg 48°0.
3e. de lichaamstemparatuur nam slechts langzaam af (maximum i.i° C.) 4e. Het
respiratorisch quotiënt daalde van 0.72 tot 0.66. Bij volgende proeven stierven de
dieren na 1 7 dagen en hadden dan 42% van hun gewicht verloren.

Het gewicht der hersenen bij normale kuikens en kuikens met encepha-
lomalacie, veroorzaakt door de voeding 3)

De voedings-encephalomalacie trad op tijdens de periode van den sterksten
groei der hersenen. Het gewicht van cerebrum en cerebellum hing samen met het
totale lichaamsgewicht maar was niet afhankelijk van leeftijd of geslacht of snelheid
van groei. De verschillende deelen der hersenen bereikten hun maximum zoodra
het kuiken 550 gram woog, dus ongeveer op den leeftijd van g weken bij een op-
timum dieet. Het percentage water in de verschillende deelen der hersenen was
constant van 8—Go dagen, en was onafhankelijk van de grootte der hersenen. Acute
encephalomalacie in cerebrum of cerebellum werd gekarakteriseerd door een
gewicht-toeneming en verhoogd vochtgehalte.

1)e invloed van slachthuis-afvalproducten in het rantsoen van kippen
op de productie en broedresultaten van eieren. 4)

Verschillende soorten diermeel en vleeschmeel werden voor deze proeven gebruikt
evenals bloedmeel en lijmwater. De eierproductie van kippen gevoerd met diermeel
was eenigszins hooger dan die welke in hun rantsoen vleeschmeel, vischmeel en
karnemelkpoeder kregen.

Bijvoedering van bloedmeel en lijmwater in het rantsoen veroorzaakte een ver-
hoogd afsterven van de kiemen gedurende het broeden en deze sterfte trad vooral
in oe derde broedweek op.

De gewichten der kippen bleven gedurende de proeven normaal. De eieren waren
van voldoende gewicht. De kippen welke lijmwater als eiwitbron kregen legden de
kleinste eieren.

1 *) J. C. Hammond : fnorganic Phosphorus and perosis. Poultry Science. Vol. 15, 1936,
p. 260.

2 ) G. Nichita et V. Crf.tzi : Etude de l\'inanition absolue pour quelqeus races de poules.

Comptes rendus de la Société de Biologie, Vol. 121, 1936, p. 1221, p. 1223.

3 ) M. Goettsch and A. M. Pappenheimer : Brain weight and moisture content in
normal chicks and those with nutritional encephalomalacia.
American Journal of Physiology.

4 ) H. W. Titus, T. G. Byerly, N. R. Ellis and R. B. Nestler : Effect of Packing-
House-byproducis in the Diet of chickens on the Production and Hatchability of Eggs.
Journal
of Agricultural Research. Vol. 53, 1936, p. 453.

-ocr page 122-

Het materiaal waarvan het diermeel gemaakt wordt is van meer belang dan de
temperatuur waarop verhit wordt, tenminste zoolang deze temperatuur niet boven
2000 F. komt en niet langer dan 8 uren zoo hoog blijft.

De kunstmatige belichting van kippen in verband met de eierproductie. 1

Uitvoe ige beschouwing van de literatuur over de voor- en nadeelen der kunst-
matige belichting van pluimvee in den winter. Dit systeem verkeert in Italie nog
geheel in het proefstadium en de prijs van den electrischen stroom is meestal een
hinderpaal voor den pluimveehouder.
Mennucci heeft blijkbaar alleen de oudere
literatuur bestudeerd en verklaart den hoogerenleg bij belichting door hetfeitdatde
dieren meer voedsel opnemen. De nieuwere theorie daaromtrent is dat de lichtstralen
via de oogen op de hvpophyse inwerken en vandaar weer op de geslachtsklieren.
Primair is dus de hoogere activiteit van het ovarium, secundair de verhoogde eetlust.

te Hennepe.

Vlekziekte-besmetting bij kalkoenen.

In de literatuur zijn gevallen van infectie door vlekziektebacillen bij duiven en
eenden bekend geworden en o.a. ook door
Poels in 1917 beschreven.

Beaudette en Hudson 2) namen in Amerika een sterfte onder kalkoenen waar
waarvan de oorzaak aanvankelijk niet werd onderkend. Eerst werd aan „black-
head" gedacht en werden joodpraeparaten met een catheter toegediend. De infectie
werd hierdoor in de hand gewerkt. Evenals indertijd ook door
Eber, werden ook
door hen in de lichaamsspieren geregeld haemorrhagiën aangetroffen.

De gecultiveerde microörganismen kwamen morphologisch en biochemisch met
de vlekziektebacillen overeen. Deze stam bleek intusschen voor de muis virulenter
te zijn dan de varkensstam. Het microörganisme was pathogeen voor muis en
kuikens bij subcutane inoculatie : duiven konden er intranasaal mede worden
besmet : niet per os.
 Veenendaal.

Vitaminegebrek en Infectie: Een ziekte bij eenden door deze factoren
veroorzaakt. 3,

Beschrijving eener eendenziekte welke genas door voedering met vit. A en B.
Uit de gestorven eenden, uit aangebroede en versche eieren, werd Salmonella ente-
ritidis gekweekt welke, bij andere eenden ingespoten, agglutinecrcnd serum pro-
duceerde. Het serum bereikte een titer cie tusschen 1 :
200 en i : 2000 schommelde.
De geïnfecteerde eenden hadden de eerste dagen na de injectie diarrhee en genazen
daarna. De colibacillen die eveneens uit de zieke eenden geïsoleerd werden bleken
geen antigeen-werking te hebben. De daarmede geënte dieren kregen alleen diarrhee.

De Salmonella enteritidis en in mindere mate de colibacillen verergerden de
ziekte welke door het vitaminegebrek veroorzaakt was.

Het bloedserum van gezonde leggende eenden agglutineerde in 22% der gevallen
de geïsoleerde Salmonella : dat der zieke eenden agglutineerde in ,ï°?/ó der gevallen.
In beide gevallen bedroeg de agglutinatie-titer niet meer dan 1 :
200.

Beide soorten bloedserum agglutineerden de colibacillen niet.

te Hf.nnepe.

Spiertrichinosis bij duiven.

Het is aan Matoff 4) gelukt, experimenteel spiertrichinosis bij duiven te ver-
wekken door deze dieren per os trichineus materiaal te geven. Voor darmtrichinose

1 \') Dr. E. Mennocci : L\'illuminazione dei pollai in rafyjwrto alla produzione delle vova.
I.a C.linica veterinaria. Vol. 59. 1936. p. 425.

2 ) Beaudette and Hudson : An ontbreak of acute swine erysipelas-infection in turkeys.
Journ. of the Vet. Med. Ass. 1936. No. 4. p. 474.

3 ) C. Arroyo en R. Campos : Carencia e infeccio 1 : i\'na enferme daden los patos con
este doble aspeclo.
Trabajos del Instituto de Biologia animal. Madrid Vo. 4. 1936, p. 63.

4 ) Matoff, K. : Bei Tauben auf enteralem Wege erzeugle Muskeltrichinellose. Tier-
arztl. Rdschau
42, 1936, ;.». 401—404.

-ocr page 123-

zijn zoowel oude als jonge duiven gevoelig. Spiertrichinosis ontstaat alleen bij
jonge nog niet bevederde duiven, welke nog door de ouders gevoed worden.

Het aantal darmtrichinen, dat tot ontwikkeling komt is naar verhouding van het
aantal ingegeven trichinen betrekkelijk klein. Veertien dagen na het voederen van
het trichineuze materiaal werden nog geslachtsrijpe met embrvonen gevulde darm-
trichinen gevonden.

Ten opzichte van vogels kan men dus volgens Matoff niet meer spreken van een
absolute immuniteit tegenover Trichinosis, maar slechts van een z.g. ouderdom-
immuniteit. Of deze ouderdom-immuniteit een absolute is of, wat waarschijnlijker
is, een relatieve, zal door verdere onderzoekingen nog uitgemaakt moeten worden.

Baudet.

RICKETTSIAE EN RICKETTSIOSEN. \')

Inleiding.

In 1909 ontdekte H. F. Rickett de verwekker der ,,fièvre pourprée" in het bloed
van zieken.

Gelijkvormige microörganismen had hij reeds waargenomen in het bloed van
vlekiyphushjders en in de luizen van deze gastheeren. Door latere onderzoekers
is het agens der vlektyphus gedoopt naar zijn vorschers : Rickettsia prowazeki.

In de loop der jaren is een groot aantal microörganismen tot de familie der
Rickettsidae vereenigd ; zij veroorzaken dezelfde ziekteverschijnselen, worden door
Arthropoden overgebracht en geven gelijke seroreacties t.a.v. bac. Proteus X. De
ziekten vat men samen als Rickettsiosen.

Uit veterinair oogpunt zijn deze ziekten van belang, daar sommige van dier op
mensch over kunnen gaan of bij dieren ernstige epizoötiën kunnen veroorzaken,
zooals het Heart-Water der Afrikaansche herkauwers.

Het agens.

Rickettsiën zijn bolvormige of staafvormige microörganismen, hoogstens 1 /-<-
lang, onbeweeglijk, niet sporevormend.

Kleuring moet geschieden volgens Giemsa, Borrel of Castaneda.

Het maken van een preparaat uit darmmucosa of de intima van een vena ver-
eischt eenige omzichtigheid (bijv. is afschaven van een dun laagje met een scheermes
zeer gcschiktj ; voor organen is het maken van histologische coupes aangewezen ;
van de tusschengastheer (Arthropoda) is een Quetschpreparaatje van organen meestal
afdoende. Rickettsiën zijn bij de gewervelde dieren meest gezeteld in darmmucosa
of de bloedvaten ; bij de Arthropoda komen zij voor in de Malpighische buisjes of
speekselklieren.

Tot op heden zijn meer dan 40 soorten Rickettsiën bekend, waarvan bijna de
helft belang heeft als verwekkers van ziekten bij mensch en zoogdier.

In de natuur is een bepaalde soort van Arthropoden overbrenger van één Rickett-
sia ; experimenteel is dit niet zoo.

Kweeken van een niet pathogene Rickettsia-soort is Nöller gelukt op serumagar.

Weigl kreeg vermenigvuldiging in vivo door injectie der smetstof in het rectum
van luizen.

Kerst de weefselcultuur heeft het kweeken in vitro groote mogelijkheden gegeven.
Gebruikt wordt de fijngeknipte tunica vaginalis van cavia\'s met serum-Tyroae ;
bebroeding gedurende
10 dagen bij 320 C. ; \\olgens deze werkwijze zijn talrijke
overzettingen gelukt van verschillende pathogene Rickettsiën.

Over de filtreerbaarhfid loopen de meeningen zeer uiteen.

Het virus der „typhus murin" schijnt Chamberland kaarsen L2 wel, L3 niet te
passeeren; virus van Heart-Water wordt tegengehouden door Berkefeld W en Seitz.

Tenaciteil. De Rickettsiën gaan buiten zoogdier en arthropode spoedig te gronde ;
bloed en organen zijn binnen
48 (Heart-Water) en zelfs binnen eenige uren avirulent.

-ocr page 124-

In hel levend organisme persisteert het virus geruimen tijd na de genezing : na
kunstmatige infectie van cavia en rat blijven de hersenen eenige weken infectieus.

Immuniteit. Na het doorstaan der ziekten treedt een stevige, vrijwel absolute,
langdurige immuniteit op.

Sommige tot groepen vereenigde Rickettsiën verwekken een wederzijdsche
onvatbaarheid. Typhus murin beschermt bijv. den mensch na verwekking van een
lichte aandoening tegen de typhus historiquc.

Het virus van Heart-Water staat immunologisch alleen.

Verschillende Rickettsiën leveren na inactiveering mei phenol een vrij goed
vaccin.

Proteui X. Merkwaardig is de agglutinatie van Proteus X bacillen door serum van
vlektyphuspatiënten. Deze niet wedcrkeerige reactie wordt gebruikt voor de diag-
nostiek van vlektyphus (de reactie van Weil-Felix).

Bijna alle Rickettsiosen, uitgezonderd Heart-Water, vat men samen als „fièvres
exanthématiques." Zij zijn gekenmerkt door koorts, exantheem en zenuwstoor-
nissen.

Van de fièvres exanthématiques is weer een groep af te splitsen ; groep-eigenschap-
pen zijn : klinische verschijnselen, agglutinatie van een Proteusvariant en weder-
zijdsche immuniteit. De bekendste vertegenwoordigers zijn de ,,typhus epidémique"
van den mensch (overgebracht door de kleereriluis) en de tabardillo (typhus
mexicain, door de rattenvloo van rat op mensch overgebracht).

Een tweede groep van Rickettsiosen vormen de „fièvres Huviales", gekarakteri-
seerd door agglutinatie met een bepaalde Proteus bac. en overbrenging door teeken
(Trombidiën).

Verder zijn te vereenigen tot een groep de „fièvres pourprées". Hiertoe behooren
eenige Amerikaansche Rickettsiosen van mensch, knaagdier en prairichond.

Een groep apart vormt de „fièvre boutonneuse". Deze ziekte komt voor bij den
mensch uitsluitend om de Middellandschc Zee. Het agens vermeerdert zich in den
hond zonder ziekteverschijnselen te geven en wordt op den mensch overgebracht
(echter vrij zelden) door de hondeteek.

Onder de Afrikaansche herkauwers hecrscht een Rickettsiose. het Heart-Water ;
rund, schaap en geit sterven na hooge koorts en zenuwverschijnselen, meestal aan
deze ziekte. De Rickettsia (-ruminantium) zetelt in het endotheel der groote
bloedvaten.

Ten slotte zijn nog van belang twee Algerijnschc Rickettsiosen van hond en
schaap. De verschijnselen zijn de drie fundamenteele voor de Rickettsiosen : koorts,
exantheem en sufheid ; hel einde is meest de dood.

Onderzoekingen betreffende infecties met weefselcultures van Rickettsiae hebben
aangetoond, dat de verschillende ziekten verschillende celaandoeningen veroor-
zaken. Rickettsia Prowazeki tast het celplasma aan, maar niet de kern ; de oorzaak
der spotted fever spaart vrijwel geheel het plasma om intranucleair compacte hoopjes
te vormen.

Popgingen om de Rickettsiae te classificeercn op grond van clinische verschijn-
selen (in gastheer en proefdier) zijn mislukt door de groote verschillen in virulentie,
waaraan zij onderhevig zijn ; groep-indecling berustend op immunologische studies
geeft evenmin volledige voldoening.

Meer kenmerkend voor de verschillende smetstoffen zijn de wijze van celinfectie
en morphologische verschillen, waargenomen in weefselcultures. Op deze wijze
konden
Pinkerton en Hass 1) alle smetstoffen scherp in twee hoofdgroepen splitsen.
Het bleek, dat Rocky Mountain Spotted Fever, Eastern Fever, Reimann\'s disease
en Fièvre boutonneuse nauw verwant zijn en veroorzaakt worden door variëteiten
van de Dermacentroxenus Rickettsii.

G. M. v. Waveren.

*) H. Pinkerton and G. Hass : Morphologic Study and Classification of the Rickettsiae.
Harvard University. 1936.

-ocr page 125-

ULTRAVISIBELE (FILTREERBARE) SMETSTOFFEN.

Kleuring van filtreerbare smetstoffen met victoriablauw.

Deze door Herzberg \') aangegeven kleuring is eenvoudig en goed. De kleurstof
wordt bereid door oplossen van 9 gram victoriablauw 4R in 300 cc aqua dest ;
i uur verwarmen in waterbad van 6o° C. : 14 dagen rijpen is noodig. De kleurstof
moet bewaard worden in bruin fleschje en voor gebruik gefiltreerd.

De uitvoering der kleuring van vaccinevirus is als volgt :

De te kleuren smetstof wordt verkregen in afdrukjes van een geïnfecteerde
konijnencornea 72 uur na de enting.

Het preparaat moet tot 24 uur drogen: daarna 10 min. loodrecht in aqua dest.
geplaatst worden ; weer 1 uur drogen in stoof bij 370 C. ; vervolgens 5 min. kleuren ;
30 sec. bewegen in aqua dest.; ait herhalen in versche aqua dest. Bekijken met im-
mersie en oculair 7
X (totale vergrooting 630 maal).

Intensiever kleuring wordt verkregen door toevoeging van 0,3 cc 10% wijn-
steenzuuropl. aan 10 cc victoriablauwopl.

Schmidt !) (Riems) heeft bij verschillende filtreerbare smetstoffen de kleuring
volgens
Herzberg met victoriablauw R 4 uitgevoerd.

Vaccinevirus in Quetschpreparaten van testikels, lever, nier, milt en omentum ;
steeds werden elementairlichaampjes gevonden.

Herpesvirus in cornea van konijn : bevinding : zwak blauw tot violette lichaampjes
kleiner dan bij pokken.

Stomatitisvirus in 24 uur oude blaarerupties bij cavia\'s ; bij 45 min. kleuring
intensief blauwe tot violette lichaampjes. In niet geïnfecteerde plasmacultures,
evenals in wel geinfecteerde, korreltjes aantoonbaar ; dus niet kenmerkend.

Mond- en klauwzeervirus. In blaarinhoud en weefselcultures geen lichaampjes
gevonden.

Kippenpest. Hersenen, milt, bloed zonder positieve bevinding gekleurd.

De vermeerdering der vaccine in de cel.

Verloop van intracellulaire virusvermeerdering (eerste indringen in cel tot bar-
sting van cel) heeft
Herzberg vastgelegd voor de kanarievogelziekte.

Thans volgt dit voor variola-vaccine 3), gebruik makend van de ei-enting volgens
Woodruff en Goodpasture en de kleuring volgens Taniouchi en Hosokawa.
(Een stukje ziek allantois-weefsel wordt over een voortdurend door ademing vochtig
gehouden voorwerpglas gesleept ; 48 -72 uur drogen aan de lucht : kleuren (zonder
fixeeren) met 3% Victoriablauw 4 R. met op 10 cc 0,5 cc geconc. citroenzuur. Op
het glas zijn veel geïsoleerd achtergebleven cellen gekleurd.)

Als eerste stadium wordt beschouwd wanneer in bleek gekleurde cel 5—10 violette
insluitlichaampjes aanwezig zijn ; 24 uur p. i. bevinden zich 30—50—100 lichaam-
pjes in de cel. Er vormen zich nu ook zwart-blauw gekleurde korrels, ter grootte van
een gistcel. Geen vacuole- of hofvorming. Volpropping der cel met korreltjes;
tenslotte celbarsling.

De zwartblauw gekleurde korrels bleken ria ontkleuring in 1% zoutzure alcohol
en een verblijf van 2—4 uur in 15% NaCL. samengesteld uit elementairlichaampjes
omgeven door een huidje, waarschijnlijk door de cel gevormd.

Mogelijk zijn deze groepeeringen identiek met Guarnierische lichaampjes in
konijnen-cornea.

In 24—36 uur kan een cel gedestrueerd zijn.

G. M. v. Waveren.

-ocr page 126-

VLEESCHHYGIËNE.

Vleeschkunde.

Een bijdrage tot het onderzoek van de vleeschkwaliteit.

Er wordt op gewezen, dat men de vleeschkunde moet beschouwen als toegepaste
physiologie en dat physiologische en physisch-chemische processen daarbij van
belang zijn. Volgens de onderzoekingen van
Lenkeit \'), verricht bij de borstspieren
van kip en duif, komen voor het onderzoek van de kwaliteit van vleesch de volgende
bepalingen in aanmerking. Allereerst het onderzoek naar de intensiteit van het
waterbindend vermogen van het vleesch door gravimetrische bepalingen van de
gewichtstoeneming en -vermindering van het spierweefsel in een hypo-, iso-, en
hypertonische zoutoplossing. Daarnaast ook het nagaan van het uittreden van stik-
stofverbindingen uit het spierweefsel in de omringende vloeistoffen, als maatstaf
voor het vervloeien van het spiereiwit.

Verder vond Lenkeit, dat, tengevolge van kolloidale veranderingen in het spier-
weefsel, men reeds 24 uur na den dood een verschuiving of verplaatsing van het
waterbindend vermogen ziet ; het losser gebonden water is, in vergelijking met
versch spierweefsel, vermeerderd.

Physiologische onderzoekingen als basis voor het vaststellen van de
vleeschkwaliteit.

De bij het vleesch voorkomende kwaliteitsverschillen en de veranderingen van
het vleesch na het slachten van het dier zijn, volgens
Makienhacen -), het gevolg
van kolloid-chemische processen. In water en verschillend sterke keukenzoutop-
lossingen ziet men bij de zelfde spieren van verschillende dieren groote verschillen
in de gewichtsveranderingen. Wat het tijdsverloop betreft, werd waargenomen,
dat in gedestilleerd water zeer snel en direct na de onderdompeling een sterke
gewichtstoeneming plaats vindt, terwijl bij keukenzoutoplossingen van hooge con-
centratie eerst een gewichtsvermindering optreedt. De verschillende spieren van
het varken toonen in hun opzwellingseigenschap zeer groote verschillen.

Door een 18 urige koelhuisbewaring wordt het waterbindend vermogen van het
vleesch beïnvloed. Bij middenrif-, ham-, dij- en hartspier treedt een vermindering
op van het opzwellingsvermogen, terwijl bij de buikspieren in een 15%, 20% en
25% keukenzoutoplossing en bij de nekspieren het gekoelde vleesch in alle oplos-
singen, vergeleken met het versche vleesch, een grooter gewichtstoeneming te zien
geeft. Ofschoon het watergehalte van verschillende spieren kan wisselen, was van
eenig verband hiervan met het waterbindend vermogen geen sprake.

Het vetgehalte van het vleesch is in zooverre van beteekenis voor het opzwel-
lingsvermogen van het vleesch, dat het vet alleen de plaats inneemt van de opzwel-
bare spiermassa. Het uittreden van eiwit bij bewaren in water en verschillende
keukenzoutoplossingen is reeds na 2 uur merkbaar, gaat echter ook na dien tijd
nog verder, zoodat steeds na 24 uur het grootste eiwitverlies plaats heeft gevonden.
Een zelfde spier van het varken toont, wat het eiwitverlies betreft, in dc afzonderlijke
oplossingen groote verschillen. Van alle oplossingen heeft dc 10% keukenzout-
oplossing de sterkst eiwitonttrekkende werking. Van eenig verband tusschen het
eiwitverlies en het gehalte aan eiwit en vet in het vleesch bleek niets.

Uit deze onderzoekingen blijkt, dat het vleesch vanaf het slachten van het dier
lot aan zijn verwerking aan kolloid-chemische veranderingen is blootgesteld,
waarvan de kennis, voor het bepalen van de vleeschkwaliteit, noodig is.

de Graaf.

-ocr page 127-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Reinhold Schmaltz, Entwicklungsgeschichte des tierärztlichen Berufes
und Standes in Deutschland.
Berlin 1936, Verlagsbuchhandlung von Richard
Schoetz.
Prijs M. 12.50.

In zijn voorwoord zegt Schmaltz, dat hij ten slotte gezwicht is voor het van veel
zijden tot hem gerichte verzoek om de geschiedenis te schrijven van de ontwikkeling
van het veeartsenijkundig beroep en de veeartsenijkundige stand in Duitsland. Dit
was geen gemakkelijk werk
; Schmaltz heeft niet volstaan met het schrijven van
herinneringen, doch hij heeft een goed gedocumenteerde historie geschreven, waarbij
alle feiten en personen van betekenis van verschillende zijden worden belicht. Wij
krijgen door lezing van dit boek een helder inzicht in het werken en streven van de
voormannen onzer wetenschap in Duitsland.

Achtereenvolgens worden behandeld : de eerste veeartsenijscholen, het ontstaan
der veeartsenijkundige wetenschap en literatuur, bestrijding der besmettelijke
veeziekten, slachthuizen en vleeskeuring, verheffing van het onderwijs, de militair-
veterinaire stand, het veeartsenijkundig beroep, de internationale congressen, ver-
eenigingen van dierenartsen, de Duitse „Veterinärrat".

Het bijna 500 bladzijden tellende boek behandelt grondig de ontwikkeling van
diergeneeskundige stand en beroep. Het is uiteraard geheel Duits geörienteerd,
toch is het ook voor ons zeer lezenswaard, omdat wij er zoveel in aantreffen, dat
ons als vakgenoot interesseert, en ons in de gelegenheid stelt vergelijkingen te maken.
De vele bijzonderheden omtrent de persoonlijkheid van zovele Duitse collega\'s
met klinkende namen, uit de periode van de oprichting der eerste veeartsenijscholen
tot heden, zijn dikwijls interessant.
 Schornagel.

Ernst Joest\'s Handbuch der speziellen pathologischen Anatomie des
Haustierre. II
Band, 1. Hälfte, Leber und Galleigänge, Rauchspecheldrüse. Zweite
Auflage, Herausgegeben von
Walter Frei, bearbeitet von Joh. Dobberstein.
Berlin 1936, Verlagsbuchhandlung von Richard Schoets. Prijs M. 19,80.

Met vrij lange tussenpozen verschijnen de banden van de 2de druk van het be-
kende handboek van
Joest. De nu verschenen band behandelt lever, galgangen en
pancreas. Veel verschil met de iste druk heb ik niet kunnen vinden; enkele afbeel-
dingen zijn vervangen door betere, het totale aantal is met een g tal uitgebreid en
de tekst is op verschillende plaatsen gewijzigd en in overeenstemming gebracht
met nieuwere onderzoekingen. Jammer dat de afbeeldingen welke vooral in een
werk als dit van zo grote betekenis zijn, niet talrijker en fraaier zijn; financiele
overwegingen zullen hierbij wel een hoofdrol hebben gespeeld. Opvallend is, dat
weinig notitie is genomen van de resultaten van Nederlandse onderzoekers. Met
name wijs ik hier op de onderzoekingen van
Tenhaeff en Ferwerda overechino-
coccose, van
Vink en Jalvingh over levercirrhose en van Burggraaf over para-
sitaire pancreatitis. Ik vrees, dat ook het werk van andere, niet Duitse, auteurs
onvoldoende is verwerkt in de nieuwe druk van dit handboek.

Schornagel.

Verslag van landbouwkundige onderzoekingen.

Van den Heer Directeur-Generaal van den Landbouw is ontvangen het verslag
van Landbouwkundige onderzoekingen No. 42 (12). A. uitgaande van hel Rijks-
landbouwproefstation te Groningen en handelende over : Het Kalivraagstuk op
de zand- en dalgronden, door Dr.
F. van der Paauw.

Dit verslag is verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te den Haag voor
den prijs van ƒ0.45.

A. v. H.

-ocr page 128-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Betaling contributie 1937.

De penningmeester der Maatschappij brengt ter kennis van de leden, dat ook voor
dit jaar door het Hoofdbestuur gelegenheid gegeven wordt de contributie in twee
termijnen te voldoen, mits hiervan storting plaats heeft vóór 1 Maart en vóór 1 Sep-
tember van het jaar. De leden worden er vooral aan herinnerd, dat storting der
halve contributie vóór 1 Maart, de verplichting medebrengt van storting van de
tweede helft vóór 1 September ; dit laatste heeft het afgeloopen jaar veel te wenschen
over gelaten.

Aan de in Nederland wonende leden der Algemeene afdeeling wordt verzocht
voor i Maart hun contributie hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, te willen storten
op giro No. 1025 van de N.V. Twentsche Bank te Nijmegen. Deze contributie
bedraagt ƒ 24.— ; echter voor de leden, die hun diploma als dierenarts behaalden
in 1935 of daarna bedraagt die voor dit jaar ƒ 15.—.

De leden der bijzondere afdeelingen kunnen hun contributie in twee termijnen
betalen aan den penningmeester hunner afdeeling ; bij de eerste storting zal dan
echter de volle contributie voor de afdeeling moeten worden gevoegd.

Aan de penningmeesters der afdeelingen wordt daarom verzocht er voor te zorgen,
dat de leden hunner afdeeling, hetzij door middel van het tijdschrift, hetzij door
middel van convocatie, tijdig weten het door hen te storten bedrag en het nummer
van de giro, waarop dit geschieden kan.

Bij niet storten vóór 1 Maart wordt voor alle leden over het volle bedrag per
kwitantie beschikt.
 De Penningmeester,

A. van Heusden.

Inzenden ledenlijsten.

Voor zoover door de secretarissen der afdeelingen nog niet de ledenlijst hunner
afdeeling gezonden is aan den algemeenen secretaris, wordt hun verzocht dit alsnog
ten spoedigste te doen.
 De Secretaris,

A. van Heusden.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand December 1936 zijn de navolgende vrijwillige bijdragen
ten behoeve van dat fonds in dank ontvangen :

G. C. T. G. ƒ 2.50 ; B. d. J. N.V. ƒ 50.— ; J. H. v. V. W. ƒ2.50; D. v. d. V. O.
ƒ2.50 ; J. C. A. V. O. ƒ2.50 ; H. d. D. D. ƒ 2.50 ; J. v.
d. G. B. ƒ i.— ; F. H. v. R.
ü. ƒ2.50; D. H. G. ƒ2.50; L. W. d. YV. M./\'j.so; L. v. B. G. ƒ2.50;,!. W. T.
E. ƒ 2.50 ; A. li. B. ƒ [.- ; N. N. Hd. ƒ 12.50; vergadering afd. Zeeland ƒ 14. •;
totaal ƒ 103.50.

Zending van een bijdrage kan geschieden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondergeteekende, hetzij door zenden van een postwissel.

De Penningmeester,

Nijmegen, 1 Januari 1937. A. van Heusden.

BUREAU VOOR PLAATSVERVANGING.

Door de tuberculose-bestrijding zijn van het begin van de staltijd af vrijwel
alle 21 waarnemers bezet. De in de laatste weken heersende griep maakt, dat
ik verschillende malen opgebeld word zo spoedig mogelijk een vervanger te
zenden; de laatste 5 dagen dagelijks. Het is mij tot mijn spijt niet mogelijk
geweest aan al deze aanvragen te voldoen. Dank zij welwillende medewerking
van enkele collega\'s, die hun tuberculose-bestrijdings-assistent voor enige dagen
of een week wilden „uitlenen", is in sommige gevallen op deze wijze een door
griep gevelde collega geholpen.

Nu eerlang de tuberculose-bestrijdings-assistenten weer vrij komen doe ik een
dringend beroep op de bij mij ingeschreven waarnemers, om mij zo spoedig
mogelijk kennis te geven van de datum (of de vermoedelijke datum), waarop zij
weer ter beschikking zullen komen.

De leider van het bureau:
J. H.
ten Thije.

Jan van Scorelstraat 49, Utrecht.

-ocr page 129-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Een conflict tusschen Ged. Staten van Limburg en het gemeentebestuur
van Weert.

Volgens een mededeeling van Collega Kerstens in „Slachthuis-Keuring-Markt"
van December j.1. bestaat tusschen de gemeente Weert en den destructor te Son
sinds eenigen tijd verschil van meening ter zake van de verplichting van het destructie-
bedrijf om de cadavers van gestorven dieren te doen afhalen ter plaatse waar deze
zich bevinden. In de bestaande overeenkomst is o.m. bepaald, dat de gemeente
als het cadaver zich bevindt op een plaats, welke met het vervoermiddel, waarmede
het vervoer plaats heeft, niet behoorlijk is te bereiken, zoodanige maatregelen neemt,
dat het cadaver naar een plaats vervoerd wordt waar het vervoermiddel wel kan
komen.

Herhaaldelijk kwamen nu klachten binnen bij de Inspectie, met de mededeeling,
dat in de gemeente Weert cadavers waren begraven. De Inspectie stelde zich op het
standpunt, dat de zorg voor de destructie van cadavers en afgekeurd materiaal bij
of krachtens de Wet is opgedragen aan het gemeentebestuur en dat de verantwoor-
delijkheid voor een goede uitvoering bij dit gemeentebestuur blijft berusten, ook in
die gevallen, waarin door een gemeente terzake een nadere overeenkomst is aan-
gegaan met een destructiebedrijf. Ter verkrijging van een goeden gang van zaken
was aanvulling gewenscht van de bestaande voorschriften met een bepaling betref-
fende de door de veehouders te verleenen medewerking ten behoeve van het
afhalen der gestorven dieren.

Daar het gemeentebestuur van Weert een voorschrift als hier bedoeld niet wilde
vaststellen wendde de Inspecteur zich tot Ged. Staten, met het advies aanvulling
der verordening op den keuringsdienst van vee en vleesch in de gemeente Weert
voor te schrijven, aangezien de voorschriften gegeven ter uitvoering van de VI.wet,
in die gemeente onvoldoende werden nageleefd.

Ged. Staten van Limburg hebben nu bij besluit van 22 Mei 1936 bepaald, dat de
raad van Weert vóór 1 Augustus zal overgaan tot aanvulling van de verordening
waarbij de eigenaar van een gestorven slachtdier verplicht wordt dit, met inacht-
neming van de bepalingen der Veewet, binnen den door het H. v. D. bepaalden
termijn, te vervoeren of doen vervoeren naar een door B. en W. aangewezen plaats
binnen de gemeente.

Het gemeentebestuur is tegen dit besluit van Ged. Staten in beroep gegaan bij de
Kroon. Bij besluit van 29 Sept. is dit beroep ongegrond verklaard, met bepaling
dat het besluit van Ged. Staten moet worden uitgevoerd binnen 2 maanden na
dagteekening van het besluit.

Het aantal keuringsdiensten in ons land op 31 December 1935.

Evenals zulks is geschied bij het jaarverslag over 1929 van den Veterinair Hoofd-
inspecteur is ook aan het jaarverslag over 1935 toegevoegd een staat van de gemeen-
telijke keuringsdiensten, welke den dienst afzonderlijk of gezamenlijk geregeld
hebben, met vermelding bovendien of invoerkeuring plaats vindt, het stempelmerk,
naam en woonplaats van den keuiingsveearts-hoofd van dienst, met tevens aan-
duiding of het Hoofd van Dienst volledig ambtenaar is of praktijk mag uitoefenen,
verder is nog aangegeven het aantal keuringsveeartsen-niet hoofd van dienst, weer
onderverdeeld in ambtenaren en praktiseerende veeartsen, het aantal hulpkeur-
meesters, en het aantal noodslachtplaatsen en abattoirs.

-ocr page 130-

— io8 —

Als men al deze gegevens samenvat, krijgt men het volgende. In totaal waren er
einde 1935
379 keuringsdiensten, dienende voor 1061 gemeenten. Hoofd van Dienst waren
308 keuringsveeartsen, waarvan 76 volledig ambtenaar waren en 232 tevens particuliere
praktijk mochten uitoefenen. Het aantal
keuringsieeartsen-niet hoofd van dienst bedroeg
89, waarvan weer 42 volledig ambtenaar en 47 praktizeerend. Het aantal hulpkeur-
meesters
bedroeg 314. Er waren 83 slachthuizen in ons land einde 1935. Aangegeven is
verder nog, dat op een totaal van 711 man keuringspersoneel in ons land, 2.818.192
slachtdieren werden gekeurd.

Interressant is het de veranderingen na te gaan sinds 1923. Sinds 1929 is het
aantal keuringsdiensten gedaald van 390 tot 379 en het aantal hoofden van dienst
van 310 tot 308.

Het aantal diensten, welke onder leiding staan van een keuringsveearts, die geen
praktijk uitoefent neemt steeds toe. In 1923 : 48 ; in 1929 : 69 en in 1935 : 76.

Ook het aantal zuiver ambtelijke keuringsveeartsen, die geen hoofd van dienst
zijn, neemt toe en wel van 30 in 1929 tot 42 in 1935.

Het aantal veeartsen, uitsluitend ambtenaar, is thans 76 42 = 118, tegen
9
9 in 1929. Het aantal hulpkeurmeesters steeg van 289 in 1929 tot 314 in 1935.

Waren er in 1924 31 openbare slachthuizen in Nederland, in 1929 was dit aantal
gestegen tot 72 en in 1935 tot 83.

De keuring van wild en gevogelte. Reeds te Haarlem maatregelen ge-
troffen om het toezicht op wild en gevogelte te verbeteren.

Volgens een bericht in de „Keurmeester" van December 1926, overgenomen
uit het Haarlemsch Dagblad, zijn sedert korten tijd in Haarlem en omstreken door
den keuringsdienst voor Waren maatregelen genomen om het toezicht op wild en
gevogelte te verbeteren. Volgens dit bericht worden niet alleen kippen, konijnen,
eenden enz., ve\'kocht door poeliers, gevestigd te Haarlem, maar ook door venters,
die met hun geslachte dieren van de Veluwe en uit de Zaanstreek komen. Deze
venters moeten de dieren, die zij te H. willen verknopen, van te voren aan den keu-
ringsdienst laten keuren. Daartoe moeten zij maag, darmen, lever en ingewanden
in de dieren laten zitten, want anders is keuring niet mogelijk. De keuring geschiedt
door collega
Simons, dierenarts van den dienst, met een assistent. De goedgekeurde
dieren krijgen een merk en datumstempel.

Deze regeling geldt niet voor de te H. gevestigde poeliers. Deze kunnen ook wel
met hun geslachte dieren naar den keuringsdienst gaan en dan worden die ook
gestempeld, maar het behoeft niet. Daar de dierenarts en zijn assistent altijd toegang
hebben tot de winkels en de werkplaatsen van de poeliers, kan daar het toezicht
voldoende worden uitgeoefend.

Deze regeling geldt voor Haarlem en de naaste omgeving, als Heemstede, Bloe-
mendaal en Velsen.

Vlaardingen besluit samen te werken met Schiedam inzake abattoir-
bouw .

In de gemeenteraadsvergadering van 17 Dec. j.1. heeft de raad van Vlaardingen
besloten gehoor te geven aan het verzoek van Ged. Staten, om met Schiedam in
overleg te treden inzake den bouw van een gemeenschappelijk slachthuis. De voor-
stellen om te komen tot de stichting van een eigen slachthuis voor de gemeente
Vlaardingen werden verworpen.

de G.

-ocr page 131-

Leesgezelschap voor Dierenartsen.

Een enkele lezer kan nog geplaatst worden.

Kosten ƒ 7.50. (giro van eerst-ondergeteekende, 20662). Er wordt gelezen : D.t .
W. en T. R. (duits) : Ree. méd. vét. en Rev. vét. (frans) ; Vet. Ree. en Vet. Journ.
(engels), benevens het T. v. Geneeskunde.

Klarenbeek.
Eichholtz.

Bij Koninklijk Besluit wordt, met ingang van 1 Februari 1937, aan Dr. A. A
Overbeek te Rotterdam, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als Inspecteur
van den Veeartsenijkundigen Dienst tevens Inspecteur van de Volksgezondheid,
met dankbetuiging voor de in die betrekking bewezen diensten.

Tropical diseases bulletin 1937 Nr. 7—12.

Inhoud Nr. 7. Kala-azar (Leishmaniasis) ; Zwartwaterkoorts (blackwater fever) ;
Amoebiasis ; Helminthiasis.

Nr. 8. Helminthiasis ; Lepra (Leprosy) ; Gele koorts; Diversen.
No. 9. Slaapziekte (sleeping sickness) ; Malaria ; recurrens (relapsing fever)
en andere spirochaetoses ; rattebeet-koorts (rat-bite-fever) ; Dysenterie ; Diversen.

Nr. 10. Pellagra en daarop gelijkende ziekten in heete luchtstreken; Rabies,
Malaria, Diversen.

Nr. 11. Pellagra en daarop gelijkende ziekten; Malaria, Cholera, Pest.
Nr. 12. Pellagra en daarop gelijkende ziekten in heete luchtstreken; tropische
ophtalmology; Typhus (the typhus group offevers); Dengue en sandfly-fever; Lepra;
Helminthiasis ; Framboesia (Yaws) en Syphilis.
 Vr.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in November 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Nov. niet waren genezen).

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap ; 204 gevallen bij 19 eigenaars,
(1023 bij 43 eig.), waarvan in Friesland 19 bij 1 eig. (30 bij 1 eig.) ; Drenthe 65 bij
3 e\'g- (353 bij 4 eig.) ; Overijsel (6 bij 2 eig.) ; Gelderland 16 bij 3 eig. (107 bij 8
eig.) ; Utrecht 17 bij 2 eig. (93 bij 7 eig.) ; Noordholland 15 bij 1 eig. (131 bij 4 eig.) ;
Zuidholland 65 bij 8 eig. (303 bij 17 eig.) ; Noordbrabant 7 bij 1 eigenaar.

Kotkreupel bij schapen : 405 gevallen bij 21 eig. (2614 bij 107 eig.), waarvan in
Groningen 4 bij 1 eig. (141 bij 3 eig.) ; Friesland 2 bij 1 eig. (199 bij 16 eig.) ; Drenthe
20 bij 3 eig. (4 bij 3 eig.) ; Overijsel (15 bij 3 eig.) ; Gelderland (99 bij 7 eig.) ;
Utrecht 6 bij 1 eig. (212 bij 6 eig.) ; Noordholland 373 bij 15 eig. (1708 bij 57 eig.) ;
Zuidholland (183 bij 10 eig.) ; Zeeland (29 bij 1 eig.) ; Noordbrabant (24 bij 1 eig.).

Anlhrax : 12 gevallen bij 12 eig., waarvan in Groningen 1 ; Overijsel 1 (varken) ;
Utrecht 1 ; Noordholland 1 ; Zuidholland 3 (waarbij 1 varken) ; Noordbrabant 4 ;
Limburg 1 geval.

Vr.

PERSONALIA.

Overleden : E. H. Berch Gravenhorst, rustend dierenarts, Leerdam.

-ocr page 132-

BIBLIOGRAFIE.

Marktlijst 1937. \'s Gravenhage, Administratie van „Het\'Paard", 1936. ƒ0.40

Verslag van de vereeniging tot exploitatie eener proefzuivelboerderij te Hoorn
over het jaar 1935. Hoorn, Fa. A. Houdijk, 1936. 8°. 236 biz. m. fig.

Friesch rundvee-stamboek 1936. Afl. 89. Leeuwarden, N. Miedema en Co., 1936. 8°.

Zwartbonte koeien Nos. 87121—91763.

Roodbonte koeien Nos. 638®—650®.

Verslag omtrent het openbaar slachthuis en den keuringsdienst van vee en vleesch
te Leiden over het jaar 1935. [Door
W. Stuurman]. Leiden, N.V. ,,De Leidsche
Courant", 1936. 8°. 13 blz.

B. J. Holwerda, Over de bepaling en de wijze van voorkomen der phospho-
lipoiden in de melk en melkproducten, \'s Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij, 1936.
8°. 18 blz. ƒ0.25

Verslagen van landbouwk. onderzoekingen. 42 C.

M. S. Schroder en P. van der Wielen, Leerboek der recepteerkunde. 9e dr.
Bew. door
P. v. d. Wielen. Groningen, J. B. Wolters, 1936. 8°. XI 795 blz. m,
ill. ƒ 12.90

W. Th. Carp, Paardenkennis, \'s Gravenhage, N.V. Paard en Paardenwereld,
1936. 8°. M. ill. ƒ 1.50

B. H. Kessens, Vergelijkend onderzoek betreffende Haemophilus Coryzae,
Haemophilus Influenzae en andere haemophiele bacillen. Proefschrift aan de
Veeartsenijkundige Faculteit. Maastricht, Gebr. van Aelst, 1936. 8°. 124 blz. m. 2 pl.

J. A. de Bas, De bepaling der melkproductiewaarde van runderen. Proefschrift
aan de Veeartsenijkundige Faculteit. Wageningen, H. Veenman en Zonen, 1936.
8°. 112 blz. m. fig. en uitsl. tab.

J. M. van Vloten, Onderzoekingen over de pathogenese van de groote, bleeke
nieren van het rund. Proefschrift aan de Veeartsenijkundige Faculteit. Utrecht,
fa. Schotanus en Jens, 1936. 8°. 206 blz. m. 19 afb. op 10 pl.

Verslag van het gemeente-slachthuis en van den keuringsdienst van vee en vleesch
te Arnhem over 1935. Arnhem. 1936. 40. 28 blz. In maschineschrift.

Handboek voor landelijke ruiters, fokkers en liefhebbers van paarden. Uitg. door
de Kon. Ned. Federatie van landelijke rijvereenigingen. Hoofddorp. 1936. 8°.

P. Croveri, Pathologia tropicale, subtropicale e parassitaria. Vol. 1. Prte 1.
2a ed. Torino, Coop, libri del G.U.F., 1935. 8°. 612 p. c. fig. Lire 55.—

Vol. i. Medicina coloniale. Nosografia coloniale ital. Malattie da protozoi dcll\'
uomo e degli animali.

M. Bouvicini, Le piante e gli animali nell\'agricoltura. Roma, tip. f. 11 i Treves,
1936. i8°. 290 p.c. fig. Lire 13.—

Ptoduzione del latte alimentare igienico alia stalla. Milano, S. a. stampa per.ital.,
[1936]. 8°. 36 p. c. fig.

A. VV. Peterson and T. F". Baird, A study of the dressed hog. Ottawa, J. O.
Patenaude, 1936. 8°. 16 p. w. fig.

Dominion of Canada. Dept. of Agr. Publ. 542. (Farmers\' Bull. 19).

I. W. Arthur, Trends in the hog and pork trade in the United States. Ames,
Agr. Exp. Stat., 1936. 8°. 32 p. w. 7 fig.

Iowa State Coll. of Agr. Agr. Exp. Stat. Bull. No. 346.

E. S. Hopkins and P. O. Ripley, Silage production. Ottawa, J. O. Patenaude,
1936. 8°. 80 p. w. fig.

Dom. of Canada. Dept. of Agr. Publ. 525. (Farmers\' Bull. 13).

42th annual report of the Agr. Exp. Station, University of Minnesota. St. Paul,
Univ. Farm, 1936. 8°. 89 p.

Report of the New York State veterinary college at Cornell University for the year
1934—1935. Albany, J. B. Lyon Cy., 1936. 8°. 157 p. w. fig. and pl.

State of New York. Legisl. Doc. (1936). No. 18.

-ocr page 133-

N. F. W\\ters and W. V. Lambert, Inbreeding in the white Leghorn fowl. Ames,
Agr. Exp. Stat.,
1936. 8°. 55 p. w. 26 fig. and 2 pi.

Iowa State Coll. of Agr. A^,r. Exp. Stat. Res. Bull. No. 202.

A. B. Caine, The preparation of feed for colts. Ames, Agr. Exp. Stat., 1936.
8°. 24
p. w. 5 fig.

Iowa State Coll of Agr. Agr. Exp. Stat. Bull. No. 347.

M. B. Michaelian and B. W. Hammer, The oxidation of acetylmethylcarbinol
to diacetyl in butter cultures. Ames, Agr. Exp. Stat.,
1936. 8°. 14 p. w. 7 tab.

Iowa State Coll. of Agr. Agr. Exp. Stat. Res. Bull. No. 205.

F. E. Elford and H. S. Gutteridge, Rearing chicks from the incubator to the
laying pen or fattening crate. Ottawa, J. O. Patenaude,
1936. 8°. 8 p. w. 1 fig.

Dom. of Canada. Dept. of Agr. Publ. 531. (Circ. 113).

Report of the chief veterinary surgeon, Southern Rhodesia, for the year 1936.
[By G. C. H. Sharpe], Salisbury, Rhodesian print, and publ. Co., 1936. 8°. 16 p.

Report of the Director of veterinary research, Southern Rhodesia, for the year
\'935-
D- Lawrence], Salisbury, Rhod. print, and publ. Co., 1936. 8°.

C. E. Kellogg, Results from breeding rabbits that are suckling young. Washing-
ton, Government Printing Office,
1936. 8 . 8 p. U. S. Dept. of Agr. Circ. No. 410.

T. O. Beachcroft, Just cats. London, Gountr/ life, 1936. Kl. 40. 144 p. w. ill.

Sh. 10.6

P. D. F. Murray, Bones : a study of the development and structure of the
vertebrate skeleton. London, Cambridge Univ. Press,
1936. 8°. X 203 p. w. ill.

Sh. 8. 6

R. V. N. Gambrill and J. C. Mackenzie, Sporting stables and kennels. London,
Eyre and Sons,
1936. 4°. 140 p. w. 83 ill. and 30 pi. Sh. 50.—

F. Stockklausner, Praktische Viehpflege und Viehfütterung. Ein Leitfaden . . . .
M. Anh : Melken und Milchbehandlung von
J. Achthaler. 5te und 6te Aufl. Freising,
P. Datterer,
1936. 8°. 88 S. m. 29 Abb. M. 2.—

Weihenstephaner Schriftensammlung f. prakt. Landwirtschaft. H. 16.

Asmus Petersen, Die Graser als Kulturpflanzen und Unkräuter in Wiese, Weide
und Acker. Berlin, R. Kühn,
1936. 8°. 224 S. m. über 100 Bildtaf. M. 7.20

Gaterniann\'s Kalenaer für Ticrzüchtcr 1937. Jg. 16. Herausgeber: E. Meyer. Han-
nover, M. und H. Schaper,
1936. 2 Tie.

Leinenausg. : M. 3.—-
Lcder ,, M. 4.50

Veterinär-medizinische Nachrichten. Jg. 1936, Nr. 4. Leverkusen, Behringwerke,

1936. 8°. 20 S. rn. Abb.

F.. Lehmann, Chemisches Praktikum für Studierende.....der Tierheilkunde . . . .

Berlin, P. Parey, 1937. Gr. 8°. VIII 144 S. m. 20 Abb. M. 5.80

Milchwirtschaftliches Taschenbuch. Begr. von 11. Martiny. Hrsg. von J. Claussen.

Jg. 60. 1937. Berlin, P. Parey, [1936J. Kl. 8°. VI S., 93 Bl., 132, 28 S. M. 2.60
Taschenkaie.:der für Fleischbeschauer und Trichinenschauer. Hrsg. von 1\'. Heine.
Jg. 10. 1937. Hannover, M. und H. Schaper, 1936. Kl. 8°. 212 S. M. 2.50

A. Ki.impel, Berufskunde für Fleischer. Grundbegriffe und Grundgesetze zur
Gewinnung, Verarbeitung und Verwertung des Fleisches. Tl. 1. Leipzig, J. Klink-
hardt,
1937. 8°. 128 S. m. Abb. M. 2.20
P. Hohmann, Kanarienzucht. Anleitung zur Einrichtung und zum Betriebe
einer Kanarienhecke. [Neudr.]. Leipzig, Hachmeister und Thal,
[1936]. Kl. 8°.
48
S. m. 17 Abb.

Lehrmeister-Bücherei. No. 6.

Misswirtschaft oder Milchwirtschaft. Eine wirtschaftspolitische Untersuchung.
(Eine Mahnung an das Schweizervolk von
H. Üprecht, A. F. Kunz und F. Bircher).
Zürich, Jean-Christophe-Verlag, 1936. 8°. 55 S. fr. 1.—

Bibliotheks-Katalog der Reichszentrale für Pelztier- und Rauchwarenforschung,
Leipzig. (Bearb. durch
R. Fritzsche und P. Schöps). Leipzig, Reichszentrale für
Pelztier- und Rauchwarenforschung,
1936. Gr. 8°. 96 S. M. 2.—

-ocr page 134-

J. Marek, Lehrbuch der klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten der
Haustiere. 3te Aufl. Jena, G. Fischer, 1937. 4°. XII 596 S. m. 487 z. T. färb.
Abb. im Text und 24 Taf. M. 27.50

B. Ortner, Der Fleischbeschauer und Trichinenschauer im Dienste der Volks-
gesundheit. Bearb. von
G. Spichtinger. München, Gebr. Härtl, 1936. 8°. M. 3.50

F. Peemöller, Rassen der Haustaube. Berlin, Scherl, 1936. 8°. M. 2.—
Bücherei des Prakt. Wegweisers.

E. von Gierke, Taschenbuch der pathologischen Anatomie. Tl. 2. i3te Aufl.
Leipzig, G. Thieme, 1937. Gr. 8°. 213
S. m. 65 Abb. M. 8.—

Tl. 2. Spez. Teil.

Kühn s Taschenkalender für Fleischbeschauer. M. Beitr. von A. Berger, K. Herold
u.a. Jg. 8. 1937. Berlin, R. Kühn, [1936J. Kl. 8°. 258 Bl. und S. in getr. Pag. m.
Abb. M. 1.50

W. Fischel, Tiere mit Gefühl und Verstand. Eine allgemeinverst. Darstellung
der Forschungsergebnisse über das Seelenleben der Tiere mit prakt. Versuchsan-
leitungen. Berlin, Bermühler, 1936. 40. 133 S. m. 100 Abb. im Text. M. 3.60
O. Drube, Merkbuch für Tierversicherung. 2te Aufl. München, Vitales-Verlag,

1936. 8°. 32 S. M. 1.20
L.
Eberlein, Die neueren Milchindustrien. 2te Aufl. Dresden u. s. w., Steinkopff.

1937. 8°. 152 S. m. 35 Abb. M. 6.50
Technische Fortschrittsberichte. Bd. 14.

G. Frölich und J. F. I.anglet, Der Einfluss von Wolwumit auf die Feinheit,
Menge und Beschaffenheit der Schafwolle. Berlin, P. Parey, 1936. Gr. 8°. 12 S.

M. 0.60

Kühn-Archiv. Bd. 40. H. 7 = Sonderbd. f. Tierzucht. 10. 7.

Guyot, Le Service vétérinaire de la division Cochinchine-Cambodge. Thèse
de Lyon. 1936.

Paille, La typhöse aviaire étudiée spécialement chez les gallinacés. Thèse de
Lyon. 1936.

Foucard, Contribution à l\'étude de la congélation du gibier et de la volaille.
Thèse de Lyon. 1936.

Vidomi.ianskis, La trichinose et la trichinoscopie en inspection des viandes.
Thèse de Lyon. 1936.
Zapalski, Limousines et salers dans l\'est corrézien. Thèse de Toulouse. 1936.
Marcotti, Le chien Dobermann. Thèse de Toulouse. 193G.

H. Weissenfluh, Ueber Sekretionsvorgänge in den Unterzungendrüsen von
Katze und Hund. Inaug.-Diss. Bern. 1936.

G. Geer, Neuere Untersuchungen über das Melanin beim Pferd. Inaug.-Diss.
Bern. 1936.

W. Stürchler, Untersuchungen über Erregungsvorgänge und deren Umkehr
durch stoffliche Beeinflussung. Inaug.-Diss. Bern. 193G.

F. Egli, Ueber den „Zitterkrampf" der Kälber und Liquoruntersuchungen
beim Rind. Inaug.-Diss. Bern. 1936.

F. Küng, Die Entwicklung der bernischen Viehversicherung. Inaug.-Diss. P.ern.

■936.

L. Kiedrowski, Zur Darmtuberkulose des Rindes unter Berücksichtigung des
zyklischen Verlaufes der Tuberkulose. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

G. Wels, Der Einfluss der Glukose, Fruktose- und Gelaktosebelastung auf den
Blutzuckerspiegel des Hundes. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

M. F. Herrel, Vergleichende Untersuchungen über einige Kurznarkotika der
ßarbitursäurereihe. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

H. Ohnacker, Ein Beitrag zur Leitungsanästhesie an der Vorderextremität
beim Hund. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

H. Stolz, Beitrag zur Kenntnis der Deckinfektionen des Rindes und deren
Bekämpfung. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.
 du Buy.

-ocr page 135-

Uit de parasitologische afdeeling van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVER ENKELE GENEESMIDDELEN TEGEN ASCARIDIOSIS

BIJ DUIVEN

DOOR

Dr. E. A. R. F. BAUDET.

Een veel voorkomende nematode bij duiven in Holland is Ascaridia
columbae.
Dit is ons gebleken bij het faecesonderzoek van duiven, die
geregeld ten behoeve van het laboratorium werden aangekocht. Ook
bij die duiven, welke ter onderzoek werden aangeboden, werden
geregeld spoelwormen aangetroffen, zoodat deze parasiet onder
duivenhouders geen onbekende is.

Daar de werking van de verschillende middelen ter bestrijding van
ascaridiosis bij duiven zeer ongelijk beoordeeld wordt, hebben wij
eenige der meest aanbevolen geneesmiddelen nogmaals gecontroleerd.

Tetrachloorkoolstof.

Schmid heeft dit middel in 1930 toegepast bij 3 duiven, die sterk met
Ascaridia columbae en ook met Capillaria besmet waren. Schmid gaf
betrekkelijk groote doses, varieerend tusschen | en 2 cc CC14, enkele
dagen achter elkaar. Het middel werd gemengd met Paraflinum
liquidum of met een meeldrank (Mehltränke). Op deze wijze gelukte
liet hem de duiven vrij van spoelwormen te krijgen ;
Capillaria bleek
echter ongevoelig voor dit middel te zijn.

Skrjabine gelukte het niet om duiven van spoelwormen te bevrijden
met een enkele dosis van 0.3 en 0.5 cc CC14. Volgens hem kwamen de
duiven bovendien onder den invloed van CC14 ; zij herstelden zich echter
11a enkele minuten.

Wij hebben een aantal duiven behandeld met CC14, nadat wij ons
bij 15 proefduiven vooraf overtuigd hadden dat een dosis van J cc
goed verdragen werd. Een dosis van 1 cc veroorzaakte dikwijls onaange-
name nevenverschijnselen. De dieren werden suf, maakten een zieken
indruk. Zij herstelden wel vrij snel, meestal waren zij enkele uren na het
ingeven weer normaal. Een dosis van i cc werd meestal beter verdragen,
maar sommige duiven reageerden daarop met bovengenoemde ver-
schijnselen. Het middel werd in capsules ingegeven. Een onaangename
gewoonte van de duiven is, dat zij gemakkelijk overgeven, vooral
wanneer de krop nog voedsel bevat. Op deze wijze werd de capsule
tetrachloorkoolstof dikwijls kort na het ingeven weer uitgebraakt.
Om dit zooveel mogelijk te voorkomen hebben wij steeds \'s morgens
ingegeven ; de dieren hadden dan sedert den vorigen avond gevast.
Het hinderlijke overgeven werd daardoor meestal voorkomen.
LXIV 7

-ocr page 136-

\'In onderstaande tabel kan men het resultaat zien van een behande-
ling met CC14 bij 8 duiven, die besmet waren met spoelwormen.

Duif

Datum v.

Dosis in

Reactie

Faeces

Sectie

No.

ingeven

capsule

onderzoek

217

25 Febr.

1 cc.

geen

4

Mrt.

249

25 »

X

4 >5

4

Mrt.

294

7 >>

i >>

\'4

Febr.

geen

spoelwormen.

295

7 >>
\'5 »

■t >5
i „

>4
22

Febr.
Febr.

22 ,,

l »

30

Febr.

geen

spoelwormen.

293

7 •>

l

i >\'

\'4

Febr.

15 »

i

22

Febr.

geen

spoelwormen.

296

7 >>

ï „

14

Febr.

15 »»

i ••

2 2

Febr.

geen

spoelwormen.

253

7 ,,

i

\'4

Febr.

geen

spoelwormen.

33\' *

21 ,,

i ij

overgegeven

22

Febr

gest.

* duif No. 331 was sterk besmet met Capiüaria columbae.

Uit deze tabel blijkt, dat één enkele dosis van J cc tetrachloorkoolstof
bij 2 duiven de spoelwormen afgedreven heeft. Bij 2 duiven waren
daarvoor 2 behandelingen noodig, één met | cc en één met iccCCl4.
Bij één duif werd dat resultaat eerst na 3 behandelingen bereikt. Eén
duif was een dag na de behandeling gestorven. Het blijkt dus dat het
bij duiven met \\ cc CC14 wel gelukken kan de spoelwormen af te drij-
ven, maar dat een herhaalde behandeling noodig kan zijn. Daar bij
de gestorven duif geen aanwijzingen te vinden waren voor een bepaalde
ziekte, kan men aannemen, dat de onmiddellijke oorzaak van de dood
aan CC14 is toe te schrijven, te meer omdat dat dier kort na de behan-
deling overgegeven heeft en de uitgeademde lucht een sterke geur
van CCI4 had. Deze duif herbergde tevens
Capillaria ; CC14 heeft
blijkbaar geen werking op deze parasiet uitgeoefend.

• Tetrachlooraethyleen.

In 1925 hebben Hall en Schillinger tetrachlooraethyleen aanbe-
volen tegen worminfecties bij honden.
Schlingman en Gruhzeit
meldden, dat de pathologische veranderingen na toediening van dit
middel in de verschillende organen zeer gering was.
Lanon, Robrins
en Ward waren deze zelfde meening toegedaan. Zij konden geen
toxische verschijnselen of microscopische veranderingen in de lever
en in andere organen waarnemen wanneer een therapeutische dosis
werd toegediend.

Volgens Christensen en Lynch veroorzaakt een therapeutische
dosis van tetrachlooraethyleen een duidelijke depressie op hart en
ademhaling. Het darmslijmvlies is gekenmerkt door een sponsachtig
en sterk gerimpeld uiterlijk. Bij herhaalde doses worden de patholo-
gische veranderingen nog duidelijker.

Tetrachlooraethyleen is toxischer voor de lever dan voor de nieren.

-ocr page 137-

Door een of meer doses wordt de hartspier ook duideijk aangetast
(vettige degeneratie).

Door Lahaye wordt dit middel zeer geprezen. In een publicatie
van
Skrjabine en Schulz wordt vermeld dat volgens Schulz en
Soutjaguine tetrachlooraethyleen door duiven slecht verdragen wordt.
Een dosis van J cc veroorzaakt volgens hen reeds vergiftigingsver-
schijnselen en de spoelwormen worden bovendien niet afgedreven.

Nadat wij ons vooraf bij een aantal proefduiven overtuigd hadden,
dat een dosis van i cc tetrachlooraethyleen in capsule dikwijls tot
gevolg had, dat de duiven suf werden en de inhoud van de krop uit-
braakten, hebben wij ons beperkt tot een dosis van J en
i cc. Wij
hebben daarna 6 duiven, die sterk met spoelwormen besmet waren,
behandeld met tetrachlooraethyleen met een dosis van £ cc en met
J cc. Ook dit middel werd in capsules toegediend. Het resultaat van-deze
behandeling vindt men in onderstaande tabel.

Duif

No.

Datum v.
ingeven

Dosis in
capsule

Reactie

Faeces
onderzoek

Sectie

196

21 Dec.

i cc.

overgegeven

28 Dec.

24 Jan.

30 Jan.

3\' Jan-

j

geen

7 Febr. -

geen spoelwornK 11.

214

25 Febr.

1

4 Mrt.

5 Mrt.

1

overgegeven

,r) Mrt.

1

geen

12 Mrt.

252

25 Febr.

1

,,

4 Mrt.

25\'

24 Jan.

1

,1

30 Jan.

3\' Jan.

1

overgegeven

3\' Jan.

geen

7 Febr.

33» *

21 Febr.

1

1 Mrt. 4

282*

4 Febr.

1

overgegeven

5 uur na inge-

ven gest.

* Duiven Nos. 330 en 282 waren sterk besmet met Cafiillaria columbae.

Uit deze tabel blijkt, dat slechts bij één duif (No. 196) de spoel-
wormen na 3 behandelingen met \\ cc tetrachlooraethyleen werden
afgedreven. Bij de overige duiven gelukte het niet, ook na herhaalde
behandeling, om de dieren wormvrij te maken. Zij bleven spoelworm-
eieren met de faeces uitscheiden. In veel gevallen hadden de dieren
kort na het ingeven overgegeven, niettegenstaande zij vóór de kuur
gevast hadden (\'s avonds geen voedsel, volgende morgen behandeling).

Als spoelwormmiddel tegen duiven kunnen wij, gezien bovenstaande
resultaten, tetrachlooraethyleen niet aanbevelen. Ook tegen
CapiHaria
1)1 ijkt dit middel niet te werken.

01. chenopodii.

Bij kippen hadden wij vroeger reeds bevredigende resultaten bereikt
met Ol. chenopodii tegen spoelwormen. Wij hebben 17 duiven, die

-ocr page 138-

met spoelwormen besmet bleken te zijn, met dit middel behandeld.
Gebruikt werd gemaakt van twee mengsels nl. 25% Ol. chenopodii
in ricinusolie en van i2 4%OL chenopodii in ricinusolie. Het eerste
mengsel hebben wij aangeduid met de letter A en het 2e met de letter
B. Een cc van het mengsel A bevat dus 12 druppels en 1 cc van het
mengsel B bevat 6 druppels Ol. chenopodii. De resultaten, welke met
dit middel bereikt werden, worden in onderstaande tabel vermeld.

Duif

Datum v.

Dosis

in

Reactie

Faeces

Sectie

No.

ingeven

capsule

onderzoek

217

5

Mrt.

i cc

A

overgegeven

11

Mrt.

9

Apr.

4 »

B

geen

15

Apr. —

geen

spoelwormen.

457

9

Apr.

4 ..

A

geen

\'5

Apr. —

geen

spoelwormen.

436

9

April

4 „

B

11

Apr.

geen

spoelwormen.

435

9

Apr.

4 „

B

,,

15

Apr.

geen

spoelwormen.

472

10

Apr.

1

A

15

Apr.

11

Apr.

i „

A

\'5

Apr.

geen

spoelwormen.

250

25

Febr.

B

,,

4

Mrt.

5

Mrt.

i ..

A

overgegeven

11

Mrt.

geen

spoelwormen.

249

5

Mrt.

i „

A

11

Mrt.

geen

spoelwormen.

\'55

16

Febr.

4 „

B

geen

22

Febr. -f

25

Febr.

I ,,

B

overgegeven

4

Mrt.

geen

spoelwormen.

248

iG

Febr.

I >>

B

geen

22

Febr. -

geen

spoelwormen.

254

25

Febr.

4 „

B

4

Mrt.

5

Mrt.

4 „

A

overgegeven

11

Mrt.

geen

spoelwormen.

332

25

Febr.

4

A

geen

4

Mrt.

5

Mrt.

1

A

overgegeven

11

Mrt.

geen

spoelwormen.

214

5

Mrt.

1

A

11

Mrt.

9

Apr.

4 „

A

\'5

Apr. -)-

252

5

Mrt.

4 „

A

11

Mrt.

9

Apr.

i „

A

geen

\'5

Apr. —

geen

spoelwormen.

454

9

Apr.

4 ..

A

!5

Apr.

25\'

5

Mrt.

4

A

overgegeven

11

Mrt.

geen

spoelwormen.

330 *

5

Mrt.

1

2 <>

A

,,

11

Mrt.

445

9

Apr.

4 ,,

B

geen

11

Apr.

geen

spoelwormen.

* Duif 330 was ook geïnfecteerd met Capillaria columbae.

Van de 17 behandelde dieren waren er 7 vrij van spoelwormen 11a
één behandeling. Zooals bij al onze proeven werd deze negatieve
bevinding door de sectie bevestigd.

Het blijkt dat duiven een tamelijk hooge dosis Ol. chenopodii zonder
schade kunnen verdragen. Immers 4 cc van het sterke mengsel en één
cc van het zwakke mengsel bevatten beide 6 druppels Ol. chenopodii.
Wel hebben een aantal duiven na het ingeven van de capsule overge-
geven, doch het is hun daarbij niet gelukt de capsule uit te braken,
zoodat men moet aannemen, dat het middel toch in de gelegenheid
geweest is zijn werking te doen.

Bij 7 duiven gelukte het na 2 behandelingen met Ol. chenopodii
de spoelwormen te verdrijven. Een duif bleef na 2 behandelingen

-ocr page 139-

positief en twee duiven, die eenmaal behandeld waren, bleven spoel-
wormdragers.

Een dezer duiven (No. 330), die tevens met Capillaria besmet bleek
te zijn, kon door een behandeling met Ol. chenopodii niet vrij van deze
parasieten gemaakt worden. Resumeerende kunnen wij aannemen,
dat wij in Ol. chenopodii een middel bezitten, dat aanbevolen kan
worden tegen spoelwormen bij duiven.

Kamala en Nicotinesulfaat.

Dit mengsel wordt van Amerikaansche zijde nog al eens aanbevolen
ter bestrijding van de spoelwormen bij kippen. Als specialité is dit in
den handel gebracht door Lederlee Laboratories te New-York onder
den naam van „Poultry worm tabiets" ; elk tablet bevat nicotine
sulfa;it 1/15 Gr. Extr. kamala 5 gr en phenolpthaleine 1 gr. De dosis
voor kippen is één tablet.

Wij hebben aan 7 duiven | tablet toegediend en 2 duiven 1 tablet
gegeven om te controleeren in hoeverre de dieren dit middel verdragen
konden. Twee duiven, die i tablet gekregen hadden, stierven 6 dagen
daarna. Het darmslijmvlies van deze dieren was te rood van kleur.
Bij een dezer dieren werden veel exemplaren van
Capillaria gevonden.
Van de twee duiven, die 1 tablet gekregen hadden, stierf er een 6 dagen
later, nadat het dier kort na het ingeven soporeus was geworden. Ook
hier was het darmslijmvlies sterk rood gekleurd. Een tweetal spoelwor-
men werden gevonden.

Wij hebben daarna zelf een mengsel bereid, bestaande uit nicotine
sulfaat 1.1 gr, kamala 10 gr, phenolphthaleine 150 mg en Vollersaarde
i gr. Voor kippen wordt aanbevolen hiervan 10 capsules te bereiden
en per dier 1 capsule in te geven. Wij hebben van deze hoeveelheid
40 capsules voor duiven gemaakt, zoodat per duif | van de dosis van een
kip gegeven werd. Vijf duiven, die sterk besmet waren met spoelwor-
men, werden behandeld, waarvan 2 drie maal, echter zonder resultaat.
Het gelukte niet de dieren vrij van spoelwormen te krijgen. Gezien
deze ongunstige resultaten hebben wij van verdere experimenten met
dit middel afgezien.

Ascarioline.

Volgens opgave van den fabrikant zijn de werkzame bestanddeelen
van dit middel, dat in tabletvorm in den handel wordt gebracht, san-
tonine en calomel. Het wordt speciaal aanbevolen tegen spoelwormen
bij honden, katten en zilvervossen, niet alleen als therapeuticum doch
ook als prophylacticum. De dosis bedraagt voor zeer jonge honden
en zeer jonge katten J tablet, voor kleine honden en katten 1 tablet,
voor middelmatige honden 2 tabletten en voor zeer groote honden
3 tabletten.

Een 4-tal duiven, dat sterk met spoelwormen besmet was, hebben
wij met dit middel behandel den wel 3 maal met tusschentijd van een
week. Evenals in al onze proeven hadden de duiven vooraf gevast.
De dosis varieerde tusschen \\ en 1 tablet, dus in vergelijking met die

-ocr page 140-

voor honden en katten een behoorlijke hoeveelheid. De tabletten wer-
den in een mortier fijngestampt en het poeder in capsules ingegeven.
Drie duiven verdroegen dit middel zonder eenige zichtbare verschijn-
selen. Een duif stierf 4 dagen na de 3e behandeling. Het is niet gelukt
de dieren te bevrijden van de spoelwormen. De gestorven duif, waarvan
de darmnhuid bij sectie zeer slijmig was, bleek nog 22 spoelwormen
te bevatten. Wij mogen dus wel aannemen, dat Ascarioline als spoel -
wormmiddel bij duiven geen resultaten geeft.

Ascaridol-olie.

Ascaridol „Bayer" bevat het werkzame bestanddeel van Ol. cheno-
podii. Dit preparaat heeft het voordeel dat het een standvastige gelijk-
matige werking heeft. Ascaridol is in Ol. ricini opgelost, zoodat 100 cc
van deze olie 2.5 cc ascaridol bevat. Aangezien praktisch 1 cc ascaridol
overeenkomt met 1 gram van deze stof, bevat dus 1 cc ascaridol-olie
25 mg ascaridol.

De dosis ascaridol, die voor een mensch wordt aangegeven, is 900 mg
per 60 kg, dus per kg 15 mg. Het gemiddelde gewicht der duiven, die
wij met dit middel behandeld hebben bedroeg 1 ƒ3 kg. In vergelijking
met het gewicht van een mensch zou een dosis van 5 mg ascaridol per
duif voldoende zijn. Wij hebben van 5 duiven, die met spoelwormen
besmet waren, er4tweemaa] behandeld met Jcccn één met 1 cc ascari-
dololie, overeenkomende met 12 | en 25 mg ascaridol. Vóór de kuur
hadden de dieren gevast. Het middel werd met behulp van een spuit
met dunne caoutchouc sonde ingegeven.

Geen der duiven bleek na deze 2 behandelingen vrij te zijn van
spoelwormen.

Wij hebben daarom nog 4 duiven ascaridol-olie toegediend in
capsules en per duif werd onmiddellijk daarna 1 gram magnesium-
sulfaat gegeven. Na een behandeling met £ cc ascaridol-olie bleken de
duiven nog niet vrij te zijn van spoelwormen. Na de tweede behandeling,
die een week later geschiedde, en waarbij 1 cc ascaridol-olie (4 capsules
van £ cc) was toegediend, waren de faeces van 3 dezer dieren vrij van
spoelwormeieren. Bij de sectie van deze dieren werden dan ook geen
spoelwormen meer gevonden. De 4e duif bleek ook na deze 2e behan-
deling nog spoelwormen te herbergen.

Hexylresorcinol.

Dit middel werd in de geneeskunde ingevoerd door Leonard in
1924 als een antisepticum voor de urinewegen en in 1930 werd het
door
Lamson, Ward en Brown als middel tegen ancylostomen en
andere nematoden bij mensch en dier aanbevolen. Later hebben deze
auteurs nog verschillende mededeelingen over deze stof gepubliceerd.
Het middel werkt echter iets irriteerend en veroorzaakt een brandend
gevoel op de tong, gevolgd door eenige anaesthetische werking ; ook
wordt de maag een weinig geirriteerd.

Christensen en Lynch hebben hexylresorcinol bij honden gecon-
troleerd. Dit middel werd als zoodanig (kristallijne stof) in harde ge-

-ocr page 141-

latine-capsules ingegeven ; 4 uur later werd een purgans gegeven.
Vóór de kuur hadden de honden 24 uur gevast. De resultaten waren
dat in therapeutische dosis dit middel geen zichtbare afwijkingen bij de
dieren veroorzaakte. Een enkele therapeutische dosis verwekte geen
pathologische veranderingen in de verschillende weefsels. Bij herhaalde
dosis echter zagen zij ontsteking en necrose in de darm. Na één dosis
werden slechts geringe veranderingen aan hart en lever waargenomen ;
bij herhaalde doses waren deze duidelijker. Nieren werden niet aange-
tast.

Hexylresorcinol wordt in de laatste tijd als anthelminticum aanbe-
volen. Voor inwendig gebruik wordt dit middel met olijfolie gemengd.
De maximale dosis voor een mensch bedraagt 9
X 150 mg. Voor een
kind 4 cc van een 2£% oplossing in olijfolie, dus 100 mg hexylresorcinol
per dosis.

Voor duiven hebben wij een 8% en een 20% oplossing in olijfolie
bereid en hiermede 5 duiven behandeld. Deze duiven waren met spoel-
wormen besmet. Elke duif werd J cc van de 8% oplossing en een week
later i cc van een 20% oplossing toegediend. Het middel werd in
capsules ingegeven. De duiven kregen dus bij de eerste behandeling
20 mg en bij de tweede behandeling 100 mg hecylresorcinol. Deze
laatste dosis kwam dus overeen met die van een kind en was dus zeer
hoog. Vier duiven verdroegen de behandeling goed, 1 duif stierf 5 dagen
na de laatste behandeling. Wel hebben de dieren na het ingeven van de
hooge dosis overgegeven. Het vocht, dat overgegeven werd, bleek
alleen vloeistof uit de krop te zijn ; olie was hierin niet aanwezig. Wij
mogen dus aannemen, dat de capsule goed binnen gebleven is. Bij het
doode dier werd toen nog een vrouwelijke spoelworm gevonden. Uit
het faeces-ondcrzoek der overige duiven bleek, dat deze dieren niet
vrij waren van spoelwormen. Het aantal eieren in de faeces was niet
verminderd.

Wij mogen uit het bovenstaande wel concludeeren, dat hexylresor-
cinol, zelfs in hooge dosis, niet in staat is bij duiven de spoelwormen
te verdrijven.

Terpentijn.

Dit middel, dat wij vroeger met goede resultaten gebruikt hebben
tegen spoelwormen bij kippen, wordt met gelijke deelen Ol. olivarum
gemengd ingegeven. De dosis voor kippen bedraagt 6 cc.

Een tweetal duiven, dat met spoelwormen besmet was, hebben wij
2 maal behandeld met een week tusschentijd De dosis bedroeg bij een
duif i en 2 cc en bij de tweede duif 2
X 2 cc. Het ingeven geschiedde
met behulp van spuit en caoutchouc sonde. De eerste duif verdroeg deze
behandeling goed, de tweede heeft kort na het ingeven beide doses van
2 cc overgegeven. De eerste duif, welke niet overgegeven heeft, en
waar wij dus moeten aannemen dat de terpentijn zijn werking heeft
kunnen uitoefenen, bleek na de behandeling niet vrij te zijn van spoel-
wormen. Het aantal eieren in de faeces was niet verminderd. Dit was

-ocr page 142-

hetzelfde geval bij de tweede duif. Mogelijk is, dat bij het overgeven
hier een gedeelte van de terpentijn is teruggekomen. Zouden wij met
dit middel succes willen hebben, dan zou het in capsules ingegeven
moeten worden en wel in een hoogere dosis dan 2 cc, omdat deze
hoeveelheid nog onwerkzaam bleek te zijn, Het bezwaar daarvan
is, dat een groot aantal capsules zou moeten worden toegediend, het-
geen voor de praktijk niet uitvoerbaar zou zijn, afgezien van het feit
of terpentijn in deze hoogere dosis bij duiven wel zou werken. Hoewel
het aantal behandelde duiven in deze proef klein is geweest, achtten
wij het niet noodig, gezien de ongunstige resultaten, om verder met dit
middel te experimenteeren.

Samenvatting.

Een groot bezwaar bij het toedienen van geneesmiddelen bij duiven
hetzij in capsules, hetzij in vloeistof, is, dat deze dieren zoo gemak-
kelijk overgeven. Dit geschiedt des te gemakkelijker wanneer de krop
nog voedsel bevat. Het is daarom aan te bevelen, de dieren voor de
behandeling te laten vasten, hoewel dit nog geen absolute waarborg
geeft dat de dieren niet zullen overgeven.

Op de werking tegen spoelwormen (Ascaridia columbae) werden
verschillende geneesmiddelen onderzocht, t.w. tetrachloorkoolstof,
tetrachlooraethyleen, Oleum chenopodii, kamala gecombineerd met
nicotine sulfaat, ascarioline (bevat santonine en calomel), ascaridol-
olie (bevat het werkzame bestanddeel uit Ol. chenopodii), hexylresor-
cinol, terpentijn.

Het meent aan te bevelen van deze middelen is Ol. chenopodii.
Tetrachloorkoolstof gaf tamelijk bevredigende resultaten, terwijl
tetrachlooraethyleen onwerkzaam bleek te zijn tegen de spoelwormen
van de duif. Geen dezer 3 middelen had eenigen invloed op Capillaria.
Ascaridol-olie, mits in capsules toegediend en gevolgd door een laxans,
heeft tamelijk bevredigende resultaten gegeven. Het bezwaar is, dat
minstens 2—4 capsules toegediend moeten worden en dat men met
i behandeling niet het gewenschte resultaat bereikt.

De overige genoemde middelen bleken niet in staat te zijn spoel-
wormen af te drijven, zelfs niet na herhaalde behandelingen.

Zusammenfassung .

Bei der Verabreichung von Heilmitteln in Kapseln oder als Flüssigkeit an Tauben
ist es ein grosser Nachteil, dass diese Tiere so leicht erbrechen, besonders wenn der
Kropf noch Nahrung enthält. Es ist deshalb zu empfehlen, die Tiere vor der
Behandlung fasten zu laszen, obwohl dies noch keine absolute Sicherheit biete,
dass die Tiere nicht erbrechen werden.

Verschiedene Heilmittel wurden untersucht auf ihre Wirkung gegen Spul-
würmer (
Ascaridia columbae) nl. : Tetrachlorkohlenstoff, Tctrachloraethylen.
Oleum chenopodii, Kamala kombiniert mit Nikotinsulfat, Ascariolin (enthält
Santonin und Kalomel), Ascaridol-Oel (enthält den wirksamen Bestandteil aus
Ol. chenopodii), Hexylresorzinol, Terpentin. Von diesen Mitteln ist Ol. cheno-
podii am meisten zu empfehlen. Tetrachlorkohlenstoff ergab auch gute Resultate ;
Tetrachloraethylen erwies sich als unwirksam gegen Spulwürmer bei der Taube.

-ocr page 143-

Keines dieser drei Mittel hatte einigen Einfluss auf Capillaria. Ascaridol-Oel, falls
in Kapseln verabreicht und gefolgt von einem Laxans, ergab ziemlich gute Resul-
tate, aber es hat den Nachteil, dass mindestens 2—4 Kapseln verabreicht werden
müssen und dass mehr als eine Behandlung notwendig ist.

Die übrigen genannten Mittel waren nicht im Stande, Spulwürmer abzutreiben,
sogar nicht nach wiederholter Behandlung.

Summary.

A great difficulty in administering medicaments to pigeons, either in capsules
or in liquid is, that they easily vomit, especially when there is still some food in the
craw. Therefore it is strongly advised not to start treatment before a preliminary
fasting, though even this does not always avoid vomiting.

The author has studied the effect of various medicaments against Ascaris (As-
caridia columbae) : carbon tetrachlorure, tetrachlorethylene, oleum chenopodii,
kamala in combination with nicotine sulphate, ascarioline (containing santonine
and calomel), ascaridol oil (contains the efficacious constituent from oil chenopodii),
hexylresorcinol, turpentine.

The best appeared to be oil chenopodii. Also carbon tetrachloure yielded rather
good results ; tetrachlorethylene appeared inefficacious against Ascaris of the pigeon.
None of these three medicaments had any effect upon Capillaria. Ascaridol oil,
provided that is administered in capsules and followed by a laxative, gave rather
good results but the draw-back is, that at least 2—4 capsules should be given and
that more than one treatment is required.

The other susmentioned medicaments failed to expel Ascaris, even after
repeated treatment.

Résumé.

L\'administration de médicaments à des pigeons, soit en capsules soit en breuvage,
présente des difficultés, parce que ces oiseaux vomissent avec facilité, surtout si le
jabot contient encore de la nourriture. Un jeune préalable à l\'ingestion du médi-
cament est recommandé, quoi qu\'il ne prévienne pas absolument tout vomissement.

L\'auteur a étudié l\'action vermifuge de divers médicaments contre les ascarides
(Ascaridia columbae) : le tétrachlorure de carbone, le tétrachloréthylène, l\'huile
de chénopodium, le kamala associé au sulfate de nicotine, l\'ascarioline (contenant
la santonine et le calomel), l\'huile d\'ascaridol (contenant la partie constituante
effective de l\'huile de chénopodium), l\'hexylrésorcinol et l\'essence de térébenthine.

L\'huile de chénopodium est préférable à tous les autres médicaments. Le tétrachlo-
rure de carbone aussi donna des résultats assez satisfaisants. Le tétrachloréthylène
s\'est montré inefficace contre les ascarides du pigeon. Tous ces trois médicaments
sont restés sans effet sur Capillaria. L\'huile d\'ascaridol administrée exclusivement
en capsules et suivie d\'un purgatif, donna des résultats assez satisfaisants, mais pré-
sente l\'inconvénient que 2—4 capsules sont nécessaires et que le traitement doit
être renouvelé.

Les autres médicaments susmentionnés n\'ont pas été capables d\'expulser les
ascarides, même après un traitement répété.

-ocr page 144-

Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

HET VOORKOMEN VAN VREEMDE LICHAMEN IN DE
DIGESTIETRACTUS VAN HOND EN KAT

door

J. VVINSSER, (Ass.)

De gegevens, welke als basis dienden voor dit artikel, werden ontleend
aan de ziekteverslagen der stationnaire patiënten van de laatste vijf
cursusjaren (Sept. 1931—Sept. 1936).

Het voorkomen van corpora aliena in de digestietractus van de hond
en — minder veelvuldig — van de kat is, gezien de speelsche gewoonten
van deze diersoorten, geen zeldzaamheid en indien de natuur het dier
in de steek laat, zal ingrijpen van den dierenarts noodzakelijk blijken.

Vreemde voorwerpen in de mondholte zijn geen zeldzaamheid. Visch-
graten of beenstukken vastgeklemd tusschen de kiezen of in de welving
van het harde verhemelte of in de pharynx werden bijna steeds poli-
klinisch behandeld en leverden voor de diagnose en behandeling geen
moeilijkheden op. Anders is het bij opname van een naald (eventueel
met draad). Het scherpe voorwerp dringt meestal in de tong of het zachte
verhemelte en veroorzaakt dan bezwaren bij de voedselopname. Een
nauwkeurige inspectie van de mondholte is vaak noodig om een klein
zwart puntje te ontdekken van waaruit de naald door extractie (pincet)
te verwijderen is. Blijft het geval onopgemerkt, dan zal de naald zich
in de loop der volgende weken door spierbewegingen gaan verplaatsen
en men treft haar meestal in nek of halsstreek aan tot zelfs in de buurt
van het sternum (b.v. in het vezelverloop der M. Sterno mandibularis of
M. Sterno hyoideus) al of niet vergezeld van een fistel. In hel laatste
geval zal de roentgenfoto zekerheid geven bij twijfel aan tuberculose
of streptotrichose.

Vreemde voorwerpen in de slokdarm zijn prognostisch veel ongunstiger
te beoordeelen. Een nauwkeurige diagnose is noodzakelijk in verband
met de therapie, welke zich richt naar de localisatie en de graad der
inklemming. Het vreemde voorwerp is bijna altijd een stuk been (wervel)
zelden een naald of vischgraat. De inklemming geschiedt meestal vlak
voor de apertura thoracis, boven het hart, of vlak voor het middenrif.

Het klinisch beeld wisselt al naar de obstructie volkomen of onvol-
komen is. Ook de graad der prikkeling, bepaald door vorm, hardheid
en grootte van het voorwerp, beheerscht mede de klinische symptomen.
Typisch is vaak de eigenaardige kop en halshouding, waarbij vaak
periodiek en aanvalsgewijs een krampachtige contractie der halsspieren
de hals verkort, de kop gebogen wordt gehouden, slikbewegingen op-
treden en niet zelden pijnuitingen worden waargenomen. Een en ander
is te beschouwen als een ter plaatse van het voorwerp ontstane stoornis
in het slikmechanisme. Bij een volkomen obstructie treedt het onver-

-ocr page 145-

-mogen tot wegslikken duidelijk aan den dag (speekselen). De dieren
maken meestal een zeer zieke indruk. De temperatuur blijft normaal
tenzij ontsteking optreedt (oesophagitis, mediastinitis). Bij een onvol-
komen obstructie is opname van voedsel, soms alleen van vocht, moge-
lijk. Niet zelden treedt reflectorisch braken op. Het slikken geschiedt
moeilijk en is pijnlijk.

De diagnose kan bevestigd worden door palpatie, als het corpus
alienum in het halsdeel van de oesophagus vastgeklemd is, door het
inbrengen der slokdarmsonde, (het passeeren van de sonde sluit een
vreemd voorwerp niet uit, terwijl een weerstand, die bij het inbrengen
waargenomen wordt ook veroorzaakt kan worden door een kramp-
toestand der oesophagus, resp. door slijmvliesplooien) alsmede roentge-
nologisch. Wat de therapie betreft, men zal beoogen een verplaatsing
van het voorwerp naar de maag of nog liever in andere richting. Elke
verplaatsing brengt echter het risico mede van beschadiging der oesopha-
gus. Naalden, graten en kleine beenstukken kan men pogen te verwij-
deren met de daarvoor geconstrueerde gratenvanger. Verplaatsing van
het voorwerp kan men ook pogen te bewerkstelligen door het te duwen
naar de maag of door het opwekken van braken (braakclysma, apo-
morphine).

De verplaatsing kan men bevorderen door het ingeven van wat olie.
Hebben deze pogingen geen succes, dan doet men verstandig tot opera-
tief ingrijpen te besluiten. Van een afwachtende en symptomatische
therapie is weinig te verwachten. De operatieve ingreep beoogt het
verwijderen van het voorwerp door extractie met een daarvoor geschikte
tang, vanuit een wond in het halsdeel der oesophagus. (extractie via
de cardia is uiterst lastig zoo niet onmogelijk en uit infectie-oogpunt
tevens verwerpelijk). Operatie : narcose — snede door huid en spieren
— snede in de lengterichting der oesophagus terwijl een helper een sonde
zoover mogelijk via de mond heeft ingebracht — extractie — hechting
der oesophaguswond — gedeeltelijk hechting der huidwond (om stase
van wondsecretum, welke zich door de aard der operatie zeker zal
vormen, te voorkomen). Na genezing blijft soms een klein fisteltje achter,
dat na eenige weken gemakkelijk tot sluiting is te brengen door een
eenvoudige operatieve ingreep en waarbij het persisteerende oesophagus-
wondje, dat oorzaak der fistel is, wordt gesloten.

Niet altijd verloopt de operatie even gunstig. Van de gevallen, waarbij
een stuk been ingeklemd zat en operatief moest worden ingegrepen,
bezweek 75 °/0 der patiënten, hetgeen niet pleit tegen de operatie-
techniek, doch slechts wijst op de ernst van zulke gevallen. De dood
treedt meestal op door de locale perforeerende ontsteking met de daaruit
voortvloeiende gevolgen, of door een phlegmoneuze ontsteking der
operatiewond met sepsis en paralysis cordis.

Gunstiger verhouden zich de gevallen waarbij een vreemd voorwerp
aanwezig was
in het darmkanaal (slechts eenmaal bevond zich een stuk
dakpan in de maag). D mortaliteit bedroeg 33 %. Meestal was er

-ocr page 146-

sprake van een ingeslikt stuk been ; in drie gevallen werd een stuk
gummi (van z.g. speelbotten) operatief verwijderd. Ook hier bepaalt de
mate van inklemming weer de ernst van het ziektebeeld. Het is wel
merkwaardig, dat jonge honden vaak groote hoeveelheden kiezelsteenen
opnemen, welke langs de natuurlijke weg weer het lichaam verlaten
zonder schade voor het dier, terwijl soms één veel kleinere steen vast-
geklemd raakt, waarschijnlijk door een locale kramptoestand van de
darmwand. De obstructie is altijd in de dunne darm, niet zelden vlak
voor de overgang van ileum in colon. Het klinische beeld is naast
algemeen ziek zijn bijna altijd gekenmerkt door braken. Soms ontwik-
kelt zich een meer of minder duidelijk uraemisch ziektebeeld, n.1. bij een
obstructie van het voorste deel van de dunne darm (auto-intoxicatie).
Door aanzienlijke belemmering der terugresorptie van in het voorste
deel van den digestieweg afgescheiden lichaamssappen (speeksel, zout-
zuur enz.) kunnen bloedveranderingen ontstaan, die het beeld van
uraemie kunnen geven, (extra-renale uraemie).

lcterus, welke zou kunnen ontstaan bij een obstructie achter de
Vatersche papil, werd hier nooit waargenomen. (Wel bij invaginatie\'s
of obstructie door wormen).

Bloederige respectievelijk zwarte, dunne en stinkende faeces begeleiden
vaak het ziektebeeld. De diagnose wordt bevestigd door palpatie, roent-
genologisch onderzoek of zoo noodig proefiaparotomie. Men kan
beproeven het corpus alienum te verwijderen door laxantia (vooral
glijmiddelen) of door braken op te wekken. Slagen deze pogingen niet
dan moet chirurgisch worden ingegrepen. Men wachte hiermede niet
te lang . (Operatie : narcose — laparotomie — darmlis met corpus
alienum naar buiten brengen en buikwond afsluiten met steriel gaas
zoo mogelijk corpus alienum verplaatsen naar een gezond darmstuk
darmklem aanbrengen en voorwerp verwijderen door een zoo klein
mogelijke snede — étagehechting; men doet goed een deel van het omen-
turn als beschutting om het darmstuk heen te hechten ter localisatie
van een eventueel optredende peritonitis—■ wondhechting en dieetetische
nabehandeling). Geregelde temperatuurscontröle na de operatie is
noodzakelijk (peritonitis).

Een bijzondere categorie corpora aliena vormen de vischhaakjes,
welke vooral door katten nog wel eens opgenomen worden (paling-
kopjes). Bijna zonder uitzondering passeeren de haakjes door een bij-
zonder reflex-mechanisme van de darmwand het geheele darmkanaal
zonder schade aan te richten ; zij blijven pas steken in het ventrale
slijmvlies van het rectum, waarbij de aandacht van de eigenaar er dan
opvalt, doordat het stompe einde met een stukje snoer buiten de
anus steekt. Bij een goede fixatie van het dier is de verwijdering van het
scherpe voorwerp eenvoudig. Zijn twee door een snoer verbonden
haken in het lichaam geraakt, dan zijn de gevallen ernstiger : het per-
foreeren van de darmwand is daarbij wel haast onvermijdelijk.

Tenslotte zij nog gewezen op een veelvuldig voorkomende obstructie

-ocr page 147-

van de dikke darm vooral, n.1. de coprostase door haren (kat : likken)
en beenvoeding (hond). Al deze gevallen verliepen bijna zonder uit-
zondering gunstig (clysma ; paraffine per os).

Samenvatting.

Schrijver bespreekt de diagnose, prognose en therapie van gevallen
van vreemde lichamen in de digestietractus van hond en kat. De mor-
taliteit van gevallen met een vreemd voorwerp in de slokdarm bedroeg
75 %, die met een vreemd lichaam in het darmkanaal 33 %. Spoedig
operatief ingrijpen is in vele gevallen noodzakelijk.

Zusammenfassung.

Verfasser bespricht die Diagnose, Prognose und Therapie in Fällen von
Fremdkörpern im Magen-Darmkanal von Hund und Katze.

Die Sterblichkeit bei Fällen von Fremdkörpern im Schlund betrug 75% denen
von Fremdkörpern im Darmtraktus 33%.

Es ist in vielen Fällen notwendig schnell operativ einzugreifen.

Summary.

The author discusses the diagnosis, prognosis and treatment of cases of foreign
bodies in the digestive tube of dog and cat.

The mortality regarding cases of foreign bodies in the gullet amounts to 75%,
that with foreign body in the gastro-intestinal tract 33%.

It is necessary in many cases to encroach speedy operatively.

Résumé.

L\'auteur discute le diagnostic, le prognostic et la thérapeutique des cas dans
lesquels un corps étranger se trouve dans le tube digestif du chien ou du chat.

En cas d\'incarcération dans l\'oesophage la mortalité se montait à 75% ; obstruc-
tion dans le tube intestinal donnait une mortalité de 33%.

L\'opération doit être considérée dans la majorité des cas comme la seule théra-
peutique efficace.

BLADVULLING.

Nicotine-vergiftiging door de melk.

Proeven op dieren en bij vrouwen hebben bewezen dat opgenomen nicotine
ook met de melk wordt uitgescheiden.

Greiner *) vermeldt een geval van nicotine-vergiftiging bij een zuigeling waarvan
de (borstvoedende) moeder elke dag 35—40 cigarettcn rookte; verschijnselen :
onrust, braken, diarrhee, daarna constipatie. Baby herstelde spoedig toen de moeder
niet meer rookte. Het rooken van 6—7 cigaretten door een moeder per dag bleek
geen invloed te hebben ; wel traden verschijnselen op bij de baby als de moeder
15 cigaretten rookte. (Het merk van de cigaretten wordt niet vermeld).

Vr.

\') British med. journal, réf. Vet. Record No. 36, p. 1061.

-ocr page 148-

HET MILTVUUR IN NEDERLAND

door

W. TEN HOOPEN.

Het artikel van Collega Tenhaeff in het nummer van 15 October
noopt mij tot enkele opmerkingen. Niet, omdat ik verwacht, dat
Ten-
haeff
er door van inzicht zal veranderen, noch, dat hetgeen ik verder
in het midden zal brengen, eenigen invloed zal hebben op het aantal
miltvuurgevallen en evenmin, omdat ik meen positief wetenschappelijk
bewijsmateriaal aan te voeren, maar omdat mij is gebleken, dat
Ten-
haeff
mij niet goed heeft begrepen, eenerzijds, en ten anderen, omdat,
wanneer ik er verder het zwijgen toe deed, de lezer tot de conclusie zou
komen, dat
Tenhaeff er in zou zijn geslaagd, mij van de juistheid van
het door hem ingenomen standpunt te overtuigen.

Tenhaeff schrijft, dat ik, op grond van de uitspraak van Wirtz,
waarbij mijn persoonlijke ervaring zich aansloot, aan de totale statistiek
alle
overtuigingskracht wil ontnemen. Dat is niet mijn bedoeling geweest.
Wel echter heb ik naar voren willen brengen, dat het niet aangaat, aan
een statistiek, uit ten deele onjuiste, ten deele onvolledige gegevens
opgebouwd,
wetenschappelijke bewijskracht te willen ontleenen.

In de jaren 1902 tot 1913, toen ik in Friesland practiseerde, waren
er nog wel enkele (oudere) plaatsvervangende Districtsveeartsen die
met het microscopisch onderzoek niet vertrouwd waren. Ook elders in
Nederland zal dat wel het geval zijn geweest. De door hen geconsta-
teerde miltvuur-gevallen staan niet wetenschappelijk vast.

Tenhaeff staat uitvoerig stil bij de jaartallen 1903 en 1913. Laat
mij er van mogen zeggen, dat de verbranding van door mij in dien tijd
behandelde miltvuurgevallen
wel naar behooren, onder mijn persoonlijk
toezicht, geschiedde. De toenmalige Districtsveearts H.
van Staa had
ons een leidraad verschaft, bij naleving waarvan eene behoorlijke
verbranding was verzekerd. Omdat er slechts weinig miltvuurcadavers
ongeopend bleven — het koudslachtersbedrijf was in Friesland tamelijk
algemeen, en bij plotseling gestorven dieren wilden de koudslachters
en ook vele dierenartsen de milt zien, om de diagnose te kunnen stellen

- werd na 1903 het meerendeel, zeker meer dan 75 %, verbrand, al
werd daarbij dan ook in vele gevallen niet alle smetstof onschadelijk
gemaakt. Maar juist in die gevallen, waarbij, voordat hel Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht had kunnen ingrijpen, in onkunde en onwetend-
heid dikwijls met decadavers op eene zoodanige wijze was omgesprongen,
dat de smetstof her en der was verspreid en men vreesde, dat er een
groot aantal slachtoffers moest vallen, bleek herhaaldelijk, dat lang niet
ieder contact met de smetstof tot ziekte, noch minder tot den dood
voerde.

Tenhaeff heeft blijkbaar niet goed gelezen, hoe m. i. de paarden in
aanraking komen met de naar zijne meening geïnfecteerde aarde. Dat

-ocr page 149-

het hekkelen en greppelen door menschen, zonder behulp van paarden,
geschiedt, is volkomen juist en mij uit eigen aanschouwing bekend. Ik
schreef echter,
dat de paarden werden gebruikt bij het vervoer der verwerkte
aarde.
Deze wordt toch aan hoopen gereden, voor zoover ze niet recht-
streeks ter plaatse over het land wordt verspreid, en die arbeid gebeurt
met een wipkar, waarvoor een paard is gespannen. Ook als de aarde
wordt gebruikt voor het afdekken van ingekuild gras, komen er wel
paarden aan te pas. De uitdrukking greppel- en hekkeltheorie werd
kortheidshalve gebruikt. Het greppelen en hekkelen was immers de
belangrijkste, periodiek terugkeerende grondbewerking door
Tenhaeff
genoemd. Het gaat niet om den naam, maar om het begrip en daarover
bestaat mijnerzijds geen misverstand en allerminst opzettelijke verdoe-
zeling of verdraaiing van de handelingen en behandelingen, waar het
om gaat.

Tenhaeff zegt terecht, dat, gezien het inderdaad sporadisch voor-
komen van het miltvuur, het niet doenlijk is, grondmonsters uit cle
geheele provincie te onderzoeken op de aanwezigheid van miltvuur-
sporen. Dit te verlangen, lag echter geenszins in mijn bedoeling. Niet
het nemen van willekeurige steekproeven, in den letterlijken zin van het
woord, maar wel een onderzoek van de verdachte aarde mag worden
verlangd, tot staving van het geponeerde, althans van wie, uit eene
negatieve bevinding in dit opzicht bij het veevoeder, de positieve con-
clusie meent te mogen trekken, dat het veevoeder de smetstof niet zou
hebben bevat.

Waarom Tenhaeff met vetgedrukte letters meent te moeten vast-
leggen, dat er in Veendam en in Sappemeer een leerlooierij is, ontgaat
mij en is op zich zelf een bewijs van onbekendheid met de toestanden
ter plaatse. Leerlooierijen leveren, indien er miltvuurhuiden worden
behandeld, gevaar op voor de onmiddellijke omgeving en voor
stroom-
afwaarts
gelegen gebieden. Men moet zich de zaak immers zoo voor-
stellen, dat deeltjes der besmette huiden met het geloosde bedrijfswater
(dat kan natuurlijk ook zelf zijn geïnfecteerd) worden meegevoerd.
Vooral als de daar gelegen landerijen er door worden
overstroomd, wordt
het voor het weidevee gevaarlijk. Dat de op de overstroomde landerijen
gewonnen, tot veevoeder bestemde producten eveneens tot het ontstaan
van miltvuur aanleiding kunnen geven, is van zelf sprekend. Ik herinner
mij in dit verband miltvuurgevallen in de Berkelstreek, beneden Lochem,
waar groote leerlooierijen zijn, waarvan mij bekend is, dat er veel buiten -
landsche huiden worden verwerkt. Ook de bij de bewerking onstaandc
afval, die wel als meststof wordt gebezigd, zou gevaar kunnen opleveren.

In de kanalen der Veenkoloniën nu is slechts zelden stroom, terwijl
er van overstrooming nimmer sprake is. Daarbij komt, dat dit water
allerminst geschikt is als voedingsbodem voor den anthraxbacil. De
ligging der boerderijen en weilanden is verder eene zoodanige, dat het
niet waarschijnlijk is, dat, bijaldien er op deze twee looierijtjes toch nog
eens een anthraxhuid werd verwerkt, het besmettingsgevaar voor het

-ocr page 150-

vee al buitengewoon gering zou zijn. Het zijn onbelangrijke bedrijven;
in Veendam worden jaarlijks 300 runderhuiden van buitenlandsche
herkomst verwerkt en slechts bij hooge uitzondering, lang niet ieder
jaar, tot ten hoogste 10 stuks in een jaar, binnenlandsche koevellen ge-
looid, terwijl in Sappemeer in de laatste jaren velletjes van schapen,
reeën e.d. voor particulieren worden bereid en voor eigen rekening
vroeger een duizendtal of meer Java-huiden per jaar en ook enkele
inlandsche. De laatste jaren zeer weinig ; het bedrijf wordt vermoedelijk
het volgend jaar opgeheven.

In de naaste omgeving dezer looierijen is sedert 1 Januari 1911, het
tijdstip, waarmede mijn statistiek aanving, geen miltvuur geconstateerd,
terwijl er redelijkerwijs geen enkel der daarna in de Veenkoloniën
waargenomene met deze leerlooierijen in verband is te brengen. En dan
nog zouden die in Veendam vrijwel uitsluitend en in Sappemeer voor
het meerendeel zijn terug te voeren tot buitenlandsche huiden.

(Er wordt te Veendam en Sappemeer gelooid op de oude methode.
Bij de moderne lederbereiding, met chroomzouten e. d., waarbij de
looikuipen zijn vervallen, is het besmettingsgevaar geringer).

Ondanks alle cijfers, die Tenhaeff aanhaalt en ondanks diens betoog,
dat er slechts geringe correlatie zou bestaan tusschen den import van
Russisch graan en het miltvuur in ons land, bewijst
Tenhaeff toch
allerminst, dat de bolderik niet debet zou zijn geweest aan vele der
miltvuurgevallen, vóór 1916 in de Veenkoloniën waargenomen.

Tenhaeff begaat de fout, zich bij zijne statistieken te beperken tot
gerst en rogge. Alsof de andere veevoedcrmiddelen van buitenlandsche
herkomst niet geïnfecteerd zouden kunnen zijn, hetzij reeds in het land
van herkomst, door contact met besmette aarde van den bodem, waarin
en waarop zij zijn verbouwd, hetzij door besmetting tijdens het transport
met gedroogde miltvuurhuiden. Als zoodanig komen, behalve gerst
en rogge, o.a. in aanmerking : soyaboonen, lijnzaad, katoenzaad, mais,
grondnooten en van deze bereide meelsoorten en vocderkoeken. Het
komt daarbij niet zoozeer aan op de hoeveelheid van dit krachtvoeder
als wel op de besmetting ervan met anthrax en op het aantal dieren, dat
dit voer krijgt.

Het heeft geen nut, het artikel van Tenhaeff op den voet te volgen.
Daarom zal ik volstaan met nog enkele punten in \'t kort na te gaan.
Waarom zou in de maand April de lage temperatuur (om liet vries-
punt) niet van invloed kunnen zijn bij het optreden van miltvuur?
Komen dergelijke temperaturen in April niet voor ? De Bilt leert anders.
Dat men het krachtvoeder van buitenlandsche herkomst bij het weide-
vee als besmettingsbron geheel zou kunnen uitschakelen, is verre van
waar. Er wordt gedurende den weidegang wel degelijk krachtvoeder
gegeven, vooral aan melkkoeien, getuige o.m. de reclame voor
Bertels
lijnzaadkoekjes met suiker. En ik heb in de weide meermalen miltvuur
geconstateerd bij vee, hetwelk zoodanig krachtvoeder werd verstrekt.
Bovendien blijft een gedeelte van het vee ook des zomers op stal.

-ocr page 151-

Tenhaeff geeft op, dat in Friesland ruim 11 % der miltvuurgevallen
wordt geconstateerd op boerderijen, waar deze ziekte reeds eerder
optrad. Nemen wij nu aan, dat in al deze gevallen dit hernieuwd op-
treden is te wijten aan een bestaanden localen miltvuurhaard — bewezen
is deze veronderstelling evenmin als de door mij naar voren gebrachte
bolderikhypothese — dan blijven er nog ongeveer 89 % der gevallen,
dat is 8 maal zooveel, over, waar de bodeminfectie niet voor de hand
ligt. Hoe deze dan te verklaren ? En in mijn district is de verhouding
niet als 1 op 8, doch als 1 op gg.

Op grond van deze gegevens mag niet worden geconcludeerd, dat
de bodeminfectie een hoofdrol speelt, zelfs niet voor Friesland.

De Veenkoloniën leenen zich zoo bij uitstek tot vergelijkingsobject,
omdat de veehouderij daar van betrekkelijk jongen datum is. Vee-
kerkhoven, uit de tijden van longziekte en runderpest, worden er niet
aangetroffen. Worden deze elders aangegraven dan zal dit, wil men
veiligheidshalve voorzorgsmaatregelen tegen miltvuur nemen, heel wat
overbodig werk opleveren.

Tenhaeff zegt, in Friesland nimmer te hebben waargenomen, dat
miltvuur optrad onder verschillende veebeslagen, waar krachtvoeder
van dezelfde herkomst was verstrekt. Is in die richting geregeld een
onderzoek ingesteld ? Van belang zou het zijn te weten, welke ervaringen
anderen in dit opzicht hebben opgedaan.

Ten slotte mijn oordeel over de conclusies, welke Tenhaeff trekt.

1. De grondbewerking. Ruim 11 % der miltvuurgevallen in Friesland
kwam voor op boerderijen, waar eerder miltvuur optrad. Ook zonder
grondbewerking zou er hier en daar wel een slachtoffer zijn gevallen.
Hoe veel er dat zullen zijn, weten wij niet ; ik blijf echter van mecning,
dat met de grootst mogelijke voorzorgen relatief slechts weinig milt-
vuurgevallen zullen worden voorkomen. Men weet immers in het alge-
meen niet, waar de gevaarlijke cadavers zich bevinden.

2. Het feit, dat in ruim 11 % der gevallen op dezelfde boerderij
miltvuur voorkwam, kan geen steun geven voor de opvatting, dat de
bodembewerking bij het ontstaan van de volle 100 % een hoofdrol
zou spelen.

3. Het geringe aantal miltvuurgevallen bij varkens.

Varkens zijn niet erg gevoelig voor miltvuur. Niet alle gevallen zijn
onderkend. Als het voeder van buitenlandsche herkomst geen belang-
rijke rol speelt, dan doet de bodem het zeker niet meer. Varkens zijn
wroeters, verblijven het meest op de erven en de aanliggende weilanden,
plaatsen waar de cadavers der aan miltvuur gestorven runderen werden
begraven. En toch geen sterfte aan miltvuur onder de varkens in Fries-
land.

4. Het Russisch graan. Het Russische graan had, naar ik meen, beteeke-
nis voor de als veevoeder gebruikte bolderik in de Veenkoloniën en daar
was toch wel eene behoorlijke correlatie tusschen het voederen van
bolderik en het optreden van miltvuur. Elders werden andere kracht-
LXIV 8

-ocr page 152-

— i3° —

voeders gebruikt, ook andere dan gerst en in veel grootere hoeveelheden,
althans bij het rundvee.

Natuurlijk speelt bij de besmetting van geïmporteerd voeder het
toeval ook eene rol. De vele daarbij van invloed zijnde factoren maken
het moeilijk, behoorlijk gefundeerde conclusies te trekken.

In Duitschland werd door systematisch onderzoek bewezen, dat er
onder de uit overzeesche landen geïmporteerde, huiden waren,
afkomstig van aan miltvuur gestorven dieren. Op grond dezer
positieve bevinding mag als vaststaande worden aangenomen, dat er
onder de hier te lande uit dezelfde streken ingevoerde huiden ook zoo-
danige zullen voorkomen en dat deze veevoeder, met hetzelfde schip
aangebracht, zullen hebben besmet

5. Gedurende den wereldoorlog op stal 71 % daling, in de weide,
waar
Tenhaeff Russisch graan dat moet natuurlijk zijn krachtvoedcr
van buitenlandsche herkomst meent te kunnen uitsluiten, 64 %.
Ik gaf boven aan, dat de tegenstelling
stal — weide ten aanzien van het
krachtvoeder niet opgaat, weshalve de cijfers 71 en 64 geen bewijskracht
leveren in den door
Tenhaeff bedoelden zin.

6. Tenhaeff beperkt de correlatie tot huiden en graan van buiten-
landsche herkomst in den staltijd. In het bovenstaande meen ik duidelijk
te hebben gemaakt, dat het fundament onvolledig en onjuist was en
daardoor de opbouw wankel.

De door Tenhaeff bijeengebrachte gegevens kunnen, hoezeer de
daaraan bestede tijd en moeite vallen te loven, niet als
bewijsmateriaal
dienen. Met Overbeek zeg ik : de tijd zal het leeren. Met theoretisch-
wetenschappelijkc beschouwingen komen wij er niet.

Haren, 1 November 1936.

Samenvatting.

Schrijver is het niet met Tenhaeff eens; hij blijft van meening dat
de grondbewerking, bij het ontstaan van miltvuur, in Holland een
ondergeschikte rol speelt.
Tenhaeff heeft wetenschappelijk het tegen-
deel niet bewezen.

zusammenfassung.

Verfasser ist anderer Meinung als Tenhaeff ; er blcibt dabei dass die Boden-
bearbeitung bei der Milzbrandinfektion in Holland eine untergeordnete Rolle
spielt.

summary.

The author does not agree with Tenhaeff. He persists in his opinion that. in
Holland, ground work plavs only a secondary role in the outbreak of anthrax.

Résumé.

L\'auteur ne partage pas 1\'avis de Tenhaeff ; il persiste dans son opinion que,
en Hollande, le déplacement de terre ne joue qu\'un röle secondaire dans 1\'apparition
de 1\'anthrax.

-ocr page 153-

HET MILTVUUR IN FRIESLAND EN NEDERLAND

door

C. TENHAEFF.

Gaarne maak ik van de mij èn door Collega ten Hoopen èn door de
Redactie geboden gelegenheid gebruik om nog een enkele opmerking
bij het artikel van
ten Hoopen te plaatsen.

Al zou ik eigenlijk op het laatste artikel van ten Hoopen juist uitge-
breid moeten ingaan, om verkeerde weergave van wat door mij werd
geschreven en bedoeld recht te zetten, toch weerhoudt mij daarvan
het bekende feit, dat een lang doorgezette polemiek over een onderwerp
steeds niet geringe bezwaren medebrengt. De argumentatie verflauwt
dan gewoonlijk, de groote lijnen worden min of meer vervaagd, de
bijzaken komen te veel naar voren en het geheel wordt voor den lezer
onduidelijk, omdat deze de juistheid van de argumentatie alleen kan
beoordeelen als hij geheel voor oogen heeft, hetgeen in de vorige artikelen
werd geschreven.

Aangezien bovendien ook naar mijn meening onze inzichten elkaar
toch niet zullen naderen, wil ik kort zijn.

Ik moge er dan aan herinneren, dat ik in mijn artikelen heb betoogd, dat:

a. voor Friesland bij het ontstaan van miltvuur de bodeminfcctie een
voorname rol speelt en

b. de beteekenis, die in de laatste jaren aan besmette veevoeder-
artikel en huiden van buitenlandschen herkomst met betrekking tot
het ontstaan van miltvuur in Nederland is toegekend, m. i. te groot
is en dat nóch de statistiek, nóch de correlatie-berekening steun geven
voor deze meening.

Tegen deze beide stellingen blijft ten Hoopen zich ook in zijn laatste
artikel verzetten en hij brengt daarvoor argumenten naar voren,
waaromtrent ik gedeeltelijk reeds voldoende mijn meening heb gezegd.
Over een enkele dien ik nog een opmerking te maken.

ï. Ten Hoopen schrijft: „Tenhaeff begaat de fout, zich bij zijne
statistieken te beperken tot gerst en rogge."

Inderdaad beperkte ik mij ook tot die beide, omdat immers ten
Hoopen
in zijn artikel alleen over Russische gerst en rogge spreekt.
Daarom hield ik de cijfers over de andere veevoedermiddelen van
buitenlandschen herkomst, die wel in mijn bezit waren, achter. Op het
oogenblik liggen deze cijfers weder voor mij en wel van mais, maismeel,
koeken, meel van koeken, enz. en bij de bestudeering van die cijfers
was mij toen reeds gebleken, dat alle correlatie met het aantal milt-
vuurgevallen, zoowel wat betreft het aantal gevallen van miltvuur in
den staltijd, als het totale jaar-aantal, zoek is, evenals zulks het geval
is met de cijfers over rogge en gerst en huiden, want ook daar is geen
correlatie ten opzichte van het miltvuur in stal- -f- weidetijd aan te
toonen,

-ocr page 154-

Het gemiddelde van den invoer van koeken en meel van koeken was in
het tijdvak 1915—1921, toen weinig miltvuur-gevallen in Nederland
voorkwamen, meer dan 30 % hooger dan het gemiddelde over de jaren
1909—1935. Wat het ingevoerde mais en maismeel betreft : in geen
der jaren, dat de invoer hiervan het grootst was, was zulks in het aantal
der miltvuurgevallen waar te nemen.

Ik meen hiermede te hebben aangetoond, dat het beroep van ten
Hoopen
op de andere voedingsmiddelen dan die hij in zijn eerste
artikel noemde, niet opgaat.

II. Ten Hoopen schrijft hierbij „alsof andere voedingsmiddelen van
buitenlandschen herkomst niet geïnfecteerd zouden kunnen zijn, hetzij
reeds in het land van herkomst door contact met besmette aarde,
waarin en waarop zij zijn verbouwd, enz."

Nu meen ik toch de vraag te mogen stellen : Is het Friesche land op
zeer veel boerderijen in de provincie ook niet besmette aarde en kunnen
door bewerking en verplaatsing van deze besmette aarde hier geen
voedingsmiddelen worden besmet? Ik mag hiervoor zeker wel verwijzen
naar de gevallen, die ik in bladz. 1162 van mijn tweede artikel, alinea 5.
heb vermeld.

Ten aanzien van de conclusies van ten Hoopen merk ik nog het vol-
gende op :

ad. i en 2. De grondbewerking. Deze stelling van ten Hoopen is
gebaseerd op het door mij genoemde cijfer van 11 % der miltvuur-
gevallen, die in Friesland voorkwamen op boerderijen, waar eerder
miltvuur voorkwam. Maar zegt het nu
ten Hoopen dan niets, dat dit
aantal toch alvast 11
X zoo veel is als het overeenkomende percentage
voor zijn ambtsgebied ! En ik heb toch ook vermeld, dat die 11 % alleen
betreft de geregistreerde gevallen, hetgeen toch ook beteekent, dat het
in werkelijkheid daartoe niet beperkt is ? Ik meen, dat de waarde van
clil cijfer, zulks dan in verband met mijn conclusie, voldoende duidelijk
spreekt.

ad. 3. Het geringe aantal miltvuurgevallen bij varkens, welke dieren, zooals
ten Hoopen opmerkt „wroeters" zijn. Accoord, maar dan had ik hier
van mijn ambtgenoot, die aan de infectie van miltvuur aan buitenland-
sche vocderartikclen een zoo groote beteekenis hecht, ook een verklaring
mogen verwachten, waarom dit zoo bijzonder weinig blijkt bij het
varken, terwijl toch dit dier er in de eerste plaats het slachtoffer van
worden moet.

ad. 4. „Het Russische graan had alleen beteekenis voor de als veevoeder gebruikte
bolderik in de veekoloniën en daar was toch wel een behoorlijke correlatie tusschen
het voederen van bolderik en het optreden van miltvuur"
, merkt ten Hoopen op.
Deze zin begrijp ik niet, omdat, zooals ik reeds eerder mededeelde,
correlatie een zoodanig verband is tusschen verschijnselen, dat kwanti-
tatieve wijziging in het eene gepaard gaat met de kwantitatieve van
het andere.

Ik mag toch niet aannemen, dat ten Hoopen hier bedoelt, dat die

-ocr page 155-

correlatie bleek, omdat, toen geen bolderik meer werd gevoerd, ook
geen miltvuur meer optrad. Dit zou toch al te eenvoudig zijn gerede-
neerd — n.1. alsof om de eigen woorden van
ten Hoopen te gebruiken
—• de andere veevoederartikelen van buitenlandschen herkomst niet
geïnfecteerd zouden kunnen zijn.

ad. 5. Ten Hoopen schrijft hier : ,,dat men het krachtvoeder van buiten-
landschen herkomst zou kunnen uitschakelen in den zomer is verre van waar\'"
en hij beroept zich dan op de voedering en reclame van en voor Bertels
lijnzaadkoekjes met suiker in den weidetijd. Aan de door mij genoemde
daling van 71 % in den winter en 64 % in den weidetijd wordt daarom
geen bewijskracht toegekend.

Dit argument kan ik zeker niet ernstig opnemen. Want neemt men aan,
dat het niet voeren van
Bertels lijnzaadkoekjes met suiker e. a., het
aantal miltvuurgevallen zou doen dalen, dan mag toch n. m. m. het
aantal dieren, die op deze wijze worden bijgevoerd en het aantal den
geheelen zomer op stal gehouden dieren in totaal zeker niet hooger dan
10 % worden geschat. Dan zou dus het cijfer van 64 % 57 % moeten
zijn en zelfs al was het cijfer van 10 % hooger en b.v. 50 %, dan nog
zou de daling in den weidetijd dus 32 % bedragen. En welke verklaring
kan
ten Hoopen dan geven voor het feit, dat de daling van 71 % der
gevallen in den staltijd, die dus zou worden toegeschreven aan den niet
invoer van buitenlandsch graan, samenging met een daling van 57 %
(of 54 % of 32 %), in den weidetijd, waarin de invloed van dit buiten-
landsche graan buiten rekening kan worden gelaten.

En ten slotte merk ik nog het volgende op :

„In Duitschland werd door systematisch onderzoek bewezen, dat er
onder de uit overzeesche landen geïmporteerde huiden waren, afkomstig
van aan miltvuur gestorven dieren", zoo merkt
ten Hoopen terecht op,
want deze waarneming wordt mede bewezen door de omstandigheid,
dat van de over een bepaald tijdvak in Duitschland geconstateerde ge-
vallen van miltvuur bij den mensch 36 % voorkwamen bij personen,
werkzaam in de leerlooierijen.

En nu had naar mijne meening juist ter wille van dit feit, ten Hoopen
alvorens zijn bolderik-hypothese en Russische gerst- en rogge-invloed
zóó naar voren te brengen, den lezers toch m. i. goed duidelijk dienen
te maken, dat de invloed der leerlooierijen in de veenkoloniën, waar
toch ook (zooals mij bekend was) buitenlandsche huiden worden
verwerkt en voor twintig jaar meer dan nu, met zekerheid kan worden
uitgesloten.

Ik voor mij kan dien invloed, ook na de door ten Hoopen ter zake
gegeven toelichting, nog niet geheel elimineeren, want het blijft voor
mij nog een onbeantwoorde vraag, waarom in de jaren 1911, 1912 en
1915 toen in de veenkoloniën, resp. 18,18 en 3 gevallen van miltvuur
werden geconstateerd, daarvan niet minder dan resp. 9, 7 en 2 gevallen
in Veendam en Sappemeer, waar de leerlooierijen zijn gevestigd, voor-
kwamen.

-ocr page 156-

Mededeelingen uit de praktijk.

ABNORMAAL LANGE DRACHTIGHEIDSDUUR BIJ EEN

KOE

door

J. TEES Dzn.

Op 12 September 1.1. werd mij verzocht een koe van den landbouwer
van D. alhier te onderzoeken. Volgens verklaring van den eigenaar
was het dier drachtig en reeds zes weken over tijd. Bij onderzoek bleek
het dier inderdaad drachtig te zijn ; het kalf was gemakkelijk te stooten.
De koe maakte een gezonde indruk ; de uier was klein, droog en dor,
zonder eenig kenmerk dat het dier „neurend" was. Bij vaginale explo-
ratie werden geen afwijkingen gevonden ; de cervix was gesloten en vast
aanvoelend, terwijl zich verder wat helder slijm in de vagina bevond.
Rectaal was duidelijk het kalf te voelen ; aan een klauwtje dat ik kon
omvatten meende ik het te kunnen vergelijken met een normaal kalf aan
het einde der zevende maand. Gedurende dit betasten werden meer-
malen zeer duidelijke bewegingen van het foetus gevoeld. Ik gaf den

Vervolg van bladz. 133.

Met deze laatste opmerking meen ik tevens voldoende te hebben
verklaard, waarom ik het noodig achtte er de aandacht op te vestigen,
dat in de veenkoloniën te Veendam en Sappemeer leerlooierijen zijn.

De lezers zullen het, naar ik vertrouw, kunnen billijken, dat ik op
de laatste alinea van conclusie 6, alsmede de slot-alinea van het artikel
niet inga.

Leeuwarden, 1 December 1936.

Zusammenfassung.

V erfasser bleibt der Meinung dass in Friesland die Bodeninfeklion eine bedeutende
Rolle spielt bei der Entstehung des Milzbrandes und dass man in Holland in den
letzten Jahren einen zu grossen Wert gelegt hat auf infiziertes Viehfutter und
infizierte Häute ausländischer Herkunft als Ursache.

Summary.

The author maintains that, in FViesland, soil-infection plays an important role
in the outbreak of anthrax and that, as to anthrax in Holland, during the last few
years, too much significance has been attributed to contaminated foreign fodder
and hides.

Résumé.

L\'auteur persiste dans son opinion que l\'infection par le sol joue un rôle important
dans l\'apparition d\' anthrax en Frise, et en ce qui concerne l\'anthrax en Hollande,
que, dans ces dernières années, trop de valeur est accordée à la contamination par
le fourrage et les peaux importés de l\'étranger.

-ocr page 157-

eigenaar het advies maar rustig af te wachten. Deze vertelde nog dat
dit het 2de kalf was, en dat het dier bij het eerste kalf zestien dagen over
tijd was geweest.

Den gden November ontbood de eigenaar mij wederom, daar hij ver-
wachtte dat de vrucht zulke afmetingen zou hebben aangenomen, dat
de geboorte de grootste moeilijkheden op zou leveren en hij er over
dacht het dier maar te verkoopen. Inderdaad bleek de buikomvang van
de koe aanmerkelijk te zijn toegenomen. De cervix was nog goed ge-
sloten ; rectaal bleek de uterus veel grooter in omvang te zijn geworden,
niet zoozeer door de vergrooting van het foetus als wel door toeneming
van het vruchtwater. Het kalf zelf was veel moeilijker te voelen dan bij
het eerste onderzoek, daar het thans veel dieper in de buik van het
moederdier lag. Uitstekende deelen, waaraan de grootte geschat kon
worden, waren niet te voelen. Gedurende dit onderzoek werden geen
bewegingen van het foetus waargenomen.

Den 23sten November kwam de eigenaar met de mededeeling, dat
de koe gekalfd had. Het kalf was in stuitligging geboren. Bij mijn bezoek
bleek het een stierkalf van 35 kilo te zijn. De grootte van het lichaam
was betrekkelijk normaal, alleen was het wat gedrongen, iets kort en
dik. De ledematen waren aan de korte kant en dun, boven de kroon-
landen nam de dikte plotseling erg toe en ook de klauwen waren groot.
De schedel was sterk naar boven gewelfd, de tanden groot, niet doorge-
broken maar bedekt door het opgelichte mondepitheel, zoodat ze op
korte afstand bedriegelijk veel op kiezen geleken. Het voorste deel van
het lichaam was dicht en lang behaard, de achterste helft daarentegen
nagenoeg kaal. De scheiding hiertusschen was tamelijk scherp. Bij het
praeputium bereikten de haren een lengte van ^ 12 cm. De haren zaten
los, de hoeven echter vast, zoodat ik dc indruk kreeg dat de dood onge
veer 2 dagen tevoren was ingetreden. De secundinae, die acht uur na
de partus afgingen, waren oedemateus gezwollen, evenals de cotvle-
donen, die vuilgeel verkleurd worden.

Deze koe is volgens den eigenaar één keer gedekt, n.1. op 27 October
1935, in het begin van de staltijd. Sindsdien is hel dier tot dc nieuwe
weidegang niet uit cle stal geweest, zoodat vergissingen buitengesloten
zijn. Dus heeft de koe op 4 dagen na een drachtigheidsduur van 13
maanden achter de rug. Een dergelijke tijd is zeer zeker vermeldens-
waard.

Heelde, December 193H.

zusammi.nfassung.

Yerfasser erwahnt eine Trachtigkeitsdauer von fast 13 Monaten b<-i einer Kuh.

slmmaby.

The author reports a gestation period of nearly 13 nionths in a cow.

Réumé.

I.\'auteur rapporte une durée de ia gestation de presque 13 mois ehez une vache.

-ocr page 158-

BESCHAMENDE FEITEN.

In cle Vee- en Vleeschhandel van 30 October 1936 komt een artikel
voor met den titel „Beschamende feiten".

De onbekende schrijver bespreekt de vleeschknoeierijen in Ouderkerk
a. d. IJssel en in Nieuwerkerk a. d. IJssel en brengt de volgende feiten
naar voren :

i°. het is voor de betrokken vleeschkeuringsdiensten beschamend,
dat niet zij, doch de crisisopsporingsdienst de knoeierijen ontdekte ;

2°. de vleeschkeuringsdiensten verontschuldigen zich met „te weinig
personeel" ; de Inspectie is in dezen ernstig te kort gekomen, doordat
zij geen maatregelen nam voor betere repressieve controle ;

30. her verzet in de Maatschappij voor Diergeneeskunde tegen de
vorming van grootere, onder ambtelijke leiding staande diensten is
gekomen van de zijde der practizeerende veeartsen, die tevens een
keuringsdienst leiden.

Het mag bekend geacht worden, dat de crisis-opsporingsdienst ge-
heime vleeschbergplaatsen heeft ontdekt; deze plaatsen waren zoo goed
gecamoufleerd, dat zij voor de speurende oogen onzichtbaar waren.
Eerst na opmeting der localiteiten waarin geslacht werd, kwamen zes
crisis-ambtenaren op het spoor van deze ruimten.

Het ware voor de keuringsdiensten aangenamer geweest indien zij
zelve deze plaatsen had ontdekt, doch het is in hooge mate af te keuren
om de betreffende keuringsambtenaren te verwijten, dat zij het niet
waren, die dit detective-werk tot een goede oplossing brachten. Grievend
is dit verwijt indien men weet, dat de keuringsambtenaren en de politie
vele nachten in de omgeving hebben gesurveilleerd, en dat uit op-
metingen, verricht door den keuringsdienst in Ouderkerk, eenige weken
voor de ontdekking der knoeierijen, blijkt dat de geheime bergplaatsen
er toen nog niet waren. Ook de crisisambtenaren hebben te voren
herhaaldelijk zonder succes ter plaatse gecontroleerd. Er kan dus geen
sprake van zijn, dat de keuringsdiensten in dezen te kort zijn geschoten.

De diensten hebben zich niet verontschuldigd met ,,te weinig per-
soneel"; in beide diensten is een voldoende personeelsbezetting. De
keuringsdiensten zijn goed ingericht en hebben veel moeite gedaan om
de knoeiers te betrappen. Men mag dus allerminst de keuringsdiensten
en de Inspectie voor het gebeurde aansprakelijk stellen.

Het verwijt aan de practizeerende dierenartsen is een insinuatie, het

-ocr page 159-

beteekent in dit verband, dat zij hun persoonlijke belangen stellen
boven het algemeene belang.

Het bedoelde artikel is niet onderteekend, doch er bestaan ernstige
vermoedens dat het is geschreven door een dierenarts. In opdracht
van de afdeeling Zuid-Holland zijn door Mr. J.
Slager bij de redactie
van de Vee- en Vleeschhandel pogingen in het werk gesteld, den naam
te weten te komen van den auteur, doch zonder succes.

Het Hoofdbestuur heeft daarna aan de Redactie van genoemd blad
het volgende schrijven gericht :

Utrecht

:-, 21 December 1930.

Nijmegen

No. 933.

Den WeledelGeb. Heer Th. Cuiper, Redacteur van
„de Vee- en Vleeschhandel", Utrecht.

WeledelGeboren Heer.

In de ,,Vee- en Vleeschhandel" van 30 October j.1. komt een artikel
voor getiteld „Beschamende feiten". De aanhef van het artikel luidt :
„Een onzer medewerkers schrijft", maar wie die medewerker is blijkt
niet, daar het artikel niet geteekend is.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
betreurt deze publicatie in Uw blad ten zeerste, omdat de inhoud is
strijdig met de waarheid, tendentieus en grievend voor een groep
dierenartsen. Ernstig is ook het feit, dat als schrijver van dit ergelijke
artikel personen worden aangezien, die misschien volkomen onschuldig
staan tot dit geval.

Dat Uw medewerker zich verschuilt achter de Redactie en niet in
het daglicht durft te treden, is veelzeggend.

Het Hoofdbestuur is er van overtuigd dat door opname van dit stuk
bij U niet heeft voorgezeten de bedoeling om een bepaalde groep van
dierenartsen te kwetsen. Hel Hoofdbestuur verzoekt U echter dringend
om terwille van een goede verstandhouding tusschen U en de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, in den vervolge artikelen waarin kritiek
op dierenartsen wordt uitgeoefend alleen op te nemen met vermelding
van den naam van den schrijver.

Namens het Hoofdbestuur voornoemd,

hoogachtend,

w.g. H. Schornagel, Voorzitter.
w.g. A. v. Heusden, Secretaris.

-ocr page 160-

Hierop is door de redactie bet navolgende geantwoord :

Utrecht, 24 December 1936.

Aan het Bestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Secretariaat : In de Betouwstraat
30, Nijmegen.

WeledelGeb. Heer en.

Van het door Uw heeren Voorzitter en Secretaris onderteekend
schrijven van 21 December 1936, No. 933, nam ik goede nota en ik
verzeker bij dezen, dat, zooals U dan ook concludeert, bij ons, dus ook
niet bij den schrijver van het artikel van 30 Oct. 1936, allerminst heeft
voorgestaan een bepaalde groep van dierenartsen te kwetsen.

Doel is louter geweest door publicatie op misstanden te wijzen.
De vorm, waarin cle publicatie is gegoten had bij nadere beschouwing
m.i. gelukkiger kunnen zijn.

Wat de vraag aan het slot van Uw schrijven betreft, hierop kunnen
wij niet zonder meer een bevestigend antwoord geven, aangezien in
ons blad bijna nimmer geteekende bijdragen voorkomen. Persoonlijk
onderteeken ik mijn artikelen ook nimmer. Ik draag echter de ver-
antwoordelijkheid voor den inhoud van ons blad en ik zal ook gaarne
als blijk van het op prijs stellen van de goede verstandhouding met
Uw Maatschappij handelen in den geest van Uw schrijven al kan ik
niet naar de letter aan Uw verzoek voldoen.

Verblijf inmiddels,

Hoogachtend,

Redacteur van „De Vee- en VleeschhandeP\\
w.g. Cuiper.

Het Hoofdbestuur vertrouwt erop, dat de Redactie van ,,de Vee- en
Vleeschhandel" er voor zal waken, dat soortgelijke artikelen in den
vervolge het blad niet meer zullen ontsieren.

Inderdaad, indien werkelijk een collega schrijver van dit onware
en insinueerende artikel is geweest, dan is dit voor ons dierenartsen
een beschamend feit.

Namens het Hoofdbestuur,

H. Schornagel, Voorzitter.

A. van Heusden, Secretaris.

-ocr page 161-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN HONDEN EN KATTEN.

Ziekte van Aujeszky bij honden.

Drie honden van denzelfden eigenaar (wonende naast een slachthuis) stierven
achtereenvolgens aan de ziekte van Aujeszky.
Nicolic\') veronderstelde, dat de
honden per os geïnfecteerd waren door het eten van besmet materiaal. Hij grondt
deze veronderstellingen op de onderzoekingen van
Huerst, aan wien het gelukt zou
zijn katten per os te infecteeren door aan deze dieren de hersenen van aan de ziekte
van Aujeszky gestorven konijnen te voederen.
Milan heeft deze proeven met succes
herhaald, evenwel waren de symptomen in dit geval niet identiek met die, welke
men bij de subcutane infectie ziet. Men krijgt meer den indruk, dat de dieren ver-
giftigd zijn. Bijten of krabben op bepaalde gedeelten van de huid werd niet opge-
merkt. Wel braakten de proefdieren en waren zij erg benauwd. De lichaamstempera-
tuur was normaal.

Uit het geheele artikel blijkt, dat door Nicolic. groote waarde wordt toegekend
aan de alimentaire wijze van besmetting. Evenwel moet opegmerkt worden, dat
deze wijze van besmetting
hoogst zelden en alleen met abnormale hoeveelheden besmet ma-
teriaal
succes schijnt te hebben. (Ref.1. G. .). de Gier.

Tetanus bij de hond.

In 1933 heeft I.iégeois *) drie gevallen van tetanus bij de hond waargenomen.

Het eerste geval deed zich voor tien dagen na de operatie van een prolapsus
vaginae. Behandeling met serum, urotropine en sedativa faalde. Het tweede geval
kwam voor na operatie van een hond met een miltgezwel en gezwellen in de vulva.
De bovenvermelde therapie leidde hier tot herstel. Het derde geval werd gezien bij
een hondje van 4 maanden. Het diertje stierf enkele uren na de opname in de
kliniek.

Hydrocephalus internus bij de hond.

Schlotthauer 1) heeft bovenvermeld lijden vijf maal bij de hond waargenomen
en geeft daaromtrent een nadere beschrijving. Voor een referaat is het artikel minder
geschikt.

Acute endometritis bij de hond.

I.es 110uver 1 es en Berthelon \') hebben bij 22 honden, lijdende aan endometritis,
hetzij na de partus hetzij na de loopschheid-periode, een bacteriologisch onderzoek
van de baarmoederinhoud ingesteld. Gevonden werden viermaal colibacillen. elf-
maal streptococccn en tweemaal beide microörganismen.

Septicaemie zou bij het lijden veelvuldiger voorkomen dan toxaemie ; de coli-
bacillose zou in \'t algemeen van ernstiger aard zijn dan de streptococcosc. Irrigaties
met 2% lysoform zouden volgens hen goed zijn ; antistreptococcenserum gaf wis-
selend resultaat : injecties van novarsenobenzol zou bij de strcptococcen-infecties
helpen.

Onvoldoende resultaat met de hetero-haemotherapie bij een geval van
hondenziekte.

De mensch zou volgens Xicolle de primaire smetstofdrager van het honden-
ziektevirus zijn en in het verloop der tijden daartegen immun zijn geworden. Toch
zou in sommige gevallen de hond door zijn baas besmet kunnen worden en wordt
bij hondenziekte wel aanbevolen injecties met bloed van deze bij de hond te doen.

1 ) Schlotthauer : Interna! hydrocephalus in dogs. The Journ. of Am. Vet. Med.
Ass. 1936. Aug. p. 141.

\') Lesbouyerif.s et Bf.rthelon : Metrite aigue de la cliienne. Buil. de 1\'acad. vét.
1936. T. IX. p. 226.

-ocr page 162-

Anniot \') heeft in een geval van hondenziekte bij een jonge hond laatstgenoemde
methode toegepast; evenwel zonder resultaat. Tweemaal werd hij het dier bloed
van den eigenaar ingespoten.

Behandeling van hondenziekte en andere aandoeningen bij de hond
met intraveneuze injecties van verdunde zoutzuuroplossingen.

Leonard 1) gebruikte daartoe een oplossing van i deel zuiver zoutzuur in 50
deelen driemaal gedestilleerd water. Hiervan werden ingespoten 10 c.c. ; bij zeer
groote honden wel
20 c.c. Opgepast dient te worden dat niets ervan buiten de ader
terecht komt. Leucocytose zou daarna optreden. Van
282 behandelde gevallen van
hondenziekte herstelden
242 ; 40 dieren stierven. Deze behandelingsmethode werd
door
Leonard ook nog toegepast bij icterus, eczeem, chorea, paralysis, vreesziekte
en praeputiaalcatarrh.

Jeukende dermatose bij de hond behandeld met hyperphyse-voorkwab-
hormoon. (Prolan).

Witzigmann 2) doet mededeeling omtrent enkele gevallen van huidziekte bij de
hond welke door endocrine stoornissen zouden zijn veroorzaakt en in oorzakelijk
verband met processen van het vrouwelijk genitaal-apparaat worden gebracht.
In verschillende gevallen van pruritus cutaneus tijdens de bronst en dermatose
gedurende de zwangerschap werden met subcutane ,,Prolan"-injecties resultaten
of verbeteringen verkregen.

Strictuur van jejunum bij een jonge hond.

Wright 3) kon bij een 10 weken oud hondje, dat soms enkele uren na voedsel-
opneming braakte, maar overigens goede eetlust had, door middel van bimanueele
palpatie een dikte in de darmen vaststellen. Een week corpus alienum (stuk gummie)
dat ten deele de darm obstrueerde, werd vermoed. Bij proeflaparotomie in de
linkerflank werd echter een strictuur van het jejunum, door litteekenvorming ter
plaatse veroorzaakt, gevonden. Resectie van dit darmgedeelte en een eind-aan-eind-
anastomose werd verricht.

Scrotaaleczeem na het gebruik van antiformine als antiparasiticum.

Kab heeft kort geleden antiformine tienmaal verdund met 5% warm zeepwater
aanbevolen ter bestrijding van vlooien en luizen bij honden. De vloeistof is gemak-
kelijk in te wrijven en zou geen nadeelen opleveren. Wel raadt hij aan de oogen met
een neutrale zalf te beschutten.

Nörr 4) zag twee gevallen van eczemateuze veranderingen van de scrotaalhuid
11a de inwrijving ontstaan en beveelt daarom aan behalve de oogen, ook het scrotum
voor de behandeling met een indifferente zalf in te wrijven.

Behandeling van schurft bij de hond met natriumthiosulfaat en zoutzuur
en met Pearson-creoline.

Het dier wordt eerst met een 40 % oplossing van natriumhyposulfide (Na2S203)
en vijftien minuten daarna met een
4 % zoutzuuroplossing ingewreven. Hierbij
wordt zwavel en zwaveldioxyde gevormd.
Marotel 6) heeft volgens bovenstaande
aanwijzing zes honden, aan schurft lijdende, behandeld. De dieren werden gedurende
twee achtereenvolgende dagen, tweemaal daags ingewreven. Het resultaat was niet
bevredigend ; er werd slechts ten deele succes bereikt.

1 ) Leonard : The treatment of catiine distemper and other diseases by the intravenous admi-
nistration of hydrochloric. acid.
The Journ. of A.V.M.A. 1936. Vol. 425. p. 21.

2 ) Witzigmann : Die Behandlung pruriginöser Dermatosen des Hundes mit Hypc.ph.ysen-
voraerlappenhoimon.
Berl. Tierarztl. Woch. 1936. Nr. 30. S. 486.

3 ) Wright : Stricture of the jejunum in a puppy. Bowel resection end-to-end-anastomosis.
The Vet. Journ. 1936. No. 7. p. 259.

4 ) Marotei. : Recherches sur le trnitement des dermatoses parasitaires. Rev. vétér. 1936.
p. 380.

-ocr page 163-

Met Pearson-creoline werden betere resultaten door hem verkregen. Schurft werd
behandeld met 20 % creoline-olie. Eerst werd de eene helft van het dier daarmede
ingewreven en twee dagen later de andere helft. Éénmaal inwrijven zou zelfs een
goed resultaat hebben opgeleverd. Ook met een 20%, 15% en 10% waterige
creoline-oplossing heeft hij succes gehad ; bij vlooien met een 5 % oplossing. Telkens
werd de helft van de hond om de andere dag behandeld.

Bloedoor-behandaling.

Wentwordth Elam 1) raadt aan als behandelingsmethode bij othaematoma,
aan de binnenzijde van het oor met een trepaan enkele kleine, ronde openingen te
maken ; door deze openingen zou een eventueel aanwezige fibrineprop te verwijderen
zijn en is een geregelde afvloeiing van het afgescheiden vocht verzekerd.

Primair carcinoom van een nier bij de hond.

Wright 2) stelde bij een airedale-terrier van 7 jaar in het midden van het meso-
gastrium een gezwel vast, dat mede op grond van het urine-onderzoek, een ver-
anderde nier moest zijn.

De nier werd operatief verwijderd ; microscopisch werd carcinoom vastgesteld.

Primaire hersengezwellen bij kleine huisdieren.

Olafson 3) geeft een beschrijving van 10 proimaire hersengezwellen, 1 secundair
hersengezwel en 1 geval van hematomyelia.

Onderdrukking van de bronst bij hond en kat door hormonen (Prolan).

Bij hond en kat is het niet zelden gewenscht dat bronstverschijnselen zullen uit-
blijven. Door castratie is zulks te bereiken.
Koch 4) heeft eenzelfde effect verkregen
door inspuiting van „Prolan". Bij honden werd 3 a 4 maal 50—150 R.E. ingespoten :
bij katten 3—6 maal. De loopschheid werd er meestal 6—12 maanden door onder-
drukt ; bij katten 6—8 maanden. In plaats van een oplossing van „Prolan" in water,
werd later door hem een oplossing van dit middel in olie gebruikt en subcutaan
ingespoten. De resorptie van laatstgenoemde oplossing is veel minder snel. 1 week).

Het resultaat bij 15 honden en 60 katten was dat in £ 80 % der gevallen een
onderdrukking der bronstverschijnselen werd bewerkstelligd.

Antiformine als middel tegen vlooien en luizen bij hond en kat.

Antiformine is een mengsel van sol. hyperchloritis kalicien Sol. hydratis natrici.
Vorming van vrij chloor en zuurstof in status nascendi wordt hierbij vermoed.
Kab 5) gebruikte als bestrijdingsmiddel tegen vlooien en luizen bij honden en katten
too gr. antiformine, ^o gr. groene zeep en 1 1 water. De zeep wordt eerst opgelost
in kokend water en eerst nadat deze oplossing is afgekoeld wordt de antiformine
erbij gedaan. Ermede behandeld werden 41 honden en 13 katten ; zelfs jonge dieren
verdroegen de behandeling goed ; de oogen dienen te worden beschut door het
inbrengen van een neutrale zalf.

De drachtigheidsduur bij de kat.

Miss Evelyn heeft vastgesteld dat de duur der dracht bij raskatten met beperl. te
vrijheid grooter is dan die van de meer in vrijheid levende bastaarden. In het alge-
meen wordt de drachtigheidsduur bij katten aangegeven te zijn 56—58 dagen ;
volgens
Miller 6) zou deze bij de rasdieren evenwel 65 dagen bedragen.

Veenendaal.

1 \') Wentworth Elam : A suggested surgical treatment for haematoma of the ear. The
vet. Ree. 1935. Dec. p. 1576.

2 ) Wright : Primary carcinoma of the kidney in the dog ; operation of nephrectomie. The
Vet. Journ. 1936. No. 7. p. 261.

3 ) Olafson : Primary brain tumors in small animals. The Cornell Veterin. 1936.
No. 2. p. 159.

4 ) Koch : Beseitigung unerwünschte1 Brunsterscheinungen bei Katzen und Hunden durch

5 hormonale Sterilisierung. Tierärztl. Rundsch. 1936. No. 33.

6 ) Kab : Ungezieferbekämpfung durch Antiformin bei Hund und Katze. Tierärztl. Rundsch.
1936. Nr. 30. S. 581.
") Miller : The gestation period of the cat. The vet. Ree. 1936. No. 34. p. 1014.

-ocr page 164-

Röntgentherapie bij papillomatose van het oor en bij adenomen en
adenocarcinomen van de circumanaal-streek.

Pommer ]) heeft ook bij bovenvermelde aandoeningen een röntgennologische
behandeling ingesteld. Van de goedaardige nieuwvormingen van het oor komen
het veelvuldigst voor hyperplasien van authelix. tragus en antitragus en de
papillomen.

De primaire hyperplasien zijn door röntgenstralen niet te beïnvloeden : de
secundaire wel. De therapeutische bestraling van de papillomen bevredigde niet :
de postoperatieve leidde tot goed resultaat. Ook leverden de bestralingen van de
circumadenomen succes op.

Bij de adenocarcinomen was een intensieve bestraling noodig en werden ook
postoperatieve bestralingen verricht. Een later operatief ingrijpen in het intensief
bestraalde gebied dient te worden vermeden.

Laryngo-enteritis infectiosa, een in Duitschland tot nu toe onbekende
kattenziekte.

Krembs en Siegfried \'-) meenen bovengenoemd lijden veelvuldig te hebben
kunnen vaststellen in het Pathologisch Instituut te München. Het lijden was zeer
besmettelijk : geregeld werden daarbij gevonden veranderingen aan de lonsillen,
larynx en darmen. Dieren van alle leeftijden werden aangetast. Experimenteele
besmetting gelukte gemakkelijk.

De verschijnselen bij deze ziekte komen veel overeen met die. welke ook bij de
infectieuze gastro-enteritis worden gezien. Bij beide ziekten komen diphtheroide-
of croupeuze enteritiden voor, maar bij de eerste bovendien nog een catarrhale-
tot diphtheroide laryngitis en tonsillitis.

Voor de differentiaal diagnose is eveneens van belang de intestinale vorm van
de z.g. „Katzenstaupe". De darmverandcringen welke hierbij worden waarge-
nomen zijn evenwel van zuiver catarrhale aard ; ook zouden hierbij dergelijke
laryngo-tonsillaire aandoeningen ontbreken en blepharo-conjunctivitis, rhinitis
en bronchopneumonieën op de voorgrond treden. Bij de infectieuze angina komt
wel een diphtheroide ontsteking van larynx en tonsillen voor, maar ontbreken
de darm veranderingen.

Parasitaire otitis externa en krabaffecten van de wangstreek bij katten.

Veelvuldig worden bij Otitis externa parasitaria aan de onderachterzijde van de
oorbasis als gevolg van het krabben met de achterpootcn wonde huidplekjes waar-
genomen. Dit verschijnsel is bijna pathognomisch voor dit lijden.

Gray \') heeft opgemerkt dat in sommige gevallen hierbij de wangstreek sterk
werd gekrabd. Als therapie geeft hij aan creosoot 2, tinct. jodii 4, spiritus 24.

Pseudotuberculose bij een kat.

Pseudotuberculose is bij katten slechts zelden vastgesteld. Herms 4) heeft de
laatste twee jaren drie gevallen gezien. Het verloop was acuut: de dood volgde
na 6—8 dagen. De symptomen waren : geen eetlust, braken, geen defaecatie, tem-
peratuur 39.8°—40.6° C. Een goede diagnose kon tijdens het leven niet worden
gesteld. Bij de sectie bleek de lever doorzaaid te zijn met een groot aantal kleine,
centraal vervallende knobbeltjes. Als oorzaak werd de bac. pseudotubcrculossi
rodentium gevonden. De wijze van infectie kon niet worden opgehelderd.

Veenendaal.

-ocr page 165-

Dioctophyme renalis in Je borstholte van een kat.

Deze worm, waarvan het wijfje een lengte bereiken kan van ruim i M., is de
grootste nematode die bekend is ; deze leeft in de nieren van verschillende carni-
voren, doch wordt ook wel op andere plaatsen in het lichaam aangetroffen. Wat
Europa betreft, is Polen het land, waar deze parasiet nog al eens gevonden wordt.

Stefanski, Strankowski en Nagorski \') beschrijven een geval waarbij een
exemplaar van deze worm gevonden werd in de borstholte van een kat. De gewone
gastheeren zijn hond, vos, nerz, marter, bij uitzondering ook mensch, paard, rund en
varken.

De juiste gang van de ontwikkeling is nog niet bekend. Men neemt wel aan, dat
in een bepaald stadium de jonge parasiet in de buikholte wordt aangetroffen en
van daar in de nieren dringt. De borstholte is dus zeker een abnormale zitplaats
van deze parasiet. Uit het verdere onderzoek kon uitgemaakt worden, dat de worm
het diaphragma geperforeerd had. en daarna in de borstholte terecht was gekomen.
Dit is het tweede geval dat in de literatuur beschreven is. De schrijvers beschouwen
de kat zeer zeker niet als de normale gastheer, gezien het onbeteekenend aantal
infecties, dat bij dit dier bekend is en het feit, dat in beide gevallen de parasiet een
abnormale zitplaats had.
 Baudet.

ZIEKTEN VAN RUNDEREN.
Pleuro-pneumonia contagiosa boum.

In een buitengewoon interessant artikel, verlucht met schitterende microfoto\'s
en diagrammen, brengt
Turner verslag uit van zijn studies over de groeivormen
van het virus der besmettelijke longziekte van het rund, door hem herdoopt in
,,borrelomyces peripneumoniae" (zie ook referaat in dit tijdschrift van i Dec. 1935,
pag. 1266). Na een critische beschouwing\' van de literatuur over dit in 1898 door
Nocard voor het eerst gekweekte en beschreven organisme en na erop gewezen
te hebben, dat het door vele schrijvers nog tot in de laatste jaren ten onrechte onder
de filtreerOare virus wordt gerangschikt (sommige stadia ervan zijn integendeel
grooter dan vele bacteriën), komt schrijver tot de gedetailleerde beschrijving van
de levenscyclus van het virus, zooals hij die in V.F.O.S. bouilonculturen bij
donkerveld-belichting kon waarnemen en fotografeeren. Het is dan gebleken, dal
het longziekte-virus op zijn minst vijf groeivormen bezi\'.
Turner duidt die vormen
aan met het woord „genethode" (van genesis reproductie en hodos weg)
en het phenomeen dier verscheidenheid in groeivormen als „polygenethodismi■".

Het eindproduct, hetwelk men in culturen van alle leeftijden kan vinden, is een
klein, filtreerbaar, bolvormig lichaampje dat is op te vatten als „dauerform" of
spore en waaraan schrijver den naam gaf van „conidioid\'\'.

Zij zijn van 0.2-—0.4 pi groot, soms tot 0.8 jti en passeeren Chamberland F en 1.3
kaarsen en Seitz EK. filters.

In cultuur gaat zulk een conidioid uitspruitsels vormen (ie genethode), waaruit
al dan niet vertakte myceliumdraden ontstaan, die zich deelen in streptococcus-
achtige ketens van 0.15 /^groote bolvormige lichaampjes, de z.g.n. „proconidioidcn",
welke weer tot conidioiden uitgroeien en de cyclus voortzetten.

In andere gevallen (2e genethode) vormen zich in het verloop der mycelium-
draden 0.4—0.6 fJ- groote schijfjes (soms tot 1.6/^) waarvan de kleinste een L2
filter kunnen passeeren. Zij vormen multipolair mycelia (,,astero-discules"), of
lossen op in exo-conidioiden, welke weer tot conidioiden worden.

De 3e genethode geschiedt door knopvorming aan de peripherie van bolvormige
lichaampjes, welke uit conidioiden kunnen ontstaan.

-ocr page 166-

De 4e genethode schijnt uiterst zeldzaam te zijn en werd maar eenmaal waarge-
nomen. Er vormen zich ovale sporen (0.85
X 1.05 /tl), in lange draden, welke komen
uit een opeenhooping van knodsvormige lichaampjes.

De 5e genethode ten slotte bestaat in het afsplitsen van verschillende gevormde
elementen uit 4 — 0.4 groote staafjes.

Bewijzen voor het bestaan van geslachtelijke ontwikkelingsvormen, gelijk beweerd
door
Wroblewski, konden niet worden gevonden. In materialen, verzameld van
aan longziekte gestorven dieren, konden dezelfde elementen als in de culturen
worden aangetroffen.

Schrijver heeft het virus gerangschikt in een nieuwe orde van de klasse der
Schizomycten. Hij heeft het benaamd naar den Franschen onderzoeker A.
Borrel,
die de eerste was om de karakteristieke morphologie ervan te onderkennen. De
naam is dus
„Borrelomyces peripnuemoiise" van de orde der borrelomycetales, familie
borrelomycetaceae en genus borrelomyces. Tot dit genus behoort dan behalve de
verwekker der longziekte van het rund ook die van de contagieuze agalactia van de
geit : „borrelomyces agalactiae".

Resumeerende kan dus worden gezegd, dat de smetstof der besmettelijke long-
ziekte van het rund geen filtreerbaar virus sensu stricto is, maar typisch en constant
een enorm vertakt mycelium vormt en zijn filtreerbaarheid dankt aan de constante
en directe vorming van filtreerbare conidioiden. Bu.

Studies on contagious pleuro-pneumonia of cattle, Bulletin No. 97 of
the Australien Council for Scientific and industrial Research.

II. A. D. Campbell and A. W. Turner. A complement-fixation reaction for the
diagnosis of contagious bovine pleuro-pneumonia.

Ha. H. R. Seddon. Observations on the diagnosis of bovine comtagious pleuro-pneumonia
by means of the complement-fixaticn test of
Campbell and Turner.

I IA. H. E. Albiston. The complement-fixation test for pleuro-pneumonia.

Zooals bekend is het door doeltreffende coöperatie van Gouvernementeele en
particuliere zijde in den Staat Queensland en onder de auspiciën der Federale „Coun-
cil for Scientific and Industrial Research", sedert eenige jaren financieel mogelijk
geworden om een ruim opgezet onderzoek-programma uit te voeren inzake het
vraagstuk der besmettelijke longziekte van het rund in Australië. Het Veeartsenij-
kundig Instituut te Oonoonba bij Townsville (Noord-Oost Queensland) werd
daartoe ter beschikking gesteld. Deze verhandeling van
Campbell en Turner
over de waarde der complement-bindingsreactie in dit verband, is de tweede,
welke als resultaat der betreffende onderzoekingen het licht ziet (zie voor de eerste
publicatie Deel 62, 1935, afi. 23 blz. 1266 van dit Tijfschrift).

(Wie zooals o.g. door persoonlijke waarneming heeft kunnen ervaren, welk een
zware handicap het voorkomen der longziekte is voor de veefokkerij en den binnen-
landschcn en overzeeschen veehandel van Australië, met haar overigens zoo
waardevolle veestapels, kan het niet anders dan toejuichen, dat men in de laatste
jaren van veterinaire zijde bijzondere aandacht aan dit voor het land zoo uiterst
belangrijke probleem is gaan besteden en de handen ineen heeft geslagen om te
komen tot rationeele methoden van onderzoek en bestrijding. Dat een longziekte-
vrij Australië daarvoor in de toekomst de belooning moge zijn Ref.).

II. Campbell en Turner zijn niet de eersten, die gepoogd hebben om de
Wassermann-reactie voor de diagnostiek der longziekte te benutten. Een rij van
onderzoekers in diverse landen (ook reeds eerder in Australië) heeft zich sedert
1912 met dit vraagstuk bezig gehouden, evenwel stonden teleurstellingen, vooral in
den vorm van labiele reacties, het opstellen van een betrouwbare techniek in den weg.

Schrijvers, die voor het overige vrijwel geheel volgens de klassieke techniek
werkten, slaagden erin die onaangename bijverschijnselen te elimineeren door als
antigeen te gebruiken een kook-extract (techniek volgens
Ebert-Peretz) van versch
pleura-exsudaat afkomstig van natuurlijke zietkegevallcn of van ontstekingsvloeistof
van kunstmatige subcutane infectie.

-ocr page 167-

Zij vormden zich een oordeel over de meritis der reactie door onderzoek van een
zeer groot aantal sera van slachtdieren uit enkele groote Queensland-abattoirs
en uit Tasmanië (waar longziekte, zooals bekend, niet voorkomt), terwijl zij meer
in het bijzonder gegevens verzamelden door nauwgezette en geregelde controle
gedurende twee jaren van een proefkudde geënte en niet-geënte runderen op de
terreinen van het Oonoonba-Instituut, waarin af en toe acute lijders werden
ingebracht.

Op grond van die waarnemingen komen zij tot de conclusie, dat de reactie uiterst
specifiek is (een groot aantal dieren, lijdende aan de meest uiteenloopende ziekten,
als tuberculose, echinococcosis, actinomycosis, enz. reageerde steeds negatief) en
constateerden verder, dat de reactie prompt antwoordt op een voorafgaande enting,
in dien zin, dat 2 tot i t dagen erna antilichamen in het bloed circuleeren, de titer
snel stijgt, later weer snel daalt, om op zijn laatste na 37 dagen (n.b. bij een niet
gecompliceerde staartenting zonder secundaire processen!) geheel negatief te zijn
geworden. Zij verbinden hieraan de gevolgtrekking, dat het niet gewenscht is om
een rund aan het diagnostisch serumonderzoek te onderwerpen alvorens er 8 weken
na die enting zijn verloopen.

Het onderzoek wees verder uit, dat een positieve titer bij natuurlijke
infecties dikwijls reeds kon worden genoteerd vóór er klinische symptomen
zijn en dat de reactie ook haar waarde heeft voor het ontdekken van die acute
gevallen, welke door hun mild verloop klinisch nooit zouden worden onderkend.
Acute infectie werden door de reactie steeds aangewezen (100%), ook gevallen
waarbij later slechts de mediastinale lymphklieren bleken te zijn aangedaan, terwijl
— en dit is juist bij longziekte van zoo buitengewoon belang —- ook de zoo ge-
vreesde smetstofdragers met ingekapselde longhaarden in bijna alle gevallen (93-9%)
blijvende positieve titers aanwezen. Hiertegenover waren genezen gevallen, welke
bij obductie werden gediagnostiseerd aan de aanwezigheid van fibreuze pleura-
adhaesies en longfibrosis, gewoonlijk negatief.

Alles bijeengenomen, beteekent de complementbindingsreactie volgens Campbell
en Turner een groote stap voorwaarts voor de richtige controle van longziekte-
uitbraken, doordat alle smetstofverspreidendc dieren, ook die, welke uiterlijk normaal
zijn (begin-gevallen, schijnbaar genezen dieren met of zonder sequesters) kunnen
worden geëlimineerd. Schrijvers geven in hun verhandeling dan ook schema\'s
voor de bestrijding (serologisch onderzoek en enting) aan voor de diverse condities,
waaronder veebestanden in Australië worden gehouden. Slechts op de zeer uitge-
strekte, onafgesloten „ranches" met hun enorme halfwilde veestapels (soms tot
100.000 dieren per „station") in N.A. Australië, de Northern Territory en N.
Queensland, zou het individueel serologisch onderzoek tot de onmogelijkheden
behooren, zij het, dat het altijd toch nog wel uitvoerbaar zal zijn voor de kudden
slachtrunderen, welke op die „stations" op gezette tijden worden verzameld om te
voet naar de slachthuizen te worden gedreven.

Ila. Seddon kon de bevindingen van Campbell en Turner geheel bevestigen
bij een troep proefdieren van het Veeartsenijkundig Instituut te Glenfield en bij
verdachte sera van enkele uitbraken in de Staat New South Wales.

114. Ook Albiston beschouwt de reactie op grond van zijn ervaring bij een groote
uitbraak in de Staat Victoria als hoogst waardevol, vooral voor „closely-settled
districts", waar doeltrefTende maatregelen van bestrijding kunnen worden genomen
en pleit verder voor de verstrekking van goed antigeen vanuit een centraal instituut.

III. A. D. Campbell. A cullurel Study of the distributioi of the specific organism,
Borrelomyees peripneumoniae througout the body of animals naturally and artificially iijected.

De langs natuurlijken weg geïnfecteerde troep proefdieren aan het Oonoonba-
Instituut, welke dieren na uiterlijk twee jaar alle werden geseceerd, werd door
Campbell tevens benut om door het aanleggen van kweekingen een inzicht te
verkrijgen in de verspreiding van de „borrelomyces" door het lichaam. Hij maakte
daarbij gebruik van den bekenden hoogst gevoeligen voedingsbodem, de V.F.O.S.
of B.V.F.O.S. bouillon, waarin culturen bij kweeking uit bloed na 48 uur, bij die
LXIV 9

-ocr page 168-

uit organen en weefsels na verscheidene dagen zichtbaar zijn. In het stroomcnde
bloed was het organisme bij acute gevallen gewoonlijk aanwezig, maar bij chronische
gevallen, met ingekapselde haarden of sequesters in de long, bevond het zich
gewoonlijk alleen in de longlaesies, soms ook nog wel in de bronchiale en mediasti-
nale lymph\'dieren.

In de beginperiode eener infectie was het uit het bloed te isoleeren, maar inter-
mitteerend, zoodat
Campbell, in tegenstelling tot andere onderzoekers als Hall
en Beaton (die aangeven dat de bloedkweek een eenvoudige methode is tot onder-
kenning en bevestiging van het clinisch onderzoek), tot de uitspraak komt dat bloed-
culturen geen groote practische diagnostische fceteekenis hebben.

De smetstof bleek bij actieve gevallen verder aanwezig te zijn in pleura-exsudaat,
de specitieke longlaesies en de mediastinalc en bronchiale lymphklieren , daaren-
boven, zonder laesies te veroorzaken, ook in vele andere deelen van het lichaam
(hartebloed, lever, milt, nier, beenmerg, hersenen, cerebrospinaal-vloeistof,
oedeem-vloeistof in de epidurale ruimte, amnionvloeistof bij gravide dieren, en
synovia bij specifieke arthritis). Het virus viel niet aan te toonen in urine en gal
en kon ook nimmer worden geïsoleerd uit de locale longfibrosis en de chronische
pleura-adhaesies van genezen gevallen.

Ten slotte kon schrijver het kweeken uit de foeti van 2 kunstmatig geïnfecteerde
drachtige vaarzen, alsmede uit diverse organen van enkele kunstmatige geïnfec-
teerde schapen, geiten en konijnen. Bu.

Enting tegen besmettelijke longziekte van het rund.

Curasson j) geeft een globaal overzicht van de resultaten, verkregen met enkele
methoden van immunisatie en behandeling van de besmettelijke longziekte van het
rund, in het bijzonder in West-Afrika. Op vrij groote schaal werd geënt met het
door schrijver eerder gepropageerde formol-vaccin (4°/oo) bereid door 48 uur con-
tact van lymphe en orgaanmateriaal van acute gevallen met formaldehyde.

Gebleken is, dat dit vaccin slechts bruikbaar is minstens 6 en hoogstens 12 dagen
na het bottelen en zich in Afrika dus niet leent voor verstrekking vanuit een centraal
instituut.

In vele gevallen werkte het prompt en hield de sterfte in den ziektehaard binnen
14 dagen op ; in andere gevallen waren de resultaten teleurstellend en trad de
ziekte na korten tijd weer op. Schrijver wijt dit o.m. aan drie oorzaken ; de lang-
durige incubatieperiode, de langzaamheid, waarmede de immuniteit zich vormt
en de aanwezigheid van oogenschijnlijk gezonde smetstofdragers. Ook de groote
dosis van 40 c.c., welke moet worden toegediend, is een inconvenient. Desondanks
is de entstof naar de meening van diverse Fransche dierenartsen, die haar in Afrika
toepasten, superieur boven de enting van
Willems.

Schrijver rapporteert verder over de entstof van Pirani (behandeling der lymphe
met keukenzout en formol, daarna blootstellen van het product gedurende 1 uur
aan het zonlicht). Volgens ontvangen rapporten waren de resultaten ongunstig.

Als derde methode wordt behandeld die met een saponinevaccin 2%. De proeven
met dit nieuwe vaccin zijn nog niet afgesloten, maar beloven veel op grond van
voorloopige resultaten.

Ten slotte deelt schrijver gegevens mede, welke aantoonen, dat wij in het novar-
senobenzol een preparaat bezitten, dat in veel gevallen van longziekte een goed
therapeuticum is, behalve bij peracute gevallen en bij die waarbij beide longhelften
zijn aangedaan. Bu.

1) M. G. Curasson. Recherches et remarques sur le traitement préventif et curatif de
péripneumonie bovine.
Bulletin de 1\'Acad. vét. de France. 1935. No. 7.

-ocr page 169-

VLEESCHHYGIËNE.

Een eenvoudige methode voor het aantoonen van vleeschbederf.

Het bepalen van de pH van vleesch heeft dan alleen beteekenis, als tevens de
sedert de slachting verloopen tijd en de bewaringsomstandigheden bekend zijn.
Vindt men nu bij ingevoerd vleesch een hooge pH, en kan men organoleptisch geen
bederfverschijnselen aan het vleesch waarnemen, dan weet men niet of deze hooge
pH het gevolg is van bederf, of van uitputtingstoestand van het dier vóór het
slachten of van een of ander ziekteproces. Bij dit alles moet men ook nog rekening
houden met het feit, dat tusschen verschillende spiergroepen van hetzelfde dier
nog zeer sterke verschillen in de pH-waarde worden gevonden.

Teneinde nu aan dit bezwaar tegemoet te komen en een zuiver objectieve onder-
zoekingsmethode te verkrijgen, heeft
Walkiewicz een physisch-chemische
onderzoekingsmethode uitgewerkt, n.1. het reageeren van vleeschuittreksel op een
oplossing van sublimaat in gedestilleerd water i op iooo en op een mengsel van
azijnzuur met deze sublimaat-oplossing
(0,05 gram azijnzuur op i°/00 sublimaat).

Methode van werken : 1 gram goed fijngesneden vleesch op 10 cc1 gedestilleerd
water — dit
30 minuten laten staan en dan filtreeren. Nu in 2 reageerbuisjes respec-
tievelijk 3—
4 cc2 van de i°/00 sublimaatoplossing en van de aangezuurde subli-
maatoplossing en dan voorzichtig langs de wand van elk buisje door middel van een
druppelpipette 2—3 druppels van het te onderzoeken vleeschsap. Houdt men dan
de buisjes tegen een zwarte achtergrond, dan ziet men vorming van een grauw-
violette wolk. Er bleek nu eenig verband te bestaan tusschen de reactie van vleeschsap
met sublimaatopl. en de pH-waarde. Ging n.1. de pH na de slachting in het vleesch
op normale wijze naar beneden, om daarna in enkele uren na de slachting ongeveer
6 te bereiken, dan zag men bij sublimaattoevoeging een negatief resultaat (geen
wolkvorming). Ging de pH na het slachten niet dalen, maar bleef zij op één hoogte
staan, of ging zij, tengevolge van een beginnend bederf, na een daling weer naar
boven, dan viel de proef positi\'f uit (optreden van een wolk). Bij het gebruik van de
zure sublimaat zag men bij dit zelfde vleesch geen wolkvorming. Werd na de wol-
vorming het reageerbuisje geschud, dan viel het wolkje uiteen en zag men een
opaliseerende vloeistof.

Bij gebruik van een grootere hoeveelheid vleeschuittreksel dan enkele druppels,
was de reactie nooit zoo duidelijk. Dus slechts de druppelmethode is bruikbaar.

In overeenstemming met Walkiewicz vond Busch 2), dat bij een pH van 6,2
in de meeste gevallen reeds een positieve sublimaatreactie aanwezig is. Zelfs de bij
o° C. bewaarde vleeschmonstcrs hadden dikwijls reeds bij een pH van 6 een be-
ginnende sublimaatreactie. De methode van
Walkiewicz schijnt derhalve geschikt
om een begin van vleeschbederf aan te toonen. Het voordeel van deze methode is
vooral, dat zij zeer snel is uit te voeren. Voor een eventueel gebruik voor het
gehaktonderzoek is nog een nader onderzoek noodig.

Over de invloed van de elektrische bedwelming op de kwaliteit van het
rundvleesch.

Van 28 elektrisch bedwelmde koeien, gemiddeld 5—7 jaar oud, werden door
Smorodinzew, Krylowa, Nikolaewa en Passonina 3) de volgende gegevens
uitgewerkt. Van deze
28 dieren werden bepaald, zoowel langs elektrometrische
als langs kolorimetrische weg, de pH en het daarmede in verband staande melk-
zuur* en phosphorzuurgehalte, welke op veranderingen in het koolhydraatsysteern
van het vleesch zouden wijzen. Verder werd nagegaan de viscositeit, het elektrisch

1 ) Smorodinzew, Krylowa, Nikolaewa en Passonina. Der Einflusz der elek-

2 trischen Betäubung auf die Qualität des Fleisches beim Gioszvieh. Z. f. Fl. und Milchhyg.

-ocr page 170-

gelcidingsvermogen. en werd bepaald de hoeveelheid N-extractiefstofft n en de
reststikstof.

Al deze bepalingen werden nu gedaan zoowel bij dieren, die door hamerslag
waren bedwelmd als die een elektrische bedwelming hadden ondergaan. Allereerst
werd van elk dier een monster onderzocht uit de achtervoet. De rest van het dier
werd bewaard in het koelhuis bij 3 ä 40 C. Na 24 en 72 uren werden weer de
bepalingen verricht. Het bleek, dat de verschillende gegevens bij het versehe vleesch
zeer weinig uiteen liepen. Na 24 en 72 uur waren de cijfers zelfs gelijk.

Het resultaat was dus, dat de vleeschkwaliteit door het elektrisch bedwelmen
der slachtdieren niet wordt beïnvloed. Bij de slecht bedwelmde dieren zagen zij in
het begin een sterke spiercontractie, waardoor een ophooping van melkzuur en een
verschuiving van de pH naar de zure reactie.

Over de invloed van verschillende factoren op de oplosbare stoffen bij
het koken van het vleesch.

Het bleek Lobanow en Bykowa 1), die onderstaande onderzoekingen verrichtten,
dat de hoeveelheid der in de bouillon overgaande stoffen, zelfs bij gelijke omstan-
digheden, zeer verschillend kan zijn. De hoeveelheid gecoaguleerde eiwitten kan
tusschen 0.17% en 0,3% wisselen, dat der droge substantie tusschen 1,98% en
2,85%. De geringste wisselingen zag men bij de hoeveelheid minerale stoffen, n.1.
van 0,49% tot 0,66%. Ook de hoeveelheid kreatinine, die zich gedurende het
koken van het vleeschnat door de hydratie van uit het vleesch geëxtraheerde kreatine
vormt, vertoont slechts geringe schommelingen, n.I. van 0,12% tot 0,15%.

Voor de extractie van de eiwitstoffen is de grootte van het vleeschstuk van veel
belang. Als in plaats van groote, 2 kg zware stukken vleesch slechts stukken van
0,5 kg werden gebruikt, was de extractie der eiwitstoffen 14,2% grooter. Als
vleeschstukken, direct in kokend water werden gedaan werd een geringere hoe-
veelheid oplosbare stoffen geëxtraheerd. In 2 van de 4 gevallen was deze hoeveel-
heid zelfs 3— 3J maal kleiner. Het lager zijn van de watertemperatuur heeft een
grootere extractie der eiwitstoffen, daarentegen een verminderde extractie der
overige stoffen, uitgezonderd kreatine, tengevolge. De grootste afwijking voor
eiwitstoffen bedroeg 33,6%, van de totale hoeveelheid der in het vleeschnat opge-
loste stoffen 26,7%, van mineralen 22.9% en voor kreatine 46%.

Het bij een lage temperatuur gekookte vleesch was saprijker en smaakvoller dan
het contróle-vleesch. Daarbij was het verschil in watergehalte gering ; dit bedroeg
in het eerste geval 60,9% en in het laatste geval 58,9%.

Over het vraagstuk van het langer versch houden en het conserveeren
van vleesch en visch.

Bongert 2) wijst op de groote beteekenis van de dehydratie-methode en van het
bewaren in een koolzuuratmospheer, door het gebruik van koolzuurijs. voor het
versch houden van vleesch, melk en zuivelproducten. Ook wordt nog medegedeeld
dat men tegenwoordig er toe is overgegaan versch geslachte dieren direct na het
slachten, zonder voorkoelen, bij
O tot —1° C. zoo snel mogelijk te koelen.

Wat de bacterieële omzetting van visch en vischwaren betreft wordt er op gewezen,
dat deze vischrotting niet te identificeeren is met het bederf van vleesch.
Bongert
is tegen de door Schönberg voorgestelde benaming van psychrophile water-
bacteriën voor de bacteriën van den vischdarm (voornamelijk aërobe, bewegelijke,
geen sporen vormende rr ikroörganismen), daar deze bacteriën ook in den grond,
mest, straatvuil, melk, enz. voorkomen.

Verder wordt er op gewezen, dat de bombage van vischconserven in gelei en
zuur in luchtdichte blikken berust op een alcoholgisting en dat door het daarbij

1 *) Lobanow en Bykowa. Über den Einflusz verschiedener Faktoren auf die Extraktion-
löslicher Stoffe beim Kochen des Fleisches.
Z. f. Unters, d. Lebensm. Jg. 1935, pg- 150,
Ref. Z. f. Fl. u. M. Jg. 46, pg. 265.

2 ) Bongert. Zur Frage der längeren Frischerhaltung und Konservierung von Fleisch und
ton Fischen.
(D.S.Z., 1935, Jg. 35, pg. 273).

-ocr page 171-

ontstane koolzuurgas de blikken gebombeerd worden en niet door rottingsgassen.
Derhalve moet men gebombeerde gelei en zure vischconserven als deugdelijk voor
menschelijk gebruik beschouwen. Tenslotte wordt opgemerkt, dat niet alleen via
de kieuwen, maar ook door het met deze in verbinding staand, rijkelijk met bloed
gevulde weefsel, dat met aorta en den holle ader den haemaalboog van de voorste
ribboog opvult, bacterieële processen zich naar de aangrenzende myomeren kunnen
uitbreiden. Verder moet men bij het schoonmaken van zeevisschen (vooral van
groote, waardevolle exemplaren) letten op het verwijderen van de zwemblaas en
darm en op een zoo volledig mogelijke verwijdering van de nieren, door middel van
scherpe borstels en waterspoeling.

Het conserveeren van vleesch door middel van zeezout.

Volgens de onderzoekingen van Gauducheau *) wordt de conserveerende werking
van het zeezout mede veroorzaakt door het aanwezig zijn van een bacterium
kreatis, welk mikroörganisme de volgende eigenschappen heeft : kort van vorm,
facultatief aërob, Gram-positief, niet stollend op melk, niet vervloeiend op gelatine,
bouillon troebel, optimumgroei bij ongeveer 30° C. en in een 6% zoutoplossing.

Men vindt deze bacteriën dikwijls in de bedrijfslokalen en in de pekelbakken van
de slagerijen. Daar waar deze bacteriën groeien, is de groei van de paratyphus B
bacillen belemmerd. Het bacterium kreatis werkt, tezamen met zout, conserveerend
op vleesch, zonder dat reuk, smaak of kleur worden beïnvloed.

Over den tegenwoordigen stand van het vraagstuk van het bewaren van
levensmiddelen in een gasatmospheer.

Heisz 2) geeft een overzicht van den stand van het bovengenoemde vraagstuk.
Daar bepaalde levensmiddelen bij een temperatuur onder het vriespunt niet kunnen
worden bewaard zonder in kwaliteit achteruit te gaan, heeft men gezocht naar
methoden om de conserveerende werking van de koude te ondersteunen. Met het
vraagstuk van het bewaren van artikelen in een gasatmospheer heeft zich vooral de
Engelsche wetenschap bezig gehouden.

Bij het toevoegen van bepaalde chemische stofTen aan de gasomgeving moet er
voor worden zorg gedragen, dat deze stoffen eensdeels den groei van de bacteriën
tegengaan, anderdeels voor de levende cellen van het gekoelde materiaal, en in het
bijzonder voor de menschelijke gezondheid, onschadelijk zijn. Reeds een gehalte
van 0,7 tot i°/oo ammoniak in de koelhuislucht heeft bij een temperatuur van 30 C.
voor organen en een gehalte van 0,15 tot i
,3°/00 en een temperatuur van 12° C.
voor tomaten de houdbaarheidstijd aanmerkelijk doen toenemen. Bij appels, druiven
e.d. ging deze methode niet op.

De bewaartijd van blauwe Belgische druiven bleek door het inwikkelen van deze
druiventrossen in papier, gedrenkt in een waterige, alkalische oplossing van
Jodium (1—2%) en Joodkali (1%) bij 50 C. toe te nemen. Voor appels, pruimen en
abrikozen gaf deze bewaarmethode nog eenige moeilijkheden.

Om de gedurende de bewaartijd in de vruchten voortgaande ademhaling,
bestaande in een opname van zuurstof en een afgifte van koolzuur, tegen te gaan,
werd koolzuur aan de koelhuislucht toegevoegd. Systematische onderzoekingen
hebben aan het licht gebracht, dat de gunstigste koolzuur-concentratie bij ver-
schillende bewaar-omstandigheden voor de verschillende vruchtsoorten sterk
wisselen en dat ook de verschillende vruchtsoortcn verschillend gevoelig zijn voor
deze gasatmospheren.

Ook bij vleesch bleek het bewaren in een koolzuuratmospheer doeltreffend,
waarbij de conserveerende werking hoofdzakelijk aan het koolzuur moet wo\'den
toegeschreven en niet aan de lagere zuurstofconcentratie. Voor rundvleesch is een
temperatuur van o° C. en een koolzuur-concentratie van 10—20% voldoende om

-ocr page 172-

den bewaartijd te verdubbelen, zonder dat de kwaliteit van het vleesch minder
wordt. Bijzonder geschikt voor deze methode zijn varkensvleesch en gezouten
bacon.

Ook bij in ijs gelegen visch is door een koolzuur-concentratie van 30% bijna een
verdubbeling van den bewaartijd te verkrijgen. Voor ruimten, welke dikwijls moeten
worden betreden,als slachthuis — en aanverwante bedrijven, is deze methode nog
niet te gebruiken.

De in Duitschland plaats vindende onderzoekingen houden zich in hoofdzaak
bezig ffiet het bijmengen van sporen chemische stoffen aan de lucht. Deze onder-
zoekingen betreffen de werkzaamheid van ammoniakgas, ozon en stikstof.

Over het conserveeren van levensmiddelen door middel van gas.1)

Bij het conserveeren van vleesch geldt als eerste voorwaarde, zal deze conser-
veering met succes worden toegepast, dat het vleesch bij het begin van het conser-
veeringsproces zoo arm mogelijk aan bacteriën is. Derhalve moet men in deskundige
kringen vooral op het groote nut wijzen van een goede hygiëne bij de vleeschver-
werking en het slachten.

De tijd van het conserveeren wordt bij een bewaartemp. van o° C. en bij een
relatieve vochtigheidsgehalte van de koelhuislucht van 90% zeer verlengd door de
toevoeging van ozon of koolzuur.

Ozon, dat slechts in kleine hoeveelheden noodig is, en ook in de kleinste bedrijven
door middel van goedkoope apparaten kan worden verkregen, werkt op bacteriën
en schimmels groeibelemmerend, dikwijls zelfs doodend. Koolzuur belemmert
eveneens in het bijzonder de schimmelgroei en maakt het bewaren bij hoogere
temperaturen mogelijk. Dit gas wordt tot dusver vooral bij overzeetransporten
gebruikt. Het bewaren in een dergelijke gasomgeving verlengt b.v. den bewaartijd
van versche visch met meer dan 21 dagen.

Ook eieren blijven langen tijd zonder gewichtsverlies versch, als zij bij o° C.,
in doozen of bussen verpakt worden, welke luchtledig worden gepompt en met
een koolzuur-stikstofmengsel (88 : 12) worden gevuld. Voor groente en fruit is
deze gasbewaring eveneens te gebruiken. Opgemerkt wordt nog, dat vooral het
z.g. droogijs, koolzuur in vasten vorm, van praktische beteekenis zal worden, daar
het met een afkoeling tevens een begassing combineert.

np. Graaf.

Zur Bestimmung der Wasserstofionen-Konzentration in Rinder- und
Schweinemuskulatur mittels Methylrotindikator-Folien. 2).

Ingevolge een opwekking van Schönberg heeft de schrijver geprobeerd of met
het volgens
Höll geprepareerde Methylrotalpier de pH van vleesch kon worden
bepaald en deze bepalingen vergeleken met de colorimetrische en zeer spaarzaam
met de electrometrische methode. De indicator wijst aan voor het gebied tusschen
pH 5.6 rose, 6 rood, 6.4 geelbruin, 6.6 donkergeel en 7 lichtgeel.

Voor rundvleesch bleek met de colorimetrische bepaling eenige overeenstemming,
hoewel lang niet altijd. Voor varkensvleesch waren de afwijkingen belangrijk en
talrijk.

Op grond van de hier verstrekte gegevens kan aan deze werkwijze niet voldoende
betrouwbaarheid worden toegekend. C. F. v. O.

1 *) Neue Wege der Nahrungsmittelkonservierung mittels Begasung. Tieiarztl. Mitt. Jg.
\'6, 1935- Pg- 351 ■

2 ) H. Keller Gieszen. Deutsche Schlachthofzeitung Jrg. 36, Afl. 20, blz. 281.

-ocr page 173-

ZIEKTEN DOOR WORMEN VEROORZAAKT.

Diphyllobothrium latum bij mensch en hond.

Thompson 1) geeft een beschrijving over het voorkomen van deze lintworm
in de omgeving van de stad Ely in Minnesota. Hij komt daar meestal voor bij
een groep van de bevolking van bepaalde nationaliteit en wel bij de Finnen.
Deze nuttigen veelal een specifiek nationaal vischgerecht, waarbij de visch niet
gekookt wordt. De schrijver bespreekt verder de ontwikkelingscyclus van deze
lintworm en vestigt er ook de aandacht op, dat deze parasiet zich bij de
mensch beter ontwikkelt dan bij de hond. Bij de mensch is deze lintworm langer
en de segmenten zijn breeder dan bij die van de hond. Eieren, afkomstig van deze
lintworm van de mensch, ontwikkelen zich voor 100%, die van de lintworm van de
hond slechts voor 10%.
Thompson is van meening, dat de mensch de voornaamste
rol bij de verspreiding van deze parasiet speelt. Bij de mensch drijft men daar de
parasiet meestal af met filix-preparaten ; hij maakt bij den hond gebruik van are-
colinum hydrobromicum. Gebleken is verder dat het water van de meren met
eieren van deze lintworm besmet werd door de Imhoff-tank. Deze tank, waardoor
alle menschelijke faeces van de stad Ely passeerde, bleek niet in staat de eieren van
deze lintworm te vernietigen. Wel bevatten de aangevoerde faeces veel meer
eieren dan het materiaal, dat de tank gepasseerd had, maar deze hoeveelheid was
toch ruimschoots voldoende om het water van het meer met eieren te besmetten,
zoodat de in het meer levende visschen gemakkelijk met de plerocercoiden van deze
lintworm besmet geraakten. De eenige zekere methode om vrij te blijven van de
lintworm is geen andere dan gekookte visch te nuttigen.
 Baudet.

De ontwikkeling van Enterobius vermicularis.

De opvatting van E. Koch, Rodenwald en Rockemann, dat Enterobius vermi-
cularis zich in den darm van den gastheer zou kunnen vermeerderen, is reeds door
verschillende onderzoekers bestreden. Gebleken is toch, door de onderzoekingen
van
Zawadowsky en Schai.imov en ook van Lentze, dat bij de ontwikkeling van
Enterobius een periode bestaat, waarbij vrije zuurstof noodig is. Dit maakt het
noodzakelijk, dat deze parasiet een ontwikkelingsphase buiten den gastheer moet
doormaken.

Plet zoo dikwijls falen van elke behandeling tegen aarsmaden is de reden geweest,
dat men het vermoeden ging opvatten, dat deze parasiet zich in den gastheer zou
kunnen vermenigvuldigen.

Lentze 2) heeft aangetoond, dat er bij de proeven van E. W. Koch zeer goed de
mogelijkheid bestaan heeft dat toch een infectie per os van de proefpersonen plaats
gevonden heeft (
Koch had namelijk 3 wormvrijc kinderen per clysma besmet met
volwassen vrouwelijke aarsmaden. Van den 2en tot den 8en dag werden levende
exemplaren van Enterobius ontlast. Dit waren natuurlijk nog ingebrachte wormen,
die geen kans gezien hadden zich in den darm te nestelen. Gedurende 17 dagen
kwamen nu geen parasieten meer af, daarna talrijke eieren van
Enterobius, die Koch
beschouwde als afkomstig te zijn van de nieuwe generatie. Koch had bij deze
kinderen zeer strenge maatregelen genomen om te beletten, dat zij zich ab ano ad
os besmetten konden. Zij waren door een geheel katoenen costuum omsloten, zoodat
het onmogelijk was, dat zij met de handen den anus bereiken konden. Ref.

Door de proeven van Lentze is nu echter gebleken, dat niettegenstaande al deze
voorzorgsmaatregelen van
Koch toch een infectie per os mogelijk is geweest, zoodat
alle waarde van de proeven van
Koch daardoor verviel. Lentze ging als volgt
te werk. Bij een met
Enterobius besmet kind werden de wormen uit de faeces ver-

1 *) Thompson, J. E. Some observations on the European broad fish tapeworm Diphyllo-
bothrium I turn.
Jl. Am. Vet. Med. Add. 42, 1936, p. 77—86.

2 ) Lentze, F. A. £ur Biologie des Oxyuris vermicularis. Zentralbl. f. Bakt. 135, Orig.
1935. P- I56—I59-

-ocr page 174-

zameld en in een reageerbuis gebracht, waar zij onmiddellijk begonnen dc eieren
te deponeeren. Deze buizen werden met een vochtige wattenprop gesloten en in
het donker bij 36° C. geplaatst om hiermede zooveel mogelijk de natuurlijke ei-
ontwikkeling na te bootsen, zooals deze \'s nachts in het bed van een Enterobius-
drager plaats vindt. De eieren, die meest als kleine hoopjes gelegd worden, werden
nu op een stukje linnen (stuk van een gebruikt nachthemd) gelegd. Dit stuk linnen
werd dicht gevouwen, waarna de beide helften voorzichtig tegen elkaar gewreven
werden. Het toegevouwen lapje werd nu boven de opening van een 80 cm lange
kartonnen cylinder van 20 cm doorsnede geschud, waarna de cylinder met een
kartonnen deksel gesloten werd. Onder de cylinder stond een glasschaal. Hij onder-
zoek bleken reeds na 30 seconden eieren in de schaal te zijn gevallen. Maar ook
2 minuten nadat het lapje boven de cylinder geschud was, werden nog eieren vast-
gekleefd aan zeer fijne vezels van het weefsel, in de schaal gevonden. Deze vezels
hadden dus a.h.w. als een valscherm voor de eieren gediend.
Lentze schudde
dezelfde lap op armlengte van zijn hoofd ; het gelukte hem daarna door microsco-
pisch onderzoek
Enterobiuseieren in zijn neusslijm aan te toonen.

Hieruit blijkt dus dat t° de eieren van de aarsmaden linnen stoffen passeeren
kunnen. De door
Koch bij zijn experimenten genomen voorzorgmaatregelen waren
dus niet voldoende ; 20. dat de lichte eieren gemakkelijk getransporteerd worden.
Door het opmaken van het bed van een persoon, besmet met aarsmaden, kan de
infectie dus al overgebracht worden. De groote parasitoloog
Leuckart beklaagde
zich er destijds al over, dat hij geregeld tijdens zijn experimenten met
Oxyuris
(Enterchius)
met deze parasiet besmet werd, niettegenstaande hij steeds zeer nauw-
keurig zijn handen gewasschen had. Zijn de eieren eenmaal op het neusslijmvlies,
dan kunnen zij later gemakkelijk ingeslikt worden. Ook kunnen de larven vrij
komen en actief naar het darmkanaal verhuizen.

Lentze wijst er verder nog op, dat men van de verschillende preparaten, die
destijds door hem zijn aanbevolen, zooals Oxvmors, Oxural en Vermikulin, niet
veel verwachten moet als afdrijvingsmiddcl tegen aarsmaden. De algemeen
aanbevolen witte-precipitaal-zalf, die om de anaalopening gewreven wordt om het
jeukgcvoel te verminderen en de door de wormen gedeponeerde eieren te dooden,
voldoet niet geheel. Deze zalf doet wel de jeuk ophouden, maar, zooals
Lentze
zich overtuigen kon, ontwikkelen de eieren zich in deze zalf en zij hebben hun
infecteerend vermogen niet verloren. Alleen de gewone kwikzalf doodt de eieren.
Met
Koch is hij thans van meening, dat langdurige kunstmatig opgewekte diarrhee
de meeste kans zal geven de patiënten vrij van Enterobius te krijgen.

Baudet.

BLADVULLING.

Acidum tannicum tegen brandwonden. 1)

Behandeling van brandwonden met looizuur wordt met veel succes toegepast ;
de toxische afbraak-producten worden er door onschadelijk gemaakt.

Taylor wijst echter op het feit dat ook de levende cellen door de tannine aange-
tast worden, waardoor de genezing kan worden vertraagd. Hij wil daarom alleen
bij zeer ernstige verbrandingen looizuur gebruiken ; bij lichtere graden geeft hij de
voorkeur aan compressen met zoutsolutie of met oplossing van hypochloriet.

Vr.

-ocr page 175-

BOEKAANKONDIGING.

Verschenen : Mededeelingen van het Landbouw-bureau der Staatsmijnen in
Limburg, No. 13 (Dec. 1936) ; ,,Over Stikstofvorm en stikstofmeststoffen".

Deze mededeelingen worden, op aanvraag, gratis toegezonden door het Landbouw-
kundig Bureau van de Staatsmijnen in Limburg, te Heerlen.
 Vr.

Veterinaire Zakagenda 1937. samengesteld door Dr. K. Reitsma. Uig. Druk-
kerij-Uitgeverij ,,de Hofstad", den Haag (prijs ƒ1.35).

Ce vijfde jaargang van deze agenda, aan de samenstelling en aan de afwerking
waarvan wederom alle zorg besteed is, is verschenen ; in de verschillende rubrieken
zijn de jaarlijks optredende veranderingen met groote nauwkeurigheid aangebracht.

De agenda blijft een practisch zakboekje, zoodat mag worden aangenomen dat,
ook in verband met den lagen prijs, alle practizeerende dierenartsen zich in het bezit
ervan gesteld hebben.

A. v. H.

Verschenen zijn :

Handelingen van het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezond-
heidsregelingen,
gehouden te den Haag, 3—4 Oct. 1936 *). bevattende :

Openingsrede van den voorzitter Dr. N. M. Josephus Jitta ;

Toezicht op ziekenhuizen van Overheidswege (A. J. R. Hogenhuis, G. v. d.
Reyden).

Woning-commissies (Jhr. M. J. J. de Jonge van Ellemeet).

De tegenwoordige stand van het B.C.G. vraagstuk (Dr. M. R. Heynsius van
den Berg). )

De normalisatie van geneesmiddelen (Prof. Dr. W. C. de graaff).

Tandheelkundige hulp bij een wettelijke regeling van het ziekenfondswezen
(J.
A. Salomons).

De vaccinatie tegen pokken (Dr. J. P. Bijl).

Bestrijding van de Vliegstofplaag (Prof. Ir. A. J. ter Linden).

De watervoorziening in de woning, uit technisch-hygiënisch oogpunt (R. P.
van Royen).

Eischen te stellen aan melk die gepasteuriseerd zal worden (Prof. C. F. van Oijen1)

Geluid-problemen in de woning (Prof. Dr. C. Zwikkf.r).

Verwarming in de woning (Ir. L. Worp).

De vuil-verwijdering uit de woning (Dr. Ir. M. F. de Bruyn

Vr.

1 ) Wordt nader gerefereerd in ons tijdschrift.

-ocr page 176-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Bedanken van Fr:>f. C. F. van Oijen als lid der Redactie.

Bij het Hoofdbestuur is ingekomen een schrijven van Prof. C. F\\ van Oijen te
Utrecht, waarbij hij verzocht om met ingang van i Juli
1937 ontheven te worden
van het lidmaatschap der Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Prof. v\\n Oijen is op 31 December 1937 aan de beurt van aftreden en was oor-
spronkelijk van plan zich dan niet meer herkiesbaar te stellen. Ditzelfde plan bestond
reeds bij hem vóór zijn herbenoeming in
1934. Hij had ook toen reeds aan den
voorzitter, Prof. Dr.
G. Krediet, verzocht hem niet voor een herbenoeming in
aanmerking te doen komen.

De reden hiervoor was, dat hij zich anderzijds zooveel werkzaamheden opge-
dragen zag, dat hij moeilijk een juiste behartiging van de belangen van Tijdschrift,
Jaarboekje en Acta Veterinaria zou kunnen waarborgen en dat hij het na een meer
dan twintigjarig redactie-lidmaatschap nuttig oordeelde, dat deze taak door een
jongere kracht zou worden overgenomen.

Prof. Krediet verzocht hem toen op dat besluit terug te komen, omdat na het
toen kort geleden overlijden van Prof.
Kroon het invoegen van nog een nieuw lid
in de redactie hem minder gewenscht voorkwam en omdat de wijzigingen in de
organisatie der Maatschappij voorgesteld in het z.g. secretariaatsrapport eerst verder
moesten hebben doorgewerkt, alvorens verdere wijziging in de redactie hem gewenscht
voorkwam.

Aan dit verzoek werd toen door Prof. van Oijen gehoor gegeven.

Zijn nu opnieuw gedaan verzoek is onherroepelijk gebleken. Dat dit nu gevraagd
wordt met ingang van 1 Juli a.s. en niet aan het einde van de
3-jarige periode, vindt
zijn oorzaak in het feit, dat in de tweede helft van
1937 een nieuw contract met den
drukker-uitgever van Tijdschrift, Jaarboekje en Acta zal moeten worden gesloten.
Prof.
van Oijen achtte het in strijd met de goede gebruiken, de voorbereiding en
eventueel afsluiting van dit contract als voorzitter der Redactie te leiden, om dan
de verantwoordelijkheid van de gevolgen daarvan aan een opvolger over te laten.

Hoewel zeer met tegenzin heeft het H.B. in zijne vergadering van 8 Januari j.1.
besloten aan dat verzoek te voldoen.

In verband daarmede brengt het Hoofdbestuur ter kennis van de afdeelingen,
dat de verkiezing van een nieuw lid van de Redactie zal plaats hebben in de eerst-
volgende vergadering van het H.B., vermoedelijk te houden omstreeks 1 April a.s.
en dat, krachtens art. 75 van ons Huish. Reglement, vóór dien datum door de af-
deelingen candidaten hiervoor bij het H.B., dat de verkiezing verricht, kunnen wor-
den opgegeven.

Namens het Hoofdbestuur,
Schornagel, Voorzitter.
van Heusden, Secretaris.

Beslissing van den Centralen Raad.

Van den Centralen Raad is bij het Hoofdbestuur de volgende beslissing ingekomen.

De Centrale Raad uit de Maatschappij voor Diergeneeskunde kennis genomen
hebbende van klachten tegen den dierenarts X, als makende er een gewoonte van
om onder allerlei voorwendsels geld van cliënten te leenen,

Kennis genomen hebbende van de op deze zaak betrekking hebbende stukken,

Kennis genomen hebbende van de gevolgen van de gedragingen van den Dieren-
arts X,

Overwegende dat deze gedragingen in strijd zijn met de waardigheid van den
Diergeneeskundigen stand,

Beslist dat de dierenarts X. niet waardig is lid van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde te zijn,

-ocr page 177-

Beslist dat ingevolge artikel 26 van de Statuten van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, het lid X. zal worden geschrapt met bekendmaking van deze uitspraak
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde met weglating van namen,

Verstaat dat deze uitspraak ter kennis zal worden gebracht van het Hoofdbestuur
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en den Dierenarts X.,

Aldus gewezen in de vergadering van den Centralen Raad op Zaterdag 14 No-
vember 1936 in samenstelling : C.
Tenhaeff, voorzitter, H. R. YVigersma, W. ten
Hoopen, P. L. de Jong,
leden, K. Schuytemaker, secretaris.

Voor den Centralen Raad,
(w.g.) C. Tenhaeff, Voorzitter,
(w.g.) K.
Schuytemaker, Secretaris.

Ter voldoening aan art. 65 van het Huish. Reglement der Maatschappij heeft
het Hoofdbestuur in zijn vergadering van 8 Januari 1937 besloten den dierenarts
X. te schrappen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en hem zoowel
van het vonnis als van de beslissing aangeteekend kennis te geven.

Namens het Hoofdbestuur,

Utrecht H. Schornagel, Voorzitter.

——-, 18 Jan. 1937. . _

Nijmegen A. van Heusden, Secretaris

In de vergadering van het Hoofdbestuur van 8 Januari 1937 zijn als leden dei-
Maatschappij aangenomen de dierenartsen :

P. L. L. Bollen, Maasbracht ; A. J. Breukink, Enschede, Molenstraat 5 ; A. A.
Elzerman, Maurik (Geld.) ; J. A. van df.r Grift, Rockanje ; E. Hakkesteegt,
Polsbroek (U.) ; G. J. Hoeflake, den Haag, Fahrenheitstraat 426 ; C. Hoek Spaans,
Kampen, Vloeddijk 60 ; A. M. Huizinga, Noordwolde (Fr.) ; A. Kers, Hasselt
(O.) ; K. B. M. Koelman, Valkenswaard ; P. J. N. Koomen, W. Zwaagdijk bij
Hoorn ; D.
Mulder, Zaandam, Zuiddijk 67 ; H. M. J. Spoorenberg, Eindhoven,
Fellenoord 37
: H. van Zwol, Utrecht, Wittevrouwenstraat 44bis.

De Secretaris,

Nijmegen, 18 Januari A. van Heusden.

Rectificatie van de notulen van de 84ste Algemeene Vergadering der
Maatschappij, gehouden op Vrijdag 16 October 1936 en opgenomen in het
Tijdschrift van 1 December 1936 op blz. 1357 e.v.

De Voorzitter van den Centralen Raad heeft opgemerkt dat in de notulen van
bovengenoemde vergadering een onjuistheid voorkomt in de weergave der discussies
omtrent het voorgestelde bindende besluit over „vrije dierenartsenkeuze".

Wat in den Iaatsten zin van de 8ste alinea van pag. 1367 den voorzitter van den
Centralen Raad in de mond gegeven wordt, is niet door dezen, maar door den
voorzitter van de Maatschappij gezegd. Het beste komt de weergave der discussies
tot zijn recht door deze laatste zin, beginnende met „inmiddels" te laten vervallen
en daarvoor in de plaats te lezen het volgende :

„Naar aanleiding van deze woorden antwoordde de voorzitter dat uit de gehouden
discussies wel voldoende gebleken is hoe de vergadering over de opvatting van den
Centralen Raad dacht. Men had slechts bezwaar te en de wijze van redactie van
deze opvatting, omdat men hieruit het ontstaan van moeilijkheden vreesde. Wij
zullen, eventueel door samenwerking van Hoofdoestuur en Centralen Raad in gemeen
overleg, moeten trachten een redactie te vinden om onze opvattinegn omtrent het
begrip „vrije dierenartsenkeuze" in zoodanige vorm neer te leggen, dat deze door
de algemeene vergadering aanvaard kan worden."

Het op dezelfde bladzijde in de 2de alinea door collega Tenhaeff gesprokene
is te beknopt weergegeven. Allereerst wees de voorzitter van den Centralen Raad
er op dat de C. R. als zoodanig zich ter wille van zijn neutraliteit buiten de discussies

-ocr page 178-

had gehouden. Aanvankelijk had de C. R. geen behoefte aan een definitie omtrent
het begrip „vrije dierenartsenkeuze" ; men had daarover zelf wel een meening.
Toen deze meening echter uitgesproken en gepubliceerd werd na behandeling van
de eerste overtreding op dit gebied, heeft deze opvatting van verschillende zijden,
ook van het Hoofdbestuur, kritiek ondervonden. Het is daarom dat de C. R. er naar
streefde een uitspraak omtrent het begrip „vrije dierenartsenkeuze" te verkrijgen
van de Algemeene vergadering, als zijnde in deze de wetgevende macht.

Verder wordt het door den voorzitter der Maatschappij gesprokene in antwoord
op de opmerkingen van collega
ten Hoopen, onderaan op pag. 1359, beter weer-
gegeven door den zin, die de 3de alinea van onderen vormt als volgt te lezen :

„De voorzitter was van meening dat de opvatting van den Heer ten Hoopen
niet juist is ; het Hoofdbestuur is allerminst voornemens iets te kort te doen aan de
rechten van den Centralen Raad. Hij meende echter dat op het oogenblik hier niet
de plaats was om daar nader op in te gaan".
 De Secretaris,

A. van Heusden.

Afdeeling Utrecht.

Ondergeteekende herinnert er aan, dat de contributie voor 1937 in twee termijnen
kan worden voldaan en wel door voor 1 Maart ƒ 13.— en voor 1 September
J 12.—
te storten.

Wanneer voor 1 Maart niet de geheele contributie of de eerste termijn is voldaan
wordt over de geheele contributie beschikt onder medeberekening van innings- en
zegelkosten.

Het gironummer van ondergeteekende is 83604 Amersfoort.

L. P. de Vries, Penningmeester.

BERICHTEN.

Er zijn maar weinig „Mededeelingen uit de Praktijk" in portefeuille. Onderge-
teekende doet weer een beroep op de Praktiseerende Collega\'s hunne „vermeldens-
waarde gevallen" bekend te maken in ons tijdschrift.
 Vrijburg.

TARWEKIF.MOLIE
voor aanwending tegen onvruchtbaarheid.

In de laatste beide jaren heb ik vrij belangrijke hoeveelheden
tarwekiemolie in mijn laboratorium laten maken ten behoeve van
eigen proefnemingen en van proeven van dierenartsen om steriliteit
van koeien en van andere dieren te genezen.

De aanvragen werden echter te talrijk om er aan te kunnen vol-
doen. Het is mij nu gelukt een der groote nederlandsche fabrikanten
voor de bereiding van tarwekiemolie te interesseeren. Er is reeds
thans, zij het een betrekkelijk kleine hoeveelheid, voor aflevering be-
schikbaar. Met bedoelden fabrikant heb ik de bijzondere voorzorgen,
waarmede bij de bereiding en bewaring rekening gehouden moet
worden, besproken. Het zal mij aangenaam zijn, dat de dierenartsen,
die op dit oogenblik deze olie wenschen aan te wenden, mij daar-
mede in kennis stellen met vermelding van de hoeveelheid. Ik
zal dan — dit natuurlijk slechts voorloopig — den bovenbedoelden
fabrikant zoo spoedig mogelijk met hun wensch in kennis stellen.

B. Sjollema.

-ocr page 179-

Verslag van den Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet. (Stbl.
1919. No. 524) over het jaar 1935.

Ongetwijfeld zullen velen dit verslag, dat in de November-afi. der „Verslagen
en mededeelingen betreffende de volksgezondheid" is opgenomen met belangstelling
en voldoening hebben gelezen. Niet het minst omdat daarin met nadruk aandacht
wordt besteed aan die gedeelten van den dienst, waarin nog niet een alleszins be-
vredigende oplossing is bereikt.

Zulks vangt al aan op de eerste blz., waar de verplaatsing geschilderd wordt
der slachtingen uit de abattoirs naar de slachterijen ten plattenlande en de drang
tot de verhooging der keurloonen bij invoer, die hiervan het gevolg is. Moge de
zoo noodzakelijke nivelleering der slacht- en keurloonen hier spoedig uitkomst
bieden.

Met waardeering zal men tevens kennis nemen van het standpunt ten opzichte
der salarieering der keuringsambtenaren ; met belangstelling zal worden uitgezien
naar de resultaten der proefnemingen strekkende tot vervanging van het oormerk
van varkens door een tatoeermerk.

Er komt teekening in de regeling van het destructiewezen. Moge het spoedig
gelukken de bezwaren in de provincie Zeeland te overwinnen. Daar er eldens zal
gestreefd moeten worden naar het inrichten van verzamelplaatsen waar door den
gemeentelijken keuringsdienst de afgekeurde deelen en dieren worden bijeenge-
bracht, totdat het vervoer naar den destructor plaats heeft. Het onbewaakt aan
den weg liggen van cadavers mag in geen geval worden getolereerd, zelfs niet voor
korten tijdsduur.

De mededeelingen over den verkoop in het klein onder toezicht stemmen hoopvol,
dat bij juiste handhaving der desbetreffende bepalingen dit nuttige instituut aan
zijn doel zal blijven beantwoorden. Hetzelfde kan nog stelliger gezegd worden van
het resultaat dat met het bacteriologisch onderzoek wordt bereikt, al werpt het rond-
schrijven van den Inspecteur te Leeuwarden een niet geheel geruststellend licht op
de wijze waarop dit in zijn ambtsgebied wordt toegepast. Hoe is de toestand op
dit punt in de andere deelen van het land ?

Bij de bespreking van dit verslag dringen zich andere belangrijke onderdeelen
naar voren. In de eerste plaats dienen enkele ziekten die bij de keuring worden
waargenomen vermeld te worden. Mogen wij als hier slechts zijdelings mede ver-
band houdende opmerken, dat eigenlijke „vleeschvergiftigingen" niet werden
waargenomen. Eén dergelijk geval wordt als postmortale infectie van het vleesch
gequalificeerd.

Dan zijn twee gevallen vermeld waarbij sterk verontreinigde vleeschwaren aan-
leiding gaven tot digestie-stoornissen. Het zal nuttig zijn het onderzoek naar het
oorzakelijk verband tusschen de in het vleesch aangetroffen kiemen (qualitatief
en quantitatief) en de bij menschen waargenomen verschijnselen nader te bestu-
deeren. Twee vermeende gevallen van vleeschvergiftiging waar de ziekteverschijn-
selen klaarblijkelijk op geheel andere oorzaak berustten sluiten de rij.

Bijzondere aandacht wordt in het verslag gewijd aan :

I. Cysticercose. De vondsten van levende cysticerci in de slokdarm bij slachtdieren
te Rhenen toonen andermaal de noodzakelijkheid van het onderzoek van dit orgaan.
De grootcre aantallen jonge dieren die voor de N.V.C. geslacht werden, maken dat
in sommige keuringsdiensten een grootere frequentie werd waargenomen dan ten
vorige jare. Over het geheele land is de stijging gering, al is zij b.v. in Arnhem en
Rhenen onrustbarend.

II. Echinococcose. Nog steeds wordt de daling der frequentie in Friesland voortgezet.
In verschillende andere diensten werd een belangrijke stijging van het aantal ge-
vallen bij paarden waargenomen (Invloed van uit het buitenland aangevoerde
dieren?) Doch Arnhem meldt een verhooging van dit aantal bij varkens. Het is
te betreuren, dat niet voor andere provinciën dezelfde bewerking der cijfers ter
beschikking staat als voor Friesland wordt aangegeven.

-ocr page 180-

III. Tuberculose. Over het geheele land werd zoowel bij runderen als bij varkeis
een kleine stijging waargenomen. In sommige diensten is deze echter belangrijl,
ten deele ten gevolge van slachtingen ingevolge crisismaatregelen. De stijging bij cb
varkens is echter verontrustend. Ook dit jaar werden wederom ruim 3000 dierei
met uiertuberculose aangetroffen welk cijfer uit een melkhygiënisch oogpunt vai
beteekenis is.

Niet onverdeeld kan echter de instemming zijn over de paragraaf die aan hit
z.g. „electrisch bedwelmen" wordt gewijd. Stellen wij voorop, dat niet vast staa\',
;a zelfs niet aannemelijk is gemaakt, dat bij doorstrooming van het dierlijk lichaan
met één of anderen electrischen stroom inderdaad blijvende gevoelloosheid resj.
bewusteloosheid ontstaat. Of dus in dit opzicht de z.g. electrische bedwelmin»
inderdaad ,,uit een oogpunt van dierenbescherming als een belangrijke verbeterin;
is te beschouwen" zooals het verslag zegt, staat nog niet vast. Men houde het verschl
goed in het oog. Bij bedwelming door gedeeltelijke verwoesting der groote hersenei
neemt men aan, dat van alle verdere slachthandelingen, als het aanbrengen van ce
halsnede en verbloeden, benevens het optreden van den verstikkingsdood, door het
komen te ontbreken van circuleerend zuurstofhoudend bloed, niets meer tot het
bewustzijn der slachtdieren doordringt.

Men houdt zich overtuigd dat de dieren geen pijn lijden noch de psychiscle
emotie (angst) van den naderenden dood doorleven. Erkennende de hooge biolc-
gische waarde van dierlijk eiwit voor de menschelijke voeding is boven geschets e
werkwijze de eenige die in een beschaafde maatschappij toelaatbaar is om dit voe-
dingsmiddel te verwerven.

Voor de electrische bedwelming staat deze overtuiging nog in geenen deele vast.
Slechts kan geconstateerd worden, dat de bewegingloosheid der slachtdieren een
technisch voordeel is bij de slachthandelingen. Zij maakt o.a. het zoo voortreffelijk
afzuigen van het bloed mogelijk (Breda) waardoor verontreiniging van de slacht-
plaats maar nog meer van het te winnen bloed wordt voorkomen.

Ik ben van oordeel, dat men om deze technische voordeelen te behouden en aan
de eischen der dierenbescherming niet te kort te doen, de dieren door electriscte
doorstrooming bewegingloos kan maken, doch dat de eerste slachthandeling daarr.a
moet zijn gedeeltelijke vernietiging van groote hersenen op de gebruikelijke wijz».

Wij kunnen niet bij alle punten van dit verslag uitvoerig stilstaan ; noemen wij
kort de pogingen die in het werk gesteld worden om ook op het land de slagerijen
aan de eischen der wet te doen beantwoorden (circulaire van den Inspecteur e
Groningen), het toezicht op het slachten en inblikken voor de Ned. Veeh. Ccntr.,
idem bij het verwerken van bevroren varkens tot gehakt in blik, klachten over on-
juiste ambtsopvattingen van keuringsambtenaren, bouw van slachthuizen en nood-
slachtingen enz. enz.

Na de tabellen over ingevoerd vleesch en ingevoerde vleeschwaren treffen wij ten
slotte een belangrijke paragraaf aan over de indeeling van het land in keurings-
diensten en de personeelsbezetting, waarin in het bijzonder de veranderingen ten
opzichte van een gelijksoortige opgave bij het verslag over 1929 worden vermeld.

Het blijkt dat het aantal hoofden van dienst met twee is afgenomen, het aantal
keuringsveeartsen volledig ambtenaar daarentegen met 12 is toegenomen. Het aantal
keuringsveeartsen tevens practiseerend dierenarts is in 1929 niet vermeld. In de
gemeentegewijze opgave van dat jaar zijn er 40 genoemd. Dit kan misschien iets
te hoog zijn daar een enkele hunner bij twee diensten werkzaam was. In 1935 waren
er 47, toename minstens 7.

In onderstaanden staat vindt men opgegeven het aantal „slachtingen", zijnde
de som der normale slachtingen in nood gedoode en der gestorven dieren en daar-
nevens het aantal dierenartsen en hulpkeurmeesters, dat met deze „keuringen"
was belast.

1929 1935 Toename.
Aantal slachtingen afgerond in duizendtallen. 2372 2818 448 of ca. 18.5%

Aantal dierenartsen ..................... 380 397 17 of ca. 4.5 %

Aantal hulpkeurmeesters................. 289 314 25 of ca. 9 %

-ocr page 181-

De toeneming der bij de keuring werkzame dierenartsen is dus de helft kleiner
geweest dan die der hulpkeurmeesters. Noch sterker komt deze tendenz uit wanneer
men in aanmerking neemt dat in één grooten keuringsdienst waar vroeger tien hulp-
keurmeesters waren aangesteld er nu nog maar twee over zijn, terwijl daar nu
14 ambtelijke en 8 practiseerende dierenartsen werkzaam zijn. Beschouwt men den
gang van zaken in Nederland buiten dezen kring dan ziet men de volgende cijfers

Aantal dierenartsen
Aantal hulpkeurmeesters
1929 1935 Toename.
371 375 4 of ca. 1 %
279 3\'2 33 of ca- 12 %

Wij kunnen met het vermelden van deze gegevens volstaan. Ieder lezer beoordeele
of hiermede de hand gehouden wordt aan het beginsel der wet, dat de keuringen bij
voorkeur door dierenartsen moeten worden verricht.

Utrecht, December 1936.

VLEESCHHYGIËNE.

Het nieuwe slachthuis te Bussum in gebruik genomen.

Op het raadhuis van Bussum werd op 29 December j.1. een bijeenkomst gehouden
naar aanleiding van de voltooiing van het nieuwe abattoir. In het bijzijn van vele
genoodigden herinnerde de burgemeester in zijn toespraak aan de onlangs geopende
inrichting voor zuivering van rioolwater, welke aan het abattoir moest voorafgaan.
De bouw van deze twee belangrijke inrichtingen, waarvan de kosten ongeveer een
half milliocn gulden hebben bedragen, midden in den crisistijd, is, aldus de burge-
meester, wel een bewijs, dat het vertrouwen in de toekomst onverzwakt is gebleven.
Spreker schetste voorts de pogingen, die reeds van 1921 afin het werk zijn gesteld
om voor de Gooische gemeenten, behalve Hilversum, een slachthuis te bouwen. Men
kwam tot de overtuiging, toen deze besprekingen geen resultaat hadden, dat Bussum
zelf zou moeten bouwen.

Na de rede van den burgemeester hield Collega ter Beek een voordracht over
de historie van den keuringsdienst en de centrale slachtplaats, en deed daarin vooral
uitkomen de vaak zeer moeilijke omstandigheden, waarin men in de centrale slacht-
plaats moest werken. Daarna werd een rondgang door de nieuwe inrichting gehouden.

Als bijzonderheid zij hier vermeld, dat de keurloonen zijn vastgesteld per kg en
op 4 ct. per kg zijn bepaald. Winst mag er niet gemaakt worden, zal eventueel
gerestitueerd worden. Een nieuw experiment op het gebied van de keurloonen en
slachtrechten, waarvan met belangstelling de ontwikkeling zal worden gevolgd,
schrijft de V. en VI.handel. Maandag 4 Januari is het nieuwe slachthuis in gebruik
genomen.

Diversen.

Keuringsdienst Olsl. Op een adres van Zendijk\'s Exportslachterij en Fabrieken en
Bakhuis\' Olba Fabrieken, tot verlaging der keurloonen voor vee en vleesch is af-
wijzend beschikt. Vooral het argument dat de voorzitter aanvoerde, n.1. dat er
onvermijdelijk een belastingverhooging zou moeten komen als de tarieven werden
verlaagd, heeft daarbij den doorslag gegeven.

Door den raad der gemeente Heusden is het in een vorige vergadering in principe
genomen besluit tot opheffing van den vleeschkeuringskring Heusden ingetrokken,
op grond dat, na verschillende doorgevoerde bezuinigingen, deze kring zonder
noemswaardige exploitatie-tekorten in stand kan worden gehouden.

Bij de behandeling van de begrooting van de gemeente Tietjerksleradeel heeft een
der raadsleden gewezen op de noodzakelijkheid van bedrijfscontróle bij den destruc-
tor te Bergum, welk bedrijf gedurende de laatste jaren niet rendeert en gesubsidieerd
wordt door gemeenten uit Friesland, Groningen, Drenthe, Overijsel en voor een deel
uit Gelderland. Naar het oordeel van dat lid gaan door onvoldoende bedrijfscontróle
aanmerkelijke hoeveelheden vaste stoffen, voornamelijk vet, welke door de fabriek
in de Kromme Ee geloosd worden, verloren, waardoor een stankverspreiding en

c. F. van oljen.

-ocr page 182-

een aanzienlijk verlies voor de vennootschap veroorzaakt worden. Dit verlies zou
ongeveer gelijk staan aan het totaal der gemeentelijke subsidies, n.I. ongeveer
ƒ 40.000.—.

Naar aanleiding hiervan heeft de directie der N.T.F. zich met een verweerschrift
tot B. en W. gewend, waarin wordt verklaard, dat de beweringen op ondeskundig-
heid en voor een deel op partijdigheid zouden berusten. In verband hiermede heeft
het lid van den raad een brief aan B. en W. gezonden, waarin hij zijn geopperde
bezwaren tegen de techtnische leiding van het bedrijf handhaaft en zich daarbij
beroept op de verliescijfers der laatste jaren en de resultaten van de door den Prov.
Waterstaat genomen monsters van het afvalwater, en hij dringt er op aan de kwestie
ter sprake te brengen bij de afdeeling Friesland van de Vereen, van Nederl. ge-
meenten.

De gemeenteraad van Maasland heeft besloten, met het oog op de in voorbereiding
zijnde gewijzigde organisatie van de uitvoering der Vleeschkeuringswet, de geldende
overeenkomst met de gemeente Vlaardingen voor 1937 te bestendigen.

de G.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

Het Bestuur deelt mede dat op Donderdag 11 Febr. a.s. de WelEdelGeleerde
Heer J. H.
ten Thije in Hotel ,,des Pays Bas" \'s avonds om 8 uur een lezing
zal houden over : „Kwakzalverij in de Diergeneeskunde".

Nieuw ruiltijdschrift.

Problcmi Jiwotnowodstwa, Zoötechnisch tijdschrift van het Instituut voor fokkerij,
te Moskou.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Geslaagd candidaatsexamen (tweede gedeelte) veeartsenijkunde : Mej. S. M.
Endert,
P. Koopmans, R. E. de Maar, W. J. C. Reinigh, R. de Vlas.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in December 1936.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i December niet waren genezen).

Scabies (sarcoplës en dermatccoptes) bij paard en schaap : 239 gevallen bij 24 eigenaars
817 bij 47 eig.i), waarvan in Friesland 14 bij 1 eig. (49 bij 2 eig.) ; Drenthe 8 bij 3
eig. (266 bij 5 eig.) ; Overijsel 22 bij 3 eig. (6 bij 2 eig.) ; Gelderland 11 bij 2 eig.
(52 bij 9 eig.) ; Utrecht (95 bij 8 eig.) ; Noordholland 113 bij 4 eig. (113 bij 3 eig.) ;
Zuidholland 71 bij 11 eig. (229, waarbij 2 paarden, bij 17 eig.); Noordbrabant
(7 bij i eig.).

Rotkreupel bij schapen : 210 gevallen bij 15 eig. (2439 bij 90 eig.) ; waarvan in Gro-
ningen 3 bij i eig. (135 bij 2 eig.) ; Friesland 14 bij 1 eig. (171 bij 13 eig.) ; Drenthe
8 bij 3 eig. (20 bij 4 eig.) ; Overijsel (15 bij 3 eig.) ; Gelderland 46 bij 1 eig. 154
bij 8 eig.) ; Utrecht (161 bij 7 eig.) ; Noordholland 109 bij 5 eig. (1642 bij 46 eig.) ;
Zuidholland (88 bij 5 eig.) ; Zeeland (29 bij 1 eig.) ; Noordbrabant 10 bij 1 eig.
(24 bij i eig.).

Varkenspest : 971 gevallen bij 72 eig., waarvan in Groningen 29 bij 5 eig. ; Fries-
land 2 bij i eig. ; Drenthe 77 bij 9 eig. ; Overijsel 143 bij 14 eig. ; Gelderland 76 bij
12 eig. ; Utrecht 65 bij 6 eig. ; Noordholland 1 ; Zuidholland 483 bij 11 eig. ; Zee-
land i ; Noordbrabant 92 bij 10 eig. ; Limburg 2 bij 2 eigenaars.

Anthrax : 13 gevallen bij 13 eig., waarvan in Friesland 3; Overijsel 1 ; Gelder-
land 4, waarbij 1 schaap : Utrecht 2 ; Noordholland 1 : Zuidholland 2 gevallen.

Vr.

PERSONALIA.

Verhuisd: Dr. W. C. van Rosmalen van Rotterdam naar Overschie, Blan-
kenburger park 156; tel. 43834.

-ocr page 183-

FEUILLETON.

De Ontwikkeling der Diergeneeskunde in Finland.

Ten einde in het buitenland meer bekendheid te geven aan hetgeen op het gebied
der diergeneeskunde in Finland is tot stand gebracht, heeft het Finsche Ministerie
van Landbouw een in het Engelsch geschreven verhandeling uitgegeven 1), samen-
gesteld door Dr. R.
Stenius, Hoofd der Diergen. Afdeeling aan bedoeld Departement,
Lt. Kol. F.
Svanström, Chef van den Mil. Vet. Dienst en Dr. W. Ehrström van
den Veter. Gezondheidsdienst te Helsingfors.

Hieraan is het volgende ontleend :

Nadat, sedert de afscheiding van Zweden, in 1811 hel Diergeneeskundig Staatstoezicht
was toevertrouwd aan den Geneeskundigen Dienst, werd hierbij in 1860 voor het
eerst een dierenarts benoemd in tijdelijke aanstelling, die in 1868 in een blijvende
werd veranderd. Hij had hierin echter slechts een raadgevende stem. Eerst in 1903
werden de bevoegdheden van dezen dierenarts zoodanig gewijzigd, dal hij werd
gerechligd ook in de beslissingen van dit medisch college deel te nemen. Bij een
reorganisatie in 1927 kreeg bedoelde dierenarts, als hoofd van een onderafdeeiing
van dit college, eenige meerdere zelfstandigheid, terwijl eindelijk in 1930 de band
met den medischen staf werd verbroken en aan hel Ministerie van Landbouw een
afzonderlijke Diergeneeskundige Dienst tot stand kwam. Behalve hel gewone per-
soneel is aan dezen Dienst toegevoegd een adviseerend lichaam, bestaande uit
het hoofd van den Dienst, een vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw,
een tweede dierenarts, een genees- en een landbouwkundige en een rechtsgeleerde.
Al deze personen worden, telkens voor 3 jaar, benoemd door het Ministerie van
Landbouw.

Voor de uitoefening van het Staatstoezicht is het land sedert 1919 verdeeld in
55 districten, in elk waarvan een dierenarts is aangesteld. Om voor een benoeming
in aanmerking te kunnen komen moet men minstens twee jaren in het district de
praktijk hebben uitgeoefend en uiterlijk 10 jaar tevoren het hiervoor vereischte
exnmeri (waaivoor een afzonderlijke cursus is ingesteld en dat ook omvat de beide
landstalen Finsch en Zweedsch,) hebben afgelegd. In verband met de uitgestrektheid
van verschillende districten kunnen in landelijke gemeenten, al of niet in samen-
voeging, dierenartsen worden aangesteld, die onder de burgerlijke en veterinaire
autoriteiten werkzaam zijn en ook de praktijk uitoefenen. Daarnaast hebben ver-
scheidene grootere gemeenten ten behoeve van de vleeschkeuring, de melkcontröle
enz., eigen diensten in het leven geroepen, waarvoor eveneens van staatswege toe-
lagen worden verleend.

Het Onderwijs in Diergeneeskunde nam officieel een aanvang in 1786 aan de Univer-
siteit te Abo ; dit had echter niet de bedoeling dierenartsen op te leiden voor een
zelfstandig beroep, maaralleen om aan artsen eenige voorlichting op dit gebied
te geven. Een eigenlijke diergeneeskundige onderwijsinrichting is dit dus niet ge-
weest ; deze was er niet en is tot op heden niet tot stand gekomen, ondanks de vele
malen daartoe uitgewerkte plannen, waarvan het laatste van 1932 dagteekent.

De Finsche dierenartsen zijn derhalve genoodzaakt voor hunne opleiding naar
het buitenland te gaan : zij ontvangen daarbij van den Staat een toelage. Na een
aanvankelijke voorkeur voor St ckholm en Kopenhagen trokken in de latere jaren
de meeste studenten naar de verschillende Universiteitssteden van Duitschland.
zoodat van de 262 dierenartsen, die op 1 Januari 1935 in Finland gevestigd waren.
83.4% in dat land hun diploma hadden verworven. Met het oog op de aanpassing
aan Finsche toestanden dienen de gediplomeerden dan nog in hun eigen land een
cursus van enkele maanden te volgen en een aanvullend examen te ondergaan
om tot de praktijk te worden toegelaten.

Het Rijks Diergeneeskundig Laboratorium werd in 1908 opgericht te Helsingfors.
Het is werkzaam onder de Veterinaire Afdeeling van het Departement van Land-
bouw en vervult dezelfde diensten als de Rijks Serum-Inrichting hier te lande.

Bij doorlezen van het hoofdstuk Bestrijding der Besmettelijke Dierziekten komt men

M Veterinary Institutions in Finland. Helsinki. 1935.

-ocr page 184-

tot de overtuiging, dat deze met kracht en met succes wordt gevoerd. De maatregelen
berusten in hoofdzaak op de in Januari 1923 in werking getreden wettelijke voor-
schriften. Als ziekten zijn hierin mede opgenomen tuberculose bij het rund en het
varken, besmettelijk verwerpen bij het rund. goedaardige droes en piroplasmose,
terwijl volgens latere bepalingen ook maatregelen worden genomen tegen o.a.
infectieuze anaemie bij het paard en tuberculose bij het pluimvee.

Uit de verdere uitvoerige mededeelingen zij het volgende vermeld :

Het aantal gevallen van miltvuur bedroeg in de laatste jaren (18 in 1933, 27 in
1934) slechts i het\'/iovan dat van voor den oorlog, toen het vooral met veevoeder
en huiden in het land werd gebracht.

Hondsdolheid, waaraan Finland dikwijls is blootgesteld geweest door het in-
sleepen uit Rusland, is in 1933 beperkt gebleven tot 2 gevallen : de verplichte voor-
behoedende enting der honden, die in 1929 voor de O. en Z.O. grensstreken is in-
gevoerd, is daarbij duidelijk van nut gebleken.

Van kwade droes, die tijdens de Russische heerschappij door den invoer van
paarden herhaaldelijk voorkwam, is het land in 1932 en 1933 vrijgebleven.

Na de aanvankelijke vrijwillige bestrijding der tuberculose onder het rundvee
werd deze in 1923 verplicht gesteld en uitgebreid tot de bestrijding ook bij het
varken. In 1933 kwamen nieuwe wettelijke bepalingen tot stand, waarbij o.a. de
verplichting weid opgenomen tot pasteuriseeren of koken van de melk van alle
reageerende dieren, die voor menschelijk of dierlijk voedsel of voor boterbereiding
is bestemd ; bereiding tot kaas is toegelaten onder bepaalde voorwaarden. Van de
in 1897 getuberculineerde 10.986 runderen reageerden 18.6% ; dit getal is in de
volgende jaren geleidelijk gedaald tot 3% op 180.838 getuberculineerde runderen
in 1933. Bij dit laatste % is begrepen een tamelijk groot aantal zeer zwak positieve
reacties : uit sommige dezer zwak reageerende dieren is het gelukt den tuberkelbacil
typ. humanus, af te zonderen. Tuberculose onder het pluimvee komt in Finland
zeer weinig voor en is sedert 1925 slechts op een io-tal bedrijven vastgesteld.

De vleeschkeuring werd, nadat deze in de meeste steden reeds te voren door ge-
meentelijke voorschriften was geregeld, in 1923 voor het geheele land verplicht
gesteld. Later zijn de bepalingen omtrent rendiervleesch uit de wet genomen, omdat
het practisch niet mogelijk is om in de uitgestrekte gebieden van Lapland doelmatige
slachthuizen op te richten ; dit vleesch wordt daarom op de markt gelijkgesteld
met wild. Om in een verantwoordelijken werkkring te worden geplaatst, moet de
dierenarts 2 jaar bij de vleeschkeuring werkzaam zijn geweest en daarvan minstens
één jaar in een slachthuis. Benoeming en ontslag berusten bij den vet. dienst aan
hel Dep. v. Landbouw, terwijl de bezoldiging geschiedt door de betreffende gemeen-
ten. Het personeel, dat met het vleesch omgaat, moet een zindelijke, waschbare
bovenkleeding dragen ; wanneer iemand vermoed wordt aan een besmettelijke
ziekte te lijden, wordt hij niet verder in de inrichting toegelaten en is verplicht
zich medisch te laten onderzoeken.

De voorschriften voor de keuring van vleesch bij in- en uitvoer dagteekenen
van 1932, die voor de bereiding van worst en andere vleeschwaren van 1922. Voor
exportslagerijen zijn koelinrichtingen verplichtend gesteld.

Ten opzichte van de Melkhygiëne bestaan geen wettelijke voorschriften van het
Rijk : de gezondheidswet van 1927 geeft echter aan de in de steden en in de
landelijke districten bestaande gezondheidsdiensten machtiging voorschriften
te geven, die zoodoende het best aan de plaatselijke toestanden zijn aan-
gepast. Teneinde toch zooveel mogelijk eenvormigheid in de te nemen maatregelen
te bereiken, zijn door het Vet. Staatstoezicht nadere aanwijzingen .gegeven, op
welke wijze een melkcontröle dient te zijn geregeld.

De Militair Veterinaire Dienst werd ingesteld in 1918 tijdens den Finschen Vrijheids-
oorlog. Het hoofd van den Dienst heeft den rang van kolonel met de mogelijkheid
van bevordering tot generaal-majoor. Bij het in dienst treden krijgen de paarden-
artsen de bezoldiging van kapitein, tot welken rang zij binnen 2 jaar worden ver-
hoogd. De promotie tot majoor vindt plaats na minstens 5 jaar diensttijd en hiervoor
moet eerst weer een examen worden afgelegd. De uitoefening van particuliere
praktijk is toegestaan. Daarnaast is ook het stelsel van reserve-paardenartsen in-
gevoerd.
 van Nedf.rvef.n.

-ocr page 185-

Fig. i.

Ovariaalfollikel in coupe van proefwordt No. 4 (in canadabalsum ingesloten

gelatinecoupe).

Fig. 2,

Testisweefsel in dezelfde coupe.
Het materiaal voor de pröefwörst is eerst enkele dagen gezouten, daarna geruimen
tijd gespoeld, vervolgens 2 uur gekookt, en daarna 2
X door de 2 mm plaat gemalen.
Na het vullen van den darm is de worst nog gedurende J uur op 85° C. verwarmd.

Dr. C. J. A. Kerstf.ns.

-ocr page 186-

Fig. 3 en 4.

Weefselgedeelten, welke aanleiding gaven tot de overtuiging dat in de worst baar-
moeder was verwerkt
(in canadabalsum ingesloten paraffinecoupes van bloedworst
No. VII uit den handel).
In dit geval is procesverbaal opgemaakt.

-ocr page 187-

F\'g- 5-

Weefsclgcdeelte dat de verdenking wekte, dat in de worst baarmoeder zou zijn
verwerkt (
directe ijscoupe van niet voorbeha idelde worst uil den handel) n.1. leverworst
No. 19 ; de coupe is ingesloten in arseenglycerinegelatine.

Fig. 6.

Weefselgedeelte dat o.a. aanleiding gaf tot de overtuiging dat in de worst baar-
moeder was verwerkt
(in canadabalsum ingesloten parajfinecoupes van leverworst No. 19

uit den handel).
In dit geval is eveneens procesverbaal opgemaakt.

-ocr page 188-

Fig- 7-

Bijna geheel dichtgevallen longweefsel (in bloedworst uit den handel).

Fig. 8.

Met coagulum gevulde longalveolen (in bloedworst uit den handel).

-ocr page 189-

OVER DE MOEILIJKHEDEN, WELKE ZICH BIJ HET

ONDERZOEK NAAR DE FILTREERBARE VORMEN
DER TUBERCELBACTERIE KUNNEN VOORDOEN

DOOR

Dr. P. SCHLEMPER").

Door de „Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting" in de gelegenheid
gesteld een onderzoek te verrichten naar de filtreerbare vorm der
tubercelbacterie, lijkt het mij, nu het onderzoek reeds geruime tijd
in gang is, een geschikt oogenblik het een en ander mede te deelen
omtrent de moeilijkheden, welke zich bij een dergelijk onderzoek
kunnen voordoen.

Zooals bekend, was Fontès te Rio de Janeiro de eerste onderzoeker,
die tuberculeus materiaal, afkomstig van een cavia, die ingespoten
was met materiaal van humane oorsprong, filtreerde door een Berkefeld
kaars en vervolgens het filtraat inspoot bij caviae, met gevolg, dat zich
laesie\'s ontwikkelden, welke kennelijk van tuberculeuse aard waren.
Onderzoekers, die deze proef herhaalden, verkregen slechts negatieve
resultaten, totdat twaalf jaar later, in 1922,
Vaudremer aantoonde,
dat er in culturen van tubercelbacteriën, gegroeid in stikstofarm
milieu, atypische, niet zuurvaste vormen voorkwamen, waaronder
zulke, welke door Pasteur-Chamberland kaarsen heengaan. Deze
filtreerbare elementen groeiden, volgens
Vaudremer en Hauduroy,
uit tot culturen, bestaande uit vertakte draden en korrels van ver-
schillende grootte, welke ingespoten bij caviae, niet in staat waren een
generaliseerende tuberculose te geven. Bij subcutane injectie dezer
culturen ontstonden slechts locale verhardingen, terwijl bij intrave-
neuze injectie soms klierzwelling met verweeking der klier optrad.
De pus dezer klieren, na uitzaaien op de voedingsbodem volgens
Petroff of op glycerine-aardappel, gaven aanleiding tot normale
tubercelbacterie-cul turen.

Aangezien het onderzoek berust op het aantoonen van tuberculeuse
smetstof, voorkomend in fikraten, zullen wij allereerst onze aandacht
moeten bepalen bij de filtratie zelve.

Het materiaal dat men op filtreerbare elementen wil onderzoeken
wordt aan een vóórfiltratie onderworpen, teneinde de grovere deeltjes
er uit te verwijderen. Bestaat het materiaal uit dierlijk weefsel, dan
verwrijft men het in een steriele mortier met steriel zand, waarna men
er 15 a 20 maal het volumen aan physiologische keukenzout-oplossing
aan toevoegt. De verkregen orgaanbrij wordt nu door, van te voren
nat gemaakt, filtreerpapier gefiltreerd. Het aldus verkregen fikraat,
filtreert men vervolgens door een Pasteur-Chamberland kaars
Lx,
welke niet steriel behoeft te zijn. Deze filtratie heeft ten doel het

*) Voordracht. Alg. Vergadering der Mij. v. Diergeneesk. op Zaterdag 17 Oct.
>936.

LXIV 10

-ocr page 190-

grootste deel der normale, vegetatieve vormen der tubercelbacterie
te verwijderen. Ten slotte filtreert men door een steriele Pasteur-
Chamberland kaars L2 gedurende ten hoogste tien minuten bij 20 cm
kwik onderdruk.

Bestaat het materiaal uit een cultuur van tubercelbacteriën, waar-
voor men uitsluitend 6—8 dagen oude vliezen, welke zich ontwikkeld
hebben op de synthetische voedingsbodem van
Sauton, gebruikt, dan
suspendeert men de vooraf met glasparels geschudde vliezen in phy-
siologische keukenzout-oplossing en filtreert deze suspensie door een
Pasteur-Chamberland kaars Lj, welke niet steriel behoeft te zijn. Het
aldus verkregen fikraat wordt uiteindelijk door een steriele Pasteur-
Chamberland kaars L2 gefiltreerd, gedurende ten hoogste tien minuten
bij 20 cm kwik onderdruk. Gaat men uit van citraatbloed, dan wordt
het eerst door filtreerpapier gefiltreerd, waarna men het met 2£ maal
het volumen aan gedestilleerd water haemolyseert en vervolgens op
de zooeven beschreven wijze filtreert. Bestaat het materiaal uit etter
of sputum, dan wordt het, al naar gelang de consistentie, met 6—10
maal het volumen aan physiologische keukenzout-oplossing verwreven
en gedurende de nacht in de broedstoof bij 37° C. geplaatst. Daarna
heeft de filtratie door filtreerpapier en Pasteur-Chamberland kaars
Lx en L2 plaats.

Het is bewezen, dat het filtraat, verkregen na filtratie door
Pasteur-Chamberland kaars Lu nog de normale vegetatieve vormen
der tubercelbacterie bevat, terwijl men algemeen van meening is, dat
deze vormen in het filtraat, verkregen na filtratie door een goede
Pasteur-Chamberland kaars L2, niet aanwezig zijn. Indien men echter
de filtratie door Pasteur-Chamberland kaars L2 bij een onderdruk
van meer dan 20 cm kwik en gedurende langere tijd dan tien minuten
laat plaats hebben, dan ontstaat de mogelijkheid, dat er normale,
vegetatieve vormen door het kaarslichaam heengaan. Aangezien wij
niet alle eigenschappen der kaars,, zooals poriegrootte en lading der
kaars, enz., voldoende kennen, zullen dus de grenzen van tijdsduur
en druk, gesteld voor filtratie, in de grond der zaak willekeurig zijn.
De eisch, welke men stelt aan een goede Pasteur-Chamberland kaars
L2, wat betreft de poriegrootte, is deze, dat zij, in water geplaatst,
bij het persen van lucht in deze kaars met behulp van de waterstraal-
perspomp geen luchtbelletjes doorlaat.

Wat betreft de lading der kaars, daarover laat men zich in het
algemeen in het geheel niet uit. Toch dient men met deze factor
rekening te houden.

Het zelfde geldt voor de pH van de te filtreeren vloeistof. Men dient
toch in het oog te houden, dat de bacterie zelf eveneens voorzien is
van een lading en een watermantel ; twee factoren, die bij het filtratie-
proces een rol kunnen spelen en die beïnvloed kunnen worden door
electrolyt (pH), warmte, enz.

De lading der Pasteur-Chamberland kaars is negatief, terwijl de

-ocr page 191-

lading der bacteriën eveneens negatief is, tenminste in zwak alkalisch
milieu (pH = 7.6). Door nu steeds te filtreeren bij een pH = 7.6, kan
men de adsorptie van het eiwitmateriaal aan de kaars tot een minimum
reduceeren. Het zal dus niet overschillig zijn of men een tubercel-
bacterie-cultuur filtreert, welke zuur vormt of een, welke de voedings-
bodem niet zuur maakt. De pH van het milieu kan haar invloed doen
gelden op de kaars, waardoor haar doorlaatbaarheid veranderen kan,
maar mede op de bacteriën zelf, waardoor deze filtreerbaar kunnen
worden. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat niet alle bacteriën
in een cultuur levend zijn en dat niet alle bacteriën dezelfde leeftijd,
grootte en lading bezitten, zoodat men moet aannemen, dat het eerst
in aanmerking komen om door de kaars te gaan, na onzichtbare
elementen, de bacteriën met de kleinste afmetingen en met vermin-
derde lading en watermantel. Hierop wijzen de proeven, verricht door
Plotz, die door middel van electrophorese aantoonde, dat er zich wel
degelijk bacteriën in fikraten bevinden, ofschoon deze zich niet door
centrifugeeren laten ophoopen.

De vraag is nu of bacteriën, die in fikraten voorkomen, levend zijn
of dood. Dat doode bacteriën verminderde lading bezitten en dat zij
door het bezitten van die geringe lading, of zelfs bij afwezigheid van
lading, in staat zijn kaarsen te passeeren, daartegen zal niemand
bezwaar hebben. Anders wordt het echter indien men aanneemt,
dat
levende bacteriën met verminderde lading en watermantel de
bacteriekaarsen kunnen passeeren, want dan moet men tevens aan
die bacteriën toeschrijven het onvermogen om op de bekende voe-
dingsbodems te kunnen groeien en tevens, dat zij niet in staat zijn
om bij de cavia de normale, generaliseerende tuberculose te veroor-
zaken. Het is n.1. een der eischen van een goed fikraat, dat er zich
bij het uitzaaien daarvan op
LoEWENSTEiN-voedingsbodem geen
koloniën van tubcrcelbacteriën ontwikkelen en dat het fikraat, inge-
spoten bij de cavia, geen generaliseerende tuberculose doet ontstaan.

Een belangrijk feit is dus door de proeven van Plotz aan het licht
gekomen n.1. dat er door de kaars wel degelijk bacteriën kunnen gaan.
Gaan er door de kaars
normale, levende tubercelbacteriën, dan
verraadt dit zich door het ontstaan van culturen op
Loewenstein-
voedingsbodem, na uitzaaien van het fikraat of door het ontstaan van
generaliseerende tuberculose, na inspuiten van het fikraat bij de cavia.

Omtrent de in cultuurfiltraten aanwezige bacteriën is nog niets met
volledige zekerheid bekend.

Draagt men angstvallig zorg, dat de omstandigheden, waaronder
men filtreert, steeds dezelfde zijn, dan nog zal men bemerken, dat de
filtratie door verschillende Pasteur-Chamberland kaarsen
L2 op ver-
schillende wijze verloopt, waaruit blijkt, dat niet elke kaars zonder
meer gelijk is te stellen aan een andere van dezelfde soort.

Wat de controle op een goede filtratie betreft, hierbij is het niet
noodzakelijk om gebruik te maken van een test-microörganisme, zooals

-ocr page 192-

B. prodigiosum of kippencholera-bacteriën, daar de biologische controle
hier van veel grooter waarde is, zijnde de cavia de gevoeligste indicator
op de aanwezigheid van virulente tubercelbacteriën. Krijgt men na
inspuiten van het fikraat bij caviae een generaliseerende tuberculose,
dan is dit een bewijs voor de ondeugdelijkheid der filtratie. Het is
echter hierbij o. i. noodzakelijk de proefdieren gedurende een jaar of
desnoods langer in leven te laten, aangezien zij bij aanwezigheid van
één enkele, of slechts weinige tubercelbacteriën in het filtraat, niet
binnen de gezette tijd aan generaliseerende tuberculose behoeven te
gronde te gaan.

Letten wij in de tweede plaats op de tubercelbacterie-culturen.

Volgens de Fransche school is het lang niet onverschillig van welke
tubercelbacterie-stam men fikraten maakt. Zij geeft aan, dat er groot
verschil bestaat in de hoeveelheid filtreerbare elementen bij verschil-
lende stammen, en ook, dat er verschil bestaat in hoeveelheid filtreerbare
elementen bij eenzelfde stam, doch van verschillende ouderdom.

Zij kiest dan ook een ouderdom van de cultuur van 6—8 dagen,
zijnde een tijd, waarin zich de maximale hoeveelheid filtreerbare
elementen heeft gevormd. Voorts schijnt het ook niet hetzelfde te zijn
of men culturen aanlegt op glycerine-bouillon of op de synthetische
voedingsbodem volgens
Sauton. De laatste voedingsbodem geniet
algemeen de voorkeur. Men kweekt gewoonlijk in rondbodems van
300 cm3 inhoud, welke voor de helft gevuld zijn met de voedingsbodem,
er voor zorgdragend dat bij het enten het materiaal op het vloeistof-
oppervlak blijft drijven. In de tijd van een week moet zich op
Sauton-
voedingsbodem een behoorlijk vlies gevormd hebben. Is dit niet het
geval, dan moet men door herhaald overenten de bacterie zóó op-
kweeken, dat zij daartoe wel instaat is. Komt het voor, dat men met
herhaald overenten op
sauton-voedingsbodem geen succes bereikt,
dan helpt vaak het overenten op glycerine-bouillon. Indien zich daarop
een goede groei heeft voorgedaan, dan ent men weer over op
Sauton-
voedingsbodem, totdat men erin slaagt binnen een week vliezen te
krijgen, welke het oppervlak van de voedingsbodem geheel bedekken.

Nu zuigt men de vloeistof onder de vliezen weg en schudt de vliezen
met glasparels stuk, daarna voegt men physiologische keukenzout-
oplossing toe en suspendeert de bacteriën daarin. Deze suspensie wordt
eerst door filtreerpapier gefiltreerd en daarna door Pasteur-Chamber-
land kaars Lx. Ten slotte filtreert men door een steriele, gecontroleerde
Pasteur-Chamberland kaars L2. Het aldus verkregen fikraat bezigt
men voor het onderzoek op filtreerbare elementen. Daartoe spuit men
het fikraat in bij caviae. Tevens zaait men een gedeelte van het fikraat
uit op
LoEWENSTEiN-voedingsbodem ten einde na te gaan of er zich
kweekbare elementen der tubercelbacterie in bevinden. In een goed
fikraat mag zulks niet het geval zijn.

De door Valtis en Van Deinse aangegeven meest geschikte methode
om filtreerbare elementen in fikraten aan te toonen is deze, dat men

-ocr page 193-

de met filtraat ingespoten caviae gedurende een viertal maanden twee
maal per week inspuit met een aceton-extract van een mengsel van
humane en bovine tubercelbacterie-stammen. In dit aceton-extract
zouden stoffen voorkomen, welke een gunstige invloed uitoefenen op
de ontwikkeling van normale tubercelbacteriën uit de filtreerbare vor-
men.

Indien men alléén het filtraat inspuit bij caviae, dan ontwikkelt zich
nooit het klassieke beeld der entingstuberculose, het z.g. tuberculose-
ziektebeeld type
Villemin. Behandelt men de met filtraat ingespoten
caviae met aceton-extract, dan zouden voor filtreerbare vormen typi-
sche aandoeningen ontstaan, welke geheel afwijkend zijn van het
normale beeld der entingstuberculose.

Wanneer men een onderzoek naar de filtreerbare vormen der tubercel-
bacterie op deze wijze wil instellen, dan is het gewenscht zijn proef-
dieren geruime tijd in observatie te houden alvorens met de eigenlijke
proeven te beginnen ten einde zieke dieren tijdig te kunnen elimineeren.

Met jonge dieren, schijnt men een beter resultaat te kunnen verkrij-
gen, dan met oude en zware dieren.

Daar onderzoekers uil verschillende landen vaak verschillende
uitkomsten verkrijgen, dient men zich af te vragen of de oorzaak hiervan
misschien ook bij het gebezigde cavia-ras kan liggen, terwijl men ook
bij de dieren van één en hetzelfde ras met een verschillende resistentie
ten opzichte van de smetstof dient rekening te houden.

Indien men de dieren na het inspuiten met filtraat twee maal per
week inspuit met i cm3 aceton-extract en deze behandeling vier maanden
achtereen voortzet, dan zou men volgens
Valtis en Van Deinse, bij
deze dieren veel vlugger de atypische tuberculose zich zien ontwikkelen,
dan wanneer men deze behandeling naliet.

Na vier maanden doodt men het dier en verwrijft de organen met
steriel zand in een steriele mortier. Daarna behandelt men de orgaanbrij
met io % zwavelzuur, ten einde de niet zuurvaste organismen te
dooden. Na centrifugeeren schenkt men het zwavelzuur af en wascht
drie maal het centrifugaat met steriele physiologische keukenzout-
oplossing uit, om het zuur te verwijderen. Na de laatste maal gecentri-
fugeerd te hebben, giet men de vloeistof af en ent van het centrifugaat
op vier buisjes met
LoEWENSTEiN-voedingsbodem. Dan voegt men
steriele physiologische keukenzout-oplossing toe, roert goed om, laat
even bezinken en spuit de suspensie in bij nieuwe caviae, welke weer
met aceton-extract worden nabehandeld.

Na één of meer passages, zal zich, volgens de Fransche school, uit de
atypische tuberculose de generaliseerende tuberculose ontwikkelen,
terwijl tevens uit de organen normale tubercelbacteriën te kweeken
zijn.

Na in 1934 in het Instituut „Pasteur" mij volledig op de hoogte gesteld
te hebben van de door
Valtis en Van Deinse gebezigde methode van
onderzoek, werd het onderzoek naar de filtreerbare vormen der tubercel-

-ocr page 194-

bacterie in het laboratorium van Prof. Dr. W. C. de Graaff, te Utrecht
begonnen.

Het groote voordeel van aldaar dit onderzoek te kunnen verrichten
ligt hierin, dat de dieren zich in een omgeving bevinden, waarin nog
nooit met tubercelbacteriën is gewerkt, in een speciaal daarvoor inge-
richte stal, welke van te voren nog geheel werd gedesinfecteerd. De
dieren bevinden zich
elk afzonderlijk in glazen kooien, zoodat infectie
door medebewoners uitgesloten is. De sterfte door incurrente ziekte
is tot nu toe uiterst gering. Voor een goede voeding en regelmatige
reiniging der kooien wordt nauwkeurig zorg gedragen.

Het onderzoek werd aangevangen met een tubercelbacterie-stam,
welke ook door
Valtis en Van Deinse werd gebruikt, n.1. B. tubercu-
losum „Chrétien". Met het fikraat van deze bacteriestam werden vier
caviae ingespoten, welke daarna gedurende 4 maanden werden nabe-
handeld met aceton-extract. Tevens werden drie caviae met datzelfde
fikraat ingespoten, doch deze werden
niet met aceton-extract nabehan-
deld. Geen dezer dieren werd tuberculeus, zoodat de filtratie naar
behooren was uitgevoerd. Juist toen deze serie beëindigd was, kreeg ik
van
Van Deinse bericht, dat het aceton-extract, hetgeen ik voor deze
proeven gebezigd had en dat hij mij welwillend ter beschikking had
gesteld, niet meer deugdelijk was.

Hier komt dus een nieuwe moeilijkheid te voorschijn, die zich bij de
onderzoekingsmethode volgens
Valtis en Van Deinse voordoet. De
activatoren, welke zich in het aceton-extract bevinden, zouden indien
zij afkomstig zijn van oude laboratorium-tubercelbacterie-stammcn,
hun gunstige werking niet meer behoorlijk kunnen vervullen. Daar het
gebruikte aceton-extract bereid was uit een mengsel, bestaande uit een
humane tubercelbacterie-stam ,,Test" en een bovine stam „Vallée",
ried hij mij aan de bovine stam „Vallée" te vervangen door de bovine
stam „Bovine I", waarvan de activatoren hun werking nog naar behooren
zouden verrichten. De volgende serie werd dan ook behandeld met een
aceton-extract, bereid uit een mengsel, bestaande uit de humane
tubercelstam „Test" en de bovine stam „Bovine I". Deze serie en elke
volgende bestaat uit vier dieren, welke na inspuiten van het fikraat met
dit aceton-extract worden nabehandeld en uit vier dieren, welke alleen
met fikraat zijn ingespoten.

Tevens werd door mij aceton-extract gemaakt van de stam, waarvan
ook het fikraat gemaakt werd en daarmede een serie proefdieren nabe-
handeld. Er ontstaan aldus dubbele series proefdieren, welke met één
bepaald fikraat zijn ingespoten. Op deze wijze werden door mij series
ingezet met de stammen „H. Chrétien" en „H. Gijsman", beide stam-
men, welke onder de handen van
Valtis en Van Deinse positieve uit-
komsten gaven wat betreft de aanwezigheid van filtreerbare elementen.
Deze elementen zouden aanleiding geven tot een atypische tuberculose,
waarbij men in de gezwollen lymphklieren gemakkelijk tubercelbacteriën
zou kunnen vinden. Er zouden tevens orgaanafwijkingen optreden,

-ocr page 195-

— 16g —

waaruit men gemakkelijk tubercelbacteriën zou kunnen kweeken,
welke eigenschappen zouden bezitten geheel afwijkende van de stam
waarvan het filtraat gemaakt werd. Na passage in nieuwe proefdieren
zou uit deze atvpische tuberculose de normale, generaliseerende tuber-
culose ontstaan. Tevens werden dezelfde proeven in gang gezet met
twee, versch uit patiënten geïsoleerde tubercelbacterie-stammen,
welke mij welwillend door Dr.
van der Hoeden ter beschikking
werden gesteld. Ook deze reeks proeven zullen in tweevoud worden
uitgevoerd, in die zin, dat de eene helft der proefdieren nabehandeld
zal worden met aceton-extract, zooals ook in het Instituut „Pasteur" te
Parijs gebruikt wordt, terwijl de andere helft met homoloog aceton-
extract nabehandeld zal wrorden. Tevens zal een gelijk aantal contróle-
dieren worden ingezet, welke alléén met filtraat worden ingespoten.

Indien één der contróle-dieren tuberculeus wordt, dan is de heele
serie natuurlijk waardeloos. Wat echter te zeggen, indien een der met
filtraat ingespoten en met aceton-extract nabehandelde dieren tuber-
culeus wordt ? Zal men dan te doen hebben met een geval van spontane
tuberculose ? Wij voor ons nemen aan, dat dit inderdaad het geval is,
indien het dier duidelijk tuberculeuse veranderingen der organen bezit,
die door histologisch onderzoek bevestigd worden. Dr.
ten Thije is
zoo bereidwillig geweest zijn tijd voor het histologisch onderzoek der
bij deze proeven gebezigde dieren ter beschikking te stellen, waarvoor
ik hem gaarne op deze plaats reeds mijn hartelijken dank wil betuigen.

Zal alléén het vinden van alcohol-zuurvaste staafjes in praeparaten
van de organen der proefdieren bewijzend zijn voor het aanwezig zijn
van filtreerbare elementen ? Ik meen van niet.

Afgezien van de mogelijkheid, door sommige onderzoekers voorge-
staan, dat er saprophytische, alcohol-zuurvaste microörganismen in
de organen van caviae kunnen voorkomen, zal men in onze proefdieren
alcohol- zuurvaste staafjes kunnen vinden, die afkomstig zijn van het
ingespoten aceton-extract. Wat mij verwondert, is, dat men bijna nooit
over avirulente tubercelbacteriën hoort spreken. In zijn boek „Die
Tuberkelbazillaemie" laat
Loewenstein echter met vette letters af-
drukken : „Der Nachweis der Tuberkelbazillen ist ja viel leichter durch
den Tierversuch und auch durch die Färbung als durch die Kultur.
Allerdings erfordert auch der Tierversuch, wie schon öfter erwähnt,
eine Ausdehnung der Beobachtungszeit bis zu einem Jahr. Dabei muss
man sich aber immer bewusst bleiben,
dass ein Bazilus für den Men-
schen pathogen, für das Meerschweinchen apathogen sein kann ."

Dergelijke bacteriën als door Loewenstein bedoeld, zijn dus niej
in de ruimste zin van het woord avirulent, doch slechts cavia-avirulent.
Met het bestaan van cavia-avirulente tubercelbacteriën dient men dus
wel degelijk rekening te houden. Het is zeer wel denkbaar, dat door het
verminderen van de weerstand van het proefdier, hetwelk in zijn
licnaam dergelijke bacteriën bevat, deze zullen blijken, onder die be-

-ocr page 196-

paalde omstandigheden in staat te zijn de cavia aan te grijpen en ten
slotte te dooden.

Dat bij passage in proefdieren avirulente bacteriën in virulente
kunnen worden veranderd, is algemeen bekend. Zou dit niet voor cavia-
avirulente tubercelbacteriën gelden ?

In de gevallen, waarin proefdieren aan z.g.n. spontane tuberculose
te gronde gaan, zullen wij twee oorzaken kunnen onderscheiden.

Als eerste oorzaak dient men te beschouwen de besmetting der proef-
dieren met virulente tubercelbacteriën buiten de proef om.

Als tweede oorzaak, de besmetting met cavia-avirulente tubercel-
bacteriën, welke een normale cavia niet vermogen te dooden, doch een
cavia met verminderd weerstandsvermogen tuberculeus kunnen maken.
Dat door het tweemaal per week gedurende vier maanden inspuiten
der proefdieren met i cm3 aceton-extract, deze zouden worden ver-
zwakt, komt ons niet onwaarschijnlijk voor. Het zal ons inziens te
verwachten zijn, dat er zich bij met aceton-extract nabehandelde dieren
meer gevallen van spontane tuberculose zullen openbaren, dan bij de
alléén met fikraat ingespoten dieren.

Wij geraken in een impasse, wanneer wij aannemen, dat door passage
cavia-avirulente tubercelbacteriën, in virulente kunnen overgaan, want
hoe zal het dan mogelijk zijn, om op de wijze van
Valtis en Van Deinse
filtreerbare elementen der tubercelbacterie aan te toonen ? Een nagetief
resultaat zal in dat geval slechts waarde hebben ; wat echter niet weg-
neemt, dat het toch van belang is het onderzoek in deze eens nauw-
keurig en in alle onderdeelen gelijk aan dat, verricht door
Valtis en
Van Deinse in het instituut „Pasteur" te Parijs, te verrichten. Een
groot voordeel bij dit onderzoek is een stal waarin nooit te voren met
tubercelbacteriën gewerkt is.

De virulentie-verandering der tubercelbacteriën ten gevolge van de
bacterie-dissociatie zal voorzeker aan de onderzoeker nog moeilijkheden
in de weg kunnen leggen.

Met bovenstaande hoop ik een overzicht gegeven te hebben van de
moeilijkheden, welke aan het onderzoek naar de filtreerbare vormen
der tubercelbacterie verbonden zijn.

Utrecht, Pharmaceutisch Laboratorium der
Rijks-Universiteit igj6.

-ocr page 197-

DE STATISTIEK VAN DE VLEESCHKEURING IN
FRIESLAND

door

C. TENHAEFF en Dr. S. FERWERDA.

In zijn boekwerk over „statistiek" zegt Prof. Verrijn Stuart l) dat
de statistiek is : „iedere kwantitatieve voorstelling van feiten". Hij
wijst er daarna op dat de cijfers niet uit zich zelf spreken maar dat
hen door verstandelijke overleggingen den mond moet worden open-
gedaan.

Wie zich dit ooit tot laak stelde kent ook de hieraan verbonden
moeilijkheden en zal kunnen begrijpen waarom hier zoo dikwijls op
onvolkomenheid valt te wijzen.

Aangezien er heel veel arbeid is besteed aan de samenstelling van de
statistiek der Vleeschkeuring besloten wij een eerste poging te onder-
nemen om een antwoord te zoeken op de vraag wat ons de statistieken
van de Vleeschkeuring in de provinc\'e Friesland kunnen leeren.

In onze besprekingen zullen wij ook betrekken de statistieken ons
door de Directie van de Ned. Thermo-Chemische P\'abrieken verstrekt,
aangevende het aantal dieren dat vanaf 1926—1936 uit deze provincie
ter destructie te Bergum is aangevoerd.

Van de laatstgenoemde statistiek maakten wij de op de volgende
bladzijde geplaatste graphiek :

Deze graphiek toont reeds dadelijk het opvallende feit, dat in de
jaren 1926—1929 het aantal gedestrueerde nuchtere kalveren ieder
jaar stijgt.

Het zou onjuist zijn hierbij aan een meerdere sterfte te denken. Deze
stijging wijst erop — en ook de vrij stabiele lijn in de latere jaren steunt
deze opvatting —, dat eerst in het jaar 1930 werd bereikt, dat vrijwel
alle gestorven en afgekeurde nuchtere kalveren in Friesland ter destructie
aan de Ned. Thermo-Chemische Fabrieken werden afgeleverd.

Hierdoor mag worden aangenomen dat ook van andere diersoorten
de aflevering in de eerste jaren niet volledig is geweest en voor een veilige
beoordeeling der cijfers is het dan ook beter het jaar 1930 als beginjaar
te aanvaarden.

Doen wij dit dan volgt na eenvoudige berekening dat ten gevolge
van veeziekte en veesterfte jaarlijks door de zorgen van de N.T.F. uit
de Provincie Friesland werden gedestrueerd, rond 1950 runderen, 2250
jiinken en graskalveren, 9500 nuchtere kalveren, 290 paarden, 95 veu-
lens, 2600 varkens, 1800 biggen, 3500 schapen en 630 geiten.

Gaan wij nu de waarde van dit vee na dan wordt ons ook bij uiterst
matige berekening duidelijk, dat door veeziekte en veesterfte in de
Provincie Friesland in die jaren meer dan i millioen gulden per jaar
verloren ging.

-ocr page 198-

II poe
1020c
locxx
93CX

9000

33Ul
£000
7300
/ÜÜO
O30C
6OOO
J3üC
5000
430C
4cjoc
•330C
30GC

fisoc

2UOC

1-300
1000

-ocr page 199-

Hoogte bewegen en de vraag komt dan op, waaraan genoemde toppen
moeten worden toegeschreven.

Het verschil toch is aanmerkelijk. Berekenden wij het gemiddelde der
gedestrueerde graskalveren en pinken op 2250, dit cijfer steeg in 1933
tot 3100 ; noemden wij het gemiddelde der schapen 3500, dit cijfer steeg
met niet minder dan 1000 in het jaar 1932 ; in de jaren 1930, 1931 en
1932 werd het gemiddelde der gedestrueerde varkens met niet minder
dan 800 overtroffen.

Gaan wij nu aan de hand van de verslagen van den Veeartsenijkun-
digen Dienst 1) hiervan de oorzaken na, dan blijkt, dat de paratyphus
in 1933 onder de kalveren bijzonder veel slachtoffers heeft gemaakt.

Door de N.T.F. werd onmiddellijk, toen in de maand Mei van dat
jaar de aanvoer van kalveren zeer toenam, de aandacht op dit feit
gevestigd, waarna het b.v. duidelijk is geworden dat in genoemde maand
in de gemeente Doniawerstal het aantal paratyphusgevallen 7 maal
hooger is geweest dan in de overeenkomstige maand van het vorige jaar.

De op de volgende bladzijde geplaatse, ons welwillend door den Raad
van Beheer der N.F.T. ter beschikking gestelde, photocopie, waarvoor
wij hierbij gaarne onzen hartelijken dank betuigen, geeft dit feit dui-
delijk aan.

Uit een en ander blijkt dus, dat een goed ingerichte administratie
van een destructor ons belangrijke gegevens omtrent het voorkomen van
besmettelijke veeziekten kan verschaffen.

Uit de verslagen van den Veeartsenijkundigen Dienst bleek eveneens,
dat het groot aantal sterfgevallen bij de schapen is te wijten geweest
aan de distomatose, terwijl, zooals was te verwachten, de meerdere
sterfte bij de varkens werd veroorzaakt door infectieuze ziekten bij deze
dieren, in het bijzonder door de vlekziekte.

In een tijd, nu tengevolge van de heerschende malaise, de veehouders
minder geneigd zijn de hulp van den dierenarts in te roepen, is het van
belang deze feiten op te merken. Voor ons immers dienen zij een spoor-
slag te zijn om nauwgezet al die maatregelen te overwegen, die onzer-
zijds kunnen worden genomen, om aan die minder gewenschte toe-
standen, waardoor het verliescijfer onder het vee zou kunnen stijgen,
een einde te maken.

Nu wordt door ons hier onder het verliescijfer verstaan het percentage
van onzen veestapel, dat jaarlijks sterft of door ziekte of op eenigerlei
andere wijze de waarde als gebruiksdier voor den eigenaar heeft ver-
loren.

Dit verliescijfer voor den geheelen Frieschen veestapel, gesplitst dan
in de verschillende diersoorten, in ons niet bekend.

Wij kennen wel het verliescijfer, dat in het onderlinge veeverzekerings-
wezen geldt. Raadplegen wij hiervoor de verslagen van den Land-

1 3) Verslagen omtrent de werkzaamheden van den Veeartsenijkundigen Dienst en
den Gezondheidstoestand van den veestapel in de jaren 1930 tot en met 1934, Alge-
meene Landsdrukkerij, \'s Gravenhage.

-ocr page 200-

WVTX

ft*«

//tro

//I*

/ofo

/ofo

nm

Svt>

(fem

JU

6 So

iVo

(rcro

rS-o

\\ ru>

vfic

vve

; i/cm

S1ye

iU>

Uo

V/o

Urt

/bo
/U>
S>0

/gJZ-^
i9 it-

VO
0

\\ arfUA,

^^ J «I« ewwfrw VMV
IB;

112JLZ-Ï219.

— - 1954
-

-

-ocr page 201-

bouw 1) over de verschillende jaren en het Rapport van de Commissie
ter bestudeering van het onderlinge veeverzekeringswezen, dat in 1920
als een separaat-afdruk van het verslag van de Handelingen van het
Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité verscheen, dan blijkt dit
verliescijfer voor de verschillende diersoorten het volgende te zijn :

Diersoort.

Verliescijfer.

Paard ............

3%

Rund.............

2-7 %

Schaap ...........

5-6 %

Geit .............

O.o %

Varken ..........

6.88 %

Na ernstige overweging zijn wij echter tot de conclusie gekomen, dat
door ons van deze cijfers alleen dan gebruik mag worden gemaakt als
een aanzienlijk deel van de betrokken dieren in de Provincie verzekerd
blijkt te zijn en dat kan in Friesland alleen worden gezegd van het
paard.

Bij deze diersoort zullen wij dus in het vervolg van dit artikel het
algemeen verliescijfer gelijk stellen aan het verliescijfer der Veever-
zekering.

Wel bestond bij ons aanvankelijk de neiging om het verliescijfer der
rundveeverzekering eveneens als zoodanig te accepteeren, maar een
tweede overweging hield ons hiervan terug en wel de volgende :

In de rundveeverzekering zijn 11.1. zoowel oudere als jongere dieren
opgenomen en het is ons niet wel mogelijk gebleken om met juistheid
aan te geven, welk deel van het verliescijfer komt op rekening van het
oudere en welk deel op dat van het jongere vee.

Want wel bestaat er uit de Badensche Veeverzekering een opgave,
waaruit blijkt, dat men daar 19.01 % van het totale verliescijfer stelt
op rekening van de runderen beneden 2 jaar, 77.87 % op rekening der
koeien, en 3.12 % op rekening van de ossen en de stieren, cijfers die
dus zouden beteekenen, dat ongeveer 20 % van het verliescijfer komt
op rekening van het jonge en 80 % op rekening van het oudere vee,
maar ook al zouden wij het totaal verliescijfer voor den geheelen Fries-
schen rundveestapel willen aanvaarden, toch bleven wij huiverig
bovengenoemende scheiding te accepteeren.

Wij geven deze beschouwingen eenigszins uitvoerig, want het gebrek
aan kennis omtrent het verliescijfer valt te betreuren, omdat het onze
conclusies beperkt.

Immers wanneer wij bij het paard het verliescijfer stellen op 3 % en
zooals wij nader zullen zien het sterftepercentage op 1.4 %, dan volgt
daaruit dat jaarlijks 1.6 % in nood werd gedood of door blijvende
invaliditeit zijn waarde voor het bedrijf verloor.

1 ) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw. Gebr. J.
en
H. van Langenhuijzen, \'s Gravenhage.

-ocr page 202-

Men gevoelt, dat het van groot belang is dit laatste cijfer te kennen,
omdat het iets is, dat alsnog een waarde vertegenwoordigt.

In het Veeverzekeringswezen kent men in verband hiermede het zoo-
genaamde „Verwertungsziffer", d. i. het percentage van het uit te
keeren bedrag, dat door den verkoop van de te vergoeden dieren alsnog
wordt verkregen en waarmee dus de door de verzekering uit te keeren
totaal-som als het ware kan worden verminderd.

Dit „Verwertungsziffer" is van belang voor den bloei van de specula-
tieve Veeverzekering, voor het verkrijgen van een lage premie in het
onderlinge Veeverzekeringswezen, maar ook voor den veehouder, die
niet verzekerde, maar wiens schade door een hoog „Verwertungsziffer"
kan worden verminderd.

En nu ontgaat het ons niet, dat de geldsom, die men alsnog ontvangt,
mede afhankelijk is van andere factoren, wij noemen b.v. de meerdere
of mindere gemakkelijkheid, waarmede men het vleesch van in nood
geslachte dieren te gelde kan maken, maar gunstig blijft bij een bepaald
verliescijfer ten allen tijde een laag sterftecijfer en een hoog „Verwer-
tungsziffer" voor die dieren, die in nood werden gedood of die om reden
van blijvende invaliditeit onder de normale slachtingen dienden te
worden opgenomen.

Behalve bij het paard blijft dit cijfer bij de andere dieren verborgen,
maar toch zou het van belang zijn, dat naar een methode werd gezocht
om het te leeren kennen, daar een mogelijk onjuiste geste van den
veehouder ten opzichte van zijn ziek vee dan kon worden aangetoond.

Na uitvoerige voorbereiding stelden wij uit de cijfers der Vleeschkeu-
ring voor Friesland en het statistisch materiaal der N.T.F. de hiernaast
geplaatste lijst samen :

Slechts weinig opmerkingen vermogen wij over de cijfers bij de
verschillende dieren in onderling verband te maken.

Het verschil in het sterftecijfer bij de verschillende diersoorten is
echter opvallend.

Nu dient hierbij niet te worden vergeten, dat het sterftecijfer bij het
dier niet dezelfde beteekenis heeft, zooals wij dat bij den mensch kennen,
omdat het bij het vee mede wordt beheerscht door de beslissing tot
noodslachting en het scheen ons eerst aannemelijk, dat hiertoe bij het
groot vee eerder wordt overgegaan dan bij het klein vee.

In de voorlaatste kolom echter vinden wij vermeld het percentage
der noodslachtingen ten aanzien van den geheelcn veestapel en dit
cijfer geeft duidelijk aan, dat noodslachting percentsgewijze bij het
groot vee aanzienlijk minder voorkomt dan bij het klein vee, zoodat
inderdaad mag worden aangenomen, dat het sterftecijfer, ook afgezien
van handelingen der menschen, bij het kleinvee aanmerkelijk hooger
is dan bij het groot vee.

De cijfers van iedere diersoort thans afzonderlijk nagaande bepalen
wij ons eerst tot die van het paard.

-ocr page 203-

Varken. .

Geit . . .

Schaap. .

Rund . .

Paard . .

Diersoort.

120.000

to

b
0
0

(0
0

Q

O
0

to
00
0

b

O
°

to
00

b
0
0

Grootte
van den veestapel.

»0
CO

co

CJ)

00
10

01

On
CC

00

00
(0

Aantal
gestorven dieren.

tO
"O

sO

K)
CD

sP

10

03

Ol

°°

0

"en
to

4^

Sterfte-percentage.

CJi
CD

00

Cjl

io

K)

K>
O
cb
0
00

10

0
óo

4-

00
>0

Gemiddeld aantal
norm. slachtingen

KJ

K5
4*

o~>

O

Aantal afkeuringen
bij deze.

0

0
co
00
-a

Sp

O

CT)
OO

O

vO
O^

O

to

O

4^

to

.......c

O""-

Percentage
afkeuringen van de
normale slachtingen.

cr>
00

0

to

4*

OO
03

to

co

to

Gemiddeld aantal
noodslachtingen.

-si

cj1

«

ül

to
0

»

Aantal afkeuringen.

"co

-.O

0

Sp

"en
00

c

to
co

OO

vO

071
K)
co

Sp

Percentage
afkeuringen van de
noodslachtingen.

O
61
00

0

4^
Cn

O
OO

O

OO

O
OO

Percentage
der noodsl. t. 0. v.
den veestapel.

K)

co

"to

N>

"0

Oi

.0

00

4*

01

c

0 -

co

Percen tage
der noodsl. t. 0. v.
van het totaal der
slachtingen.

— LL i —

-ocr page 204-

Het verliescijfer bij het paard is 3 %, het sterftecijfer berekenden wij
op 1.4%, waartoe wij kwamen, nadat wij hierover een bespreking
hadden gevoerd met den Heer Directeur der N.T.F. te Bergum en het
aantal gestorven paarden per jaar op 321 hadden vastgesteld.

Uit bovengenoemde cijfers volgt, dat van de paarden in Friesland
jaarlijks 1.6 % of in nood worden gedood of wegens blijvende invalidi-
teit worden verkocht en daarna voor de slachtbank bestemd. Aangezien
de totale paardenstapel in deze provincie rond 23.000 dieren bedraagt
zijn dit dus 370 dieren en daar er nu gemiddeld 72 paarden in nood
werden gedood, volgt hieruit, dat jaarlijks 300 dieren wegens blijvende
invaliditeit worden geslacht.

Deze dieren worden opgenomen onder de normale slachtingen en
aangezien het gemiddelde aantal van deze per jaar 821 is, volgt hieruit,
dat bij de normale slachtingen van het paard 36.5 % is, dat slachtingen
van wrakke of invalide dieren betreft.

Ofschoon het percentage der afkeuringen bij de normale slachtingen
van het paard, dat 0.49 % is, er ongetwijfeld door wordt verhoogd,
kan aan de andere zijde toch niet worden ontkend, dat het zoogenaamde
„Verwertungsziffer" er gunstig door kan worden beïnvloed.

Maar dit geldelijk rendement, de grootte van dit „Verwertungsziffer",
wordt mede beheerscht door het resultaat der vleeschkeuring bij de
noodslachtingen, waarbij wel als stelregel mag worden aangenomen,
dat bij tijdige noodslachting eerder tot goedkeuring kan worden be-
sloten.

Ten opzichte hiervan nu schijnt in Friesland met inzicht te worden
gehandeld, omdat het afkeuringspcrcentage 15.28 % bedraagt, wat
aanmerkelijk lager is dan dat wat wij hiervoor in een Duitsche statistiek
vonden, n.1. 26.32 %.

En toch dient het woordje „inzicht", dat wij hierboven gebruikten,
voorzichtig te worden beoordeeld, want bij het nagaan der oorzaken,
die tot afkeuring leiden, vonden wij enkele feiten, die daarvoor een
waarschuwing vormen.

Vanaf 1930—1936 werden van 4928 normale slachtingen bij het paard
er 23 afgekeurd, van de 429 noodslachtingen 65, te zamen dus 88 stuks.

Van deze 88 dieren werden niet minder dan 21 afgekeurd wegens
cachexie, dat is dus ± 25 % en bij een dergelijke bevinding vraagt
men zich toch onwillekeurig af of dan toch niet dikwijls te laat tot „van
de hand doen" wordt besloten.

Nu is, wij herinnerden er reeds aan, het van belang voor een hoog
,,Verwertungsziffer", dat naast een laag sterftecijfer een hoog cijfer
staat voor die dieren, die öf in nood worden gedood óf als wrakke dieren
onder de normale slachtingen worden opgenomen.

Hiervoor nu is ons een vergelijking mogelijk tusschen de Friesche

-ocr page 205-

cijfers en die van een tweetal groot duitsche onderlinge veeverzeke-
ringen 4).

Wij zien deze cijfers in onderstaanden staat:

Verlies-
cijfer.

Sterfte-
cijfer.

Noodslachting en
blijvende
invaliditeit.

Badensche Paarden verzekering.
Beiersehe Paardenverzekering .
Friesland...................

5-5 %
3-6 %
3-%

2-4%
2.04%
i .40 %

3\' %
■•56%
■ •60%

Onze conclusie mag bij de paarden dus zijn, dat het Friesche cijfer
gunstig is ten opzichte van dat van
Beieren, maar minder gunstig ten
opzichte van dat van
Baden.

Groote moeilijkheden levert het gemis van een juist verliescijfer bij
het rundvee op voor een bespreking van de bij deze diersoort gevonden
getallen.

Het sterftecijfer van 0.69 % dat wij hier vaststelden laat er geen
twijfel aan, dat jaarlijks nog een aanzienlijk aantal runderen of in nood
werden gedood of als wrak vee werd geslacht, maar van de laatste weten
wij het aantal niet.

Wel weten wij, dat gemiddeld per jaar 728 koeien in nood werden
gedood en dat van deze dieren 28.43 % voor consumptie wordt afge-
keurd, een percentage dat aanzienlijk hooger is, dan dat wij in een Duit-
sche statistiek bij
Ostertag 5) vonden, waar wij het cijfer 12.46 %
aantroffen.

Het is zeker niet eenvoudig hiervoor de oorzaak aan te geven.

Voor het afkeuringspercentage bij de normale slachtingen vonden
wij voor Duitschland echter 0.235 % genoteerd, voor de keuring in
Friesland bedraagt dit cijfer 0.79 % en dit nu geeft aanleiding tot een
veronderstelling.

Het heeft er gezien deze cijfers alle schijn van, dat, hoewel de Duitsche
definitie voor noodslachting niet zoo heel veel met de onze verschilt,
de interpretatie eenigszins anders wordt opgevat en in de statistiek der
Duitsche keuring onder noodslachting worden genoteerd, dieren, die
wij wel als wrak erkennen, maar onderbrengen onder de normale
slachtingen.

Wanneer wij dit aannemen, dan zou daardoor niet alleen het hoogere
afkeuringspercentage bij de normale slachtingen verklaard zijn, maar
ook dat van de noodslachtingen.

-ocr page 206-

Wrakke dieren toch verhoogen wel het percentage der afkeuringen
bij de normale slachtingen, maar opgenomen onder de noodslachtingen
doen zij daar het percentage der afkeuringen dalen, want naar verhou-
ding worden er van die wrakke dieren meer goedgekeurd en minder
afgekeurd dan bij de noodslachtingen het geval is.

En dat het afkeuringspercentage bij de normale slachtingen sterk
wordt beheerscht door den keuringsuitslag bij de wrakke dieren, volgt
wel hieruit, dat bij 976 afkeuringen voorkwamen 365 gevallen van
cachexie, 55 van decubitaal-gangreen en 26 van peritonitis.

Bepalen wij ons thans tot de door ons voor de schapen en geiten
vastgestelde cijfers.

Er is wel eens nagegaan of men deze dieren niet op redelijke gronden
samen zou kunnen brengen in één verzekering en bij het nagaan van
de hiervoor belangrijke gegevens van onzen staat is men inderdaad
geneigd dit als mogelijk te erkennen.

Alleen valt het hoogere percentage der noodslachtingen bij de geit op.
Het is ons niet gelukt uit de oorzaken tot afkeuring bij deze slachtingen
de oorzaak hiervan vast te stellen, maar wij zijn er van overtuigd, dat
als een der voornaamste oorzaken mag worden aanvaard, de veel voor-
komende beenderziekten bij de geit.

Van de 78 afkeuringen bij de normale- en noodslachtingen werd
26 maal, dus in 33 ll3% der gevallen, cachexie als oorzaak opgegeven.

Wie eenigszins den slechten voedingstoestand kent, waarin deze die-
ren, door totaal onvoldoende en ondoelmatige voeding, vaak verkeeren,
zal zich over dit feit niet te zeer verwonderen.

Interessant is het ook na te gaan de oorzaken die bij de keuring bij
het schaap tot afkeuring leidden.

Vanaf 1930—1936 het aantal der afkeuringen bij dit dier samen-
tellend komen wij tot een totaal van 450 stuks.

Van deze 450 dieren vinden wij als reden van afkeuring opgegeven :
101 maal abnormaal uiterlijk of abnormaal consistentie van het vleesch,
108 maal distomatose en 70 maal cachexie.

Daar, naar onze meening, deze drie oorzaken innig samenhangen,
blijkt wel overtuigend de funeste invloed, die de distomatose op den
gezondheidstoestand van onzen schapenstapel heeft.

Ten slotte mogen wij nog enkele opmerkingen maken over de cijfers
van de vleeschkeuring bij het varken. Bij deze diersoort vooral voelen
wij voor een volledige bespreking sterk het gemis van een betrouwbaar
verliescijfer.

Opvallend is hier het hooge percentage der noodslachtingen, waar-
voor wij als hoofdoorzaak wel de veelvuldig voorkomende infectieziekten
mogen noemen.

Bij de oorzaken tot afkeuring spelen deze ziekten ook een voorname
rol. Van de 732 varkens, die van 1930—1936 bij de normale en nood-

-ocr page 207-

slachtingen werden afgekeurd, vonden wij 36 maal borstziekte, I26maal
varkenspest en 106 maal vlekziekte als oorzaak opgegeven. Hieruit
blijkt, dat bij de varkens in 36.6 % der gevallen de afkeuringen worden
veroorzaakt door infectieziekten en het zullen dan ook ongetwijfeld
deze ziekten zijn, die dikwijls tot noodslachting aanleiding gaven.

College ten Have te Wolvega in wiens gemeente massa-slachtingen
van varkens worden verricht, wees er ons echter op, dat de frequentie
der noodslachtingen bij het varken mede wordt beïnvloed door het
transport van deze dieren naar de markten, waarbij wijze van vervoer
en weersgesteldheid dikwijls niet worden verdragen.

Zooals uit de statistiek blijkt, worden in Friesland bij de normale
slachtingen 0.0837 % der varkens voor consumptie afgekeurd, bij de
noodslachtingen 11.84 %.

In zijn handboek der vleeschkeuring spreekt Ostertag 5) ervan,
dat de afkeuringen bij in nood geslachte varkens 1000 maal hooger zijn
in aantal, dan dat bij de normale slachtingen.

Het is ons niet bekend, hoe deze verhouding thans in Duitschland is,
maar zeker is wel, dat zij bij de keuring in Friesland een andere is n.1.
slechts ongeveer 150 maal hooger.

Onze eerste beschouwing over de vleeschkeuringsstatistiek in Friesland
willen wij hiermede beëindigen.

Het zij ons vergund te eindigen met het uitspreken van den wensch,
dat een samenvattende staat, zooals in dit artikel voorkomt, ook voor
andere provincies worde samengesteld. Als dit is geschied zou een ver-
gelijkende studie over de resultaten der vleeschkeuring over het geheele
land mogelijk worden, hetgeen niet alleen uit een wetenschappelijk
oogpunt van belang zou zijn, maar waardoor het misschien ook mogelijk
zou worden tot conclusies te komen, die voor de economie van het
veehoudersbedrijf waarde hebben.

Leeuwarden _ _

-:-, 12 October 1930.

Harlingen

Samenvatting.

Aan de hand der Vleeschkeuringsstatistiek en die der Ned. Thermo-
Chemische Fabrieken bepalen schrijvers bij het paard, rund, schaap,
geit en varken in Friesland :

ie. het sterftecijfer resp. op ; 1.4 %, 0.69 %, 2.85 %, 2.6 %, 2. 07 %,
2e. het afkeuringspercentage bij de normale slachtingen resp. op :
0.49 %, 0.79 %, 0.115 %, 0.163 %, 0.0837 %■

3e. het afkeuringspercentage bij de noodslachtingen resp. op :
15.28%, 28.43%, .1.63%, 10.1%, 11.84%.

4e. het percentage noodslachtingen t.o.v. de grootte van den vee-
stapel resp. op: 0.31 %, 0.317%, 0.37%, 0.45%, 0.53% en

5e. het percentage noodslachtingen t.o.v. het totale aantal slacht-
tingen resp. op : 8 %, 3.45 %, 2.05 %, 8.2 %, 1.12 %.

-ocr page 208-

NADRUK VERBODEN.

MICROSCOPISCH ONDERZOEK VAN VLEESCHWAREN l)

door

Dr. C. J. A. KERSTENS.

Van Duitsche zijde wordt het microscopisch onderzoek van vleesch-
waren, dat men aldaar histologisch onderzoek noemt, aanbevolen om
na te gaan of de onderzochte vleeschwaar :

1. al dan niet beantwoordt aan de samenstelling welke het publiek
er van verwacht;

2. in samenstelling beantwoordt aan den betaalden prijs ;

3. al of geen bij wettelijk voorschrift verboden organen of deelen
bevat.

Voor Nederland zijn voor de samenstelling van vleeschwaren, althans
wat betreft de bestanddeelen van dierlijken oorsprong geen normen
vastgesteld, behoudens het bepaalde in art. 7, 2e lid van het K. B. van
13 September 1924, S. 448 (gegeven ter uitvoering van art. 2, 2e lid
der vleeschkeuringswet 1919, S. 524).

Bij de onder leiding van schrijver dezes staanden keuringsdienst was
er aanleiding een onderzoek in te stellen naar een mogelijke overtreding
van bovenbedoelde voorschriften. Een en ander voerde tot het instellen
van een onderzoek naar de practische bruikbaarheid van verschillende
voor het „histologisch" onderzoek van vleeschwaren aanbevolen me-
thoden.

Vervolg van bladz■ 181.

Voorts wijzen schrijvers op het belang van het kennen van de juiste
verhouding tusschen het sterftepercentage en het percentage der dieren,
die in nood worden geslacht of van de hand worden gedaan, omdat zij
wegens blijvende invaliditeit hun beteekenis voor het bedrijf hebben
verloren.

Deze dieren toch vertegenwoordigen nog een zekere geldswaarde,
waardoor het schadecijfer kan worden gedrukt.

Bij het paard in Friesland achten zij die verhouding goed, hoewel
nog te verbeteren.

Bij het andere vee in Friesland was een onderzoek hiernaar niet
mogelijk, omdat het verliescijfer onbekend is.

Schrijvers vragen zich af of de methode om dit verliescijfer te leeren
kennen niet moet worden gezocht door bij de vleeschkeuring een ai-
zonderlijke rubriek „slachtingen, der z.g.n. wrakke dieren" te vormen
naast de tegenwoordig bestaande rubriceering in normale slachtingen,
noodslachtingen en gestorven dieren.

\') Autoreferaat academisch proefschrift; Utrecht 1935, Schotanus en Jens.

-ocr page 209-

Uit de literatuur bleek, dat tal van schrijvers (Braunert, Renner,
Frickinger, Lund & Schröder
e. a.) het histologisch onderzoek van
vleeschwaren als een waardevol hulpmiddel beschouwen, doch ook,
dat omtrent de daarmede te bereiken of na te streven doeleinden nog
geen scherp omschreven uniforme denkbeelden heerschen.

Om een overzicht te krijgen van de bestanddeelen welke men bij het
onderzoek kan aantreffen en welke ontoelaatbaar of verboden geacht
moeten worden, werd in de eerste plaats nagegaan, welke weefsels en
organen men als bestanddeelen van vleeschwaren vermeld vindt, en
wel :

a. in de overheidsvoorschriften ;

b. in recepten uit de handboeken voor het slagersbedrijf;

c. in de mededeelingen uit de literatuur der vleeschhygiëne ;

Hieruit bleek, dat men er op moet rekenen bij het onderzoek van

vleeschwaren allerlei organen aan te treffen en zich over de aanwezig-
heid van geen enkel orgaan behoeft te verbazen. Wel kan als regel
worden aangenomen, dat de bona fide vleeschwarenfabrikant geen
geslachtsorganen, navelzakken en oogen zal gebruiken. Deze toch komen
in geen enkel receptenboek van het slagersbedrijf voor ; ook boekmagen
en darmen, anders dan van kalveren, niet. In niet gekookte worsten
mag men uitsluitend verwachten : dwarsgestreepte spieren, bindweefsel
en vetweefsel. Orgaantoevoegingen aan deze vleeschwaren, lijken mij,
ofschoon nergens verboden, niet toelaatbaar, althans in strijd met de
goede gebruiken.

Anders is het bij gekookte vleeschwaren. Hier zijn allerlei organen
gebruikelijk en zoolang een deugdelijk en smakelijk product wordt
gefabriceerd, en geen walgingwekkcnde organen zijn gebezigd, behoeft
men zich niet al te bezorgd te maken over de verwerkte bestanddeelen.
Om hygiënische redenen lijken mij ontoelaatbaar : magen, darmen,
boekmagen, navelzakken en de ooruitsnijdsels, terwijl ik onder geslachts-
organen als bedoeld in bovengenoemd K.B. zou willen begrijpen :
penis, zaadstreng, testis en de accessoire geslachtsorganen ; vulva,
vagina, uterus en ovarii. Ingevolge de Nederlandsche voorschriften
zijn bovendien nog verboden : oogen en darmslijm.

Blijkens de literatuur kunnen vele auteurs de gebruikte organen en
deelen door histologisch onderzoek aantoonen, al kan ook van gedeelten
van het maag-darmkanaal niet steeds de plaatselijke herkomst worden
bepaald en al konden b.v. de verschillende speekselklieren niet van
pancreas en de milt niet altijd van ander lymphoide weefsel worden
onderscheiden. Verder deelen enkele schrijvers (o.a.
Frickinger en
Lund & Schröder) mede, dat het leverweefsel soms een zeer slechte
kleurbaarheid bezit. Belangrijk zijn ook de uiteenloopende mededeelin-
gen over het al of niet behouden blijven van de dwarsstreping der
sceletspieren en over de van Giesonkleuring ter onderscheiding van
spierweefsel en bindweefsel.

Ter oriënteering werden door mij proeven genomen met gekookte

-ocr page 210-

weefsel- en orgaanstukjes die in 25 % gelatine-oplossing worden inge-
sloten en tot bevriescoupes worden verwerkt. Hieruit konden de vol-
gende resultaten worden geconcludeerd :

Het koken verandert de meeste weefsels niet van dien aard, dat zij
niet meer zouden kunnen worden herkend. Het collagene bindweefsel
verandert nog het meest van aspect, doordat de fibrillen zwellen en het
geheel een homogeen uiterlijk krijgt. In hoofdzaak schijnt bij de weefsels
de affiniteit tot de verschillende kleurstoffen veranderd te zijn. Ook de
van Gieson-kleurstof geeft geen betrouwbaar beeld meer, hetgeen ver-
moedelijk veroorzaakt wordt doordat andere deelen dan de kern in
vrij sterke mate haemaluin opnemen. Voorbehandeling van het opge-
plakte dekglaspraeparaat (gelatine-ijscoupe) met xylol en de dalende
alcoholenrij verbetert soms de kleuropname, en differentiatie met HC1
na een vrij langdurige haemaluinkleuring, den contrastrijkdom van het
praeparaat. Fixatie met formaline van het te onderzoeken materiaal
heeft het nadeelige gevolg, dat in de gelatine zoowel als in het collagene
bindweefsel (dit bleek later ook bij gekookte worsten), bij het maken
van ijscoupes verwarring gevende scheuren optreden. Deze scheuren
ontstaan niet in met alcohol van 75 % ontwaterde gelatineblokken.

Door middel van verdere proeven werd de invloed van verschillende
bewerkingen op de herkenning van organen en weefsels nagegaan.
Bepaalde conclusies ten aanzien van den invloed van zouten, spoelen
en koken op het microscopische beeld konden niet wrorden vastgesteld.
Wel kan als vaststaand worden aangenomen, dat noch door zouten,
noch door spoelen, noch door langdurig koken, noch door een combina-
tie van deze bewerkingen, de dwarsstreping der spieren verdwijnt.
Leverweefsel was ook meestal goed te herkennen.

Wat het verkleiningsproces betreft, zijn van de onderzochte organen
longen en testis de eenige, waarbij het malen geen belemmerenden
invloed uitoefende op hun herkenning. Bij de andere hierop onder-
zochte organen : oogen, dunne darmen, baarmoeder, penis, boekmaag,
varkensmaag, navelzakken met penis en netmaag werkte het verklei-
ningsproces storend op het herkennen der van die organen stammende
fragmenten. Pees en elastisch weefsel zijn in den regel na het malen
nog wel te herkennen, terwijl zwoerd (huid) zoodanig verdeeld of door-
gesneden kan zijn, dat het lastig is te herkennen.

Om te onderzoeken of in worst opzettelijk toegevoegde organen
kunnen worden teruggevonden, werden enkele proefworsten vervaardigd
en onderzocht. Hierbij werd zoowel van de parafflne-techniek als van
de gelatine-techniek gebruik gemaakt. Zij namen ongeveer evenveel
tijd in beslag en worden als volgt uitgevoerd :

Gelatinetechniek : ie dag 5 u. n.m. worstschijfje in 25 % carbolgelatine ;
tweede dag 8£ u. v.m. stollen en in alcohol 75 % tot den derden dag
9 u. v.m. daarna ijscoupes maken, deze op een dekglas tusschen filtreer-
papier fixeeren in formaline. 2 u. n.m. de losse coupes spoelen, kleuren
en insluiten.

-ocr page 211-

Paraffine-techniek : eerste dag 5 u. n.m. worstschijfje in abosolute
alcohol ; tweede dag u. v.m. absolute alcohol ; 10 u. v.m. xylol,
12 u. middag in xylol-paraffine, 2 u. n.m. in paraffine ; 5 u n.m. stollen
en gieten. Derde dag 9 u. v.m. snijden opplakken en drogen der coupes ;

2 u. n.m. kleuren en insluiten. De methode Lund & Schröder die ook
een enkele maal door mij is toegepast leek mij onnoodig tijdroovend.
De paraffinetechniek heeft daarbij het voordeel dat men groote en
dunne coupes verkrijgt (32
X 24 mm en desgewenscht 45 X 35 mm).
Om het herkennen van enkele weefsels te vergemakkelijken werden
van de paraffinecoupes na kleuring ook enkele in gelatine ingesloten.
Meestal werd gebruik gemaakt van de haemaluin-eosine kleuring,
waarbij overkleuring met haemaluin en differentiatie met HC1 werd
toegepast.

Noch met de gelatine-techniek, noch met de paraffine-techniek was
het mogelijk alle organen of weefsels terug te vinden. Sommige organen
als longen, lever, nier en schildklier zijn gemakkelijk te herkennen en
komen in vele coupes voor. Het aantoonen van verboden organen zal
niet steeds gemakkelijk zijn, al zal het voor uterus en testis nog al mee-
vallen. Navelzakken, penis, oogen en accessoire geslachtsorganen zal
men echter moeilijk of niet kunnen aantoonen. Bij toevoeging van 2 %
uterus werd deze echter reeds in 1/3 der onderzochte coupes aangetroffen.
Dit is zeker van belang, omdat de uteri aan de slachthuizen een groote
massa „worstmateriaal" kunnen opleveren.

Al is de waarde van het microscopisch vleeschwaren-ondcrzoek wel
eens overschat, toch zal men de bcteekenis evenmin mogen onderschat-
ten. Zelfs al zijn er geen verboden organen op te sporen, of te vinden,
dan zal men toch door dit onderzoek een inzicht krijgen in de samen-
stelling van bepaalde vleeschwaren en zich daardoor een oordeel kunnen
vormen over de wijze waarop de fabrikant zijn vak beoefent, n.1. of
bij hem al dan niet de bedoeling voorzit een vleeschwaar van goede
samenstelling te leveren.

Het onderzoek werd besloten met het maken van coupes van ongeveer
90 vleeschwaren monsters uit den handel, waarbij o.m. het volgende
werd aangetroffen :

In bloedworst werden als niet gebruikelijke organen aangetoond :
baarmoeder, maag-darmkanaal en milt. Baarmoeder werd in 3 monsters
(van 2 bereiders) aangetroffen. In een geval werd procesverbaal opge-
maakt. Door betrokkene werd strafvervolging voorkomen, door vrij-
willige betaling van ƒ 20.— boete. De andere overtreder bleek bij een
hernieuwde monstername de verboden practijken te hebben gestaakt.

In ie kwaliteit leverworst (beoordeeld naar de prijsklasse) werd slechts
in een gering aantal der monsters een aanzienlijke hoeveelheid lever-
weefsel aangetroffen. Stelt men als eisch, dat in deze soort geen longen
en vrij veel lever voorkomen, dan voldeden van de 12 monsters slechts

3 aan dezen eisch. Toch waren er bij de 9 andere monsters inderdaad
uitstekend smakende soorten, waarvan enkele door een hoog gehalte

-ocr page 212-

aan vetweefsel ongetwijfeld ook zeer voedzaam waren. Het hoofdbe-
zwaar, dat tegen het niet voldoen van deze leverworsten aan de recepten
kan worden ingebracht is, dat het publiek denkt dat het een vleeschwaar
koopt, waarin de lever, dus een betrekkelijk duur bestanddeel, in niet
onaanzienlijke mate voorkomt en daarvoor een hoogeren prijs betaalt.
Terwijl inderdaad de lever grootendeels ontbreekt en wellicht al lang
in een anderen vorm zijn geld heeft opgebracht en in de worst door
goedkoopere, al zijn het niet altijd minder voedzame bestanddeelen, is
vervangen.

In 2e kwaliteit leverworst werd bij 2 monsters baarmoederweefsel aange-
troffen (bereiders dezelfden als bij de bloedworst). In een geval werd
procesverbaal opgemaakt. Strafvervolging werd voorkomen door een
betaling van ƒ 25.—- Op grond van de aangetroffen leverhoeveelheden
was er geen wezenlijk verschil met de ie kwaliteit.

Bij het onderzoek van leverpastei en tongpastei in blik en leverkaas trof
het, dat vooral de delicatessen in blik in samenstelling niet beantwoord-
den aan de verwachtingen die door hunne namen worden gewekt.

Hoewel in vele gevallen de paraffine-techniek is toegepast, behoeft
dit bij een noodige controle op verschillende vleeschwaren niet te ge-
schieden. Men kan bij goed gebonden vleeschwarenmonsters voorloopig
volstaan met direct zonder eenige voorbereiding ijscoupes te maken.
Men krijgt dan reeds een overzicht over de gebruikte bestanddeelen.
Wekt dit onderzoek de verdenking op dat verboden organen zijn ge-
bruikt, dan doet men beter ook de paraffine-techniek toe te passen ;
ook al met het oog op het bewaren van de coupes in verband met een
eventueele vervolging.

Het is niet ondenkbaar, dat de mogelijkheden van dit onderzoek
wettelijk kunnen worden uitgebreid. Indien bij een onderzoek in andere
diensten vast kwam te staan, dat er inderdaad weinig behoefte is aan het
verwerken van longen, darmkanaal en magen, zou men gevoegelijk ook
deze kunnen verbieden. Evenzeer zouden dan om hygiënische reden
de ooruitsnijdsels verboden moeten worden. Daar zij echter als zoodanig
niet aantoonbaar zijn, zou men, om de toevoeging strafbaar te doen
zijn, het verbod moeten uitstrekken tot alle elastisch kraakbeen, dus
ook tot ooren en larynx. Verder zou men het verwerken van longen,
milt en glad spierweefsel in vleeschworsten en gehakt kunnen verbieden.
Voor een en ander zijn echter wijzigingen der bepalingen krachtens
de vleeschkeuringswet noodig.

-ocr page 213-

- 187 -
REFERATEN.

„ANTONIE VAN LEEUWENHOEK", Ned. Tijdschr. v. Hygiëne, Micro-
bi ologie en Serologie, 1936, deel 3, No. 2.

Verslag van de Vergadering, tevens herdenkingsbijeenkomst van het 25-jarig bestaan, der
Nederlandsche Vereeniging voor Microbiologie.

A. Klein : Over de oprichting der Nederl(indsche Vereeniging voor Microbiologie.

P. C. Flu : De verdere lotgevallen der Vereeniging.

A. J. Kluyver : De wereld der microben : verleden, heden en toekomst.

Voordracht ter gelegenheid van de feestelijke herdenking van het 25-jarig be-
staan der Vereeniging, een zeer belangwekkende historisch-filosofische beschouwing.

A. Tasman en A. C. Brandwijk : Stofwisselingsproeven met C. Diphtheriae I.

Voor doelmatige bestudeering van de stofwisseling van den diphtheriebacil bleek
het noodig de microbe in een eenvoudig milieu te kweeken en rekening te houden
met de toxine-vorming. Deze wordt niet geschaad indien men niet meer dan 0,2 %
glucose toevoegt ; daarboven heeft wel een trage ontleding van de suiker plaats,
maar door de sterke zuurvorming wordt de toxine-productie bijna geheel verhinderd.
Maltose veroorzaakt deze remming in veel geringere mate. De toxine wordt eerst
gevonden op het oogenblik, dat de glucose nagenoeg is ontleed. De snelheid der
toxine-vorming blijft geruimen tijd. constant en stopt plotseling.

J. P. Bijl en J. Dommisse: Over besmetting van fretten met het gorgelwater van griepfmtiënten.

Fretten, de voor het griepvirus gevoelige proefdieren, werden in de neusholte besmet
met gorgelwater van 8 grieplijders en 1 patiënt met bronchopneumonie. Alleen de
dieren die waren behandeld met materiaal, genomen op de eerste 3 ziektedagen,
gaven de karakteristieke infectieverschijnselen (algemeen ziek-zijn, koorts, etterige
neuscatarrh). Kruisproeven teneinde de wederkeerige immuniteit na te gaan tusschen
dit Hollandsche virus en het Engelsche, toonde de overeenkomst inderdaad aan.

Men zou in de practijk, in bijzondere gevallen, de griepdiagnose met behulp
van de fret kunnen stellen.

M. van Riemsdijk : Een verbeterde serologische pipet en over de druppelgrootte van ver-
chillende vloeistoffen.

Deel 3, No. 3.

J. Jansen : Eendensalmonellose en hare beteekenis voor den mensch.

Een breed opgezette studie, verdeeld over 7 hoofdstukken, met 75 literatuur-
opgaven. Voor het serumonderzoek kan men de snelle agglutinatie-methode
toepassen en, met het oog op het gemeenschappelijke bezit van bepaalde antigeen-
componenten, kan gebruik worden gemaakt van een formol-suspensie van Salmo-
nella pullorum. Schr. meent dat eenvoudige, maar nauwgezet doorgevoerde hy->
giënische maatregelen, aan de hand van jaarlijksch serumonderzoek, voldoende
zijn om — ook in sterk besmette farms — de ziekte afdoende te bestrijden.

K. de Koning: Salmonellose der eend als oorzaak van voedselvergiftiging (consumptie-
ijs) bij den mensch.

J. Jansen : Salmonellose der eend als oorzaak van voedselvergiftiging (consumptie-ijs)
bij den mensch.

Na het gebruik van consumptie-ijs kreeg een aantal personen maag-darmstoor-
nissen. In het Rijks-Serologisch Instituut werd uit de ontlasting ,,B. paratyphus
Aertrycke" gekweekt.

De Koning vond in eendeneieren uit het bedrijf, dat ook voor de bereiding der
versnapering de eieren geleverd had, „Salm. typhi-murium". Bovendien hadden
22 der 24 onderzochte eenden positieve serumagglutinatie voor deze bacterie.
Jansen heeft de stam, door De Koning geïsoleerd, nader gedetermineerd en de
eenden verder onderzocht.

A. Pondman en A. W. de Lind van Wijngaarden : Coli-toxine.

Vincent meent dat colibacillen een exotoxine vormen en 2 verschillende endo-
toxines bezitten.

Met 43, ten deele oude- voor de rest versch geïsoleerde, stammen werd dit onder-
zoek gecontroleerd.
 Van der Hoeden.

-ocr page 214-

ZIEKTEN VAN VARKENS.

Serodiagnostiek der Virusvarkenspest.

Als voortzetting van het reeds eerder gerefereerde artikel geeft Kutscherenko 1)
nu een beschrijving van verdere genomen proeven en gedane onderzoekingen.
In het begin kostte het groote moeite om voldoende hoeveelheid precipiteerend
serum van konijnen te verkrijgen. Het is nu gebleken, dat daarvoor een
grcot aantal
injecties vereischt wordt. Uit de thans verkregen ervaringen trekt hij de volgende
besluiten :

1. De immunisatie van konijnen wordt verricht met een uit urine verkregen
antigeen. De benoodigde hoeveelheid voldoend actief precipiteerend serum kan
van elk willekeurig konijn worden verkregen ; slechts dient men het aantal inspui-
tingen van elk konijn afzonderlijk te bepalen. Dit aantal loopt van 10 tot q6.

2. Het is aan te raden de sera voor de precipitatie in fabrieken voor de winning
van serums tegen varkenspest te bereiden, waar urine van zieke dieren in groote
hoeveelheden voorhanden is.

3. Precipitinogenen van natuurlijk ziek geworden varkens zijn gelijkwaardig aan
die van kunstmatig geïnfecteerde varkens.

4. De precipitatie-reactie is specifiek : zij is op te vatten als een reactie met in
het lichaam van pestziekte varkens ontstane colloïdale stoffen.

5. De methode kan worden aangewend voor practisch werk op de diagnostische
laboratoria.

6. Het antigeen uit de urine verkregen, dient nog nader te worden onderzocht
op zijn chemische en physische eigenschappen.

Precipitaatreactie voor de diagnose van de viruspest der varkens.

Krassow 2) heeft deze methode nader onderzocht. Ongeveer een jaar geleden
werd door
Zuwerkalow en Kutscherenko de wijze van werken hierbij aan-
gegeven.

Krassow 3) meent te mogen besluiten, dat :

1. Deze precipitatiereactie voor de diagnostiek der viruspest bruikbaar is.

2. Het materiaal voor de reactie kan niet slechts van levende, maar ook van
gedoode en gestorven dieren worden genomen.

3. Materiaal van een drie dagen oud cadaver bleek nog bruikbaar.

4. Precipitinogeen van een natuurlijk ziek geworden varken blijft 14—15 dagen
voor de precipitaatreactie geschikt, terwijl dat van kunstmatig geïnfecteerde varkens
reeds na 4—5 dagen minder wordt.

5. Urine van natuurlijk ziek geworden varkens kan als antigeen voor de immu-
nisatie van konijnen worden gebruikt.

6. Voor het instellen der reactie is het niet noodig het precipitinogeen door
een Seitzfilter te filtreercn. Een gewoon papierfilter is voldoende om een doorzichtig
filtraat te verkrijgen.

7. Gedurende de urinedialyse moet het gedestilleerd water tenminste driemaal
daags verwisseld worden.

8. Een dialyse, welke langer dan 24 uur duurt kan toch goed bruikbaar preci-
pitinogeen geven.

Histopathologie, Pathogenese en Diagnose der varkenspest.

In de laatste zes jaren zijn verscheidene histologische onderzoekingen verricht,
waarbij men veronderstelde dat veranderingen werden gevonden, die voor pest
specifiek zouden zijn. Vergelijkingen met histologische veranderingen bij andere
varkensziekten heeft nu doen twijfelen aan die specificiteit.

1 \') J. J. Kutscherenko : Zur Serodiagnostik der Virusschweinepest. Zeilschr. f. Inf.
Krankh. parasit. Krankh. und Hygiene. 1936. 49 Band. 3 Heft. S. 246.

2 z) Arch. f. wiss. u. prakt. Tierheilkunde. 68. H. 6. S. 442. 1935.

3 ) M. W. Krassow : Anwendung der Präcipitationsreaktion zur Diagnostik der Virus-
schweinepest.
Archiv, f. wiss. u. prakt. Tierheilk. 1936, 7003, 237.

-ocr page 215-

Prof. Seifried \') deelt hieromtrent het een en ander mede : Bij acute varkens-
pest heeft men te doen met besliste septicaemieën die macroscopisch gekenmerkt
zijn door bloedingen in verschillende organen, vooral in
lymphklieren, urineapparaat,
maag-darmkanaal
en in de huid.

Het wezen der septicaemische vormen der varkenspest is opgehelderd door het
aantoonen van specifieke veranderingen der bloedvaten bij deze ziekte (degeneratie
van het endothelium van den vaatwand en necrose van capillairen en praecapil-
lairen. Bij de lymphklieren treedt dit het duidelijkst aan den dag.

Nu staan met betrekking tot deze lymphklier-veranderingen twee meeningen
tegenover elkander. Terwijl b.v.
Nierbele zegt, dat de lymphklieren als zoodanig
geen verandering van beteekenis laten zien, maar het hier betreft een langs de
lymphbanen tot stand gekomen resorptie van bloedlichaampjes uit andere lichaams-
deelen, zijn
Röhrf.r en Seifried de meening toegedaan, dat de bloedingen en
necrose-haarden in de lymphklieren afkomstig zijn van primaire vaatveranderingen
in de celarme substantie.

Opheldering van de verhoudingen heeft ook practische beteekenis en zoo hebben
Seifried en Hf.rbstreith getracht uit te maken of deze verschillende processen
macroscopich en histologisch gescheiden konden worden en of ten slotte aan de
haemorrhagische lymphklieren werkelijk een diagnostische beteekenis toekomt
voor de varkenspest.

Daar bij acute vormen der pest ook veranderingen van het centraal zenuw-
systeem optreden (depressie, moeilijke gang, spiertrekkingen, dwangbewegingen,
parese, paralyse) lag het voor de hand, te zoeken naar den anatomischen grondslag
van deze verschijnselen. Histologisch wordt in 70 a 90% der gevallen een diffuse
niet etterige encephalomyelitis en meningitis gevonden.

Maar iets specifieks (b.v. t.o.v. de BoRNA\'sche ziekte, dolheid, nerveuze vorm
van „hondenziekte") heeft deze encephalomyelitis niet.

Naar de laatste vergelijkende onderzoekingen neemt men aan, dat de verande-
ringen bij varkenspest van vaatwand en lymphklieren en van de encephalomyelitis
niet specifiek zijn en niet van bijzondere beteekenis voor de diagnose. Echter voor
deze diagnose vormen zij toch nog steeds een hulpmiddel omdat zij bij acute ge-
vallen tamelijk geregeld optreden en zoo de ziekte kan worden vastgesteld, indien
septicaemische paratyphus, bipolaris-infectie en varkensgriep kunnen worden
uitgesloten.

Wij zien dus dat ook na bovengenoemde onderzoekingen de chronische varkens-
pest diagnostisch nog steeds een lastig probleem blijft.

Histopathologische veranderingen der bloedvaten van lymphklieren en
milt bij varkenspest.

Reeds meermalen is gewezen op veranderingen der bloedvaten in verband met
het optreden van haemorrhagieën bij varkenspest. Te Brünn heeft
Püschner 1)
nu eenige gevallen (20) hierop onderzocht en meer speciaal de bloedvaten van
lymphklieren en milt.

P. heeft opgemerkt, dat de eerste bloedingen optreden in het celarme weefsel-
gedeelte van het lymphparenchym en wel aan den rand, direct onder de kapsel.
Soms bleken reeds kleine haemorrhagieën aanwezig te zijn, wanneer macroscopisch
nog iets of zeer weinig te zien was. In de milt was de beschadiging van den wand
soms zoo. erg, dat het geheele bloedvat plus het perivasculaire weefsel door necrose
verdwenen was. Dit werd niet gevonden bij de lymphklieren.

1 ) Dr. med. vet. Josef Püschner : Beiträge zum Studium der histopathologischen Blut-
gefäsz-veränderungen der Lymphknoten und Milz bei Schweinepest.
Dissertation, Tierärztl.
Hochschule in Brünn. Prager Tierärtzl. Archiv. Oct. 1935. Heft 10,
S. 195.

-ocr page 216-

Het meest komen de vaatveranderingen voor bij de kleine arteriën in de celarme
randgebieden. Men vindt : zwelling der endotheelcellen, loslaten van de celkernen
van de intima, van den geheelen wand, (mesarteriïtis, periarteriïtis) holtevorming,
loslating van het perivasculaire bindweefsel.

Het celrijke parenchvm (follikelweefsel) is zelden veranderd.

Voor de praktijk is het van belang, dat door dergelijk onderzoek wij weten, waar
wij de eerste wandveranderingen moeten zoeken ter bevestiging der diagnose
varkenspest.

Microfoto\'s verduidelijken den tekst.

Immuniteit en immunisatie tegen ,.varkensgriep".

Köbe 1) behandelt na een korte beschrijving van de ziekte zelf, achtereenvolgens :
De beschuttende werking van reconvalescenten-serum afkomstig van doorgeziekte
dieren ; de beschuttende werking van serum afkomstig van dieren, welke meer-
malen met virus zijn behandeld ; ditzelfde onder practische verhoudingen ; de
beschuttende werking van antibacterieele influenzaserum.

Köbe wijst op het bezwaar, dat het zoo moeilijk is om immuniteit bij varkens-
griep vast te stellen. Oudere varkens zijn meer resistent en men ondervindt weldra
de moeilijkheid te onderscheiden tusschen immuniteit en resistentie. Hij meent
dat de grens ongeveer ligt bij den leeftijd van zes weken.

Daarom heeft Köbe ook de immuniteit niet door reïnfectie gecontroleerd. Wel werd
na infectie met virus nagegaan of antilichamen aanwezig waren in het bloed. In alle
gevallen had het serum noch in de proeven, noch in de praktijk, beschuttende eigen-
schappen. Ook kon hij geen werkzaam antibacterieel influenzaserum verkrijgen.

Köbe twijfelt daarom ook aan een gunstige werking van het ,,Suisan" t.o.v.
varkensgriep, dat door de „Perleberger Impfstoffwerke" wordt aanbevolen als
„spezifisch-virulotrop" en „Antikörper gegen die auftretende Sekundarerreger und
Extrakte dieser Begleitbakterien" zou bevatten.

Voor de bestrijding van de varkensgriep door beschuttende enting blijft alleen
nog de actieve immunisatie over. Deze zal nader bestudeerd worden.

Volgens ervaringen verkregen door een diepgaand onderzoek over aetiologie
der varkensgriep en over ontstaan en verloop van hare enzoötische uitbreiding,
zouden alleen hygiënische maatregelen hier succes kunnen hebben.

Bijdrage tot de overbrenging van de varkensgriep door contact en hare
bestrijding door hygiënische maatregelen.

Vogt (Riems) 2) noemt de varkensgriep de meest verbreide opfokziekte de r
varkens. Zij wordt veroorzaakt door een pncumotroop, filtreerbaar virus en de
B. influenzae suis. Bestrijding dient tot nu toe te bestaan in het nemen van hygiëni-
sche maatregelen
; Waldmann heeft ook reeds daarop gewezen.

Aankoop van dieren is meestal de reden van besmetting, welke waarschijnlijk plaats
vindt door uithoesten van partikeltjes, (Tröpfcheninfektion) met smetstof beladen.

Vogt heeft proeven genomen om de wijze, waarop de besmetting plaats grijpt,
nader te onderzoeken. Een deel der dieren werd ondergebracht in een massieven
stal, zooals die op goede varkenshouderijen wordt gebruikt; een ander deel in pri-
mitieve stalletjes, opgezet uit balen van geperst stroo. Een eigenlijk verschil in het
verloop der ziekte viel niet op te merken.

Maar het bleek, dat in groote fokkerijen de ziekte tot stilstand was te brengen,
wanneer de jonge biggen in de pas genoemde simpele stalletjes geïsoleerd werden.
De zieke dieren werden in den besmetten stal gelaten, maar de daarna geboren
toornen werden geïsoleerd.

Met deze methode zouden in de praktijk reeds goede resultaten zijn verkregen.

1 Dr. med. vet. K. Köbe : Immunität und Immunisierung gegen Ferkelgrippe. Tier-
arztl. Rundschau. Nr. 19. 1936.

2 ) Dr. Victor Vogt : Experimentaler Beitrag zur Kontaktübertragung der Ferkelgrippe
und ihrer Bekämpfung mit hygienischen Massnahmen.
Deutsche Tierärztl. Wochenschr.
No. 20. 1936. S. 355.

-ocr page 217-

Beoordeeling van ,,huidvlekziekte". De derde zichtbare vorm van
chronische vlekziekte, localisatie in de milt.

Junack vond in 1906, in twee van de drie door huidvlekziekte aangetaste varkens,
door enting en cultuur in milt en nieren, in één geval slechts in de milt echte vlek-
ziektebacillen. Dit jaar bericht
Heyck in Hamburg hetzelfde in vele gevallen.

Junack \') beveelt aan in alle gevallen van huidvlekziekte en vlekziekte-endocarditis
steeds milt en nieren te vernietigen. De beoordeeling van acute huidvlekziektege-
vallen is afhankelijk van een nauwkeurige over meer dagen verloopende cultureele
onderzoeking van
milt, nieren en vleesch.

Indertijd merkte Junack bij milten van varkens, ingezonden voor miltvuur-
onderzoek, vaak wigvormige homogene, consistente
infarcten op, die bruingeel tot
witgeel van kleur waren. In 2 tot 3 gevallen groeiden hieruit, na minstens 48 uur,
vlekziektebacillen in reincultuur.

Dergelijke anaemische miltnecrose treedt vaak op na storingen in den bloeds-
omloop en het is mogelijk, dat bij de betreffende varkens vlekziekte-endocarditis
aanwezig is geweest, (misschien ook huidvlekziekte).

Het schijnt, dat na vlekziekte, in verschillende organen kiemen achterblijven.
In elk geval zijn deze typische miltinfarcten bij het varken een tamelijk zekere
diagnose voor een afgeloopen vlekziekte-infectie. B.

Twee nieuwe gevallen van vlekziekte op Sardinië.

Mastrorico 1) vermeldt twee gevallen van vlekziekte met dodelijke afloop bij
het varken op het eiland Sardinië, waar vlekziekte niet voorkomt. Uit de organen
der dieren werd de vlekziektebacil gekweekt, die virulent was voor muizen en duiven.

Een onderzoek werd ingesteld om de oorsprong der infectie op te sporen. De
varkens waren op het eiland geboren en opgefokt in een streek, waar sedert jaren
geen besmettelijke varkensziekten waren voorgekomen. Muizen, gevangen in de
stal der vlekziekte-varkens en omringende stallen, werden onderzocht op bac.
murisepticus, maar met negatief resultaat. Verder werden de tonsillen van ver-
schillende gezonde varkens onderzocht op de aanwezigheid van vlekziektebacillen,
die in 40% der gevallen werden gevonden en in reincultuur bij duiven inge-
spoten, de dood veroorzaakten.

Schrijver heeft hiermede nog eens weer het saprophytische karakter der vlek-
ziektebacillen aangetoond, die door bijzondere onbekende omstandigheden soms
pathogeen kunnen worden.
 Hofstra.

Een ziekte bij varkens, gepaard met icterus en acute hepatitis.

E. Murrag Pullar 2) beschrijft deze ziekte, die voorkwam in een nieuw opge-
richte varkenshouderij in de omgeving van Melbourne.

De zieke dieren waren lusteloos, temp. 40,5° C., slijmvliezen icterisch. Bij de sectie
alle spieren, vet, en bindweefsel oedemateus en icterisch, lymphklieren vergroot
en met puntvormige bloedingen, die ook voorkwamen in de longen.

Bij een der dieren vocht in de buik, gekleurd door gal en gehaemolyseerd bloed ;
lever sterk vergroot, Glissonsche kapsel doorschijnend, zacht en gezwollen door
oedemateus vocht. Histologische preparaten van de lever deden zien, dat het inter-
lobulaire bindweefsel ook oedemateus gezwollen was. Ook de milt was sterk ver-
groot en nu en dan was enteritis aanwezig.

1 ) Dott. R. Mastrorico : Su due casi di mal rossino in Sardegna. La Clinica Veterina-
ria, 1936, N. 2, p. 128.

2 s) E. Murray Pullar : An account of an outbreak of a disease of swine associated with
icterus and acute hepatitis.
The Austr. vet. Journ. 1936. No. I.

-ocr page 218-

Infectieproeven en verder laboratorium-onderzoek hebben de aetiologie der
ziekte niet opgelost. Leverbotten, coccidiën, pestvirus, werden niet gevonden.

Schrijver meent reden te hebben voor de veronderstelling, dat de varkens
lijdende waren aan twee ziekten: haemorrhagische hepatitis en Salmonella suipestifer-
septicaemie.

Distomatosis van den darm bij het varken, veroorzaakt door een nieuwe
parasiet.

Kort na elkaar zijn er publicaties verschenen over een darmaandoening van
het varken in Tunis, veroorzaakt door een trematode, n.1. door
Balozet1) en
door
Marotel 2).

Dat deze worm zeer schadelijk kan zijn bleek wel uit de opgave van een dierenarts,
die er in zijn praktijk mee te maken had, daar in 2 maanden tijd 400 van de 1200
varkens bezweken waren. Voor een uitvoerige beschrijving van deze parasiet ver-
wijzen wij naar de origineele publicaties. De worm is
24 mM lang (volgens Balozet)
en 0.4—.0.6 mM breed.

Volgens Marotel zijn de afmetingen kleiner (2 mMlang). Het meten van trema-
toden, die altijd zeer elastisch zijn, is moeilijk ; bovendien zijn de afmetingen van
oude en jonge exemplaren zeer verschillend (Ref.).

Kenmerkend voor deze parasiet zijn de groote mond- en buikzuignappen, groote
pharynx en het bijna geheel ontbreken van een oesophagus. De beide darmtakken
buigen zich eerst naar voren, loopen daarna achterwaarts en eindigen blind in
het achtereinde van het lichaam. De darm heeft een gegolfde wand. De geslachts-
opening ligt aan de ventrale zijde, op de grens van het 2e en laatste 3e gedeelte
van het lichaam. Bij verschillende exemplaren vindt men de zeer groote cirrus
dikwijls uitgestulpt. De eieren, die bruin van kleur zijn, bezitten een operculum
aan een pool, aan de andere een klein uitsteeksel, dat alleen bij een bepaalde ligging
van de eieren te zien is. De afmetingen van de eieren zijn: 25—30 /x lang bij 13—
15 breed (volgens Marotel) en 28—30 lang bij 1418 jtt breed volgens Balozet.

Marotel geeft aan deze trematode den naam van Harmostomum suis, terwijl
Balozet voorstelt deze parasiet Brachylaemus suis te noemen. De geslachtsnaam
Harmostomum werd door Braun in 1899 ingevoerd, terwijl die van Brachylaemus
reeds door Dujardin in 1845 aangegeven werd. Daar de familie der Brachylaemidae
dus de oudste rechten heeft, zal de benaming, zooals deze door Balozet is voor-
gesteld, wel de juiste moeten zijn.

De ontwikkeling van de longworm van het varken.

Matoff 3) komt met nieuwere gegevens omtrent de ontwikkeling van deze
varkensparasiet. Het is hem gebleken, dat met de faeces van het varken dikschalige
eieren afkomen en niet de larven van deze longworm. De larven komen alleen uit
deze eieren vrij, indien deze laatsten in vochtige aarde verblijven, in water komen
zij nooit vrij.

De dunschalige eieren, waarmede veel geëxperimenteerd is, zijn afkomstig uit
het bovenste gedeelte van de uterus van de longwormen. Deze werden doorstuk-
drukken van de worm verkregen. Uit deze eieren kwamen de larven wel in water
vrij. De eieren, die echter spontaan door de longworm van het varken gelegd wor-
den, hebben dikke schalen en hieruit komen de larven slechts in vochtige aarde
vrij. Verder bespreekt
Matoff de ontwikkeling in de regenwormen, die reeds door
andere onderzoekers beschreven is. De larven maken in de regenworm 2 vervellingen
door, zij komen hierin dus in het 3e stadium (infecteerend stadium).

1 !) L. Balozet : Sur un Brachylaemus de l\'intestin de Porc. Buil. de PAcad. Vet. IX,
i936> P- 93—99-

2 ) Marotel : Un nouveau parasite, une nouvelle maladie. La distomatose intestinale
porcine.
Rev. Vet. 88, 1936, p. 130—133.

3 ) K. Matoff : Einige Fragen aus der Biologie der Schweinelungenwürmer Metastrongvlus

-ocr page 219-

Bij het varken dat deze regenwormen opgenomen hééft, dringen de larven in
de mesenteriale lymphklieren, vervellen daar binnen 3 dagen tweemaal, waarbij
mannelijke en vrouwelijke larven van het 4e stadium ontstaan, daarna gaan zij
over in het 5e stadium. Vierentwintig dagen nadat het varken zich besmet heeft,
kan men in de longen van het varken al weer longwormen aantreffen, waarvan
de wijfjes dikschalige geëmbryonneerde eieren bevatten. Ook in het tracheaalslijm
kan men deze eieren dan vinden.
 BAüDtT.

Banginfectie als oorzaak van wervelnecrose bij het varken.

Saxer x) heeft over bovengenoemde aandoening een tamelijk uitgebreid artikel
geschreven. Na een geschiedkundig overzicht der door Br. Bang verwekte ziekten
(andere dan van het genitaalapparaat) volgt een beschrijving der gevallen, met
4 duidelijke fotolithographieën. Het is opmerkelijk dat in de betreffende varkens-
houderij geen aanwijzingen van Banginfectie voorkwamen (geen abortus, steriliteit,
etc.). Gevallen van spondvlitis zijn (vöorzoover mij bekend) nog niet beschreven.

In 1933 werden 5 zeugen noodgeslacht wegens breuk van de wervelkolom. De
sectie gaf in de onderzochte gevallen meer of minder sterke necrose van tusschen-
wervelschijven en wervels te zien. Overige organen normaal.

Er werd een uitgebreid onderzoek ingesteld naar het gehalte aan phosphorzuur
en kali van den bodem, welke laag was. De bodem was voldoende kalkrijk en alcalisch.

Bacteriologisch onderzoek toonde de aanwezigheid van Brucella Bang aan. Ook
werden nog dierproeven (cavia) genomen, die eveneens positief uitvielen. Bovendien
werd in de aanwezige toornen nog een serologisch onderzoek ingesteld ; van de
57 volwassen fokvarkens reageerden 34 dieren, d. i.
59.5% positief.

De preventieve behandeling bestond in een bijvoedering van kalk en phosphor-
preparaten ; terwijl alle fokvarkens met levende Bangculturen van het rund werden
geënt. Positief reageerende beeren werden van de fokkerij uitgeschakeld.

Den 2g Mei 1936 werden de in het voorjaar 1935 geënte varkens weder serologisch
onderzocht. Het bleek nu, dat ondanks de cultuurenting het procentcijfcr der rea-
geerende dieren was naar beneden gegaan.

Saxer neemt aan dat voor het tot stand komen der wervelaandoeningen, zoowel
als voor het „aanslaan" van Brucella-infectie in het algemeen, primaire defecten,
als een gevolg van een gebrek aan bepaalde bestanddeelen in het voedsel, bevor-
derend werken.

Locale anaesthesie bij castratie van volwassen beeren.

E. Hupka 1) geeft verschillende bezwaren op voor de aanwending van aether- en
chloroformnarcose. Hij past daarom de locale anaesthesie toe en castreert bij het
staande dier. De bevestiging geschiedt door een stevige strik achter de slagtanden
der bovenkaak, die dan door een dicht bij den grond zich bevindende ring wordt
getrokken. Twee teekeningen verduidelijken de aanwijzing.
Hupka spuit op ver-
schillende plaatsen rondom de zaadstreng en onder de huid een opl. van 2 %
tutocain of van 4 % Neocain in en bezigt hiervoor een lange naald die door een gummi-
slang is verbonden met de spuit. De gebruikte hoeveelheid bedraagt ongeveer 100 c.c.

Volgens de beschrijving gedragen de dieren zich zeer rustig, zoowel bij de injectie
als daarna bij de castratie zelf. B.

Trypanosomen bij varkens.

Schwetz 2) onderzocht een drietal uitbraken van trypanosomiasis bij varkens,
zich openbarende zoowel in een peracuten als in een acuten en chronischen ziekte-

1 ) E. Hupka : Die Kastration der erwachsenen Eber mit Lokalanaesthesie. Deutsche
Tierarztl. Wochenschr. 1936. No. 26.
S. 451.

2 ) J. Schwetz : Contributicn a Vetude des irypancsomes pathogènes des suidês (deuxième
étude).
Buil. agric. Congo Belga. 25, ref. in „The Vet. Bullet 1935, Vol. 5, Nr. 10.
p. 617.

-ocr page 220-

vorm. In het bloed vond hij een viertal trypanosomen-typen, (Tr. congolense,
montgomeryi, simiae en rodhaini), welke hij alle op grond van de periphere positie
van de blepharoplast beschouwt als te behooren tot de congolense-groep. Over-
enting gelukte op een schaap (overheerschend tr. simiae) en hiervan weer terug
op het varken.

Schrijver veronderstelt, dat een polymorphe trypanosoom van de congolense-
groep in het spel is. De door hem gelanceerde naam van tr. porei heeft volgens
den referent
Richardson in de Vet. Bullet, geen recht van bestaan, daar, ook al
zouden des schrijvers veronderstellingen juist zijn, de naam van tr. simiae toch
altijd de prioriteit zou hebben. Bu.

Tegenwoordige voederingsmethoden, welke schadelijk zijn voor de
gezondheid van het varken.

Michalca1) wijst op het fokken van het Duitsche „Edelschwein" en het „Ver-
edelde" Duitsche „Landschwein", en op de verdiensten van Prof.
lehman-Göt-
tingen, die de wetenschappelijke grondslag heeft gelegd van de eiwitvoedering
aan varkens.

Maar dan zegt hij verder : „Unsere Schweinezucht hat also anscheinend ihr
Ziel erreicht ; es haben sich aber verschiedene Zucht- und Gesundheitsschaden
eingestellt, die den Wert des ganzen Aufbaues wieder in Frage stellen."

De vroegrijpheid gaat gepaard met een stijgend aantal plotselinge sterfgevallen.

De snelle groei geeft voordeelen maar deze worden opgeheven door verschillende
ziekten.

De vruchtbaarheid komt niet tot haar recht door biggensterfte. Hiervan haalt M.
voorbeelden aan en geeft hij cijfers.

De verschillende bij biggensterfte gevonden „infectieverwekkers" zijn grooten-
deels secundaire oorzaken, die slechts in een verzwakt lichaam ziekte kunnen ver-
wekken. De primaire oorzaak der biggenziekten is de verminderde weerstand der
jonge dieren, de verzwakte „constitutie".

Deze constitutie is wel in de eerste plaats geërfd, zij hangt van het kiemplasma
af, maar in de tweede plaats toch ook van de invloed der omgeving (klimaat, bodem,
verpleging, voedsel).

Van chemisch standpunt wordt de normale constitutie of gezondheid gewaar-
borgd door de alkaliciteit van het bloed. Bij „zuur-base-evenwicht" heeft het
bloed een waterstofionen-concentratie : PH = 7.35.

Elke meerdere „verzuring" van het bloed door voortgezette voedering van
stoffen, welke een aanmerkelijk zuuroverschot bezitten, leidt tot verzwakking der
constitutie en verhoogde vatbaarheid voor ziekten.

De gewichtigste oorzaken van de verzwakte constitutie zijn dus volgens M. :

1. Te ver doorgevoerde veredeling; 2. onhygiënische verpleging; 3. verkeerde
voeding.

Dan geeft hij een kort overzicht van de gebruikelijke samenstelling der verschil-
lende voedsels, en gaat daarna over tot een korte hygiënische beoordeeling der
voedermiddelen. Dit deel leent zich slecht tot een referaat, maar kennisneming
ervan kan den betreffenden dierenartsen worden aanbevolen. Collega
Grashuis
is voor ons land, en dus voor ons, op dit gebied wel de pionier.

In zijn „Zusammenfassung" wijst Michalca vooral op het volgende :

Uitsluitend toedienen van krachtvoer, dat een aanzienlijk zuuroverschot bezit
wordt door de varkens pas na den leeftijd van vijf maanden goed verdragen.

Voor varkensweiden is een kalk- en phosphorzuurbemesting van beteekenis.

De vraag naar het eiwitminimum is bij de varkensvoeding nog evenmin opgelost
als bij die van den mensch. Evenwel weet men, dat de oorspronkelijk door
Lehman
aangegeven dosis van 300 gram eiwit per dag per dier veel te hoog is. (M. vindt
gemiddeld 70 gram reeds voldoende).

Doz. Dr. med. vet. J. Michalca Mödling. : Gesundheitsschaden beim Schwein>
bedingt durch unsere heutigen Fütterungsmethoden.
Der Oesterreichische Tierarzt 1936.
Folge. 13. S. 123.

-ocr page 221-

„Die Frage des Eiweissminimums für Schweine wird erst durch eine Reihe von
Fütterungsversuchen geklärt werden können. Die Ergebnisse solcher Versuche
dürfen jedoch nicht, wie bisher, nur vom rein wirtschaftlichen Standpunkt aus
beurteilt werden ; massgebend muss vielmehr in erster Linie der
Einfluss der ver-
schiedenen Fütterungsmethoden
auf die Gesundheit der Schweinen sein. „Ein
Fortschritt auf diesem Gebiete wird sich daher nur durch Zusammenarbeit von
Landwirten und Tierärzten erzielen lassen." B.

Het calcium- en anorganisch phosphorgehalte van het bloedserum van
varkens.

Als gemiddelde vond Hughes\') voor varkens van alle leeftijden Ca : 11.93 en
P : 8.34 mg%. Van jonge dieren waren beide gehalten hooger dan van oude. Van
af den leeftijd van
70 dagen waren de verschillen zeer gering voor het Ca ; daaren-
tegen was het P tot circa een jaar hooger dan later. Het nam tot
70 dagen vrij veel
af en later slechts weinig.

Onmiddellijk vóór en na het jongen was het Ca iets hooger ; het P was zeer weinig
hooger dan anders.

Door Ca-zouten onmiddellijk in de maag der dieren te brengen, steeg het gehalte
voorbijgaand. Wanneer voortdurend veel CaC03 in het voeder voorkwam, steeg
het serum-Ca gedurende langen tijd ; tegelijk daalde het anorg. P. Langdurige
voedering met een rantsoen, waarvan het Ca-gehalte laag was, o.a. Ca
0.1%,
deed het serum-Ca duidelijk dalen, n.1. tot gem.
9.13 mg%, en tegelijkertijd steeg
bij de volwassen dieren hetanorg. Peen weinig, echter was er bij jonge dieren dan een
duidelijke daling van het laatste. Er waren bij laag Ca aanduidingen voor tetanie.

De rantsoenen der andere groepen bevatten in de meeste gevallen hoeveelheden
Ca en P, die niet ir-rationeel waren.

Oudere dieren met lage serum-Ca-waarden gedurenden langen tijd werden öf
in het geheel niet drachtig öf brachten slecht ontwikkelde biggen voort, die niet
groeiden. Dit laatste wordt aan onvoldoende zogproductie toegeschreven. Bij de
langen tijd Ca-arm gevoede zeugen, die biggen voortbrachten, welke in leven bleven,
toonde het bloedserum gedurende het zoogen een sterke daling van het Ca. Ver-
betering kon hierin gebracht worden met CaCOj of viosterol. Het zoogen had soms
incoördinatie van de achterhand en onmacht om te rijzen tengevolge. Een deel
der biggen werd na het spenen op het zelfde rantsoen gehouden. De dieren ontwik-
kelden zich zeer slecht ; de meeste stierven (aan pneumonie en necrotische cnte-
ritis) ; het andere deel, dat 1
,5% CaC03 als supplement kreeg, deed het even slecht.
Sommige biggen stierven in convulsies. Een der zeugen stierf onder tetanie-ver-
schijnselen gedurende de drachtigheid.

Het is jammer, dat hier niet is uit te sluiten, dat behalve Ca-gebrek onvoldoende
voorziening met vitamine A oorzaak van sommige afwijkingen was. De rantsoenen
toch bevatten weinig carotines en slechts enkele groepen kregen levertraan.

B. S.

VLEESCHHYGIËNE.

Statistiek der vleeschvergiftigingen over 1935 in Duitschland.

Deze gegevens, door Meyer 1) samengesteld, kan men als een vervolg beschouwen
op de vroegere publicaties. In het jaar
1935 kwamen 119 vleeschvergiftigingen,
met
1308 ziektegevallen en 27 sterfgevallen, ter kennis van het „Reichsgesundheits-
amt" te Berlijn. Hiervan bleken
6gevallen (met 69 ziektegevallen en 4 sterfgevallen)
afkomstig van noodslachtingen, 34 gevallen (202 en 11) van huisslachtingen, terwijl 24 ge-
vallen gehakt
betroffen (488 en 6). Dit gehakt was verder slechts in 1 geval (32 en 3)
afkomstig van een noodslachting.

1 ) Mf.yer : £ur Statistik der Fleischvergiftungen im Jahre 1935. (Z. f. Fl. u. Milch-

-ocr page 222-

Jaargetijden. Het bekende feit, dat in de warmere maanden het aantal vleesch-
vergiftigingen steeds grooter is dan in de koude maanden, werd weer bewaarheid.
In de maanden Mei tot October kwamen 79 gevallen (66,4%, met 739 ziektege-
vallen of 56,5 % en 17 sterfgevallen of 63 %) en in de maanden November tot April
slechts 40 gevallen (33,6% met 569 ziektegevallen of 43,5% en 10 sterfgevallen
of 37%) v°or-

Vleeschsoorlen. Het grootste aantal vleeschvergiftigingen werd veroorzaakt door
worst (31), daarna volgde het rundvleesch (29), varkensvleesch (24), verschillende
vleeschsoorten (14), en in veel minder gevallen pas kalfsvleesch (6) en paardevleesch
(4). Gevogelte gaf tot 7 vleeschvergiftigingen (19 en 2) aanleiding en vischvleesch
4 maal (25 en 1).

Noodslachtingen. In totaal waren 6 gevallen afkomstig van vleesch van nood-
slachtingen. Dit betroffen :

a. rauw paardevleeschgehakt — van een ziek dier afkomstig — Breslaubact.
de oorzaak.;

b. vleesch van een in nood geslacht rund — wegens koorts, diarrhee en enteritis —
zonder bacteriologisch vleeschonderzoek in consumptie gebracht — Breslaubacteriën;

c. vleesch van een in nood geslacht rund — bacteriologisch vleeschonderzoek
was negatief — Breslaubacteriën ;

d. gebraden kalfsvleesch, afkomstig van een in nood geslacht kalf. Dit dier werd
verder zonder vleeschkeuring in verkeer gebracht. Proteus- en Colibacteriën ;

e. vleesch van een in nood geslacht kalf — zonder vleeschkeuring in consumptie
gekomen — Gartnerbacillen ;

ƒ. geweckt vleesch, afkomstig van een noodslachting van een varken —- botuli-
nusbacillen. — Deze vleeschvergiftiging heeft dus verder met de noodslachting
op zich zelf niets te maken.

Huisslachtingen. Deze 34 gevallen betroffen alle post-mortale infecties. In 26 ge
vallen (76,5%) waren botulinusbacillen de oorzaak.

Gehakt. Bij deze 24 gevallen (20,2 % van alle vleeschvergiftigingen) was 20
maal rundergehakt in het spel, 2 maal paardengehakt, en 2 maal gehakt, uit
verschillende vleeschsoorten bereid. In totaal werden bij deze gevallen als
oorzaak gevonden 10 maal Bact. enteritis
Breslau, 8 maal Gartncrbact., 2
maal I\'aratyphus type
Newport. In bijna alle gevallen bleek een postmortale
infectie in het spel te zijn.

Worst. Bij de 31 worstgevallen betroffen het 15 maal leverworst en 5 maal met-
worst. In 13 gevallen bleek botulismus in het spel te zijn, terwijl verder nog 6 maal
Breslaubact., 4 maal Gartnerbact., 2 maal Proteusbacillen en 1 maal Paratyphus
Schottmüller en Heidelberg werden gevonden. In 7 gevallen werden onhygiëni-
sche omstandigheden bij den verbruiker en 4 maal bij den slager waargenomen.

Verschillende andere vleeschsoorten. In totaal betroffen dit 14 gevallen, waaronder
2 gevallen door konijnenvleesch. Van de totaal 7 gevallen, waarin pluimveevleesch
aanleiding gaf tot vleeschvergiftiging, waren er 4 bij, veroorzaakt door ganzenvleesch
of ganzenleverpastei, 2 door kippenvleesch en 1 door eenden vleesch.

Eieren. Behalve deze door vleesch- en vleeschwaren veroorzaakte vleeschvergifti-
gingen kwamen nog 31 vërgiftigingsgevallen voor, veroorzaakt door eendeneieren
(192 ziektegevallen en 11 dooden). Onder deze 31 gevallen waren er 8, veroor-
zaakt door Hollandsche eendeneieren.

Conclusie. Van de 119 vleeschvergiftigingen waren er hoogstens 6, waarin het
vleesch afkomstig was van zieke dieren. Dus slechts 5 % kan men als z.g. echte
vleeschvergiftigingen beschouwen. Bij de meeste gevallen is een postmortale infectie
de oorzaak. Wat de schuldvraag betreft, in 1 geval is de dierenarts als schuldig
te beschouwen (geen b. v. o. verricht bij een ziek dier), in 10 gevallen was de
slager, hetzij een bacillendrager of\'had men onhygiënische omstandigheden, terwijl
in 17 gevallen de oorzaak bij den verbruiker moest worden gezocht.

de Graaf.

-ocr page 223-

NIEUWERE GENEESMIDDELEN.1)

Adsorbentol (Dr. Labouhin, Berlin) is een mengsel van aluminium-silicaat,
aluminiumhydroxyde, magnesiumsilicaat en carbo medicinalis ; sterk adsorbeerend ;
tegen maag-darmaandoeningen.

Apicur ,,Roche" is een steriele 1,5 % oplossing van bijengif; gebruikt intracutaan,
tegen spierrheu atisme, neuralgiën enz.

Carbovit (chem. fabriek Naarden) is zeer werkzame plantaardige kool; in dragées
en tabletten, tegen maag-darmstoornissen.

Ergometrine (E. Merck) is een weeënbevorderend alkaloid van secale cornutum ;
in ampullen en tabletten, bevattende 0,00025 gr- van het middel.

Evion-capsules (Merck, Darmstadt) bevatten vitamine E.

Levertraan-zalf (chem. Fabriek Collopharm, Utrecht) is houdbaar ; wordt niet
ransig. Gebruikt bij eczeem en brandwonden.

Nourilax (N.V. Nourypharm, Deventer) ; laxeertabletten die per stuk 5 mg
diacetyl-bisoxy-phenylisatine bevatten.

Proteocal (Chem. fabriek Collopharma, Utrecht), is een calcium-proteine-pre-
paraat ; een wit poeder, te gebruiken met melk, soep enz. ; niet met looizuurhou-
dende dranken.

Provetan (Schering—Kahlbaum) is de benzoëzure ester van dihydro-follikel-
hormoon-benzoaat ; aanbevolen tegen anaphrodisie en steriliteit.

Sanostol (Kon. Pharm. Fabr. Brocades & Stheeman) is een levertraan-preparaat
waaraan is toegevoegd sinaasappelsap en mout; in flacons van 200 gram.

Novalgin-chinine (I. G. Farbenindustrie Bayer) in dagrées die 0,15 gr. novalgine
(phenyldimethylpyrazolonmethyl-aminomethansulfozuur natrium) en 0,1 gr. kinine-
zout van dit sulfozuur bevatten. Werking analgetisch en sedatief; temperatuur-
daling bij griep, enz. 3 d. 1—2 dragées.

TYon/ojiV-tabletten en Prontosil solubile (I. G. Farbenind.) bevatten per tablet-
0,3 gr. 4-sulfonamid-2,4-diamino-azobenzol; de oplossing bevat het dinatrium-
zout van 4-sulfonamido-phenylazo-7-acetylamino-i -oxynaphtaline-3,6,-disulfozuur,
in 2,5 % oplossing.

Beide stoffen hebben een specifieke werking op sepsis veroorzakende strepto-
coccen en staphylococcen ; zelfs groote doses hebben geen invloed op hart en
bloeddruk, en op darm en uterus. Bij otitis media, polyarthritis, puerperaalsepsis;
enz., peroraal of intramusculair.

ProntoüV-ampullcn : intramusculair 2—3 injecties per dag, en daarnaast 3 maal
daags i—2 tabletten.

Prontosil wordt bij vele infecties met goed gevolg toegepast. Meyer 2) meent
het geringe succes dat hij in sommige gevallen had, toe te moeten schrijven aan
te weinig zoutzuur in de maag van die patiënten ; het middel wordt dan niet ge-
resorbcerd. In dergelijke gevallen moet de (basische) prontosil-tablet, voor het
innemen, worden opgelost in 25 cc. water waaraan 6 druppels verdund zoutzuur
is toegevoegd. Het zoutzure zout van prontosil (streptozon) smaakt bitter en wordt
daarom minder gebruikt.

C-vitamine, Bayer (Cantan) is het 1-ascorbinezuur, dat synthetisch wordt bereid
en door koken niet verandert ; in tabletten van 0,025 Sr\' en ampullen die 1 cc.
2,5 % oplossing bevatten, die intraveneus of intramusculair kan worden ingespoten.

Zephirol (I. G. Farbenindustrie) een nieuw desinfectiemiddel, is een waterige
oplossing van alkyl-dimethyl-benzyl-ammoniumchloride ; voor handen-ontsmetting
gebruikt in 1 % oplossing (2 theelepels op 1 liter water). Voor instrumenten 10%
oplossing en toevoeging van een weinig soda ; voor bewaren van instrumenten
i % oplossing. Voor vaginaal-spoeling 0,5-1 % opl. ; voor blaasspoeling 0,25—
°,5° % oplossing. Vrijburg.

1 \') Pharm. Weekblad 1936.

2 ) Klin. Woch. 1936; ref. N. T. v. G. 1937, I. No. 4, blz. 388.

-ocr page 224-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verschenen : het (vijfde) Jaarboekje der Algemeene Nederl. Pluimveeteelt-
Vereeniging (A. N. P. V.), bevattende : ledenlijst, alphabetisch en gegroepeerd
naar de rassen die op de bedrijven gefokt worden; een drietal korte artikeltjes;
inlichtingen en advertenties. Het boekje wordt, op aanvraag, gratis toegezonden
door het Secretariaat der A. N. P.
V. te Groenekan (U.). Vr.

Wij ontvingen : C. S. I. R., Ten years of Progress, 1926—1936, een boekje
uitgegeven door „The Council for Scientific and Industrial Research" (C. S. I. R.)
n Australië, die nu tien jaar bestaat.

Een verslag hiervan zal in een volgend nummer verschijnen. Vr.

Josef Marek. Lehrbuch der klinischen Diagnostiek der Inneren Krank-
heiten der Haustiere.
3de druk. 1937. Verlag von Gustav Fischer, Jena. Prijs
R.M. 25 ; geb. 27.50.

Eindelijk is dan toch de lang verbeide 3de druk van Marek Onderzoekings-
methoden verschenen.

Marek zegt in de voorrede in dit boek, dat sedert de verschijning van den 2den druk
in 1921 uitvoerige onderzoekingen zijn verricht op dit gebied en veel ervaringen
zijn verzameld ; en dat hij als nieuw in dit boek heeft doen opnemen o.a. de onder-
zoekingsmethoden bij pelsdieren ; de graphische registratie van de percussietoon,
de ademgeruischen en de harttonen ; de versterking der harttonen met den luid-
spreker ; de cardiographie ; de Oesophago- en Gastrocopie ; het maagfunctieonder-
zoek ; de klinische, biologische en microscopische vaststelling van drachtigheid :
de steriliteit en de infectieuze abortus ; de legnood van kippen ; de Calcium- en
phosphor-spiegel van het bloedserum ; de bloedgroepen ; een overzicht van de diag-
nostiek van vergiftigingen.

Verder zegt de schrijver dat rekening is gehouden met de nieuwe onderzoekingen
omtrent avitaminosen en stofwisselingsziekten. Röntgendiagnostiek en visch- en
bijenziekten.

Het boek is dus inderdaad op de hoogte van zijn tijd gebrachu In aanmerking
nemende de groote kennis en de nauwkeurigheid, die steeds aan de publicaties van
Marek, die zeker een der grootmeesters van ons vak mag worden genoemd, ten
grondslag lagen, staat het ä priori wel vast, dat het boek één der beste is uit de Vete-
rinaire literatuur, zooals trouwens ook de vorige twee drukken dat voor hun tijd
waren, en zeker het allerbeste wat op dit gebied is verschenen.

Bij het lezen van het boek blijkt dat dan ook steeds weer; opmerkingen of aan-
merking die hier en daar wellicht waren te maken, doen hieraan niets af.

De tekst is op glad papier gedrukt, de afbeeldingen in de text (487) zijn uitstekend.
Het boek omvat 596 bladzijden. De afwerking is uitnemend. J.
Wester.

Konstitutionsforschung und Krankheitsbekämpfung in der Tierzucht

Dr. med. vet. W. Schäfer.-Verlag von Paul Parey, Berlin, 1936. prijs R.M. 4.—

Door Schäfer is in dit werkje een goede samenvatting gegeven van erfelijke
ziekten en gebreken.

Na algemeene beschouwingen over constitutie en erfelijkheid in de veeteelt volgt
een hoofdstuk over „echte" erfelijke ziekten en gebreken, waaronder verstaan worden
die afwijkingen waarbij specifieke genen de oorzaak van het ontstaan zijn.

Van alle landbouw-huisdieren worden de thans bekende erfelijke gebreken be-
schreven.

Daarna volgt een hoofdstuk over die ziekten en afwijkingen, waarbij het milieu
een grooter invloed heeft en bovendien de betreffende genen meer indirect invloed
uitoefenen. (Hieronder valt b.v. de erfelijke praedispositie voor tuberculose.

Ook in dit hoofdstuk worden de betreffende ziekten van verschillende diersoorten
behandeld.

Het geheele boekje geeft een uitstekend overzicht van datgene wat op het gebied

-ocr page 225-

der erfelijke gebreken, in den meest uitgebreiden zin des woords, bekend is. Het is
een zeer goede gids op dit gebied, zoodat ik het alle collega\'s warm kan aanbevelen.

v. D. P.

Verslag van Landbouwkundige onderzoekingen.

Van den Heer Directeur-Generaal van den Landbouw is ontvangen het verslag
van Landbouwkundige onderzoekingen No. 42 (13). B. uitgaande van het Bodem-
kundig Instituut te Groningen en handelende over : Bijdragen tot de kennis van
eenige natuurkundige grootheden van den grond. 4. Bepaling van den doorlaat-
factor van den grond met behulp van pompproeven (z.g. boorgatenmethode),,
door Dr. S. B.
Hooghoudt.

Dit verslag is verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te den Haag voor
den prijs van
f 0.90. A. v. H.

Practische proeven met mestvarkens.

Over gedeeltelijke vervanging van het dierlijk-eiwitrijk voer in de rantsoenen, door eiwitrijk-
voer van plantaardigen oorsprong.

Een proevenserie, in samenwerking tusschen het Centraal Veevoederbureau in
Nederland te Raai te en de Physiologische Afdeel ing van het Rijkslandbouwproef-
station te Hoorn, tot stand gekomen.

De samenvatting is van de hand van den heer A. M. Frens.

Aan de „Resultaten" ontleenen wij de volgende gegevens :

In totaal werden 257 varkens gemest, van een gewicht van i 30 kg tot een levend
gewicht van ± 90 kg.

Voor dierlijk eiwit werden gebezigd : Canadeesch vischmeel, wit vischmeel,
Noorsch haringmeel en Carnarina-diermeel.

Plantaardige eiwitbronnen: geëxtraheerd soyameel, geëxtaheerd grondnotenmeel,
cocosmeel en een mengsel van gelijke deelen dezer drie stoffen.

In de mengsels was de eiwitverhouding (zetmeelwaarde-verteerbaar werkelijk eiwit)
in de periode van 30—60 kg levend gewicht ± 6.4; in de periode van 60 kg ± 7.4.

De totale hoeveelheden Ca en P en de verhouding werden zooveel mogelijk
constant gehouden en gelijk gemaakt in de verschillende rantsoenen. Bovendien
werd keukenzout en ijzer toegevoegd en de eerste periode (30—60 kg) een weinig
levertraan.

Verschillen in groei en voederverbruik werden niet waargenomen ; alleen werd de
indruk verkreg en dat 15%) cocosmeel bij jongere dieren vergeleken met dierlijk
voedsel, wat den groei betreft, minder voldeed. Bovendien werd meermalen waar-
genomen dat, vooral in het begin, de gezondheid der dieren op dierlijk eiwit-rantsoen
beter was dan die bij de dieren met plantaardig eiwit gevoederd. Voor dieren boven
een levend gewicht van ± 60 kg kon zonder eenig bezwaar het halve rantsoen dier-

CaO

lijk eiwit door plantaardig eiwit worden vervangen indien tevens ^ ^ = 0.50 tot

0.90 en beide mineralen in voldoende hoeveelheden aanwezig zijn. Door een der-
gelijke vervanging alleen is het euvel „zachte bacon" niet te bestrijden. Bij jonge
dieren moet men eenige voorzichtigheid met het vervangen in acht nemen.

Deze resultaten bevestigen verschillende Amerikaansche proeven ook met andere
diersoorten genomen.

Soortgelijke resultaten werden door mij, eenige jaren geleden ook bij kippen ver-
kregen. v. D. P.

De huidige stand van het onderzoek over het opkweeken van kuikens
in Batterijen.
F. Lievens. Instituut voor Huisdierkunde, van Leuven; Bulletyn
No. 25. Boekhandel René Fonteyn. Fochplaats 13, Leuven. 1936.

Beschrijving van een serie proeven en diepgaande literatuur-studie omtrent het
opfokken van kuikens in batterijen. Het batterij-systeem stelt vooral op het gebied
der voeding zeer bijzondere eischen. (mineralen, vitaminen, eiwitten) en de kennis
daaromtrent staat nog in het beginstadium. Dit boekje is een belangrijke aanwinst
in onze kennis omtrent de verschillende moeilijkheden welke deze wijze van opfokken
medebrengt.
 te Hennepe.

-ocr page 226-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand Januari 1937 zijn de navolgende vrijwillige bijdragen ten
behoeve van dat fonds in dank ontvangen :

Dr. S. S. H./2.—; N.N. d. H. ƒ25—, totaal ƒ27.—.

Zending van een bijdrage kan geschieden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondergeteekende, hetzij door zenden van een postwissel.

Nijmegen, 31 Januari 1937. De penningmeester,

A. van Heusden.

Afdeeling Noordholland.

Jaarverslag over 1936.

Per 31 Dec. 1936 telde de Afdeeling N. Holland 67 leden (66 per 31-12, 1935).

In Jan. ontviel ons door den dood: Collega Westerling, terwijl 2 Collega\'s naar
elders vertrokken ; gedurende 1936 traden 4 nieuwe leden toe, zoodat het leden-
aantal toenam met één.

Wegens periodieke aftreding en niet herkiesbaar zijn, werd voor ondergeteekende
als Secretaris gekozen Collega
Rempt, terwijl in diens functie van Penningmeester
werd gekozen Collega
Heeg, zoodat het Afdeelingsbestuur voor 1937 als volgt
is samengesteld :

Voorz. : K. Schuytemaker, aftr. per 1 Jan. 1938, herkiesbaar ; Secr. : D. Rempt,
aftr. per 1 Jan. 1941, herkiesbaar ; Penn. : J. T. Heeg, aftr. per 1 Jan. 1939 her-
kiesbaar ; Ond. Voorz. : Dr. C.
Postma, aftr. per 1 Jan. 1940, niet herkiesbaar.

In het afgeloopen jaar werden 5 vergaderingen gehouden, respect, bezocht door
31, 22, 24, 30 en 25 leden, waaruit blijkt dat de belangstelling der leden voor de
ver aderingen dit jaar beter was dan het vorige jaar, hoewel ook deze getallen
voor verbetering vatbaar blijven.

In de Maartvergadering werd voorlezing gedaan van een door Haan, P. Stapel
en Voorthuysen zorgvuldig opgesteld rapport inzake ontwerp Vleeschkeuringswct ;
welk rapport later den leden persoonlijk ter bestudeering werd toegezonden.

In de Meivergadering hadden wij weder het genoegen Dr. Beijers te gast te
hebben, die ons met veel interessants tot laat in den middag bezig hield.

De Septembervergadering vroeg weder de aandacht voor de punten van de
Alg. Verg te Utrecht, alwaar Collega
Sieswerda ook ditmaal de Afd. op lofwaardige
wijze vertegenwoordigde.

De November-vergadering te Alkmaar werd meer speciaal gewijd aan bespre-
kingen inzake de tuberculose-bestrijding.

De bijzondere November-vergadering te Amsterdam werd nagenoeg in beslag
genomen door de definitieve afhandeling van het ontwerp Vleeschkeuringswet,
waarbij Commissie
: Haan, P. Stapel en Voorthuysen, onder toevoeging van
Odé en Veenstra, wederom de vergadering zeer gewaardeerd advies verleende.

Aan het slot van dit kort jaaroverzicht gekomen, wordt wederom een woord
van specialen dank gebracht aan de trouw ter vergadering komende leden, en
tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik, bij het verplichte einde van mijn
achtjarig Secretariaat, een woord van hartelijken dank uit te brengen aan allen
die mij hielpen bij de uitoefening van mijn functie, meer speciaal mijn medebestuur-
ders, met wie ik st eds tot groot genoegen in deze periode mocht samenwerken.
Onder meer haal ik dan daarbij even extra naar voren de méér dan prettige samen-
werking met onzen eminenten voorzitter : Collega
Schuytemaker, onder wiens
directe leiding, bijgestaan door mijn opvolger
Rempt, de Afdeeling N. Holland,
zeer zeker in vertrouwde en beste handen blijft.

De Oud-Secietaiis :
Eichholtz.

-ocr page 227-

Afdeeling Noord-Holland.

Kort verslag van de vergadering op 23 Jan. 1937. Aanwezig 33 leden en 1 intro-
ducé. De notulen werden onveranderd goedgekeurd. Evenzoo het Jaarverslag van
den Secretaris over 1936 en idem van den Penningmeester. De rekening werd. goed-
gekeurd met een batig saldo per 1 Jan. 1937 groot ƒ 188.33J. Naar aanleiding van
de mededeeling van het
H.B. lid Dr. Postma dat Prof. van Oijen per 1 Juli 1937
bedankt als redactielid van het T. v. D. werd vanuit de vergadering de candidatuur
van collega
R. H. Veenstra naar voren gebracht.

Dr. Veenbaas hield een interessante voordracht over „De abortusbestrijding".
Deze causerie lokte geanimeerde discussies uit. Het is de ervaring van Dr.
Veenbaas
dat men met de praeventieve enting met volvirulente bacillen het meeste succes
heeft bij kalveren van 6—8 maanden oud. Practisch moet men dus vroeger inspuiten
dan hier tot nog toe gewoonte was. En het is beter tweemaal te enten dan eenmaal.
De aspecifieke middelen werren door Dr.
Veenbaas niet zoo hoog aangeslagen.
Hij achtte de specifieke middelen tot nu toe de beste.

Enkele mededeelingen volgden nog bij de rondvraag en te 5 uur sloot de voor-
zitter deze gezellige vergadering, na Dr.
Veenbaas hartelijk dank gezegd te hebben
voor zijn keurige wetenschappelijke voordracht. De Secretaris,

D. Rempt.

Afdeeling Noord-Holland.

De contributie over 1907 kan worden voldaan in twee termijnen en wel vóór 1
Maart en vóór 1 September ƒ 12.—, door overschrijving op girorekening van onder-
geteekende : No. 141769, Halfweg. Na 1 Maart wordt per kwitantie beschikt over
totale contributie met onkosten.
 ). T. Heec, Penningmeester.

Afdeeling Noordbrabant.

Den leden wordt verzocht hun contributie over 1937, ad f 28.—- (waarin
begrepen ƒ 1.— voor het Ondersteuningsfonds) vóór 1 Maart te voldoen door
storting op giro 170417 Klundert. Wil men in twee termijnen betalen dan storte
men vóór 1 Maart ƒ 16.— en vóór 1 Sept, ƒ 12.—. Na 1 Maart wordt over
het geheele bedrag, met onkosten, beschikt.

J. H. Wilmink, Penningmeester.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

De 53e Kringavond werd gehouden 21 Januari j.1. in de kleine restaurantzaal
van Artis. Aanwezig waren 15 leden en 38 introducé\'s. Het was een speciale film-
avond. Vertoond werd de „artisfilm", een biologische film met tekst en naar ontwerp
van den Heer A.
F. J. Portielje en opgenomen door den Heer H. C. Verkruysen.

De Heer Portielje, de inspecteur der levende have van Artis hield een inleiding
en lichtte de film voor zooveel noodig toe. De film, die uit een artistiek en film-
technisch oogpunt op een zeer hoog peil stond, bestond uit vijf deelen en liet ons
allerhande bijzonderheden uit het dierenleven in Artis zien.

De voorzitter, Dr. Folmer, dankte de Heeren Portielje en Verkruysen voor het
gebodene en het Bestuur van Artis voor het beschikbaar stellen der zaal.

van Manen.

Kring van dierenartsen ten Oosten van den IJssel.

Op de laatst gehouden vergadering te Ruurlo hield collega A. Herschel te
Doetinchem een causerie over vitamine E in verband met de vruchtbaarheid der
huisdieren. Na een inleiding te hebben gehouden over de ontdekking van dit vita-
mine en een korte chronologische opsomming van de onderzoekingen hieromtrent,
behandelde spreker de E-avitaminose bij ratten.

Vervolgens, na over eigen onderzoekingen omtrent hooi en gras gesproken te
hebben, kwam spreker tot de therapeutische waarde van de vitamine-E toediening
bij onvruchtbaarheid van paarden en koeien. De resultaten verkregen met deze
therapie waren zoo frappant, dat, te oordeelen naar de vragen die naderhand
gesteld werden, verscheidene collega\'s hiertoe zullen overgaan.

De Secretaris, E. Schreur.

-ocr page 228-

Verslag van de Cursus in Practische Vleeschkeuring gehouden in de
Afdeeling Zuid-Holland, in Nov. en Dec. 1936 aan het openbaar slachthuis
te Rotterdam.

Hoewel volstaan zou kunnen worden met de enkele mededeeling dat de cursus
een buitengewoon succes is geweest, meen ik goed te doen eenigszins uitvoerig over
den gang van zaken te berichten, daar wellicht andere afdeelingen bij het organi-
seeren van een dergelijken cursus hier voordeel van kunnen hebben.

In de in Mei 1936 gehouden afdeelingsvergadering werd aan het bestuur verzocht
een cursus te organiseeren, waarop zou worden behandeld de practische vleesch-
keuring zooals die in verband met nieuwere inzichten en nieuwere onderzoekings-
methoden uitgeoefend dient te worden, benevens een uiteenzetting van de rechten
en plichten van den keuringsveearts als opsporingsambtenaar en verbalisant.

Daar voor een dergelijken cursus ook in andere afdeelingen wel liefhebbers zouden
zijn, en een landelijke regeling dan het meest gewenscht zou zijn, werd besloten om
aan de Commissie voor Post-Univ. Onderwijs te verzoeken, een cursus als door de
afdeeling gewenscht te willen organiseeren. De commissie was hiertoe bereid, doch
daar de door de afd. Z. H. geuite wenschen uitgingen boven het plan voor een cursus,
zooals die door de Commissie landelijk georganiseerd zou kunnen worden, werd
aan de afdeeling de plaatselijke regeling opgedragen, en behield de Commissie de
algemeene leiding en het toezicht.

De Directeur van het Openbaar Slachthuis te Rotterdam, Dr. Houthuis, werd be-
reid gevonden zijn medewerking te verleenen, en stelde het slachthuis disponibel,
terwijl de Heeren
Crezée, Dr. v. Endt, Prof. Schornagel, van der Slooten en
van Vloten zich als docenten beschikbaar stelden.

In overleg met collega Houthuis en de docenten werd het navolgend programma
opgemaakt :

Zaterdag 7 Nov. 2—4 van Vloten : Demonstratie Keuringstechniek ; van
Endt ;
Laboratoriumdemonstratie ;

na 4 uur Prof. Schornagel : Voordracht over Sapraemie, Pyaemie, Septicaemie,
gevolgd door demonstratie van verschillende path. anat. afwijkingen.

28 Nov. van Vloten : Keuring wrakke runderen. Vleeschkcnnis. Dr. van Endt :
Laboratoriumdemonstraties ; Prof. Schornagel : Demonstratie als op 7 Nov.
Lezing : Arthritis bij verschillende dieren.

5 Dec. Practische cursus als voren.

Crezée : Lezing over de levende keuring en de gevallen waarbij deze van groot
belang moet worden geacht voor de keuring na het slachten.

12 Dec. Practische cursus als voren.

Prof. Schornagei : Lezing over Paratyphusinfecties. Demonstratie als op 7 Nov.

19 Dec. Prof. Schornagel : Demonstratie van verschillende path. anat. afwij-
kingen. (£ uur). Lezing over Tuberculose, v.
d. Slooten: Processen-verbaal enz.

Er waren 21 deelnemers, terwijl de voordrachten en demonstraties van Prof.
Schornagel, Crezée en v. d. Slooten ook gevolgd werden door de aan het
abattoir verbonden collega\'s.

Voor de practische lessen van Dr. v. Endt en Dr. v. Vloten werden de deel-
nemers in twee groepen verdeeld. De eene groep volgde de demonstratie en uiteen-
zetting van Dr. v.
Endt op het laboratorium, de andere groep gelijktijdig de
demonstratie van Dr. v.
Vloten in de slachthal.

Na ongeveer een uur wisselden de groepen om ; de beide docenten gaven dus
tweemaal achter elkaar de zelfde les.

Dr. v. Vloten demonstreerde de eerste dag de keuringstechniek bij de verschillende
slachtdieren. Collega
Houthuis had de medewerking van enkele grossiers weten te
verkrijgen, die op Zaterdag verschillende dieren hadden doen slachten, die den
Zaterdagmiddag konden blijven hangen. De overige dagen demonstreerde v.
Vloten
verschillende gestorven en wrakke dieren en afwijkend vleesch. Hiertoe waren van
de laatste dagen cadavers bewaard, terwijl enkele deelnemers wrakke dieren uit

-ocr page 229-

hun praktijk op Vrijdag of Zaterdag naar Rotterdam ter slachting zonden ; zoo-
doende was er materiaal genoeg.

Dr. v. Endt behandelde op de 4 middagen achtereenvolgens :

Het bacteriologisch Vleeschonderzoek, de bereiding van voedingsbodems, het
maken van bacteriologische preparaten, de identificatie van bacteriën, speciaal die
behoorende tot de coli-paratyphus-groep, het onderzoek op de levensvatbaarheid
van cysticercus inermis, de pH-bepaling van vleesch, de bepaling van galkleur-
stoffen, het vervaardigen van bevries- en parafinecoupes, het kleuren hiervan
vooral voor het aantoonen van miliairtuberculose.

Na de beide practische lessen werd verzameld in het laboratorium, waar, onder
thee met gebak, werd gepauzeerd.

Daarna hield Prof. Schornagel een inleiding over een onderwerp volgens het
programma, waarna in het keurlokaal het behandelde werd gedemonstreerd aan een
groote massa verzameld materiaal. Er was telkens zóóveel materiaal aanwezig dat
alle, in theorie, behandelde vormen, in natura gedemonstreerd konden worden,
en deze demonstraties wist Prof.
Schornagel op zoo\'n prettige en interessante
wijze te houden dat het half zeven was vóór men het wist.

Den 3en dag hield, na de practische les, collega Grezée een voordracht over de
levende keuring en de gevallen waarbij deze van groot belang kan worden geacht
voor de keuring ni het slachten. Deze lezing, verduidelijkt door projectie van
foto\'s, leerde wel heel duidelijk welk nut een levende keuring, zooals die aan het
Rotterdamsche slachthuis wordt uitgevoerd, voor een goede beoordeeling van het
geslachte dier heeft. Indien er hier of daar collega\'s zijn die aan het nut van de
levende keuring twijfelen, geef ik de afdeelingsbesturen den raad om collega
Crezée
uit te noodigen, voor de afdeeling zijn voordracht te houden. De twijfelaars zullen
dan bekeerd worden, en men zal er veel van leeren. Alleen zal men het betreuren
dat zoo\'n knap clinicus als
Crezée, uit het gelid der practici in ambtelijken dienst
is overgegaan.

Den laatsten dag hield collega J. P. v. d. Slooten een voordracht over processen-
verbaal, rechten en plichten van den K. v. opsporingsambtenaar en beantwoordde
verschillende, tevoren door de deelnemers ingezonden vragen.

Indien de deelnemers thans geen allround-verbalisant zijn geworden, is het
zeker niet de schuld van den Heer
van der Slooten.

Een groot voordeel was het dat collega Houthuis van alle te behandelen onder-
werpen een resumé had doen maken, dat voor de betreflende les aan de deelnemers
werd uitgereikt. Dit maakte het volgen der voordrachten en demonstraties gemak-
kelijker, en gaf gelegenheid tot het maken van aanvullende aanteekeningen. Het
geheel van de aldus verkregen handleiding bestaat uit een
50 tal foliovellen, en is
van blijvende waarde als repetitorium.

Wij deelnemers zijn behalve aan de docenten, grooten dank schuldig aan collega
Houthuis voor zijn medewerking, regeling, leiding en gastvrijheid. Dank zij hem
wordt het succes van vroegere cursussen, die toch ook goed slaagden, verre over-
schaduwd door dat van dezen cursus.

Dr. Houthuis heeft zich bereid verklaard om, indien in andere afdeelingen voor
een cursus te weinig materiaal aanwezig is, aan het Rotterdamsche slachthuis ma-
teriaal te verzamelen en beschikbaar te stellen.

Na afloop van de laatste les verzamelden een aantal deelnemers zich aan een
maaltijd waar ook collega
Houthuis en de docenten mede aanzaten. Als gebruikelijk
verliep deze gezellig en vormde een aangenaam slot van e;n nuttigen cursus.

Klaaswaal, Januari 1937. J- Kranenburg.

-ocr page 230-

BERICHTEN.

Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres.

De Vereening „Het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Con-
gres" houdt om de 2 jaar een congres. Deze maal zal dit gehouden
worden in Utrecht op 30, 31 Maart en 1 April.

Het congres heeft vier afdeelingen, t.w. voor Wis- en Natuur-
kundige, biologische, geneeskundige en geologisch-geographische
wetenschappen. De wetenschappelijke voordrachten worden gehouden
in de Algemeene Vergaderingen en verder in de afdeelingsvergaderingen.
De afdeeling voor Diergeneeskunde vormt een onderafdeeling van de
Geneeskundige afdeeling.

Wanneer men de programma\'s van de vorige Congressen naleest,
blijkt daaruit dat in de onderafdeeling voor Diergeneeskunde steeds
actueele onderwerpen besproken zijn, die de volle belangstelling der
dierenartsen verdienen. Maar niet alleen in deze onderafdeeling, ook
in die van de biologische en geneeskundige wetenschappen worden
voordrachten gehouden, die van groot belang zijn. Het Bestuur der
onderafdeeling Diergeneeskunde wekt daarom de Collegae op, zich
als lid van dit Congres op te geven.

De kosten van het lidmaatschap van de Vereeniging bedragen
slechts ƒ 3,—; hiervoor ontvangt men bovendien de gedrukte Han-
delingen van het Congres. Nadere bijzonderheden omtrent het
programma zullen binnenkort in dit tijdschrift vermeld worden.
Aanmelding voor het lidmaatschap kan geschieden bij ondergetee-
kende of bij den isten Alg. Secretaris Dr. D.
Coelingh, Regen-
tesselaan 2 te Bussum.

Namens het Dagelijksch Bestuur der
Onderafdeeling voor Diergeneeskunde:
Dr. E. A. R. F.
Baudet.

Bijzondere ziektekunde en geneesleer.

De ondergeteekende zou gaarne goed geschreven dictaten van
Thomassen ter inzage ontvangen.

Prof. Wester.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Geschiedenis der Veeartsenijkunde.

Bij Koninklijk Besluit van 14 Januari 1937, No. 44, is de leerstoel
van Prof.
Wester uitgebreid met „Geschiedenis der Veeartsenijkunde".
Hiermede is in een leemte van het onderwijs, ontstaan bij het
aftreden van Prof.
Paimans, voorzien.

-ocr page 231-

VLEESCHHYGIËNE.

Een merkwaardig geval betreffende de uitvoering van de Ongevallenwet
1921. Een hulpkeurmeester met de ziekte van Weil.

De Centrale Raad van Beroep te Utrecht heeft op 12 Januari 1937, zooals de
Telegraaf mededeelt, een uitspraak gedaan in een merkwaardig geval betreffende
de uitvoering der Ongevallenwet 1921.

Een hulpkeurmeester ingevolge de Vleeschkeuringswet, die tevens als opzichter,
belast met het houden van toezicht op het bedwelmen en slachten van vee, op de
reinheid der koelcellen, enz. in gemeentedienst werkzaam was bij een gemeentelijke
slachtplaats, sneed zich bij het keuren in zijn duim. Niettegenstaande de toegepaste
behandeling wilde de daardoor veroorzaakte wond zich niet sluiten. Een tiental
dagen na de toebrenging van de verwonding moest de man tengevolge van de ziekte
van Weil zijn arbeid staken. Aangezien op het abattoir veel ratten voorkomen en
de man niet had gezwommen, werd aangenomen, dat hij in elk geval tijdens zijn
werkzaamheden op het abattoir is besmet geworden door de bekende spirochaet.

Met betrekking tot de vraag, of deze hulpkeurmeester ter zake van zijn infectie
aanspraak kon maken op schadeloosstelling krachtens de Ongevallenwet 1921,
diende eerst te worden uitgemaakt, of deze besmetting is ontstaan tijdens \'s mans
werkzaamheden als hulpkeurmeester dan wel tijdens zijn werk als opzichter. Immers
had de getroffene de infectie opgeloopen als hulpkeurmeester, dan bestond er voor
hem geen recht op schadeloosstelling ; was de infectie ontstaan toen hij werkzaam
was als opzichter, dan bestond dit recht wel, daar hij in de eerstvermelde functie niet
doch in laatstbedoelde functie wel werkzaam was in den zin der Ongevallenwet 1912.

Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank nam aan, dat getroffene deze infectie
in verband met zijn werk als hulpkeurmeester had gekregen en weigerde dan ook
tot het verleenen van schadeloosstelling over te gaan.

Met deze beslissing kon de Raad van Beroep te Rotterdam zich niet vereenigen.
Deze Raad was van oordeel, dat uiteraard op de vraag in kwestie niet met stelligheid
een antwoord is te geven. Nu echter als vaststaand mag worden aangenomen, dat
de onderhavige besmetting wordt overgebracht door ratten-urine, achtte de Raad
het ongetwijfeld meer waarschijnlijk, dat getroffene is geïnfecteerd geworden tijdens
zijn werk als opzichter, waarbij hij op het abattoir met allerlei voorwerpen, waar-
over ratten geloopen hebben, in aanraking komt, meer dan tijdens zijn werk als
hiilpkeurmeester.

De Raad kende dan ook alsnog schadeloosstelling toe. Na nog den directeur van
de slachtplaats als getuige-deskundige in deze zaak te hebben gehoord, heeft de
Centrale Raad van Beroep zich in hooger beroep met de uitspraak van den Raad
van Beroep te Rotterdam vereenigd en deze, met overneming van de gronden,
bevestigd.

Een nieuwe bevriezingsmethode voor vleesch en visch.

In het „Hamburger Fremdenblatt" trof het Handelsblad een artikel aan over
een nieuwe bevriezingsmethode voor het bewaren van vleesch en visch. De uitvinder
daarvan, Ing.
Bland, heeft in de koelinrichting Rosshafen een demonstratie gegeven
van zijn snelbevriezingsprocédé, waarbij de te conserveeren voedingsstoffen in een
uit glycerine, alcohol en water bestaande vloeistof worden gebracht van minus 30
graden Celsius.

De celvochten worden dientengevolge binnen zeer korten tijd hard, hetgeen be-
schouwd wordt van groot belang te zijn voor het behoud van de verschheids-hoc-
danigheden. De genoemde vloeistof heeft, volgens de mededeeling, geen nadeeligen
invloed op het uiterlijk en de smaak van hetgeen men wil bewaren. Gevogelte,
visch en vleesch, welke in de vloeistof waren ondergedompeld geweest en weldra in
steenharden toestand waren overgegaan, werden later, toebereid, opgediend en de
verschillende autoriteiten, die voor het bijwonen van deze demonstratie waren
uitgenoodigd, konden zich overtuigen dat het procédé de smaak der spijzen volkomen
intact had gelaten. De „Vee- en Vleeschhandel" teekent hierbij aan, dat niet wordt
medegedeeld, of de verteerbaarheid der voedingsmiddelen had geleden.

de Graaf.

-ocr page 232-

Huldiging Dr. Overbeek.

Dr. Overbeek, die wegens het bereiken van de gestelde leeftijdgrens
als Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst en de Volksgezond-
heid aftrad, is Zaterdag 30 Januari, in de Rijks Seruminrichting,
gehuldigd door den Directeur van het Veeartsenijkundig Staatstoe-
zicht, Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid Prof. Dr.
Berger,
de Inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst, de Directeur en
dierenartsen-bacteriologen der Rijks Seruminrichting, de dierenartsen
van zijn Ambtsgebied, en vele dierenartsen van buiten dit gebied.

Prof. Berger sprak zeer waardeerende woorden tot den scheiden-
den Inspecteur, die hij schetste als een bekwaam en praktisch des-
kundige, wiens adviezen steeds zeer gewaardeerd werden. Inspecteur
de Vink roemde, als collega, de collegialiteit van Dr. Overbeek;
Dr. Houthuis, directeur van het Rotterdamse Abattoir, dankte, mede
namens de dierenartsen-vleeschhygiënisten, Dr.
Overbeek voor zijn
door hun gewaardeerde leiding op dat gebied. Mr.
Slager sprak
nog namens de praktiseerende dierenattsen.

Aan Dr. Overbeek en Mevr. Overbeek werden twee fraaie schil-
derijen en bloemen aangeboden.

Dr. Overbeek dankte hartelijk voor de hulde en de ontvangen
hartelijkheid.

Rijks Universiteit te Utrecht.

Geslaagd voor het Doctoraal examen ie gedeelte Veeartsenijkunde, de Dames:
M. W. ten Broek en H. F. C. v. d. Nieuwenhuizen en de Heeren : A. J. Braak,
G. Grootenhuis, F. Hif.mstra,
J. W. Jansen en A. Stevens.

Geslaagd voor het Doctoraal examen 2e gedeelte Veeartsenijkunde : Mej. A.
Asman
en de Heeren : T. Bakker, R. A. P. H. Corbey, Th. de Groot. H. Koens,
Th. Steoenga,
J. H. P. Verwey en G. YVagenaar.

Benoemd tot plaatsvervanger van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst in het district Gelderland-Oostelijk Utrecht :
Willem Heere te Utrecht.

Met ingang van 1 Februari zijn, tot wederopzegging, benoemd tot plaatsver-
vanger van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst
in het district ^uidelijk-
Zuidholland:
Gijbert Carel de Boer te Dubbeldam ; Petrus Gerardus Giskes
te Rotterdam; Adrianus Hoogendoorn te Ouderkerk a/d IJssel; Teunis Kap-
teyn
te Nieuwerkerk a/d IJssel ; Live Lagewec. te Heenvliet ; Willem Hermanus
van Nieuwenhuijzen
te Dirksland ; Simon Paul te Stolwijk ; Jan Marinus
Scheijgrond
te Schoonhoven ; Hendrik Jan Schuring te Oud-Beijerland ;
Jan van der Waal te Nieuwenhoorn.

PERSONALIA.

Verhuisd: Dr. J. Kok, den Haag, naar Stadhouderslaan 26, tel. 331514.
A. J. J. J. den Baars, Bussum, verhuisd naar : Dr. Frcderik van Eedenweg 13 A.

-ocr page 233-

BIBLIOGRAFIE.

Verslag over den landbouw in Nederland over 1935. \'s Gravenhage, Algemeene
Landsdrukkerij, 1936. 8°. 264 biz. m. ill. ƒ 1.—

Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw. 1936. Nr. 3.
C. CoLETTi, Allevamento dei bovini. Macerata, Unione tip. operaia, 1936. 8°.
53 P- c-

Cattedra amb. di agricoltura per la provincia di Macerata.

R. Benoit, La garantie de gestation dans le commerce de bétail. Lausanne,
Impr. du Léman, 1936. 8°. fr. 1.—

Ch. de Woelmont, La chasse vive en faisans : comment la créer. L\'élevage

scientifique moderne .... du faisan de chasse.....La battue ; dressage du cocker

spaniel, comment le soigner. Erps-Querbs, Chasse et sports, 1936. 40. 71 p. av.
fig., pl. et prts. fr. 70.—-

Feuillée-billot, Perroquets, perruches, colombes. Paris, Libr. agric. de la
Maison rustique, 1936. 120. 60 p. av. ill. fr. 4.50

Feuillée-Billot, Petits oiseaux des pays chauds. Paris, Libr. agr. de la Maison
rustique, 1936. 120. 60 p. av. ill. fr. 4.50

Bourdelle et Bresson, Anatomie régionale des animaux domestiques. Tom. 1,
fasc. 1. Paris, Baillière et fils, 1936. Gr. 8°. 195 p.

Tom. 1. Equidés. Fasc. 1. Généralités. fr. 45.—

A. Calmette, L\'infection bacillaire et la tuberculose chez l\'homme et chez les
animaux. 4e éd. Paris, Masson et Cie, 1936. 8". 1024 p. av. 69 fig. et 24 pl. hors
texte. fr. 175.—-

A. Croxton Smith, The care of greyhounds. London, Fanfare Press, 1936. 8°.
W. ill.

New book for pig breeders. [By J. W. Reid, L. C. Paget, C. G. Saunders a.o.]. London,
Nat. Pig Breeders\' Association, 1936. 8°. 100 p. w. ill. Sh. 1.3

I. M. Mackerras, The sheep blowfly problem in Australia. Results of some recent
investigations. Melbourne, H. J. Green, 1936. 8°. 39 p.
Council for scient, and ind. research. Pamphl. Nr. 6G.

Annual report of the Department of Agriculture of Cypres for the year 1935. [By
D. L. BluntJ. Nicosia, Gov. Printing Office, 1936. 8°. 87 p. Sh. 3.—

Yearbook of Agriculture of the United States Department of Agriculture 1936.
Washington, Government Printing Office, 1936. 8°. 1189 p. w. ill. $ 1.25

E. C. Mc Culloch, Disinfection and sterilization. Philadelphia, Lea and Febiger,
\'936- 8°. 517 p. w. 53 ill. S 5.50

S. H. Gage, The microscope. 16th ed. Ithaca, Comstock Publ. Co., 1936. 8°.
616 p. w. 313 fig. S 4.

Milk. Report of the reorganisation commission for Great Britain. London, H. M.
Stationery Office, 1936. 8°. Sh. 1.—

Ministry of Agriculture. Econ. scr. No. 44.

Annual administration report of the army veterinary service in India for the year
1935—36. Simla, Government of India Press, 1936. 8°.

C. A. Cameron Brown. Refrigeration for the farm and dairy. London, Oxford
Univ. Press, 1936. 8°. 50 p. Sh. 1.6

H. V. Neal and H. W. Rand, Comparative anatomy. London, Lewis, 1936.
Gr. 8°. XXII 739 p. w. 540 ill. Sh. 21.—

T. L. Stedman, A practical medical dictionary. 13th ed. London, Baillière, Tindall
and Cox, 1936. Gr. 8°. XII 1291 p. w. ill. Sh. 35.—

J. G. Diggis, The practical bee guide. 8th ed. London, Talbot Press, 1936. 8°.
W. ill. Sh. 6.—

L. B. Dufty, Oh ! Dash ! A dog\'s autobiography. London, Collins 1936. 8°.
254 p. w. ill. Sh. 2.6

J. L. M. Barrett, Practical horsemanship. London, Witherby, 1936. Kl. 8°.
192 p. w. phot, sketches. Sh. 6.—

-ocr page 234-

T. W. H. Mountjoy, Points of the dog. Advice on breeding, showing, judging
and keeping of dogs in health and disease. London, Grayson, 1936. 8°. 281 p. Sh. 3.6
Farmer and stock-breeder yearbook and Life stock journal annual 1937. London,
Farmer and Stockbreeder, 1936. 2°. Sh. 2.6

F. Alverdes, Grundzüge der Vererbungslehre. Leipzig, S. Hirzel, 1936. 8°.
143 S. m. 45 Abb. M. 5.—

Kalender für Geflügelzüchter. Hrsg. von F. Pfenningstorff. Jg. 39. 1937. Berlin, F.
Pfenningstorff, 1936. Kl. 8°. 590
S. m. 100 Textabb. und 2 Farbtaf. M. 1.—

W. Weber und W. Schoenichen, Der Schutz von Pflanzen und Tieren nach der
Naturschutzverordnung vom 18. März 1936. Berlin, Bermühler, 1936. Kl. 8°. XI
232 S. M. 3.60

Jahresbericht Physiologie und experimentelle Pharmakologie. Bibliographisches
Jahresregister der Berichte über die gesamte Physiologie und experimentelle
Pharmakologie. Bd. 15. Bericht über das Jahr 1934. Berlin, J. Springer, 1936. 40.
XV 1152
S. M. 179.—

B. Schmid, Zur Psychologie der Caniden Wolf, Hund, Fuchs. Leipzig, P. Schöps,
1936. Gr. 8°. 77
S. m. 26 Abb. M. 4.80

Carnivoren-Studien. Bd. 1. = Kleintier- und Pelztier. Jg. 12. 1936, H. 6.

G. Glaser, Praktische Anleitung für die Fütterung der Schweine im bäuerlichen
Betrieb mit bes. Berücksichtigung der betriebseigenen Futtermittel. Zürich, Ver-
bandsdruckerei, 1936. 8°. 17 S. fr. 0.60

H. PFäNDER, Der Rennsport. Berlin, Reher, 1936. 8°. 160 S. m. 30 Bild. M. 3.80
Deutscher Pferdesport-Kalender. Deutscher Sport in Bild und Wort. Hrsg. : E. Hinsel.

[Jg. 15]. 1937. Darmstadt, Wittich, [1936]. Gr. 8°. 58 Bl. m. Abb. M. 3.—

K. Nagalhard, Männer um Martiny. Ges. Mit einer geschichtlichen Einleitung
über ,,Die Milchwirtschaft in ihrem Werden als angewandte Wissenschaft" von
H. Weigmann. Hrsg. von der Preuss. Versuchs- und Forschungsanstalt f. Milchwirt-
schaft in Kiel. Hildesheim, Molkerei-Zeitung, 1936. 40. 124 gez. Bl. M. 15.—
Molkerei-Kalender. Jg. 44. 1937. Hildesheim, Molkerei-Zeitung, [1936]. Kl. 8°.
120 S. M. 1.50

H. Weigmann, Benno Martin/, der Mann, sein Streben und sein Werk. Zur
Erinnerung an seinem 100. Geburtstag am 23. Sept. 1936. Hildesheim, Molkerei-
Zeitung, 1936. Gr. 8°. 78 S. m. Abb. M. 1.50

Die Produktionskosten in dei Mastschweinehaltung. Bern, Verbandsdruckerei,
1936. Gr. 8°. 20 S. fr. 0.75

Aus : Landwirtsch. Jahrbuch der Schweiz. 1936.

E. Geuer, Die Brandzeichen in der deutschen Pferdezucht. 2te Aufl. Berlin,
Rcichsverband für Zucht und Prüfung deutschen Warmbluts, 1936. 8°.

O. Scheiber, Tierschutz, Tierwirtschaft und Pferdehaltung. Hannover, M. und
H. Schaper, 1936. 8°. M. 70 Abb. M. 6.—

K. Hinsberg, Medizinisch-chemische Bestimmungsmethoden. Tl. 2. Berlin, J.
Springer, 1936. 8°. 186
S. M. 8.70

Tl. 2. Eine Auswahl von Methoden f. d. klin. Laboratorium.
H.
Giersberg, Hormone. Berlin, J. Springer, »936. 8°. VI 109 S. m. 36 Abb.

M. 4.80

Verständliche Wissenschaft. Bd. 32.

C. A. Rojahn, Vorschriften zur Darstellung chemischer, pharmazeutischer und
phytochemischer Präparate. Bd. 1. Berlin, Deutscher Apotheker-Verlag, 1936. 8°.
180
S. M. 7.80

Bd. 1. Anorg.-chem. Präparate.

J. A. Theiss, Das Buch der neuesten und gesamten feinen Wurst- und Fleisch-
konservenfabrikation oder „Das Standardwerk des Fleischergewerbes." [3te Aufl.].
Wien, Jacobi und Sohn, 1936. 40. 320 S. m. Taf. M. 25.—

Bau und Einrichtung eines Ziegenstalles. Dortmund, Verlag f. Kleintierzucht, [1936].
8°. 16 S. M. 0.30

Der Ziegenzüchter. H. 14.

-ocr page 235-

C. Stadelmann, Das Zuchtlamm, seine Auswahl, Ernährung und Pflege. Wert-
volle Ratschläge aus der Praxis im Zeichen der Erzeugungsschlacht. Dortmund,
Verlag f. Kleintierzucht, [1936]. 8°.

Der Ziegenzüchter. H. 17.

G. M. Umlauff, Praktische Hundehaltung. Leipzig, Verlag der Geflügelbörse,
[1936]. Kl. 8°. 47
S. M. 0.50

Handbuch der vergleichenden Anatomie der Wirbeltiere. Hrsg. von E. Göppert,
W. Lubosch
u. a. Bd. 3. Berlin u. s. w., Urban und Schwarzenberg, 1937. 4°. XI
1018 S. m. z. T. mehrfarb. Abb. im Text. M. 144.—•

Bd. 3. Bearb. von Ö. Banki u. a.

H. Bötticher, Lehrmeister Pferd. Ein Bilderbuch zum Nachdenken. Berlin,
Verlag „Offene Worte", 1937. 8°. 90
S. m. 247 Aufn. M. 6.50

B. Dürren, Entwicklungsbiologie und Ganzheit. Leipzig u. s. w., B. G. Teubner,
1936. 8°. 191 S. m. 56 Abb. M. 6.80

A. Fischer, Geschichte der Vieh- und Fleischbeschau von Linz und Oberoester-
reich mit bes. Berücksichtigung der Schlachtvieh- und Fleischmärkte u. s. w. Linz,
Verlag Stadtgemeinde, 1936. Gr. 8°. 87 S. m. 24 Bild. Sch. 2.50

W. Pfaff und W. Herold, Grundlagen einer neuen Therapieforschung der
Tuberkulose. Leipzig, G. Thieme, 1937. 8°. M. 19.80

Zeitschrift für Tierversicherung. Jg. 1, H. 1. Hrsg. W. Beinzger. Hannover, M. und
H. Schaper, 1937. Vierteljährl. M. 2.25

Monatlich 1 Heft.

C. E. Richters, Schutz der Tiere und Lebensmittel im chemischen Kriege.
Berlin, Verl. Nalfag, 1936. 8°. 48 S. m. Abb. M. 2.—

Bibliotheksausg. der Nalfag. Nr. 3.

Ergebnisse der Physiologie, biologischen Chemie und experimentellen Pharma-
kologie. Hrsg. von
L. Asher, A. Butenandt u. a. Bd. 38. München, J. F. Bergmann,
1936. 40. 987 S. m. 313 Abb. M. 124.—

Hulin, Contribution à l\'étude de l\'alimentation minérale du porc. Influence
de la vitamine D. Thèse de Toulouse. 1936.

E. Harth, Untersuchungen über die Veränderungen des Fleisches unter ver-
schiedenen Aufbewahrungsbedingungen mit bes. Berücksichtigung der Ph-Zahl.
Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

P. Decker, Die Sammlung innersekretorischer Drüsen an den deutschen
Schlachthöfen im Jahre 1935. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

W. Zeich, Untersuchungen über den Säuregrad frisch ermolkencr Kuhmilch
unter bes. Berücksichtigung der Milch von euterkranken, brünstigen, stiersüchtigen
und tuberkulösen Kühen und solchen mit Erkrankungen von Gebärmutter und
Scheide. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

W. Kühne, Untersuchungen von Bullensperma auf Beschaffenheit und Eignung
für die künstliche Besamung. fnaug.-Diss. Giessen. 1936.

K. Lenz, Anfall und Verwertung des Schlachtblutes in den deutschen Schlacht-
höfen im Jahre 1933. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

Ph. Sander, Versuche zur Behandlung der chronischen Hufrehe. Inaug.-Diss.
Giessen. 1936.

W. Moldenhauer, Untersuchungen über den durch die bakteriol. Fleischbeschau
ermittelten Gehalt an aeroben und anaeroben unspezifischen Keimen in Muskel-
fleisch, Lymphknoten und Organen krankgeschlachter Tiere. Inaug.-Diss. Giessen.
\'936.

H. Keller, Tonsillartuberkulose u. Fleischbeschau. Hab.-Schrift Giessen. 1936.

M. Menschke, Der jetzige Stand unseres Wissens über das Katarrhalfieber des
Rindes. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

K. Krüger, Ueber die sogenannte Schleimd.egeneration der Nasenmuscheln
beim Pferde. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

H. Schäfer, Physiolog. und physische Untersuchungen über die Leistungsfähi -
keit von Warmblutpferden. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

-ocr page 236-

B. S. Sharma, Beitrag zur Untersuchung von Lebensmitteln insbes. von Milch
und Eiern. Inaüg.-Diss. Dresden. 1936.

L. A. Burgard, Untersuchungen über Vitalfärbung an jungen Hühnern. Inaug.-
Diss. München. 1936.

W. Stoll, Vergl. Versuche über die diuretische Wirkung einiger in der Volks-
medizin gebräuchlichen Pflanzen. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

K. O. Kopp, Die Feststellung der Invasionstüchtigkeit von Cysticercus inermis.
Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

E. Reese, Ueber die Bekämpfung der Wachsmotten. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.
B.
Tabbert, Zur Aetiologie und Pathologie der Recurrenslähmung des Pferdes.
Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

G. Scholz, Allergische Reaktion bei mit Cestoden befallenen Hunden. Inaug.-
Diss. Berlin. 1936.

W. Koch, Die Wirksamkeit des Hypophysin stark bei der Behandlung der Gas-
kolik des Pferdes. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

B. Seydler, Der Einfluss oligodynamisch wirksamer Flüssigkeiten auf das Virus
der Mund- und Klauenseuche. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

A. Diener, Untersuchungen über die Leberprobe nach Cattaneo. Inaug.-Di;s.
Leipzig. 1936.

IL C. Mayer-Pullmann, Lokalanästhesie mit Isocain-Nephrol. Inaug.-Diss.
Leipzig. 1936.

M. Krön, Ein Beitrag zu den klinisch feststellbaren Ursachen der Rindersteri-
lität. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

W. Straube-Kögler, Untersuchungen über die Leberprobe nach Cattaneo.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

R. Richter, Beitrag zur Kenntnis des juvenilen und gravid gewesenen Uterus
des Schweines. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

K. Pohle, Die Bestimmung des mittleren Erythrocytendurchmessers mit Hilfe
der Erythrocytometrie bei sekundären Anämien der Hunde. Inaug.-Diss. Leipzig.

>936-

J. Schubert, Der tuberkulöse primäre Herd bei Rindern. Inaug.-Diss. Leipzig.
1936.

W. Kühlewindt, Zum Vorkommen tuberkulöser Veränderungen in der Darm-
schleimhaut des Rindes. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

J. Schröter, Therapeutische Versuche mit „Sulfigen" in der Kleintierpraxis.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

K. H. Vogel, Ein Beitrag zur Agglutination beim seuchcnhaften Verkalben.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

L. Margold, Der Eigengeruch des geschlachteten Schweines bei der Koch-
und Bratprobe. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

H. Weber, Zur Physiologie des Bullenspermas. (Im Hinblick auf die künstliche
Besamung). Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

H. Günther, Das Gewichtsverhalten neugeborener Kälber beim schwarzbunten
Tieflandrind. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

G. Zink, Untersuchungen über die Brauchbarkeit der Davis-Reaktion. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1936.

Helmut Sachsze, Untersuchungen an den Eierstöcken nymphomaner Stuten.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

W. Wömpner, Biometrische Studien am Milchvieh in Thüringen. Inaug.-Diss.
Jena. 1936.

H. Kopmann, Von der Thymus und der Wirkung der Injektion des Thymocres-
cins auf das Wachstum bei Schweinen. Inaug.-Diss. Jena. 1936.

K. Blatt, Der Nerz. Seine klin. Untersuchung und seine Krankheiten. Inaug.-
Diss. München. 1936.

H. K. Englert, Ueber die Vererbung der Haarfarbe beim Hunde. Inaug.-Diss.
München. 1936.

-ocr page 237-

E. Grosz, Behandlung von Bronchitis und Pneumonie bei Haustieren mit Chinin-
Kampferölen und Chinin-Kalzium. Inaug.-Diss. München. 1936.

N. Guggumos, Die Behandlung von Hautkrankheiten des Hundes mit dem
Präparat Balnacid. Inaug.-Diss. München. 1936.

J. HäRTL, Die Vererbung des Kryptorchismus beim Hund. Inaug.-Diss. München.
!936-

J. Hagmann, Die Veränderungen der Körpermasse beim württembergischen
Fleckvieh in den letzten 40 Jahren. Inaug.-Diss. München. 1936.

E. Käb, Ueber die Vererbung der Fruchtbarkeit beim gelben Frankenvieh. Inaug.-
Diss. München. 1936.

H. Kuhn, Untersuchungen über die Anwendung und Wirkungsweise des Anti-
formin auf Ektoparasiten. Inaug.-Diss. München. 1936.

H. Morhart, Es ist die Frage der Suspensionsstabilität der Erythrozyten unter
bes. Berücksichtigung der Verhältnisse bei unseren Haustieren auf Grund des vor-
liegenden Schrifttums in ihren wesentlichen Zügen darzustellen und durch eigene
Untersuchungen zu fördern. Inaug.-Diss. München. 1936.

W. R. Nechvatal, Leitungsanästhesie an den Extremitäten des Hundes. Inaug.-
Diss. München. 1936.

J. Raible, Lumineszenz und ultraviolette Strahlen in der Milchhygiene. Inaug.-
Diss. München. 1936.

A. Schäfer, Untersuchungen über die respiratorische Sinusarrhytmie des Hundes
mit Atropin. Inaug.-Diss. München. 1936.

J. Weber, Wesen und Entstehung der herdförmigen Leberverfettung beim
Hunde. Inaug.-Diss. München. 1936.

W. Weber, Kommen im Blut und Organen von Hunden mit Ikterus und solchen
mit rasch verlaufender Stuttgarter Hundeseuche Spironemaceen vor und haben sie
eine ursächliche Bedeutung bei diesen Krankheiten? Inaug.-Diss. München. 1936.

K. Werth, Ueber Pruriten und prurigonöse Dermatosen beim Hunde. Inaug.-
Diss. München. 1936.

A. Zahn, Untersuchungen über Gesundheit und Fruchtbarkeit von Kühen,
die in Bayern der Prüfung für das Deutsche R inderleistungsbuch unterstellt waren.
Inaug.-Diss. München. 1936.
 du Buy.

BLADVULLING.

Slangebeet-vergiftiging bij honden en runderen.

Millauer1) beschrijft 10 gevallen (3 bij honden en 7 bij runderen) van vergif-
tiging tengevolge van een beet door een giftadder, resp. van de in Oostenrijk veel
voorkomende „Kreuzotter" (Pelias borus). De behandeling van gebeten dieren
bestaat in incisies, vochtige verbanden met permang. kalic. en coffein-injecties.
Bij de 3 honden had hij hiermede volledig succes, echter niet bij de runderen.
Deze kwamen meestal te laat in behandeling en stierven spoedig of moesten worden
noodgeslacht. Bij runderen worden bij voorkeur de onderbuik, bij mannelijke dieren
de geslachtsdeelen, bij vrouwelijke de uier door de adders gebeten. In een geval
weigerde de verzekering te betalen omdat men van meening was dat een slangebeet
voor een rund van 500 kg niet doodelijk kon zijn.

Toman.

1 ) Millauer, K. : Kreuzotternbissvergiftung bei Hunden und Rindern. Oesterr. Tzt.
\'5—5— \'936-

-ocr page 238-

FEUILLETON.

Gasafweer voor dieren bij luchtaanvallen.

De afgeloopen groote oorlog heeft geleerd wat groote verliezen aan paarden
beteekenen voor een vechtend leger, welke onaangename gevolgen ze kunnen hebben.
Zoo verloren de Russen op 17 October 1916 bij Witonitz 4000 paarden ten gevolge
van een strijdgasaanval. En hierbij moet bedacht worden dat in dien tijd de ver-
spreiding van strijdgas nog uiterst primitief was. Men liet toen die gassen ontsnappen
uit honderden cvlinders tegelijk en had daarvoor een gunstige windrichting noodig.

Het effect kon daarom niet groot zijn al was dit bij toeval een enkele maal belang-
rijk. Daar in een toekomstoorlog de strijd in de lucht en zeer waarschijnlijk ook
de gasstrijd van uit vliegtuigen zal domineeren, kunnen wij verwachten dat groote
gebieden van ons land bedreigd zullen worden en daarmede, behalve de bewoners,
ook de dieren, zoowel die bestemd voor militair gebruik, bijv. legerpaarden, bericht-
honden en postduiven, als het vee der burgerbevolking in den meest uitgebreiden zin.

Zijn dieren zoo gevoelig voor strijdgassen dat bescherming er tegen noodig is?
De afgeloopen oorlog heeft deze gevoeligheid duidelijk bewezen en de vele proeven
die men nadien onder wetenschappelijke leiding heeft genomen met diverse strijd-
gassen op d.e meest verschillende proefdieren, bevestigen deze ondervinding nog
dagelijks. Zoo veroorzaakt phosgeen bij de dieren ernstige aandoeningen van de
luchtwegen, die veelal een langdurig ziekteverloop hebben, waardoor werkdieren
dus geen arbeid kunnen verrichten en bijv. slachtdieren sterk vermageren, waarbij
veelal uiteindelijk de dood het oeconomisch verlies tot een maximum maakt, indien
de mensch vooraf al niet reeds heeft ingegrepen. Zoo veroorzaakt mosterdgas
naast ernstige en langdurige huidaandoeningen, waarbij arbeidsprestatie evenmin
mogelijk is en de dieren door pijn vaak sterk vermageren, als regel tevens ernstige
aandoeningen van de ingewanden, doordat ze met mosterdgas besmet voer (hooi,
gras) eten of besmet water drinken (de dieren proeven hiervan niets) waardoor zij
óf na langdurig lijden sterven óf als wrakken blijven leven, tenzij de mensch van te
voren weer heeft ingegrepen.

Wij besefTen dan ook, dat alle dieren, wier leven voor ons van eenige waarde is,
beschermd moeten worden, dus, naast de dieren voor militair gebruik, ook het vee
van de burgerbevolking.

Hoe denken wij ons de bescherming van dieren tegen de strijdgassen?

Evenals voor den mensch maken wij onderscheid in de individueele en de collec-
tieve bescherming.

Zoowel voor de legerdieren als voor het vee der burgerbevolking ligt het zwaarte-
punt in de collectieve bescherming. Immers legerpaarden staan meestal in groote
stallen, zelfs te velde (schuren, loodsen), terwijl voor het vee der boeren noodig is,
dat alle vee van één boerderij, bij kleinere boerderijen bijv. van eenige tegelijk op
één dier boerderijen, gezamenlijk tegen gasaanvallen uit de lucht beschermd kan
worden.

De individueele bescherming speelt dus een kleinere rol, maar kan niet gemist
worden wanneer men ook tijdens een gasaanval diensten van zijn dieren moet eischen,
of wanneer enkele dieren in het open veld door gassen verrast worden. Zoo zullen
legerpaarden in de voorste linie\'s en vooral die, welke als draagpaarden levensmid-
delen naar de voorste stellingen moeten brengen, steeds individueel beschermd
moeten worden door middel van gasmaskers (tegen phosgeen e.d.) en door middel
van lijf- en beenbekleeding tegen mosterdgas. Eveneens zal men berichthonden, die
ook tijdens een gasaanval berichten zullen moeten overbrengen, bijv. als de veld-
telefoon gestoord is, door middel van een masker moeten beschermen. Postduiven

Overdruk uit het Tijdschrift „Luchtgevaar". Jaargang 1935, Nos. 10 en 11.

Van Redactiewege iets bekort.

-ocr page 239-

daarentegen, die in een vechtend leger niet gemist kunnen worden en die door een
maskertje hun oriënteeringsvermogen volkomen zouden verliezen, nog afgescheiden
van het feit dat hun longen te zeer gehinderd zouden worden in hun snelle vluchten,
worden steeds collectief beschermd. Te platten lande zou men voor op het land
werkende paarden of voor paarden van neringdoenden steeds een gasmasker moeten
meenemen, ten einde deze dieren bij een gasaanval uit de lucht onmiddellijk te
kunnen beschermen.

In nog sterkere mate dan voor den mensch
zijn gasmaskers voor paarden te beschouwen
als een noodzakelijk kwaad. „Gewennen" en
„trainen" is noodzakelijk, wil er van practische
bescherming sprake zijn. Een paardengasmasker
moet van eenvoudige en zachte constructie
zijn ; een copie van het gevoelige menschengas-
masker met zijn fijne ventielen zou niet te
gebruiken zijn ; de paarden zouden het spoedig
vernielen, ondanks de beste training.

Een tweede moeilijkheid is dat een paard,
voorzien van een gasmasker, bestuurbaar moet
blijven. De bit- en teugelwerking moeten dus
intact blijven. Maar het besturen van een
dergelijk uitgerust paard eischt technische moei-
lijkheden bij de vervaardiging van het masker
terwijl de gasdichte afsluiting bij het besturen
elk oogenblik bedreigd wordt. Een derde
moeilijkheid is dat een universeele bescherming
tegen alle strijdgassen, zooals die verkregen is
in het menschengasmasker door de toepassing
van de vullingbus, gevuld met houtskool, nevelfilter e.a., bij het paard
practisch niet verkregen kan worden. De luchtverplaatsing in de longen van het
paard is n.1. zeer groot, in rust steeds minstens 150 liter per minuut, bij zwaren arbeid
opklimmend tot goo k 1000 liter per minuut. De hiervoor benoodigde hoeveelheid
neutraliseerende houtskool is te groot, om practisch toegepast te kunnen worden.

In alle landen trachten technici de hier ge-
noemde moeilijkheden te overwinnen, teneinde
voor legerpaarden een doelmatig masker af
te leveren. In Nederland zijn het de ingenieurs
van de Artillerie-Inrichtingen aan de Heïnbrug,
die in samenwerking met den Kapitein-Paar-
denarts Dr. J. G. C.
van Vloten te Utrecht
dit probleem trachten op te lossen.

De ontwikkelingsphase in de geschiedenis
der paardengasmaskers tot de tegenwoordige,
nog steeds onvolkomen modellen, dateert van
1915. Toen werd voor het eerst chloor als
aanvalsgas gebruikt en men beschermde paarden
daartegen individueel, door de dieren vochtige
paardendekens over het hoofd te werpen. Toen
andere dan chloorhoudende gassen hun intrede
deden, werden primitieve maskers gemaakt
die eigenlijk bestonden uit een zak, die om
het hoofd van het paard werd gebonden en
die bestond uit verbandgazen, vormend een z.g. „ademzak", die gedrenkt werden
in chemische stoffen, die neutraliseerend werkten op de toegepaste strijdgassen. In
een verder stadium verviel deze ademzak en werden deze maskers aan den voorkant

Beenbeschermer voor paarden
tegen mosterdgas.

-ocr page 240-

voorzien van een bus met openingen, terwijl de bus gevuld was met verbandproppen,
zg. tampons, die weer gedrenkt waren in chemisch neutraliseerende stoffen. In deze
maskers onderscheidt men dan nog 2 typen. Het eerste omsluit alleen de bovenkaak,
beschermt dus de neusgaten, zoodat de mond vrij blijft en het paard dus goed be-
stuurbaar is. Het gedeelte van het masker dat dan in den mond ligt, is van dik leer
of rubber, de zg. „bijtplaat", voorzien, zoodat het door de tanden niet kan worden
stuk gebeten.

Het tweede type omsluit zoowel boven- als onderkaak. De gasdichte afsluiting is
dan beter, maar de bestuurbaarheid van het paard veel minder.

De toepassing van ventielen, geschikt voor het gebruik bij paarden, is nog zeld-
zaam. Hoogstens vindt men in enkele maskers een z.g. uitlaatventiel, waardoor dus
de uitgeademde lucht het masker verlaat, terwijl de ingeademde, met gas bezwangerde
lucht de bus met neutraliseerende tampons passeert.

Hondengasmakers worden vervaardigd volgens het model der paardengas-
maskers. Alleen ligt de afsluiting niet om het hoofd maar aan den hals, zoodat de
ooren ook in het masker liggen. Dit is, omdat de huid om het hondenhoofd zoo los
ligt, en de ooren zoo beweeglijk zijn, waardoor het masker te veel in beweging komt
en een gasdichte afsluiting niet wordt verkregen.

A = ademzak; B = kijkvenster; C = taschje voor berichten.

Ontwerp Hondenmasker.

Wat de collectieve bescherming tegen strijdgassen betreft, deze neemt in de mili-
taire en civiele luchtbescherming een voorname plaats in. De gasdienst in het leger
is er geheel op ingesteld, de stallingen zoodanig in te richten, dat voltreffers van
gasbommen uit vliegtuigen of gasgranaten uit zwaar geschut zoo weinig mogelijk
schade berokkenen. Het zou voor ons land met zijn vaste verdedigende stellingen
dan ook van wijs beleid getuigen, indien de legerleiding reeds in vredestijd bij den
aanbouw van fabrieken van welken aard ook, in die stellinggebieden, eischen van
gasdichtheid stelde of van voorzieningen, die het gasdicht maken in oorlogstijd
zouden verlichten. In oorlogstijd zelf zal het een taktische eisch zijn, zoo min mogelijk
paardenstallen en paardenhospitalen in te richten nabij zekere trefpunten.

Collectief beschermen van postduiven geschiedt in het leger op verschillende
manieren. Het eenvoudigste is, wanneer het een gering aantal duiven betreft, deze
mede te nemen in de onderkomens voor menschen. Ook berichthonden worden op
die manier collectief beschermd. Ook worden duiven in hun manden collectief
beschermd, door deze laatste te voorzien van passende gasdichte hoezen. Voorts
geschiedt deze bescherming ook in speciale gaskasten, waarin tevens luchtverversching
door een eenvoudig pompsysteem mogelijk is.

-ocr page 241-

Bescherming van huisdieren en vee der burgerbevolking, is een taak die
naar mijn meening in vredestijd reeds voorbereid dient te worden en in oorlogstijd
geregeld moet worden door de civiele autoriteit, d.w.z. door of namens het Hoofd
der gemeente. In groote lijnen denk ik mij de voorbereidende taak als volgt :

Reeds in vredestijd worden steden zoowel als dorpen verdeeld in wijken, waarin
op aangegeven plaatsen permanente gasdichte gebouwen, eventueel schuren, gelegen
zijn. Zoo mogelijk moeten deze bij den aanbouw voorzien worden van een gasvrij
ventilatie-systeem. dus aanzuigen van geneutraliseerde buitenlucht, uitdrijven van
met koolzuur overladen lucht. Voor groote steden, waarin bijna geen vee is, zouden
de aanwijzingen, zooals die voor den mensch gegeven worden, gevolgd kunnen wor-
den en zouden de bewoners hun huisdieren kunnen meenemen in gasdichte gebouwen.
Bij het bouwen van nieuwe stallen in groote steden zou het Bouw- en Woningtoe-
zicht reeds eischen \\an gasdichtheid moeten stellen ; eveneens moet dit het geval zijn
voor de stallen van abattoirs, evenals voor de vleeschmagazijnen en koelhuizen.
Waar bestaande stallingen niet gasdicht zijn moeten aan de eigenaars schriftelijke
aanwijzingen verstrekt worden, hoe deze in algemeenen zin en voor elk geval afzon-
derlijk gasdicht gemaakt kunnen worden.

Voor kleinere steden en de kom van dorpen wordt op dezelfde wijze gehandeld.
Het aanwijzen van wijken te platten lande is minder eenvoudig. Men moet dan boer-
derij-complexen aanwijzen of aanwijzingen geven voor elke boerderij afzonderlijk,
hoe een bepaald en daartoe het meest geschikt gedeelte van de boerderij gasdicht
gemaakt kan worden. Het liefst wijze men daarvoor het gedeelte aan, dat aan het
woonhuis gebouwd is, omdat daarin als regel het vee gestald is. In bedrijven waarin
veel pluimvee gehouden wordt, moeten de nachthokken gasdicht zijn af te sluiten.
Kippen vluchten instinctief bij de nadering van gas en verschuilen zich in hun
nachtverblijven.

De groote voorraden levensmiddelen moeten worden bewaard in bestaandeslacht-
huizen of daartoe ingerichte magazijnen, welke onder toezicht van de overheid ter-
plaatse gesteld zijn. In veerijke centra moeten in oorlogstijd
ontsmettingsplaatsen
voor vee worden ingericht, welke onder controle van een gasdeskundig dierenarts
staan. Overal elders kan bedoelde ontsmetting geschieden in de bestaande ont-
smettinginrichtingen, welke voor mcnschen zijn bestemd. De ontsmetting van kleine
huisdieren als honden en katten zou aldaar kunnen plaats vinden.

Aan daartoe in aanmerking komende dierenartsen moeten zuurstofapparaten voor
dieren ter beschikking worden gesteld. Zuurstof is namelijk het middel, waaraan
vergaste dieren met longstoornissen het eerst en meest behoefte hebben. De verdeeling
van deze apparaten moet zoo geschieden, dat rayonsgewijze er over beschikt kan
worden.

De organisatie, welke den gasafweer voor dieren en dierlijk voedsel moet regelen,
zoowel voorbereidend in vredestijd als uitvoerend in oorlogstijd, moet onder leiding
van het Hoofd der gemeente berusten bij een comité van vrijwilligers, in wier handen
ter doelmatige verspreiding ook gesteld worden alle aanwijzingen, welke centraal
voor het geheele land gegeven worden, en welke in verband met plaatselijke toe-
standen door dat comité worden aangevuld. In dit comité moet steeds een veterinair
deskundige zitting hebben ; in bedoelde aanwijzingen moet aangegeven zijn, hoe in
verschillende gevallen bij gasaanvallen uit de lucht te handelen met de dieren ;
hoe op eenvoudige wijze stallingen gasdicht gemaakt kunnen worden enz. Ik zal
dit met enkele voorbeelden toelichten.

a. Collectief beschermen in open terrein.

I. In boschrijke omgeving. Het vee, voor zoover het niet naar huis kan wor-
den gebracht, opstellen aan den boschrand of aan de zijde, vanwaar een gaswolk
verwacht wordt, maar dan in het bosch tot een diepte van ongeveer 50 meter ; of
aan de tegenovergestelde zijde vanwaar de wolk komt of verwacht wordt, maar dan
opstellen vlak achter het bosch. Bevinden dieren zich in een bosch, dan worden ze
zooveel mogelijk opgesteld op wegen, die dwars op de windrichting verloopen.

-ocr page 242-

2. In polderterrein. Men zet de dieren zooveel mogelijk achter dijken en aan
de zijde, welke van de windrichting is afgekeerd.

b. Gasdicht maken van schuren en stallen.

Tegen den wand een aarden wal opwerpen van ongeveer 50 cm hoogte. Het
zware gas dat op den grond blijft hangen heeft namelijk neiging door openingen
in het laagste deel van den wand binnen te dringen. Vervolgens alle reten en gaten
dichtstoppen met klei, stopverf, eventueel dichtplakken met papier, zoo mogelijk
bestreken met schellak.

Schoorsteenen en fourageluiken goed sluiten en dichtstoppen. Deze zuigen de
gassen aan. Men zorge verder steeds, dat zooveel mogelijk frissche lucht in den stal
komt, opdat hiervan bij het begin van een gasaanval een maximum aanwezig is.

Verder moet gezorgd worden dat de stal niet te dicht met dieren bezet is. Een
paard behoeft per uur ongeveer 6 kubieke meter lucht. Meestal zal luchtverversching
tijdens een gasaanval niet mogelijk zijn. Is een gasvrij ventilatie-systeem aanwezig,
dan vervalt deze eisch.

In den stal worden dekens gereed gehouden ten einde deze zoo noodig, nadat zij
vochtig gemaakt zijn, over de hoofden der dieren te hangen (van nut bij chloor-
houdende gassen).

Verder moet men tijdens den gasaanval de dieren op stal zooveel mogelijk plaatsen
met het hoofd naar den wand, gelegen aan de zijde, waar het meeste gas vandaan
komt.

c. Aanwijzingen ten dienste tijdens een gasaanval.

Alle deuren zorgvuldig sluiten en drempels en deuropeningen afdekken met voch-
tige lakens, eventueel lakens gedrenkt in neutraliseerende oplossingen. Den bodem
en de wanden van den stal eveneens met deze oplossing of met water besproeien.

Zoo mogelijk bakken met houtskool plaatsen. Aanwezige dekens na invochten
over de hoofden der dieren hangen. Indien men er de beschikking over heeft, cylin-
ders gewild met zuurstof in gereedheid houden.

d. Aanwijzingen ten dienste na een gasaanval.

Is de omringende atmosfeer gezuiverd, dan de dieren dadelijk naar buiten brengen
en de stallucht zuiveren door ventilatie. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van
houten waaiers, breed 60 cm, met korten houten steel. Daarna den stal ontsmetten
door reiniging van wanden, stalgereedschap en tuigen met soda-oplossing. In geval
van mosterdgasbesmetling wordt de vloer bestrooid met chloorkalkpoedcr en is de
vloer van aarde, dan wordt ze bovendien omgespit.

Het stroo- of turf bed wordt uitgedragen en verbrand. I\'aardetuigen worden afge-
wasschen en gepoetst met lappen, waarop chloorkalkpoeder wordt gedaan.

Steeds moet daarbij gezorgd worden dat de mensch beschermende kleeding
draagt.

e. Aanwijzingen voor het opbergen van vleesch en vleeschwaren.

Voor zoover geen koelcellen of ijskasten aanwezig zijn, worden vleesch en vleesch-
waren opgeborgen in met zink bekleede gasdichte kisten. Eventueel eerst verpakken
in vetdicht papier.

Zijn geen met zink bekleede kisten aanwezig, dan moeten alle openingen in de
kisten, welke men voor opberging gebruikt, van buiten dichtgeplakt worden met
papier.

Het zal uit deze korte opsomming betreffende de bescherming van dieren tegen
gasgevaar uit de lucht wel duidelijk zijn, dat ook in dit opzicht nog een groot arbeids-
veld braak ligt.

Moge de Overheid dit beseffen en uit een algemeen oeconomisch maar ook,
alhoewel dan kleiner, ethisch oogpunt dezen tak van afweer voorbereiden, regelen
en steunen.

Dr. H. J. VVeekenstroo,
Majoor Dirigeerend Paardenarts.

-ocr page 243-

MAAG- EN DARMATONIE BIJ GROOTE HUISDIEREN.

DOOR
R. V. TOMAN.

In de leerboeken over de specieele therapie van de huisdieren zal men
tevergeefs naar een hoofdstuk zoeken waarin de z.g.n. „Erkältungs-
krankheiten" een afzonderlijke bespreking vinden. Hieruit zou men de
gevolgtrekking kunnen maken, dat de alom bekende uitwendige rheu-
matische invloeden in de aetiologie van dierziekten geen groote rol
spelen. Toch krijgt men in de praktijk bijna dagelijks één of meer
patiënten in behandeling, waarbij de ziekteoorzaak met een bepaalde
manier van kouvatten in verband staat, en wel met de gevolgen van
inwendige afkoeling door te koud drinken of voedsel. Dat zelfs runderen
gevoelig zijn voor grootere hoeveelheden koud drinkwater blijkt
o.a. hieruit, dat mij uit de praktijk verscheidene gevallen bekend zijn,
waarbij op het in onbeperkte hoeveelheden drinken van water, met
diarrhee gereageerd wordt.

In de eerste plaats zou ik willen wijzen op de gevolgen van het drinken
van grootere hoeveelheden koude melk bij jonge- en koud water bij
oudere kalveren. Op koude dagen kan de melk, zelfs indien direct na
het melken aan de kalveren verstrekt, reeds te sterk zijn afgekoeld.
Oudere kalveren drinken vaak een overmatige hoeveelheid water, vooral
indien zij tevoren in een bedompt hok zonder drinkgelegenheid geduren-
de den nacht waren opgesloten. Ook bij schapen kunnen zich soortge-
lijke omstandigheden voordoen.

De sterke inwendige afkoeling kan paralyse tot volledige verlamming
van de lebmaag- en darm-motiliteit ten gevolge hebben. Hierbij ont-
wikkelt zich een typisch ziektebeeld : De kalveren worden lusteloos,
liggen veel en hebben soms koliek. In vele gevallen zal de eigenaar
,,verstopping" vaststellen, echter met de hiertegen gebruikelijke mid-
delen geen succes verkrijgen. Aanvankelijk willen de kalveren nog wel
wat melk drinken, af en toe worden zelfs overmatige hoeveelheden
gedronken (dorstgevoel ?) Vanwege de laatstgenoemde verschijnselen
komen de patiënten veelvuldig te laat in behandeling.

In den beginne levert het klinisch onderzoek weinig op. Het voor-
naamste ziektesymptoom is een zekere graad van druk-pijnlijkheid en
opgeblazenheid in de lebmaagstreek, vooral indien men de dieren ten
behoeve van dit onderzoek op de linker zijde laat leggen. Soms bestaat
tengevolge van parese van het rumen een lichte graad van tympanose.
Bij tenesmus zal men met de mogelijkheid moeten rekenen, dat door
den eigenaar zeep- of andere prikkelende clysmas rectaal werden toe-
gediend. In een later stadium is de diagnostiek veel beter mogelijk,
omdai men door stootpalpatie — eveneens bij het liggende kalf — een
sterk klotsend geluid kan opwekken. Soms ziet men reeds bij het staande

13

LXIV

-ocr page 244-

dier een meer of minder sterk uitpuilende onderbuik en is de ademhaling
iets moeilijker.

Bij secties op versche cadavers vindt men in den regel een bovenmatig
uitgezette, groote, slappe lebmaag met veel vloeistof- en weinig gas-
inhoud. Meestal is ook het duodenum over de geheele lengte opgeblazen,
dun en atonisch, met veel waterigen inhoud. Geen aanwijzing voor
catharrhale ontsteking van het maag- en darmslijmvlies, dat anaemisch
is. In de vrije buikholte vindt men meer of minder groote hoeveelheden
transudaat : geen irritatie van het buikvlies. Daarnaast wordt in den
regel iets meer vocht in het hartezakje gevonden ; geen duidelijke
pericarditis. Tengevolge van de slechte circulatie en het liggen zijn de
longen zeer bloedrijk (oedeem en emphyseem).

De prognose is bij niet te laat in behandeling gegeven kalveren
gunstig. Aan hun lot overgelaten kunnen de dieren in het bovenbeschre-
ven stadium aan intoxicatie, vanuit den darm, sterven. Ook ziet men
wel eens, tengevolge van de slechte circulatie, pneumonie als complicatie
optreden. Blijven de dieren leven, dan kan na verloop van eenigen tijd
diarrhee optreden (gastro-enteritis), waardoor zij erg verzwakken en
tengevolge waarvan de kans op herstel heel gering is.

In lichte gevallen is reeds door toepassing van een bepaald dieet, bijv.
om te beginnen i of 2
X gedurende 24 uur vasten, beterschap te ver-
krijgen. Een tochtvrije ligplaats en warme inpakkingen met behulp van
wollen doeken zijn bovendien aan te bevelen. De medicamenteuze be-
handeling bestaat in toediening van één of meer flinke doses fol. digitalis
(uitvoeriger recepten wil ik gaarne aan belangstellende collega\'s mede-
deelen). De werking van digitalis-preparaten in de bedoelde hoeveel-
heden berust, behalve op de verbetering der circulatie, op een sterke
diurese. Het overtollige vocht in maag- en darmkanaal wordt langs de
urinewegen ontlast. Bovendien is een gunstige werking op de tonus van
de ingewanden mogelijk.

Feitelijk zou ik hiermede dit artikeltje over de oorzaak van de leb-
maag- resp. darmatonie bij kalveren kunnen besluiten, indien ik niet
met soortgelijke verschijnselen bij veulens en volwassen paarden en
runderen
herhaaldelijk te doen had. Zelfs bij fokzeugen, schapen en
geiten heb ik het analoge ziektebeeld gezien.

Bij zoogveulens schijnt een overmatige hoeveelheid melk schadelijke
gevolgen te hebben Dit is vooral het geval indien de merrie voor het
werk wordt gebezigd en het veulen slechts met lange tusschenpoozen te
drinken krijgt. De verschijnselen zijn ongeveer dezelfde als bij kalveren,
echter, met het oog op de grootere gevoeligheid van het veulen, veel
ernstiger ; ook is derhalve de prognose veel ongunstiger. Klinisch ver-
krijgt men bij stootpalpatie op den rechter buikwand dezelfde uitkom-

-ocr page 245-

sten. (Uit secties bleek mij, dat het klotsend geluid vooral door den
waterigen inhoud van den blinden darm werd veroorzaakt). De maag-
en darmparese geeft bij het veulen meer toxische verschijnselen : Koorts,
frequente ademhaling, verkleuring van slijmvliezen ; soms koliek in het
begin. Het ziektebeeld heeft veel overeenkomst met pneumonie in het
initiaalstadium. Vaak is het verloop letaal omdat zich tenslotte perito-
nitis ontwikkelt.

Hetzelfde heb ik herhaaldelijk bij weideveulens en oudere paarden
gezien. Bij volwassen paarden zijn als oorzaken aan te merken : drinken
van koud water (vooral indien de dieren van tevoren bezweet zijn),
eten van koude bieten of bevroren gras. In de meeste gevallen zal zich
de maag- en darmatonie in den vorm van koliek voordoen. Men kan geen
juiste diagnose maken, indien men niet op de aangegeven wijze vanuit
de rechter flank palpeert.

Iets uitvoeriger zou ik het ziektebeeld van magen- en darmatonie bij
runderen willen bespreken, omdat ik hierover de meeste ervaring heb
kunnen verzamelen. Ook zijn uit deze beschouwingen enkele interes-
sante gevolgtrekkingen ten aanzien van de aetiologie van oogenschijnlijk
verschillende ziekten mogelijk.

In 1934 (afl. 5 van dit tijdschrift) heb ik een en ander medegedeeld
over niet-traumatische pericarditis bij het rund. In bedoeld artikel heb
ik voor het eerst op de klinische beteekenis van de vuist-papatie gewe-
zen \'). Ik meende nog met twee verschillende aandoeningen te doen te
hebben : I. met pericarditis gepaard gaande met een stuwingstoestand
in de buikholte ; 2. met pensatonie, waarbij de sterk uitgezette en slappe
groote maag zeer veel water kan bevatten, dat bij het stooten — van
rechts en links — een sterk geklots veroorzaakt.

Tot kort geleden stond ik nog voor verschillende raadsels, temeer
omdat ik wel begreep, dat tusschen de twee klinisch van elkaar geschei-
den ziekten verband zou moeten bestaan. Waarom ontwikkelt zich in
het ecne geval magen- en dcrmatonie
met en in het andere zonder peri-
carditis. Het succes met de behandeling door middel van fol. digitalis
in beide gevallen wijst op een en dezelfde ziekte-oorzaak. Dat indigesties
bij het rund door het drinken van veel koud water kunnen ontstaan, ligt
voor de hand. Dat echter ook de ontwikkeling van pericarditis hiermede
in verband zou staan, lijkt wel niet direct waarschijnlijk, maar is niet-
temin toch wel mogelijk.

Hoewel bij het volwassen rund het drinkwater niet in de lebmaag,
maar in de netmaag, resp. pens terecht komt, kunnen koudeprikkels
reflectorisch de lebmaagfunctie verlammen. Ik ben derhalve van
meening, dat vele indigesties bij het rund op lebmaagatonie berusten.
Is de atonie een voldongen feit, dan krijgen we als \'t ware een over-

-ocr page 246-

strooming vanuit de groote maag (het vloeistofreservoir) naar de leb-
maag en in het darmkanaal. Ook Prof.
Wester geraakt meer en meer
overtuigd, „dat de grondslag waarop vele indigesties berusten, een
catarrh of ontsteking van de lebmaag is" (orgaanziekten bij groote
huisdieren).

Tenslotte is het niet uitgesloten, dat zieh dezelfde koudeprikkels, o.a.
door vaatkrampen en anaemie, eveneens als de oorzaak van ontsteking
op het in de nabijheid van de netmaag gelegen hartezakje doen gelden.
Millingen, a\\d. Rijn. December 1936.

Zusammenfassung.

Im Gegensatz zu äusseren rheumatischen Einflüssen, spielt bei den grossen Haus-
tieren eine
innere Erkältung infolge Aufnahme grosser Mengen kalten Trinkwassers
oder Milch (bei Jungtieren) oder kaltem Futter (Rüben oder bereiftes Gras) die
Hauptrolle für die Entstehung von Magen-Darmatonie. Bei Saugfohlen hat die
Aufnahme übermässiger Mengen Muttermilch, wenn z.B. die Stuten zur Arbeit
herangezogen werden und die Fohlen mit zu langen Zwischenräumen saugen
müssen, schädliche Folgen. Die Magen-Darmatonie führt bei den Tieren zu grösseren
Flüssigkeitsanhäufungen (bei Kälbern im Labmagen, bei Fohlen im Blinddarm).
Auch geht die Erkrankung oft mit Transudation in die Bauchhöhle einher. Für die
klinische Untersuchung wird die Stosspalpation von der rechten Flanke aus emp-
fohlen ; junge Tiere legt man dafür zweckmässig auf die linke Seite hin. Verf. Mei-
nung nach beruhen viele Indigestionen beim Rind auf Labmagenatonie. Der Kälte-
reiz kann vom Netzmagen aus die Labmagenfunktion lähmen, kann aber sogar
durch reflektorische Reizung zur Entwicklung einer serofibrinösen
Pericarditis beim
Rind führen. Nebst diätetischen und allgemeinen Vorschriften bezüglich der Pflege
der kranken Tiere besteht die Behandlung in der Verabreichung von je 2-tägigen
grossen Einzeldosen von Fol. digitalis. Nebst günstiger Wirkung auf die Zirkulation
und den Darmtonus scheint die Heilwirkung hauptsächlich auf Diurese zu beruhen.

Summary.

Iii the great domestic animals, the drinking of large amounts of cold water or
the eating of too cold food (in young animals of too cold milk) may often be the
cause of a gastro-intestinal atony.

in calves an accumulation of liquid in the abomasum is observed ; in foals in
the caecum, sometimes with transudation into the abdominal cavity. On thrusting
vigorously into the right flank a gurgling sound is heard which may be of diagnostical
value.

In bovines, in many cases, a pericarditis is seen as complication, which is due
to the same cause. With a suitable diet and a large dosis of fol. digitalis every two
days, the author obtained very favourable results.

Résumé.

Chez les grands animaux domestiques l\'ingestion de grandes quantités d\'eau
froide ou de nourriture trop froide (chez les jeunes animaux de lait trop froid) est
en beaucoup de cas à incrimir comme cause d\'atonie gastro-intestinale.

Chez le veau, il se produit alors une accumulation de liquide dans la caillette ;
chez le poulain dans le caecum, quelquefois avec transsudation dans la cavité
abdominale. En poussant fortement contre le flanc droit on entend un bruit clapo-
tant, ce qui est de valeur diagnostique.

Chez le bovin, on observe en beaucoup de cas, comme complication, une péricar-
dite due à la meme cause. En donnant, outre une diète appropriée, tous les deux
jours une grosse quantité de fol. digitalis, l\'auteur a obtenu des résultats très favora-
bles.

-ocr page 247-

BEHANDELING VAN MERRIES LIJDENDE AAN
AGALACTIA

door

J. KRANENBURG.

In het tijdschrift van 15 Februari 1936 deelde ik de resultaten mede,
die ik bij de behandeling van agalactia met het hormon-preparaat
Prolan, bij een 4-tal merries had verkregen. Verschillende landbouw-
bladen hebben den inhoud van mijn artikeltje overgenomen, zoodat
vele veehouders bekend werden met de behandelingsmogelijkheid
van dit lijden. Het gevolg hiervan was, dat in het voorjaar 1936 op
veel grooter schaal dan tevoren, dieren met zog-nood ter behandeling
werden aangeboden. Hiertoe behoorden de dieren, die reeds vorige
jaren waren behandeld, en dieren, die ongeveer dezelfde vóórgeschie-
denis hadden, doch bovendien merries die vroeger reeds eenige veulens
normaal grootgebracht hadden, of die een zichtbare afwijking aan den
uier hadden. Bij deze verschillende dieren is het resultaat verschillend,
zoodat, als op deze bijzonderheden wordt gelet, men tevoren een beter
of minder resultaat kan voorspellen. Na een behoorlijke anamnese kan
men een tamelijk juiste prognose stellen.

Van verschillende collega\'s ontving ik in den loop van het jaar mede-
deeling van de door hen verkregen resultaten ; hun ervaring komt
overeen met de mijne, dat het succes bij late toepassing, of bij toepassing
bij merries die vroeger goed hun moederplichten vervulden, zeer
twijfelachtig is.

Behalve een aantal merries met een subnormale melkgift, waarbij
na de behandeling de melkgift op peil kwam, doch die wellicht zonder
behandeling het veulen ook wel groot gebracht zouden hebben, werden
in 1926 door mij de volgende dieren met een te groot melk-tekort
behandeld :

1. 25-1 Merrie van V. te K. : heeft in 1934 en 1935 een veulen ge-
geven, die door te weinig zog zijn gestorven; is een zuster van 5. De
moeder van 1 en 5 bracht indertijd een groot aantal veulens, wierp
steeds, evenals haar dochters, iets te vroeg, en had nimmer voldoende
melk, zoodat alleen 1 en 5 in leven bleven.

Na injectie van 250 E. Prolan was na ongeveer | uur voldoende melk
aanwezig. Zonder verdere behandeling werd het veulen op tijd gespeend.

2. 18-2. Zwarte merrie Sjora van de W. te N. werd ook in 1934 en
1935 met succes behandeld; de uier maakte den indruk iets grooter
te zijn dan vorige jaren; er zat echter slechts weinig, dik sereus secreet
in. Na 1 injectie trad blijvend herstel in.

3. 25-2. Bruine merrie van v. d. B. teZ. wierp voorden eersten keer.
De toestand was wat gecompliceerd, zoodat het verloop niet gunstig
aangezien werd. Bij mijn komst p.m. 8 uur na den partus waren de
secundinae er nog niet af; de merrie was wat flauw, de uier slechts

-ocr page 248-

vuistgroot ; het veulen was vermoeid, had een gezwollen 1. v. koot,
en een temp. van 40.5.

Na het afpellen der secundinae en het inbrengen van enkele kool-
staven werd bij de merrie Prolan ingespoten. Het veulen kreeg subcu-
taan 3 cc Rephrin. Na ongeveer | uur kwam het veulen overeind:
er was toen voldoende melk in den uier aanwezig, zoodat hel veulen
kon zuigen. Tgen het genoeg gedronken had werd subcutaan, aan de
eene halsvlakte lähmeserum, aan de andere Yatren-caseïne ingespoten.
Zonder eenige verdere behandeling bleven moeder en kind tot den
tijd van spenen gezond. Na twee dagen was de aanvankelijk gezwollen
koot weer normaal.

Bij een dergelijk vermoeid veulen, met bovendien, zeer waarschijnlijk,
beginnende lähme, is de prognose t.a.v. het veulen natuurlijk ongunstig ;
doch indien, na het coupeeren der lähme, er niet voldoende melk
geweest zou zijn ,was het veulen toch gestorven ; de invloed der Prolan-
injectie op de merrie droeg in dit geval in niet geringe mate bij tot
het goede resultaat. (Lähme bij pas-geboren veulens is als regel doode-
lijk, doch reeds meermalen heb ik ervaren dat de combinatie Lähme-
serum-Yatrencasein, afzonderlijk, doch gelijktijdig ingespoten, een
frappant snel herstel kan geven).

4. 9-3. Bruine merrie van Gebr. Q_. te P., had vorig jaar te weinig
melk, waardoor het veulen stierf. Zij had nu een vuist-groot uier
met iets dik, sereus vocht. Na injectie van 250 E. Prolan was het veulen
na korten tijd aan het zuigen. Er was geen verdere behandeling noodig.

5. 15-3. Merrie van V. te K., zuster van 1, verloor in 1934 haar
veulen door te weinig melk. In 1935 met succes behandeld. Ook thans
werd hetzelfde goede resultaat verkregen.

6. 24-3. D. br. merrie van M. te K., heeft reeds eenige veulens
gehad en grootgebracht. De uier was gezwollen, vooral rechts, en hard;
de tepels klein. Uit de rechterspcen kwam wat dik secreet, uit de
linker eenig sereus vocht. Na injectie van 250 E Prolan werd, ook na
herhaling der injectie, geen verbetering verkregen. Na 3 dagen
stierf het veulen.

7. 27-3. Vosmerrie van v. L. te Z. eerstbarend, nog slechts 3 jaar
oud. Het v eulen was enkele uren oud, had nog niet kunnen zuigen dooi-
den kleinen uier en de te kleine speentjes.

Ingespoten werden 300 Evan het Nederlandschepreparaat Pregnyl.1)

Na ongeveer een half uur werd geen verbetering waargenomen,
waarop nog 250 E. Prolan werd ingespoten. Hierna trad voldoende
uiervergrooting op, de tepels richtten zich naar beneden, en het veulen
ging zuigen. Het jonge dier werd op tijd gespeend.

1  Na het verschijnen van mijn eerste mededeeling over dit onderwerp, ontving
ik van de N.V. Organon te Oss een schrijven, waarin o.m. werd medegedeeld,
dat het door die Maatschappij gefabriceerde preparaat Pregnyl een zelfde werking
zou moeten hebben als Prolan, en waarin mij werd verzocht ook het Nederlandsche
preparaat te willen beproeven; een hoeveelheid Pregnyl werd mij daartoe wel-
willend ter beschikking gesteld.

-ocr page 249-

8. 28-3. D. vosmerrie van Q_. te W., had 36 uur tevoren voor den
eersten keer geworpen. Het veulen was hij mijn komst slap, kon slechts
met moeite overeind komen, en was reeds bijgevoederd met koemelk.

Eerst werden 500 E. Pregnyl ingespoten, echter zonder merkbaren
invloed, daarna bracht Prolan wel eenige verbetering. Het veulen
wilde niet meer zuigen ; de merrie gaf echter voldoende om van tijd
tot tijd wat in een fleschje te melken, en deze melk bij het veulen in te
geven. Het veulen stierf binnen 24 uur.

9. 20-3. Vosmerrie van H. te N. verloor in 1934 het veulen door
zoggebrek ; werd in 1935 met succes behandeld. Eerst werden 1000 E.
Pregnyl zonder resultaat ingespoten. Na ongeveer 20 minuten gaf
Prolan de gewenschte blijvende verbetering.

(Intusschen was Pregnyl ook aangewend bij enkele merries die
minder melk gaven dan normaal, zonder verbetering te bewerkstelligen,
zoodat van verdere proefnemingen werd afgezien. Al moet het Neder-
landsche preparaat dan over het algemeen de zelfde eigenschappen
hebben als Prolan, dezelfde invloed op de melksecretie heeft het naar
mijn ervaring niet).

10. 6-4. Kast. bruine merrie van Gebr. v. d. S. te K., heeft eenige
veulens grootgebracht. De uier was klein, de spenen niet gestrekt.
Bij trekken werd een weinig melkachtig vocht verkregen. Er waren
geen afwijkingen aan den uier, de merrie was oogenschijnlijk gezond.
Injectie van Prolan gaf lichte verbetering, herhaling der injectie gaf
niet veel. Enkele dagen later stierf het veulen.

i 1. 6-4. Vosmerrie van H. te N., zuster van 9, eerstbarend. Injectie
van Prolan gaf blijvende verbetering.

12. 10-4. Zwarte merrie van v. N. te M., had \'s nachts voor het
eerst geveulend; het veulen heeft na een paar uur wat gedronken, het
bleef af en toe naar den uier loopen en zoog even, doch slikte de melk
niet door. De eigenaar die wat melk geproefd had, zeide dat er een
eigenaardige walgelijke smaak aan was. Bij mijn komst te p.m. g uur,
bleek de uier wat klein te zijn, de melk was grauwachtig, normaal
vloeibaar, zonder vlokken. De uier werd met de hand leeg gemolken,
waarna Prolan ingespoten werd. Af en toe werd gemolken, waarbij
bleek dat de melk langzamerhand een betere kleur kreeg, aanvankelijk
nog een eigenaardigen smaak had, doch voortdurend zoeter werd.
Omstreeks den middag dronk het veulen normaal, en het werd op tijd
gespeend.

Dit geval van kwaliteit-verbetering der melk maakte een goeden
indruk op den eigenaar ; ik zou echter niet durven beweren, dat deze
verbetering uitsluitend aan de werking van het Prolan moet worden
toegeschreven ; ik acht het zeer goed mogelijk dat het voortdurende
uitmelken hiervan de oorzaak is. Een dergelijke afwijkende hoedanig-
heid der melk komt naar mijn weten bij paarden zeer zelden voor,
doch in voorkomende gevallen lijkt het mij wel aanbevelenswaardig
om het middel ook in deze richting verder te beproeven.

-ocr page 250-

13- i4"4- Schimmelmerrie vari d. B. te Z., eerstbarend. Na behan-
deling werd blijvende verbetering verkregen.

14. 14-4. Vosmerrie van V. te Z., had in 1934 te weinig melk; in
1935 niet drachtig geweest. Verloop als 13.

15. 28-4. Zwarte merrie van v. N. te M., had reeds vele veulens
goed grootgebracht. Zij had thans een bijzonder klein uier, dat slap
aanvoelt. Het paard was overigens schijnbaar gezond. Injectie van
Prolan gaf een lichte verbetering, zooveel dat het veulen kon zuigen.
Na twee dagen werd de behandeling herhaald, het bleef echter sukkelen,
zoodat tot bijvoedering werd overgegaan. Het veulen bleef leven en
werd op 3 maanden gespeend.

Het bijvoederen geschiedde met een goed kuikenopfokvoer. Sinds 1933
heb ik een drietal veulens, waarvan dc moeders bij of korten tijd na
den partus waren gestorven, groot doen brengen met opfokvoer. Dit
schijnt alles te bevatten, wat een veulen voor den groei noodig heeft ;
het wordt goed verdragen, men krijgt geen darmstoornissen, zooals
bij langdurig verstrekken van koemelk, en geen rachitis. Het voeder
is in den werptijd, die samenvalt met den kuikentijd, alom verkrijgbaar,
en is goedkooper dan een voeder dat op voorschrift, in kleine hoeveel-
heden, gemengd wordt. De eerste dagen wordt het als papje met de
flesch gegeven, daarna laat men het dier zoo spoedig mogelijk uit een
schaaltje of bakje drinken. Wil het uit een schaaltje drinken dan wordt
het mengsel in een voortdurend droger vorm toegediend, tot het ten
slotte als droog meel verstrekt wordt. De drinkbak wordt in het hok
zoover mogelijk van de etensbak verwijderd aangebracht, om voeder-
vermorsen te voorkomen. In drie maanden heeft een veulen totaal
ongeveer 200 tot 250 kg voer noodig, dit kost p.m. ƒ 25.— tot ƒ30.—,
aanmerkelijk minder dus dan dc benoodigde hoeveelheid koemelk,
terwijl de resultaten met koemelk veel minder zeker zijn, en het toe-
dienen van melk veel tijdroovendcr is.

Uit de boven beschreven gevallen blijkt dus dat bij overigens ge-
zonde merries, die voor het eerst werpen, of die ook bij een vorigen
partus te weinig melk gaven, bij vroegtijdige behandeling de prognose
gunstig gesteld kan worden. Indien het veulen al vermoeid en afgetobd
is, is de prognose steeds ongunstig. Ook is de prognose ongunstig bij
merries die bij een vroegere partus voldoende melk gaven, doch die thans
door een of andere, al of niet bekende, oorzaak aan agalactie lijden.

Samenvatting.

In gevallen van agalactia bij merries, met een gezond doch te klein
uier, zag schrijver uitstekende resultaten van een subcutane inspuiting
met Prolan B., bij vroegtijdige toepassing.

Bij Lahme van pas geboren veulens kunnen Lahme-serum en
Yatren-Caseïn, gelijktijdig doch afzonderlijk subcutaan ingespoten,
in vele gevallen een snelle genezing geven.

Klaaswaal, Januari 1937.

-ocr page 251-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht,
Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

HAEMOPHIELE BACILLEN IN INWENDIGE ORGANEN
VAN HOENDERS BIJ CORYZA GALLINARUM MET
KORTE INCUBATIE

door

Dr. C. A. VAN DORSSEN.

De Coryza van het huishoen dient volgens Nelson te worden
onderscheiden in 2 vormen, één met lange en één met korte incubatie
(Coryza of slow onset resp. of rapid onset). Als oorzaak van de laatste
dient te worden beschouwd de haemophiele bacil, door
De Blieck
(1931) 1) beschreven als Bacillus haemoglobinophilus coryzae gallinarum,
door Kessens (1936) 2), Haemophilus coryzae (bij afkorting He) genoemd.

Door Amerikaansche auteurs zijn onder den naam Haemophilus
gallinarum
haemophiele bacillen bij deze ziekte beschreven, die volgens
hun waarnemingen geringe afwijkingen vertoonen ; de Europeesche

Vervolg van bladz. 224.

Zusammenfassung.

Bei Agalactia von Stuten mit einem gesunden jedoch zu kleinen Euter, erzielte
Verfasser, bei frühzeitiger Anwendung, ausgezeichnete Resultate mit einer sub-
kutanen Einspritzung von Prolan B.

Bei Lähme von neugeborenen Fohlen können Lähmeserum und Yatrenkasein
zugleich jedoch getrennt subkutan eingespritzt, in vielen Fällen eine schnelle Heilung
bewirken.

Summary.

In cases of agalaxia in mares with healthy but too small udders, the author ob-
tained excellent results with a subcutaneous injection with Prolan B, when applied
early.

In joint-evil in newly-born foals antiserum and Yatren-Casein may, in many
cases, bring a rapid recovery, when injectcd subcutaneously at the same time but
each separately.

Résumé.

Dans des cas d\'agalaxie chez des juments à mamelles saines mais trop petites,
l\'auteur a obtenu d\'excellents résultats avec une injection sous-catunée de Prolan B,
pourvue qu\'elle soit faite de bonne heure.

Dans la pasteurellose des poulains nouveau-nés (Lähme), on peut obtenir en
beaucoup de cas une guérison rapide en pratiquant en même temps, mais séparément
une injection sous-cutanée d\'antiserum et d\'Yatren-Casein.

1 ) Tijdschr. v. Diergeneesk. 58, 310, (1931).

2 ) Proefschrift Utrecht 1936. Voor literatuur wordt naar dit proefschrift verwezen.

-ocr page 252-

en Amerikaansche stammen zijn echter nooit in één onderzoek met
elkaar vergeleken.

Haemophilus coryzae is een pleomorphe gramnegatieve onbeweeglijke
bacil, die op „chocolade-agar" (verhitte bloedager) dauwdruppel-
achtige gladde, doorschijnende, gaafrandige koloniën geeft. De bacil
groeit in bloedhoudende media, echter ook in bouillon met stukjes
rauwe aardappel en in kippenserumbouillon (niet in paardenserum-
bouillon). In bloedbouillon is de groei in het bloed microscopisch aan
te toonen ; er ontstaat geen macroscopisch waarneembare groei boven
de bloedmassa. De groei in kippenserumbouillon is diffuus en met het
bloote oog te zien. In bouillon met stukje rauwe aardappel worden
typische langgerekte ketens gevormd.

Terwijl de bewuste bacil bij de genoemde ziekte in neus en neven-
holten regelmatig wordt aangetroffen, ontbreken in de literatuur
mededeelingen betreffende spontane verbreiding in het lichaam via
de circulatie. Het gelukte aan
De Blieck niet met orgaanmateriaal of
bloed de ziekte op te wekken.
Kf.ssens deelt mede, dat door hem uit
bloed en organen geen //t-bacillen te kweeken waren. Deze laatste
onderzoeker concludeert daaruit : „De beschreven Coryza was dus
een locaal proces, beperkt tot neus met sinus en hun omgeving." De
sterfte, die in chronische gevallen kan optreden, schrijft hij toe aan
uitputting : „Door een voortdurende belemmering van de adem-
haling met als gevolg een slechte verbranding en stofwisseling was
deze uitputting zeer goed te verklaren."
Delapi.ane, Erwin en Stuart
(1934)\') daarentegen stellen de sterfte op rekening van „some toxic
principle associated with the disease rather than from the respiratory
involvement only."

Eigen onderzoek.

Door mij werd kortelings sectie verricht op cadavers van 2 lijders
aan chronische experimenteel opgewekte Coryza gallinarum met
korte incubatie, met het speciale doel, naar verspreiding in de organen
een onderzoek in te stellen. Tot dit doel werden bij de sectie onder
aseptische cautele stukjes orgaan van ongeveer | ccm groot geënt in
vloeibare media, die voor Hc een geschikten voedingsbodem vormen
(bouillon met rauwe aardappel, bouillon met bloed en rauwe aard-
appel, bouillon met 10% kippenserum). Geënt werd uit long, lever,
milt (de geheele milt over enkele buisjes verdeeld) en nieren. Tevens
werd ook een ruime hoeveelheid hartebloed in bouillon geënt.

Geval 1. Hoen No. 27. Witleghorn, haan, broed 1936.

Op 25 Oct. 1936 intranasaal besmet met 24 uur oude bloedbouillon-
cultuur van
Hc. Op 28 Oct. treedt muceuze tot mucopurulente neus-
uitvloeiing op ; op 31 Oct. wordt aan de linker zijde een zwelling onder
het oog waargenomen (ontsteking van de Cella infraorbitalis plus
oedeem). Op 4 Nov. is de zwelling aan den kop verdwenen ; tot 10 Nov.

-ocr page 253-

zijn verschijnselen van rhinitis geconstateerd. Ondertusschen is het
dier sterk vermagerd, de kam is bleek, de gang wankelend. Op 25 Nov.
exitus letalis.

Sectie : nog levenswarm cadaver ; sterke vermagering ; in de linker
long een pneumonische haard ter grootte van een bruine boon ; verder
geen afwijkingen waargenomen.

Histologisch onderzoek (Pathologisch Instituut, Biltstraat \'36 M.
0284) : „Fibrineuze pneumonie met plaatselijke beginnende verweeking
van het exsudaat".

Bacteriologisch onderzoek: in cultuur uit den pneumcnischen haard
(bouillon met rauwe aardappel) en uit de milt (kippenserumbouillon)
werden bacillen aangetroffen, die voldeden aan de beschrijving van
Hc aan het begin van dit artikel gegeven. Het dier-experiment beves-
tigde de diagnose :

Hoen 76. Noordhollandsche Blauwe, haan, bioed 1936.

Op 27 Nov. intranasaal besmet met 24 uur oude aardappelbloed-
bouilloncultuur van stam long hoen 27. Rhinitis van 30 Nov. tot 7 Dec.

Hoen 80. Noordhollandsche Blauwe, hen, broed 1936.

Op 3 Dec. intranasaal besmet met 24 uur oude kippenserumbouil-
loncultuur van stam milt hoen 27. Rhinitis van 4 Dec. tot g Dec.

Geval 2. Hoen 14. Witte leghorn, haan, broed 1936.

Op 2 Oct. 1936 intranasaal besmet met neussecreet van hoen 42.
Van 3 Oct. af rhinitis waargenomen, incubatietijd dus korter dan 1 dag.

Status praesens 4 Dec. : rijkelijke mucopurulente uitvloeiing uit
beide neusgaten, sterke vermagering, bleeke kam, lusteloos.

Afgemaakt met chloroform op 4 Dcc. Sectie : levenswarm cadaver ;
sterke vermagering ; bilaterale mucopurulente rhinitis ; verder geen
afwijkingen waargenomen.

Bacteriologisch onderzoek : uit de milt in bouillon met bloed en
rauwe aardappel //c-bacillen gekweekt. Ook in een 2 dagen oude
cultuur uit de lever in bouillon met rauwe aardappel werden ketens van
fijne gram-negatieve staafjes aangetoond ; deze cultuur bleek echter
reeds afgestorven (niet meer over te enten). De diagnose van den stam
uit de milt werd door dierexperiment bevestigd.

Hoen 110. Noordhollandsche blauwe, hen, broed 1936.

Op 6 Dec. intranasaal besmet met 48 uur oude aardappelbloed-
bouilloncultuur van stam milt hoen 14. Rhinitis van 7-—18 Dec.

In beide gevallen werd dus Hc in de milt aangetoond. Alhoewel deze
vondst hiertoe niet bewijzend is, rijst hier toch de vraag of bij de alge-
meene verschijnselen van vermagering en uitputting in chronische
gevallen van Coryza met korte incubatie niet een oorzakelijk verband
bestaat met een invasie van
Hc via de circulatie.

Samenvatting.

In 2 experimenteele chronische gevallen van Coryza gallinarum met
korte incubatie (Coryza of rapid onset) kon uit de milt
Haemophilus

-ocr page 254-

coryzae worden gekweekt. Beide dieren waren sterk vermagerd en anae-
misch. Bij het eene cadaver (van een gestorven dier) werd een fibri-
beuze pneumonie vastgesteld, waaruit tevens
Haemophilus coryzae werd
gekweekt ; afwijkingen in de voorste luchtwegen waren niet meer
aanwezig. Het andere cadaver (van een afgemaakt dier) vertoonde
behalve een mucopurulente rhinitis geen orgaanafwijkingen. Door
intranasale infectie was met de geïoleerde stammen bij hoenders
Coryza met korte incubatie op te wekken.

Zusammenfassung.

In zwei experimentellen chronischen Fällen von Coryza gallinarum mit kurzer
Inkubation (Coryza of rapid onset) konnte aus der Milz Haemophylus coryzae
gezüchtet, werden.

Die beiden Tiere waren stark abgemagert und anämisch. Bei dem einen wurde
nach dem Tode eine fibrinöse Pneumonie konstatiert und daraus wurde zugleich
Haemophilus coryzae gezüchtet ; Abweichungen in den vorderen Luftwegen
waren nicht anwesend.

Bei dem andern Huhn, dass getötet wurde, fand Verfasser ausser eine muco-puru-
lente Rhinitis keine Organabweichungen.

Mittels intra-nasaler Infektion konnte man mit den isolierten Stämmen bei
Hühnern Coryza mit kurzer Inkubation erzeugen.

Summary.

In two experimental chronic cases of Coryza Gallinarum of rapid onset the author
succeeded in isolating Haemophylus Coryzae from the spleen. Both fowls were in
poor condition and anaemic. In one bird that died, at necropsy, a fibrinous pneu-
monia was found from which also Haemophylus coryzae was isolated ; lesions in
the anterior air passages were not noted.

In the other fowl that was killed, the author found, except a mucopurulent
rhinitis, no other lesions in the organs.

By intra-nasal infection with the isolated strains the author was able to set up
coryza of rapid onset in fowls.

Résumé.

Dans deux cas expérimentaux de Coryza gallinarum chronique, à une courte
période d\'incubation Haemophylus coryzae fut isolé de la rate. Tous les deux
animaux étaient très amaigris et anémiques. Chez l\'une de ces poules, (succombée)
une pneumonie fibrineuse fut constatée à partir de laquelle l\'auteur a aussi isolé,
Haemophylus coryzae ; des lésions dans les voies respiratoires antérieures n\'étaient
plus visibles.

Chez l\'autre, qui fut tuée, en dehors une rhinite muco-purulente, pas de lésions
organiques furent constatés. Par l\'infection intra-nasale avec les souches isolées
l\'auteur a pu reproduire le Coryza à une courte période d\'incubation chez les
poules.

-ocr page 255-

EEN GEVAL VAN GEBOORTE-BELEMMERING BIJ DE KAT
DOOR BEKKENMISVORMING

door

J. G. OJEMAN.

Mijn hulp werd ingeroepen bij een ruim jaar oude poes, die voor
de tweede maal wierp.

Volgens de anamnese was de eerste partus, ruim een jaar geleden,
uiterst moeilijk geweest. De eigenaar (een loodgieter) had toen met
behulp van zijn gereedschap (buigtangen enz.) in verloop van vele
dagen vijf doode jongen geëxtraheerd. Na deze partus was poes enkele
maanden hevig kreupel gebleven. Bij mijn komst duurde de partus
alweer 36 uur. Een jong was met behulp van den eigenaar in stuitligging
dood ter wereld gebracht. Nadien was de partus tot stilstand gekomen.

Bij onderzoek vond ik een uterusruptuur en adviseerde wegens de
slechte algemeene toestand van de patiënte tot pijnloos dooden.

Bij de sectie vond ik voor de bekkeningang een jong met ventro-
lateraal gerichte kop, die de uteruswand geperforeerd had.

Aangezien vorm en omvang van de kop der vrucht normaal waren,
schreef ik de afwijkende houding toe aan een abnormale vorm van
het moederlijk bekken. Na vrijprepareeren van het bekken bleek dit
inderdaad juist te zijn.

De beide bekkenhelften verschilden sterk in vorm en afmeting.
De linker bekkenhelft was normaal, de rechter veel kleiner en minder
gewelfd (afb. 1 en 2). De bekkeningang was dientengevolge eenzijdig
vernauwd (afb. 3). Bovendien was de symphysis pelvis vervangen door
een onregelmatige enkele milimeters breede bindweefselplaat. Het
rechter ileo-sacraalgewricht was verscheurd en vervangen door een
bindweefselmassa. Tenslotte was een fractuur-lidteeken in de rechter-
helft van de bekkenbodem te zien. Bij verder\'onderzoek bleek de rechter
femur minder ontwikkeld dan dc linker, de dijmusculatuur daaren-
tegen was rechts zwaarder dan links.

De waargenomen afwijkingen kunnen op verschillende manieren
ontstaan zijn.

A. Door een op jeugdige leeftijd inwerkend trauma kan een derge-
lijke afwijking ontstaan zijn. In de anamnese is hiervoor echter geen
aanwijzing.

B. Wij hebben hier te maken met een congenitale gedeeltelijke
asymmetrie, terwijl verscheuring van bekkenbodem en ileosacraal
gewricht ontstaan zijn bij de eerste partus door de toegepaste trekkracht.
De asymetrie zou dan de geboorte-belemmering bij de eerste partus
geweest kunnen zijn. De anamnese is in overeenstemming met deze
verklaring.

C. Bij de eerste partus was het bekken onvolgroeid (poes was toen
hoogstens 8 mdn oud), dit belemmerde de partus ; de toegepaste trek-

-ocr page 256-
-ocr page 257-

Fig. I. Doorsnede spier van een schaap met Sarcomatosis.

Fig. II. Rondcellig sarcoom schaap metastase, infiltratieve groei in de
spiervezels; vergrooting 65
x.

Dr. A. van Manen.

-ocr page 258-
-ocr page 259-

kracht gaf aanleiding tot de omschreven afwijkingen, terwijl dit ten-
gevolge had dat de rechter bekkenhelft, die van zijn natuurlijke ver-
bindingen werd afgescheurd, in groei achter bleef. De asymetrie is dan
verkregen en niet zooals boven verondersteld congenitaal. Deze
hypothese sluit zich bij de anamnese aan.

Hoewel verklaring B zoowel als C beide mogelijk zijn, lijkt mij de
laatste het waarschijnlijkst en dan is dit geval, behalve een illustratie
van de goede spontane genezing van skelet-beschadiging bij kleine
dieren, eens te meer een bewijs van de gevaren, die het moederdier
bedreigen bij bevallen op te jeugdige leeftijd.

Samenvatting.

Schrijver vermeldt een geval van geboortebelemmering door con-
genitale of verkregen asymmetrie van het moederlijk bekken bij de kat.

Zusammenfassung.

Verfasser beobachte einen Fall von Geburtsstörung bei der Katze, durch ange-
borene oder erworbene asymmetrie des mütterlichen Beckens.

Summary.

Author describes a case of difficult parturition in a cat due to congenital or
acquired asymmetry of the pelvis.

Résumé.

L\'Auteur a observé un cas d\' parturition difficile chez une chatte provoquée par
une asymmetrie du bassin.

EEN GEVAI. VAN VRUCHT-AFSTERVING BIJ DE KAT

door
J. G. OJEMAN.

Kortgeleden nam ik een geval van vrucht-afsterving en abnormale
geboorte bij de kat waar, dat in vele opzichten lijkt op de gevallen
door Prof. v.
d. Kaay indertijd in dit tijdschrift beschreven (T. v. D.,
193 deel 62, pag. 774 e.v.).

Een enkele jaren oude poes, die reeds meermalen geworpen had is
weer gedekt. Na afloop der normale drachtigheidsduur treedt geen
geboorte in. Aangezien het dier geen ziekteverschijnselen toont, wordt
geen diergeneeskundige hulp ongeroepen. Drie weken na afloop der
drachtigheidsduur werpt het dier spontaan drie onvoldragen vruchten
met drie vrijwel voldragen placenta\'s. Maceratie der vruchten is niet
ingetreden en ook een duidelijke mummificatie is niet waar te nemen ;
de vruchten maken een frissche indruk. De gordelplacenta\'s zijn onge-
veer evengroot en ontwikkeld als bij normale geboortes en zien er
frisch uit.

Opvallend is het feit, dat de jongen vrij sterk in grootte verschillen,
terwijl de placenta\'s even groot zijn. Macroscopisch zijn de placenta\'s
normaal, slechts een is aan de binnenzijde iets oedemateus.

-ocr page 260-

Bespreking :

Door een of andere oorzaak zijn bij deze kat eenige tijd na elkaar
de jongen gestorven, terwijl de placenta\'s zich rustig verder ontwikkel-
den. Abortus bleef uit en ook na verstrijken der normale drachtig-
heidsduur bleef geboorte uit. Deze trad na drie weken pas in.

Dit geval komt vrijwel overeen met de door v. d. Kaay beschrevene ;
verschilt in hoofdzaak door de zij het dan ook late spontane partus,
die in geen vand iens gevallen gezien werd.

Volledigheidshalve zij vermeld, dat de kat kort na aanvang der
graviditeit een subcutane injectie met vreemd eiwit ontving.

Samenvatting.

Schrijver zag een kat na een drachtigheid van 12 weken 3 ongelijk
ontwikkelde onvoldragen vruchten met normaal ontwikkelde pla-
centa\'s ter wereld brengen.

Zusammenfassung.

Verfasser berichtet über eine Katze, die nach einer Trächtigkeitsdauer von 12
Wochen 3 ungleiche und unvolkommen entwickelte jungen zur Well brachte,
mit normalen placentas.

Summary.

The author saw a cat which after a gestation period of 12 weeks tore 3 differently
and insufficiently developped young with normal placentae.

Résumé.

L\'auteur rapporte un cas d\'une chatte qui, après une durée de gestation de 12
semaines, a mis bas 3 petits, insuffisamment et différemment développés, avec des
placentà\'s normaux.

Door ontijdig verongelukken van het materiaal kon geen microsco-
pisch onderzoek worden ingesteld.

-ocr page 261-

Van het Abattoir te Amsterdam.

EEN GEVAL VAN UITGEBREIDE LYMPHOSARCOMATOSE
IN DE SPIEREN VAN EEN SCHAAP

door

Dr. A. VAN MANEN.

Het betreft eene normale slachting van een schaap. Bij de keuring
voor het slachten werden geen afwijkingen waargenomen.

De bevindingen bij het geslachte dier waren de volgende : Alle
lvmphklieren, zoowel de lichaamsklieren als die der organen waren
zeer sterk vergroot. In de uterus en een ovarium bevonden zich een
paar tumoren. In de overige organen werden geen tumoren gevonden.
De milt was normaal. De lever vertoonde slechts een chronische para-
sitaire cirrhose. Het beenmerg was niet veranderd. In alle spieren was
een zeer uitgebreide metastase aanwezig van tumoren met een spekkig
karakter. Dit was wel in sterke tegenstelling met het gering voorkomen
van tumoren in de organen. Het mag merkwaardig heeten, dat tijdens
het leven, het dier bij de voortbeweging geen zichtbare stoornissen
ervan heeft ondervonden. Ook het hart was in dit proces zoozeer
betrokken, dat er weinig normaal hartspierweefsel meer te zien was.
Macroscopisch meenden wij de waarschijnlijkheids-diagnose lympho-
sarcomatose te mogen stellen. Collega J. H.
ten Thije, die het micro-
scopisch onderzoek verrichtte, waarvoor ik hem hier dankzeg, vond een
uitgebreide infiltratieve groei van rondc.ellige sarcoomcellen in de
spieren en delymphklieren. Differentiaal diagnostisch komen leucaemie,
pseudo-leucaemie en lymphosarcomatose in aanmerking. In verband
met het feit, dat beenmerg en milt normaal waren, gevoegd bij het
ontbreken van perivasale ophooping van infiltraatcellen, hetgeen men
bij leucaemie bij voorkeur aantreft, meende coll.
ten Thije, dat de
pathologisch anatomische diagnose lymphosarcoom wel de juiste zal zijn.

De foto\'s geven een duidelijk beeld van de afwijkingen.

Fig. I geeft een doorsnede te zien van een spier evenwijdig aan de
lengterichting der spiervezels. De witte plekken geven het tumor-
weefsel weer tusschen het donker gekleurde spierweefsel.

Fig. II laat duidelijk de infiltratieve groei der sarcoomcellen zien
tusschen de spiervezels.

Naschrift.

Korten tijd na het voorkomen van bovenbeschreven geval, werd
een tweede geval van uitgebreide lymphosarcomatose bij een schaap
waargenomen.

De uitbreiding in de spieren en het hart kwam vrijwel met die bij
het eerste schaap overeen. Ook hier een infiltratieve groei van ronde
sarcoomcellen in de spieren. Toch waren er wel enkele verschillen,
welke ik hier in het kort wil meedeelen. Onder pleura costalis en
LXIV i o

-ocr page 262-

peritonaeum parietalis werden enkele tumoren gezien. In de milt,
die normaal van grootte was, alsook in een der nieren, werd één tumor
gevonden. Onder de serosa, speciaal der dunne darmen, zag men
talrijke kleine tumoren. De dunne darm was op verschillende plaatsen
verdikt, veroorzaakt door infiltratie van sarcoomcellen in serosa,
muscularis en mucosa. Het mesenterium was een conglomeraat van
tumorweefsel.

De organen waren dus iets meer in het proces betrokken dan in het
vorige geval ; de lymphklieren echter veel minder. De lymphklieren
der organen waren matig gezwollen. Van de lichaamslymphklieren
was slechts een enkele iets vergroot, hetgeen dus wel in sterke tegen-
stelling is met het uitgebreide proces in de spieren.

Samenvatting.

Schrijver vermeldt twee gevallen van uitgebreide lymphosarcoma-
tosis bij schapen, met metastase in alle spieren.

Zusammenfassung.

Verfasser erwähnt zwei Fälle von stark verbreiteter Lympho-sarcomatosis bei
Schafen, mit Metastase in allen Muskeln.

SuMMARY.

The author records two cases of extensive lympho-sarcomatosis in sheep with
metastases in all muscles.

Résumé.

L\'auteur rapporte deux cas de lympho-sarcomatose étendue, qu\'il a observés
chez des moutons, avec des métastases dans tous les muscles.

BLADVULLING.

Het aantal studenten in de Diergeneeskunde in de Vereenigde Stalen van Moord
Amerika en Canada,
bedroeg in 1936 in de 12 veterinary colleges (waarvan 2 in Canada)
te zamen 1951.

In dat jaar begonnen 629 studenten hun studie en studeerden 313 af. De redactie
van het Journal of the Amer. vét. Ass.x) maakt opmerkzaam op het feit dal ieder
jaar het aantal studenten toeneemt en dat er maar weinig na hun eindcaxmcn
verder aan de universiteiten de wetenschappelijke arbeid voortzetten, zoodat er
een te kort dreigt aan professoren. De redactie zegt : „Where are we going to get
teachers to take care of the steadily increasing number of veterinary students? This
is a object that has not received the attention it deserves. We have commented on
the comparatively small number of veterinarians who pursue postgraduate work
and it is a remarkable fact that during the past 5 years, when we have witnessed
the steady increase in the enrollment of veterinary students, there has been a steady
decreaese in the number of veterinarians taken postgraduate work in our veterinary
colleges. There is not a veterinary college in this country today that could not use
additional teachers to advantage ....

Hier is misschien een kans voor Hollandsche collega\'s die postgraduate weten-
schappelijk werk hebben verricht
? Vr.

-ocr page 263-

TUBERCULOSE BIJ DEN MENSCH DOOR HET DRINKEN
VAN MELK (Literatuuroverzicht). \')

door

Prof. WESTER.

Men onderscheidt tuberkelbacillen van het humane type (typus
humanus), het bovine type (typus bovinus) en het aviaire type (typus
gallinaceus).

Oorspronkelijk onderscheidde men de twee eerst genoemde twee
typen door kalveren te enten, maar ook wel op grond van morpholo-
gische afwijkingen.

Volgens Theobai.d Smith (1898) zouden de bovine bacillen plom-
per en korter zijn dan het typus humanis. Dit is al spoedig gebleken
niet vast op te gaan.

Bij kalveren slaat het humane type niet of zeer moeilijk aan. Deze
dure methode is echter verlaten en vervangen door de konijnenproef.
Injectie met het humane type slaat niet aan bij konijnen, met het
bovine type wel.

Daarnaast is in den laatsten tijd de cultuurproef aanbevolen voor
de differentiatie der typen. De typus humanus geeft op de Loewen-
steinsche voedingsbodem een dikke-droge, ondoorzichtige, wasachtige
cultuur ; het bovine type groeit in kleine, ronde, vochtige, meer door-
zichtige koloniën.

De cultuurproef wordt minstens gelijkwaardig geacht met de dier-
proef, is veel goedkooper en geeft ook sneller resultaat.

Ook andere voedingsbodems worden wel aanbevolen. Met de voe-
dingsbodem van
Petraonani en Bf.zredka zouden ook dc vogeltuber-
kelbacillen te onderscheiden zijn.

Oorspronkelijk werd door de ontdekker van de tuberkelbacil, Robert
Koch (1882), de stelling verkondigd dat dc diertuberc.ulose en de
menschentuberculose identisch zouden zijn. Later (Congres Londen
1901) deelde Koch mede, tot de conclusie te zijn gekomen, dat de
bovine tuberkelbacillen niet gevaarlijk zijn voor den mensch; in 1908
verdedigde hij op het tuberculose-congres te Washington nog deze
stelling.

In Londen ontmoette hij weinig tegenstand, in 1908 echter reeds
vrij veel. In verschillende landen werden daarna commissies benoemd
die dit belangrijke vraagstuk hadden te bestudeeren.

Daarna — vooral in de laatste 20 jaren — is men er overal van over-
tuigd geworden, dat het standpunt van
Koch onjuist was en de tuber-
culose van het rund gevaarlijk is voor den mensch, vooral voor kinderen.
De rundertuberculose geeft vooral aanleiding tot de zgn. chirurgische
tuberculose d.w.z. klier-, wervel-, gewricht- en huidtuberculose, maar

-ocr page 264-

ook wel tot algemeene tuberculose en longtuberculose. In Denemarken
stierven
6 van 26 gevallen van chirurgische tuberculose aan elgemeene
tuberculose.

Echter over het geheel verloopt de bovine infectie bij den mensch
toch lichter dan de infectie met de humane bacil, waarschijnlijk omdat
de infectie met de bovine bacillen veelal in den darm plaats heeft,
welk orgaangrooten weerstand biedt, terwijl longtuberculose betrekke-
lijk zelden het gevolg is van bovine infectie en meestal door inhalatie
van de baicllen ontstaat.

In het algemeen wordt aangenomen, dat het bovine type zijn eigen-
schappen houdt ook in den mensch ; hierop berusten trouwens de dif-
ferentiatie-mogelijkheden.

Er zijn echter onderzoekers, die beweren dat een transmutatie van
het bovine type in een (schijnbaar) humane type kan voorkomen en
omgekeerd. Met dierproeven schijnt men dit echter niet te hebben
kunnen aantoonen, weshalve de meeste onderzoekers dit standpunt
niet innemen en blijven, naar hun meening, de bacillen steeds hetzelfde
type behouden.

Algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat de infectie met de
bovine bacillen hoofdzakelijk plaats heeft door het drinken van onge-
kookte, resp. ongepasteuriseerde melk.

In Engeland, waar veel rauwe melk wordt gedronken, zou 8% van
de melk in de groote steden tuberkelbacillen bevatten. Daar dringt
men dan ook tegenwoordig meer dan vroeger aan op verplichte pasteu-
risatie van de melk, en wordt het drinken van de zgn. Grade A melk
door de medici veel minder aanbevolen dan vroeger en geeft men
veelal aan pasteurisatie de voorkeur, hoewel men ook de ervaring heeft
opgedaan, dat pasteurisatie niet afdoende is en gepasteuriseerde
flesschen melk nog in 8% der gevallen tuberkelbacillen bleek te kunnen
bevatten.

Het gevaar van de bovine tuberculose voor den mensch blijkt over-
tuigend uit de hiervolgende uit de literatuur van de laatste 6 jaren
geputte cijfers :

In Denemarken komt halskliertubcrculose veroorzaakt door het
bovine type bij kinderen onder
5 jaar voor in 75% der geconstateerde
tuberculeuze infecties. Niertuberculose van het bovine type in
20%;
hersenvliestuberculose in 25% ; (Jensen. Z. f. Bakt. 1933)-

In Zwitserland werden 200 stammen van tuberkelbacillen onder-
zocht van de zgn. chirurgische tuberculose en bleken bij kinderen
37è% te worden veroorzaakt door het bovine type, en bij volwassenen
8.3%. Eén geval van longtuberculose van deze 200 gevallen bleek ook
door het bovine type te zijn veroorzaakt (Z. f. Hygiene
1935, uit het
Schw. Seruminstitut).

In Italië bleek, dat 73 van 350 kinderen uitsluitend reageerenden op
rundertuberculine. Zestien der kinderen hadden geen ziekteverschijnse-

-ocr page 265-

len, de andere hadden aantoonbare tuberculeuse aandoeningen. 80%
dezer kinderen was als zuigeling met koemelk gevoed.

In Duitschland wordt lupus in 10% der gevallen veroorzaakt door
bovine bacillen. Longtuberculose in J %.

In Zweden werden 127 sputa van tuberculeuze menschen onderzocht
en 37 maal pleura-exsudaat. Hierbij vond men slechts in 2 gevallen
het bovine type. In Griekenland vond men geen bovine tuberculose
bij den mensch. In Polen in 8% der gevallen. Dit lage cijfer wordt
toegeschreven aan het langen tijd zoogen der kinderen door de moeders.
In Amerika komt tuberculose door het bovine type zeer weinig voor,
in verband met het feit, dat de tuberculose onder het vee daar zeer
weinig uitbreiding heeft verkregen en krachtig wordt bestreden.

In Schotland vond Stanley Griffith (gepubliceerd in het Br. Med.
Journal 1932) bij kinderen onder de 5 jaar in 85% bovine bacillen ;
voor alle leeftijden in Schotland 76.7% ; in Engeland 45.7%.

Bij lupus in Schotland 53.8% ; in Engeland 48.6% ; bij hersenvlies-
ontsteking in Schotland 30.6% bovine bacillen, in Engeland 18%. Bij
been- en gewricht-tuberculose in Schotland 42.8% ; bij longtuber-
culose van 1040 gevallen in Schotland 3.6% ; in Engeland 0.8% het
bovine type.

In liet Br. Med. Journal van 1934 vindt men voor Engeland het
cijfer 4% voor longtuberculose door bovine bacillen.

In de Lancet van 1935 vindt men een opgave van Stanley Grifmth
en Smith, dat in 1934 in de County of Aberdeen bij 103 gevallen van
longtuberculose 13 gevallen door bovine bacillen werden veroorzaakt.
In vele gevallen was hieraan een of andere vorm van chirurgische
tuberculose (klieren of buik) voorafgegaan.

In 1930 werd in een Duitsche statistiek van Klimmer vermeld, dat
op 216 kinderen beneden de 5 jaar bij 9 bij longtuberculose bacillen
van het bovine type waren gevonden.

Vooral vroeger trachtte men zich te troosten met de gedachte, dat
de zoo gevaarlijke longtuberculose bij den mensch toch maar zelden
het gevolg is van een bovine infectie. Uit de cijfers blijkt echter wel,
dat men ook daaromtrent niet optimistisch moet zijn.

Hoe is de toestand in Nederland ?

Dr. Leusden onderzocht in 1933 (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. blz.
2354) materiaal uit een Amsterdamsch ziekenhuis en vond bij 100
volwassen tuberculeuze patiënten, waarvan 85 leden aan longtuber-
culose, in 4 gevallen het bovine type en in 93 gevallen het humane type,
terwijl hij in 3 gevallen een atypische bacil vond.

Bij 50 kinderen beneden 10 jaar lijdende aan darmtuberculose of
chirurgische tuberculose vond hij in 18% het bovine type.

Dr. Charlotte Ruys (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. Febr. 1936) deed
kweekproeven op den voedingsbodem van
Loewenstein. Als de cuituur
op het bovine type wees werd bovendien een cavia geënt. Het resultaat
was, dat van 115 volwassen patiënten met longtuberculose in Amster-

-ocr page 266-

dam 3 bleken geïnfecteerd met bovine bacillen en dat 10 van 89 patiën-
ten, dat is dus meer dan 11%, met longtuberculose uit het overige
deel van Noord-Holland met het bovine bacillentype waren geïnfec-
teerd.

Kinderen beneden de 5 jaar bleken ook bij dit onderzoek vooral
geïnfecteerd met het bovine type.

De onderzoekster komt tot de conclusie dat de bovine infectie waar-
schijnlijk het gevolg was van het drinken van ongekookte melk en daar-
door vooral op het platteland voorkomt.

Van Duitsche zijde wordt er echter de aandacht op gevestigd, dat
in zeer enkele gevallen de longinfectie ook door inhalatie kan plaats
vinden bij menschen die veel met koeien omgaan (melkers).

Dr. Boef stelde in 1935 een onderzoek in naar het voorkomen van
bovine tuberkelbacillen bij personen lijdende aan tuberculose te Leiden
en omgeving. Hij vond bij 21 kinderen tot 5 jaar 4 maal bovine bacillen ;
bij 8 kinderen van 5 tot 10 jaar 1 keer en bij 3 kinderen van 10—18
jaar ook 1 keer. Bij 206 volwassenen 6 keer bovine baciden. (Maand-
schrift voor Kindergeneeskunde 1935). In 32 sputa van kinderen, (dus
bij longtuberculose) beneden 18 jaar 6 keer het bovine type. Hij vond
bovendien, dat van 19 kinderen die gestorven waren aan meningitis
tuberculosa 8 met bovine tuberkelbacillen besmet waren.

Dr. van den Berg (Proefschrift Utrecht 1935) vond in 52 etters 4
maal het bovine type, waaronder bij 17 kinderen beneden 5 jaar 4
maal. Hij onderzocht met culturen en de konijnenproef.

Het feit trekt sterk de aandacht, dat in de laatste jaren overal zooveel
meer bovine tuberkelbacillen worden gevonden bij tuberculeuze men-
schen dan vroeger.

Volgens Groh, een e varen Hongaarsch tuberculose-onderzoeker,
komt dit niet doordat de infectie met bovine bacillen vaker plaats
heeft, maar doordat bij onderzoekingen van de laatste jaren vooral
culturen worden gebruikt, en het kweeken nauwkeuriger geschiedt
op voor het bovine type beter geschikte bodems, en de culturen spoedi-
ger worden beoordeeld. Dit laatste zou van beteekenis zijn, omdat het
humane type sneller groeit en spoedig de bovine bacillen overwoekert.

Groh kwam door kweekproeven tot de conclusie, dat waarschijnlijk
de twee typss steeds als menginfectie samen voorkomen. Het bewijs
heeft hij echter nog niet kunnen leveren. (Perlsuchtbakt. bei menschl.
Tuberkulose Z. f. Tuberk. 1936, Bd. 74, S. 263).

Dat menschen tegelijk door het bovine en het humane type kunnen
zijn geïnfecteerd, in dezen zin, dat de longen het humane type en de
klieren het bovine type herbergen, was overigens reeds gebleken.

Tenslotte nog een enkel woord over vogeltuberculbacillen. Deze
bleken in de laatste jaren een zeer gevreesd ziektebeeld bij den mensch
te kunnen veroorzaken. Het is gebleken
(Wolters. D. T. W. i 931,
S. 548), dat zij, wanneer zij door koeien zijn opgenomen, wat op boer-
derijen waar de vogeltuberculose voorkomt, natuurlijk al zeer gemak-

-ocr page 267-

kelijk plaats kan hebben, zich latent als saprophryten in de melkklier
kunnen vestigen en zoo de melk kunnen infecteeren. Zij zouden evenals
de Brucella Bang zich zeer lang in de melkklier kunnen staande houden.

Deze infectie komt echter bij koeien betrekkelijk weinig voor. (v.
Heelsbergen, T. v. Diergeneesk. 1932).

De cultuur van deze bacillen is te onderscheiden van het humane
type, doordat zij als regel op vaste voedingsbodems een vochtig en
slijmig voorkomen heeft.

Uit dit korte literatuuroverzicht der laatste jaren blijkt wel zeer
overtuigend, dat diertuberculose voor de hygiëne van den mensch een
niet te verwaarloozen factor is.

Tot voor korte jaren werd dit in Nederland nog niet algemeen aan-
genomen. Ik herinner mij, dat slechts enkele jaren geleden een dieren-
arts, die bij de melkhygiëne betrokken was, in een vergadering ver-
kondigde dat voor de bestrijding van de tuberculose van koeien met het
oog op de zoo zelden voorkomende infectie met het bovine type der
tuberkelbacillen, geen steun zou zijn te verwachten van melkhygië-
nisten en medici.

Ik geloof wel, dat met de door mij genoemde cijfers is aangetoond,
dat steun in bedoelde richting ook van die zijde zeer gemotiveerd zou
zijn.

Zusammenfassung.

An der Hand einer Literaturübersicht weist Verfasser nach, dass die bovinen
und aviären Typen des Tuberkelbazillus für den Menschen viel gefährlicher sind
als früher gemeint wurde.

Summary.

The author shows by a literary review that the bovine and avian types of the
tubercle bacilli are more dangerous for man than formerly was believed.

Résumé.

Sur la base d\'une revue de la littérature l\'auteur démontre que les bacilles de
Koch du type bovin et du type aviaire sont beaucoup plus dangereux pour l\'homme
qu\'on ne le croyait autrefois.

BLADVULLING.

In Engeland en Duitsland hebben uitgebreide onderzoekingen uitgemaakt dat
besmetting met tuberculose door middel van telefoontoestellen (microfoonhouder
en oorschelp) praktisch niet voorkomt.
*) Vr.

\') Lange, Reichgesundheitsblatt No. 42, 1936. réf. N. T. v. G. 1937, No. I,
blz. 80.

-ocr page 268-

Uit het Openbaar Slachthuis te Amersfoort.

Directeur E. A. GALESLOOT.

ENKELE GREPEN UIT DEN ARBEID VAN DEN
KEURINGSVEEARTS

door

L. P. DE VRIES, Adj. Directeur.

Het onderzoek op miltvuur.

Met uitzondering van die slachtdieren, welke vernietigd worden
ex Art. 4 sub 3 der Vleeschkeuringswet worden in den Kring Amers-
foort alle gestorven slachtdieren op miltvuur onderzocht. Het onder-
zoek wordt uitgevoerd voordat de dieren worden afgeslacht of voordat
ze ter destructie worden toegelaten. De dienst der noodslachtingen en
gestorven dieren is in den Kring gecentraliseerd, dat wil zeggen, alle
tot deze categorie behoorende slachtdieren worden naar het Open-
baar Slachthuis vervoerd, alwaar zij öf verder worden afgeslacht öf
zonder nadere keuring ter destructie worden verwezen.

In aanmerking nemende, dat onder het aldus ter onderzoek komende
materiaal veel cadavers voorkomen met allerhande cadaverbacillen,
volgen wij bij het routine-onderzoek op miltvuur de volgende methode.
Op een vetvrij voorwerpglaasje wordt met behulp van een ander
voorwerpglaasje een bloeddroppel uit een afgesneden oor uitgetrokken,
op dezelfde wijze als elk ander bloedpreparaat gemaakt wordt. Zonder
verwarming wordt het preparaat goed luchtdroog gemaakt. Zonder
verdere fixatie wordt het daarna ongeveer een minuut gekleurd met
2% waterige gentiaanvioletoplossing. Na afspoelen en drogen tusschen
filtreerpapier volgt onderzoek met de olie-immersie. De roode bloed-
cellen kleuren zich lichtpaars, aanwezige bacteriën bijna zwart. De
vorm der bacteriën is aldus goed behouden, in het bijzonder ook de
vorm der uiteinden der bacillen. Cadaverbacillen hebben gewoonlijk
niet het scherpe, als afgehakte, soms concave uiteinde der miltvuur-
bacillen. Door hierop te letten alsmede op eventueel ketenverband en
andere omstandigheden is in vele gevallen reeds de differentiatie tus-
schen miltvuur- en andere bacillen te maken. In twijfelgevallen of bij
vermoeden op miltvuur wordt een tweede preparaat gemaakt, dat
wederom zonder andere fixatie dan aan de lucht laten drogen, met
onverdunde Giemsa-oplossing (Azur-Eosine) gedurende een minuut
wordt gekleurd. Deze kleuring toont aanwezige kapsels (roze). De
Giemsa-kleuring is wat minder capricieus ten aanzien van de kapsel-
kleuring dan die volgens
Raebiger en die volgens Olt.

De keuring van noodslachtingen en van slachtingen welke dienovereenkomstig
moeten worden beoordeeld.

Elke slachting geschiedt onder toezicht. Voor slachtdieren, welke
buiten de gewone slachturen worden geslacht heeft de slachting plaats
onder toezicht van den Keurmeester-Opzichter, die den weekdienst
heeft, en wiens adres op het Hoofdbureau van Politie vermeld is. Zoo-

-ocr page 269-

noodig stelt deze keurmeester-opzichter zich in verbinding met den
dierenarts die met de keuring belast is ; overigens brengt hij dezen
rapport uit van zijn bevindingen (temperatuur en algemeene toestand
van het in nood te slachten dier en verder bijzonderheden voor en
tijdens het afslachten van alle dieren).

Nadat de met de keuring belaste dierenarts van deze anamnese
kennis genomen heeft, is zijn onderzoek in drie phasen te onderscheiden.
Hij begint met een zoo goed mogelijk een autopsie benaderend onder-
zoek van het geslachte dier. Vervolgens zal in bijna alle gevallen een
bacteriologisch onderzoek worden ingesteld. De derde phase omvat
de beoordecling van het vleesch in engeren zin.

Ten aanzien van de eerste phase is nauwelijks iets anders te zeggen,
dan dat we trachten niets over het hoofd te zien; in veel gevallen zal
het noodig zijn de darmen, althans op verdachte plekken, open te
knippen.

Voor het bacteriologisch onderzoek is het onze gewoonte, te enten
uit milt, lever, nier en vaak uit een of meer lymphklieren (in het bij-
zonder bij mastitis, arthritis, endometritis en soortgelijke zich in het
gebied van goed bruikbare lymphklieren bevindende processen),
terwijl bij gestorven dieren ook gaarne uit het vleesch geënt wordt,
uitgaande van de gedachte, dat na den dood de invloed van de actieve
lvmphe- en bloedcirculatie is uitgeschakeld.

Als voedingsbodem gebruiken wij bouillonagar, glucosebouillon en
den bodem volgens
Gassner; af en toe bedienen wij ons van den Endo-
en den Lakmoes-Lactose-bodem of van andere speciale voedingsmedia.

Het bereiden der bodems geschiedt tusschen het andere werk door ;
als het met overleg plaats heeft, neemt het betrekkelijk weinig tijd in
beslag. In principe doen wij het zoo, dat wij het mengsel van vleesch -
water, pepton, keukenzout en sec. natriumphosphaat na doorkoken en
filtreercn met behulp van de Comparator van
Walpole-Michaei.is
door toediening van KOH.-solutie op een pH van 7.6 brengen. Deze
pH is nauwkeurig in te stellen, zoowel voor het goed doen groeien van
sommige bacteriën-soorten als voor de te bereiden selectiefbodems.
Daarna wordt nogmaals gefiltreerd (door dubbel filtrecrpapier) waarna
sterilisatie volgt. Mochten nu wederom neerslagen optreden, dan
wordt nogmaals gefiltreerd cn volgt hersterilisatie. Voor toepassing dei-
bouillon als glucosebouillon is het gewenscht, datzij volkomen helder is.

Bouillonagar wordt verkregen door per liter bouillon 20 gram agar
toe te voegen en deze te doen oplossen in de autoclaaf bij 1 150 C. of
door langzaam koken. Daarna wordt het mengsel door een flanellen
lap gefiltreerd en vervolgens gedurende 24 uur in de paraffïnestoof
bij 52° G. geplaatst. Coagulae bezinken in dien tijd ; de heldere, voor
het gebruik gereede agar kan worden afgeschonken. Deze methode,
die wij zagen op het Laboratorium van Prof.
van Oijen, voldoet ons
zeer goed. Het is gewenscht, voor het gebruik de pH te controleeren.

Voor het vervaardigen van den Gassnerbodem wordt aan deze

-ocr page 270-

agar toegevoegd per liter 62.5 cc van een 2% waterige oplossing van
Metachromgelb (II R.D.) en 87.5 cc van een 1% oplossing van
Wasserblau (6 B extra P) te betrekken van Griibler, benevens 50 gram
melksuiker.

Lakmoes-lactose-agar maken wij door aan 100 gram bouillonagar
15 gram lakmoesoplossing
(Kahlbaum) toe te voegen en 1.5 gram
lactose. De voedingsbodem volgens
Conradi-Drygalski bevat boven-
dien nutrose en crystalviolet, doch dat is voor ons doel niet noodig.

Endo-agar bereiden wij, door aan 100 gram bouillonagar toe te voegen
i gram lactose, 0.5 gram verzadigde alcoholische fuchsine-oplossing en
0.250 niet verweerde natriumsulfiet. Deze voedingsbodem is gevoelig voor
licht en warmte, zij mag niet langer dan gedurende een half uur bij
ioo°
C. gesteriliseerd worden en moet in volkomen donker bewaard
worden. Alle kleurstofoplossingen en de in wat water opgeloste suikers
worden even opgekookt voordat ze aan de heete agarworden toegevoegd.

Wegens zijn rijkdom aan reticulo-endoth^liën en andere „vang-
cellen" welke slechts uit het bloed haar prooi kunnen bemachtigen
moet de milt beschouwd worden als een voortreffelijke indicator op
met het bloed circuleerende kiemen.

Het in het bacteriologisch onderzoek betrekken van andere objecten
heeft ten doel mogelijke locale bacterie-invasies op het spoor te komen
en dient verder als controlemiddel voor de bevindingen bij het milt-
onderzoek.

Wij enten „direct" ; met een uitgegloeid, in alcohol afgekoeld mesje
wordt het afgeschroeide orgaan geïncideerd en uit de diepte wordt
een hoeveelheid materiaal geschraapt, waarmede vervolgens de voe-
dingsbodem rechtsstreeks wordt bedeeld. Het materiaal uit de milt
wordt afgestreken op schuingestolde agar, wij meencn dat deze, voorzien
van ongeveer een halve cc. condenswater, iets gunstiger groeivoor-
waarden biedt dan de sneller indrogende plaat.

Uit de lymphklieren wordt eveneens op schuine agar geënt.

Uit lever en nier wordt materiaal uitgestreken op een Gassnerplaat.
Voor het beoordeelen van kleuromslagen leent de cultuurbuis zich
minder goed. Zooals bij alle materiaaloverdrachten maak ik hierbij
gaarne gebruik van het entmes van
Fros. Hiermede laat zich de plaat,
dank zij den schuinen stand van het lemmet, gemakkelijk bespatelen,
Het is gewenscht, het materiaal zooveel mogelijk over de plaat te ver-
deelen, en het daarna weer op een hoopje te verzamelen. Het orgaan-
weefsel heeft namelijk soms de eigenschap de groene kleur der plaat
in geel te doen omslaan, wat, indien een groot deel der plaat met
orgaanafkrabsel was bedekt, misleidend zou kunnen zijn ten aanzien
van de door eventueel gegroeide colonies veroorzaakte kleurveran-
deringen.

De motiveering van de specialistische behandeling van de lever en
de nier is, dat uit deze organen, in het bijzonder uit de lever nog wel
eens Gram-negatieve bewegelijke bacillen groeien, terwijl de buisjes

-ocr page 271-

met materiaal uit andere organen steriel blijven. Door de selectiefplaat
te hulp te roepen zal men de onzekerheid, of hieronder wellicht
vertegenwoordigers der Salmonellagroep schuilen, eenigszins uit den
weg kunnen ruimen.

Aanvankelijk moest een keus gedaan worden, welke van de selectief-
platen voor het routine-onderzoek zouden worden gebruikt. De keuze
viel op die volgens
Gassner ; de Salmoncllae waren hierop in voor-
bereidende proeven steeds goed als gele colonies in gele veldjes waar-
neembaar. Ook de endopiaat voldeed goed, vooral de groei van coli
is hierop zeer demonstratief ; iets oude bodems kleuren zich eenigszins
rood, waardoor de paratyphusachtigen minder duidelijk aan den dag
treden. De lakmoeslactosebodem voldeed uitstekend, doch deze is
nogal duur. Andere bodems werden niet beproefd. Beide laatstgenoemde
bodems worden nu gebruikt, als er twijfel bestaat ten aanzien van een
verkleuring van een Gassnerplaat en in andere aanvullingsonder-
zoekingen.

Behalve op de vaste voedingsbodems wordt van elk ter onderzoek
genomen orgaan of deel een hoeveelheid materiaal geënt in buisjes
met glucoEebouillon (hocggevuld, teneinde eventueele anaerobior.t:n
een kans te geven).

Van elke enting wordt na ongeveer 24 uur een weinig van het ma-
teriaal, eventueel van de gegroeide colonies, op een voorwerpglaasje
uitgestreken en gekleurd volgens
Gram. Behalve dat men aldus eenigs-
zins georiënteerd raakt over den aard der bacteriën is men ook zekerder,
dat groei van soms zeer fijne colonies vormende bacteriën, als strep-
tococcen, b. pyogenes en vlekziektebacillen niet over het hoofd gezien
wordt.

In welke gevallen achten wij nu, dat het vleesch kiemvrij is? Een-
voudig is de beslissing als in alle of vrijwel alle culturen eenzelfde
bacterie groeit of als in eenige cultuur een Salmonella voorkomt. Maar
in die gevallen, waarin eenige buisjes of platen steriel blijven en andere
groei toonen zal men zijn oordcel naar het gevondene in verband met
wat de beschouwing van het slachtdier zelf opleverde dienen af te
wegen. En na veertien jaar practische toepassing van het bacteriolo-
gische vleeschonderzoek, heeft voor mij nog steeds volle waarde de
zin uit een college van Prof.
van Oijen : ,,de beoordeeling van het
resultaat van het bacteriologisch vleeschonderzoek kan dikwijls moeilijk
zijn en eischt veel ervaring."

Als wij nu mogen aannemen, dat het vleesch van het te beoordeelen
slachtdier kiemvrij is, kunnen wij ons met de derde phase van het
onderzoek bezig houden.

Indien er niet zeer bijzondere omstandigheden zijn, welke zulks
overbodig maken (en deze zijn er haast nooit) laten wij de bovenbil
en den schouder losmaken. Dit is de eenige goede manier om een
indruk te krijgen van het eigenlijke vleesch. Zelfs dat van een van
buiten zeer goed uitziend dier, kan aldus de verrassendste bevindingen

-ocr page 272-

opleveren. Bij het losmaken van de bovenbil wordt deze, bestaande uit
de Mm. Gracilis, Sartorius, Pectineus, Adductor en Semimembranosis,
van de haar begrenzende spieren en het bekken losgemaakt, met
uitzondering van de insertie van een deel dezer spieren aan het bekken.
Met deze insertie als as wordt nu de bovenbil naar beneden omgeklapt
en vervolgens wordt zij overdwars met een forsche snede ingesneden.
Na deze bewerkingen heeft men gelegenheid spier- en bindweefsel
op geur, kleur en consistentie te beoordeelen. Vooral het juist vellen
van een oordeel over het vleesch in engeren zin eischt een ruime mate
van ervaring. Deze vleeschkennis is slechts op den duur aan te leeren.

Na het losmaken van den schouder, door doorsnijding van de spieren,
welke het schouderblad aan den romp verbinden (door van te voren
een zaagsnede te maken kan men, zooals bij het rund gebruikelijk is,
het waardevolle caudodorsale deel der spieren op het schouderblad
ter plaatse laten zitten) met uitzondering van die welke zich aan de
craniodorsale zijde bevinden, is de schouder om te klappen en krijgt
men een overzicht over de zich onder het schouderblad bevindende
weefsels.

Van dieren, welke geacht moeten worden voor het slachten geruimen
tijd te hebben gelegen zoodat de kans op decubitus bestaat, is het
gewenscht de M. Biceps Femoris (de z.g.n. platte bil) los te maken,
door haar insertie aan de femur te klieven en de spier vervolgens los
te prepareeren van de spieren in hare omgeving (o.a. van de mediaal
van haar liggende Quadriceps Femoris en de caudaal liggende Semi-
membranosis). Na omklappen kan men zich vergewissen van den toe-
stand der spieren in de omgeving van de Tuber Coxae, waar teekenen van
decubitus, zoo deze aanwezig is, zich in de eerste plaats zullen verraden.

Zijn er overigens geen omstandigheden, welke tot afkeuren of voor-
waardelijk goedkeuren nopen, dan wordt een pH bepaling verricht.
Daar de pH niet de uitdrukking is van een statischen toestand, doch
van een kinetisch proces, moet, wil men de waarde er van als verge-
lijkingsobject bezigen, ze op een vaste tijd na den slachting bepaald
worden. Wij nemen hiervoor een tijdstip ongeveer 24 uur na de
slachting en gebruiken een stukje uit dc Semimembranosis en een stukje
uit de Triceps Brachii. Welke is de beteekenis, die aan den uitslag van
dc pH bepaling moet worden toegekend ?

Na het sterven, wordt wel gezegd (Hermanns) verricht de spier,
bestervende, haar laatste contractie, waarbij, evenals bij elke contractie
gedurende het leven, glycogeen tot melkzuur wordt (via een phosphor-
zuurkoppeling, het lactacidogeen, een analoog proces als bij de alco-
holische gisting bekend is). In de levende spier wordt dit melkzuur
deels weer tot glycogeen teruggevormd, deels geoxydeerd tot water en
koolzuur, welke worden afgevoerd. Hier heerscht dus een stelsel, waarbij
een bepaald zuur-base-evenwicht telkens door de vorming van melk-
zuur (en door andere processen gedurende de spiertonus) wordt onder-
broken, maar dat telkens weer wordt hersteld.

-ocr page 273-

De contractie van de doode spier, met andere woorden, het procédé,
dat lijkstijfheid ten gevolge heeft, mist die herstelphase ; het gevormde
melkzuur blijft dus in de spier.

Was bij het leven deze evenwichtstoestand vergezeld van een pH
van 7.0, dan zou na het besterven een pH van bijv. 5.8 kunnen op-
treden, een waarde, welke bij bestorven spieren van gezonde runderen
nog al eens gevonden is.

Men kan nu de volgende redeneering toepassen : De gezonde spier,
onder normale omstandigheden (t.o.v. voeding, ademhaling, buffer-
milieu, endocrine factoren, gebruik van de spier, enz.) zal na het bester-
ven een vrij constant zuurgraadniveau bereiken (bijv. pH = 5.8).

Wordt nu bij het besterven dit zuurgraadniveau niet bereikt (bijv.
24 uur post mortem pH = 6.6) dan was er iets afwijkends, waarbij
men niet kan definieeren, wat dat geweest is. Wel weet men, dat vele
bacteriën gaarne in een eenigszins alcalisch milieu groeien, zoodat te
verwachten is, dat zoodanig vleesch spoediger in bacterieel bederf
zal geraken of op andere wijze door bacteriën doorwoekerd. Ook bestaat
er kans, aannemende, dat er verband bestaat tusschen rigor mortis
en melkzuurontwikkeling, dat zulk vleesch minder smakelijk zal zijn.

Bij de formuleering zijner beslissing bij de keuring zal men c.q.
deze factoren in het geding brengen.

DE STATISTIEK VAN DE VLEESCHKEURING IN
FRIESLAND1)

door

C. TENIIAEFF en Dr. S. FERWERDA.

Zusammenfassung.

An der Hand der Fleischbeschaustatistik und der Statistik der thermochemischcn
Fabriken werden von Verfassern in Friesland die nachfolgenden Daten für Pferd,
Rind, Schaf, Ziege und Schwein festgestellt :

1. Sterbeziffer bzw. 1.4%, 0.69%, 2.85%, 2.6%, 2,07%.

2. Prozentsatz untauglich erklärtes Fleisch bei normalen Schlachten bzw.
o-49%» 0.79%, 0.115%, 0.163%, 0.0837%.

3. Prozentsatz untauglich erklärt bei Notschlachten bzw. 15.28%, 28.43%,
1163 %, 10.1 %, 11.84 %•

4. Prozentsatz Notschlachten in Bezug auf die Grösse des Viehstandes
bzw. 0.31 %. 0.317%, 0.37%, 0.45%, 0.53% und

5. Prozentsatz Notschlachten in Bezug auf die total Anzahl Schlachten bzw.
8 %. 3-45 %, 2-05 %, 8.2 %, 1.12 %.

Verfasser deuten hin auf die Wichtigkeit das richtige Verhältnis zu kennen
zwischen Sterbeprozentsatz und Prozentsatz der notgeschlachteten oder wegen
bleibender Invalidität verkauften Tiere.

Diese Tiere vertreten ja noch einen bestimmten Geldwert. Verfasser fragen
sich ob es nicht wünschenswert sein würde bei der Fleischschau eine spezielle
Rubrik der s.g. „minderwertige" Tiere" zu bilden neben der jetzt bestehende
Einteilung in normale Schlachten, Notschlachten und gestorbene Tiere.

1 ) Zie blz. 171, 15 Feb. 1937. (Deze samenvatting is bij vergissing blijven liggen.)

-ocr page 274-

REFERATEN.

ZIEKTEN DER GESLACHTSORGANEN;ABORTUS.
Uterus-atonie.

Uterus-atonie is veel vaker de oorzaak van moeilijkheden tijdens de partus bij
honden en katten dan te groote vruchten. Als uterinum verdient het hormoon uit
de achterkwab van de hypophyse verre de voorkeur boven de oude middelen.
(Secale cornutum enz.1)). De contracties worden sterker of als zij opgehouden
hebben worden zij opnieuw opgewekt. Uterusruptuur wordt slechts gezien, wanneer
de uterus plus inhoud reeds sterk geïnfecteerd is. Contra-indicaties zijn te nauw
bekken, coprostase, tumoren van colon en vagina, torsio uteri, afwijkende vruchten
of verkeerde liggingen. De ontsluiting moet voldoende zijn. Als de uterusmuscu-
latuur door toxinen van doode vruchten verlamd is, is het resultaat gering. Het
H. A. H. wordt meest subcutaan toegediend en wel 2 E. bij hond en kat; na 15
tot 20 minuten beginnen weeën, zij duren 1} 4 2 uur. De injectie kan 3 maal
op een dag herhaald worden.

Een vertraagde involutie van de uterus met als gevolg retentio secundinarum
en het niet uitdrijven van de lochiën berust op uterus-atonie. Daarom is ook bij het
rund de manueele verwijdering van de secundinae en het inbrengen van vloeistof
uit den booze. Mathyleenblauw, gentiaanviolet en chlooramine al of niet in com-
binatie met carbo-animale kunnen worden ingebracht ; hiernaast worden bij de
groote dieren 10 E. en bij de kleine 2 H. A. H. subcutaan of epiduraal toegediend.
Na een uur treedt uitvloeiing op, soms ook komen secundinae af. Na 24 uur kan
men een tweede injectie toedienen. Bij septische metritis bij koeien en honden zijn
uterusspoelingen verkeerd. De mucosa wordt geïrriteerd, en de vloeistof wordt
niet uit de uterus verwijderd. Hoewel de uitwerking niet zoo goed is als bij de
gezonde uterus, is ook hier H. A. H. te prefereeren. Als de muscularis reeds aan-
getast is, is de kans op genezing minder groot. De werking van het hypophyse-
hormoon kan ondersteund worden door massage via de buikwand bij de kleine
dieren of vanuit het rectum bij de groote.

Bij de chronische endometritis bij de kleine huisdieren is hysterectomie de therapie.
Iiecft de eigenaar hiertegen bezwaar, dan is door middel van 3—15 injecties van
H. A. H. de uterus tot ontlediging en de algemeene toestand tot verbetering te
brengen.

Aneurysma van de arteria uterina media.

Een aneurysma van de arteria uterina media wordt zelden waargenomen. 6 dagen
na de volkomen normale partus werd aan een koe 400 gram sulfas magnesicus
ingegeven, waarbij zij viel en zich wat verslikte. 3 uur hierna stierf het dier onder
verschijnselen van verbloeding. Bij sectie vond
Hetzel 2) in de buik geen vrij bloed.
In de rechter breede baarmoederband werd een reusachtige bloedmassa aange-
troffen, 14 cm craniaal van de bifurcatie werd aan de ventro-mediale kant een
aneurysma gevonden, dat gcruptureerd was, met er in een thrombus. In de intima
en media waren in de cellen zeer veel vetdruppels, kalk werd niet gevonden. Door
herhaald exploreeren is kneuzing en verscheuring van de vaatwand veroorzaakt,
de verhoogde bloeddruk tijdens de partus deed dit aneurysma en de thrombus
ontstaan, terwijl het ingeven van de sulfas magnesicus met zijn complicatie de rup-
tuur veroorzaakte.
 Teunissen.

1 \') Cuillé, Darraspen, Chelle, L\'inertie et son traitement par la médication post-
hypophysaire.
Rev. Gen. de Med. Vet. 1936, Juin. p. 32 t.

2 ) Prof. Dr. Hetzel, Berstung der Arteria uterina media bei einer Kuh. Tier. Rund-
schau 1936, blz. 560.

-ocr page 275-

Een bacterie uit de parathypus-enteritisgroep als oorzaak van abortus
in een rundveestal.

In een runderstal aborteerden 3 koeien. Na onderzoek bleek de abortusbacil
van
Bang niet in het spel te zijn. Twee der dieren moesten in aansluiting aan deze
abortus in nood worden geslacht. Bij het bacteriologisch vleeschonderzoek, dat
door
Bernard \') werd verricht, werden uit de organen en lymphklieren, in som-
mige gevallen na anreicherung, bacillen uit de paratyphus-enteritisgroep gekweekt.
Naar aanleiding van deze bevinding werden bij alle overige dieren van de stal
(3 koeien en 2 stieren) bloed en faeces nader bacteriologisch onderzocht. Daarbij
werden nog
4 dieren gevonden, waarbij in faeces de zelfde veroorzaker kon worden
aangetoond, terwijl eveneens het bloed een positieve agglutinatie gaf.

Biochemisch bleek deze bacterie-stam positief tegenover arabinose, dulciet en
glycerine-fuchsine-bouillon, negatief tegenover rhamnose. Deze nieuwe stam bleek
zeer dicht te staan bij de abortus equi-stam. Daar dit bacterietype in staat is bij
het rund abortus te veroorzaken, zou men dit type moeten rekenen tot de z.g. „abor-
tustypen" der paratyphus-enteritisgroep.
 de Graaf.

De Trichomonas-ziekte bij het rund.

Gedurende de laatste jaren breidt volgens Schumann1) de Trichomonas-ziekte
zich uit in Silezië. Deze uitbreiding is het gevolg van het gebruik van geïnfecteerde
stieren. Dergelijke stieren kunnen acuut of chronisch aangetast zijn ; de parasieten
bevinden zich in het praeputium. Ter behandeling kunnen desinfecteerende spoe-
lingen met succes worden toegepast.

De voornaamste verschijnselen bij de koe zijn : Vestibulitis, vroege abortus of
pyometra. De Trichomonaden schijnen bij de coitus direct in het cavum uteri
te geraken, aldus kan het zich later ontwikkelende foetus geïnfecteerd worden ;
of er ontstaat een chronische endometritis, welke tot steriliteit aanleiding geeft.
Hiervoor worden lugolirrigaties aanbevolen. De diagnose moet gesteld worden
door slijmonderzoek. De betrouwbaarste resultaten geeft dit onderzoek gedurende
de bronst. Na de abortus (die gewoonlijk in de eerste maanden van de drachtig-
heidsperiode valt) kunnen de koeien vaak weer heel spoedig bronstverschijnselen
toonen ; zij vormen dan een gevaarlijke bron van infectie voor den stier. Eenigen
tijd na de abortus geneest de ziekte in vele gevallen van zelf.

De bestrijding dient volgens een bepaald systeem te worden opgezet. In de stal
moet een gezonde en een besmette afdeeling gevormd worden. In de gezonde stal-
afdceling komen de dieren die in de laatste drie maanden van de drachtigheids-
periode zijn. (Op verwisseling met pyometra meet men bedacht zijn) ; verder die,
welke normaal hebben gekalfd en die, welke nog niet onder den stier geweest zijn.
Alle andere dieren van het beslag worden als verdacht beschouwd en komen in de
besmette afdeeling. Gedurende minstens twee maanden mogen deze niet worden
gedekt. De stier zoowel als de koeien moeten voor het dekken behandeld worden.
Zoodra dieren der verdachte afdeeling in de zevende maand der drachtigheids-
pcriode gekomen zijn, worden zij naar de gezonde afdeeling overgebracht. Aldus
is een beslag in het verloop van één drachtigheidsperiode gewoonlijk te saneeren.
Veterinair-politioneele maatregelen tegen de ziekte worden onontbeerlijk geacht.

L. P. de Vries.

De beteekenis van de rat bij de verspreiding tier smetstof van het be-
smettelijk verwerpen2).

Bij een onderzoek, in hoever ratten een rol kunnen spelen bij de verspreiding
van abortus-smetstof van het rund, werden
5 series ratten gevoederd deels met

1 ) Dr. Schumann, Z. f. Fl. und M.hyg. 15 Jan. 1937, H. 8.

2 ) Arv. Sandholm, Finsk Veter. Tidskr. No. 10, Oct. 1936.

-ocr page 276-

virulente culturen, deels met smetstof bevattend materiaal (secundinae). Van
29 besmette ratten, waarvan het bloedserum werd onderzocht op de aanwezigheid
van agglutineerende stoffen, gaven slechts 2 (6.9%) een positieve agglutinatie
(1 : 50) ; alle pogingen om uit de inwendige organen of uit het bloed abortusbacillen
te kweeken, faalden, ook bij de dieren met positieve agglutinatie.

Bij 30 besmette ratten werden de faeces onderzocht ; slechts bij 5 hiervan werden
abortusbacillen in de faeces teruggevonden en wel tot uiterlijk 6—7 dagen na de
besmetting ; een zeer gering aantal dieren, wanneer men de intensieve besmetting
in aanmerking neemt. Het onderzoek is in zoover onvolledig, dat de urine der
proefdieren niet is onderzocht op de aanwezigheid van smetstof.

Mede gelet op de geringe vatbaarheid van de rat ten opzichte van abortus-smet-
stof — ook bij de onvoldragen vruchten van 2 proefratten gelukte het niet om bacillen
aan te tooncn — maakt de schrijver op grond van zijn waarnemingen de gevolg-
trekking, dat de verspreiding van abortus-smetstof door de rat practisch van geringe
beteekenis is. De vraag, in hoever smetstofverspreiding langs mechanischcn weg
door de rat mogelijk is, blijft hierbij buiten beschouwing.

Van Nederveen.

Zwangerschap-reacties.

Door bloed of serum van een zwangere vrouw in haar eigen oog te druppelen
treedt na 2—3 minuten vernauwing of verwijding van de pupil op. Door plotseling
sterk licht in beide oogen te doen schijnen is het verschil zeer duidelijk te zien.

Bij 42 van de 44 onderzochte vrouwen, waarbij de menstruatie nog maar kort
over tijd was, was de reactie positief, al deze 42 bleken later zwanger te zijn ; bij
2 waren de pupillen door ongelijke wijdte niet te vergelijken. Bij een vrouw, waarbij
de zwangere uterus te voelen was, was de reactie negatief, 15 dagen later werd
een doode vrucht geboren.

In een spuitje van 2 c.c. inhoud met 0,2 c.c. 10% Natriumcitraatoplossing wordt
vanuit een vena of uit de vingertop 1 c.c. bloed opgezogen1).

Een nieuwe zwangerschap-reactie.

Wanneer men stekelbaarsjes 1 —uur in niet verdunde urine van zwangere
vrouwen zet, wordt de rug der visch donkerder gekleurd en vertoonen zich donkere
strepen aan de zijkanten. Door een inspuiting met pituïtrine kan een identieke
reactie worden opgewekt2).

Hormonen, tijdens de zwangerschap.

Na een uitvoerig overzicht van de literatuur gegeven te hebben komt Benesch 3)
tot de conclusie, dat voor het vroegtijdig vaststellen van drachtigheid (42—150
dagen) het aantoonen van hypophyse-voorkwabhormoon en ovariumhormoon in
bloed de voorkeur verdient, in verband met de toxiciteit van de urine voor muizen
enz. ; na de zesde maand moet de urine op ovariumhormoon worden onderzocht.
Bloedserum wordt in een hoeveelheid van 6
X 0,3, — 6 X 0,5 c.c. ingespoten ge-
durende 3 dagen, op de vierde dag wordt de vagina-inhoud 2 maal uitgestreken,
24 uur na het optreden van schollen worden de muizen afgemaakt. Positiefis, wan-
neer bij minstens 2 van de 5 muizen het schollenstadium en de H. V. R. 1—III
worden gevonden, of wanneer bij 2 dieren gezwollen helder gekleurde uterushoornen
van 4 mm doorsnede en de ovarium-veranderingen aanwezig zijn. Voor het onder-
zoeken van urine worden 2 muizen met 5
X 0,2 c.c. en 2 muizen met 5 X 0,3 c.c.
urine ingespoten. 30 uur na de laatste injectie wordt begonnen met het uitstrijken
van de scheede-inhoud ; dit geschiedt 3 keer en wel 2 maal daags. Meestal komen
alle 4 muizen in de oestrus (schollenstadium en vergroote uterus). Bij het rund
komt H. V. H. in bloed en urine niet voor, ovariumhormoon komt na de 23ste

1 \') pouliot, Bullet. Obstetrique, Paris 1935, No. 24. (Uit Ned. Tijdschr. voor
Geneeskunde).

2 ) Zentralblatt f. Gynaekologie 1935, No. 46-47. (Uit de Geneeskundige Gids).

3 ) F. Benesch, Hormone wahrend der Trachtigkeit (Schwangerschaft). W. T. Monat-
scl. \' 1936, blz. 545.

-ocr page 277-

week in een hoeveelheid van 500—800 M.E./L. voor. Voor de kleine herkauwers
geldt hetzelfde. Bij het varken wordt tusschen de 24e en 32e dag 1000—2000 M.E./I .
follikelhormoon aangetroffen, daarna verdwijnt het om vanaf de 10de week tot
4000 M.E./L. te stijgen. Bij hond en kat kan geen hormoon aangetoond worden.
Hengsten-urine bevat 170.000—400.000 M.E./L. folliculine ; in een testikel worden
23.100 M.E. aangetroffen.

Aantoonen van hormoon, volgens Küst.

53 monsters vruchtwater van 19 mannelijke en 11 vrouwelijke vruchten van
verschillende leeftijd afkomstig zijn door
Schf.ibe 1) onderzocht. Door 17 % van
de monsters werden bij de muizen veranderingen aan de ovaria, uterus en in de
vagina opgewekt. 22,6% gaf twijfelachtige reacties, 9,4% van de gevallen gaf
enkel verhoornde epitheelcellen in het uitstrijkje van de vagina-inhoud. In 51 %
werd niet de minste reactie gezien. Alleen in de allantoisvloeistof werd met zekerheid
hormoon gevonden. Amnionvloeistof afkomstig van een vrucht, waarbij in de
allantoisvloeistof hormoon is aangetroffen, geeft soms een geringe reactie. Het g -
slacht van de vrucht is niet van invloed. In de 3e, 4e en 5e maand werd in 3,8%
van de onderzochte monsters hormoon aangetoond, in de 2e, 6e en ge maand
slechts in
1,9%. Teunissen.

Drachtigheid-diagnose bij merries.

Voor hormaal drachtigheid-onderzoek en masse is het volgens Magnusson 2)
wenschelijk gebruik te maken van konijnen in plaats van infantiele muizen. Het
gebruiken van laatst genoemde proefdieren is tijdrooevnd en vrij duur ; bovendien
zijn zij, daar het hoofdzakelijk seizoenwerk is, (althans in Zweden) vaak niet in
voldoende hoeveelheid te krijgen. Daardoor zijn konijnen goedkooper omdat zij in
den regel vaker gebruikt kunnen worden. Voor deze reactie (reactie van
Friedmann-
Schneider)
werden konijnen genomen van 1400—1700 gram (juveniel) maar ook
wel geslacht-rijpe van 1700—2200 gram; bovendien konijnen die al eerder inge-
spoten waren, wegende van 1400—1800 gram. Rijpe follikels moeten in de ovaria
aanwezig zijn. Opgemerkt moet worden dat het konijn slechts ovuleert na het
dekken ; spontane ovulatie zou heel zelden voorkomen ; praktisch echter van geen
beteekenis. De konijnen werden in groepen van 50—80 bij elkaar gehouden. Nieuw
aangekochte of zelf gefokte indien mogelijk 3 weken apart gehouden om drachtig-
heid te kunnen uitsluiten.

Ingespoten werd 10—12 c.c. serum intraveneus; konijnen die reeds eerder ge-
bruikt waren kregen eerst 0,05 c.c. en na een half uur de rest, daar zij anders on-
herroepelijk stierven aan anaphylaxie.

Onder aethernarcose, later voorafgegaan door een halve gram uretaan per os
per kg lichaamsgewicht, werd laparotomie gedaan in de flank na 48 uur. Indien
wenschelijk reeds na 24 uur ; was het resultaat negatief dan werd het de volgende
dag aan de andere kant herhaald. Bij een typisch positieve reactie van juveniele
konijnen is het ovarium (een of allebei) steeds vergroot (vaak 2—3 maal) en oede-
mateus. Een groot aantal follikels puilen uit, zijn met bloed gevuld en bersten ge-
makkelijk. Vaak is de uterus vergroot en hyperaemisch. Bij geslachtsrijpe konijnen
ontbreken vaak de bloedingen en men vindt slechts teekenen van recente follikel-
berstingen aan de oppervlakte. Zij zijn helder rood van kleur, zijn conisch van
vorm en hebben aan de punt een op een kleine navel gelijkende indeuking. In
ovaria van oudere dieren soms verschijnselen van spontane ovulaties en oudere
bloedpunten. Deze zijn donkerzwart van kleur en puilen vrijwel niet uit.

14

1 ) Dr. Scheibe, Ueber den Nachweis der Sexualhormone nach der KüST\'schen Methode
im Fruchtwasser des Rindes.
Tier. Rundschau 1936, No. 29, blz. 557.

2 ) Magnusson, Die Trachligkeitsdiagnose bei Stuten nach der Friedmann-Schneider\'-
schen Methode (F.S.R.). Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitare Krank-
heiten und Hygiene der Haustiere. Band 48, 3e. Heft, Juli 1935.

Aus dem Laboratorium der Landwirtschaftkammer Malmö.

LXIV

-ocr page 278-

Wat de betrouwbaarheid aangaat, blijkt de F. S. R. bij de vrouw volgens Mack
en Agnew, betreffende ruim 8000 gevallen, gelijkwaardig te zijn aan de A. Z. R.,
n.1. in 97 % der gevallen zou een goede uitkomst verkregen worden.

I" \'933 onderzocht Magnusson bloedmonsters van 48 merries, drachtig van
42—120 dagen. De F. S. R. stemde volkomen overeen met de muizenproef.

Martensson kwam met 46 proefnemingen tot hetzelfde resultaat.

Stickdorn onderzocht 38 monsters deels afkomstig van drachtige, deels van niet
drachtige merries. Ook hier weer volkomen overeenstemming met de A. Z. R.

Ook Grini berichtte over 39 merries, volgens hem is deze methode gelijkwaardig.

In 1934 onderzocht Magnusson 1290 monsters afkomstig van 1227 merries.
Hiervan waren er 663 drachtig, zooals gecontroleerd ken worden (rectaal onder-
zoek, het later werpen).

De bloedmonsters van deze dieren waren van 37—199 dagen na de laatste dekking
afgenomen. Van 564 niet drachtige merries van 2—169 dagen. In totaal werden
gebruikt 1566 konijnen ; in 1154 gevallen werd slechts één konijn ingespoten daar
er niet aan de diagnose getwijfeld behoefde te worden. Een vrij groot aantal dei-
miswijzingen kwam voor in een periode dat er veel hypophyse-hormoon in het
serum aanwezig is, het meest bij drachtige merries waarbij de konijnenproef negatief
was uitgevallen. Geringer was het aantal verkeerde positieve uitkomsten bij niet
drachtige paarden. 136 merries van 6—7 weken drachtig gaven 13, dat is 9,6 °„
miswijzingen; 158 van 7—8 weken 0,6%, 112 van 8—9 weken 1,8%, 56 van
9—10 weken 1,8%. Van 10 weken en meer was het materiaal te gering om het
in procenten uit te drukken. Uit een er aan toegevoegde tabel blijkt duidelijk dat
men het beste na 7 weken met bloedonderzoek kan beginnen en de daarop volgende
3 weken. Van 42—120 dagen kreeg M. 5,6 % miswijzingen, van 49—84 dagen 2 %,
van 45—80 dagen 2,8%, van 45—100 dagen 4,5%.

Volgens Küst is tusschen de 42ste en 150ste dag de diagnose door bloedonderzoek
bijna steeds met absolute zekerheid te stellen, in tegenstelling met de meening
van andere onderzoekers.
Magnusson onderzocht 27 merries die van 120—150
dagen drachtig waren; het resultaat was 51,6% miswijzingen. Van 40 merries
drachtig tusschen 42 en 120 dagen bij welke een foutieve diagnose werd gemaakt,
werden 30 nogmaals onderzocht; 3 gaven nu een positieve uitkomst; 27 merries
gaven na herhaaldelijk inspuiten in vele gevallen bij muizen gecontroleerd een
negatief resultaat.

Hier zou dus gesproken kunnen worden van /ry/wsecretie van hormonen.

Speciaal wordt nog een geval vermeld waarbij een drachtige merrie schijnbaar
hengstig werd, de F. S. R. negatief uitviel, terwijl het dier op tijd veulende.

Bij de vrouw komen verkeerde positieve resultaten voor tengevolge van tumoren
van de placenta (o.a. chorion epitheliomen), verder in het begin van het climacterium.

Magnusson onderzocht bloedmonsters van 597 merries die later niet drachtig
bicken te zijn ; 20 gaven een verkeerde
positieve uitkomst. Van een 9-tal werd ver-
moed dat zij geaborteerd hadden ; het aantal miswijzingen zou dan 1,8 % bedragen.
Verscheidene monsters werden vaker onderzocht, echter met hetzelfde resultaat.
Hier was sprake van
hypersecretie.

Becker heeft 2 gevallen beschreven waarbij respectievelijk 32 en 55 dagen na
de abortus het serum nog positief was.

Uitvoerig wordt nog een geval beschreven van serum van een merrie dat sterk
toxisch werkte t.o.v. van konijnen, voor muizen daarentegen niet. Later genomen
monsters gaven hetzelfde resultaat.

Groothuis.

-ocr page 279-

ZIEKTEN VAN HERKAUWERS.

Pathogeniteit van maag-darm-wormen bij herkauwers.

Taylor laat de verschillende parasieten van de herkauwers de revue passeeren
en komt tot de conclusie, dat de lintwormen (Moniezia-soorten) als weinig patho-
geen beschouwd moeten worden. De in de dunne darm levende haakwormen,
behoorende tot het geslacht Bunostomum komen in Europa weinig in aanmerking
als ziekteverwekkers, deze zijn beter in Amerika en Afrika bekend.

Van de in de dikke darmen voorkomende parasieten : Trichuris ovis en Chabertia
ovina is de eerste vrijwel als onschadelijk te beschouwen. Deze parasiet is over
de geheele wereld bekend. Chabertia ovina bleek na experimenteele infectie diarrhee
te kunnen verwekken. Hoewel het echter niet met zekerheid is uitgemaakt dat
deze parasiet bij natuurlijke infectie ook diarrhee verwekken kan, is de mogelijkheid
daarvan niet uitgesloten.

Van de Trichostrongyliden moet men Haemonchus contortus en verschillende
soorten van het geslacht Ostertagia als voornaamste pathogene wormen beschouwen.
Trichostrongvlus axei kan, wanneer deze parasiet in groot aantal aanwezig is,
een chronische darmaandoening veroorzaken en het kan soms 4 of 5 maanden
duren voordat het besmette dier herstelt of soms ook sterft. Cooperia bleek veel
minder voor te komen en Nematodirus kan in groot aantal aanwezig zijn zonder
ziekteverschijnselen te verwekken.

Hoe deze verschillende wormen de ziekte veroorzaken is niet altijd met zekerheid
bekend. Wat Haemonchus contortus betreft, hiervan kan nu wel aangenomen
worden, dat zij sterke bloedzuigers zijn, en dat de anaemie dus zuiver mechanisch
door bloedonttrekking aan den gastheer ontstaat. Van de overige Trichostrongyliden
weet men het nog niet zeker. Zij blijken wel bloed te zuigen, maar het quantum
is te gering om hierdoor de anaemie te kunnen verklaren.
Taylor brengt de moge-
lijkheid naar voren, dat deze wormen giftige stoffen zouden produceeren of dat
zij de functies van de lebmaag zouden belemmeren. Dit zijn echter veronderstel-
lingen. Met zekerheid is hieromtrent niets bekend.
Taylor vestigt nog eens de
aandacht op de bevindingen van de laatste tijd dat door giften van ijzerprepa-
raten aan menschen, lijdende aan Ancylostomiasis, een zeer gunstige invloed op
de anaemie werd uitgeoefend. Afdrijving van de wormen was daarbij niet eens
noodzakelijk. Deze bevindingen zijn inderdaad van belang en zouden ook in de
veterinaire praktijk gecontroleerd moeten worden.

Voor het ontstaan van ziekteverschijnselen als gevolg van een infectie met maag-
darmtrichostrongyliden is nog steeds noodig dat een bepaalde hoeveelheid van
deze parasieten aanwezig is. Afhangende van de soort moeten er toch minstens
4000 tot 140.000 in maag en darmen van de herkauwers gevonden worden. Alle
factoren die het mogelijk maken, dat een dergelijke graad van infectie zich ont-
wikkelt, vergrooten dus het gevaar voor het ontstaan van de ziekte.
Taylor be-
spreekt deze factoren, de mogelijkheid tot ontwikkeling van de vrijlevende stadia
van de larven in de weiden, de toestand van de weide, de kwaliteit en de kwantiteit
van het gras, de weersomstandigheden en de grootere gevoeligheid voor de infectie
van de jonge dieren in vergelijking met de oudere.
 Baudet.

Proef met overbrenging van hersenblaaswormen. (Coenurus cerebralis)
op kalveren en lammeren.

Prof. Christiansen 1) deelt mede, dat in de vrij talrijke enzoötiën van draaiziekte
in Denemarken gedurende de laatste jaren de ziekte volgens de waarnemingen
alleen runderen als slachtoffers heeft geëischt, en geen enkel schaap.

Als verklaring moet men denken aan de mogelijkheid, dat men te doen heeft
met wormen die zich aan het rund hebben aangepast en zich bij het schaap niet
of slecht ontwikkelen, dus met een bijzondere variëteit van Coenurus cerebralis.

-ocr page 280-

Om deze zaak uit te maken, heeft de schrijver aan de Rijksveterinaire serum-
inrichting te Kopenhagen onderzoekingen verricht. Met blazen van een draaiziek
rund werden honden geïnfecteerd en lintwormeieren van deze werden aan eenige
kalveren en lammeren gegeven. Alle drie lammeren, voor het onderzoek gebruikt,
kregen hersenblaaswormen, terwijl van twee kalveren één der dieren gezond bleef.

Prof. Christiansen bewijst met deze proef dus : er is geen sprake van een bij-
zondere rundervariëteit, die zich niet kan ontwikkelen bij het schaap en er is geen
enkele grond om aan te nemen, dat de gebruikte coenurus-stam beter of minder
zou aanslaan of zich zou ontwikkelen bij het rund dan bij het schaap.

Huizinga.

Toepassing van acaprine bij Piroplasmose.

In het Roemeensche Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. Juni 1936, beschrijven
Dr.
C. Cernaranes en enkele andere onderzoekers de werking van acaprine (Bayer-
preparaat) bij paard, rund en schaap. Zij komen tot de volgende conclusies :

ie. acaprine is een specifiek therapeuticum tegen piroplasmose (piroplasma
caballi
(Nuttall), piroplasma bigeminum, Babesia bovis en Babesia ovis).

2e. acaprine kan intramusculair, intraveneus en subcutaan toegepast worden.
Tien tot 15 minuten 11a de injectie treden onrust, speekselen en spiertrillingcn op.
Deze verschijnselen verdwijnen na 1 tot 4 uur ;

3e. acaprine kan zonder bezwaar na 24—48 uur nogmaals ingespoten worden.
Het schijnt dat de eerste injectie het organisme gevoeliger maakt a\'.s de tweede
injectie 12—30 dagen tot 3 maanden 11a de eerste wordt gegeven;

4e. acaprine geeft geen verkleuring van hel spierweefsel, ook worden dc handen
niet gekleurd ;

5e. acaprine is niet duur ;

6e. acaprine is in de toekomst het middel, daar andere bekende stoffen geen
dezer voordeelen hebben.
 P. van Dijk.

ZIEKTEN VAN RUNDEREN.

Indigesties door koud water bij het rund.

Le Montaux \') wijst op de ongunstige omstandigheden waarin de runderen
ln zijn koude omgeving (Ardennes) gedurende de lange wintermaanden moeten
ieven. Na de geheele dag in slecht geventileerde, oververhitte stallen te zijn opge-
sloten, komen zij slechts eenmaal daags voor het drinken naar buiten. De dieren
staan dan tevens bloot aan de koude buitenlucht en drinken in eens groote hoe-
veelheden meer of minder ijskoud water.

In verband met de in- en uitwendige koudeprikkels ontwikkelen zich verschillende
ziektebeelden : In het gunstigste geval een verlamming van de motorische pens-
functie, gepaard gaande met eenige gasontwikkeling, onrust of koliek bij de patiënten.
De symptomen duren slechts van 10 minuten tot een halfuur. Soms blijft een lichte
indigestie bestaan. In andere gevallen treedt algemecne congestie op : sterk
meteorisme, angst- en pijnuitingen, dyspnoe. Soms is de urine rood gekleurd. Deze
verschijnselen kunnen gedurende drie dagen aanhouden. Eenmaal werd hersen-
congestie vastgesteld. Vaak werd echter een meer of minder intensieve longcongestie
waargenomen. (Ik ben van meening dat dit eerder gevallen zijn van de door mij
beschreven pericarditis, die zich in aansluiting aan inwendige afkoeling ontwikkelt.
Hierbij hoort men dikwijls bij auscultatie boven de longtoppen zeer fraai tubaire
ademhaling. Dit is echter slechts een compressietoestand tengevolge van de uit-
zetting van het hartzakje en heeft met pneumonie niets te maken. Echte pneumonie
heb ik slechts bij
jonge kalveren als complicatie bij lebmaagatonie gezien. Ref.).

Toman.

-ocr page 281-

Papillomen in de slokdarm bij een koe.

Davis wijst er op dat papillomen bij runderen gewoonlijk op de huid voor-
komen, en zeldzamer op slijmvliezen. In Amerika vond
Feldman papillomen in
het rumen,
Lisi in urethra en blaas bij een koe.

Davis vermeldt een geval van multipele papillomen in de slokdarm van een
geslachte koe.
 Vrijburg.

Ervaringen bij de bestrijding der enteritis in rund veestallen.

Rasch & Lorenzen1) onderzochten 2901 faecesmonsters en 1417 bloedmonsters
van
1412 dieren (runderen en kalveren). Er werden in totaal 60 enteritisbacteriën-
uitscheiders gevonden, waaronder
4 z.g. Dauerausscheider (gezond schijnende
dieren in welker faeces, bij
3 achtereenvolgende onderzoekingen met minstens
10 dagen tusschenruimten, enteritisbacteriën werden aangetroffen), 22 tijdelijke
uitscheiders (klinisch gezonde dieren met positieve Widalreactie en 1 tot
2 maal
positief faecesonderzoek, daarna negatief. ... of klinisch zieke dieren, die tijdelijk
enteritisbacteriën uitscheiden, weer gezond werden en in het vervolg negatief,
bleven .... of klinisch zieke dieren, die na 1—3 maal positief faecesonderzoek
gedood werden of stierven) en
34 toevallige uitscheiders (klinisch gezonde en sero-
logisch negatieve dieren, die slechts af en toe in de faeces enteritisbacteriën uit-
scheiden).

Voor een juiste beoordeeling van deze vondsten van vleeschvergiftigers in faeces-
monsters achten
Rasch & Lorenzen het noodzakelijk tegelijkertijd een bloed-
onderzoek te verrichten (positief bij een agglutinatie boven
100), vooral in die ge-
vallen, waarbij niet alle
3 bacteriologische faecesonderzoekingen een positief resultaat
gaven. In zulke gevallen zou een onveranderlijk hooge titer of een iets oploopende
siter aanleiding zijn de faecesonderzoekingen voort te zetten en eventueel andere
tecreta te onderzoeken, b.v. urine.

Volgens schrijvers is het aan te bevelen, wegens het dikwijls tijdelijk ophouden
van de uitscheiding, het tijd-verloop tusschen de afzonderlijke onderzoekingen
tot
15 dagen te verruimen. Ook zou men bij het vinden van vleeschvergiftigers
via de vleeschkeuring op de betreffende stal alle andere slachtbare dieren nader
moeten onderzoeken. Bij deze faecesonderzoekingen bleek vooral de anreicherungs-
methode van veel belang.

In het verloop van hun onderzoekingen stelden schrijvers vast, dat een rund
een dauerausscheider was van de Breslaubacteriën, hetgeen door andere onder-
zoekers weieens als onmogelijk werd beschouwd.
 de Graai\'.

Ervaringen met de systematische bestrijding van de Enteritis in rund-
veebeslagen .

De enteritis der runderen is een specifieke, onder verschillende beelden verloopende
ziekte, door de vleeschvergiftigers uit de paratyphusgroep veroorzaakt. In laatste
instantie is zij dikwijls de oorzaak der bacteriëele levensmiddelenvergiftigingen
van den mensch. Bij de jeugdziekten der dieren speelt zij een rol. Derhalve wordt
zij sedert anderhalf jaar in Silezië systematisch bestreden, op grond van de
Reichsviehseuchengesetz 2) •

Uitgaande van de bij de vleeschkeuring gevonden Salmonellae wordt door een
gecombineerde klinisch-bacteriologische onderzoekingswijze naar tijdelijke en lang-
durige smetstofverspreiders gezocht. „Dauerausscheider" worden onder speciale
voorzorgen „ausgemerzt".

1 ) Rasch en Lorenzen, Erfahrungen bei der Bekämpfung der Enteritis in Rindvieh-
beständen in den Regierungsbezirken Breslau und Liegnitz■
Berl. Tierärztl. W.schr. Jg. 51
\'935> PS- 749-

-ocr page 282-

Resultaten : Onderzocht werden 44 beslagen vee, met 2369 runderen (kalveren
inbegrepen).
Hiervan werden 43 onderzoekingen ingesteld op grcnd van aan de vleeschkeuring
ontleende gegevens.
Deze gegevens bestonden uit de volgende vondsten: 16 gevallen
van paratyphus bij oudere runderen, en wel 9 maal Gärtner, 6 maal Breslau en
i maal Schottmüller; 18 gevallen bij kalveren en wel 17 maal Gärtner en 1 maal
Breslau.

Bij het onderzoek werden in 8 beslagen 7 oudere runderen en 24 kalveren klinisch
verdacht gevonden ; meestal bleek deze verdenking bij het verdere onderzoek
ten onrechte.

Widal was positief bij 159 runderen en 4 kalveren.

Bij 47 oudere runderen (23 maal Gärtner, 23 maal Breslau en 1 maal Schott-
müller) en 39 kalveren (33 maal Gärtner, 5 maal Breslau en 1 maal Schottmüller)
werden bacillen in excreta gevonden. Hiervan hadden 11 oudere runderen positieve
Widal en 2 kalveren ; 8 runderen en 2 kalveren waren „Dauerausscheider". Bij
de andere dieren werd slechts eenmaal of eenige malen een bacterieelen vondst
gedaan. L. P.
de Vries.

De Leucose der runderen en haar klinisch beeld.

De leucose ontwikkelt zich volgens Siegert1) steeds slepend. Reeds voordat
kl ierzwellingen waarneembaar zijn toonen de dieren voor den nauwkeurigen waar-
nemer verschijnselen, die wel niet typisch zijn, doch die in streken waar leucose
veelvuldig voorkomt een aanwijzing kunnen inhouden. De dieren maken een matten
indruk, zij gaan moeilijk overeind en leggen zich spoedig weer neer. De eetlust
is verminderd, evenzoo de peristaltiek van pens en darmen. De temperatuur is
normaal of iets verhoogd. De pols is gewoonlijk versneld. In dit stadium is bloed-
onderzoek noodig, doch voor den practicus is dit veelal bezwaarlijk. Als hulpmiddel
doet schrijver een kleine aderlating : bij leucose is het bloed bleek of helrood; op
de handvlakte verwreven deelt het aan deze minder kleur mede dan normaal
bloed. Ook is de stolling geringer.

In een later stadium treden de lymphklierzwellingen op. Lang niet altijd zijn
deze universeel, soms zijn zij slechts door rectaal onderzoek vast te stellen.

Bij gegeneraliseerde leucose vindt men gewoonlijk ook orgaanafwijkingen als
gevolg van de lymphadenoide woekeringen in de orgaanweefsels (hart, spijsver-
teeringsorganen enz.).

Niet zelden gebeurt het, dat een rund plotseling niet meer op kan staan. Rectaal
vindt men dan gewoonlijk sterk vergroote klieren op den bekkenbodem, terwijl
ook vaak een lymphoom in het wervelkanaal, ter hoogte van de kruisvlecht, aan-
wezig is.

De lymphogene vorm verloopt dikwijls zonder aanmerkelijke miltzwelling. De
myelogene vorm is hoogst zelden bij het levende rund te vinden. Schrijver spreekt
ook nog over een Iienale vorm ; referent meent, dat lienale vorm en myelogene
vorm beide tot hetzelfde type terug te voeren zijn en wel tot het myelogene type.
Hierbij is de milt gewoonlijk sterk vergroot (ook bij de lymphogene vorm vond refe-
rent wel zeer groote milten). Bij de myelogene vormen sterven de dieren veelal
door miltruptuur. Miltvergrooting is bij het leven niet te diagnostiseeren.

Referent is het met schrijver niet eens, dat voor den practicus het maken van
een bloedpreparaatje onoverkomenlijke bezwaren zou opleveren, en zou in een
streek, waar leucose veelvuldig pleegt voor te komen, stellig als eisch stellen, dat
in alle gevallen van twijfel een bloeduitstrijkje gemaakt werd. De oefening die men
noodig heeft voor het gereedmaken van een bruikbaar uitstrijkje van het bloed
weegt ruimschoots op tegen het voordeel, dat de ziekte vroeg onderkend kan worden,
waarbij de aan deze ongeneeselijke ziekte lijdende dieren met kans op nog voor
de consumptie geheel of voorwaardelijk goed te zijn, kunnen worden geslacht.

-ocr page 283-

Mededeeling over het voorkomen der Runderleucose in Saksen.1)

Het artikel bevat mededeeling van een uitgebreid onderzoek over de verspreiding
van de runderleucose in Saksen. In 1924 bedroeg daar het aantal gevallen van
runderleucose 0.4 per duizend, in 1935 1.08 per duizend.

De ziekte treedt sporadisch op; gegevens, welke op infectie zouden kunnen wijzen,
werden niet gevonden. Evenmin kon verband aangetoond worden met bodem-
gesteldheid, grondwatertoestand, vegetatievormen, klimaat, waterloopen of andere
omstandigheden. De ziekte werd meest aangetroffen bij in goeden voedingstoestand
verkeerende runderen ; zoo werd het lijden waargenomen bij 80 verschmelksche
koeien, bij 30 welke in volle lactatie verkeerden, bij 19 oudmelksche en bij 19 droog-
staande. Soms trad de ziekte plotseling op, vaak gepaard gaande met niet meer
kunnen opstaan.

Voedingsfouten of avitaminosen konden als oorzaak niet worden gevonden;
evenmin kon worden vastgesteld, of sprake is van een „Reizseuche" in den zin
van
Franke-Görttler, zooals J. Dobberstein meent. Hierbij wordt gedacht aan
een infectieziekte, waarbij de verwekker latent in het lichaam aanwezig is en eerst
door het optreden van een hulpoorzaak (als prikkel) de eigenlijke ziekteverschijn-
selen te voorschijn worden geroepen.

Zoolang geen positieve gegevens ter beschikking staan ten aanzien van de in-
fectiositeit van het lijden, is het nemen van veterinaire politiemaatregelen niet
geoorloofd. L. P.
de Vries.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN EN GEITEN.

Lymphadenitis bij schapen.

Cassamagnaghi 2) geeft een beschrijving van de kazige lymphadenitis, zooals
deze zich bij het schaap in Uruguay voordoet. Het is een mild verloopende infectie-
ziekte, welke nimmer aanleiding gaf tot het ontstaan van een epizoötie. Zij is onge-
vaarlijk voor den mensch, zoodat volstaan kan worden met eenvoudige afkeuring
der verkaasde klieren en eventueel van de bijbehoorende organen. Het hoofd-
kenmerk is de verkazing der lichaamsklieren ; andere lymphklieren en de longen
worden zelden aangetast. Dc ziekte komt voor bij 1—2% der lammeren onder
5 maanden, tot 20% bij volwassen dieren. Oorzaak kan zijn de bacil van
Preisz-
Nocard
(98%), de bacillus pyogenes van Poels (1.6%) of etterverwekkcnde
coccen (0.4%). Menginfecties komen voor. De voornaamste ziekteverwekker, de
Preisz-NocARD\'schc bacil is zeer polymorph en bezit ook filtreerbare vormen,
welke Chamberland L[ en L2 passeeren. Met de grootste waarschijnlijkheid kan
worden gezegd, dat de natuurlijke infectie geschiedt langs huidwonden in de buurt
der lymphklieren.

Immunisatie-maatregelen verkeeren nog in een stadium van proefneming. In
prophylactischen zin wordt aanbevolen : isoleering van alle schapen met lymph-
klierzwelling, goede desinfectie of uitbranden van coupeer-, castratie- en andere
wonden en slachten der gemeste lammeren vóór December, om hen alous aan
den invloed van huidverwondende bloeiwijzen van planten (stipa sp.) te onttrekken.

Uit de discussie over deze voordracht zij nog de mededeeling van Bull (Australië)
aangehaald, dat volgens onderzoekingen daar te lande de bacil van
Preisz-Nocard
vooral ook aanwezig is in den grond van de kampen, waar de schapen zich ge-
durende de hitte van den dag plegen op te houden en tevens bij een zeker percentage
der dieren in de faeces kon worden aangetoond ; vandaar de in Australië gebruikelijke
methode om de pas geschoren schapen voor de eerste paar dagen in een „schoon"
veld te houden. Bu.

1 *) Dr. Heidrich. B. T. W. 27 Nov. 1936, No. 48.

2 ) Prof. Dr. Antonio Cassamagnaghi, Lymphadenitis of sheep. Proceedings 12th
International Veterinary Congress, New York, Volume II, p. 319.

-ocr page 284-

Het gebruik van kopersulfaat bij schapen.

Clunies Ross 1) is door proeven bij schapen tot de conclusie gekomen, dat het
sluiten van de slokdarmsleuf na toediening van kopersulfaat alleen dan geschiedt,
wanneer deze stof met het mondslijmvlies in aanraking komt. In de gevallen waarbij
hij kopersulfaatsolutie met de maagsonde toediende, zoodat dit direct in de slokdarm
terecht kwam, bleek dat de slokdarmsleuf zich niet gesloten had. Het toegediende
kopersulfaat kwam dan in de pens en niet in de lebmaag terecht.

Volgens den schrijver kan men bij schapen gerust een sterkere concentratie van
kopersulfaat gebruiken dan tot nu toe gebruikelijk was. In Australië gebruikt men
thans een concentratie van
5%, gemengd met nicotinesulfaat (de gebruikelijke
40 %-oplossing) als anthelminticum.

Clunies Ross komt dus lot dezelfde conclusie als Mönnig, dat de prikkel van
het slijmvlies van mond en pharynx met kopersulfaat onmiddellijk daarop de slok-
darmsleuf doet sluiten.

In een volgende mededeeling, in samenwerking met Mei. Gordon vestigt Clunies
Ross2) er de aandacht op, dat men schapen aan een doodelijke infectie met Tricho-
strongyliden kan blootstellen zonder dat de dieren ziekteverschijnselen krijgen,
mits men tegelijkertijd kopersulfaat en nicotinesulfaat toedient. De niet behandelde
dieren gingen binnen
70—141 dagen aan trichostrongylosis te gronde. Door een
behandeling om de drie weken kan men de schapen voldoende tegen deze ziekte
beschutten. Met kopersulfaat, gevolgd door tetrachlooraethyleen, kreeg men ook
bevredigende resultaten.

De therapie van Oesophagostomiasis bij het schaap .

Mönnig en Quix3) toonden aan, dat kopersulfaat het beste middel is om de
slokdarmsleuf bij het schaap reflectorisch te doen sluiten, zoodat daarna ingegeven
geneesmiddelen direct in de lebmaag terecht zullen komen.

Een oplossing van £ % kopersulfaat was daarvoor reeds voldoende. Bij oudere
dieren en bij dieren, die in ongunstige conditie verkeerden of waarvan de pensinhoud
sterk ingedroogd was, kon met deze concentratie de reflex niet worden opgewekt.
Hier kreeg men echter wel resultaat indien 2$ c.c. van een
10% kopersulfaat-
oplossing gebruikt werd. De slokdarmsleuf blijft gedurende
15 seconden, soms
iets langer, na het ingeven van kopcrsulfaat gesloten. Daarom is het noodig, het
te gebruiken geneesmiddel onmiddellijk in te geven nadat door de
10% kopcr-
sulfaat de slokdarmsleuf gesloten is.

De middelen, die aanbevolen worden om Oesophagostomen bij het schaap te
verdrijven zijn koperarsenaat en kopertartraat. Het bleek echter, dat de thera-
peutische dosis van deze beide stoffen dicht bij de toxische dosis ligt. Een mengsel
van deze middelen gaf echter betere resultaten, vooral nadat men calciumhydroxide
in bepaalde hoeveelheid aan het mengsel had toegevoegd. De beide koperpreparaten
zijn gemakkelijk oplosbaar in alkali en in zuren. Zoowel alcalische als zure reactie
van het maagsap zou dus een te snelle resorptie van de koperpreparaten bevorderen,
waardoor misschien intoxicatie zou kunnen ontstaan. Uit proeven is nu gebleken, dat

1 *) Clunies Ross, The passage of fliids through the ruminants stomach. III. The Austz.
Vet. Jl.
12, 1936, p. 4—8.

2 ) Mcl. Gordon and Clunies Ross, Medicinal treatment of trichostrongylosis. TheAustr
Vet. Jl.
12, 1936, p. in —113.

3 ) H. O. Monnig, The chemotherapie of Oesophagostomiasis in sheep. — II. -— Onderste-
poort Jl. of Vet. Sc. 5, 1935, p. 419.

-ocr page 285-

calcium hydroxide het maagsap voldoende alcalisch maakt, maar toch niet zoodanig
dat de resorptie van de koperpreparaten te snel zou geschieden. Op deze wijze
toegediend bereikte het geneesmiddel na ongeveer 5 uur het colon (zitplaats van
de Oesophagostomen) en de meeste wormen werden na 15—24 uur afgedreven ;
bij sommige schapen kwamen zij nog gedurende 5 dagen na de behandeling af.

De juiste samenstelling van dit middel is voor schapen van de volgende leeftijden :

3—6 mnd.

6—18 mnd.

boven 18 mnd.

Grammen

Grammen

Grammen

Arsenas cupricus.........

0.2

0.36

0.50

Hydras calcicus.........

°-54

0-75

Tartras cupricus .........

o-5

0.9

1-25

Dosis No..........

No. i : i gr.

No. 2 : i .8 gr.

No. 3 : 2.5 gr

De behandeling wordt nu zoo uitgevoerd, dat men eerst een lepeltje van de
10% kopersulfaatoplossing langs de tong in de pharynx laat loopen en onmiddellijk
daarop, zonder dat de dieren gelegenheid gehad hebben de mond te sluiten, een
lepeltje van bovengenoemd geneesmiddel achter op de basis van de tong brengt.
Daar ten gevolge van de kopersulfaatoplossing de slokdarmsleuf 15 seconden ge-
sloten blijft, heeft men zekerheid dat het daarna toegediende geneesmiddel in de
lebmaag komt. De lepeltjes worden bij de geneesmiddelen verstrekt, zoooat de
farmers zonder afwegen de juiste dosis toedienen kunnen. Drie verschillende lepeltjes
voor de doses No. 1, 2 en 3 worden bij het poeder geleverd.

Vóór de kuur moeten de schapen niet vasten, ook water moet hun niet onthouden
worden.

Daar ook gebleken is, dat door deze behandeling Haemonchus contorlus wordt
afgedreven, is het noodig na de kuur gedurende 1—2 uur geen drinkwater te ver-
strekken, omdat anders de werking van deze koperpreparaten op deze wormen,
die in de lebmaag parasiteeren, ten deele verloren zou gaan.

Oesophagostomiasis is in ons land nog geen ziekte van belang. Oesophagostomen
worden wel bij onze schapen aangetroffen, doch niet in die mate, dat zij ernstige
ziekteverschijnselen verwekken. Bovengenoemde behandeling zou bij ons echter
toegepast kunnen worden tegen
Haemonchus contorlus, die veelvuldig voorkomt en
zou mogelijk ook succes kunnen hebben tegen de Trichostrongyliden van dunne
darm. Immers wanneer men door deze behandeling Oesophagostomen afdrijven
kan, die in het colon parasiteeren, dan mag men ook wel verwachten, dat de in
de dunne darm voorkomende parasieten verdreven worden.

Doodelijke infectie bij geiten door Cooperia curticei.

Meestal zijn verschillende soorten Trichostrongyliden gelijktijdig bij de her-
kauwers aanwezig en de ziekteverschijnselen worden dus niet door één parasieten-
soort veroorzaakt.

Edgar \') beschrijft echter een sterfte onder Saanengeiten, waarvan de oorzaak
uitsluitend
Cooperia curticei bleek te zijn. Bij een der onderzochte dieren werden
ongeveer 30.000 van dez•• wormpjes in het dunne darmkanaal aangetroffen.

Baudet.

-ocr page 286-

DEFICIENTIE-ZIEKTEN.

Calcium- en phosphorus-stofwisseling van normale en zieke runderen.

De faeces en urine werden door Krupski en Almasy1) gedurende 24 uren ver-
zameld en niet, zooals veelal beter wordt geoordeeld, gedurende 5 è 7 dagen. Het
bloedserum werd op totaal Calcium en op anorganisch Phosphor-gehalte onder-
zocht. De chemische methodiek is aangegeven. De negen onderzochte normale
dieren behoorden tot het bruine veeras.

Zooals steeds, bleek ook hier dat in de urine slechts zeer weinig Ca aanwezig was,
daarentegen bevatten de faeces het grootste deel van het Ca, dat in het voeder
aanwezig was. Bij normale jonge dieren kwam in de urine gem. voor 0.2 gr ; een
hoeveelheid ongeveer van dezelfde orde als door anderen gevonden.

Aan P bevatte de urine per dag bij normale runderen gem. 0.1 gr; anderen
vonden het dubbele of het drievoudige. (Wij vinden in den regel ongeveer 0.2 gr).

In de faeces der normale runderen kwam gem. 31.9 gr Ca en 6.2 gr P voor.
Anderen vonden aanmerkelijk grootere hoeveelheden, wat niet verwonderen kan,
wanneer men bedenkt, dat zij zeer afhangen van den aard en hoeveelheid van
het voeder. Bij de jonge runderen van K. en A. was de voederopname niet groot.

Het serum bevatte bij normale dieren gem. 11.68 mg % Ca (het schommelde
tusschen 9.5 en 12.9). Dat hun cijfers hooger zijn dan die der meeste anderen en
dan hun eigen vroegere cijfers, schrijven zij toe aan de toegepaste methode van
onteiwitten (die van
Senijroy en v. Slijke (Quant. Clin. Chem., II, 1932)) en
aan de omstandigheid, dat hun dieren nog jong waren, n.1. waren 6 van de dieren
hoogstens 1 jaar oud.

Bij de eene oude koe (8 jaren) was het gehalte 9.52 mg%.

Aan anorg. P vonden zij in het serum gem. 6.89 mg % (tusschen 5.49 en 8).
Dat deze cijfers zoo hoog zijn, ligt zeker voor een groot deel daar aan, dat de meeste
dieren nog jong waren.

Het is m. i. mogelijk, dat de wijze van proefnemen de uitkomsten heeft beinvloed.
Verschillende Amerikaansche onderzoekers zijn van meening, dat men bij koeien
gevaar loopt de minerale stofwisseling te wijzigen door omstandigheden, die op
de rust (de zenuwen) een ongunstigen invloed uitoefenen. Het aanbrengen van
een beugel met zak, zooals hier voor de urineverzameling geschiedde, kan hier
allicht dit effect hebben gehad.

Bij de ziekten, die K. en A. onderzochten, werden geen Ca waarden van het
serum gevonden, die buiten de normale waarden vielen (Zie Verhandl. der Schw.
Naturf. Gesell. Zürich 1934, S. 479) ; alleen bij kaakactinomycose werd een af-
wijking, n.1. 16.16 mg % gevonden.

Het anorg. P van het bloedserum was in één geval van pyelonephritis zeer laag.
Zij dcclen mede bij rachtitische jonge dieren hooge waarden gevonden te hebben
(deze waarden worden niet vermeld).

In de urine van zieke dieren kwam in enkele gevallen veel Ca en soms veel P
voor, o.a. bij long- en pleuro-tuberculose van een jong dier ; ook bij een kalf met
chondrodystrophie. In andere gevallen van tuberculose kwamen geen abnormale
urine-gehalten voor.

(Zooals door ref. herhaaldelijk werd medegedeeld, kan het urine-P 50 a 100
maal de normale hoeveelheid overtreffen bij acute indigesties en kunnen bij aci-
dotische toestanden zoowel Ca als P van de urine van beteekenis stijgen).

De Ca- en P-waarden der faeces van zieke dieren gaven geen aanleiding tot
opmerkingen. B. S.

-ocr page 287-

Behandeling van rachitis.

De practiseerend dierenarts Hf.nrotin \') beveelt het gebruik van vigantol aan
bij rachitis van veulen, kalf en big, Na te hebben vermeld, dat hij maar in weinige
gevallen succes verkreeg bij het geven van calcium, phosphor, arsenicum of be-
straalde ergosterol, deelt hij de verkregen gunstige resultaten mee van vigantol
bij een
veulen van ongeveer 6 maanden, een van 3J maand, biggen van 6 weken,
loopvarkens en herdershond van 3 maanden en een kalf (paardebil) van 3 a 4 maan-
den oud.

Hoewel met weinig moed begonnen had hij in al deze gevallen groot succes.

B.

VOEDINGSLEER.

Voeding van melkkoeien met pancreasmeel.

Nu van overheidswege wordt aangedrongen om alle producten, die het land
zelf voortbrengt, zo economisch mogelijk te gebruiken, heeft
Carbone 2) een onder-
zoek ingesteld naar de voedingswaarde voor melkkoeien van pancreasmeel, het
gedroogde en gemalen residu van de insuline-bereiding, een tot nu toe waardeloos
afvalproduct.

Het pancreasmeel heeft een gehalte aan verteerbaar eiwit even groot als vlees-
en vismeel, terwijl het vetgehalte aanzienlijk hoger, het gehalte aan zouten evenwel
veel lager is. Het kan zonder bezwaar voor de gezondheid bij melkkoeien gebruikt
worden in plaats van het dure, uit het buitenland in te voeren grondnoten- en
cocosmeel. Uit de genomen proeven is gebleken, dat deze substitutie stimulerend
werkt op de melkproductie. Door de grote hoeveelheid lichtverteerbaar eiwit en
het hoge vetpercentage zou het van groot belang zijn als bijvoer tijdens de drach-
tigheid, daar dan de voeding vaak arm is aan deze stoffen.

Schrijver beveelt dan ook het gebruik van pancreasmeel èn uit sanitair èn uit
nationaal economisch oogpunt warm aan.
 Hofstra.

VLEESCHHYGIËNE

Electrisch bedwelmen van slachtdieren.

In een poging een afdoende methode te ontdekken voor het electrisch dooden
van groot vee werden door
Footner 3) een serie proeven genomen, in samenwerking
met
Wadsworth, hoofdmachinist van de exportslachterij te Maydon Wharf (Dur-
ban). Hij gebruikte daartoe een electrische halsband, waarmede meer dan 60.000
stuks vee werden bedwelmd. Het apparaat bestond uit een hoefijzervormige hals-
band, geheel geïsoleerd, met uitzondering van de 2 draaibare contactplaatsen
aan de beide uiteinden, welke elektroden juist in de jugulairgroeve komen te liggen
als het apparaat om de hals van het dier wordt aangebracht.

Nadat het dier een koude douche heeft gekregen (wat een tweeledig doel heeft,
n.1. afkoelend werkend en een goed contakt verzekerend voor de halsband) gaat
het dier in de slachtplaats ; de halsband wordt vanaf achter over de nek van het
dier geschoven en de stroom toegelaten, totdat de noodzakelijke voltage, n.1. 160
Volt, is bereikt.

Het resultaat komt bliksemsnel. Geen andere beweging ziet men dan een lichte
spiercontractie, totdat de stroom is afgesloten. De stroom wordt 30 seconden toe-

-ocr page 288-

gelaten, welke tijd afgemeten wordt op een elektrische klok. Dit afmeten van de
tijd heeft 2 voordeelen :
a) het verzekert de zekere dood van het dier, welke ver-
oorzaakt wordt door een paralyse van het ademhalings- en circulatiecentrum in
de hersenen ;
b) wordt een goede uitbloeding verkregen, deels als gevolg van de
spiercontracties, waardoor het bloed uit de vaten wordt geperst en deels als gevolg
van de contracties van de spierlagen van de arteriewand zelf. Zoowel een gelijk-
stroom, als een wisselstroom kan worden gebruikt.

Deze elektrische bedwelming (welke nog lang niet vaststaat. Ref.) heeft, meenen
schrijvers, 2 groote voordeelen.

Eerstens is het gewenscht uit een oogpunt van dierenbescherming. Het dier is
rustig en onbewust van hetgeen zal gebeuren. (Dit heeft men ook bij andere wijzen
van bedwelming. Ref.). Het aanleggen van de halsband geeft geen aanleiding
tot verzet. De bewusteloosheid komt (waarschijnlijk) onmiddellijk tot stand, daar
alle beweringen van menschen, die door een toeval werden geëlectrocutioneerd
en daarna weer herstelden, hierin overeenstemmen, dat zij geen pijn hadden ge-
voeld. (Deze motiveering is wel wat zonderling. -— Ref.). De methode is verder
niet afhankelijk van een persoonlijke geschiktheid van den mensch ; er kan dus
geen vergissing gemaakt worden. Het dier krijgt dus öf de geheele stroom öf niets.

Ten tweede zou er een economisch voordeel zijn bij het gebruik van de elektrische
stroom voor de bedwelming. Het vleesch zou beter zijn kwaliteit behouden (?).

Bovengenoemde methode zou worden aanbevolen door de „Durban branch of
the Society for the Prevention of Cruelty to Animals" en te Durban worden ge-
bruikt voor het afmaken van zwervende honden. Ruim 2000 stuks zijn op deze
wijze reeds gedood.
 df. Graaf.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Over haardvormige leververvetting bij de huisdieren \')

Deze ook bij de mens voorkemende afwijking van de lever wordt bij het rund
vrij veel gevonden en ook een enkele maal bij schaap en hond. Pathologische be
tekenis heeft zij niet, maar over het ontstaan is niets met zekerheid bekend.

Deze haardjes vindt men vaak bij het volwassen rund bij de aanhechtingsplaats
van de rechter ophangband direct onder de kapsel, soms één, vaak meer, een enkele
maal over de gehele lever verspreid. De kleur is geelachtig en de consistentie tamelijk
stevig ; de vorm is meestal rond, steekt scherp tegen het omringende weefsel af
en dringt wigvormig in de diepte ; vandaar dat sommige onderzoekers het infarcten
noemen. Soms is de overgang echter minder scherp.

Histologisch blijken de levercellen overvuld te zijn met vetdruppels, soms lijken
het wel vetcellen ; de leverstructuur blijft evenwel goed bewaard en de celkernen
hebben geen degeneratievcrschijnselen.

Als oorzaak denkt Macchioni zich locale circulatiestoornissen door tractie van
de ophangband tengevolge van tympanie of meteorismus. Bij de enkele gevallen
van verspreiding door de gehele lever zou de oorzaak, zoals ook door andere schrij-
vers wordt aangenomen, van toxische aard kunnen zijn.
 Hofstra.

Rronchospirometrie.

Van Meeteren 2) beschrijft deze nieuwe methode, het eerst in Zweden door
Jacobaels, Björkman en Erenckener toegepast (met behulp van een door hen
geconstrueerde bronchoscoop met opblaasbare rubberring en een spirometer) om
de functie van elke long afzonderlijk en gelijktijdig te bepalen.

Behandeling van neuralgiën met Pyrifer

Klinkert 1) deelt eenige gevallen mede van hardnekkige spier- en zenuw-

1 ) Dr. D. Klikkert, N. T. v. G. 1937, No. 4, blz. 380.

-ocr page 289-

neuralgiën (b.v. ischias) die genazen na toediening van Pyrifer, het steriele auto-
Iysaat van coli-stammen. Daardoor wordt een kunstmatige koortstoestand opge-
wekt, met versnelde bloed- en lymphstroom. en hyperaemie, die genezend werken.

Schrijver raadt dit middel aan in gevallen waar de physische therapie geen succes
heeft, en de patiënt krachtig genoeg is om de behandeling te verdragen.

Infectie door Torula bij de mens

Nieboer \') kreeg een man in behandeling die 5 jaar geleden een gezwollen lymph-
klier (aan de kaak) had, die werd weggenomen. Gedacht werd aan tuberculose.
Eenige maanden later lymphklier-zwellingen aan hals en in okselholte. Röntgen
bestraling gaf verbetering. Histologisch onderzoek van een geëxtirpeerde lymphklier
gaf ook geen diagnose, wel vermoeden op granuloma malignum.

Bij opneming in de kliniek bestond hoofdpijn en sufheid; diagnose hersengezwel
in de achterste schedelgroeve. Schrijver verrichtte suboccipitale trepanatie en con-
stateerde, na opening van de dura, subarachnoidale cystes waaruit vloeistof naar
buiten kwam.

Na schijnbare verbetering en eenige lumbale puncties verergering en exitus letalis.

Nu vond Prof. Nieuwenhuyse, bij onderzoek van een uit de okselholte verwijderde
lymphklier, te midden van reuzencellen, torula als oorzaak der aandoening.

Torula zijn gistcellen : kleine homogene bolletjes, oppervlakkig gelijkend op
roode bloedcellen en lymphocyten, maar onderling verschillend in grootte ; sommige
bevatten kleine lichaampjes of hebben een kapsel. In de natuur komen zij veel-
vuldig voor ; slechts enkele soorten zijn pathogeen. Waarschijnlijk kunnen zij via
luchtwegen of pharynx in het lichaam dringen.

Aan de meningitis die zij veroorzaken gaan meestal aandoeningen van hals-
lymphklieren of longen vooraf.

Door onderzoek der door lumbaal-punctie verkregen cerebrospinale vloeistof
kan de diagnose bijna steeds met zekerheid worden gesteld.

Tot nu toe zijn 45 gevallen van deze ziekte bekend : indien het centrale zenuw-
stelsel is aangetast volgt steeds de dood.
 Vrijburg.

BACTERIOPHA AG.

Eiwitvrij maken , concentreeren en zichtbaar maken van bacteriophagen.-(

Grootte van bacteriophagen varieert volgens verschillende onderzoekers van
20—100 m ^ - milli-micron.

1. Eiwitvrij maken van bacteriophagen werd uitgevoerd door neerslaan met alcohol-
vrij lipoidextract of met kaolin ; het resultaat was onbevredigend.

2. Concentreeren van bacteriophagen.

Schr. hebben gevolgd de filtratie-methode met collodium-membranen volgens
Bechhold, welke waren afgezet op chineesch papier. Met deze membranen konden
zij een 10-9 verdunbare shiga-phaagsuspensie in bouillon tot -10 verdunbaar
heid concentreeren ; hooger gelukte niet, daar de bouillon dan te visceus werd.

Daarom werd een kunstmatige voedingsbodem met minder-hoog-moleculaire
stoffen dan in bouillon aanwezig zijn, gebruikt, n.1. UscniNSKY-milieu, waarin slechts
Coli-phaag wil gedijen ; deze was tot ]0-12 te concentreeren ; het filtrans werd
daarbij zwak opalescent.

3. Z\'chlbaarmaking.

Schlezinger kon in een optisch leeg medium bacteriophaag waarnemen in
donkerveld als kleine blauw-lichtende puntjes.

Als bewijs hier met phaag te doen te hebben, geeft Schl. aan agglutinatie met
antiphaagserum : hoopjesvorming (serum 1—50 immobiliseert, 1—20 groepeert).

Schr. konden dit zelf waarnemen bij gebruik van Leitz donkerveld condensor
D 1, 20 A. en objectief fluoritsysteem imm. -\'„- a., num. apert. 1.15 (95 x).

G. M. v. Waveren.

-ocr page 290-

BOEKAANKONDIGING.

Departement van Landbouw en Visscherij.

Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw \'),
1936, No. 4:
verslag betreffende de Takken van Dienst ressorteerende onder de
Directie van den Landbouw,
over 1935, en beknopte verslagen der Rijks Landbouw
Proefstations.

Verder een kort verslag van het Landbouw-huishoud-onderwijs, en het Nijver-
heids-onderwijs voor meisjes op het platteland, en van de
Veeartsenijkundige faculteit
der Rijks Universiteit te Utrecht (welke takken van dienst ressorteeren onder het
Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen).

De Directie van den Landbouw bestaat uit 7 afdeelingen :

Eerste afdeeling : Onderwijs, land- en tuinbouw ; 2e afd. Algemeene zaken en
landbouw-wetgeving ;
3e afd. Veeartsenijkunde ; 4e afd. Buitenlandsche landbouw-
voorlichting ; 5e afd. Zuivel- en veeteelt-aangelegenheden ; 6e afd. Domeinen,
Staatsboschbeheer en Cultuur-technische zaken ; 7e afd. Centrale administratie.

De voor onze lezers belangrijke gedeelten, speciaal die van de afd. Veeartse-
nijkunde, waaronder de Rijksseruminrichting en het Staats Veeartsenijkundig On-
derzoekings-Instituut, zullen in het tijdschrift worden gerefereerd.
 Vr.

Grüttner (Prof. Dr. F.), directeur van het Openbaar Slachthuis Hannover
schreef een „Taschenbuch der Fleischwarenherstellung, einschl. Konservierung.
(uitgave, 1936; uitgever Dr.
Skrger & Hkmpel, Braunschweig), 2e druk.

Nu ook hier te lande van diergeneeskundige zijde veel belangstelling bestaat in
zake Vleeschwaren (zie o.m. dissertaties Dr.
Kersten — Roermond en Dr. Bos —
Waalwijk) is hel wel interessant de aandacht te vestigen op bovenvermeld boek van
Grüttner.

Het bevat beschrijvingen van : chemische vleesch- en vleeschwarenonderzoe-
kingen ; beschrijvingen van bereidingswijzen, recepten, fabricagefouten van allerlei
worst- en vlceschwarensoorten ; economische beteekenis van de veeteelt, het markt-
wezen, de geheele vleeschdistributie ; vleeschkeuring, een goed hoofdstuk over
koeltechniek ; een, voor een dergelijk klein handboek, zeer practisch overzicht van
alles wat zich in, om en bij de slachthuizen en de vleeschkeuring in den loop der
jaren in de praktijk gevormd heeft ; de invoer en de invoerkeuring van allerlei
slachtafvalprodukten, ja tot zelfs een hoofdstuk over de verzorging van het leger
met vleesch- en vleeschwaren.

In weerwil van het groot aantal onderwerpen, naast de beperkte omvang van het
boek, is de inhoud van dien aard, dat het voor ieder deskundige een bijzonder goede
leidraad vormt. In de eerste plaats voor een overzicht van hetgeen op ons belangrijke
veterinair gebied in Duitschland is opgebouwd en leeft, in de tweede plaats voor
datgene, waarmede wij, slachthuis-dierenartsen ook in Nederland, dagelijks te maken
hebben.

Zij, die zich dit Taschenbuch aanschaffen zullen het vaak uit hun boekenkast
halen als een goede en betrouwbare gids door het veterinair slachthuisgebied annex
dat van de vleeschconsumptie.

Het boek is zeer aanbevelenswaard.

Breda. J. J. Meier.

\') Verkrijgbaar bij de Algemeene Landsdrukkerij, den Haag. Prijs ƒ 2.50.

-ocr page 291-

Bijdragen tot de Biologie.

Uit het Physiologisch Laboratorium van Amsterdam. Directeur : Prof. Dr. G.
van Rijnberk.

Verschenen is Deel 25 van de Onderzoekingen uit het Physiologisch Laboratorium
te Amsterdam, waarin het werk van het studiejaar 1935—1936 is saamgevat. Het
is niet in zilver gebonden doch draagt de gewone kleedij.

Het bevat werk van Van Rijnberk en Ten Cate over de functies van een enkel
lichaamssegment bij den hond, met name over reflexen die over slechts 1 rugge-
mergsegment loopen. Om deze monomere eigenschappen te onderzoeken werd,
in afwijking van de vroeger gevolgde methode, een ruggemergsegment met zijn
wortels geïsoleerd van de rest door oraal en aboraal een 3 segmenten lang stuk
merg te exstirpeeren. Merkwaardig kan zulk een geïsoleerd segment, dat niet meer
dan i cm lang is, al zijn trophische en reflextorische functies houden, en reeds na
14 dagen laten zien. Het segment blijkt zoowel exteroceptieve als proprioceptieve
reflexen te kunnen tot stand brengen en zoowel aan denzelfden kant als aan de
andere zijde waar geprikkeld werd.

Ten C.ate toonde aan, dat ook bij de duif een enkel, van de rest geïsoleerd, rugge-
mergsegment nog in staat is reflectorische bewegingen te bewerkstelligen.

Mej. Kaiser behandelt phonetische vraagstukken en betrekt den sprekenden
hond in haar belangstelling. Mej.
Kaiser blijft met beide beenen op den grond
en constateert derhalve, dat de hond dit met alle vier doet. Hij lost geen wijsgeerige
noch theologische vraagstukken op, om van de rekenkundige niet te spreken. Wel
bleek wederom het dier de articulatie van een menschelijk woord na te kunnen
bootsen bij eenige oefening, maar de voorstellingen, die bij den instructeur door hel
woord opgewekt werden bleven het dier vreemd. Het bleek dus tot imiteeren in
staat, zooals men dat bij andere dieren, b.v. de papegaai, ook kent.

Natuurlijk sluit dit niet uit, dat de aangeleerde klanken en klankcombinaties
zoogenaamd spontaan geuil kunnen worden. Wie honden goed geobserveerd heeft
weet, dat de hond bij bepaalde situaties bepaalde klanken uiten kan wanneer zij voor
hem, naar eigen ,,inzicht", waarde hebben gekregen. Wordt de tafel gedekt, of
maakt de baas zich gereed om uit te gaan dan is een klankuiting daarvan het gevolg,
die voor den geoefenden waarnemer dikwijls te onderscheiden is van andere. In
de taal van Pawlow, die wel de allerduidelijkste is, is hier sprake van een reflex,
die zich gedurende het leven heeft ontwikkeld, een z.g. voorwaardelijke reflex.

Wederom dwingen deze „Bijdragen" bewondering af voor de productiviteit van
het Amsterdamsche Laboratorium en zijn werkers.

Wij feliciteeren Prof. V\\n Rijnberk van harte met dit zilveren jubileum.

J. R.

Doctor Vllmmen, door Mr. Roothaert ; uitgave Salm en Co., Amsterdam
\'937-

Hoewel het Tijdschrift zich als regel niet bezighoudt met bespreken van romans,
geloof ik dat voor dit boek, waarin de hoofdpersoon een dierenarts is, wel een uit-
zondering gemaakt mag worden.

Moge dierenartsen in de buitenlandsche literatuur reeds eerder de rol van roman-
held zijn toebedeeld, in onze eigen taal tot heden niet.

Des te verheugender is het, dat het debuut van ons beroep in de Nederl. Letteren
geslaagd genoemd kan worden. De schrijver teekent ons den dierenarts natuurgetrouw
en eerlijk in zijn werk, praktijk zoowel als vleeschkeuring. Buitenstaanders krijgen
m. i. een juiste indruk van ons beroep, met alle lasten en lusten, bij lezing van dit
boek.

Het is daarom te betreuren, dat deze roman wegens de tendenz (critiek op be-
paalde toestanden in de
R.K. kerk) door velen niet gewaardeerd zal kunnen worden.

j. G. ojemann.

-ocr page 292-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

NOTULEN van de 85ste bijzondere algemeene vergadering der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, gehouden op 9 Januari 1937.

De notulen van bovengenoemde vergadering zijn, behalve aan de afgevaardigden
en aan de secretarissen der afdeelingen, verzonden aan die leden, die daartoe op
die vergadering den wensch te kennen gegeven hebben (uitgezonderd een 3-tal,
waarvan de naam op de daarop betrekking hebbende lijst niet te ontcijferen was).

Zijn er nog leden, die ook nog een exemplaar van die notulen wenschen te ont-
vangen, dan wordt hun verzocht dit op te geven vóór 10 Maart a.s. aan onder-
geteekende, opdat dan tot het maken van nog meer exemplaren kan worden over-
gegaan.

Overeenkomstig het besluit van die vergadering worden deze notulen niet in het
Tijdschrift opgenomen.

Ds Secretaris,
A. van Heusden.

Jaarverslag der afdeling Overijssel over het jaar 1936.

Wanneer ik in dit jaarverslag een kort overzicht geef, van alles wat zich in het
jaar 193Ü in de afdeling Overijssel heeft voorgedaan, dan mag ik tot de slotsom
komen, dat wij over het geheel genomen, voor zover het de afdeling betreft, tevreden
mogen zijn. De vereniging telde bij de aanvang van het jaar 35 leden. Door vertrek
naar elders bedankte een der leden in de loop van het verenigingsjaar. Collega
Vleming te Almelo overleed na een langdurige ziekte, terwijl één lid, wegens be-
danken als lid der Mij. ook zijn lidmaatschap der afdeling opzegde. Hiertegenover
meldden zich twee nieuwe leden aan, zodat aan het einde van 1936 het leden-
aantal nog 34 bedroeg.

Het bestuur der afdeling bestond uit H. T. van der Veen, voorzitter, R. Post
vice-voorzitter, secretaris Dr. H. H. Schoi.ten, penningmeester C. Tolhoek en
Th. G. ). M. van der Weerd.

Gedurende het afgelopen jaar werden 4 ledenvergaderingen gehouden, respec-
tievelijk bezocht door 17, 15, 12 en 19 leden, en 4 bestuursvergaderingen. Zonder
uitzondering kenmerkten deze vergaderingen zich alle door een prettige collegiale
geest.

Behalve de huishoudelijke zaken de afdeling betreffende, hield Prof. Schornagel
een voordracht over „Afweerreacties van het organisme ten opzichte van ziekte-
verwekkers", die door allen met buitengewone interesse werd gevolgd. Twee ver-
gaderingen werden besteed aan de behandeling van een voorstel en een rapport
inzake wijziging Vleeschkcuringswet. Vooral de laatste vergadering op 14 November
was vrijwel geheel aan dit onderwerp gewijd. Ik zou dit korte overzicht willen
besluiten met de wens dat de vereniging mag blijven voortgaan op de tot heden
ingeslagen weg, overtuigd er van zijnde dat op deze wijze door onderlinge samen-
werking veel kan en zal worden bereikt, wat voor de enkeling in de hedendaag-
sche maatschappij niet mogelijk is.

De Secretaris,

Olst, Februari 1937. Dr. H. H. Scholten.

Afdeeling Overijssel.

De contributie voor 1937 kan in twee termijnen worden voldaan, en wel vóór
15 Maart ƒ 14.50, en vóór 1 September ƒ 12.—, door overschrijving op gironummer
111985, Meppel, van ondergeteekende.

Na 15 Maart wordt per kwitantie over het geheele bedrag beschikt, indien vóór
dezen datum niet de geheele contributie of de eerste termijn is voldaan.

C. Tolhoek, Penningmei ster.

-ocr page 293-

Afdeeling Noord Holland.

Het bericht omtrent contributie-betaling is foutief geplaatst. De termijn vóór
i Maart is niet ƒ 12.— maar ƒ 14.50 ; die vóór 1 Sept. ƒ 12.—. Men wordt verzocht
de hierdoor ontstane onjuiste betalingen vóór 15 Maart te herstellen op giro-rekening
141769 Halfweg.

J. T. Heeg, Penningmeester.

Het bestuurder afdeling Overijssel is voor het jaar 1937 als volgt samengesteld :
R.
Post, Voorzitter Hellendoorn ; G. S. F„ Vegter, vice-voorzitter, Holten ;
Dr. H. H.
Scholten, secretaris, Olst ; G. Tolhoek, penningmeester, Meppel ;
Th. G. J. M. van der wf.erd, Almelo.

BERICHTEN.

Voor het onderzoek naar het wezen van de intersexualiteit (herma-
phroditisme) der zoogdieren heb ik behoefte aan een paar intersexuele
varkens en aan een beer, waarvan bekend is, dat hij bij zeugen inter-
sexen verwekt. Zo mogelijk zou ik dien beer evenals een der zeugen
willen kopen. Mijn verzoek aan de collega\'s is mij kennis te willen
geven, zodra zij een of meer van boven bedoelde dieren in hun praktijk
ontmoeten, en mij te willen helpen om in het bezitdier dieren te komen.
Bij voorbaat betuig ik gaarne mijn dank voor de te nemen moeite.

G. Krediet.

Röntgendiagnostiek.

Gedurende de laatste jaren hebben verschillende dierenartsen in
de steden een röntgentoestel voor diagnostiek aangeschaft. Daar deze
onderzock-methode vele moeilijkheden oplevert en het beoordeelen
der foto\'s eveneens routine en voorkennis vereischt, ben ik bereid
aan de hand van het beschikbare materiaal, op nader vast te stellen
middag een bespreking te leiden. Degenen, die voor dit plan voelen,
kunnen hun kaartje met vermelding van voorkeurtijden toezenden.

Klarenbeek.

Keuring van wild en gevogelte.

De Redactie ontving, naar aanleiding van de in het No. van 1 Januari opge-
nomen artikels van de hecren
de Koning en van Oijen, een schrijven van den
heer
J. Bayer, Voorzitter van de Vereeniging van Poeliers en Wildhandelaren,
waarin een aantal vragen over deze keuring worden gesteld. Het is niet de gewoonte
dat artikels van anderen dan dierenartsen in ons Tijdschrift worden opgenomen.
De Redactie meent echter een goede behandeling van deze zaak te moeten bevor-
deren door den voornaamsten inhoud van dit schrijven hier weer te geven.

De heer B. sluit zich aan bij de zienswijze van collega de K. en zegt dat hij de :
„door ervaring gevestigde meening van genoemden heer ten volle (kan) onder-
schrijven, n.1. dat krachtens de bestaande Warenwet het mogelijk is een repressief
„toezicht uit te oefenen, waardoor bereikt zal worden, dat een groot gedeelte wild
„en gevogelte (ondeugdelijk) niet in den handel wordt gebracht, en dus een groote
„verbetering zal intreden, terwijl het door Prof. v. O. gewenschte preventief toe-
„zicht theoretisch zeer mooi maar in de praktijk onuitvoerbaar is."

-ocr page 294-

De heer B. vervolgt dan : ,,Ik zal niet in kleine bijzonderheden treden maar
„alleen de groote lijn volgende kom ik tot de volgende vragen.

„Praeventief toezicht : wil dat zeggen een toezicht voor en na het slachten :
„voor wild voor en na het schieten.

„Hoe wil men opengemaakt wild en gevogelte verzenden en zulks in den zomer
„nog eenige dagen bewaren. Hoeveel % zal er dan bederven.

„Hoe moet het met uit het buitenland ingevoerd wild en gevogelte, met het
„volksvoedsel Australische konijnen.

„Hoeveel tijd eischt een goede keuring, waar moet dat geschieden, hoeveel zullen
„de kosten zijn."

De schrijver vreest voorts, dat de kosten van deze keuring zoo groot zullen zijn,
dat wild en gevogelte niet meer gebruikt zou worden, tot schade van het bestaan
der poeliers. Daarnevens zouden tal van misbruiken en ontduikingen mogelijk
worden, waardoor het doel niet werd bereikt. Ter aanvulling van de bestaande
regeling bepleit de schrijver uitvaardiging van een „scherp belijnd wild en ge-
vogelte besluit volgens de Warenwet, bevattende voorschriften voor winkel en
„werkplaats, verkoop uitsluitend door poeliers en alleen in winkel toegestaan."

Redactie.

Opmerkingen naar aanleiding van het bovenstaande :

De heer B. wil blijkbaar de keuring van wild en gevogelte dienstbaar maken
aan het beperken van dezen handel in handen van „poeliers". Dit is een onderwerp,
dat in ons Tijdschrift niet thuis behoort en waarvoor noch de „Warenwet" noch
de „Vleeschkeuringswet" gegeven zijn. Ik veroorloof mij derhalve op dit deel van
zijn betoog niet in te gaan.

Een antwoord op de gestelde vragen zou meer ruimte kosten dan in een tijd-
schriftartikel beschikbaar is. Ik moge derhalve volstaan met de mededeeling, dat
al deze punten inderdaad onder de oogen zijn gezien en met in achtneming van de
eischen van het practische leven zeer goed geregeld kunnen worden. Ook ik behoud
mij, als de heer B., het recht voor niet in bijzonderheden af te dalen.

Slechts wil ik er de aandacht op vestigen, dat het toezicht krachtens de „Waren-
wet" reeds meer dan vijftien jaar wordt uitgeoefend. Het is mij niet duidelijk waarom
de verbetering die de heer B. van het repressief toezicht verwacht thans wel zal
komen en in genoemd tijdsbestek niet is bereikt. Mag ik er overigens de aandacht
op vestigen, dat men in verschillende gemeenten reeds een aanvang heeft gemaakt
met het instellen van een preventieve keuring, zij het op grond van wetsbepalingen
die niet direct tot dit doel in het leven zijn geroepen. Er is echter gegronde twijfel
gerezen of de gekozen wettelijke grondslag op den duur wel deugdelijk zal blijken
te zijn.

Ondergeteekende is van oordeel, dat een betere grondslag het gemakkelijkst
door wijziging van de Vleeschkeuringswet bereikt kan worden.

Utrecht, 15 Eebr. 1937. C. F. van Oijen.

VLEESCHHYGIËNE.
De slachthuisbouw te Delft.

Bij de behandeling van de gemeentebegrooting 1937 in den gemeenteraad van
Delft werd door een der raadsleden opgemerkt, dat de stichting van een abattoir
niet meer zoo urgent is te achten. Men verwachtte er zelfs thans schade van voor
de gemeente, in verband met den enorm gestegen invoer van vleesch in grootere
steden met goed geoutilleerde slachthuizen.

De voorzitter merkte op, dat thans meer naar voren is gekomen een streven
om te komen tot een centrale slachtplaats voor een groot rayon, waardoor de concur-
rentie zou worden beperkt. Hij meende dan ook, dat men zoodoende zou komen
tot een regeling, die uit de omstandigheden zou zijn voortgekomen.

-ocr page 295-

Toetreding van verschillende gemeenten tot het destructiegebied van
Purmerend.

Volgens een bericht in de Telegraaf is, na een bespreking met de respectievelijke
gemeentebesturen, de toetreding van de gemeenten Naarden, Bussum en Haarlem
met omliggende gemeenten tot het destructorgebied Purmerend spoedig te verwach-
ten, waardoor het geheele eertijds gedachte destructordistrict tot stand zal zijn
gekomen.

Het gebied van dezen destructor omvat ruim 50 gemeenten. In den aanvang
had men nog al met financieele moeilijkheden te kampen, doch dat is vermoedelijk
thans voorbij. Het tekort over 1936 bedraagt slechts 2/3 van het destijds geraamde
bedrag, terwijl over 1937, gezien de thans verkregen resultaten van de exploitatie,
verwacht wordt, dat dit jaar geen nadeelig saldo zal opleveren.

De destructie van afgekeurd vee en vleesch in Zeeland.

Ten aanzien van het vraagstuk van de destructie in Zeeland schrijft de N. R. Ct.
is nog geen oplossing gevonden. Dit moet in de allereerste plaats worden toege-
schreven aan de omstandigheid, dat de verschillende eilanden en schiereilanden
door breede wateren van elkaar zijn gescheiden, waardoor het vervoer naar een
centraal punt kostbaar is, terwijl oprichting en exploitatie van één of meer destruc-
toren op verschillende eilanden ongetwijfeld nog meer zou kosten.

In het jaarverslag over 1936 van de afdeeling Zeeland van de Ver. van Nederl.
Gemeenten wordt dienaangaande opgemerkt, dat het bestuur der afdeeling zich
op het standpunt stelt, dat de gemeenten, indien eenigszins mogelijk, niet meer
zouden mogen bijdragen dan 2 cent per inwoner en 2 cent per HA., berekend
naar de grootte van elke gemeente. De kosten worden echter zeer bezwaard, door de
veergelden, welke bij het vervoer van de cadavers naar de destructor moeten worden
voldaan. Het bestuur heeft zich daarom tot den minister van Waterstaat gewend
met het verzoek, om vrijstelling van veergelden te verleenen aan degenen, die de
destructie voor de gemeenten ingevolge de wet zullen uitvoeren.

In dit verband kan nog worden medegedeeld, dat de termijn van 1 Juni 1936,
tot welke ontheffing kon worden verleend aan gemeenten van de verplichting om
bij een destructor te zijn aangesloten, verlengd is tot 1 Juni 1939. Intusschen wordt
deze ontheffing slechts verleend aan die gemeenten, waar ernstige bezwaren aan de
nakoming van dc wettelijke verplichting in den weg staan.

In de andere provincies gaat het met dc destructie in de goede richting. Aan het
zelfde jaarverslag ontleent de N.R.Ct. dienaangaande nog het volgende. In 1936
sloten zich 14 nieuwe gemeenten aan bij den destructor te Bergum, nl. 9 in Groningen
en 5 in Gelderland. Het aantal aangesloten gemeenten bedraagt thans 207, waarvan
in Friesland 41, Groningen 54, Drenthe 21. Overijssel 58 en Gelderland 33. De uit-
breiding van het verzorgingsgebied van den destructor te Son betrof 13 gemeenten
in Noord-Brabant, 57 in Limburg en 2 in Gelderland. Bij dezen destructor zijn thans
aangesloten 253 gemeenten, waarvan in N.-Brabant 148, Limburg 102 en Gelderland
3. In Utrecht hebben verschillende gemeenten een contract met de N.V. Gekro te
Overschie ; de Zuid-Hollandsche gemeenten eveneens met de Gekro en met het
destructiebedrijf te Dordrecht.

Ook werden in 1936 besprekingen gevoerd inzake een speciale overeenkomst
tusschen de gemeenten op Flakkee en dc Gekro.

De bestrijding der cystericcosis in Duitschland. 10 Mark voor een lint-
worm .

Het Staats Ministerie van Mecklcnburg maakt bekend, dat, ondanks een jarenlange
strenge toepassing van de vleeschkcuring, het voorkomen van de cysticercus inermis
bij het rund niet is afgenomen, maar zelfs nog iets is toegenomen. Men acht het daar-
om noodzakelijk deze maatregelen uit te breiden met een systematisch onderzoek
naar
die lintwormdragers, die vooral voor een verspreiding van de lintworm op
het rund in aanmerking komen. Deze lintwormdragers moet men dus in de eerste
plaats onder de veehoudende bevolking van het platteland zoeken.

Om deze infectiebron van het rund te overwinnen en de bevolking bovendien

-ocr page 296-

voor deze maatregelen te winnen, wordt tot nadere kennisgeving voor elke lintworm
met kop, die, in aansluiting aan het vinden van een vin bij het rund, wordt ingeleverd
een premie van 10 mark betaald (D.T.W. 1936, Jg. 44, pg. 845).

de Graaf.

Prof. Dr. D. A. DE JONG-Stichting.

Verslag over de verrichtingen en den toestand over het jaar 1936.

In het verslagjaar werd het onderzoek van Dr. Schlemper over den z.g. „fil-
treerbaren vorm" van den tuberkelbacil, waarvan reeds in het verslag over 1935
melding is gemaakt, verder voortgezet. Van de verkregen resultaten deed Dr.
Schlemper een voorloopige mededeeling in de op 17 October 1.1. gehouden leden-
vergadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde. Hieraan kan worden toe-
gevoegd, dat thans ook enkele zelf geïsoleerde bacillen stammen van menschelijken
oorsprong in het onderzoek zijn ingeschakeld.

De inkomsten aan vaste bijdragen liepen ecnigszins terug, doordat enkele per-
sonen hun tot nu toe verleenden steun verminderden of introkken. De bijdrage
der Maatschappij voor Diergeneeskunde bleef gehandhaafd op 600 gld.

Als gevolg eener waardevermeerdering der effecten werd het verleden jaar hierop
geleden koersverlies voor een groot gedeelte weer ingehaald, waardoor het totaal
bezit der Stichting steeg tot ƒ 17.594,65 op 1 Januari 1937.

Op 31 December kwam aan het bestuur, door het overlijden van Dr. Diiont,
zijn voorzitter te ontvallen, welke functie deze van de oprichting der Stichting af
had bekleed. In de hierdoor ontstane open plaats werd, in de vergadering van
27 Januari 1937, voorzien door de benoeming van Dr. J.
van der Hoeden te
Utrecht als beheerder, terwijl Prof.
De Josselin de Jonc bereid werd bevonden
om het voorzitterschap te aanvaarden. Deze laatste, welke op 1 Januari 1937 aan
de beurt van aftreding is geweest, stelde zich voor een herbenoeming beschikbaar.

Na deze wijzigingen berust het beheer der Stichting thans bij de Heeren : Prof.
Dr.
R. de Josselin de Jong, voorzitter, Prof. Dr. W. C. de Graaff, Dr. J. van
df.r Hoeden,
Prof. C. F. van Oijen en Dr. H. J. van Nederveen (Neuhuyskade 61,
Den Haag), secretaris-penningmeester.

De Secretaris,

\'s-Gravenhage, Februari 1937. H. J. van Nederveen.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Geslaagd voor het Doctoraal-examen (ie gedeelte) Veeartsenijkunde A. H. Heide.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

Het Bestuur deelt mede dat op Donderdag 11 Maart a.s. de YVelEdel Geleerde
Heer J.
J. Meier, Directeur van het abattoir te Breda, in „Hotel des Pavs Bas"
\'s avonds om 8.— uur een lezing zal houden over : „De toekomst van den Dieren-
arts".

Benoemingen.

Benoemd tot Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, tevens Inspecteur
van de Volksgezondheid,
Joannes AntoniusJoseph Maria Kirch te Uden.

PERSONALIA.

J. R. C. la Bastide, Mil. Paardenarts ie KI. bevorderd tot Dirigeeren d
Paardenarts 2e klasse.

-ocr page 297-

FEUILLETON.

Veeziekten en Rundveeteelt in Trinidad, Ciudat-Bolivar (Venezuela) en

Engels-Guiana.

Het onderstaande is ontleend aan het Rapport door Collega Frickers te Parama-
ribo, uitgebracht in opdracht van Z.E. de Gouverneur van Suriname.

Frickers bezocht die landen, had echter geen tijd om ook de bovenlanden van
Engels-Guiana te bezoeken en zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de veeteelt-
bedrijven daar. Hij zal dat zeker later wel eens doen, daar hij zelf zegt dat de terreinen
daar vermoedelijk wel overeenkomst hebben met die in Boven-Suriname.

In zijn inleiding zegt hij verder dat de veestapel in Suriname herhaaldelijk be-
dreigd wordt met insleepen van veeziekten uit het buitenland, en dat maatregelen
tot verbetering van de veestapel van het alluviale kustland, en de mogelijkheid van
wilde rundvee-bedrijven op de Savannen in het binnenland (analoog aan de be-
staande bedrijven in Venezuela en Engels-Guiana) meermalen overwogen zijn.

Frickers geeft een korte beschrijving van de Veeartsenijkundige Dienst, de Vee-
teelt en de Veeziekten in Trinidad en Venezuela. Over Engels-Guiana is hij uit-
voeriger ; met dit buurland is Suriname ook het best te vergelijken.

De Gouvernements Veeartsenijkundige Dienst ressorteert onder het Dep. van
Landbouw, en de Gouvernements Veearts is belast met de bestrijding van veeziekten,
maatregelen in zake veeteelt en met de leiding van de Gouvernementsboerderij.
De veterinaire hygiëne in de hoofdstad Georgetown is afzonderlijk geregeld.

Eigenaardig is de methode om ingevoerde fokdieren (uit Engeland en Canada)
te immuniseeren tegen piroplasmose en anaplasmose. Vroeger geschiedde dat in
Engeland (besmette teken waren daarvoor naar Engeland overgebracht) ; daar
dit veel tijd en geld kostte, immuniseert de Gouv. veearts, Major
Bone, nu de dieren
na aankomst op de Gouv. boerderij. Hij immuniseert niet met virulent bloed maar
op de natuurlijke manier, met besmette teken. De geïmporteerde dieren (6—9
maanden oud) worden op stal gehouden ; als strooisel worden banane-bladeren
gebruikt, die geen teken herbergen. Na 14 dagen geeft men gras-strooisel, dat zeer
weinig teken bevat. 14 dagen later komen de dieren in een weide waarin ook maar
weinig teken zijn ; daarna geleidelijk in weiden met meer teken, en ten slotte
op de gewone weideplaatsen (op de savanna), waar veel teken zijn. Ongeveer tegen
de iooe dag na het blootstellen aan infectie krijgen de dieren ziekteverschijnselen en
worden anaplasmen in het bloed gevonden. Zij worden op stal gezet en behandeld
(intraveneus of subcutaan) met een inspuiting van 1 gram Cacodylas natricus ;
zoo noodig de tweede dag nog een dosis. Na herstel komen zij weer in de gewone
weide, ondergaan een bad, (cattledip) dat de teken doodt, en zijn voldoende imraun.
Sedert deze behandeling verloor men geen enkel ingevoerd dier.

De rundveeteelt wordt in Engels-Guiana gedreven in het kustgebied (coastland
savannen), in de streek tussen kust en gebergte (intermediate savannen) en in het
bergland (Hinterland savannen).

De kustsavannen zijn grootendeels voor veeteelt minder geschikt; in de regentijd
staat een groot gedeelte onder water. In de omtrek van de stad (Georgetown) wordt
meest melkvee gehouden, dat steeds op stal staat. In de verderaf gelegen streken
fokt men meer slachtvee, dat in de wei loopt, en van slechte kwaliteit is, door minder
goed land en te veel vee daarop.

In 1928 werd een gouvernements-boerderij opgericht, weiden werden aangelegd,
waarbij proeven werden genomen met verschillende grassoorten ; friese dekstieren
werden uit Canada ingevoerd.

De Hinterland-savannen liggen in het bergland, aan de grens van Brazilië, waar
natuurlijke grasvlakten zijn en met gras begroeide bergen. De veeteelt wordt beoefend
in de Rupununi-savannen, die 90—150 M. boven zee liggen. Een pad (catiletrail)
loopt van daar naar de Braziliaanse grens, en ook de verbinding met de intermediate

-ocr page 298-

savannen is een pad, langs de Berbice-rivier. De Rupununi-savannen zijn door het
Kanuka-gebergte gescheiden in een noordelijk en zuidelijk gedeelte. In het noorde-
lijke (512.000 ha) zijn verschillende veehouders, die het land als gemeenschappelijke
weide gebruiken ; het zuidelijke deel (640.000 ha) behoort aan de Engels-Guiaanse
Rupununi Development Company. Water is er voldoende aanwezig. In vroegere
tijden brandden de Indianen nu en dan het savannagras af, en de veehouders namen
die gewoonte over, omdat het voornaamste gras (Trachypogon plumosus) spoedig
dor wordt ; na het afbranden komt er jong gras, dat door het vee graag gegeten
wordt.

Het eerste in die bovenstreken ingevoerde vee was afkomstig van het aangrenzende
district van Brazilië, welk vee zeer zeker oorspronkelijk van Portugeese afkomst
is. Later werden door de Rupununi Company Hereford stieren ingevoerd.

Ook ander vee : schapen, geiten, varkens en pluimvee, gedijt goed op die savan-
nen. De veehouderij is nog tamelijk primitief; de dieren loopen vrij rond, veelal in
troepen van t2—18 stuks en verwilderen. Omheiningen zijn er niet of onvoldoende ;
de dieren worden eenmaal per jaar bijeen gedreven door de herders (indianen te
paard, met lasso) ; de jonge dieren worden dan geteld, gebrand, gecastreerd (de
jonge stieren) en weer losgelaten. De voor verkoop (slacht) bestemde dieren worden
in de droge tijd bijeengedreven, uitgezocht, in (5 a 6) troepen (van ongeveer 100
stuks) gedreven, in dagmarsen, langs de cattletrail, die 290 km lang is, naar de
Intermediate savannen, waar de Rupununi Development Company ook een vee-
bedrijf (Waranana) heeft. De door de vermoeiende tocht en onvoldoende voeding
onderweg uitgeputte vermagerde dieren blijven hier voorloopig en worden losgelaten
in de savanna, waar zij zich zelf groepeeren in troepen van 50—60, en na eenige
maanden in tamelijk goede conditie zijn. Al naar de vraag naar slachtvee worden
zij zoo voor en na per stoomboot naar de kust vervoerd. Blijven zij te lang op Wara-
nana dan vermageren zij weer en sterven ten slotte aan deficiëntie-ziekte (gebrek
aan fosfor).

De intermediate savannen bestaan uit golvende zandduinen en zijn onvruchtbaar.
Het bedrijf Waranana is 20.000 ha groot en voor 60 % grasland, verder bos. Het
gras is over het geheel dor, zoodat nu en dan afbranden noodzakelijk is om weer
jong gras te krijgen. In het algemeen hebben de daar groeiende planten te weinig
voederwaarde voor runderen.

Chemisch onderzoek toonde een tekort aan mineralen, behalve ijzer en misschien
magnesium. Daar bemesten van het uitgestrekte gebied te kostbaar is, is het noodig
het vee bij te voeren met mineralen, (beendermeel). Dit is echter alleen mogelijk
als het in kleinere omheinde uitgestrektheden gehouden wordt, ook zou dan de
mest aan het stikstofgehalte van de grond ten goede komen.

lichter zijn, volgens Major Bone, in de intermediaire savannen wel gedeelten
die beter zijn dan de reeds onderzochte. Ook vernam
Frickers in Venezuela, dat
daar de grassen van de (overeenkomstige) savannen herhaaldelijk chemisch onder-
zocht en slecht beoordeeld zijn ; toch voedt dat gras jaarlijks duizende slachtosscn,
bestemd voor Martinique, Trinidad en Frans Guiana. Het zou van veel belang zijn,
uit te maken in hoeverre veeteelt in Suriname, vooral in de bovenlanden, mogelijk
is en eventueel winstgevend en het is te hopen dat het Gouvernement in dezen
belangstelling en medewerking toont.
 Vrijburg.

-ocr page 299-

Van het Openbaar Slachthuis te Groningen. (Directeur : J. GOEDHART).
EEN GEVAL VAN CHLOROOM BIJ EEN VARKEN

door

Dr. H. H. VINK

Onder chloromen verstaat men woekeringen van het lymphatische
en myeloïde weefsel van soms tumorachtigen aard (vandaar de uit-
gang -oom) die, als voornaamste kenmerk, een groene kleur hebben.
Omtrent het wezen van deze bijzondere afwijking loopen de meeningen
uiteen. Men rekent ze öf tot de leucosen óf tot de tumoren, of tot tus-
schenvormen (chloromyelosarcomen, chloroleucosarcomen).

Tendeloo schrijft : ,,Het chloroom of chloroleucaemie staat in zeker
verband tot de leucaemie. Men onderscheidt een lymphatischen en
myeloïden vorm van systeemziekte en bloedbeeld, beide met ernstige
anaemie en met groenachtige kleur (door lipochroom ?) van sommige,
vooral van gezwelachtige parostale en periostale infiltraten, vooral op
schedel, ribben en praevertebraal."

Folke Henschen zegt in Bd. V van het handboek van Joest : ,,Eine
andere, ebenfalls recht seltene Nebenform der Leukosen stellen die
sog. Chlorome dar."

Ook Aschoff en Nieberle rekenen het chloroom tot de leucosen.
Volgens
Aschoff is het zelfs waarschijnlijk, dat de periostale uitbreiding
der chloromen secundair is, d. w. z., dat de primaire ontwikkeling in
het beenmerg plaats vindt ; de doorbraak van het beenmerg naar het
periost zou dikwijls alleen microscopisch te vinden zijn. Zooals later
zal blijken zijn in mijn geval deze doorbraakplaatsen in de schouder-
bladen zeer duidelijk zichtbaar. Dit zou dus kunnen wijzen op de
juistheid van
Aschoff\'s opvatting.

In tegenstelling met deze meeningen heeft Askanazy een gezwelachtig
chloroom beschreven. Nu tegenwoordig de grens tusschen tumoren
en leucosen steeds meer blijkt te vervagen lijkt het mij practisch echter
van weinig belang tot welke groep men het chloroom wil rekenen.

Ook over de natuur van de groene kleurstof heerscht verschil van
meening. Een microscopisch zichtbaar pigment wordt niet gevonden.
Men denkt aan lipochroom, aan een kleurstof die verwant is aan
haemoglobine, terwijl
Askanazy de kleur identiek houdt met de bij
etter voorkomende groene verkleuring, en wel voor een product van
de myeloïde haemoglobinevrije celrij, dat niet in verband staat met
blocdkleurstof, lipochroom of exogene pigmenten.

Zoowel bij de mensch als bij de dieren komt deze ziekte zeer spo-
radisch voor. Uit de veterinaire literatuur zijn mij hieromtrent slechts
enkele publicaties bekend n.1. van
Robertson, Holterbach, Kucsera
(alle gerefereerd in het handboek van Joest) en van Clauszen (in
het Zeitschrift f. Fl. u. Milchhygiene, Jrg. 38, 1928, blz. 175). Als
reactie op laatstgenoemd artikel wordt namens
Junack in één van de
volgende nummers van ditzelfde tijdschrift meegedeeld, dat door hem
I.XIV 15

-ocr page 300-

een voordracht is gehouden over vijf door hem waargenomen gevallen,
echter zonder nadere plaatsaanduiding.

Door haar zeldzaamheid voel ik mij gerechtigd een onlangs door
mij gevonden geval te publiceeren.

Macroscopische beschrijving. Bij de levende keuring is aan het varken
niets bijzonders opgemerkt. Na slachting van het zich in goede voe-
dingstoestand bevindende dier (gewicht ± 125 kg) valt direct een
groene verkleuring op van de doorgehakte wervels. Zoowel de wervel-
lichamen als, en in heviger mate, de doornuitsteeksels toonen of diffuus
een groene verkleuring of groengekleurde verweekingshaarden. Deze
verweekingshaarden worden het meest aangetroffen in de top der
doornuitsteeksels ; zij bereiken soms knikkergrootte, zijn niet afgekap-
seld en bestaan uit een taaie etterachtige massa met ongeveer de kleur
van erwtensoep. Dezelfde massa bevindt zich ook haardsgewijs onder
het periost vooral in het ruggemergskanaal, waardoor het beenvlies
hier van het been is afgelicht. Ditzelfde ziet men ook aan enkele ribben.
Ook in de lange beenderen wordt de groengekleurde massa aange-
troffen, vrijwel uitsluitend in de spongiosa van de epiphysen, terwijl
ook hier, naast een diffuse infiltratie, groote verweekingshaarden
worden gevonden. Ook de spongiosa van de platte beenderen (sca-
pulae) is öf diffuus groen verkleurd öf plaatselijk verweekt. Het com-
pacte been is hier door deze verweekingshaarden soms papierdun
geworden of zelfs geperforeerd (tot dubbeltjesgroote openingen), waar-
door de groene etterachtige massa zich een eindweegs in een dun laagje
onder het periost uitbreidt.

Het beenmerg in de diaphyse van de lange beenderen toont macro-
scopisch vrijwel geen verandering ; het bestaat geheel uit vetmerg, dat
locaal soms iets hyperaemisch is.

De lymphklieren zijn over het algemeen niet veranderd ; alleen
enkele langs de lendenwervels gelegen lymphkliertjes zijn diffuus groen
gekleurd, echter niet vergroot en niet verweekt. Als merkwaardigheid
kan worden vermeld, dat beiderzijds de supramammaire lymphklieren
uitgebreid zijn verkaasd en verkalkt (tuberculose), terwijl overigens
nergens tuberculcuse afwijkingen zijn aangetroffen.

De milt is niet vergroot of gezwollen en heeft een normale donker-
100de kleur ; de pulpa heeft een stevige consistentie, terwijl de follikels
onduidelijk zichtbaar zijn.

De lever is niet vergroot ; zij heeft een normale donkerbruinroode
kleur met de normale eilandjes-teekening ; de interlobulaire bind-
weefselssepta zijn niet verbreed.

Aan de stompe rand van de linker hoofdkwab der longen bevindt
zich een ruim luciferkopgroote scherp omschreven niet afgekapseld en
niet boven de omgeving promineerend tumorachtig haardje ; zijn con-
sistentie is iets steviger dan van het omgevende longweefsel ; het heeft
een gelijkmatige grijsgroene kleur. Na in dunne schijven snijden zijn
in de longen verder geen afwijkingen gevonden.

-ocr page 301-

Ook in de nieren worden zeer spaarzaam direct onder de kapsel
enkele van dergelijke haardjes aangetroffen en wel in elke nier één,
resp. speldeknop- en ruim luciferkopgroot. Het grootste is centraal
iets ingetrokken (verweeking?).

Aan de overige organen zijn geen afwijkingen gevonden.

Microscopisch onderzoek. Daar de verweekte massa zich niet leent voor
een verwerking in coupes zijn hiervan enkele natiefpreparaten gemaakt.
Zij blijkt geheel te bestaan uit cellen, ongeveer ter grootte van witte
bloedcellen. Hun vorm is meestal vrijwel rond of soms meer polygonaal.
Het protoplasma is diffuus fijnkorrelig. Zij bevatten één of in enkele
gevallen twee betrekkelijk kleine ronde kernen, die centraal of soms
iets excentrisch zijn gelegen. Ook de kernen toonen een gelijkmatig
fijnkorrelig aspect, terwijl geen nucleoli zijn te onderscheiden.

Nier: Tumorachtig haardje bestaat uit dicht bij elkaar gelegen
groote polygonale, soms ronde, cellen met duidelijk protoplasma en
ronde of ovale, centraal of soms excentrisch gelegen kernen, met vrij
veel kerndeelingsfiguren. Het haardje is niet afgekapseld, terwijl ook
de grens ten opzichte van het omgevende nierweefsel onduidelijk is.
Men ziet in dit overgangsgebied grootere of kleinere celmassa\'s tusschen
de tubuli indringen ; naar het centrum van het tumortje worden nog
enkele glomeruli en tubuli aangetroffen. Aan deze tubuli zijn degene-
ratieve kernveranderingen (pycnose) aanwezig ; de meer resistente
glomeruli zijn niet veranderd. In het haardje vindt men geen duidelijk
stroma, wel hier en daar een enkele capillair, maar deze kunnen ook
van het praeëxistcerende vaatstelsel afkomstig zijn. Plcksgewijs ziet men
in de tumortjes kleine bloedinkjes. Buiten deze haardjes zijn de nieren
niet veranderd.

Longen : Het hierin gevonden haardje heeft nagenoeg dezelfde struc-
tuur als die in de nieren. Ook hier is het niet scherp begrensd maar
breidt zich hier en daar langs de alveolair-septa een eindweegs in de
omgeving uit; wanneer deze uitbreiding de omgeving van een bloedvat
of kleine bronchus bereikt treedt romdon deze een duidelijke celver-
meerdering op. De pleura pulmonalis is ter plaatse van het haardje
door enkele „tumor" cellen doorgroeid.

Milt : Pleksgcwijs zoowel in de pulpa als in de follikels kleine op-
hoopingen van dezelfde cellen als in de haardjes in nieren en longen.
In de pulpa zijn deze celhaardjes veelal gelegen rondom een klein
bloedvaatje. In de follikels zijn zij duidelijk te onderscheiden van de
follikelcellen, waarvan hun cellen verschillen door hun meerdere
grootte en meer polygonale vorm.

Lever : Geen afwijkingen.

Lymphklieren : De enkele groengekleurde lymphklieren zijn tijdens
het onderzoek verloren gegaan.

Het boven beschreven geval stemt kwalitatief nagenoeg overeen met
dat van
Clauszen. Zijn beschrijving van het microscopisch beeld van
de nieren kan ook op mijn geval van toepassing zijn. Maar kwantitatief

-ocr page 302-

is zijn geval veel uitgebreider, ook in lever en milt, echter minder uit-
gebreid in de beenderen. Een localisatie in de longen, zooals in mijn
geval, is in de mij beschikbare literatuur niet beschreven.

Clauszen heeft aan de cellen de oxydase-reactie positief gevonden
en rekent ze daarom terecht tot de myelo\'ide celrij. Om deze reden wil
hij direct de sarcomateuse natuur van deze cellen uitsluiten en rekent
de ziekte tot een vorm van leucose. Ik meen ook voor mijn geval echte
tumoren te kunnen uitsluiten. De belangrijkste localisatie in vrijwel
alle beenderen met slechts een geringe uitzaaiing in longen, milt en
nieren is voor een sarcoomachtig gezwel niet goed denkbaar. Wel is
dit mogelijk voor één der vormen van leucose, waarbij in dit geval
hoofdzakelijk het beenmerg van de spongieuse beenderen en niet dat
van de diaphysen van de lange pijpbeenderen is aangetast, met slechts
een geringe uitbreiding in de eveneens tot het haemopoietisch apparaat
behoorende milt. Dat bij leucosen ook localisaties in longen en nieren
voorkomen is geen zeldzaamheid. De kerndeelingen in de long- en
nierhaardjes behoeven niet in de richting van gezwellen te wijzen, zij
komen immers ook bij de leucosen soms veelvuldig voor. Tumorachtige
haardjes komen herhaaldelijk bij leucosen voor, nog afgezien van het
meer besliste tumorbeeld bij de z.g. overgangsvormen (leucosarcoom).
Gezien het tweeslachtige karakter der leucosen, is dit ook niet te ver-
wonderen.

Ik ben niet in de gelegenheid geweest de oxydase-reactie toe te passen,
zoodat ik over het myeloïde of lymphatische karakter van de cellen geen
definitieve uitspraak kan doen. De sterke uitbreiding in het beenmerg,
met slechts een zeer geringe localisatie in enkele lymphklieren, doet
m. i. echter het meest aan myeloïde cellen denken. Ik meen dan ook mijn
geval te mogen beschouwen als een vorm van myeloïde leucose.

Samenvatting.

Schrijver vermeldt een geval van chloroom bij een varken met groen-
kleuring van vrijwel alle beenderen en enkele groengekleurde haardjes
in nieren en longen. Microscopisch bleek ook de milt te zijn aangetast.
Schrijver beschouwt de ziekte als een vorm van myeloïde leucose.

Zusammenfassung.

Verfasser erwähnt einen Fall von Chlorom bei einem Schweine, mit Grünfärbung
von fast allen Knochen und einige grüngefärbte Herdchen in Nieren und Lungen.
Die mikroskopische Untersuchung wies nach dasz auch die Milz angegriffen war.
Verfasser betrachtet diese Krankheit als eine Form der myeloiden Leukose.

Summary.

The author records a case of chloroma in a pig with green discoloration of nearly
ail tones and with a few green coloured foei in kidneys and lungs. On microscopie
examination the spleen was also found to be affected. The author consid.ers the
disease as a form of myeloid leucosis.

Résumé.

L\'auteur rapporte un cas de chlorome chez un porc avec coloration verte de
presque tous les os et quelques foyers verts dans les reins et dans les poumons. A
l\'examen microscopique la rate paraissait aussi affectée. L\'auteur considère la
maladie comme une forme de leucémie myélo\'ide.

-ocr page 303-

KEURING VAN WILD EN GEVOGELTE

door

Dr. W. MAJOEWSKY.

De in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van i Jan. j.1. tusschen
Prof. v.
Oijen en collega de Koning gevoerde gedachtenwisseling
over de wijze van uitvoering van bovengenoemde keuring gaf mij
aanleiding tot onderstaande — op een bijkans 6-jarige ervaring en op
literatuurstudie gebouwde beschouwing, welke naar ik hoop zal mede-
werken tot het verkrijgen van een juist inzicht in deze materie.

Overheidsmaatregelen op het gebied van het toezicht op den handel
in wild en gevogelte en aanverwante zaken, zijn verantwoord en noodig,
ingeval zij dienen:

I. Tot bescherming der Volksgezondheid.

II. Tot wering van zoodanige waren, die, zonder direct schadelijk
voor de volksgezondheid te zijn, niet als consumptieartikel kunnen
worden toegelaten, omdat zij zijn „ondeugdelijk" (een zeer ruim
begrip), of wijl ten aanzien van den handel in deze waren de normaal
te verwachten eerlijkheid niet in voldoende mate wordt betracht.

III. Tot bescherming van den bonafiden handel.

Gaan wij nu achtereenvolgens eerst na, of de noodzakelijkheid tot
het nemen van maatregelen ten behoeve van het onder I, II en III
genoemde geboden is, om vervolgens te bezien het karakter, dat deze
maatregelen zullen moeten dragen.

I. Volksgezondheid.

De gevaren hiervoor kunnen dreigen :

A. Van den kant van het geslachte materiaal (ziekten).

B. Van den kant van postmortale infecties van oorspronkelijk
gezonde waar, door onhygënische behandeling.

A) Inderdaad komen bij het slachtpluimvee en het wild ziekten
voor, die schade
kunnen berokkenen aan de gezondheid van den mensch.
Dit zijn voornamelijk vogeltuberculose (komt vnl. voor bij slachtpluim-
vee en vliegend wild) — bovine tuberculose (reewild) — paratyphosen
(ganzen, waterwild, vooral ook eieren van eenden en duiven) — trichi-
nose (wilde varkens) — tularaemia (hazen, konijnen e.d.)
Over het
algemeen kan men echter, althans voor het Westen van Europa, met uitzondering
van de paratyphosen, in de literatuur weinig of geen gegevens vinden omtrent het voor-
komen van bovengenoemde ziekten bij den mensch als direct gevolg van het gebruik
van wild of gevogelte, dat aan deze kwalengeleden heeft.
Dit is vrijwel zeker e en
gevolg van het feit, dat de gebruikelijke wijze van toebereiding tot voed-
sel in staat is, de oorspronkelijk
mogelijk voor den mensch pathogene,
in het vleesch voorkomende kiemen, in voldoende mate onschadelijk
te maken. Daar komt nog bij, dat voedselvergifitiging op groote schaal

-ocr page 304-

practisch niet zal ontstaan, omdat als regel slechts een zeer klein aantal
personen zijn maal met een kip, konijn, enz. zal doen.

De voorgekomen gevallen van paratyphus even apart beziende, blijkt, dat deze
meestal zijn veroorzaakt door rauw door het eten verwerkte eenden- en duiven-
eieren, verder verschillende door gebruik van rauw, slechts licht gezouten en gerookt
ganzenvleesch (de in Duitschland bekende ,,Spickbrust" en Gansekeule
) — en
ten slotte uiterst sporadisch door zieke kippen of duiven. Is dus eener-
zijds niet te ontkennen, dat de overheid niet geheel afkeerig van een
toezicht op deze materie mag zijn, anderzijds moet het gevaar, dat van
deze zijde de
Volksgezondheid bedreigt niet worden overschat — dien-
tengevolge ook het samenstel der te nemen maatregelen niet topzwaar
worden gemaakt.

Ware het gevaar van de zijde van zieke dieren voor de volksgezond-
heid nawijsbaar groot, ongetwijfeld zou een, zij het ook dure, preven-
tieve keuring in den zin der vleeschkeuring op haar plaats zijn. Nu dit
gevaar betrekkelijk zéér gering is, practisch voor ons land te verwaar-
loozen is, moet degelijk worden overwogen, of desondanks het nemen
van een zoo ingrijpenden maatregel, als het instellen van een preventief
toezicht, economisch verantwoord is.

B) In tegenstelling met de mogelijkheid van het ontstaan van ziekten
op groote schaal door gebruik van ziek pluimvee, is de kans op onge-
lukken tengevolge van postmortale besmetting (door smetstofdragers
of door gebrek aan hygiëne bij de behandeling) vele malen grooter.
Uit de mededeelingen van het Reichsgesundheitsamt bijv. blijkt, dat
van de in de jaren 1931—1932 in Duitschland voorgekomen 308 ge-
vallen van vleeschvergiftiging er 290 een gevolg waren van een besmet-
ting van het vleesch of het gevogelte na de slachting.

Ten aanzien van de preventieve keuring dient men voorts goed te
overwegen, of deze technisch en economisch uitvoerbaar is. Om dit te
beoordeelen, geve men zich eerst rekenschap van de practijk, en van
de eischen, die het poeliersbedrijf stelt, en die ten dcele niet parallel
loopen met die van het slagersvak.

Het is uiterst moeilijk, om een betrouwbaar doorsneecijfer van het
aantal slachtingen per poelier te geven. Men is aan den veiligen kant,
wanneer men voor een stad van de grootte van Arnhem het totaal
aantal slachtingen (niet inbegrepen dus hetgeen van elders wordt inge-
voerd, of dat zal worden geëxporteerd) stelt op minstens 2500 per week.
Dit beteekent, dat per week minstens 2500 stuks pluimvee eerst levend
zullen moeten worden bezien, en vervolgens na slachting stuk voor
stuk ontweid en gekeurd. Een dergelijk groot aantal keuringen is alleen
dan misschen goed uitvoerbaar, als deze gecentraliseerd worden op het
plaatselijk slachthuis. In verband met den bizonderen aard van hel
artikel zal er allereerst een gelegenheid voor opstal en mesten moeten
zijn, en bovendien zullen een aparte plukruimte, slachtruimte en ver-
pakkingslokaal moeten worden gesticht. Dit beteekent een aanzienlijke
uitbreiding van de bestaande gebouwencomplexen, die uiteindelijk

-ocr page 305-

gefinancierd zal moeten worden uit het te heffen keurloon, dat voor-
zeker niet gering zal kunnen zijn. Dit laatste houdt in, dat het keurloon
een abnormaal hoog percentage van de waarde van het te keuren
object zal uitmaken, wat tengevolge heeft, dat de verkoopprijs zoodanig
zal moeten worden opgevoerd, dat de concurrentiestrijd voor de
poeliers, die toch al moeilijk het hoofd boven water kunnen houden,
nog veel zwaarder wordt gemaakt.

Wijders zal bij een preventieve keuring het slachten en invriezen
,,in voorraad", dat nu steeds pleegt te geschieden in tijden van een
goedkoope markt, bezwaarlijk zijn te continueeren. Zooals de toestand
nu is, worden deze dieren (vnl. jonge hanen, soep- en braadkippen, en
diverse soorten wild) na slachting en plukken — hoogstens van krop
en darmen ontdaan, in het vrieshuis opgeslagen. Het percentage op-
tredend bederf en gewicht-verlies is bij deze methode — de ervaring
is daar om het te bewijzen — aanzienlijk geringer, dan wanneer pan-
klaar wordt ingevroren. Dit beteekent echter, dat dit vrij groote
contingent niet behoorlijk direct na slachting kan worden gekeurd.

Nu komt de tijd, dat de poelier — dikwijls op voor de keurings-
ambtenaren zeer ongelegen momenten — plotseling opdracht krijgt
tot het doen van een leverantie, waardoor hij zijn ingevroren voorraad
moet aanspreken. Maar — nu is er geen kcuringsambtenaar beschikbaar
om in den korten tijd, die voor de levering is gesteld, te komen keuren
(dit moet immers nog geschieden). Gevolg : öf de leverantie kan niet
doorgaan, öf men levert ongekeurde waar.

Voorts beteekent centrale keuring een geweldig verlies voor diegenen,
die zich nu reeds de moeite en kosten hebben getroost van het inrichten
van goede bedrijfsruimten en kostbare vriesistallaties.

Een apart vraagstuk doet zich verder voor ten aanzien van de huis-
slachtingen — het zeer veelvuldig ten geschenke geven van wild door
jagers aan relaties — en de groote kans op onttrekking aan de keuring
(smokkelen), welke kans, in verband met den geringen omvang van
het object, nog vele malen grooter is, dan bij het slachtvee.

Tenslotte is het gebied van de keuring van wild voor den technicus-
niet-jager dicht met voetangels en klemmen bezet, en kan op dit terrein
bij uitstek gevaar ontstaan voor subjectieve oordeelvellingen.

Om al deze redenen meen ik dan ook de goede uitvoerbaarheid,
en het economisch nut van een in te stellen preventieve keuring van
slachtpluimvee en wild, sterk in twijfel te moeten trekken.

II. Ondeugdelijke waar en onereuze handelspractijken.

Het begrip ondeugdelijkheid van een waar is breed uit de meten, en
bijgevolg zijn verschillende interpretaties mogelijk. Als maatstaf moet
m. i. dienen datgene, dat de consument redelijkerwijs mag verlangen.
Dit zal zijn een zoodanig product, dat de aan zijn aard inhaerente
eigenschappen in voldoende mate bezit. M. a. w. het stuk slachtpluim-
vee of wild moet redelijkerwijs geen voor de gezondheid schadelijke

-ocr page 306-

eigenschappen hebben bij gebruik overeenkomstig de bestemming,
hetzij deze een gevolg zijn van ziekte (gevaar klein — zie voren), hetzij
van de wijze van behandeling.

Zijn samenstelling moet verder een voor de soort normale zijn (be-
halve kennelijk zieke kippen, wenscht de consument ook geen brood-
magere), terwijl tenslotte de waar als zoodanig in onbedorven toestand
moet verkeeren.

Staan wij nu — alvorens onze opinie te geven omtrent het hoe en
waarom van het treffen van nadere overheidsmaatregelen op dit stuk
— eens even stil bij de practijk en de bezwaren van den toestand van
dit oogenblik. Wij ontmoeten dan

a) De categorie bonafide poeliers. Deze menschen koopen en ver-
handelen klinisch gezond materiaal. Zij bezitten de noodige vakkennis
en ervaring om dit redelijkerwijs als zoodanig te onderkennen, en zijn
gewend, datgene dat zich bij de slachting aan hun oogen als abnormaal
voordoet, te bestemmen voor den confiskaatemmer. De practijk leert,
dat bij deze categorie in het algemeen weinig sprake is van afkeuringen.

Wel zijn verschillende dezer lieden zoodanig geoutilleerd, dat een
doeltreffende hygiënische behandeling (door gebrek aan een goede
slachtplaats e.d.) niet onder alle omstandigheden kan worden gegaran-
deerd. Helaas laten de zeer algemeen gestelde bepalingen van het Alge-
meen Besluit ingevolge de Warenwet het stellen van strenge eischen
niet toe.

Het spreekt vanzelf, dat bij deze categorie van gevestigde hande-
laren een zéér geregeld repressief toezicht zonder eenigen twijfel goed
uitvoerbaar is.

b) Categorie markt- en straathandel in geslacht pluimvee zeer
vaak de z.g.n. malafide handel. Tot deze groep toch behooren velen
(dikwijls aan de Keuringsdiensten onbekenden), die er hun beroep van
maken zeer mager en ziek pluimvee bij de boeren of op de markt op
te koopen. Zij slachten dit veelal in obscure gelegenheden onder zeer
onzindelijke omstandigheden, en vinden voor hun product tegen lage
prijzen (natuurlijk — de waar kost hun immers weinig of niets, en boven-
dien hebben deze menschen geen kosten te maken, die aan een behoor-
lijk bedrijf noodwendig verbonden zijn) een débouché vooral in de
grootere plaatsen. Dat -— hygiënisch gesproken — deze handel op zich
zelf (afgezien dus van de meestal mindere kwaliteit der waar) een heel
was ongunstiger beeld vertoont, dan bij groep
a, behoeft voor degenen,
die de wijze van verpakking, te koop aanbieden (leuren ware een
beter woord) enz. bij deze categorie van nabij heeft meegemaakt, geen
betoog. Daarbij komt, dat hier de waar
steeds panklaar zal worden
aangetroffen, wat de keuring des te moeilijker maakt, omdat ook
bedrijfsinspectie bij deze, meestal zeer verspreid op het platteland
wonende menschen, veel minder goed is door te voeren.

-ocr page 307-

c) De handel in levend pluimvee.

Deze handel verkoopt — meestal op de markten, soms ook aan huis,
zoowel aan particulieren als aan de slagers. Een bepaald deel dezer
groep legt zich toe op den handel in zieke kippen e. d., en slacht deze
zelf, of wel verhandelt ze aan allerlei scharrelaars uit de vorige groep.
Practisch weet men zeker, dat al het door deze categorie verhandelde
pluimvee zal worden geslacht. Men kan evenwel op grond van de
vigeerende wettelijke bepalingen (art. 2 en 3 der gemeentelijke ver-
ordeningen ex art. 6 der Warenwet) niet ingrijpen, zoolang niet vast-
staat, dat het pluimvee in kwestie is bestemd om te worden geslacht
voor menschelijk gebruik.

Resumeerend komen wij tot de conclusie dat de bezwaren tegen den tegenwoor-
digen handel in de artikelen slachtpluimvee en wild zijn samen te vatten aldus :

Bij verschillende poeliers ontbreekt een behoorlijk verzorgde hygië-
nische inrichting van het bedrijf, en laat de hygiëne i. z. slachten en
bewaren te wenschen over.

Het toezicht op de categorie markt- en straathandel, evenals op de
door dezen verhandelde waar is moeilijk. De wijze van ten verkoop
aanbieden enz. bij deze menschen is onhygiënisch.

De handel in levend pluimvee in zijn tegenwoordigen vorm kan
een groote bron van bedriegelijke handelingen zijn.

Op grond van het hierboven besprokene komen wij tot de volgende conclusies :

Toezicht op den handel in wild en gevogelte van overheidswege is
noodig.

Dit toezicht dient — wil het niet topzwaar zijn, en het poeliersbedrijf
onevenredig belasten — een repressief karakter te dragen. Het past
zich dus in zijn wezen geheel aan bij de werkwijze, gevolgd door de
Keuringsdiensten van Waren, die belast zijn met de uitvoering der
Warenwet, en niet bij die van de Vleeschkeuringsdiensten.

Voor een doeltreffend repressief toezicht van dc zijde der Waren-
keuringsdiensten is het nocdig, de volgende voorzieningen te treffen :

a) Elk dezer diensten moet beschikken over minstens één dierenarts-
deskundige, vol-ambtenaar.

b) Een pluimveebesluit moet worden gecreëerd, waarbij nadere
regelingen dienen te worden gegeven omtrent inrichting enz. der
bedrijven, die als basis moeten dienen voor concessioneering (vergun-
ningstelsel, als bij melkhandel en consumptieijsbereiders) van het
bedrijf. In dit besluit moet voorts worden opgenomen een absoluut
verbod van markt- en straathandel in geslacht en/of panklaar pluimvee,
en wild. Tenslotte maet verkoop (in den zin der Warenwet) van ziek
levend materiaal — ongeacht de bestemming — worden strafbaar
gesteld.

Dat ook in het buitenland ten aanzien van de keuring van wild en
gevogelte, een repressief toezicht volkomen voldoende wordt geacht,
moge o.a. blijken uit de uitlating van
R. von Ostertag, op blz. 253,
deel II van zijn Handbuch für Fleischbeschau. Hier zegt hij, dat in

-ocr page 308-

Duitschland zich geen dringende reden voordoet, welke het invoeren
eener preventieve keuring wettigt, en dat deze bovendien een wanver-
houding te zien zou geven tusschen de kosten der controle en de waarde
van het te keuren object. Behalve de „Trichinenschau" van wilde
varkens (in Berlijn bleken van ruim 20.000 varkens 0.075 % trichineus
te zijn) vindt hij een geregelde „ausserordentliche Fleischbeschau" ge-
noeg. Op blz. 378 zegt hij verder: „die Tuberkulose des Nutzbaren
Hausgeflügels scheint für die Verbreitung der Tuberkulose unter den
Menschen keine Bedeutung zu haben."

Terwijl Hugo Keller in zijn beschouwing over wildkeuring zich
aldus uitspreekt : „Beim Wilde kommen auf Menschen übertragbare
Krankheiten kaum vor" — en ten slotte R.
Meyer in 1935, op grond
van de Duitsche statistieken over de jaren 1931—
1934 zegt : „Bei der
weit überwiegenden Anzahl dieser Vergiftungen (bedoeld zijn de para-
typhosen, veroorzaakt door besmet voedsel) handelt es sich jedoch
nicht um echte Fleischvergiftungen, sondern vielmehr um animalische
Lebensmittelvergiftungen, bei denen des Fleisch postmortal infiziert
wurde".

Hieronder moge tenslotte volgen een lijst van enkele der voornaamste
op bovenbehandeld gebied gedurende de laatste jaren verschenen
publicaties.

Samenvatting.

Schrijver is van meening dat de keuring van wild en gevogelte een
uitsluitend repressief karakter dient te hebben, en verricht moet worden
door dierenartsen.

zusammenfassund.

Verfasser ist der Meinung dass Beschau von Wild und Geflügel ausschliesslich
repressiv sein muss, und nur durch Tierarzte verrichtet werden sollte.

Summary.

The author is of opinion that inspcction of game and poultry should have a repres-
sive character, and should only be performed bu veterinarians.

Résumé.

L\'auteur est d\'avis que 1\'inspection du gibier et de la volaille doit avoir un caractère
exclusivement répressif, et doit être opérée par un vétérinaire.

LITERATUUR.

Beller, K., Zeitschrift f. Fleisch- u. Milchhyg. 1932—33 blz. 365.
Beller
und Reinhard, zelfde tijdschrift 1934—35 — blz. 118 (ref.)
Beller und Zeki, zelfde tijdschrift 1934—35 •— blz. 118 (ref.).
Bornstedt, Fiedler u. Kunt, zelfde tijdschrift 1932—33 — blz. 92.
Clarenburg
en Dornickx, Tijdschrift voor Diergeneeskubde 1933 — blz. 545,
621
en 670.

Clarenburg en Pott, zelfde tijdschrift 1935, blz. 240.
Fromme
, Zeitschr. f. Fleisch- u. Milchhyg. 1934—35 — blz. 174.
Furth
, E. u. Klein, K., Veröffentlichungen aus dem Gebiet der Medizinal Verwal-
tung 39 — Helft III — Berlin 1933.

-ocr page 309-

— 28i —

ONDERZOEKINGEN OVER DE PATHOGENESE VAN DE
„GROOTE, BLEEKE NIEREN" VAN HET RUND.

(Academisch proefschrift 1936).
AUTOREFERAAT

door

J. M. VAN VLOTEN.

Van de „groote, bleeke nieren" van het rund, door Nieberle in
1921 beschreven als een chronische glomerulonephritis, door Kitt
aangeduid als nephritis fibrovesiculosa (nephritis fibrocystica) of nephri-
tis indurativa fibrosa en vanuit de noordelijke landen
(Primgaard,
Hjärre, Andersson) beschouwd als een uiting van amyloidose, waren
beginstadia tot op heden niet beschreven en de bescheiden literatuur
dienaangaande omvatte slechts de subchronische en chronische vormen.

Bij den mensch daarentegen is het aantal publicaties omtrent de
glomerulonephritis, vooral van het acute stadium, zeer groot en men
kan zeggen, dat de reeks daarvan begint in de tachtiger jaren met de
mededeelingen van
Langhans. Het was echter Löhlein (1907), die
de ontstekingachtige veranderingen aan de glomeruli in het middel-
punt der belangstelling plaatste en de acute en chronische parenchy-
mateuze nephritis vrijwel geheel tot het gebied der glomeruloncphri-
tiden bracht. Hij wijst daarbij op de volumetoeneming van alle of
nagenoeg alle Malpighi\'sche lichaampjes, hunne bloedarmoede en de
toeneming van cellige elementen, hetwelk ten deele polynucleaire
leucocyten, ten deele cellen van het endotheliale type zijn, welke,
omgeven door een eiwitneerslag, gelegen zijn in de duidelijk verwijde
glomeruluscapillairen. Daarnaast beschrijft hij vet of vetachtige stoffen
in wisselende hoeveelheden in de capillairwindingen en veranderingen
aan het glomerulusepitheel, varieerende van geringe zwelling tot
duidelijke proliferatie en desquamatie en vorming van halvemaantjes

Vervolg van bladz■ 279.
Gaede, Zeitschr. f. Fleisch- u. Milchhyg. 1934—35, blz. 184.
Jansen, Nederlandsch Tijdschrift v. Hygiëne, Microbiologie en Serologie 1936 —

dl. III — 18 4en 241.
Kolbe, Zeitschr. f. Fleisch- u. Milchhyg. 1931—32, blz. 124.
Keller, Zeitschr. f. Fleisch- u. Milchhyg. 15 Dec. 1933.

Koning, de, Nederlandsch Tijdschrift v. Hygiëne, Microbiologie en Serologie 1936

— dl. III — blz. 238.
Meyer, Zeitschrift f. Fleisch- u. Milchhyg. — 1 Dec. 1933.

Dezelfde — Zeitschrift f. Fleisch- u. Milchhyg. — 15 Dec. 1935.
Nijssen, Wild en wildziekten in Nederland.

Stade, Zeitschr. f. Fleisch- u. Milchhyg. 1934—35 — blz. 118 (ref.).
Willfuhr, Fromme u. Bruns, Veröffentlichungen aus dem Gebiet der Medizinal-
verwaltung 1933 39 — Heft III.

Zelfde Schrijvers — Zeitschr. f. Fleisch-u. Milchhyg. 1934—35, blz. 117 (ref.).

-ocr page 310-

(extracapillaire glomerulonephritis). Het epitheel van de tubuli con-
torti I (Hauptstück) toont aanvankelijk geringe degeneratieve verande-
ringen en in het lumen van de tubuli contorti II (Schaltstück) worden
hyaline cylinders aangetroffen. Uit dezen vorm ontwikkelt zich bij
den mensch de secundaire schrompelnier, waarbij de celrijke glomerulus
heeft plaats gemaakt voor het hyaline ontaarde vaatkluwen, dat geheel
of ten deele vergroeid is met de omgevende Bowman\'sche kapsel,
het tubulusepitheel ernstig beschadigd en ten deele te gronde is gegaan
en bindweefsel met meer of minder ontstekingscellen daarvoor in de
plaats is getreden, terwijl de bloedvaten secundair veranderingen heb-
ben ondergaan in den vorm van „Aufsplitterung" van de elastica
interna en hyaline zwelling van en vetafzetting in de intima, naast
hyperplastische intimaverdikkingen.

Volhard vestigde de aandacht op de bloedledigheid der vaat-
kluwens, die volgens hem angiospastisch veroorzaakt zou worden. Als
gevolg daarvan beschouwt hij de vermeerdering der endotheelcellen
als een „Vakatwucherung" en spreekt hij van een diffuse, ischaemische
glomerulonephritis. Deze opvatting wordt gedeeld door
Ktjczynski en
Koch en vindt ondersteuning in de proeven van Hülse, terwijl Kuc-
zynski en Dosquet in dit verband wijzen op de aanwezigheid van een
celkussen rondom de vaatpool.
Fahr en met hem Löhlein en Herx-
heimer
bestrijden echter deze opvatting.

Faiir beschrijft de acute glomerulonephritis als een diffuse capilla-
ritis der glomeruluswindingen. De ontsteking is volgens hem primair
en in de eerste dagen der ontsteking zou zelfs een sterke hyperaemie
der vaatkluwens bestaan. Volgens
Volhard treedt de ontsteking eerst
secundair op.

Algemeen is men het er over eens, dat de oorzaak van de glomerulo-
nephritis bij den mensch, gelegen is bij de infectieziekten en dat vooral
streptococcen en daarna pneumococcen een voorname rol spelen,
terwijl de tonsillen vaak als porte d\'entrée optreden.

Het veelvuldig voorkomen van nephritis in de oorlogvoerende legers
gedurende de jaren 1914—1918, de zoogenaamde „Kriegsncphritis"
bood een goede gelegenheid voor het onderzoek der acute gevallen
(Herxheimer, Gross, e. a.), terwijl ook de omstandigheid, dat nephritis
vaak 2—3 weken na roodvonk optreedt (Scharlachnephritis), het
onderzoek in dezen ten goede kwam.

Ondanks het feit, dat vrijwel alle auteurs spreken van kernrijkdom
der veranderde glomeruli in het acute stadium, beschrijft slechts een
enkele hunner spaarzaam mitosen
(Gross, Kuczynski, Mc. Gregor).
Kits van Waveren
komt echter in zijn proefschrift (1935) tot de
conclusie, dat de kernvermeerdering slechts schijnbaar en niet het
gevolg van proliferatie der endotheelkernen is, doch veroorzaakt wordt
door zwellingder kernen. Zijns inziens is nu ook het anatomisch gebeuren
bij een volkomen genezing veel gemakkelijker te verklaren.

De onderzoekingen van de Amerikanen Oliver, Lund en Seaward

-ocr page 311-

Luey betreffende de structuur der nieren in het chronische stadium
van de ontsteking, geven een goed inzicht omtrent de veranderingen,
die de verschillende deelen van het nephron hebben ondergaan. Daar
deze belangrijke mededeelingen echter uitvoerig door
Hoogland in
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde deel 62, pag. 604, 1935 zijn
gerefereerd, kan hier volstaan worden met daarna te verwijzen.

Indien men de literatuur betreffende de „groote, bleeke nieren" bij
het rund comprimeert, dan komt men in vergelijking met de glomerulo-
nephritis van den mensch tot het volgende resultaat :

1. Een acute glomerulonephritis, noch vormen, die aangemerkt
kunnen worden als beginstadia van de „groote, bleeke nieren" zijn
bij het rund beschreven.

2. Geen enkele onderzoeker vermeldt de aanwezigheid van poly-
morphkernige leucocyten in de glomeruli bij de door hem beschreven
gevallen.

3. De extracapillaire glomerulonephritis met de bekende halve-
maantjes is bij het rund niet bekend.

4. Als vaatveranderingen in het chronische stadium worden, afge-
zien van een verbreeding van de muscularis, slechts negatieve bevin-
dingen vermeld.

5. In tegenstelling met den mensch vindt men in de chronische
gevallen bij het rund een uitgebreide, hyaline cylindervorming in de
zeer sterk uitgezette tubuli.

6. Is bij den mensch het eindstadium een schrompelnier en het
orgaan dus verkleind, bij het rund duidt de naam van „groote, bleeke
nieren" aan, dat er hypertrophic heeft plaats gevonden, waarbij de
nieren vaak vele malen grooter zijn dan normaal.

Naast deze verschillen zijn er echter ook vele punten van overeen-
komst, hetgeen uit dc navolgende korte beschrijving blijkt. De glo-
meruli zijn duidelijk vergroot, bezitten verbreede windingen, waarvan
de wanden meer of minder hyaline verdikt zijn en bevatten vele groote,
polymorphe, chromatine-arme kernen. De bloedarme vaatkluwens
toonen verklevingen en vergroeiingen met de Bowman\'sche kapsel
en worden tenslotte tot kernarmc, hyaline-ontaarde bollen. Het epitheel
der tubuli toont „hyalin-tropfige" degeneratie en degeneratieve vet-
infiltratie, voornamelijk van het Hauptstück, benevens vaak uitgebreide
desquamatie, terwijl men naast hypertrophische tubuli ook vele atro-
phische buisjes aantreft. Het interstitium geeft haardvormige woeke-
ringsprocessen met lymphocytaire en plasmacellulaire infiltraten te
aanschouwen, terwijl vooral in het merg een vaak sterk hyaline zwelling
der intertubulaire substantie duidelijk waarneembaar is.

Nieberle beschouwt de interstitieele veranderingen als zijnde van
reactieven, reparatorischen aard en dus geheel secundair en daarmede
ontzegt hij
Kitt het recht om deze bindweefselwoekering bij een
indeeling der nephritiden op pathogenetischen grondslag aan te wenden.

-ocr page 312-

Hij vindt daarom den naam van nephritis indurativa fibrosa misleidend.

Daar de hyaline veranderingen, zoowel in de vaatkluwens als in het
merg, bij kleuring met gentiaanviolet het verschijnsel van metachro-
masie te zien geven, bestempelt men vanuit de noordelijke landen de
„groote, bleeke nieren" als een uiting van amyloidose
(Primgaard,
Hjarre, Andersson).
Zij beschouwen de amyloidafzetting als het
primaire, terwijl de ontstekingsprocessen secundair zijn. Volgens
Primgaard zijn bovendien de interstitieele veranderingen het directe
gevolg van het inwerkende agens en dus niet secundair.

Het onderzochte materiaal, waarvan 44 gevallen, verdeeld over
twee groepen, beschreven zijn, is bijna uitsluitend afkomstig van het
Openbaar Slachthuis te Rotterdam.

De eerste groep, omvattende de jonge gevallen (1 —15), wordt
gevormd door nieren, die ten gevolge van toxische invloeden vergroot
en gezwollen, althans diffuus veranderd waren en waarvan het rund
lijdende was geweest aan een mastitis, metritis, pneumonie e. d.

Bij de tweede groep, die der oudere gevallen (16—44), was het
macroscopische voorkomen der nieren de leidraad voor het verzamelen
van het materiaal.

Het gemis van subjectieve symptomen en de vaak nog onvoldoende
techniek voor het vaststellen van objectieve verschijnselen (bloeddruk-
verhooging) maken, naast het ontbreken van aanknoopingspunten,
zooals men die bij den mensch kent in den vorm van roodvonk en
de in de jaren 1914—1918 veelvuldig voorkomende „Kriegsnephritis",
het feit van het niet bescheven zijn van beginstadia van de „groote,
bleeke nieren" van het rund eenigszins verklaarbaar.

Krijgt men bij den mensch slechts de letaal verloopende gevallen
te aanschouwen, bij het rund kan men daarentegen de nephritis ook
in elk stadium van genezing aantreffen, hetgeen de bestudeering van
jonge gevallen niet vereenvoudigt.

De fixatie geschiedde in 20 % formaline, terwijl met het oog op de
waarneming van glomerulus-veranderingen dunne coupes (3 fi) ver-
vaardigd werden. Naast de gebruikelijke kleuringen met H.E. en
H. v. G. werd gekleurd met scharlakenrood en osmiumzuur op de
aanwezigheid van vet of vetachtige stoffen, met gentiaanviolet en
kongorood op amyloid, met elastine en volgens
Bravo voor het aan-
toonen van vaatverandcringen, terwijl de oxydasekleuring werd toe-
gepast voor het duidelijk zichtbaar maken van eventueel aanwezige
leucocyten.

Het resultaat van dit onderzoek kan men als volgt samenpersen :

1. De acute glomerulonephritis, zooals men die bij den mensch
kent, is bij het rund als zoodanig nog niet gevonden.

2. Aan de bloedledigheid der vaatkluwens bij slachtrunderen kan niet
die beteekenis worden toegekend als aan de ischaemie der glomeruli
bij den mensch ; geheel zonder waarde is deze bevinding echter niet.

-ocr page 313-

3- De in de jongere stadia van de „groote, bleeke nieren" waar-
genomen kernrijkdom der glomeruli eischt nadere studie, alvorens
men van proliferatie spreken mag.

4. Regelmatig worden aan de vaatkluwens synechiën en periglo-
merulaire infiltraten waargenomen, naast degeneratieve verschijnselen
en desquamatie van endo- en epitheel.

5. De hyaline verdikte capillairwanden, zoowel in de vaatkluwens
als in het merg, toonen bij kleuring met gentiaanviolet en kongorood
metachromasie, hetgeen wijst op amyloid.

6. De degeneratieve veranderingen aan het tubulussysteem beginnen
bij voorkeur in het distale deel van het Hauptstück, gelegen in de
centrale bastlaag en het perifere merg.

7. De cysteuze verwijding der tubuli wordt bijna zonder uitzondering
het eerst waargenomen aan het distale deel van het Hauptstück, ge-
legen in de centrale bastlaag en het perifere merg.

8. Bij voortschrijding van het proces breidt de cysteuze verwijding
der tubuli zich uit in de richting van de papil.

9. De cysteuze verwijding beperkt zich hoofdzakelijk tot het distale
deel van het Hauptstück en is het sterkst en het uitgebreidst aan de
buisjes gelegen in het perifere merg.

10. In het lumen der cysteus verwijde buisjes vindt men steeds
een homogene hyaline massa.

11. Afgezien van een geringe verwijding van het proximale deel
van het Hauptstück kan van een cysteuze ontaarding van dit tubulus-
gedeelte niet gesproken worden.

12. De uitgebreide cysteuze verwijding der tubuli moet beschouwd
worden als een functioneele regeneratie, ten gevolge van het ten deele
uitschakelen der glomeruli bij de urinevorming.

13. Naast cysteus verwijde tubuli vindt men ook vele atrophische
buisjes.

14. De degeneratieve vetinfiltratie vindt bij voorkeur plaats in de
gedegenereerde epitheelccllen van het Hauptstück, benevens in de
verdikte capillairwanden, zoowel in de vaatkluwens als in het merg.

15. De interstitieele veranderingen, welke bij de oudere gevallen
in den regel vrij uitgebreid zijn en gewoonlijk veel infiltraatcellen be-
vatten, kunnen ook zeer gering zijn (geval 36), waaruit volgt, dat zij
niet per se behoeven samen te gaan met de glomcrulusveranderingen
en waardoor het secundaire karakter ervan tevens weerlegd wordt.

16. Verzwaring van de muscularis der arteriën, vooral van de art.
interlobulares, wordt geregeld waargenomen ; daarnaast echter ziet
men plaatselijk atrophie der muscularis optreden, waarschijnlijk ten
gevolge van amyloidafzetting in den vaatwand.

17. In verband met de muscularisatrophie der arteriën dragende
optredende intimawoekeringen een reparatorisch karakter.

18. De, in ver voortgeschreden gevallen, waargenomen intima-
woekeringen en veranderingen aan de elastica interna, in casu „Auf-

-ocr page 314-

splitterung", zijn niet specifiek voor de „groote, bleeke nieren" ; zij
komen ook voor bij pyelonephritis, interstitieele nephritis en zelfs bij
geheel normaal schijnende nieren.

De eindconclusies luiden tenslotte :

1. De „groote, bleeke nieren" bij het rund zijn een voor deze dier-
soort specifieke ziekelijke afwijking, bestaande uit ontstekingachtige
veranderingen aan glomeruli en interstitium en degeneratieve ver-
anderingen, voornamelijk amyloidafzetting, in glomeruli, niermerg en
soms in vaatwanden.

2. Voor zoover uit het onderzoek van mijn jonge gevallen is af te
leiden, gaan de ontstekingachtige veranderingen aan de amyloidafzet-
ting vooraf.

3. De in de literatuur gebezigde benamingen voor de „groote,
bleeke nieren" : chronische glomerulonephritis
(Nieberle), amyloidose
(Primgaard, Hjärre en Andersson) en nephritis fibrovesiculosa (Kitt)
duiden slechts onderdeelen van het ziekteproces aan.

Zusammenfassung.

Verfasser ist der Meinung dass die bei Rindern beobachteten sogenannten grossen
blassen Nieren eine für diese Tiersorte spezifische krankhafte Abweichung sind,
welche besteht aus entzündungsähnlichen Aenderungen an Glomeruli und In-
terstitium und degenerativen Aenderungen, besonders Amyloidablagerung in
Glomeruli, Nierenmark und manchmal in Gefässwänden. Nach seinen Unter-
suchungen gehen die entzünd.ungsähnlichen Abweichungen der Amyloidablagerung
voraus.

Die in der Literatur vorkommenden Bezeichnungen für die „grossen blassen
Nieren" : chronische glomerulonephritis (
Nieberle), Amyloidose (Primgaard,
Hjärri
und. Andersson) und Nephritis fibrovesiculosa (Kitt) geben nur Teile
des Krankheitsprozesses an.

Summary.

The author is of the opinion that the so-called „enlarged pale kidneys", found
in bovines, are a for this species of animals specific morbid anomaly, consisting
of inflammatory changes in the glomeruli and interstitium and degenerative changes,
especially amyloid infiltration, in glomeruli, renal medulla and, in some cases,
in the vesselwalls. According to author\'s investigations the amyloid infiltration
precede the inflammatory changes.

The terms used in littérature for these „enlarged pale kidneys" : chronic glo-
merulonephritis (
Nieberle), amyloidosis (Primc.aard, Hjärre and Andersson)
and nephritis fibrovesiculosa (Kitt) only point to parts of the process.

Résumé.

L\'auteur estime que „les grands reins blancs", observés chez le bovin, sont une
anomalie morbide spécifique pour cette espèce animale, consistant en lésions in-
flammatoires dans les gloméru es et l\'interstitium, et altérations dégénératives,
surtout une infiltration amyloide dans les glomérules, la substance médullaire et
parfois dans les parois vasculaires. D\'après les recherches de l\'auteur les lésions
inflammatoires précèdent l\'infiltration amyloide.

Les termes employés dans la littérature pour „les grands reins blancs" : glome-
rulonéphrite chronique (
Nieberle), amyloidose (Primgaard, Hjärre et Andersson)
et nephritis fibrovesicuosa (Kitt) ne désignent que des parties du processus de
la maladie.

-ocr page 315-

EISCHEN TE STELLEN AAN MELK DIE GEPASTEURI-
SEERD ZAL WORDEN l)

door

C. F. VAN OIJEN, Hoogleeraar te Utrecht.

Het is een verheugend verschijnsel, dat in steeds breeder kring de
aandacht gevestigd wordt op de onvolkomenheden, die aan de voedsel-
voorziening in het algemeen en aan de melkproductie in het bijzonder
nog aankleven. Alleen daardoor kan men hopen, tot zoo degelijk
mogelijke beheersching van dit onderdeel van het maatschappelijk
leven te geraken. Maar evenzeer verheugend is, dat het door toepassing
van eenvoudige, weinig kostbare, aan wetenschappelijk onderzoek
ontleende werkwijzen, mogelijk is gebleken, inderdaad in het groot
volkomen betrouwbare melk te leveren.

Over één onderdeel van het vraagstuk is men het al geruimen tijd
eens. Vervalsching van dit voedingsmiddel met water is ontoelaatbaar.
Unaniem stemt men toe dat zekere minimum eischen, betreffende de
samenstelling, i.c. het vetgehalte, aan de melk gesteld moeten worden,
onverschillig of deze melk rauw, gepasteuriseerd of hoe ook verkocht
zal worden.

In den laatsten tijd is het vraagstuk onderzocht of uniformiteit in
dit vetgehalte bevorderlijk kan zijn aan een meer rechtvaardige prijs-
zetting in den melkhandel (z.g. standaardisatie van melk) door afroomen
van een teveel aan vet. De meeningen zijn hierover verdeeld. En het is
hier niet de plaats daarover een eindoordeel te vellen.

Liever richten wij onze aandacht naar een ander punt waarop in
theorie althans eensgezindheid bestaat, n.m.1. dat in de te verkoopen
melk geen ziektekiemen mogen voorkomen. Het is, voor het mij toe-
komende deel van dit onderwerp nuttig er aan te herinneren, dat deze
ziektekiemen zoowel van menschen als van dieren afkomstig kunnen
zijn. Nadere bespreking van de eerste moge ik hier ter zijde stellen en
het zij mij vergund mij in het bijzonder met de laatste bezig te houden.
Daarbij valt op, dat vooral de
tuberculose van het melkvee in den laatsten
tijd in het middelpunt der belangstelling staat. In alle beschaafde
landen hebben onderzoekers zich bezig gehouden met de vraag welk
aandeel de z.g. ,,bovine"-tuberkelbacillen bij het tot stand komen
van de gevallen van tuberculose bij den mensch wel mogen hebben.
Daarbij is andermaal bevestigd dat bij kinderen tuberculeuze meningitis,
tuberculose van lymphklieren, van beenderen en gewrichten en van
sommige buikorganen in het bijzonder door besmetting met „bovine"-
stammen wordt veroorzaakt. Maar min of meer tot verbazing van hen,
die met deze materie nader bekend waren, bleek, dat ook bij de long-

*) Voordracht gehouden op het Ned. Congres voor Openbare Gezondheid-
regeling, 1936, en overgenomen uit de Handelingen van dit Congres.

LXIV 16

-ocr page 316-

tuberculose van volwassenen er een aantal gevallen zijn, waar de
,,bovine"-bacil als de oorzaak moet worden aangemerkt. Ik moge in
herinnering brengen, dat reeds wijlen Prof.
D. A. de Jong, oud-mede-
bestuurslid van dit Congres, een zoodanig geval had gesignaleerd,
hetgeen in dien tijd als een zeer groote uitzondering, waarmede geen
rekening gehouden behoefde te worden, werd beschouwd.

De onderzoekingen van Dr. Ruys en Dr. Boer hebben echter uitge-
wezen, dat wij hier met een regelmatig weerkeerend verschijnsel te
doen hebben.

Het is op grond van deze waarnemingen, dat zich weer krachtige
stemmen doen hooren, die eischen, dat alle melk, welke niet onder
afdoende bijzondere voorzorgen is gewonnen eerst
na pasteurisalie in
den handel zal worden gebracht. Ook andere besmettingen door melk
overgebracht, in het bijzonder besmetting met
Brucella Bang, voeren de
gedachten in deze richting.

Nu dient erkend, dat de techniek van het pasteuriseeren, in de laatste
jaren enorm vooruit is gegaan. Nadeelen aan deze bewerking verbenden,
zijn zoo niet geheel verdwenen, dan toch tot een minimum terugge-
bracht, de kosten der bewerking op zich zelve zijn kkine fracties van
een cent per liter, al moet erkend, dat de kosten van het bottelen,
thuisbezorgen, weer innemen en reinigen van de flesschen alsmede
onderhoud daarvan, een moeilijker te reduceeren post op de uitgaven-
begrooting van zulk een inrichting vormen. Doch ook op dit punt zijn
vorderingen gemaakt, en misschien gelukt het weldra een goedkoope,
éénmaal te gebruiken papieren flesch ook hier te lande in den handel
te brengen, waarmede dit bezwaar voor een groot deel zal zijn onder-
vangen.

Men zou zeggen, dat dan niets de uitvoering van dit deugdelijk
gebleken hulpmiddel meer in den weg zou behoeven te staan. Daarmede
zou dit onderdeel van de voedselvoorziening als afdoende geregeld
beschouwd kunnen worden en men zou kunnen overgaan tot andere
misschien moeilijker problemen.

Zou men zulks doen, dan kwam men terdege bedrogen uit, en met
name de melkgebruiker zou zich op den duur niet tevreden kunnen
stellen met een zoo eenzijdige behartiging van zijn belangen.

Op grond van de ervaringen, die men in verschillende deelen van de
wereld en ten deele ook in ons land heeft opgedaan, zal men dan kunnen
constateeren :

1. Het vóórkomen van de hierbedoelde ziekten onder het melkvee
neemt hand over hand toe.

2. De deugdelijkheid van de melk, met name de reinheid in bacteri-
ologischen zin, gaat steeds meer te wenschen overlaten.

Ik moge deze punten met een kort woord toelichten. Wordt ten
aanzien van de gezondheidstoestand van den melkveestapel geen
nadere eisch gesteld, dan zal men zieke dieren aanhouden zoolang zij
nog melk geven. Hij, die met de minder gunstige toestanden bekend

-ocr page 317-

is, zooals deze plaatselijk door verschillende oeconomische oorzaken
ontstaan, weet, dat dan in z.g. afmelkstallen keurcollecties van dieren
bijeenkomen, waarvan de melk in zeer sterke mate met de hier bedoelde
ziektekiemen zal zijn besmet. Doch ook voor den gewonen veehouder
is er geen aanleiding uit dezen hoofde zijn veestapel te zuiveren. Daar
opruimen van zulke dieren en het nemen van bestrijdingsmaatregelen
altijd met kosten gepaard gaan, zullen deze in den meedoogenloozen
concurrentie-strijd niet meer uitvoerbaar blijken. Tal van andere
bedrijfs-technische details werken de onderlinge besmetting der dieren
in de hand en steeds meer gevallen zullen zich voordoen, waarin de
melk met tuberkelbacillen, met Bang-bacteriën en met streptococcen
wordt bedeeld. Men mag zich nu troosten met de gedachte dat al deze
in de pasteur zullen worden gedood, doch het is toch niet meer van
dezen tijd een voedingsmiddel, welk dan ook, eerst met in meerdere
of mindere mate pathogeene kiemen te doen bedeelen en dan te vol-
staan met deze te dooden. Elk logisch denkende leek zal toch verlangen,
dat hem zulks bespaard blijft. Merken wij neg op dat niet
alleen de
ziektekiemen in de melk geraken doch dat tevens andere ziektepro-
ducten mede daarin komen, die, al zijn zij misschien niet schadelijk,
evenmin het gerecht smakelijker maken.

Wij komen dan ook tot de eerste conclusie, dat :

Verplichte pasteurisatie brengt mede den eisch van verplicht toezicht op het
voorkomen van ziekten onder het rundvee en maatregelen ter bestrijding althans
van excessen op dit gebied.

Hoe zulks uitvoerbaar is te achten, en over de middelen en diensten
die daartoe heden beschikbaar zijn, kom ik dra te spreken.

Eerst komt het 2e punt aan de orde, t.w. :

De deugdelijkheid van de melk, met name de reinheid in bacteriologischen zin
gaat steeds meer te wenschen overlaten.

Ook op dit punt spreekt de ervaring hier te lande en in het buitenland
een woordje mede. Reeds in 1923 had ik het genoegen een conferentie
over het pasteuriseeren van melk bij te wonen, uitgeschreven te Londen
door de National Clean Milk-Society 1), een van de lichamen die zich
in Engeland verdienstelijk hebben gemaakt bij de verbetering van de
melkwinning. Daar en elders kwam duidelijk uit, dat in de eerste plaats
het al dan niet slagen van het pasteuriseeren afhankelijk is van den
bactcrieelen toestand van de melk die gepasteuriseerd zal worden.
Nam men zeer onzindelijk gewonnen melk met een hoog kiemgetal, dan
bleken er steeds méér microben het proces te overleven, dan wanneer
men uitging van zuivere reine melk, met laag kiemgetal.

Dit verschijnsel is in wetenschappelijken zin niet verrassend. Men weet
dat de temperatuur, waarbij na verhitting gedurende gezetten tijd
bacterieën afsterven, ook binnen één soort, niet voor alle gelijk is.
De z.g. afstervingscurve is een zeer typische lijn. Bij de aanwezigheid
van groote aantallen ontsnappen er steeds enkele den dans, om zich
dan later, bij ontstentenis van hinderlijke tegenvoeters, des te sneller

-ocr page 318-

te ontwikkelen en de deugdelijkheid van het product in gevaar te
brengen. B.v. binnen de varianten van Bac. coli worden hiervan zeer
merkwaardige staaltjes vermeld. Welnu, men nam waar dat, wanneer
geen aandacht werd geschonken aan de reinheid der melk, die aan de
fabriek werd afgeleverd, zich telkens meer gevallen van klachten
over het product voordeden, hoewel men zich beijverde het pasteruri-
satie-proces zoo nauwgezet mogelijk volgens de voorschriften uit te
voeren.

Eerst een belangrijke verhooging van de temperatuur waarbij ge-
pasteuriseerd werd, of wel verlenging van den duur van dit procédé
kan dan uitkomst brengen. Men heeft deze ervaring opgedaan bij tal
van soorten van pasteurisatie-toestellen.

Een en ander is zeer goed verklaarbaar. De bacteriologische toestand
der melk is direct afhankelijk van de zorg die er bij de winning aan
wordt besteed, de verzorging en snelle aflevering aan de fabriek enz.
enz. Dit alles kost arbeid en moeite. Het denkbeeld, dat ook de zorg-
vuldigst gewonnen melk toch met het onooglijkste product in één ketel
komt ter pasteurisatie, ontmoedigt den betrokkene zoodanig, dat
spoedig deze zorg tot het uiterste minimum beperkt wordt. Ook hier
weer oefent de concurrentie, welke de scherpst mogelijke beperking der
bedrijfsonkosten eischt, een ongunstigen invloed uit. Men versta mij
goed. Deze voorvallen zijn niet altijd het gevolg van opzettelijken
onwil der betrokkenen, zij worden vaak economisch in een zoodanigen
hoek gedrongen, dat zij welhaast technisch niet anders kunnen.

Doch bovendien mag men vragen : is het in overeenstemming met
de moderne denkbeelden, die toch overal omtrent de zuiverheid onzer
voedingsmiddelen doordringen, dat men de melk eerst ten prooi doet
vallen aan een bacterieele verontreiniging waaraan paal noch perk
wordt gesteld, om zich dan tevreden te stellen met een behandeling
die deze kiemen doodt, althans voor het grootste gedeelte. Men moge
hier soms de schouders ophalen, en gezegden citeeren wat niet weet,
wat niet deert, het is toch zonder meer duidelijk, dat overheidszorg,
welke zich tot een zoodanige
fragmentarische behandeling van het vraag-
stuk zou beperken, op den duur allerminst de instemming der consu-
menten zou kunnen verwerven.

Wij willen hier dan nog niet in den breede reppen van de gelegen-
heid tot opzettelijke vervuiling van het product of vervuiling door
verregaande onachtzaamheid, waartoe bij een dergelijk stelsel de weg
maar al te gereede wordt geopend en waarvan zij, die op dit gebied
practisch werkzaam zijn, elk wel een of ander staal, dat de haren te
berge doet rijzen, kunnen verhalen. Wij zien ons dus gedrongen aan
onze eerste conclusie een tweede toe te voegen.

Verplichte pasteurisatie van melk brengt den eisch mede verplicht toezicht op
de reinheid der melk die gepasteuriseerd zal worden.

Misschien zullen er onder U zijn, die, bij het vernemen van deze
eischen — verplicht toezicht op het voorkomen van ziekten onder het

-ocr page 319-

melkvee en verplicht toezicht op de reinheid der melk die gepasteuri-
seerd zal worden — het hoofd schudden en meenen dat wij hier bezig
zijn utopieën te bespreken, die mogelijk in een of andere toekomst-
staat verwezenlijkt kunnen worden, maar die zeker niet mogelijk zullen
zijn in een harde werkelijkheid zooals wij thans beleven.

Ik moet dezen hoorders opmerken, dat zulks allerminst het geval is.
Dat wij integendeel op beide gebieden in den laatsten tijd belangrijke
vorderingen hebben gemaakt en wat wel het merkwaardigste is, dat
in beide richtingen de eerste schrede gezet is door particulier initiatief,
zij het later gesteund door staatsinmenging.

Het zal U duidelijk zijn, dat ik binnen het bestek van den mij toe-
gemeten tijd, niet de geheele geschiedenis van deze onderwerpen kan
behandelen. Ik zal mij beperken tot enkele grepen.

Bespreken wij eerst hetgeen gedaan is tot beperking van ziekten als
hier bedoeld onder het melkvee. Dan veroorloof ik mij in de eerste
plaats te wijzen op den pioniersarbeid welke onder leiding van Dr.
Veenbaas in Friesland door den Gezondheidsdienst voor Vee is ver-
richt. Blijkens het laatste jaarverslag 2) van dezen dienst werd in de
provincie Friesland toezicht op het voorkomen van tuberculose uit-
geoefend (alléén door dezen dienst !) op 8600 bedrijven met 181000
stuks vee. Het was alreeds gelukt bij 4812 bedrijven deze ziekte geheel
uit te roeien. Bij de meeste bedrijven was nog slechts een reactieper-
centage van 5% lijdende dieren aanwezig. Wanneer men nu weet, dat
slechts een relatief gering aantal dieren onder die welke als lijders
worden opgespoord bacillen in de melk uitscheiden, dan begrijpt men,
dat de kans dat
in deze bedrijven de melk op bedenkelijke wijze met
tuberkelbacillen zou worden besmet al uitermate gering is. Doch
bovendien. Men meene nu niet,datdezedienst, dien ik, wijl hij deoudste
is, het eerst noem, de eenige is, die zich met dezen arbeid bezighoudt.
Integendeel. Onder de onvermoeide leiding van clen heer
\'t Hooft,
inspecteur van de Volksgezondheid, tevens van den Veeartsenijkundigen
Dienst, zijn op tal van plaatsen soortgelijke diensten en vereenigingen
gesticht, of wel uit particulier initiatief voortgekomen (Gezondheids-
dienst v. d. V. V. Z. M.). Het aantal bedrijven waar zulk toezicht
wordt uitgeoefend is derhalve reeds „legio" te noemen. En het is een
niet te boude gedachte, dat universeele toepassing inderdaad mogelijk
zou zijn. Men lette wel op deze preciseering.

Voor ons doel is het niet noodig te wachten totdat door deze diensten de tuber-
culose zal zijn uitgeroeid, neen juist door den aansluitenden maatregel van het
pasteuriseeren is het afdoende, wanneer wij tegen verdere excessen door dit werk
beveiligd zijn, terwijl dan langzamerhand de zoozeer gewenschte vermindering
van het aantal lijders kan worden tot stand gebracht.

-ocr page 320-

Ik moge hier daarnevens kort wijzen op de vermindering der besmet-
tingskansen van hen, die met het vee omgaan, welke kansen blijkbaar
door velen te licht zijn geschat, al zijn mij wel dorpsmedici bekend,
die van deze wijze van samenhang tusschen tuberculose van vee en
mensch ten stelligste overtuigd waren, hoewel zij zulks niet bewijzen
konden.

Men kan dus zeggen, dat voortbouwende op het uit particulier
initiatief gegroeide, mst medewerking van den staat (en van de pro-
vincie) de noodige voorzieningen reeds in vele gevallen zijn getroffen
en dat het hier slechts geldt dezen arbeid tot algemeenen regel te ver-
heffen.

Het is nu verheugend te bemerken, dat men in Friesland den strijd
tegen de Brucella Bang-infectie geheel volgens denzelfden weg begint
aan te pakken, als voor de tuberculose met zooveel succes werd be-
streden. Wel is dit werk nog slechts op bescheiden schaal begonnen,
doch zoowel de Gezondheidsdienst van Dr.
Veenbaas als die werkende
onder leiding van Dr.
Kramer melden goede resultaten. Ik zou mij nu
nog bezig moeten houden met de bestrijding van de „streptococcen
mastitis", welke evenzeer onder dit hoofd valt, doch meen zulks beter
te kunnen doen wanneer ik de maatregelen bespreek, die in de laatste
jaren en oogenschijnlijk niet zonder succes ter bevordering van de
bacterieele reinheid der afgeleverde melk zijn tot stand gebracht.

Hiertoe is te meer aanleiding omdat er nu eenmaal een zekere
samenhang is tusschen het veelvuldig voorkomen van uier-ontstekingen
en de mate van zindelijkheid en zorgzaamheid, die op het bedrijf
heerscht.

Al schatten wij de vroeger ten deze uitgeoefende werkzaamheden
op hun juiste waarde — zij hebben tal van excessen weggenomen en
den bodem bereid voor verderen arbeid — dan mag worden vastgesteld
dat een belangrijke schrede vooruit op dit punt is geschied door het
meer ingang vinden van twee fundamenteele denkbeelden welke zijn :

te. het is met betrekkelijk eenvoudige middelen voor den goed onder-
richten veehouder mogelijk, melk af te leveren die een zeer hooge mate
van deugdelijkheid (bacterieele reinheid) heeft;

2e. het is een zaak van belanghebbenden, melkveehouders en
melkverkoopers te zamen, er voor te waken dat de deugdelijkheid
der verkochte melk aan te stellen eischen voldoet. De Overheid kan zich
dan beperken tot controle over de wijze waarop dit toezicht op de
deugdelijkheid wordt uitgeoefend.

Ter toelichting tot het sub i genoemde moge er aan herinnerd
worden, dat hier veel nuttige arbeid is verricht, door de heeren zuivel-
consulenten, die den betrokkenen de grondslagen van hetmelkersbedrijf

-ocr page 321-

in woord, geschrift en daadwerkelijk voorbeeld duidelijk maakten.
Dat zich hierbij opmerkingen over de zindelijkheid in het bedrijf
aansloten spreekt vanzelf.

Doch daarnevens moge hier gewezen worden op de stuwende kracht
die uitgaat van den pioniersarbeid van Dr.
Treffers 3) en Dr. Majoews-
ky 4),
waarvan de laatste aantoonde aan welke ongedacht hooge eischen
van bacterieele reinheid de melk op eenvoudige boederijen voldoet,
wanneer voldoende acht geslagen wordt op de juiste reiniging van het
vaatwerk en de juiste behandeling der melk. Op het voetspoor van
Engelsche en Amerikaansche onderzoekers hebben deze heeren de
richting aangewezen, die in de toekomst bij het bevorderen der melk-
hygiëne moet worden bewandeld. Voor details moge ik vooral naar het
werk van Dr.
Majoewsky verwijzen.

Het zou onjuist zijn hier niet te memoreeren, de voortschrijdende
verbetering ten platte lande op het gebied van watervoorziening,
electriciteitsvoorziening en wegenverbetering. Al is er dan onder de
veehouders hier en daar nog wel een Tijl Uilenspiegel, die aan geïn-
fecteerd slootwater in zijn bedrijf de voorkeur meent te mogen geven
boven goed leidingwater, toch kan men zeggen dat ook hier betere
begrippen doorbreken.

De electriciteitsvoorziening maakt machinaal melken op uitgebreider
schaal mogelijk, waaraan, indien technisch goed uitgevoerd, inderdaad
belangrijke hygiënische voordeelen verbonden zijn. Bij een tarief dat
met de omstandigheid rekening houdt, dat de helft dezer werkzaam-
heden geschiedt in de „nachturen" 5—7, kan hier nog veel bereikt
worden, alsook bij de warmwatervoorziening. Het verbeterde wegennet
maakt sneller vervoer en wat het voornaamste is tweemaal daagsche
aflevering over steeds grooter gebied mogelijk.

Ik moge voor verdere details verwijzen naar mijn opstel „de
melkvoorziening van groote steden". 5)

Men weet dus welke richting men uit moet, men weet welke afdoende
technische hulpmiddelen daartoe ter beschikking staan, er blijft nog
slechts over den belanghebbende een prikkel te geven dat hij deze
toepast, en toezicht uit te oefenen dat zulks afdoende geschiedt.

Daarmede komen wij tot de tweede hierboven neergeschreven stelling.

Reeds op 16 Maart 1923 mocht ik in de vereeniging voor Zuivel-
industrie en Melkhygiëne in een voordracht 6) bepleiten dat het o.m.
tot de taak van „melkinrichtingen" behoorde toezicht te houden op de
door hen ontvangen en afgeleverde melk, wilden zij zich vrijwaren
tegen overtredingen van de bepalingen van het Melkbesluit. Het is
aan het initiatief van deze vereeniging te danken, dat daartoe ras een
„melkcontrölestation" onder leiding van Dr.
IJ. M. Kramer werd

-ocr page 322-

geschapen, spoedig in andere plaatsen, Utrecht, Amsterdam, Rotter-
dam enz. enz., gevolgd.

Een dergelijke nieuwigheid ontmoet uit den aard veel weerstand en,
hoewel de tijd wel de noodzakelijkheid dezer instellingen bewezen heeft
is de tegenstand nu nog niet geheel overwonnen.

Een groote vlucht namen deze instellingen, toen op grond van uit-
voeringsbepalingen der Landbouwcrisis-wet de aansluiting van vee-
houders bij zulk een station verplichtend kon worden gesteld, terwijl
bij de betaling der melk een zeer kleine premie, | ct. per 1 voor prima
melk en een even groote korting voor minder goede, werd ingevoerd.
Men hoort niet vaak met waardeering over crisis-maatregelen spreken,
maar hier moet worden vastgelegd, dat onder leiding van de betrokken
afdeeling van het Crisis-zuivelbureau en met medewerking van de
besturen der melkcontrölestations en besturen van tal van vereeni-
gingen op dit gebied een werk is verricht, dat uit hygiënisch oogpunt
van groote beteekenis is voor nu en voor de toekomst. Een en ander
met den onmisbaren steun van de Keuringsdiensten voor Waren, die
met eerstgenoemde organen in nauwe samenwerking arbeiden. Zeker,
er is nog geen eenstemmigheid over alle details. Sommigen meenen,
dat meer het zwaartepunt gezocht moet worden in inspectie en voor-
lichting op de boerderij, anderen, waarbij ik mij aansluit, wijzen op
het onmisbare regelmatige onderzoek van melkmonsters, waardoor
men bovengenoemde premieregeling kan in stand houden en bovenal
te weten komt waar men in het bijzonder moet gaan kijken. Over de
onderzoekingsmethoden wordt nog gestreden en ik ben van oordeel,
dat hier een verbetering is te bereiken, door vervanging van de z.g.
reductase- en gistproef, door de directie telling volgens
Frost-Claren-
burg
en de coli-proef als door Majoewsky uitgewerkt. Dan wil men
het bestuur dezer stations geheel of voor het grootste deel in handen
der veehouders leggen, anderen. — waaronder ik —, bepleitten het
goed recht van den melkhandel hierin een woordje mede te spreken
enz. enz. Doch dat zijn onderdeelen, belangrijke onderdeelen inderdaad,
maar die aan de groote lijn, welke men bij deze materie in het oog
moet houden, geen afbreuk doen.

Vraagt men wat hebben deze diensten bereikt, dan verwijs ik naai-
de keurige jaarverslagen over 1935, welke de stations te den Haag7),
Amsterdam 8) en Utrecht 9) mij toezonden.

Daar vindt men grafieken, aangevende hoe de reinheid in gewonen
zin der afgeleverde melk verbeterde, of hoe het aantal gevallen van
uierontsteking door de stage controle belangrijk achteruit gaat (ruw
gesproken tot op J/3 teruggebracht). Daar vindt men de resultaten
der bedrijfsinspecties gerubriceerd. Men schetst er de goede werking,

-ocr page 323-

die van het gekozen premiestelsel op de bedrijfsvoering uitgaat. Wie
deze zaken in cijfers wil zien uitgedrukt kan hier bevredigd worden.

De landsbestuurder, die echter de uitingen uit alle kringen van
belanghebbenden over deze zaak rustig overziet, moet onmiskenbaar
tot de slotsom komen :

ie. de melkcontrólestations, voortgekomen uit den nood der tijden,
hebben voortreffelijk werk verricht ;

2e. hun werkzaamheid kan niet meer worden gemist, in tegendeel
er is alle aanleiding dit stelsel, op gepaste wijze geleid, overal ingang
te doen vinden.

En ook hier mag ik er op wijzen, dat wij voor ons doel, toezicht
op de melk die zal worden gepasteuriseerd, niet behoeven te wachten
tot het laatste geringe geval van mastitis is opgespoord of dat de laatste
technische fout bij de melkvoorziening tot het verleden behoort. Ons
doel is te waken tegen verergering van misstanden en geleidelijke
verbetering van den bestaanden toestand. En wij zien hier zoowel als
op het gebied der bestrijding van de besmettelijke veeziekten, dat
ingevolge particulier initiatief, gesteund door diverse staatsdiensten
(hetzij permanente, hetzij crisis-instellingen), reeds op groote schaal
is bereikt, datgene dat wij voor melk, welke gepasteuriseerd zal worden,
als onontbeerlijk moeten beschouwen.

De taak die hier voor den vèrzienden regeerder overblijft is dus,
het wegnemen van enkele wrijvingspunten uit de regeling, doch met
behoud van het zoo heilzaam werkende beginsel der zelfstandige
medewerking van betrokkenen.

Wij kunnen ons overzicht besluiten met de volgende conclusies.

Pasteurisalie van melk is een hulpmiddel dat — althans voorloopig —-
onontbeerlijk is bij de melkvoorziening.

Pasteurisatie is bestemd om eventueel van mensch of dier in de melk
geraakte ziekte-kiemen te dooden.

Zulks neemt niet weg, dat een intensief toezicht óp en bestrijding
vèn de besmettelijke veeziekten (met name tuberculose en brucellose
en mastitis) onder den veestapel, die de te pasteuriseeren melk levert,
niet mag worden nagelaten.

Pasteurisatie mag niet dienen als hulpmiddel, waardoor aan melk,
welke in bacteriologischen zin als zeer ondeugdelijk moet worden
beschouwd, tijdelijk voldoende houdbaarheid wordt verschaft.

Intensief toezicht op de wijze van melkwinning, met inbegrip van
laboratoriumcontróle op de melk en technische voorlichting van de
melkveehouders zijn daarbij onontbeerlijk.

Indien pasteurisatie wordt voorgeschreven, zal dit voorschrift dus

-ocr page 324-

moeten omvatten verplichte systematische bestrijding van veeziekten,
verplichte aansluiting bij een melkcontrólestation.

Hetgeen hier gevraagd wordt vereischt niet de invoering van een
nieuw stelsel, het kan bereikt worden door uitbreiding van reeds be-
staande gezondheidsdiensten voor vee en contrólestations, gesteund en
gecontroleerd door bestaande rijksdiensten (Veeartsenijkundige Dienst,
Keuringsdiensten voor Waren).

Stelt men deze eischen bij het verplichtend stellen van de pasteuri-
satie, dan bereikt men een zoo goed mogelijk geheel, dat ook onder
de gegeven omstandigheden zijn uitvoerbaarheid reeds heeft bewezen.

LITERATUUR.

1. National Milk Conference on Pasteurization 21 Nov. 1923. Published by the
National Clean Milk Society Inc. 3 Bedford Square Londen W. C.

Zie ook :

Een conferentie over het pasteuriseeren van melk door C. F. v. Oijen. Alg
Zuivel- en Melkhygiënisch Weekblad 1923.

2. Zeventiende Jaarverslag 1 Mei 1935—1 Mei 1936 van den Gezondheidsdienst
voor Vee in Friesland. Dr. A.
H. Veenbaas.

3. Onderzoekingen naar de wijzigingen in het kiemgehalte van — in steriel vaat-
werk gewonnen •— melk. Dr.
W. Treffers. Dissertatie Veeartsenijkundige
Hoogeschool, Utrecht 1925.

4. Bacteriologische normen voor de beoordeeling van consumptiemelk. Dr. W.
H. F. C. Majoewskij. Dissertatie Utrecht (Veeartsenijkundige Faculteit) 1934.

5. De melkvoorziening van groote steden. C. F. van Oijen, Ned. Tijdschr. voor
Geneeskunde, 8 Aug. 1934, jrg. 75, No. 32.

6. De verbetering der melkvoorziening en melkwinning in verband met de toe-
passing der warenwet. C. F.
van Oijen. Alg. Zuivel- en Melkhygiënisch Week-
blad, 16 Maart 1923.

7. Jaarverslag van het Melkcontrólestation der V. V. Z. M. Dr. IJ. M. Kramer.
Verkrijgbaar ten kantore van dit station, Laan van Meerdervoort 18, \'s-Gra-
venhage.

8. Verslagen van het Melkcontrölebureau, Amsterdam, over 1932, 1933 en 1934,
door Dr.
R. H. van Gelder.

9. Verslag van het Melkcontrólestation Utrecht, door S. Stuurman, dierenarts.

-ocr page 325-

REFERATEN.

VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Verslag van den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst omtrent
de werkzaamheden van den Veeartsenijkundigen Dienst en den gezond-
heidstoestand van den veestapel in 1935.

De algemeene gezondheidstoestand van den veestapel was in 1935 gunstig; geen
verliezen van beteekenis door besmettelijke ziekten werden geleden. Als gevolg van
de ongunstige financieele uitkomsten der veehouderij werd minder veeartsenij kundige
hulp ingeroepen, nam de kwakzalverij toe en werd het contact tusschen veearts en
veehouder goeddeels verbroken tot schade van den gezondheidstoestand van den
veestapel. Ongeveer 11.000 runderen werden wegens open
tuberculose of als
reageerende dieren door de Nederl. Veehouderij-Centrale overgenomen. Dit had
een gunstigen invloed op de bestrijding. Verder worden gememoreerd de bekende
stimuleerende voordeelen die door de N.V.C. en N.R.C. geboden worden aan de
tuberculose-bestrijders en die mede een zeer gunstigen invloed hebben op de animo
tot bestrijding der tuberculose.

Het aantal bestrijders steeg van 18.561 in 1933—1934 tot 24.382 in 1934—1935-
Het aantal onderzochte koeien nam toe van 224.908 tot 318. 689. Aan 55^% der
aangesloten bedrijven kan het predicaat van tubcrculose-vrij worden gegeven
(in 1933—\'1934 was dit 46%). Voorwaar een zeer mooi succes.

Hoog geroemd wordt de goede samenwerking tusschen de Centrale-bestrijdings-
organisaties in de verschillende provincies, den Veeartsenijkundigen Dienst en de
practiseerende veeartsen.

Een overzicht wordt gegeven van de werkwijzen in de verschillende provincies
en de bereikte resultaten. Het gemiddelde reactie-percentage en het aantal tuber-
culose-vrije stallen loopt wel geweldig uiteen ! De noordelijke provinciën, Gelder-
land en Zuid-Nederland slaan een goed figuur ; in Zuid- en Noord-Holland en in
Utrecht zal de strijd nog lang en zwaar zijn. Slechts een paar cijfers : in Groningen
waren 4442 stallen vrij, in Drente 1271 van de 2016 deelnemers, in Zuid-Nederland
4184, in Zuid-Holland 257 en in Utrecht 66 (vorig jaar 19).

Boutvuur wordt steeds minder geconstateerd. Ook de preventieve entingen
nemen in aantal af. Op Terstelling is sedert 1932 geen geval meer waargenomen.

Boosaardige catarrhaalkoorts kwam zeer sporadisch voor. Alleen in Friesland
werden nog 10 gevallen geconstateerd, alle hadden een letaal verloop. De veearts
te Coevorden diagnosticeerde de ziekte bij één koe ; zij genas 11a injectie van 3 gr.
neosalversaan.

Het trof mij dat in het verslag melding gemaakt wordt van de slechte resultaten
van Yatren bij actinomycose; een ervaring, die ik reeds een io-tal jareo geleden
opdeed, maar toen in strijd was met de zeer gunstige resultaten van Duitsche en
ook wel Hollandsche collega\'s.

De infectieuze vaginitis werd wederom over geheel Nederland zeer veelvuldig
waargenomen ,,met meestal als gevolg steriliteit" (Is wel tegelijk op „Bang" onder-
zocht?)

Het besmettelijk verwerpen bij het rund breidt zich uit, in Overijssel zelfs zeer
sterk. In Groningen heeft men een aanvang gemaakt met een georganiseerde be-
strijding.

De ervaring van de behandeling der streptococcen-mastitis met entozon
schijnt wel heel slecht te zijn, want wij lezen : „Maken wij de balans op van het
entozon, dan is deze aldus : dat het een practig middel is om de aangetaste kwartieren

-ocr page 326-

droog te maken en zoodoende de infectiebronnen uit den stal te verwijderen, doch
dat het als geneesmiddel niet voldoet en geen succes geeft bij koeien in lactatie.
Over het geheel genomen ook mijn ervaring ; van den beginne afkon ik het enthou-
siasme van vele collega\'s over entezon niet deelen, daar ik slechts zelden resultaten
zag ; zelfs voor het droogmaken prefereer ik nog steeds de nitras argenticus-oplossing
(i : iooo) boven het entozon, dat in de slappere oplossingen (i : 1500) niet altijd
voldoende werkt en in de sterkere oplossing (1 : 800 of 1 : 1000) dikwijls méér ver-
harding in den uier teweegbrengt dan de AgNo3-oplossing. Ik ben benieuwd naai-
de resultaten van de zoo grootsch opgezette campagne tegen de streptococcen-
mastitis met entozon in Duitschland, van hooger hand bevolen. Het is wel jammer
dat onze verwachtingen niet zijn vervuld; de
soms gunstige resultaten hebben mij
echter nog niet kunnen doen besluiten het entozon af te schaffen ; voor droogmaken
gebruik ik het al lang niet meer.

Sarcoptes-schurft bij koeien breidde zich behalve in Groningen en Drenthe
overal in het land uit; infecties bij den mensch—soms in hevige mate — waren niet
zeldzaam. Een behoorlijk georganiseerde bestrijding met aanschaffing van gas-
toestellen wordt wenschelijk geacht, die b.v. door de gezondheidsdiensten zou
kunnen worden ter hand genomen. In Groningen en Drenthe valt verbetering te
constateeren. Wij zien de ziekte in de laatste jaren in de omgeving van Utrecht ook
sterk verminderen.

De Ca. Mg. behandeling van de kalfziekte schijnt ten gevolge te hebben, dat men
van het zelf behandelen eenigszins terugkomt. Ik ben zoo optimist te meenen, dat
als de veearts er zich voorspant, hij spoedig
alle gevallen van kalfziekte in behandeling
krijgt.

De veearts te Leens onderzocht een koe, die op het eind der lactatie bittere melk
gaf, de moeder en de grootmoeder hadden hetzelfde euvel gehad. Waarschijnlijke
oorzaak het vetsplitsend enzym lipase, in den uier gevormd.

Verschillende gevallen van vergiftiging (lood-, gevlekte waterscheerling-,
kwik-, taxus baccata-, petroleum-, strychnine e. m.) zijn gerapporteerd.

Omtrent pluimveeziekten zijn weinig berichten binnengekomen.

Diphterie, pokken, Kleinsche ziekte kwamen weinig voor ; andere ziekten (cholera,
coccidiose, tuberculose e.a.) plaatselijk.

Psittacosis is nergens geconstateerd.

Mond- en klauwzeer kwam weinig en in lichte graad voor en veroorzaakte dus
gelukkig weinig schade.

Miltvuur werd minder dan ooit aangetroffen n.1. in 91 gemeenten 129 maal.

Uitvoerig wordt beschreven de behandeling van schapenschurft door middel
van S02, dat succes gaf, nadat alle andere middelen hadden gefaald, door een
dierenarts te Zwolle, die een kist heeft laten maken, waarin 4 schapen tegelijk
konden worden behandeld.

Malleüs is bij 2 paarden uit de gemeente Barneveld vastgesteld.

Het verslag eindigt met overzichten van het overzoek van voor uitvoer bestemd
vleesch, het aantal verrichte keuringen, de bestemming der goedgekeurde dieren,
de redenen van onthouding, den uitvoer van bacon. Een klacht uit Engeland over
te zoute conditie van Hollandsche bacon werd in Londen onderzocht door collega
Zweers en de hoofdcontroleur der Vereen. Nederl. Baconcontróle en ongemotiveerd
gevonden.

Beijers.

-ocr page 327-

TUBERCULOSE-BESTRIJDING.
Mechanisme der Tuberculose-immuniteit. \')

Met gesmolten agar gemengde tuberkelbacillen, subcutaan bij de rat ingespoten,
groeien in hun agarmilieu (verwijderd van weefselcellen) ongehinderd door, gevoed
door lichaamsvloeistoffen. In tuberculeuze of in met B.C.G. gevaccineerde ratten is
de groei geremd ; de agar wordt omgeven door een dicht fibrine-netwerk, terwijl de
tuberkelbacillen in hoopjes komen te liggen ; spoedig worden talrijke monoculeaire
leucocyten (met verhoogde phagocyteerende werking) in den haard gemobiliseerd.

Pogingen om in vitro de extra-cellulaire factor, welke verantwoordelijk is voor de
groeiremming, aan te toonen, zijn niet geslaagd. De iets meer zure reactie, welke
het agarmilieu in het zieke of gevaccineerde dier verkrijgt, is onvoldoende om de
groeibelemmering te verklaren ; mogelijk spelen de uit de mononucleairen vrijko-
mende enzymen een belangrijke rol.

De snelle mobilisatie der mononucleairen is waarschijnlijk toe te schrijven aan een
onspecifieke verandering van hun werkzaamheid of aan de verandering van per-
meabiliteit van den vaatwand (dezelfde verschijnselen treden n.1. op bij injectie van
aleuronaat en zetmeel bij tuberculeuze dieren).

De agglutinatie der tuberkelbacillen in de tuberculeuze rat is blijkbaar een eigen-
schap van het plasma.
 G. M. v. Waveren.

Tuberculose-bestrijding.

De op de 20e jaarvergadering van Direktoren der Tiergesundheidsamter door
Dr.
Rautmann (Sachsen-Anhalt), Dr. Karsten (Hannover), Dr. Pröschold (Pom-
meren), Dr.
Weisgerber (Oost-Pruisen), en Dr. Schumann (Silezië) gehouden
voordrachten zijn in dc D.T.VV. van 30 Jan. 1937 gepubliceerd.

Aan deze voordrachten ontleenen wij het volgende :

Dr. Rautmann. De Infectie der tuberculose komt in verreweg de meeste gevallen
aërogeen tot stand (proef: de helft van een hoeveelheid tuberculeuze melk werd
aan een aantal cavia\'s gevoerd ; de andere helft werd met talk vermengd, gedroogd
en in de omgeving van een gelijk aantal andere cavia\'s verstoven. Geen der eerste
groep werd tuberculeus, alle der tweede groep. Conclusie : in de luchtwegen opge-
nomen tuberkelbacillen zijn veel werkzamer dan in de digestietractus geraakte. Dit
komt overeen met de ervaringen bij onderwijzers in schoolklassen).

Men zij voorzichtig met aan te nemen dat sommige rassen meer weerstandbiedend
tegen tuberculose zouden zijn dan andere. Het Harzer ras was bijv. als zoodanig
bekend. Dit moet echter hieraan worden toegeschreven dat dit in kleine bedrijven
gehouden wordt. Hoe grooter bedrijven, des te meer kans op tuberculose. Bij weide-
gang is de stofjes-infectie geheel en de druppeltjes-infectie goeddeels uit te sluiten.

Het zijn vaak de beste productiedieren, die tuberculeus worden.

Er zijn aanwijzingen, dat de progenituur dezer dieren ook veelal aan tuberculose
ten offer valt. En juist van die beste productiedieren houdt men graag veel kalveren
aan. Medisch gesproken zou dit moeten worden nagelaten. Evenwel is de rund-
veehouderij op economische grondslagen gebaseerd, wat zich niet altijd met medische
indicaties laat vereenzelvigen. Dit geldt ook ten aanzien van rijkelijke eenzijdige
eiwitvoedering e.a.

Bij 8.1 % der tuberculeuze kalveren werd alleen lever- of portaalkliertuberculose
gevonden. Deze is slechts te verklaren uit placentaire infectie. Het is noodig kalveren
op den leeftijd van 4—6 weken te tuberculineeren en ze bij positieve reactie op te
ruimen.

Op sommige stallen reageeren alle oudere runderen en het jongvee niet. Op
andere reageert alles. Dit is een gevolg van dc wijze waarop het vee gestald wordt.
Het ware gewenscht, dat de bouwpolitie minimale eischen voor stallen voorschreef,
althans bij nieuwe gebouwen zou aan de allereerste eischen der hyjiëne moeten
worden voldaan.

l) Mac. B. Lurte, The Mechanism of lmmunity in Tuherculosis : the Róle of Cellular
and Extracellular Factors.
Henry Phipps Institute. Philadelphia.

-ocr page 328-

Verder zouden aan de veelteeltconsulenten diergeneeskundige adviseurs moeten
worden toegevoegd.

De grootste hinderpalen voor het tuberculose-vrijmaken zijn :

1. de enorme moeite om de isoleering door te voeren.

2. een geringe prijsverhooging van het product voor de meerdere kosten en moeite
is gewoonlijk niet te bedingen.

Dr. Karsten. In beslagen met ongeveer even hooge percentages reageerders
kunnen de aantallen runderen met hevige tuberculose zeer verschillende zijn. De op
bepaalde factoren (houding, voeding, enz.) berustende individueele resistentie is van
belang voor het feit of een tuberculeuze infectie, zooals zij door de tuberculinatic-
wordt vastgesteld, zonder invloed op de gezondheid en de productie van het dier
blijft, dan wel of zij tot een uitgebreid proces of een zware tuberculeuze ziekte aan-
leiding geeft.

Dr. Pröscholdi". In Pommeren wordt gebruik gemaakt van de intracutanc
tuberculinatie. Een handbreed boven den schouder wordt o.i c.c. van een 50%
verdunde tuberculine Hoechst ingespoten met een uiterst fijne canule, ter voorkoming
van traumatische zwelling en van het uittreden van tuberculine. De huid wordt
geschoren, niet gedesinfecteerd. Na 72 uur wordt de huidzwelling met een schuif-
meter beoordeeld. Is deze zwelling 3.5 mm of meer, dan is de reactie positief; is
zij minder dan 1.5 mm, dan is de reactie negatief. De tusschenliggende zwellingen
worden als dubieuze reacties aangemerkt, waarbij intrapalpebrale hertuberculinatie
gedaan wordt, bij welke zoowel locale als algemeene (thermische) reactie wordt
opgenomen.

Bij speciale voor dit doel ondernomen onderzoekingen bleek, dat infectie met
vogeltuberkelbacillen bij het rund soms positieve reactie op rundertuberculine
geeft. Vogeltuberculose komt in hoofdzaak bij jonge runderen voor. Na verloop van
tijd gaat de tuberculine-gevoeligheid verloren. In epidemiologischen zin behoeven
runderen met vogeltuberculose niet als tubercueleus beschouwd te worden, aangezien
zij de besmetting niet op andere runderen overbrengen.

Dr. Weisgerber. De uitbreiding der tuberculose wordt beïnvloed door :

i. de infectiekans (deze is des te grooter naar mate het beslag meer aan verande-
ringen is blootgesteld). 2. de erfelijke dispositie (vooral voor wat betreft het
ontstaan van open vormen moet aan de erfelijke dispositie veel grooter beteekenis
worden toegeschreven dan tot heden wordt aangenomen). 3. de uiterlijke omstandig-
heden (in de oorlogsjaren verminderde de tuberculose, in de naoorlogsche jaren
ging ze weer vooruit, o.a. door de gevolgen van rijkelijke toediening van kracht-
voer).

Bij de tuberculose-bestrijding is het een eerste vereischte, dat de onderzoekende
dierenartsen zoo veel mogelijk sputum- (melk- en baarmocderslijm-) monsters ter
onderzoek inzenden.

Dr. Sghumann. Aangetoond werd, dat baarmoedertuberculose veelvuldiger op
haematogene wijze ontstaat dan op descendeerende (in aansluiting aan buikvlies-
tuberculose). In veel gevallen dient zij te worden opgevat in den zin van chronische
orgaantuberculose ; de verhoudingen zijn dan als bij de lobulair-infiltreerende uier-
tuberculose. Vaak in gezelschap voorkomend van chronische longtuberculose, is zij
in hoofdzaak te vinden bij oude koeien. In hel initiaalstadium bevinden zich de
miliaire tuberkels in de vaatlaag ; hiervandaan dringen zij naar de oppervlakte,
waarbij een chronische baarmoedercatarrh ontstaat met als gevolg steriliteit. Door
klinisch onderzoek alleen is in dit stadium de baarmoedertuberculcse niet vast te
stellen, ook niet door den geoefendsten waarnemer (ook op de sectietafel zijn de
haardjes door betasting niet te voelen). Slechts de baarmoedercatarrh en de bestaande

-ocr page 329-

steriliteit geeft aanknoopingspunten voor vermoedens op tuberculose. Bij iedere
chronische endometritis moet dus slijmonderzoek gedaan worden. Van de naar
het Instituut opgezonden monsters waren 9.1 % positief, een aantal dat evengroot
is als het percentage positieve melkmonsters, doch veel kleiner dan het percentage
positieve sputummonsters. Het percentage positieve bevindingen stijgt met een
goede wijze van baarmoederslijm vangen; het is niet voldoende met de hand wat
slijm uit de portio vaginalis te visschen. Zeer goede resultaten zag
Sch. met door
hem geconstrueerde, iets gebogen catheters, die aan de volgende voorwaarden
voldoen : 1. gemakkelijk door de cervix in te voeren ; 2. zoo lang, dat juist het cavum
uteri bereikt wordt; 3. gemakkelijk te desinfecteeren ; 4. goedkoop en eenvoudig
te maken, zoodat talrijke exemplaren op een tuberculosereis kunnen worden mee-
genomen. Door de catheter wordt een draad met een wattenprop ingebracht. De
catheter wordt op dezelfde wijze geappliceerd als bij de steriliteit-behandeling
(mei behulp van portiotangen, scheedespanner en cervixdilatator).

Hoe kan de Tuberculose met resultaat bestreden worden ?

Bij de vleeschkeuring vond Gerlach \') vooral tuberculose bij runderen, die
afkomstig waren uit bedrijven met hooge melk- en vleeschproductie en uit bedrijven,
welke niet aan de geringste eischen van hygiëne voldeden. Wat de eerste groep
betreft is schrijver van meening, dat de natuurlijke afweerkrachten zijn afgenomen.
De eenzijdig op groote opbrengsten gerichte fokmethoden, gepaard gaande met een
overvloeidige eiwitvoedering, waardoor de stofwisseling vaak generati s lang te
hoog was belast, hebben den weerstand der dieren, ook tegen de tuberculcse, ver-
zwakt. Te overwegen ware, in hoeverre in bepaalde streken het van oudsher daar
thuishoorende, aan den bodem aangepaste, thans veelal verwaarloosde rund dienstig
zou kunnen worden gemaakt aan het opbouwen van een meer weerstandkrachtig
runderras. Schrijver herinnert zich, dat in den Harz bij het inheemsche roode
Harzer runderras tuberculose bijna niet voorkwam. Het is grootendeels verdrongen
door het zwartbonte ras, dat grooter melkopbrengst heeft, doch dat in hooge mate
met tuberculose is besmet. Helaas zijn nu de nog overgebleven roode runderen sterk
met tuberculose geïnfecteerd door de geïmporteerde zwartbonten.

In zijn meening, dat de op moderne wijze gedreven rundveefokkerij goede voor-
waarden biedt voor de verspreding der tuberculose, staat schrijver ongetwijfeld
geenszins alleen. Evenwel stelt hij zich de epidemiologie der tuberculose naar refe-
rents opvatting te simplistisch voor. Trouwens het Harzer voorbeeld getuigt tegen
zijn eigen zienswijze : zoodra infectickansen geschapen werden viel ook het zooge-
naamd tegen tuberculose immune Harzer rund aan de ziekte ten prooi. Wij zullen
ons moeten houden aan den stelregel : Strijd tegen de tuberculose is strijd tegen
den bacil.

Voor dezen strijd, welks belangrijkheid schrijver blijkens den verderen inhoud
van zijn artikel ook hoog aanslaat, geeft hij een aantal wenken, welke voor den
Nederlandschen tuberculose-bestrijder weinig nieuws bevatten.

Vleeschkeuring en praktische Tuberculose-bestrijding.

Rautmann1) wijst op het belang van het melden aan tuberculose-bestrijdings-
instantiën van bevindingen van kalver-, uier- en baarmoedertuberculose bij de
vleeschkeuring.

Het vinden van tuberculose bij kalveren beneden den leeftijd van 3^4 weken
wijst op open tuberculose van de baarmoeder van het moederdier.

Bij oudere kalveren kan de tuberculose verkregen zijn door de voedering van tuber-
kelbacillen bevattende melk of melkproducten. Naar de meening van den schrijver
is deze wijze van infectie echter zeldzaam.

1 ) H. Rautmann, D.T.W., Nr. 40, 1935.

-ocr page 330-

Voedingstuberculose bij het kalf kenmerkt zich zeer duidelijk door tuberculose
van den darm of van de regionaire lymphklieren. Tuberculose van de lever is als
gevolg van placentaire infectie op te vatten. Bij voedingstuberculose wordt de lever
niet direct aangetast. Een in de foetalen toestand tegelijk met de leverinfectie op-
tredende longtuberculose is te verklaren door dat bacillenhoudend bloed door de
Ductus venosus Arantii naar rechter hart en long stroomt.

Worden behalve de lever uitsluitend de mediastinale klieren aangetast, dan is
dit het gevolg van het afvloeien van tuberkelbacillen bevattende lymphe langs
de banen door het middenrif.

In de meeste gevallen is volgens schrijvers opvatting de darmtuberculose een
secundair verschijnsel door ingeslikt longsputum.

Van de geboorte af is voor het kalfde hoofdinfectiemodus de aerogene besmetting.
In het verloop van 6 weken ontstaan macroscopisch duidelijk waarneembare pro-
cessen. Er bestaat bij het kalf een groote neiging tot generalisatie.

Uiertuberculose heeft voor het ontstaan van kalvertuberculose een veel geringere
beteekenis dan baarmoedertuberculose.

(Bovengeschetste opvatting over de infectiemodus mag onder bepaalde omstandig-
heden juist zijn, in het algemeen gaat ze zeker niet op. De ervaring leerde, dat bij
zuivelfabrieken waar tuberkelbacillenhoudende melk geleverd werd, na de voedering
van niet of onvoldoende gepasteuriseerde ondermelk veel kalveren van de aangesloten
veehouders tuberculeus werden. Dit is een onmiskenbare voedingstuberculose. Dit
doet natuurlijk niets af aan de theoretische waarde, welke door schrijver wordt
toegekend aan gegevens, verstrekt door de vleeschkeuring. Bij de moderne ver door-
gevoerde industrialisatie van het zuivelwezcn stelle men zich echter van het onmid-
dellijk nut dezer gegevens in vele gevallen niet te veel voor. Ref.).

L. P. de Vries.

De tegenwoordige stand van het H.C.G.vraagstuk bij den mensch.

Het B.C.G.-vraagstuk, in Frankrijk aanvankelijk vooral door Calmettf. \') door
te mooie voorstellingen en statistieken te veel gepousseerd, heeft, ook in Frankrijk,
een moeilijken tijd doorgemaakt.

Van verschillende zijden werden klachten over schadelijke gevolgen vernomen,
zelfs van meningitis tuberculosa.

Door een Permanente Commissie van het Institituut Pasteur zijn toen alle gevallen
onderzocht, waarbij voorgegeven werd, dat het B.C.G. een schadelijke werking zou
hebben gehad.

Langzamerhand krijgt het inzicht de overhand, dat bedoelde gevallen niet moeten
worden opgevat als een schadelijk gevolg van de enting, doch dat de beschuttende
werking van het
B.C.G. onvoldoende is geweest. Bohmer en Valette deden onlangs
mededeeling van een meningitisgeval bij een geënt kind, waar in het lumbaalvocht
bovine bacillen werden aangetoond. Hierbij zou men wel heel sterk kunnen denken
aan een virulent worden van de
B.C.G. ; toch moest ook de mogelijkheid van be-
smetting met virulente rundertuberkelbacillen in melk ernstig in overweging ge-
nomen worden, daar deze van een boerderij afkomstig was, waar tuberculose onder
het vee voorkwam,

Tegenwoordig is vrijwel ieder onbevooroordeelde overtuigd van de onschadelijk-
heid van het B.C.G.

Heynsius van den Berg heeft ervaring over 1500 geënte zuigelingen. Hij zag
hier nooit iets van schadelijke gevolgen, ook niet van Bécégite, waaronder men
samenvat maagdarmstoornissen, temperatuurverhooging en andere verschijnselen.
Bij enkele door den mond geënte kinderen ontstond later een halski ierzwelling.
Waarschijnlijk waren deze kinderen na de enting besmet met virulente bacillen,

Dr. M. R. Heynsius van den Berg, Leider van het Consultatiebureau ter
bestrijding der tuberculose te Amsterdam. Handelingen van het Nederlandsch
Congres voor de Openbare Gezondheidsregeling 1936.

-ocr page 331-

wat mede gegrond kon worden op de aanwezigheid gedurende het eerste halfjaar
van een
sterk positieve Pirquet, wat H. v. d. I!. met anderen als teeken van een
virulente besmetting beschouwt.

Na het ongeval te Lübeck heeft Ludwig Lange nog weer eens zorgvuldig nagegaan,
of met een mogelijke stijging van de virulentie van het
15.C.G. rekening gehouden
moet worden. Aanwijzingen hiervoor echter werden nooit gevonden. Daarentegen
zijn er wel gegevens, die er op wijzen, dat in de virulentie verzwakking kan optreden.
Zeyland en zijn vrouw bijv. konden voor 1930 uit de mesenteriaalklieren van aan
intercurrente ziekten overleden geënte kinderen in ongeveer een derde van de ge-
vallen den
B.C.G. terug kweeken. Na 1931 gelukte hun dit nooit meer. Kayne
berekende, dat vóór 1930 in 50 % een abces na de enting op de entplaats ontstond,
in 1931 en 1932 slechts in 4%.

Zoo zijn er andere gegevens waaruit zou kunnen blijken, dat in het jaar 1931
vermindering in de virulentie van de entstof is ingetreden. Oorspronkelijk werd de
B.C.G. gekweekt op gal-aardappel ; het voorschrift na 1930 luidde : 10 overentingen
op aardappel-glycerine, gevolgd door 3 passages op gal. Het vermoeden rijst, dat
de kweek op gal-aardappel, voorheen gebruikt ter verzwakking, thans noodig is
voor het constant houden der virulentie.

Verder vond Jensen, dat het vaccin 11a de bereiding niet lang op sterkte blijft ;
na vijf dagen is achteruitgang vast te stellen.

Het verschil in de met het B.C.G. waargenomen resultaten kan wellicht ook te
wijten zijn aan de verschillende kweekmethoden van de entstof of door het gebruik
van een eenige dagen oud vaccin.

Het Rijks-Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht bereidt thans weer het
vaccin op de oorspronkelijk aangegeven manier : om de veertien dagen omzetten
op gal-aardappel.

Hoe is nu de algemeene opinie over de werkzaamheid ? Hoewel hierover geen
volkomen eenstemmigheid bestaat is feitelijk iedereen, die de enting toepast, tevreden.
Zelfs een ernstige tegenstander als
Tixier antwoordt in een enquête, dat hij vóór
toepassing is in gezinnen met open tuberculose of waar vroeger een kind aan menin-
gitis tuberculosa is overleden. Het stricte bewijs van de werkzaamheid bij den
mensch is echter moeilijk te leveren. De vroeger hierover verstrekte statistieken zijn
onbruikbaar, die van tegenwoordig zijn klein, omdat zoo weinig kinderen nog aan
open tuberculose worden blootgesteld. Uit de statistieken van H. v.
d. B. te Amster-
dam over de laatste jaren meent hij gerechtigd te zijn te besluiten, dat de verschillen
met die van de jaren 1924 tot 1926, toen nog niet geënt werd, zoo groot zijn, dat
zij niet als toevallig zijn aan te merken.

Er is wel eens gezegd, dat de sterfte aan tuberculose in den laatsten tijd in het
algemeen vermindert, zoodat de gunstige resultaten van de enting schijnbaar zouden
kunnen zijn. Dit is echter niet juist ; gedurende de laatste tien jaren vermindert de
sterfte van in hun gezin aan open tuberculose blootgestelde kinderen niet.

De cijfers wijzen er dus in het algemeen op, dat de B.C.G. den weerstand tegen
de tuberculeuze infectie verhoogt. Bij den mensch is omtrent den duur van deze
betrekkelijke immuniteit weinig bekend.

H. v. d. B. herinnert aan de proeven met kalveren, van Grifeith, Buxton en
Glover. Deze vonden dat de immuniteit na drie maanden het sterkst was, na negen
maanden iets zwakker en na twaalf maanden sterk afnemend. Dit komt ongeveer
overeen met de gegevens van
Boquet en Bretey bij cavia\'s. H. v. d. B. heeft den
indruk, dat ook bij kinderen van één jaar de immuniteit is afgenomen. In 1935 is
men er toe overgegaan een aantal
B.C.G. kinderen, die nog negatief op Pirquet
reageerden, door den mond te revaccineeren en wel meestal met het z.g.n.
B.C.G.N.R.
(non régissant, in elke portie 50 mg B.C.G. .

Ook bij kinderen van 1 tot 4 jaar wordt het B.C.G. nog wel door den darm opge-
nomen (bij 32.5 % ontstond namelijk een allergie). In totaal werd door enting door
den mond in 66 % een positieve allergische reactie verkregen. In de literatuur blijkt
duidelijk een streven, de orale enting te vervangen door de subcutane of de intra-

XLIV 17

-ocr page 332-

cutanc. Hierbij treedt in een hooger percentage allergie op, al blijft het merkwaardig,
dat een aantal van de aldus behandelden ondanks een entknobbel niet allergisch
worden.
Heimbeck in Oslo zag alleen gunstige resultaten bij zijn bekende entingen
van leerling-verpleegsters als deze na de (subcutane) enting allergisch werden. Ook
de resultaten van subcutane entingen van leerling-verpleegsters in eenige Neder-
landsche Sanatoria mogen als bevredigend worden beschouwd.

H. v. D. B. ging desondanks nog niet over tot de subcutane toediening, omdat
de enting bij de bevolking populair moet blijven. Dit gelukt aanvankelijk beter met
een enting per os dan met een injectie.

Is het gewenscht, de toepassing tot alle pasgeborenen uit te breiden, zooals Cal-
mette
steeds heeft gepropageerd ? Waarschijnlijk is de immuniteit van betrekkelijk
korten duur en het gevaar bestaat, dat men bij algemeene toepassing bij de ouders
ten onrechte verwachtingen wekt, dat de kinderen langdurig tegen tuberculose
beschermd zouden zijn. Bovendien zou een groot opgezette organisatie noodig zijn,
waarvan de omvang niet in verhouding zou staan tot het nuttig effect ; immers reeds
thans is de tuberculosesterfte gedurende het eerste levensjaar zoo klein (in Amsterdam
stierfin 1935 één zuigeling aan tuberculose). In de slotconclusie wijst H. v.
d. B.
er op, dat het li
.C.G. slechts een betrekkelijke immuniteit geeft ; de prophylactischc
maatregelen mogen nooit op den achtergrond worden geschoven. Waarschijnlijk
is de immuniteit het sterkst bij hen, die na de enting gevoelig voor tuberculine zijn
geworden ; dezen toestand moet men dus zien te bereiken, zoo noodig door revacci-
naties.

Vergelijkt men deze gegevens met die, welke zijn verstrekt ten aanzien van het
gebruik van B
.C.G. bij runderen, dan is er in vele opzichten overeenkomst. Ook hier
zijn de uitspraken niet eensluidend, doch dikwijls is er een gunstige meening in
vervat. Ook van veeartsenijkundige zijde zijn fouten gemaakt door het niet streng
de hand houden aan prophyiactische maatregelen. Waar het B
.C.G. toegepast wordt
in zeer hevig besmette beslagen, zooals hier te lande, is het verwijderd houden van
ernstige infecties, vooral als de dieren wat ouder worden, vaak moeilijk. Voor een
toepassing in het groot, zooals
Guf.rin wilde, is, afgezien van allerlei technische be-
zwaren, een beletsel, dat de geënte dieren, zal de beschuttende werking zich ont-
plooien, positief op tuberculine moeten reageeren. L. P.
de Vries.

B.C.G. vaccin bij kinderen.

Over de waarde, welke men aan het B.C.G. voor kinderen mag toekennen deell
Lereboullet \') het volgende mede :

Men kan van het B.C.G. niet verwachten, dat het het organisme van het jonge kind
beschermt tegen overvloedige infectie met virulente bacillen, of dat het een absolute
immuniteit verschaft. Men kan slechts de hoop koesteren, dat de enting een steun
zal zijn voor het optreden van voldoende immuniteit, indien het geënte kind ge-
infecteerd zou geraken met tuberkelbacillen.

Dit dient men te bedenken bij het vellen van een oordeel over schijnbaar ongunstige
resultaten van het B
.C.G.

Het is wenschelijk, geënte kinderen periodiek aan een tuberculinatie (cutireactie)
te onderwerpen ; bij negatieve reactie ware de enting te herhalen. Verder is het
noodig het kind een maand na de enting te vrijwaren voor elke tuberculeuze infectie
en na dit tijdsverloop dezelfde voorzorgen tegen besmetting te blijven nemen als
voor het niet geënte kind wordt vereischt.
 L. P. de Vries.

B.C.G. enting tegen vogel-tuberculose.

Op instigatie van Prof. Dahmen stelde Abels1) een onderzoek in naar de onscha-
delijkheid en immunisatorische waarde van de B.C.G. enting bij vogeltubreculosc.

1 P. Lereboullet, Presse Mecdiale, Sept. 1935.
a) Hubert Abels.
Zur Frage der Tuberkuloseschutzimpfung mit B.C.G. Prüfung der
Unschädlichkeit und Wirksamkeit beim Geflügel.
Tierärztl. Rundschau. 1935. Nr. 31—32.

-ocr page 333-

Als entstof diende een aviaire B.C.G., volgens voorschrift samengesteld uit een
door
Calmette ter beschikking gestelden stam (155 gal-aardappel-passages) en
met een aantal van 200 millioen kiemen per c.c. (5 mgr. droge bacteriën).

Bij een flink aantal (49 dieren) zoowel gezonde als kunstmatig verzwakte hoenders,
alsmede bij 1 duif en 3 papegaaien kon na orale en parenterale toediening worden
vastgesteld, dat de enting zonder schade werd verdragen.

De parenterale \'toediening voerde in tegenstelling tot de orale, tot de vorming
van een tuberculine-allergie. Opmerking verdient, dat uit locale ent-tuberkels nog
na ij jaar levende B.C.G. kiemen konden worden geïsoleerd.

De immuniteit-proeven hadden een geheel negatief verloop. Een aantal van 36
geënte hoenders werd naast een flink aantal contröle-dieren op drie wijzen geïnfec-
teerd ; door ingestie van virulente gallinacus-cultuur (een of tweemaal met 20 mil-
lioen tot 2 milliard kiemen), door voederen van sterk besmet orgaanmateriaal van
tuberculeuze hoenders, en door natuurlijk en langdurig contact met tuberculeuze
hoenders. Het resultaat was, dat van de B.C.G.-hoenders 43.3 % en van de controles
37.5 % bij sectie tuberculeuze veranderingen had. Ook als men van het standpunt
uitgaat, dat zonder tuberculine-allergie geen immuniteit kan ontstaan, is het resultaat
der proeven hetzelfde, want 12 van de 13 tuberculeus geworden hoenders hadden
vóór de infectie-proef positief op tuberculine gereageerd.

Schrijver wijst ten slotte nog op het feit, dat zijn proeven hebben aangetoond,
dat het hoen van nature slechts weinig gevoelig is voor tuberculose, in dien zin,
dat bij natuurlijk contact, van niet zieke dieren, onder normale verhoudingen en in
een tijdsverloop van 2 jaar, slechts 20% der proefdieren tuberculeus werd. Hij vindt
daarin de bevestiging voor de ervaring, dat de tuberculose in een fokbedrijf door
jaarlijksche of tweejaarlijksche vernieuwing van het kippen-materiaal en overigens
onder in achtneming van hygiënische maatregelen, geen vasten voet kan krijgen.

Bu.

Over positieve reacties op tuberculine bij runderen, waarbij post mortem
geen zichtbare afwijkingen gevonden worden.

In den beginne nam men bij de tuberculosebestrijding aan, dat elke positieve
reactie moest worden toegeschreven aan een infectie met bovine tuberkelbacillen,
ook als post mortem geen tuberculeuze laesies gevonden werden. Men dacht dan aan
zulke kleine veranderingen, dat zij practisch niet te vinden waren, of men sprak
van occulte tuberculose.

Later vermoedde men, dat er toch wel iets anders achter kon schuilen. Men vond
namelijk ,,no lesion reactors", vaak met een eenigszins atypische reactie, ook in
beslagen waar nooit sprake was geweest van tuberculose.

Crawford 1) geeft een uitvoerig verslag van de door hem en zijn medewerkers
verrichte onderzoekingen, ingesteld om eenige klaarheid te brengen in deze zaken.
Voor dit onderzoek werden o.a. 31 runderen, 6 kalveren, 167 cavia\'s, 10 konijnen
en 15 hoenders gebruikt en groote hoeveelheden culturen aangelegd. Dit geeft eenig
inzicht in de nauwgezetheid, waarmede aan de overzijde van den Oceaan dergelijke
vraagstukken worden aangevat — alsmede in de fondsen, die daar ter beschikking
staan.

Samenvatting van de resultaten.

Van 42 runderen, afkomstig van het eiland Guernsey waren bij aanvang van het
transport de tuberculose-reactics negatief, bij aankomst te Baltimore reageerden
7 positief. Twee ervan werden in Baltimore geslacht, men vond geen tuberculose.
De 5 andere kwamen in het Instituut van
Crawford in quarantaine. Na 6 maanden
reageerden hiervan nog 3 op geringe wijze, de andere reageerden niet meer. Eén
rund werd geslacht, men vond een necrotischen haard in de tonsilla en eenige licht
haemorrhagische plekken in een aantal lymphklieren. In uitstrijkjes werden geen

1  A. B. Crawford, Animal Disease Station, Bettsville. Journ. of the Am. Vet.
Med. Ass. No. 1936.

-ocr page 334-

zuurvaste bacillen gevonden. Via cavia-entingen gelukte het, aviaire bacillen te cul-
tiveeren.

Aviaire bacillen kunnen dus bij het rund een gevoeligheid voor bovine tuberculine
veroorzaken. Veelal is na verloop van tijd de reactie weer negatief. Bij sectie vindt
men geen of geringe laesies.

2. Van 6 runderen, welke in het drinkwater op rijkelijke wijze humaan tuberculeus
sputum toegediend kregen, reageerden in verloop van tijd cnkefe op bovine tuber-
culine. Bij de sectie werden bij geen van deze dieren tuberculeuze laesies gevonden.

3. Enkele ,,no lesion reactors" hadden subcutane noduli aan de extremiteiten.
Crawford slaagde er in langs indirecten weg hieruit een tweetal stammen zuurvaste
bacillen te kweeken. Hiermede gelukte het bij andere runderen soortgelijke subcutane
noduli op te wekken, waarna deze dieren zwak op bovine, sterker op aviaire tuber-
culine reageerden. Het waren evenwel geen aviaire bacillen. Waarschijnlijk moeten
bedoelde noduli worden beschouwd als het gevolg van infectie met
zuurvaste bodem-
bacillen.

4. Ten slotte wordt nog de mogelijkheid van mutatie der tuberkelbacillen besproken.
Dertig jaar geleden werd de mutatie van bovine bacillen tot humane aangenomen,
teneinde te verklaren, dat menschen, die in hun jeugd met bovine bacillen besmet
werden, in hun later leven aan phtisis gingen lijden. Geleidelijk werd deze theorie
verlaten ; men nam 3 typen tuberkelbacillen aan met fixe eigenschappen.

Tegenwoordig echter zijn er weer talrijke mededeelingen, die ten doel hebben
aan te toonen, dat het eene type in het andere over kan gaan
(Valtis kon bovine
bacillen in aviaire veranderen, via den filtrcerbarcn vorm;
Holth aviaire in bovine;
Plum rapporteerde modificaties van bovine en aviaire bacillen). Mochten meer
bewijzen van deze mogelijkheden worden aangevoerd, dan zou de aviaire bacil
grootere beteekenis hebben voor de tuberculosebestrijding dan thans wordt veronder-
steld.
 L. P. de Vries.

Phenol tegen tuberculose en lepra.

Dr. O. L. E. de Raadt Sr.\') had bij lepra goede resultaten met perorale toe-
diening van phenol. Hij geeft driemaal daag 10 c.c. 1 % oplossing van phenol. cryst.
in levertraam (= 3
X d. 100 m. gr. phenol).

Payono2) behandelde op dezelfde manier verschillende gevallen van tuberculose.
Hij vermeldt goede resultaten bij alle vormen van huidtuberculose. Ook beginnende
longtuberculose werd gunstig beinvloed ; verder lymphkliertubcrculosc en tuber-
culeuze abcessen (na lediging en vulling der abcesholte met phcnollevertraan).

Vrijburg.

Het gedrag van tuberkelbacillen gecultiveerd op glycerine-aardappel.
waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd.

Paltrinieri 1) bestudeerde het gedrag van de tuberkelbacil op glycerine-aardappel
waaraan is toegevoegd een half procent eener 2 % oplossing van malachietgroen
of fuchsine of gentiaanviolet op de 5 % glycerine-water.

Schr. kon vaststellen, dat stammen met snelle en overvloedige ontwikkeling, dus
met hooge metabolische activiteit, neiging toonen de immersie-vloeistof der aardappel
te ontkleuren, maar vindt geen verschillen tusschen humane-, bovine- of aviaire
stammen.
 Versélewel.

1 ) Prof. S. Paltrinieri Camerino, 11 comportamento del Bacillo della Tuberculosi
coltivato nelle patate glicerinate con aggiunta di sostanza coloranti.
La Nuova Veterinaria
Anno XIV, No. 5, pag. 133.

-ocr page 335-

Thyreoidea en tuberculose-infectie.

In een voorloopige mededeeling geeft J. Ocariz de resultaten, welke hij bereikt
heeft bij de kunstmatige infectie met bovine tuberculose bij twee groepen van elk
6 volwassen cavia\'s, waarvan bij de eene groep de thyreoidea geëxtipreerd was, bij
de andere niet. De dieren werden intraperitoneaal geënt met 0.002 gram cultuur.

Uit de uitgebreide sectieverslagen met de data van den dood van de proefdieren
blijkt, dat er in de ie maand van de proef 3 cavia\'s stierven, waarbij de thyreoidea
geëxtirpeerd was en 1 dier van de contróle-groep ; in de 2e maand 4 dieren, alle
van de contróle-groep en in de 3e maand de rest, dus resp. 3 en 1.

Zoowel bij de dieren van de eene als van de andere groep ziet men constant enkele
dagen vóór den dood een plotselinge aanmerkelijke gewicht-vermindering.

Bij beide groepen hadden zich bij verscheidene dieren uitgebreide tuberculose-
laesies ontwikkeld.

De totaalextirpatie van de thyreoidea verhindert dus niet het geïnfecteerd raken
met en sterven aan tuberculose, na de ontwikkeling van uitgebreide laesies, terwijl
het proces zich bij beide groepen op analoge wijze ontwikkelt.

Graafsma.

Abortieve tuberculose.

Volgens CniRAY en Ai.bot 1) krijgen slechts 6 tot 7% der menschen in wier
organisme de tuberkelbacil is binnen gedrongen, tuberculose ; bij de overigen wordt
de besmetting in het begin gestuit door het organisme, en ook nieuwe infecties
verloopen in den regel abortief zonder ziekteverschijnselen te veroorzaken.

Uit vergelijkende onderzoekingen in een paar hospitalen2) bleek dat van de ver-
pleegsters die tuberculose kregen, het grootste percentage bij in-dienst-treding niet
allergisch was geweest
(Pirquet —). Dit pleit voor de theorie dat een geringe eerste
infectie de weerstand van het organisme tegen tuberculose verhoogt.

Vrijburg.

De tuberculose en de vleeschkeuring.

Op de 94e vergadering van de Vereeniging van Duitsche Natuuronderzoekers
en Artsen, gehouden op
18ig September te Dresden, werd o.a. door Nif.berle 3)
in de afdeeling Vleeschhygiëne het tuberculosevraagstuk besproken.

Nieberle vestigt allereerst de aandacht op het feit, dat de oude opvatting, dat
men in tuberculeuze veranderingen geen bloedvaten zou aantreffen, niet meer juist
is. In en tusschen versehe verkazingshaarden kan men gemakkelijk verschijnselen
van sterke hyperaemie opmerken. Reeds macroscopisch kenmerken zich deze gebie-
den door een droogkazig aspect, waarin men hier en daar bloedpuntcn aantreft.

Wat de Pathogenese der versehe bloedinfectie betreft, zegt Nieberle, dat dit een
overbrenging betreft van het begrip der acute miliair-tuberculose van den mensch
op de tuberculose der dieren. Bij de acute miliair-tuberculose van den inensch heeft
men 2 verschillend pathogenetische processen, n.1.
a) de typische, acute miliair-
tuberculose van de volwassenen en
b) de acute miliair-tuberculose van het kind.

Bij a) vindt men meestal talrijke miliaire tuberkels in de organen, ontbreekt gewoon-
lijk een voortschrijdend tuberculeus proces, zoodat derhalve het uitgangspunt van
de plotselinge, massale bacillenuitzaaiing onverklaarbaar is.
Weigert meent de
typische, polypeuze nieuwvormingen in de longvenen, waarin vaak centrale, ver-
weekte tuberkels aanwezig zijn, als oorzaak te moeten beschouwen. Naar
Nieberle

1 ) Rrf. van St. in Geneesk. Gids 1937, No. 8, blz. 183.

2 ) La Presse médicale ig36 nr. 82, réf. in N. T. v. G. 1936 nr. 45, blz. 5060.

3 ) Nieberle, Pathologische Anatomie und Pathogenese de> Tuberkulose und ihre Bedeutung
für die Fleischhygiene.
Z. f. Fl.- und Milchhyg. Jg. 47, 1936, pg. 39).

-ocr page 336-

opmerkt, ontbreken deze typische, Weigertsche venenpolypen bij de longtuberculose
van het rund.

Bij b), de acute-miliair-tuberculose van het kind, is wel een uitgangspunt aan te
wijzen, dit is nl. een snel om zich heen grijpende, ongunstig verloopend, primaire
haard. De uitzaaiing der tuberkels over de organen is niet zoo dicht als bij
a). Vooral
ziet men een bacillaire, tuberculeuze meningitis. Pathogenetisch ziet men dus een
versche z.g. „frühgeneralisation".

Analoog aan deze 2 tuberculeuze vormen vindt men a. vooral bij het oudere
rund. Bij dit dier ziet men meestal een reïnfektieperiode, dus een z.g. „spatgenerali-
sation". Pathologisch-anatomisch vindt men gewoonlijk overal miliair tuberkels.
De longen zijn meestal dicht doorzaaid, ook zijn zij min of meer talrijk in nieren en
milt. De lever is vaak macroscopisch onveranderd, wel ziet men microscopisch in
dit orgaan submiliaire haardjes. Als uitgangspunt dikwijls geen voortschrijdend
tuberculeus proces, maar een rustende, acineuze haard b.v. in de longen, of een
matige tuberculose van bost- of buikvlies.

Bij kalveren, jonge runderen, varkens en ook dikwijls bij paarden vindt men
analoge gevallen aan b. Als bijzonderheid ziet men hier, behalve de miliair-tuberkels
in de organen, steeds een tuberkuleuze aandoening van de orgaanlymphklieren.

Wat is nu de beteekenis van de miliair-tuberculose voor de vleeschkeuring ? Nieberle deelt
mede
23 gevallen onderzocht te hebben, waarbij 15 maal in het vleesch tuberkel-
bacillen aangetoond konden worden. Voldoende voor de vleeschkeuring is z.i., dat
anatomisch het beeld van een acute militair-tuberculose aanwezig is, onverschillig
of deze het gevolg is van een ,,früh-" of „spatgeneralisation". Wat naast het beeld
van de acute miliair-tuberculose aanwezig is aan tuberkuleuze afwijkingen, is van
geen belang voor de vleeschkeuring. Op één kwestie wijst
Nieberle nog eens extra,
n.1. dat de lymphklieren geregeld tuberkuleus veranderd zijn bij de frühgeneralisation.
Zij behoeven echter niet aangetast te zijn bij de typische, acute, miliair-tuberkulose
van het volwassen rund, dus in gevallen van spatgeneralisation.

Zijn er nu nog pathologisch-anatomische vormen van tuberkulose, waarbij men vooral
een versche bloedinfectie mag verwachten
? Reeds op het verband tusschen hyperaemische
bloedpuntcn en versche tuberkuleuze verkazingen is gewezen. Daarom deed
Nieberle
een onderzoek bij de versche, infiltreerende, tuberkuleuze verkazingsvormen.

a). Allereerst onderzocht hij de mastitis caseosa. Hier kon Nieberle herhaaldelijk
tuberkelbacillen aantoonen in de grootere, onveranderde bloedvaten, welke in de
onmiddelijke omgeving van de verkaasde haarden of uiergedeelte gelegen waren.
Van groot belang is verder het verband tusschen de versch verkaasde gedeelten en
de lymphvaten. Hier ziet men n.1. reeds een vroeger binnenkomen van de tuberkel-
bacillen dan in de bloedvaten, ziet men een endolymphangitis met bacteriënhoudende
haardjes, en zijn verder de lymphklieren aangetast.

Vanuit den uier dus een bacillenverspreiding op groote schaal in de groote bloedcirculatie. Bij
13 dieren met mastitis caseosa kon Nieberle tuberkelbacillen in het vleesch aan-
toonen, en ook bij een nader microscopisch onderzoek van longen, nieren en lever
kon hij miliaire tuberkels aantoonen, zij het in geringer aantal dan bij de typische
acute miliairtuberkulose.

b). Vervolgens werd de multipele, lobulaire, kazige tuberkuleuze pneumonie onderzocht.
De lymphklieren hebben vaak een perifokaal ontstekingsoedeem. Overigens hier weer
dezelfde verhoudingen als bij de mastitis caseosa. Ook weer in de nieren een micro-
scopisch miliaire tuberkulose.

Van 21 gevallen van deze pneumoniesoort was het cavia-onderzoek positief en
18 maal het cultureel-onderzoek positief.

c). Ten derde werd de kazige serosa-tuberkvlose onderzocht, waarbij men vaak
eenige cm dikke verkaasde massa\'s kan aantreffen. Ook bij deze vorm van tuberku-
lose weer in de longen en nieren microscopische miliaire tuberkels. Bij 6 van deze
onderzochte gevallen kreeg
Nieberle in 5 gevallen zoowel bij cavia- als cultuurproef
een positief resultaat.

-ocr page 337-

d). Ten slotte werden de tmtAe, infilheerende, verkazingspiocessen in nieren, bijnieren,
uterus en oviducten,
dus de nephritis, paranephritis, endometritis en salpingitis caseosa
onderzocht. Ook hier weer analoge gevallen als bij
a, b of c.

In het kort alles samenvattend, kwam Nieberle dus tot de conclusie, dat, behalve
een sterilisatie bij de eigenlijke, typische miliaire tuberculose-gevallen (waarvan het
anatomisch bewijs aanwezig is van een reeds plaats gehad hebbende versche gene-
ralisatie in den vorm van miliaire tuberkels in de organen, vooral longen en nieren),
men ook tot sterilisatie moet overgaan bij die vormen van tuberculose, waarbij men
vooral een versche bloedinfectie mag verwachten. Deze vormen betreffen alle
macroscopische, versche, niet door bindweefsel begrensde, met fcloedpunten door-
zaaide verkazingsprocessen, waarbij ook dikwijls de lymphklieren een versche,
infiltreerende, verkazende ontsteking toonen.

In het verloop van zijn voordracht behandelde Nieberle ook nog het vraagstuk
van de
keuring var. voeten vleesch, waarin men tubeikuleus veranderde lymphklieren aantreft.

Een 2 tal gronden worden voor de aparte beoordeeling van vleeschvoeten aan-
gevoerd, n.1. : eerstens zou een vleeschlymphkliertuberculose een indicator zijn van
het aanwezig zijn of geweest zijn van tuberkelbacillen in het vleesch van den betref-
fenden voet, en ten tweede eveneens van een of ander tuberculeuze beenontsteking
in denzelfden voet. In het algemeen kan men, aldus
Nieberle, niet aangeven, waar
ter plaatsen in de vleeschvoet de bacteriën zouden verblijven. Ergens latent is dan
steeds het nietszeggende antwoord. Eenig motief voor deze latentie kan men niet
aanvoeren.

Door de onderzoekingen van Nieberle is echter wel komen vast te staan, dat af
en toe bij bepaalde vormen van tuberculose tuberkelbacillen door het lichaam
circuleeren, echter in zoo\'n geval blijven zij nii t beperkt tot een enkelen vleeschvoet,
maar doordringen zij het geheele lichaam.

De opvatting, dat een tuberkuleuze vleeschlymphklier een indicator zou zijn
voor het aanwezig zijn van tuberkelbacillen in het vleesch van deze voeten, is dus
niet juist, evenmin als de opvatting, dat het een aanwijzing zou zijn voor het voor-
komen van beenmergtuberculose slechts in den daarbij behoorenden vleeschvoet.
Daarmede is een afzonderlijke beoordeeling van voeten vleesch van eenzelfde dier
bij tuberculose veroordeeld.

Bacteriologische resultaten in verband met Nieberle\'s voordracht.

De door Nieberle en zijn medewerkers pathologisch-anatomisch en histologisch
onderzochte gevallen van rundcrtuberculose werden voor een groot deel door
Meyn 1)
bacteriologisch onderzocht. In het geheel nam hij bloed- en vleeschmonsters van
82 tuberculeuze runderen.

In 69 gevallen of 84,15% werden bij deze monsters tuberkelbacillen gevonden.
Dit aantoonen gelukte door dierproef en cultuur samen in 26 gevallen, door dier-
proefalleen in 39 gevallen en door cultuur alleen in 4 gevallen. In 14 gevallen wer-
den, behalve vleeschmonsters, ook nog bloedmonsters van hetzelfde dier onderzocht.
Hierbij bleken in 8 gevallen zoowel bloed- als spierweefsel tuberkelbacillenhoudend
en in 4 gevallen zoowel bloed als vleesch tuberkelbacillenvrij. Eenmaal werden slechts
in het bloed, en eenmaal slechts in het vleesch tuberkelbacillen aangetoond. Het
resultaat van het bacteriologisch bloed- en vleeschonderzoek stemt dus in 12 van
de 14 gevallen overeen, waaruit mag worden geconcludeerd, dat het onverschillig
is, of men bij het willen aantoonen van een tuberculeuze bacteriaemie bloed of
vleeschsap neemt. Deze conclusie is vooral van belang, omdat men bij geslachte
runderen meestal niet meer bloed te zijner beschikking heeft.

Meyn gebruikte voor zijn onderzoek de voedingsbodems van Petragnani, met
en zonder glycerine, den Löwensteinbodem en de Besredkabouillon. De Petragnani-
methode bleek het best te bevallen.

Wat de tijd dezer culturen betreft kon men reeds na 6—8 weken meestal macro-

x) Meyn, Bakteriologische Ergänzungen zu den Ausführungen von Nieberle. D.T.W.,
•Ig- 44. 1936, pg- 690.

-ocr page 338-

scopisch zichtbare kolonies waarnemen. De kortste tijd bedroeg 24 dagen, de langste
57 dagen. De kolonies bleken in alle gevallen afkomstig te zijn van bovine tuberkel-
bacillen.

Het is Meyn niet gelukt het bacteriegehalte van het vleesch in getallen te kunnen
aangeven. Wel werd voor elke proef
10 gram vleesch gebruikt en het vleeschextract
van deze hoeveelheid vleesch afkomstig geënt op 10 cultuurbuisjes. Bij benadering
kwam dus quantitatief elke cultuurbuis globaal overeen met ongeveer 1 gram
vleesch.

Van de 30 positieve cultuurgevallen, verkregen uit vleeschsap, groeiden in 18 ge-
vallen i—5 kolonies, in 6 gevallen 6—10 kolonies, in 4 gevallen ii-—20 kolonies,
in i geval 47 kolonies en in 1 geval 60 kolonies.

Al deze bacteriologisch onderzochte vleesch- en bloedmonsters waren afkomstig
van runderen, waarbij men, op grond van de aanwezige anatomische tuberculose-
vorm een tuberculeuze bacteriaemie vermoedde. Hier had men dus in 84,15% een
tuberculeuze bacteriaemie.

Herinnerd wordt aan vroegere onderzoekingen, verricht aan de universiteit
Leipzig, waarbij men, zonder uit te zoeken, een 150-tal willekeurige, tuberculeuze
slachtrunderen cultureel onderzocht en bij slechts 5 gevallen of 3,3 % tuberkel-
bacillen kon aantoonen.

Hieruit blijkt, dat het vermoeden van Nieberle, dat, wat betreft het voorkomen
van tuberkelbacillen in vleesch of bloed, in de eerste plaats bepaalde pathologisch-
anatomische vormen van de tuberculose van belang zijn, juist is geweest, daar
bovengenoemde onderzoekingen een bacteriologische bevestiging van dit vermoeden
zijn geweest.
 de Graaf.

ZIEKTEN VAN PELSDIEREN.

Paratyphus bij het konijn.

Carofolio \') maakt melding van een paratyphus-enzoötie in een konijnenfokkerij.
Alleen de gravide dieren werden ziek en stierven na 3—4 dagen ; abortus trad
meestal niet op. Bij de sectie werd gevonden een haemorrhagische enteritis met ge-
degenereerde milt, lever en nieren. De uterus-mucosa was necrotisch en bedekt
met een fibrincus beslag. Uit alle organen, feti en spierweefsel werd de bac. para-
typhus B Breslau gekweekt, die bij cavia\'s en konijnen ingespoten, een doodelijke
infectie teweegbracht bij de drachtige dieren ; bij de niet drachtige en mannelijke
dieren werd geen reactie waargenomen.

Schr. eindigt met te wijzen op de mogelijkheid, dat een vleeschvergiftiging zou
kunnen ontstaan na gebruik van vlees, afkomstig van zieke of gestorven konijnen.

Hofstra.

Pathogene werking van de bac. pyocyaneus bij het konijn.

Rinjard en Hommtov 1) kregen voor onderzoek toegezonden etter van konijnen.
Onder deze dieren, die vrij leefden op een stuk land, waar vroeger doode konijnen
waren begraven, kwam een sterfte voor, welke gepaard ging met abscesvormingen.
Eerst later werden ook de in hokken gehouden konijnen aangetast. Naast de huid-
abscessen werden ook longveranderingen vastgesteld. In de etter werd gevonden
bac. pyocyaneus en bovendien een anaëroob microörganisme behoorende tot de per-
fringensgroep. Een nauwkeurige beschrijving van deze bacteriën wordt gegeven
en met de culturen werden besmettingsproeven genomen. De virulentie werd door
konijnenpassage zeer verhoogd.
 Veenendaal.

1 ) Rinjard et Hommtov, Action pathogeèe du B. pyocyanique chez le lapin. Bull, de
l\'Aead. Vet. de France. 1936.
T. 9. No. 1, p. 100.

-ocr page 339-

Over de ontwikkeling van Crenosoma vulpis, een longworm van de vos.

Crenosoma vulpis is een nematode, die in de bronchiën van de zilvervos, blauwvos
en wolf parasiteert. De ontwikkeling van deze worm was tot nu toe niet met zekerheid
bekend. Men vermoedde, dat hierbij een tusschengastheer noodig was, omdat het
nooit gelukt was een experimenteele infectie tot stand te brengen.

Het is aan Wetzel en Müller \') gelukt vast te stellen dat verschillende slakken-
soorten de overbrengers zijn. Door hun proeven konden zij aantoonen, dat de vol-
gende slakken als tusschengastheer kunnen dienst doen :
Agriolimax agrestis (de
gewone grauwe naakte landslak),
Arion hortensis, Arion circumscriptus en verder de
huisjesslakken
Helix pomatica, Cepea hortensis, Cepea nemoralis en Arianta arbustorum.

De larven van Crenosoma vulpis, die met de faeces van de vossen vrij komen, dringen
in de voet dezer slakken en maken hierin
2 vervellingen door. De vossen nemen deze
slakken op;
21 dagen later scheiden deze dieren weer larven met de faeces af. De
ontwikkeling van Crenosoma vulpis duurt dus
21 dagen.

Een afdoende therapie bestaat niet; geneesmiddelen helpen niet en het uitborstelen
van de trachea, dat door sommigen wordt aanbevolen, geeft geen voldoende resul-
taten. Men is dus voornamelijk op den prophylaxis aangewezen. Door de loopplaatsen
te omgeven met blikken strooken van
20—30 cm hoogte welke met wagensmeer
of teer ingesmeerd worden, belet men de slakken naar binnen te kruipen. Toevoeging
van stinkend dierlijke olie aan de teer of wagensmeer is aan te bevelen.

Deze maatregelen zijn uitsluitend gericht tegen Crenosoma vulpis. De andere
longparasiet van de vos, Eucoleus acrophilus heeft geen tusschengastheer noodig.
De vossen besmetten zich door opname van de geëmbryonneerde eieren. Hiertegen
zal men de dieren moeten beschermen -door hen op een boven de grond aangebrachte
houten vloer of op een gaasbodem te houden.
 Baudf.t.

Is de tegenwoordige bestrijding van de runderhorzel de juiste?

Keller1) vestigt nog eens de aandacht op de schade van de huiden in Duitschland,
veroorzaakt door de runderhorzel. In
1934 was de totale waarde van de huiden
107 millioen Rijksmarken. De beschadiging der huiden door fouten der slagers,
steekwonden, prikkeldraadverwondingen, kunstfouten bij de behandeling der
huiden bedroeg
20 millioen R.M. De runderhorzellarve bracht bovendien nog een
schade van
9 millioen R.M. aan de huiden toe, terwijl mindere mclkgift en gewicht-
verlies der dieren ook zeer veel verlies veroorzaakte.
Spann berekende reeds voor
1914, dat de runderhorzel in totaal een verlies gaf van 90 millioen R.M.

Dat de wet van 1933, die in Duitschland verplichte bestrijding eischte, in 1935
nog geen bevredigende resultaten geleverd had, moet men niet hieraan wijten,
dat de genomen maatregelen ondeugdelijk waren, maar aan de korte tijdsduur
waarin zij werden toegepast. In sommige streken van Duitschland is toch duidelijke
vermindering van dit schadelijke insect waar te nemen.

Keller komt nu bovendien met een heel andere bestrijdingswijze voor den dag.
Hij grondt deze op de resultaten van de onderzoekingen van
Bergmann in Stock-
holm, gedurende de jaren
1912—1923. Deze golden niet Hypoderma bovis, maar
Oedemagna tarandi, de horzel van de rendieren. Deze onderzoeker stelde vast, dat dit
insect de eieren op de rughuid der rendieren legde en dat de vrijgekomen larven
van hieruit in de rughuid drongen en dus direct op de plaats kwamen, waar zij
zich tot volwassen larven ontwikkelen konden.

Stub en Carpenter hadden reeds in 1908 en 1909 medegedeeld, dat hun meening
was, dat H.
bovis ook haar eieren op de rughuid van de runderen zou leggen en
dat de vrijkomende larven daar per plaatse zouden binnendringen.

1 ) Keller, H. Ein neuer Vorschlag zur Bekämpfung der Dasselschaden. M.T.W.

-ocr page 340-

Zooals bekend, is de opvatting van andere onderzoekers, o.a. ook van Hinrichsen
en van wijlen onze collega Koorevaar, dat de larven door de runderen met het
gras opgenomen zouden worden en nu via het darmkanaal naar het ruggemerg-
kanaal zouden trekken en vandaar de rughuid zouden bereiken. Latere onderzoekers
konden vaststellen dat de eieren aan de haren gelegd werden, vooral aan die van
achterbeenen en buik, waarna de vrijgekomen larven de huid zouden perforeeren
en via het lichaam de rughuid bereiken.

Keller is van meening, dat deze laatste weg een uitzondering is. Als slachthuis-
directeur is hem opgevallen, dat men bij de runderen veel te weinig aanduidingen
in het vleesch aantreft, die zouden wijzen op het trekken van de runderhorzellarveii
door het lichaam van het rund. Hij is van meening, dat men dan veel meer boorgan-
gen zou moeten aantreffen, te meer omdat de larven toch bacteriën zouden mee-
dragen, die in de wegen, waarlangs de larven getrokken zijn, toch groengekleurde
boorgangen, event. etteringen zouden veroorzaken.
Kf.ller wil dus de waarnemingen
van de larve van
Oedemagna tarandi zonder nader onderzoek overbrengen op Hypo-
derma bovis
en hij neemt daarom aan, dat reeds aan het einde van de weidetijd
Hypoderma-larven in of onder de huid van de runderen aanwezig zijn. Hij stelt daarom
voor, niet tot het voorjaar te wachten met de behandeling der dieren, doch reeds
nadat de dieren in het najaar op stal gekomen zijn, direct te beginnen met was-
schingen met Derrispreparaten. Hierdoor zouden de dan reeds onder de huid aan-
wezige zeer kleine larven gedood worden. Uit onderzoekingen van
Bartels was
toch al gebleken, dat door Derriswasschingen larven gedood werden, die zich nog
onder de huid bevonden, die dus de huid nog niet geperforeerd hadden.
Keller
hoopt op deze wijze de schade aan de huid, die bij latere behandeling in het voorjaar
reeds ontstaan zou zijn. evenals vermindering van melkproductie en gewichtverlies,
te voorkomen.

Dit alles is heel mooi, maar het lijkt toch een eerste vereischte om vast te stellen,
dat
Hypoderma inderdaad haar eieren op de rughuid legt. Amerikaansche onder-
zoekers hebben toch voor
Hypoderma lineata vastgesteld, dat deze haar eieren voorna-
melijk op de haren van de achterbeenen legt, vandaar de naam Heelfly voor dit
insect. Referent heeft enkele jaren geleden een paar kalveren met een rugdek \'s zo-
mers gedurende eenigen tijd in de weide laten loopen en daarna op stal gebracht.
Bij deze dieren ontwikkelden zich in het volgend voorjaar toch horzellarven onder de
rughuid. Men kan toch aannemen, dat bij deze dieren geen gelegenheid bestaan heeft
voor de runderhorzel om eieren aan de rugharen te bevestigen.

Volgens Spann1) en ook volgens Pedretti \') zouden larvendoodende middelen,
die men op de huid van het rund wrijft, nooit de larven dooden, die nog niet door
een opening door de huid met de buitenwereld in verbinding staan. Toch worden
er veel jonge larven gedood, die de huid nog niet geperforeerd hebben.
Spann kon
aantoonen, dat de gewone mechanische wrijving van de huid, hetzij met de hand.
hetzij met een borstel een remmende invloed op de ontwikkeling van deze jonge
larve heeft en zelfs een doodelijke werking.

Uit een schriftelijke mededeeling, welke referent van Prof. Spann ontving, bleek
wel dat deze specialist op het gebied van de runderhorzelbestrijding blijft vasthouden
aan de tot nu toe aangenomen ontwikkelingscyclus van de runderhorzellarvc.
Hij is van meening, dat wanneer inderdaad de eieren op de rughuid gelegd zouden
worden en de larven daar ter plaatse zouden indringen, men reeds enkele maanden
daarna toch zeer zeker reactieverschijnselen op de rug der runderen zou moeten
waarnemen. Volgens hem is het aantal larven, dat men bij de runderen op ver-
schillende plaatsen in het lichaam vindt, zeer groot, hetgeen niet op verdwaalde
exemplaren wijst, maar wel degelijk op een noodzakelijke weg, die de larven voor
hun ontwikkeling moeten volgen.
 Baudet.

-ocr page 341-
-ocr page 342-

„farms"), Adelaide (voor voedings-kwesties) ; in diverse Staten zijn bovendien
onderzoekers gestationneerd voor de uitvoering van proeven op langen termijn
te velde.

Uit de rijke verscheidenheid van onderzoekingen, welke werden geëntameerd
en gedeeltelijk reeds tot oplossing en practische toepassing werden gebracht, kan
het volgende worden genoteerd :

ie. de ,,black-disease" (infectieuze necrotische hepatitis) van het schaap, een
infectieziekte, welker aetiologie o.m. verband houdt met het ontstaan van laesies
in de lever door jonge distomen en welke thans door toepassing van een specifiek
vaccin, gecombineerd met distomen-vernietiging, onder controle is gebracht;

2e. de ,,pleuropneumonia contagiosa boum" ; Wat de „Council" op dit
terrein reeds bereikte, is bekend door wat hierover reeds eerder in dit tijdschrift
is gerefereerd (zie referaten in afi. 3, 1937, Deel 64, pag. 143 e.v.).

3e. ,,Tick fevers", d. z. door teken overgebrachte infectieziekten. O.m. werd
in navolging van Zuid-Afrika het
anaplasma centrale met succes aangewend voor
immunisatie tegen het
anaplasma marginale.

Studies over de veelal doodelijke paralysis van den hond (en in enkele gevallen
ook bij andere dieren en den mensch) door de beet van de teek ,,
ixodus holocyclus",
wezen uit, dat het serum van natuurlijk resistente honden een tijdelijke immuniteit
kan verleenen aan gevoelige dieren. Daarnaast bleek „derris-poeder" in dit verband
een goed tekendoodend middel te zijn.

4e. Ingewand-wormen bij het schaap Een mengsel van kopersulfaat en
nicotine-sulfaat in solutie bleek een werkzaam middel te zijn tegen de kleine inge-
wandwormen (trichostrongylus spp.), waarbij het bijzondere phenomcen werd
geconstateerd, dat het kopersulfaat bij het schaap een sluiten van de slokdarmsleuf
bewerkt en dus het anthelminticum direct doet doorgaan naar de 4e maag, waar
zich ook de meeste parasieten bevinden.

5e. Veel is ook bereikt op het gebied der deficiëntie-ziekten. .,Peg-leg" bij het
rund, in Noord-Queensland, bleek zijn oorzaak te vinden in
phosphorus-gebrek. De
z.g.
„coast-disease", o.m. voorkomende aan de kust van Zuid-Australië en zich
uitende in uitputting en sterke anaemie, bleek misschien wel uitsluitend te berusten
op een
kobalt-deficientie. Niet alle onderzoekingen werden natuurlijk met succes
bekroond. Zoo wordt nog tevergeefs gevorscht naar den oorzaak van de
„haema-
turia"
van vee in het zuiden en naar die van de „kaasachtige lymphadenitis"
van het schaap.

6e. Intensief wordt gewerkt op het gebied der veevoeding, in het bijzonder op de
waarde van die voedsels, welke in tijden van langdurige droogte (drought), zooals
Australië die kent, kunnen worden gevoederd.

Interessant zijn de onderzoekingen over het bestrijden van dc konijnenplaag door
middel van een besmettelijke konijnenziekte, in het bijzonder die met het virus
van de hoogst besmettelijke virus-ziekte
„myxomatosis", een ziekte, welke uit
Noord- en Zuid-Amerika stamt en een mortaliteit van 100% kan bezitten voor
Europeesche konijnen, waartoe origineel ook het verwilderde Australische konijn
behoort.

7e. Op genetisch gebied is door den „Council" het vraagstuk geëntameerd van
het importeeren in Australië van ^«Ju-bloed tot het fokken van kruisproducten,
welke door een beteren weerstand tegen het tropenklimaat en mindere gevoeligheid
voor „tickfever", speciaal geschikt zouden zijn voor de „stations" in de Noordelijke
tropische streken van Australië. De kwestie der vruchtbaarheid van het
Alerino-
schaap
maakte eveneens een punt van onderzoek uit. Verhooging der bij de Merino
lage fertiliteit lijkt mogelijk, nu gebleken is, dat het vraagstuk vermoedelijk in
hoofdzaak wordt beheerscht door erfelijke factoren.

II. De divisie voor entomologie vindt voor een deel haar werk op phyto-
pathologisch terrein, echter strekt zij ook haar bemoeienissen uit op veterinair
gebied, als belangrijk voorbeeld waarvan het
„blowfly" vraagstuk moet worden
genoemd. Naar bekend betreft dit de enorme schade, aan de
schapenfokkerij en dus

-ocr page 343-

— 3I5 —

aan de wol-industrie toegebracht, doordat de larven van bepaalde, primair en
secundair infecteerende, vliegensoorten (o.m. lucilia cuprina en chrysomia rufifacies)
ontstekingsprocessen verwekken op bepaalde praedilectieplaatsen (omgeving van
den anus) bij het wolschaap.

Proeven toonden aan, dat het opruimen van cadavers (waarin de vliegen hun
eieren deponeeren) moet geschied zijn binnen 2 a 3 dagen na den dood en dat
voor het vergiftigen dier cadavers de beste resultaten worden bereikt met borax-
boorzuur of fluornatrium in poedervorm (begraven van cadavers zonder vooraf,
gaande vergiftiging bleek nutteloos, aangezien zulks integendeel het broedproces
der vliegen-eieren bevordert. Intensief vangen van vliegen bleek de frequentie
der aantasting gunstig te beïnvloeden, terwijl men verder goede methoden vond
tot het aantrekkelijk maken van bepaald lokaas, speciaal voor primair infecteerende
vliegen.
Glycerine-boorzuur bleek een goed en niet-irriteerend middel om door middel
van inwrijving op de bedreigde lichaamsplaatsen de infectie te voorkomen, de
wondgenezing te bevorderen en reeds aanwezige 1 arven te dooden. Ook constateerde
men, dat de meerdere of mindere plooiing van de huid, vooral in de broekstreeks
een factor van belang is, in dien zin, dat sterkere plooivorming de infectiekan,
verhoogt, zoodat de fokkers kon worden aangeraden sterke plooivorming weg te
fokken. Het introduceeren van natuurlijke vijanden, hetgeen bij sommige insecten-
plagen met succes is geschied, bleek voor het „blowfly-vraagstuk van geen belang.

De „Council" houdt zich verder bezig met het vraagstuk der ,,buffelfly" (lyperosia
exigua), welk insect in de noordelijke gebieden van het Continent veel schade aan
de veestapels op de „stations" berokkent. (Voor dit probleem is enkele jaren geleden
op vruchtdragende wijze samengewerkt met het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg, waar twee onderzoekers in dienst van den „Council" waren gedeta-
cheerd. Ref.).

III. De veterinaire bemoeienissen van de divisie voor voedingsmiddelen concentreeren
zich op het ,,
chilled-meat" probleem. Australië heeft op de Engelsche markt te con-
curreeren met andere vleesch-produceerende landen, welke minder ver van die
markt zijn afgelegen. Dit geldt niet zoozeer voor lams-, schapen- en varkensvleesch,
dat door de meeste landen ook nu nog in bevroren staat wordt geëxporteerd, maar
wel voor rundvleesch, ten aanzien waarvan de bewaring en het transport in „chilled
condition" (d. i. bij 30° F., juist boven het vriespunt der spicrsappen) van steeds
grooter belang wordt. De onderzoekers van den „Council" hebben het land den
weg gewezen om in dit opzicht te kunnen blijven mededingen ; hun studies, o.m.
verricht in de laboratoria van het Brisbane-abattoir (Queensland), hebben het
waarschijnlijk gemaakt, dat men, door middel van een betrekkelijk laag CO.,-
percentage van de atmosfeer, er in zal slagen om gekoeld vleesch lang genoeg goed
te houden om het ook vanuit Australië op de Londensche markt te brengen.

Bu.

BLADVULLING.

Middel tegen Slangen- en Schorpioengif.

Ezienne Sergent x) (Algiers) raadt aan, als men geen specifiek serum ter beschik-
king heeft, beten van adders en schorpioenen te behandelen door een ruime hoe-
veelheid keukenzout-oplossing (9 op 1000) subcutaan in te spuiten.
 Vr.

Annales de 1\'Inst. Pasteur, Août 1936 ; ref. Revue gén. de med. vet. Nov. 1936.

-ocr page 344-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Die Bedeutung der Technik des Blutentzuges von Schlachtlieren für die
Blutverwertung.
Dp. Ing. Robert Stohrer, Leonberg. Inaug.-Diss. Technische
Hochschule Stuttgart 1936.

In een proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de „Technische
Wetenschappen", geeft de leider der bekende fabriek op het gebied van slachthuis-
inrichting W.
Stohrer in Leonberg een beschrijving van de door hem gewijzigde
methode volgens
Meier (Breda) voor het op hygiënische wijze winnen van bloed.
Hoewel het te waardeeren is, dat iemand in de positie van den promovendus en met
een zoo indrukwekkenden staat van dienst in het belang van zijn land, dezen vorm
voor het bekendmaken van zijn inzichten heeft gekozen, zou het de vraag zijn of de
hier gegeven arbeid in Nederland als proefschrift zou zijn aanvaard. Het is daartoe
voor een te groot deel beschrijving van werkzaamheden van anderen dan den pro-
movendus.

Wij mogen de methode Meier in beginsel als bekend veronderstellen. In hel
lemmet van het door
M. geconstrueerde mes is een opening uitgespaard welke
communiceert met het holle handvat. Dit laatste wordt met een zuigpomp verbon-
den waardoor het bloed uit de steekwonde wordt weggezogen. Het welslagen der
operatie werd bedreigd door het niet doorgesneden zijn van een voldoende aantal
groote vaten, en door het verstoppen der opening, hetzij "door bloedcoagula hetzij
door ingezogen weefseldeelen.
Stchrer heeft dit laatste bezwaar opgeheven
door het mes op te bouwen uit twee tegen elkaar liggende messen, waarvan het
één langer en breeder is dan het ander en de punt vormt waarmede gestoken resp.
gesneden wordt. Is deze handeling geschied, dan worden met een soort bajonet-
sluiting de beide langshelften als de beenen van een schaar ten opzichte van elkaar
bewogen. De geopende schaar houdt nu de weefsels uiteen en voorkomt dat de
opening in het holle handvat van het grootste mes dicht gezogen zou worden. Door
de ruime buis in dit handvat kan het bloed nu gemakkelijk weggezogen worden.

De onzekerheid omtrent de vaten, die al dan niet worden doorgesneden is natuur-
lijk minder gemakkelijk te verbeteren. De schrijver heeft de hulp van dierenartsen
ingeroepen om bij de met het nieuwe mes gestoken varkens na te gaan welke takken
van den Aorta-boog worden doorgesneden. Bovendien werden daarbij notities
gemaakt over duur en „volledigheid" van het uitbloeden. Er zijn berekeningen
bijgevoegd, waarbij de grafisch vastgelegde hoeveelheid gewonnen bloed, vergeleken
wordt met de theoretisch te verwachten hoeveelheden.

De veranderingen aan de zuigpomp en het roerapparaat zijn van technischen
aard. De eerste werd op den deksel van het ontvangtoestel gemonteerd. Het toerental
van het roertoestel werd laag gehouden waardoor grove fibrine-vlokken ontstaan.
Voor het overige moge naar het oorspronkelijke artikel verwezen worden.

De bacteriologische controle der gewonnen hoeveelheden bloed geschiedde, niet
door den schrijver, noch door dierenartsen, maar in het laboratorium van een
plaatselijk ziekenhuis. Van de resultaten vermelden wij, dat bij sterilisatie van hel
apparaat, het gewonnen bloed slechts een enkele kiem per c.c. bevat. Reinigt men
het toestel op de gebruikelijke wijze, dan is dit kiemgehalte niet hooger dan enkele
tientallen kiemen, terwijl bloed terzelfder tijd en terzelfder plaatse op de ouder-
wetsche wijze gewonnen circa 800 tot 1000 bacteriën per c.c., waaronder Bac. coli,
bleek te bevatten.

Deze onderzoekingen hebben de groote hygiënische waarde van de door Meier
aangegeven werkwijze andermaal bevestigd. De technische wijzigingen in dit proef-
schrift beschreven zijn hulpmiddel gebleken om het nagestreefde doel gemakkelijker
te bereiken. Zij konden eerst ontwikkeld worden nadat
Meier het principe had
aangegeven. Moge een en ander er toe voeren dat deze wijze van verbloeden in
alle slachthuizen in Nederland spoedig zijn intrede doet.

C. F. v. Oijen.

-ocr page 345-

Fei.ix Sch.mid heeft met het samenstellen van zijn boek ,,Die Diagnose und
Bekämpfung der parasitären Krankheiten unserer Haustiere*
\' *) een goed
werk verricht. Men heeft hier in zeer beknopten vorm (134 bladzijden en 66 afbeel-
dingen) een overzicht over de voornaamste parasieten en parasitaire ziekten.

In zijn voorwoord zegt de schrijver, dat het werk niet volledig is ; dat zou ook niet
kunnen in zulk een klein bestek, maar wat de practiseerende dierenartsen noodig
hebben, kunnen zij er in vinden. Wat van veel belang voor hen is, nl. het stellen
van de diagnose, is in dit werk op een duidelijke wijze naar voren gebracht. Dit
geldt zoowel het onderzoek van het levende en het doode dier, maar vooral de
techniek van het faecesonderzoek. De duidelijke afbeeldingen van de eieren, bij kleine
en groote vergrooting gezien, en van de meest voorkomende parasieten, maken
het voor hen, die bij faecesonderzoek nog wel eens twijfelen met welk parasieten-ei
zij te doen hebben, zeer gemakkelijk een juiste diagnose te stellen. Zonder verder
in te veel bijzonderheden te treden, geeft
Schmid van de parasieten een beschrijving,
waardoor het voor den niet-parasitoloog mogelijk wordt, tenminste het geslacht
van den parasiet vast te stellen. Duidelijke afbeeldingen maken hem dit bovendien
nog gemakkelijker.

Uit de praktische aanwijzingen, die de schrijver bij de techniek van het onderzoek
geeft, blijkt dat hij de moeilijkheden, die zich daarbij voor kunnen doen, kent, en hij
laat dan ook niet na daar waar het noodig is, op kleine kunstgrepen te wijzen, waar-
door het maken van fouten door ongeoefenden zooveel mogelijk vermeden wordt.

Ziekteverschijnselen worden in het kort, doch duidelijk besproken en wat de the-
rapie betreft, vermoeit hij den lezer niet met een groot aantal middelen, waarvan
de werking dubieus is, doch hij beperkt zich tot die waarvan men succes kan ver-
wachten. Besproken worden de protozoaire ziekten, voor zoover voor Europa van
belang, verder de ectoparasieten en de helminthen van onze huisdieren. De in-
deeling is zoodanig, dat van elke diersoort deze parasieten in een hoofdstuk besproken
worden. Ook het pluimvee is hierbij niet vergeten.

Achter in het boek vindt men een overzichtstabel met afbeeldingen, waarin
men vermeld vindt hetgeen men kan verwachten bij microscopisch onderzoek
van de faeces der verschillende huisdieren. Vormsels, die door ongeoefenden misschien
voor eieren of larven van parasieten gehouden zouden kunnen worden, vindt men
daarin ook vermeld.

Van dit werk, dat met zorg is uitgevoerd kan ik tenslotte slechts zeggen, dat het
in de bibliotheek van den dierenarts niet ontbreken mag, daai het hem zonder
twijfel van zeer groot nut zal zijn. De prijs kan geen bezwaar zijn ; deze bedraagt
ƒ4
.11. Baudet.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand Februari 1937 zijn aan vrijwillige bijdragen ten behoeve
van dat fonds in dank ontvangen : S. T. H. H. ƒ 2.50 ; N. N. D. B. ƒ 2.50, totaal ƒ 5.—.

Zending van een bijdrage kan geschieden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondergeteekende, hetzij door het zenden van een postwissel.

Nijmegen, 28 Februari 1937. De Penningmeester,

A. van Heusden.

Afdeeling Zuid-Holland.

De penningmeester van de afd. Zuid-Holland verzoekt den leden het contributie-
bedrag ad ƒ 26.— vóór 1 April op zijn gironummer 219310 (Groot Ammers) te
storten.

De voldoening kan ook in 2 termijnen geschieden : vóór 1 April ƒ 14.— en vóór
1 Sept. ƒ 12.-— Bij niet betaling van het geheele bedrag of den eersten termijn zal
na i April over de geheele som per postkwitantie beschikt worden.

D. Hendrikse, Penningmeester.

-ocr page 346-

Afdeling Overijssel.

Den 20en Februari 1937 vergaderde de afdeling Overijssel te Nijverdal. Aanwezig
waren 15 leden en 2 introducés, terwijl namens het Hoofdbestuur der Mij. Prof.
Schornagel deze vergadering bijwoonde.

Nadat de voorzitter de bijeenkomst had geopend werden de notulen voorgelezen
en de ingekomen stukken behandeld. Deze laatste namen nogal eenigen tijd in beslag,
daar zich hierbij enkele stukken van verstrekkende betekenis bevonden. Vervolgens
bracht de afgevaardigde naar de extra algemene vergadering te Utrecht verslag
uit van het aldaar behandelde, waarna de secretaris het jaarverslag der afdeling
voorlas.

Uit het jaarverslag van den penningmeester bleek dat de kas, met een zij het dan
ook niet groot, batig saldo sloot, redenen waarom de contributie voor het jaar 1937
wederom werd vastgesteld op ƒ 26,50.

Door den voorzitter werd een rapport uitgebracht namens de contactcommissie
inzake de provinciale tuberculose-bestrijding. Door reglementair aftreden van collega
van der Veen als voorzitter der afdeling werd overgegaan tot verkiezing van een
nieuwen voorzitter. Als zodanig werd gekozen collega
Post, terwijl in diens plaals
als vice-voorzittcr werd gekozen collega
Vecter te Holten. Nadat met algemeen
stemmen collega
Loman als lid der afdeling was aangenomen deed de afgevaardigde
der afdeling in het H.B. enkele mededelingen uit de H.B.-vergadering.

Na gehouden rondvraag sloot de voorzitter om bij half zeven deze geanimeerde
vergadering.

De Secretaris.

Olst, Maart 1937. Dr. H. H. Scholten,

Afdeeling Noord Brabant. Jaarverslag over 1936.

In Augustus 1936 was het 65 jaar geleden, dat de afdeeling Noord-Brabant van
de Mij. voor Diergeneeskunde, in combinatie met de afdeeling Limburg, op initiatief
van de Heeren
Jannó Sr., districtsveearts van Noord-Brabant en Limburg, Michels
te Heusden en Köhler te Almkerk, werd opgericht als onderafdeeling van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, welker stichting toen 9 jaren geleden had plaats
gehad.

De toeneming van het ledental is het beste bewijs voor de gestadige bloei van onze
afdeeling. Van 19 leden steeg dit aantal in het jaar 1910 tot 44. In dit jaai had de
splitsing plaats in de afdeelingen N.-B. en Limburg, resp. aanvangende met een
ledental van 25 en 19. Op 31 December 1936 telde de afdeeling Noord-Brabant
52 leden, waaronder 1 eerelid.

Van de 68 dierenartsen, die hun werkzaamheden in de provincie N.-B. uitoefenen
zijn er 51 lid van onze afdeeling; 3 hebben zich bij den overgang van het jaar als
lid aangemeld ; 2 zijn lid van de Milit. Veter, afdeeling ; 4 zijn lid van een aan-
grenzende afdeeling, terwijl er 4 lid zijn van de Algemeene afdeeling. Hieruit blijkt,
dat er slechts 4 dierenartsen geen lid zijn van dc Mij. voor Diergeneeskunde.
Hieronder is te rekenen 1 geroyeerd lid, terwijl 1 uitsluitend lid zou kunnen worden
van de Milit. Veter, afdeeling.

Wegens vertrek naar elders bedankte collega Zijp als lid. Als nieuw lid mochten
wij in ons midden begroeten collega J. J.
Mf.ier te Breda.

Herhaalde malen werden er door het dagelijksch bestuur pogingen aangewend
om de niet-leden tot het besluit te brengen om overschrijving van de algemeene
naar onze afdeeling aan te vragen ofwel om zich aan tc melden als lid van de Mij.
v. D. Helaas zijn deze pogingen tot nu toe vruchteloos gebleken. Niettemin geeft
het bestuur haar streven om alle Brabantsche dierenartsen onder haar vaan te
vereenigen niet op. Het bestuur meent echter een beroep te moeten doen op de
medewerking van hare leden om vooral de jongere collega\'s, die in hun onmiddel-
lijke omgeving gevestigd zijn, tot het lidmaatschap aan te sporen.

Door de herkiezing van collega P. Stehouwer als vice-voorzitter kwam er geen
wijziging in het bestuur, zoodat dit bleef bestaan uit de heeren
Joan Kirch, voor-

-ocr page 347-

zitter, aftr. per i Jan. 1939, niet herkiesbaar; Secr. Dr. A. W. A. Bos, aftr. per 1
Jan. 1938, herkiesbaar; Penningm. J.
Wilmink aftr. per 1 Jan. 1940, niet herkies-
baar en Vice-Voorz. P.
Stehouwer, aftr. per 1 Jan. 1941, niet herkiesbaar.

In het afgeloopen jaar werden 4 vergaderingen gehouden, waarvan er 3 door een
bestuursvergadering werden voorafgegaan. Deze vergaderingen werden bezocht
door resp. 22, 27, 16 en 18 leden. Gezien het aantal leden van de afdeeling, blijkt
de deelneming aan de vergaderingen niet evenredig te zijn. Het zijn bijna steeds
dezelfde leden, die door trouw vergaderingbezoek hun medeleven met de Afdeeling
toonen. Dit moest toch voor de wegblijvers wel een bewijs zijn, dat het besprokene
aanspraak mag maken op de belangstelling van alle leden. Een woord van dank
aan de trouw ter vergadering komende leden mag in dit verslag niet achterwege
blijven.

De belangrijkste punten, die in het afgeloopen jaar werden besproken, handelden
over „Herziening Vleeschkeuringswct" en „Vaststelling bepalingen Zieken-
fondsen". De discussie\'s hierover dreigden vaak te langdurig te worden, zoodat de
klacht werd vernomen, dat de vergaderingen voor de leden te vermoeiend werden
en te laat eindigden. Door het uitbrengen van praeadviesen door het bestuur zal
in het vervolg zooveel mogelijk getracht worden om de maatschappelijke bespre-
kingen te bekorten.

Het wetenschappelijke gedeelte van de agenda werd dit jaar verzorgd door den
Secretaris met een voordracht over „abnormale pigmentvorming" en door collega
J. H. ten Thije met een voordracht over „Verzameld sectiemateriaal betreffende
Colica".

Prof. C. F. van oijen en collega J. Meier gaven in de Junivergadering een nadere
toelichting op de voorgestelde wijzigingen van de Vleeschkeuringswet.

Met een woord van hartelijken dank voor de prettige samenwerking met mijn
medeleden, speciaal met mijn medebestuursleden, besluit ik dit jaarverslag.

Dr. A. W. A. Bos, Secretaris.

Jaarverslag van de Afdeeling Utrecht over 1936.

Meer nog dan in 1935 werden de vergaderingen der afdeeling in beslag genomen
door maatschappelijke aangelegenheden. Vooral de Vleeschkeuringswet en haar
uitvoering kwam meermalen ter sprake. Daarnaast werden verder nog besproken
o.m. de tarieven voor veeartsenijkundige praktijkuitvoering, de veterinaire weck,
de tuberculosebestrijding en de daarbij behoorende bindende besluiten en de agenda
voor de algemecne vergadering in October.

Ofschoon al deze onderwerpen van veel belang moeten worden geacht, moet het
ontbreken van eenige wetenschappelijke voordracht op de agenda vermoedelijk
als oorzaak worden aangemerkt voor het slechte bezoek op de vergaderingen. Een
uitzondering maakte slechts de Febr.vergadering. Toen trad n.1. als spreker op de
Heer
Meier uit Breda, die een voordracht hield over Vleeschkeuringswet en Veewet.
In het geheel werd deze vergadering bezocht door 32 afd.leden, terwijl bovendien
nog een 11 tal introducé\'s aanwezig waren. Op de overige 3 vergaderingen was het
bezoek respectievelijk 23, 15 en 12 leden, zeer zeker een bedroevend aantal voor een
afdeeling met bijna 90 leden.

Het aantal leden bedroeg 87 op 1 Jan. 1936. Aangenomen als nieuw lid werden
de Heeren
de Boer, van Dijk, Ernst en Zwanenburg, waardoor dit aantal steeg
tot 91. Door bedanken en vertrek naar andere afdeelingen verlieten ons de Heeren
Daams, \'t Hoen, van Endt, Haks en van Werven, zoodat het jaar 1937 werd
aangevangen met 86 leden.

In het Bestuur verliet ons de penningmeester, de Heer Leopold, die werd op-
gevolgd door den Heer L. P.
de Vries.

Der gewoonte getrouw werden alle 4 vergaderingen gehouden in de collegezaal
van het Zoötechnisch Instituut, voor dit doel welwillend door Prof.
van der Plank
te onzer beschikking gesteld. Een woord van dank aan zijn HoogGel. is hiervoor
zeker op zijn plaats.

-ocr page 348-

De financieele toestand der afdeeling is goed te noemen. Het kassaldo is niet zoo
groot als vorige jaren en bedraagt ƒ 14.15.

De 4 vergaderingen werden gehouden op 29 Febr., 14 Maart, 3 October en 14
November.

De Februarivergadering stond in het teeken van de Vleeschkeuringswet. Zooals
boven reeds vermeld hield Collega
Meier uit Breda toen een voordracht over Vleesch-
keuringswet en Veewet. Eveneens werd toen behandeld het z.g. groepsvoorstel
tot wijziging der VI. wet.

De Maartveigadering werd vooral in beslag genomen door een bespreking van de
tarieven voor de tuberculosebestrijding en de tarieven voor veeartsenijkundige
praktijkuitoefening.

Op de Octobervergadering kwam o.m. ter sprake het verzoek van het Utr. Landb.
Genootschap om voor het enten van het pluimvee tegen diphterie en pokken een spe-
ciaal verlaagd tarief toe te passen, op welk verzoek niet werd ingegaan. Tevens werd
op deze bijeenkomst de agenda voor de algem. vergadering behandeld.

De Noi\'embervergadering werd geheel in beslag genomen door de behandeling van
het wetsontwerp tot wijziging der VI.wet, met het daarbij behoorend advies van de
Maatschappij.

In den loop van het jaar werd getracht een cursus in „Practische Vleeschkeuring"
te organisecren. Wegens te geringe deelneming kon deze cursus, althans in 1936,
niet doorgaan. In 1937 worden echter de pogingen daartoe voortgezet.

De hoop uitsprekende, dat de afdeeling zich in het komende jaar in een grootere
belangstelling der leden zal mogen verheugen, besluit ik dit jaarverslag.

De secretaris,
Dr. C. de Graai".

Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oor-
sprong .

Aangezien tot heden nog niet in de vacature van secretaris-penningmeester van de
Groep is voorzien, verzoekt ondergeteekende den leden op zijn gironummer 100402
de contributie over het jaar 1937, zijnde ƒ I.—, vóór 1 April a.s. te willen over-
schrijven.

Na dien datum zal per kwitantie over dit bedrag worden beschikt.

De wnmd. Secretaris,

Dr. C. de Graaf.

BERICHTEN.

26ste Natuur- en Geneeskundig Congres te Utrecht, 30 en 31 Maarten
1 April 1937.

Het definitieve programma van dit Congres is thans verschenen. In de Onder-
afdeeling voor Diergeneeskunde zullen de volgende belangrijke onderwerpen be-
handeld worden :

Functicneele maagdiagnostiek : J. P. Fooy te Utrecht en A. M. Ernst (Utrecht).

Brucella Bang infectie bij stieren : P. Sjollema (Leeuwarden).

De functie der hypophyse bij kalfziekte : L. Seekles (Utrecht).

Nieuwere onderzoekingen over Coryza gallinarum : L. de Blieck (Bilthoven).

Wij willen de aandacht van de Collegae vestigen op de onderwerpen, die in
andere afdeelingen besproken zullen worden en die ook voor hen van belang zijn.
Dit betreft de Afdeeling Biologische Wetenschappen, waarin Prof. L. K.
Wolff
(Utrecht) zal spreken over ,,De plaats der vitaminen in de reeks der voedings-
bestanddeelen, die voor mensch en dier van belang zijn" en Dr.
Schuurmans Stek-
hoven
over „Parasitaire aanpassingen". Verder noemen wij Dr. Romijn (Utrecht)

-ocr page 349-

„Foetale ademhaling bij het rund". Prof. Koningsberger over „Nieuwe inzichten
in het groeistofprobleem", Dr. v.
Oordt „Hormonale geslachtsbeïnvloeding".
Behalve bovengenoemde onderwerpen zijn er nog verschillende, die wij niet verder
noemen, doch welke zeer zeker de belangstelling der dierenartsen zullen trekken.

Op de Eerste Algemeene Vergadering in de Stadsschouwburg zal Prof. Boeke
spreken over de „Huidgevoeligheid en zenuwregeneratie" en Dr. J. C. van Sta-
veren
(Arnhem) over ,,De electriciteitsvoorziening in Nederland".

Op Woensdag 31 Maart en Donderdag 1 April zijn verschillende tentoonstel-
lingen te bezichtigen, o.a. het ingezonden materiaal van het Centraal Bureau voor
Schimmelcultures te Baarn : boeken op natuurwetenschappelijk en medisch gebied ;
verder physische, medische en chemische instrumenten, die door verschillende
fabrikanten ingezonden zijn.

Bovendien worden de Congressisten in de gelegenheid gesteld instellingen en
laboratoria der Universiteit te bezichtigen.

Het Congresbestuur heeft ook voor de noodige afwisseling en ontspanning ge-
zorgd. Het Algemeen Bestuur zal o.a. receptie houden in den foyer van de Stads-
schouwburg ; het Gemeente Bestuur ontvangt de Congressisten in het Centraal
Museum, terwijl daarna een gezellig samenzijn zal plaats vinden in de Studenten-
sociëteit P.H.R.M. Op Donderdag 1 April is er een gemeenschappelijke maaltijd
in het Jaarbeurs Restaurant (kosten ƒ 3.—). Ter gelegenheid van het 50-jarig be-
staan der Vereeniging biedt het Congres-Bestuur den leden een feestavond aan in
de Stadsschouwburg, waarbij elk lid een introducée kan medebrengen ; hier zal
opgevoerd worden het tooneelstuk ..Biografie" onder leiding van v.
Dalsum en
Defresne. Voor de Congressisten buiten Utrecht bestaat gelegenheid voor logies
bij particulieren, in hotels, pensions of studentenkamers.

Wij willen nog extra wijzen op het belang van dit Congres ; wanneer wij de leden-
lijst van het vorig Congres in 1935 nagaan, dan blijkt, dat slechts een 40-tal dieren-
artsen als lid werden ingeschreven. Nu ons ook hier in de Onderafdeeling voor
Diergeneeskunde gelegenheid geboden wordt, kennis te nemen van nieuwere onder-
zoekingen op ons gebied en wij in slaat gesteld worden dergelijke voordrachten
van andere afdeelingen, die voor ons zeker van niet minder belang zijn, bij te wonen,
is het te hopen dat steeds meer Collegae lid zullen worden van dit Congres. Het
Bestuur der Onderafdeeling voor Diergeneeskunde wekt de dierenartsen nogmaals
op tot deelneming.

Namens het Bestuur der Or.derafd. voor
Diergeneeskunde.

De Secretaris : Baudet.

VLEESCHHYGIËNE.

Een nieuw slachthuis geopend te Hengelo.

Op 23 Februari j.1. is het nieuwgebouwde gemeentelijk slachthuis te Hengelo
door den burgemeester in tegenwoordigheid van talrijke genoodigden geopend met
een korte toespraak,.

In zijn begroetingswoord herinnerde de wethouder van bedrijven er aan, dat het
wel lang heeft geduurd, alvorens dit nieuwe slachthuis is tot stand gekomen. Reeds
in Nov. 1918 werd een bouwterrein voor een slachthuis gekocht, pas in Juli 1922
besloot de gemeenteraad in principe tot den bouw van een abattoir. Echter pas
op 12 Oct. 1931 werden door den Raad gelden voor den bouw van een slachthuis
beschikbaar gesteld. De crisis zou intusschen ook nu weer oorzaak zijn geworden
van het uitstellen van den bouw, als niet het werkfonds redding had gebracht en
de gemeente de gelden voor den bouw uit dit fonds beschikbaar kreeg.

Het abattoir is gebouwd voor een gemeente van 45.000 inwoners. Op het oogen-
blik telt Hengelo 38.000 zielen.

Collega van der Most, die tot directeur der inrichting is benoemd, heeft een
beschouwing over de ontwikkeling van den keuringsdienst, met tot eindresultaat
een slachthuis, gehouden.

-ocr page 350-

Wat het aantal slachtingen betreft, die te Hengelo in dit nieuwe slachthuis zullen
plaats vinden, de ,,V. en VI.handel" deelt mede, dat per jaar gemiddeld een kleine
io.ooo slachtdieren, waaronder
2 a 3000 runderen en 5 a 6000 varkens, worden
geslacht. Ook is er nog een aanzienlijke invoer van vleesch.
De slachthuisbouw voor Sittard en Geleen.

Volgens een mededeeling in de Limburger Koerier is er thans voortgang gekomen
in de plannen tol een gezamenlijken slachthuisbouw voor de gemeenten Sittard en
Geleen, waartoe destijds door de regeering was beslist. Met de voorbereidende
besprekingen om tot de bouwplannen te komen is bereids een aanvang gemaakt
door de destijds ingestelde commissie.
 de Graaf.

Onderstepoort Journal of Veterinary Science and Animal Industry,

Vol. 6, No. 2, April 1936.
Inhoud :

Sex physiology of sheep, door Lucien L. Roux.

1. Introduction.

2. Review of the literature.

3. The physiographical conditions under which the reported observations were
made.

4. The sex physiology of the pregnant ewe.

5. The reflection of somc principles of sex physiology in practical sheep-husbandry.

Vr.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Januari 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Januari niet waren genezen).

Varkenspest : 1 [49 gevallen bij 82 eigenaars (973 bij 69 eig.), waarvan in Groningen
18 bij i eig. (29 bij 5 eig.) ; Drenthe 10 bij 3 eig. (76 bij 8 eig.) ; Overijsel 74 bij

8 eig. (143 bij 14 eig.) ; Gelderland 210 bij 31 eig. (66 bij 11 eig.) ; Utrecht 100 bij

9 eig. (72 bij 6 eig.) ; Noordholland 12 bij 1 eig. (1) ; Zuidholland 592 bij 14 eig.
(483 bij it eig.) ; Zeeland 6 bij 1 eig. (1) ; Noordbrabant 65 bij 10 eig. (100 bij
11 eig.) ; Limburg
62 bij 4 eig. (2 bij 1 eig.).

Mond- en klauwzeer: bij 1 eig. te Grootegast (Groningen).

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 143 gevallen bij 29 eig. (781
bij 49 eig.), waarvan in Friesland 27 bij 9 eig. (33 bij 2 eig.) ; Drenthe (274 bij 8
eig.) ; Overijsel 10 bij 3 eig. (26 bij 4 eig.) ; Gelderland 32 bij 11 eig. (51 bij g eig.);
Utrecht
8 bij 1 eig. (79 bij 5 eig.) ; Noordholland 26 bij 3 eig. (146 bij 5 eig.) ; Zuid-
holland
40, waarbij 10 paarden, bij 2 eig. (165, waarbij 9 paarden, bij 49 eig.) ; Noord
brabant
(7 bij 1 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 119 gevallen bij 8 eig. (1527 bij 84 eig.), waarvan in Gro-
ningen
62 bij 2 eig. (14 bij 1 eig.) ; Friesland 2 bij 1 eig. (141 bij 10 eig.) ; Drenthe I
(33 b\'j 7 e\'g ) ; Overijsel
(12 bij 2 eig.) ; Gelderland (160 bij 7 eig.) ; Utrecht (132
bij 4 eig.) ; Noordholland 54 bij 4 eig. (914 bij 48 eig.) ; Zuidholland (58 bij 2 eig.) ;
Zeeland
(29 bij 1 eig.) ; Noordbrabant (34 bij 2 eig.).

Anthrax : 11 gevallen bij 11 eigenaars (3 bij 3 eig.), waarvan in Friesland 1 ; Overij-
sel i ; Gelderland I, bij schaap (1) ; Utrecht
(2) ; Noordholland 3 ; Zuidholland 3 ;
Noordbrabant 1 ; Limburg i geval. Vr.

PERSONALIA.

Verhuisd : H. S. Senstius, Utrecht, naar Homeruslaan 29, tel. 19170.
Gevestigd : P. J. Koomen, te Spanbroek, (N.H.).
Praktijk overgenomen : P.
Bollen, te Uden.

,, „ J. B. Buursma, te Steenwijk.

Overleden : P. A. Oosting, Zuidlaren.

-ocr page 351-

FEUILLETON.

Woorden, gesproken door den Heer J. L. Nysingh, Voorzitter van de
Commissie van Beheer C.L.O. mengvoeders, bij de opening van de
Algemeene Vergadering van de C.L.O. controle op 25 Februari 1937,
te
den Haag.1)

Ik beschouw het als een groot voorrecht deze vergadering te mogen leiden,
waardoor ik in de gelegenheid gesteld wordt, hier openlijk mijn meening over de
C.L.O. controle te kunnen zeggen.

In 1928 had de Nederlandsche Pluimvee Federatie (N.P.F.) onder leiding van
den Rijkspluimveeteeltconsulent, den Heer Ir. J. G.
Tukker te Beekbergen, een
controledienst ingesteld op de bereiding van de gemengde pluimveevoeders. De
Drie Centrale Landbouworganisatie\'s (C.L.O.) namen in 1934 het besluit, te
trachten deze controle uit te breiden tot de andere gemengde veevoeders. Immers
door de nieuwe wetenschappelijke inzichten nam het gebruik van deze mengvoeders
hand over hand toe en spoedig bleek, dat toezicht op de bereiding zeer gewenscht
was, evenals de bevordering van meer eenheid in de samenstellingen, terwijl tevens
gelet moest worden op de deugdelijkheid en de doelmatigheid van de samenstelling.

Als wij de geschiedenis van de C.L.O. controle nog even de revue laten passeeren
en bedenken hoe de N.P.F. controle van 1928 tot 1934 en de C.L.O. controle in het
eerste jaar van
1934/1935 nog een kwijnend bestaan leidde, dan mogen wij ons
verbaasd afvragen : Hoe is ineens deze groote verandering tot stand gekomen ?

Wij mogen ons gelukkig prijzen op de gedachte te zijn gekomen oin aan de
controle een deskundige voorlichting te verbinden en bovenal: om de leiding in handen
te geven van Dr.
Grashuis. Ik herinner me nog de voorbereidende besprekingen, die
ik met de Heer
Grashuis heb gevoerd. Zonder er doekjes om te winden, heb ik hem
den toestand geschilderd, zooals die toentertijd was en hem er tevens op attent
gemaakt, dat het lang niet zeker was, dat de nieuwe functie voor hem een blijvende
zou zijn. Mijneheeren, dat de heer
Grashuis bereid was, zijn betrekking van ge-
meenteveearts te Zelhem met een drukke practijk, op te geven voor een functie, die
door ons als nog zeer riskant werd beschouwd, gaf direct het bewijs, dat de Heer
Grashuis de toekomst niet zoo donker inzag als dat met ons het geval was. Hij
zag onmiddellijk den weg, welke gevolgd moest worden. De periode om zich in
den nieuwen werkkring in te werken, was kort maar voldoende.

Ik zou U kunnen vertellen van de lezingen, welke door den Heer Grashuis
gehouden worden. Met hoeveel aandacht geluisterd wordt, hoe hij weet te spreken
lot het hart van de boeren, hoe hij het juiste verband weet te leggen tusschen hetgeen
de boer waarneemt bij zijn dieren en den aard der voeding, mede in verband met
de bodemgesteldheid.

Om kort te gaan, het succes was volkomen, het aantal vereenigingen nam steeds
toe, de omzet in mengvoeders werd veel en veel grooter, de waardeering van de
zijde der boeren kwam meer en meer tot uiting en ... . de Commissie van Beheer
C.L.O. mengvoeders begon plezier te krijgen in de taak, die aan haar is opgedragen.
Ik zou niet volledig zijn, wanneer ik ook niet zou wijzen op de verdiensten van het
overige personeel van den controledienst. De Heer Ir.
J. J. van Wijk, speciaal
aangewezen voor de afdeeling pluimveevoeders, hoewel nog niet lang aan den
dienst verbonden, is reeds bezield met dezelfde gedachten als ook van de leiding
uitgaan. Ook de controleurs werken opgeruimd en tot volle tevredenheid mede
aan den opbouw van den dienst. Voor allen niets dan lof.

Uit het jaarverslag zal U blijken, dat de C.L.O. controle ten nauwste verbonden
is met vereenigingen, die zich bezig houden met het nemen van voederproeven
zooals de N.P.F. en de vereeniging Proefmesterij Zelhem.

De leiding van de proefmesterij in Zelhem is in handen van den Heer Grashuis,

\') Op verzoek geplaatst : van redactiewege iets verkort.

-ocr page 352-

die reeds ettelijke jaren op groote schaal proeven neemt met varkens. Over enkele
weken zal men daar ook proeven beginnen met mengvoeders (naast ondermelk)
bij kalveren. Het wil mij voorkomen, dat wij in de toekomst op dit gebied nog veel
meer werkzaam kunnen zijn dan thans reeds is geschied. En als onze dienst in de
naaste toekomst bij een heffing van iA cent per 100 kg mengvoders nog geld over-
houdt, wat zeer waarschijnlijk is, dan lijkt het mij beter deze gelden te besteden
voor nieuwe onderzoekingen op het gebied van de mengvoeders, dan ze terug te
betalen aan de leden. Ik twijfel er geen oogenblik aan of langzaam maar zeker
worden de idealen verwezenlijkt, die de Heer
Grashuis zich ten opzichte van onzen
dienst voor oogen heeft gesteld.

De Commissie van Beheer zal al het mogelijke doen, om de C.L.O. controle elke
uitbreiding te geven, die geacht kan worden te zijn in het belang van de Neder-
landsche boeren.

Veel steun ondervinden wij hierbij ook van onze adviseerende leden, die ik ook
hiervoor vanaf deze plaats recht hartelijk wil danken. Onder deze omstandigheden
is het werken voor de C..LO. controle een lust, die ons nimmer te zwaar valt. Wij
kunnen slechts hopen, dat het zoo mag blijven.

Het ware te wenschen, dat de controle op mengvoeders zoodanig werd uitgebreid,
dat alle in Nederland gefabriceerde mengvoeders daaronder zouden vallen. Onge-
twijfeld zouden daarmede de belangen van de Nederlandsche boeren ten zeerste
gediend zijn. De Drie Centrale Landbouw Organisatie\'s zullen aan een Rijkscon-
trole op mengvoeders dan ook gaarne hunne medewerking verleenen. Echter zullen
zij daarbij als eisch stellen, dat de procentische samenstelling op de label wordt
vermeld, opdat de boeren ten allen tijde kunnen beoordeelen, wat zij koopen, en
eveneens kunnen nagaan of de pi ijs, die bedongen wordt, in evenredigheid is met den
prijs van de verwerkte grondtoslfen. Het mag niet voorkomen, dat men het
geheimhouden van de samenstelling gebruikt als middel om een veel te hoogen
prijs voor het product te kunnen bedingen. Vooral in dezen tijd van crisis in de
landbouw is dat niet geoorloofd.

In de tweede plaats moet de voorlichtingsdienst naast de controle blijven bestaan.
Het zal daarvoor noodig zijn, dat er meer dan één controle-instituut komt, alle onder
super-contrôle van het Rijk en ieder, zoo gewenscht, met eigen voorlichtingsdienst.

Op deze wijze zullen wij een Rijkscontrole van harte toejuichen en er zoo hard
mogelijk aan medewerken.

Ten slotte nog een enkel woord over de toekomst van de mengvoeders. Er zijn
heden ten dage nog menschen te vinden, die de mengvoeders als iets tijdelijks
beschouwen. Het wil mij daarentegen voorkomen, dat de mengvoeders nog steeds
zullen toenemen. Met behulp van mengvoeders bereikt men de groote massa, kan
men alle boeren doen profiteeren van de nieuwe vindingen der wetenschap. Men
kan de mengvoeders ten allen tijde aanpassen aan het ruwvoeder en andere producten
van het bedrijf zelf. Een boer kan eventueel eigen verbouwd graan, wanneer dit
te hoog in prijs is, b.v. gerst, rogge, haver, verkoopen om er mengvoeders voor
terug te nemen, waarmede bij betere uitkomsten verkrijgt. Kortom, mijneheeren,
de mengvoeders hebben de voeding op het bedrijf zeer veel vereenvoudigden verbeterd.
De waarborg van de deugdelijkheid wordt hun nu verschaft door onze contrôle.
De boer verkrijgt zulke goede resultaten, dat hij er nooit meer van zal terugkomen,
ja er zelfs in de toekomst meer en meer gebruik van zal maken. Zelfs zie ik in de
toekomst de zaak zoo, dat men alleen het ruwvoeder en melkproducten op het
bedrijf houdt, de eigen verbouwde granen levert aan de vereeniging of andere
instelling, waar zij zoo noodig voor bewaren geschikt gemaakt worden, en voor alle
mengvoeders terugneemt.

Als de voorteekenen niet bedriegen, zullen wij in dit jaar een omzet bereiken bij
onze ruim 90 aangesloten vereenigingen van 200 millioen kg mengvoeders, en naar
ik geloofzal dit cijfer nog steeds toenemen. Met den wensch, dat we bij ons werk de
belangen van de boeren in de eerste plaats voor oogen zullen blijen houden en met
den wensch, dat ons prachtig instituut zal mogen blijven bloeien en groeien, open
ik deze Algemeene Vergadering.

-ocr page 353-

Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst.
(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting).

ACTIEVE IMMUNISATIE TEGEN DE VARKENSPEST, MET
FORMOL VACCIN.

door

Dr. L. F. D. E. LOURENS en C. J. DE GIER.

Inleiding.

De varkenspest is liet eerste opgemerkt in Amerika, waar de ziekte
groote verliezen onder den varkensstapel veroorzaakte. Vanuit Amerika
is zij overgebracht naar Europa en ook in dit werelddeel heelt een
groote uitbreiding plaats gehad. Speciaal in Duitschland, Oostenrijk,
Hongarije, Frankrijk en Yoego-Sla\\ ië komen jaarlijks veel sterfgevallen
voor. In andere landen van Europa, met name Nederland, Denemar-
ken, Noorwegen, Zweden en Engeland, is het aantal gevallen aan-
merkelijk lager. Het komt zelfs voor, dat jaren achtereen de varkenspest
in Nederland niet wordt waargenomen.

Aangaande de oorzaak van de ziekte bestaat op het oogenblik geen
verschil van opvatting meer in de wetenschappelijke wereld. In 1885
werd door
Sai.mon en Smith als oorzaak van de ziekte aangegeven de
door hen gevonden bac. suipestifer. Ook andere onderzoekers, zooals
b.v.
Affanasieff, Moore, Poei.s, Raccuglia en de Schweinitz,
schreven aan den genoemden bacil een belangrijke rol toe in het ont-
staan en verspreiden van de ziekte. Nadat het in 1904 aan
de Schwei-
nitz
en Dorset gelukt was om de ziekte over te brengen op gezonde
dieren door deze in te spuiten met bacterie-vrij bloed, afkomstig van
ernstig zieke dieren, is de bac. suipestifer van zijn vooraanstaande
plaats verdrongen, om plaats te maken voor het virus. Tegelijkertijd
kwamen ook andere onderzoekers, zooals b.v.
Hutyra, Poels, Oster-
tag, Uhlenhuth, Xylander, Leclainche, Vallée
en Wassermann
tot dezelfde conclusie. De invloed, welke de door Sai.mon en Smith
gevonden paratyphusbacil op het ziekteproces uitoefent, kan men
evenwel niet geheel en al terzijde schuiven. Overduidelijk bleek toch,
dat de genoemde bacil een grooten invloed uitoefende op het ontstaan
van de typische darmaandoeningen, welke men zoo herhaaldelijk
vond. Naast dezen bacil speelt eveneens de bac. suisepticus een groote
rol en worden de pneumonische veranderingen bijna hoofdzakelijk
door dit microörganisme veroorzaakt. Dat, behalve de twee genoemde,
ook nog andere micro-organismen tijdens het ziekteproces kunnen
optreden, behoeft geenszins verwondering te wekken. Door de infectie
met het virus wordt het organisme dermate verzwakt, dat een gemak-
kelijke porte d\'entrée voor alle mogelijke microörganismen ontstaat.
Tengevolge van het ontdekken van het virus als de ziekte-oorzaak
werd de oorspronkelijke bestrijding in geheel andere banen geleid.
Temeer was dit het geval toen door
Dorset, de Schweinitz en Box-
LXIV 18

-ocr page 354-

meyf.r ontdekt werd, dat na het doorstaan van een natuurlijke of kunst-
matige infectie de dieren onvatbaar waren voor een herhaalde infectie,
hetzij deze plaats had door de dieren opnieuw kunstmatig te besmetten
of hen in een besmette omgeving te brengen.

Als gevolg van de zoo juist genoemde ontdekking zijn verschillende
methoden uitgedacht en geprobeerd tot het verkrijgen van een actieve
immuniteit tegen de varkenspest. Achtereenvolgens weergegeven zijn
bekend :

ie. De gecombineerde methode. Bij deze methode wordt eerst een be-
paalde hoeveelheid varkenspestserum ingespoten en na verloop van
eenige dagen spuit men de dieren het virus en nogmaals serum in.
Deze manier van werken heeft een belangrijk voordeel, omdat het
gevaar voor het optreden van hevige entreacties gering is, doch daar
staat tegenover, dat zij duur is. Men moet in dit geval toch tweemaal
het vrij kostbare varkenspestserum gebruiken.

2e. Simultaanenting met virus uit den betref Jenden stal. Deze methode
wordt door
Panisset, Wiemann en Jankauskas aanbevolen. Ook
Geiger was indertijd een voorstander van deze manier van preventieve
enting. Echter is hij, zooals uit latere publicaties gebleken is, evenals
Michalka van opinie, dat de methode niet te prefereeren is, aangezien
men cle virulentie van de smetstof dan niet voldoende kent. Veel meer
aan te bevelen is het om bij de simultaanenting smetstof te gebruiken,
waarvan men de virulentie ongeveer weet. In een dergelijk geval moet
een bepaalde hoeveelheid smetstof bij een proefvarken van een bepaald
gewicht, binnen een zeker tijdsverloop, ziekteverschijnselen doen ont-
staan. Gebruikt men daarentegen het virus uit den betreffenden stal,
dan is het heel goed mogelijk, dat dit te weinig virulentie bezit of in
een ander geval te virulent is. In het eerste geval zal geen actieve
immuniteit ontstaan, omdat de smetstof te vlug vernietigd wordt door
het serum, terwijl in het tweede geval er gevaar bestaat, dat de viru-
licide werking van het serum te gering is en er veel gevallen van ent-
ziekte optreden.

3e. Simultaanenting met geringe dosis serum. Men gebruikt in dit geval
hoeveelheden serum van gemiddeld 1 ccm. per kg levend gewicht.
In veel landen wordt deze methode algemeen gebruikt.

4e. Simultaanenting met hoogere dosis serum. Porter, Detre, Pronie-
witz, Michalka
en Ganslmayer vinden een hoeveelheid serum van
i ccm. per kg levend gewicht te gering. Gebruikten zij een dosis serum
iets grooter dan 1 ccm. per kg levend gewicht dan verminderde het
aantal gevallen van hevige entreacties aanmerkelijk en eveneens liep
het aantal sterfgevallen tengevolge van cle enting terug. Verder merkten
zij op, dat naast de twee genoemde voordeelen ook het gevaar voor
het ontstaan van smetstofdragers en dientengevolge smetstofverspreiders
veel geringer was. De hoogere dosis serum schijnt geen nadeeligen
invloed te hebben op de te vormen immuniteit ; zelfs nemen zij aan,
dat er een gunstige werking van zou uitgaan.

-ocr page 355-

5e. Simultaanenting en na-enting met enkel virus. Deze methode wordt
in Hongarije door
Köves en Hegyeli en in Spanje door Lopez Sanchez
toegepast. De eerstgenoemden spuiten drie weken na de simultaan-
enting i ccm. virus in, terwijl men dit in Spanje 12 dagen na de eerste
enting doet.
Michalka, Detre en anderen kunnen zich met deze
manier van enten evenwel niet vereenigen. Overigens schijnt het voor
het opwekken van een voldoende immuniteit tegen een spontane
infectie geheel overbodig te zijn. Het is toch een opmerkelijk verschijn-
sel, dat, wanneer de dieren eenmaal een geringe dosis smetstof hebben
verdragen, men ongestraft groote hoeveelheden zonder merkbaren
invloed kan inspuiten.

Een belangrijke vraag in verband met de boven weergegeven metho-
den van enting is of daardoor smetstofdragers kunnen ontstaan en er
dus later nog smetstofverspreiding kan plaats hebben. Is dit het geval,
dan kan een dergelijke methode van enting in het algemeen niet aan-
bevolen worden in die landen, waar de ziekte slechts sporadisch wordt
waargenomen. Omtrent deze kwestie zijn in de laatste jaren vele
onderzoekingen gedaan. Zoo konden b.v.
Manninger, Csontos,
Laszi.ó
en Hegyeli bij hun proefnemingen aantoonen, dat na een
bepaald aantal weken (6—10) geen smetstof meer uitgescheiden werd.
Daarentegen kon door
Jackson en Cabot bij twee zeugen, welke
5 maanden geleden genezen waren van een natuurlijke infectie, nog
smetstof in de organen aangetoond worden. Aan
Michalka gelukte
het om 10 maanden na de simultaanenting smetstof aan te toonen
in de lymphklieren. Behalve de hierboven genoemde onderzoekers
zijn er nog vele anderen geweest, aan wie het eveneens gelukte om na
een bepaalden tijd smetstof aan te toonen in het lichaam van dieren,
die hetzij simultaan geënt waren of een spontane infectie hadden
doorstaan. In verband met de onderzoekingen van
Beller, Biermann,
Uhlenhuth, Miessner, Geiger
en Dorset wordt wel aangenomen,
dat het gevaar voor het ontstaan van smetstofdragers door de simultaan-
enting gering is in zulke gevallen, waarbij deze zonder opvallende ver-
schijnselen verloopen is. Treedt een hevige entreactie op, dan bestaat
wel het gevaar, dat smetstof langen tijd en wel bij voorkeur in de
lymphklieren achterblijft. De onderzoekingen van
Beller hebben dit
duidelijk aangetoond. Mede hierdoor wordt in Oostenrijk en Duitsch-
land dan ook steeds aanbevolen om de dosis serum bij de simultaan-
enting niet te klein te nemen en de preventieve inentingen uitsluitend
te doen geschieden op erven, waar varkenspest geconstateerd is.

Naast de eerstgenoemde vraag is het ook van belang te weten hoe
lang na de simultaanenting smetstof het lichaam kan verlaten met de
se- en excreta.

Ook in dit geval schijnt het verloop van de enting van grooten in-
vloed te zijn op het meer of minder lang uitscheiden van smetstof
door het lichaam via de se- en excreta. Is de entreactie gering of ver-
loopt deze abortief, dan gelukt het ongeveer 28 dagen na de enting

-ocr page 356-

niet meer om smetstof aan te toonen. Naarmate de reactie tengevolge
van het enten of de spontane infectie heviger is, wordt tangeren tijd
smetstof uitgescheiden. Evenwel schijnt het virus op den duur toch
minder virulent te worden, zoodat de aanwezigheid alleen door sub-
cutane of intraveneuse injecties kan worden aangetoond, maar niet
meer door een contact-infectie.

Uhlenhuth, Miessner en Geiger achten het gevaar voor het ver-
spreiden van smetstof via de se- en excreta bij simultaan geënte dieren
dan ook gering. Men dient echter rekening te houden met de ver-
schillende gevoeligheid der varkens. Hoe meer veredeld en verfijnd,
hoe gevoeliger de dieren voor ziekten zijn. Dit is van groot belang bij
de toetsing der ervaring van anderen. Verder is de gevoeligheid ook
aan schommelingen onderhevig als gevolg van uitwendige invloeden,
zooals temperatuur, voeding, verandering van omgeving enz.

Actieve immunisatie-methoden, waarbij gebruik gemaakt wordt van
volvirulente smetstof, zijn dan ook in ons land alleen in Friesland
door
Geiger en Veenbaas in 1930 op beperkte schaal verricht. Hoewel
het resultaat zich aanvankelijk gunstig liet aanzien, waren de uitkomsten
later echter zoodanig, dat de proefneming niet verder is voortgezet.

Ter bereiding van het varkenspestsei urn aan de Rijksseruminrichting
werd de simultaanenting gebezigd, waarbij de noodige voorzorgen
werden genomen, dat geen verspreiding van smetstof kon plaats hebben.
Niettegenstaande de gunstige berichten omtrent de resultaten elders
verkregen, is men in ons land, waar de varkenspest als regel slechts spora-
disch voorkomt, dus uitermate voorzichtig geweest en heeft men geen
entingsmethode willen propageeren, waarvan het niet absoluut zeker
was, dat geen nadeelige gevolgen konden optreden.

Naar aanleiding van het bovengenoemde gevaar van verspreiding
van smetstof en mede door het bekend worden van immunisatie-
methoden bij andere infectieziekten, waarbij de smetstof, hetzij door
chemische middelen, hetzij langs physikalischen of biologischen weg
verzwakt was, heeft men, vooral in Amerika en Duitschland, getracht
een geschikte immunisatie-methode uit te werken. Ten tijde van het
11 de Internationaal Veeartsenijkundig Congres te Londen in 1930
was men daarin nog niet geslaagd. Door
Nuszhag werd het toen in
twijfel getrokken of men er wel in zou slagen een vaccin tegen de var-
kenspest te kunnen maken.

In denzelfden tijd was Futamura in Japan echter bezig één door
hem met glycerine en phenol bereid vaccin in de praktijk te beproeven.
Hij maakte van de organen (lever, nieren en milt) van zieke dieren
een vaccin volgens de methode, gebruikt door
Kondö en Umeno tegen
de hondsdolheid en door
Kakisaki tegen de runderpest.

Later toonden Otsuka en Térakado aan, dat, wanneer zij de gly-
cerine vervingen door een physiologische keukenzoutoplossing en het
phenol door formaline, een preparaat verkregen werd, waarvan de
antigene werking veel beter was en bovendien geen gevaar te

-ocr page 357-

duchten was voor het optreden van een te hevige reactie bij de inge-
spoten dieren. Een ander voordeel van het op deze wijze bereide vaccin
was, dat het veel langer houdbaar en zelfs na maanden bewaren bij
lage temperatuur nog te gebruiken was.

Om de antigene eigenschap van het vaccin te controleeren werden
in samenwerking met
Watanabé en Mizumura een aantal proeven
gedaan. Tegelijkertijd werd een ongeveer even groot aantal dieren met
het vaccin van
Futamura behandeld. Van de eerstgenoemde groep
bleef 59 % en van de tweede groep 53 % in leven, nadat de dieren na
tweemaal vaccineeren, met een gelijke hoeveelheid virulente smetstof
kunstmatig besmet werden. Het verschil tusschen het immuniseerend
vermogen van de bside vaccins is dus niet heel groot, maar wel bleek
tegelijkertijd, dat het formolvaccin zijn immuniseerend vermogen langer
behoudt dan het vaccin, gemaakt met glycerine en phenol. Werden
beide vaccins even lang in de koelcel bewaard, n.1. 60 dagen, dan
stierf van de groep, ingespoten met het formolvaccin, 44,44 % en van
die, ingespoten met het phenol-glycerinevaccin, 80 %. Verder bleek,
dat het formolvaccin, na 180 dagen bewaard te zijn bij lage temperatuur,
nog eenig immuniseerend vermogen bezat, want 30 % van de gevac-
cineerde dieren toonde geen reactie op het inspuiten van 0,5 ccm
volvirulent materiaal, terwijl de contröledieren alle stierven.

Naar aanleiding van de in het bovenstaande verkort weergegeven
proeven werden in Japan in 1931 ongeveer 107 duizend, in 1932 248-
duizend en in 1933 327-duizend dieren preventief behandeld. Van
djze preventief b?handjldc dieren werden achtereenvolgens 2,47 %,
2,58 % en 0.07 % nadien door varkenspest aangetast. Uit deze getallen
blijkt dus wel, dat een aanzienlijk percentage door de vaccinatie immuun
geworden was tegen een natuurlijke infectie. Dergelijke hooge percen-
tages worden in liet algemeen bij laboratoriumproeven niet bereikt.
Zoowel
Térakado als Michalka vermeldden, dat men mag rekenen
op een percentage van 65 % bij laboratoriumproeven. Men moet er
echter rekening m°de houden, dat in het laboratorium de proefdieren
subcutaan met volvirulente smetstof worden ingespoten, terwijl bij een
natuurlijke infectie de opgenomen smetstof via de maag het lichaam
moet binnendringen. Het is bekend, dat virus in het algemeen gevoelig
is voor zuur. Derhalve is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat bij
opname per os de. smetstof in de maag door het daar aanwezige zoutzuur
aanmerkelijk verzwakt wordt en dientengevolge het gevaar van de
natuurlijke infectie per os belangrijk verminderd wordt.

Brtreffende de bereiding van het formolvaccin wordt door Térakado
het navolgende medegedeeld. Onder aseptische voorzorgen wordt de
milt van een dier, hetwelk in agonie geslacht is, uit het lichaam genomen.
De milt wordt in een vleeschmolen gemalen en bij de aldus verkregen
weefselmassa wordt 5 maal het gewicht aan physiologische keukenzout-
oplossing toegevoegd en zooveel formaline, dat men een concentratie
van 0,2 % verkrijgt. Het mengsel wordt nu goed geschud en vervolgens

-ocr page 358-

gedurende 2 X 24 uur in de broedstoof bij 370 C. geplaatst. Na afloop
van genoemde handeling wordt het vaccin op de aanwezigheid van
eventueele bacteriën gecontroleerd. De entingen met het vaccin geschie-
den éénmaal met een groote dosis of ook wel tweemaal met een stijgende
dcsis met een tusschentijd van 10—14 dagen.

Michalka heeft de boven omschreven methode van vaccinbereiding
eenigszins gewijzigd. Hij besmet varkens kunstmatig en wanneer de
dieren ziek zijn, als regel na 6 ä 8 dagen, worden zij gedood. Onder
aseptische voorzorgen worden nu de lever en de milt uit het lichaam
genomen, gemalen in een vleeschmolen, de verkregen weefselmassa
gewogen, vervolgens 5 maal het gewicht aan physiologische keukenzout-
oplossing toegevoegd en formaline tot een concentratie van 0.3 %.
Het aldus verkregen mengsel wordt gedurende 24 uur bij kamertempe-
ratuur geplaatst. Gedurende deze 24 uur behoudt het virus zijn virulen-
tie en kan de bijgevoegde formaline zijn inwerking op de eventueel
aanwezige microörganismen uitoefenen. Vervolgens worden cle
weefseldeelen, met behulp van een gaasfilter, uit het mengsel ver-
wijderd. Het fikraat, hetwelk men aldus verkrijgt, wordt nu gedurende
2
X 24 uur bij 370 C. geplaatst, terwijl de afgefiltreerde orgaanbrij
gedroogd wordt in het Faust-Heim-apparaat. Deze gedroogde orgaan-
brij wordt daarna gemalen tot een fijn poeder en bij aflevering van
het vaccin voegt men 20 gram poeder bij 1000 ccm van de fikraat-
vloeistof. Vanzelfsprekend wordt het fikraat, nadat het gedurende
48 uur in de brcedstcof gestaan heeft, gecontroleerd op de aanwezigheid
van microörganismen.
Michalka laat de dieren tweemaal vacci-
neeren met een tusschentijd van 14 dagen. Bij de tweede vaccinatie
wordt een grootere dosis vaccin gebruikt dan bij de eerste.

Bij de controle van de gevaccineerde dieren kwam hij tot de conclusie,
dat men ook met dit vaccin geen immuniteit kan opwekken, die voor 100%
zekerheid geeft. Wel blijkt de verkregen immuniteit voldoende te zijn
om de dieren te beschutten tegen een verblijf in besmette stallen,
geïnfecteerd voedsel, smetstofdragers of het in aanraking brengen
met zieke dieren gedurende 1 ä 2 dagen. De immuniteit blijkt evenwel
geringer te zijn tegenover een subcutane besmetting met volvirulent
materiaal en eveneens bij een verblijf in hetzelfde hok gedurende
längeren tijd met acuut zieke dieren. Toch is het merkbaar, dat de
gevaccineerde dieren in een dergelijk geval minder spoedig aangetast
worden dan de niet gevaccineerde.

Volgens Michalka wordt de vaccinatie sedert twee jaar in Oostenrijk
toegepast en wel hoofdzakelijk bij jonge biggen, welke in chronisch
geïnfecteerde fokbedrijven geboren worden en bij grootere varkens op
vetmesterijen, waar de ziekte eveneens chronisch voorkomt. Een immu-
niteit, die 4 ä 5 maanden duurt, is voor de laatstgenoemde bedrijven
ruim voldoende.

Evenals in Oostenrijk heeft men ook in Tsjecho-Slovakije proeven

-ocr page 359-

genomen met het vaccin volgens Térakado. De resultaten stemden
vrijwel overeen met die, welke verkregen waren in Oostenrijk.

Sarnowiec heeft in navolging van Térakado een soortgelijk vaccin
gemaakt. Onder aseptische voorzorgen neemt hij de lever, de milt,
de nieren en de lichaamsklieren van varkenspest-varkens, die in agonie
gedood zijn. Aan de fijngemalen organen voegt hij 9 maal de hoeveel-
heid physiologische keukenzoutoplossing toe en een hoeveelheid for-
maline, die varieert van 0,2% tot 1 Het mengsel wordt 14 tot 28
dagen bij 370 C. geplaatst. Voor het gebruik van het vaccin wordt er
een hoeveelheid ricinusolie aan toegevoegd om de resorptie van de
ingespoten massa langzamer te doen plaats hebben. Oogenschijnlijk
waren de resultaten niet zoo goed als met het vaccin, gemaakt volgens
de methoden van
Térakado en Michalka.

In den laatsten tijd is door Boynton in Oostenrijk het oudere principe
om de smetstof te dooden met chemische middelen nogmaals aan een
onderzoek onderworpen. Hij neemt in hoofdzaak de bloedvormende
organen, zooals b.v. beenmerg, de milt en de lymphklieren. Deze
weefsels worden fijngemalen en dan wordt aan de aldus verkregen
orgaanbrij 1,5 tot 5% eucalyptusolie toegevoegd. Deze massa is
avirulent, indien zij gedurende 1 £ a 2 maanden in de koelcel bij o° C.
bewaard wordt. Omtrent de resultaten met dit vaccin is nog niet veel
bekend, aangezien de geheele kwestie zich nog in het stadium van
proefnemingen bevindt. Wel is reeds gebleken, dat de resultaten
gunstiger zijn, wanneer het beenmerg in het vaccin verwerkt is. Doet
men dit niet, dan schijnt de immuniscerende werking minder groot te
zijn.

Eigen onderzoekingen.

Als gevolg van de boven verm"ldc gunstige resultaten, welke men
in Japan, Oostenrijk en Tsjecho-Slovakije met het formolvaccin tegen
de varkenspest verkregen had, was het van belang om ook in ons land
een onderzoek aangaande deze manier van vaccinatie in te stellen.
Toen deze publicaties in 1932
1933 verschenen, kwamen er in ons
land geen gevallen van acute varkenspest voor. Eerst eenigen tijd later
werden in de provincie Zuid-Holland eenige verdachte gevallen
waargenomen. Door de welwillende medewerking van den behande-
lenden dierenarts en den eigenaar van de varkens kreeg de Rijksserum-
inrichting de beschikking over dertien zieke dieren.

Een eerste vereischte was nu om uit te maken of men inderdaad met
een virusziekte te doen had. Te dien einde werd een der meest zieke
dieren, welke overigens alle een zeer hooge lichaamstemperatuur hadden,
geslacht. Bij de sectie werden orgaanaandoeningen aangetroffen,
zooals b.v. : donker gekleurde en gezwollen lichaamsklieren, een
ontstoken maag-darmslijmvlies, puntbloedingen op de nieren en
slijmvlies van de blaas, pneumonische haarden in de longen, welke het
vermoeden, dat men in dit geval met varkenspest te doen had, uiter-
mate versterkten. Bovendien waren verschillende organen, zooals

-ocr page 360-

lever, milt en nieren, bij bacteriologisch onderzoek volkomen steriel.
Alleen in de longen bleek een infectie door ovale bacillen aanwezig te
zijn (secundaire infectie).

Met de organen van het geslachte varken werden de onderzoekingen
nu voortgezet door middel van een drietal proefvarkens. Een van de
varkens (No. i) werd gevoederd met een gedeelte van de besmette
organen. Vanaf den vierden dag is de lichaamstemperatuur opge-
loopen, zoodat deze op den elfden dag 41,3° C. bedroeg. Nadien is de
lichaamstemperatuur geleidelijk gaan dalen en was zij ongeveer 35
dagen na de voederproef weer normaal. Ten einde vast te stellen of
dit dier een infectie van varkenspest had doorgemaakt, is het korten
tijd daarna subcutaan ingespoten met virulent bloed. Het bleek toen
hiertegen een voldoende immuniteit te bezitten.

Een tweede proefdier (No. 2) werd subcutaan ingespoten met
10 ccm. orgaanemulsie van het geslachte varken. De lichaamstempe-
ratuur van dit dier bedroeg 4 dagen na de injectie 40,9 c. en 10 dagen 11a
de injectie 41,2° C. Op den 15den dag na de injectie is het dier
gestorven. Bij de sectie werden veranderingen in de diverse organen
aangetroffen, overeenstemmende met die, welke ook bij varkenspest
gevonden worden. Het bacteriologisch onderzoek van de organen
had, uitgezonderd dat van de longen, een negatief verloop.

Een derde proefdier (No. 3) werd subcutaan ingespoten met 20 ccm
Berkefeldfiltraat van de organen van het oorspronkelijke varken. De
lichaamstemperatuur van dit proefdier bedroeg 6 dagen na de
inspuiting 40,8° C. en 10 dagen na de inspuiting 41,9 C. Op den 20sten
dag na de injectie is het dier gestorven. Ook in dit geval werden bij de
sectic afwijkingen in de organen gevonden, evenals dit bij varkenspest
het geval is, en had bovendien het bacteriologisch onderzoek van cle
organen, uitgezonderd dat van cle longen, een negatief verloop.

Bovendien stierven van denzelfden koppel successievelijk nog negen
dieren, waarvan bij 4 stuks „boutons" in de darmen naast de andere
orgaanafwijkingen, welke inden regel bij varkenspest worden gevonden,
werden aangetroffen. Een der dieren had een hevige croupeuse enteritis,
terwijl bij alle gestorven dieren pneumonische haarden werden ge-
vonden, waarin bacteriologisch ovale bacillen werden aangetoond.
Het onderzoek ten opzichte van het voorkomen van paratyphusbacillen
leverde in geen enkel der onderzochte gevallen een positief resultaat op.

Op grond van de resultaten, verkregen met de proefdieren en de
sectiebevindingen bij cle gestorven varkens, stond het vast, dat men met
een geval van varkenspest te doen had.

Tot het verkrijgen van goed virulent materiaal is een proefvarken
met organen van één der bovengenoemde dieren gevoederd. Het be-
treffende dier is 10 dagen later, toen het in een toestand van agonie
verkeerde, geslacht. Onder aseptische voorzorgen zijn de lever, milt
en nieren en verschillende lichaamsklieren uit het lichaam genomen.
Nadat door een bacteriologisch onderzoek was uitgemaakt, dat er

-ocr page 361-

geen secundaire infecties aanwezig waren, is een gedeelte van deze
organen fijngeknipt en na toevoeging van een mengsel, bestaande uit
70 ccm. glycerine en 30 ccm. physiologische keukenzoutoplossing en
$ ccm. carbol, in de koelcel geplaatst. Op deze wijze bewaard behoudt
het virus gedurende geruimen tijd zijn virulentie. Van het resteerende
gedeelte der organen is toen een formolvaccin bereid op de navolgende
manier. Nadat de aanwezige vliezen enz. zooveel mogelijk verwijderd
waren, werden de organen gemalen in een vleeschmolen. Aan de
aldus bereide orgaanbrij werd 4 maal het gewicht steriele physiolo-
gische keukenzoutoplossing toegevoegd en zooveel formaline, dat een
concentratie van 0,5% verkregen werd. Alvorens het mengsel in de
brocdstoof te plaatsen, werd het eenige malen flink geschud en gedurende
24 uur in de frigidaire bewaard, opdat de toegevoegde formaline beter
op de orgaandeeltjes zou kunnen inwerken. Na een verblijf van 2
X
24 uur bij 370 C., zooals Térakado heeft aangegeven, werd het vaccin
gecontroleerd, zoowel op de aanwezigheid van aerobe als anaerobe
microörganismen, resp. sporen. Het laatstgenoemde onderzoek leverde
geen positief resultaat op, zoodat het vaccin geschikt was voor het
gebruik.

De eerste proefdierentingen met dit vaccin zijn verricht, nadat het
ongeveer 3 maanden bij lage temperatuur bewaard was. Voor de
inspuiting is het nogmaals op steriliteit onderzocht.

Het verloop van deze proefneming was als volgt :

Twee varkens f22 en 23), wegende p.m. 25 kg per stuk, werden
subcutaan ingespoten met 10 ccm. formolvaccin per dier. Vier dagen
na deze injectie steeg de lichaamstemperatuur van beide dieren tot
p.m. 40° C., waarop een geleidelijke daling volgde. Andere ziekte-
verschijnselen zooals b.v. verminderde eetlust, paretischc gang of
hoesten, werden niet opgemerkt.

Tien dagen na de eerste vaccinatie werd elk der dieren nogmaals
subcutaan ingespoten met 10 ccm. formolvaccin. De lichaamstem-
peratuur toonde nu geen neiging tot stijgen ; evenmin traden andere
ziekteverschijnselen op. Otn na te gaan of de twee vaccinaties eenige
immuniteit hadden opgewekt, werden beide dieren 10 dagen na de
tweede vaccinatie subcutaan ingespoten met 2,5 ccm virushoudend
materiaal.

Een gelijke hoeveelheid van dit materiaal werd op dezelfde manier
ingespoten bij een contröle-dier No. 24. Vier dagen na de injectie trad
bij dit dier een geringe stijging van de lichaamstemperatuur op. Acht
dagen na de injectie was de eetlust aanmerkelijk minder en den
volgenden dag was deze geheel afwezig. Tevens traden toen darm- en
longverschijnselen op. Op den i3den dag na de injectie was de lichaams-
temperatuur gestegen tot 40.8° C. en bovendien was de algemeene
toestand toen zeer slecht. Twee dagen later, dus 15 dagen na de be-
smetting, is het dier gestorven. Bij de sectie werden pathologisch-
anatomische veranderingen gevonden zooals bij varkenspest veor-

-ocr page 362-

komen, n.1. croupeuse enteritis, donker gekleurde en gezwollen
lichaamsklieren, puntbloedingen op de nieren en slijmvlies van de blaas ;
in de longen pneumonische haarden. Het bacteriologisch onderzoek
leverde, uitgezonderd dat van de longen, een negatief resultaat op.

De beide gevaccineerde dieren hebben van de besmetting geen
nadeel ondervonden. Wel steeg de lichaamstemperatuur van één der
dieren 6 dagen na de besmetting tot 40.2° C., doch daarna ging deze
geleidelijk dalen en was 4 dagen later weer normaal. De eetlust was
gedurende deze periode niet afwijkend.

Aangaande den verderen gang van zaken met de gevaccineerde var-
kens (Nos. 22 en 23) dient nog het navolgende vermeld te worden.

Varken No. 23 is zes weken later, wegens hevige rhachitische ver-
schijnselen, geslacht. Bij de sectie werden, behalve de zoo juist genoemde,
geen pathologisch-anatomische afwijkingen gevonden, welke er op
wezen, dat het dier geleden had aan varkenspest. Het cultureel onder-
zoek van de verschillende organen leverde geen positieve bevindingen
op. Een proefdier, gevoederd met deze organen, bleef volkomen gezond.

Varken No. 22 is 14 weken na de eerste vaccinatie opnieuw subcu-
taan besmet met virushoudend materiaal. Deze smetstof werd tege-
lijkertijd ingespoten bij een controle-varken (No. 55).

Het oorspronkelijk gevaccineerde varken (No. 22), hetwelk reeds
na het tweemaal vaccineeren met virushoudend materiaal besmet en
dus eenigermate gehyperimmuniscerd was, heeft van deze besmetting
geen enkel nadeel ondervonden in tegenstelling met het contróledier
(No. 55), hetwelk 12 dagen na de besmetting ernstig ziek was. De ver-
schijnselen, welke dit dier had, waren : paretische gang, verkleuring
van de huid aan ooren, snuit en onderbuik, en verder was de lichaams-
temperatuur hoog. Na de slachting werden in verschillende organen
zooals b.v. maag, darmen, nieren, blaas, lichaamsklieren en longen
pathologisch-anatomische afwijkingen gevonden, welke er op wezen,
dat varkenspest de oorzaak van de ziekte geweest was. Bovendien had
het bacteriologisch onderzoek van de organen, uitgezonderd dat van
de longen, waarin ovale bacillen werden gevonden, een negatief verloop.

Naar aanleiding van het gunstige verloop van het eerste onderzoek
zijn spoedig, nadat men meende, dat eenig succes van de vaccinatie
was te verwachten, een tiental dieren tot het verrichten van een proef
aangekocht. Deze varkens, wegende p.m. 70 kg per stuk, waren af-
komstig van een bedrijf, waarop de laatste jaren geen varkenspest
had geheerscht. Ten einde vast te stellen of het eventueel mogelijk
zou zijn drachtige zeugen aan de inenting te onderwerpen, zijn 2 jonge
zeugen, welke gedekt door een gezonden beer en reeds geruimen tijd
aan de Rijksseruminrichting aanwezig waren, bij de bovenbedoelde
10 varkens gevoegd. Toen deze zeugen werden ingespoten waren zij
resp. 3 en 6 weken drachtig. In verband met de beschikbare ruimte
werden de 12 dieren in groepen van 4 verdeeld.

De dieren van de eerste groep werden gemerkt met de Nos. 25, 26,

-ocr page 363-

27, 28, die van de tweede groep met 29, 30, 31, 32, en die van de derde
groep met
33, 34, 35, 36 (33 en 34 waren de drachtige dieren).

De eerste subcutane inspuiting met 20 ccm formolvaccin geschiedde
24 uur na aankomst van de aangekochte dieren. Hoewel het aanvankelijk
de bedoeling was alle dieren op dezelfde manier te behandelen, is dit
door een bijkomende infectie, welke bij de dieren van de eerste groep
twee dagen na de vaccinatie optrad, niet mogelijk geweest en dienten-
gevolge moet de beschrijving van het verloop van de proef gesplitst
worden. In afwijking met de dieren van de twee andere groepen steeg
de lichaamstemperatuur van de Nos.
25, 26, 27 en 28 twee dagen
na de inspuiting resp. tot
40.2, 39.4, 39.5 en 41.70 C. Den volgenden
dag werd geconstateerd, dat de nummers
25 en 28 duidelijke symp-
tomen van vlekziekte toonden (Blacksteinblatter), waarom dan ook
alle dieren nog denzelfden dag een flinke dosis vlekziekteserum werd
ingespoten. Het gevolg van deze inspuiting was, dat twee dagen later
de lichaamstemperatuur van alle vier weer gedaald was tot beneden

39° C.

Zes dagen na de vaccinatie trad wederom een stijging van de lichaams-
temperatuur op, hetgeen waarschijnlijk veroorzaakt werd door de wer-
king van het vaccin. De temperatuur van de Nos.
25, 27 en 28 steeg
tot boven de
40° C., terwijl die van No. 26 niet boven 39,5° G. kwam.
Reeds spoedig trad bij de nummers
25, 26 en 27 een daling in en was
zij, na eenige schommelingen te hebben ondergaan, weer gedaald
tot beneden
390 C. Bij varken No. 28 heeft het iets langer geduurd,
voordat de temperatuur weer normaal was. Tijdens deze koortsperiode
was de eetlust van de dieren maar in zoo\'n geringe mate gestoord,
dat dit alleen voor een goed waarnemer was op te merken.

Bovengenoemde varkens zijn 3 weken na de eerste vaccinatie nog-
maals ingespoten met
20 ccm. vaccin per dier. Eenige reactie tengevolge
van deze inspuiting is niet opgemerkt geworden. Ook de lichaams-
temperatuur van geen der varkens heeft eenige stijging te zien gegeven.
Na de twee inspuitingen met het formolvaccin moest nu worden nage-
gaan of er eenige immuniteit was ontstaan. Ter controle hiervan werd
ieder dier ingespoten met
0,1 ccm gedefibrineerd bloed, afkomstig
van een big lijdende aan acute varkenspest. Een gelijke hoeveelheid
werd ingespoten bij een contrölc-dier No.
85. Ziekteverschijnselen,
zooals b.v. stoornis in de voedselopname of stijging van de lichaams-
temperatuur, werden bij de gevaccineerde dieren niet waargenomen.
Het contröle-dier No.
85 daarentegen is 11 dagen na de inspuiting
in nood gedood. De sectie en de negatieve cultureele bevindingen
wezen er op, dat men met varkenspest te doen had.

Uit het bovenstaande blijkt, dat bij de varkens door het tweemaal
vaccineeren met het formolvaccin een voldoende immuniteit was ont-
staan om de dieren te beschutten tegen een subcutane inspuiting
met virulent gedefibrineerd bloed. Het contróle-dier No.
85, ingespoten
met dezelfde hoeveelheid, ging toch 11 dagen na de inspuiting aan

-ocr page 364-

varkenspest te gronde. Later zijn de varkens gehvperimmuniseerd,
zooals dit gebruikelijk is bij de bereiding van het varkenspestserum.

De andere twee groepsn, in totaal acht dieren, waarbij door de eerste
inspuiting, in tegenstelling met de bovengenoemde groep, geen secun-
daire vlekziekte-infectie was opgetreden, zijn 7 dagen na de eerste
vaccinatie wederom ingespoten met 20 ccm. vaccin per dier. Tengevolge
van deze inspuitingen, welke betrekkelijk kort na elkaar verricht zijn,
bereikte de lichaamstemperatuur van de nummers 29, 30, 31, 32, 33,
34, 35 en 36 een hoogtepunt van resp. 40,1, 41,8, 40,8, 39,9, 39,5, 39,5,
41,2 en 39,5 C. op den twaalfden dag na de eerste inspuiting. Deze hooge
temperaturen werden hoogstens gedurende twee dagen geconstateerd
om daarna weer snel te gaan dalen tot iets boven de normale. Na verloop
van een tiental dagen werd de normale lichaamstemperatuur weer
bereikt en bleef deze, hoewel geringe schommelingen waargenomen
werden, steeds onder 39° C. Tijdens deze periode werden aan deze
dieren geen ziekteverschijnselen waargenomen. De eetlust was niet
vertraagd en evenmin werd een stoornis in de defaecatie of in de con-
sistentie van de faeces opgemerkt. Om na te gaan of door het tweemaal
vaccineeren immuniteit was ontstaan, werd drie weken na de tweede
vaccinatie bij ieder dier 0,1 ccm virushoudend materiaal, afkomstig
van een aan varkenspest gestorven varken, subcutaan ingespoten.
Ter controle van de virulentie van het betreffende materiaal werd bij een
contróle-dier No. 37 een gelijke hoeveelheid ingespoten. Dit controle -
dier was 9 dagen na de inspuiting ernstig ziek. De eetlust was geheel
afwezig, de gang van het dier uitermate slap en de lichaamstemperatuur
bedroeg 41.5° C. Hoewel het dier niet gestorven is aan acute varkenspest,
is het 4 weken na de injectie te gronde gegaan aan de secundaire infecties
van longen en maag-darmkanaal.

De gevaccineerde varkens hebben van de inspuiting met dit materiaal
geen enkel nadeel ondervonden.

Uit het bovenstaande blijkt, dat door tweemaal vaccineeren met
het formolvaccinbij de genoemde 8 dieren een voldoende immuniteit was
ontstaan om ze te beschutten tegen een subcutane inspuiting met virus-
houdend materiaal. Evenals die van groep I zijn ook deze varkens,
uitgezonderd de beide drachtige (Nos. 33 en 34) nadien hyperimmuun
gemaakt. Tijdens deze bewerking zijn geen ziekteverschijnselen bij de
dieren opgemerkt. No. 33 heeft 106 dagen 11a de eerste vaccinatie
9 levende voldragen biggen geworpen en No. 34 85 dagen na de genoem-
de bewerking 11 levende voldragen biggen. Uit het vorenstaande blijkt,
dat het tweemaal vaccineeren en de daarop gevolgde inspuiting met
virushoudend materiaal geen nadeeligen invloed hebben gehad op de
drachtigheid bij varkens, welke resp. 3 en 6 weken drachtig waren toen
de eerste vaccinatie verricht werd.

Conclusie.

Wanneer men uit het verloop van de vaccinatie eenige conclusies
wil trekken, dan blijkt in de eerste plaats, dat door het inspuiten van

-ocr page 365-

het formolvaccin een latente vlekziekte-infectie actief gemaakt kan
worden. Eenzelfde ondervinding is ook opgedaan dcorGEiGF.R in Duitsch-
land.

Men heeft in een dergelijk geval te doen met een analoog ver-
schijnsel, hetwelk eenige jaren geleden en ook in het afgelcopen jaar
is opgemerkt, toen door cle vlekziekte-enting latente varkenspest actief
gemaakt werd.

In de tweede plaats blijkt, dat door het inspuiten van het vaccin
een vrij sterke stijging van de lichaamstemperatuur kan optreden,
waardoor evenwel in de meeste gevallen geen merkbare invloed op de
eetlust wordt uitgeoefend.

In de derde plaats schijnen drachtige dieren, althans in het begin-
stadium der drachtigheid, geen nadeelige gevolgen van de vaccinatie
te ondervinden.

In dc vierde plaats en dit is wel van het grootste belang, blijkt,
dat door het tweemaal inspuiten van 20 ccm formolvaccin bij de boven-
genoemde dieren een zoodanige immuniteit was ontstaan, dat zij tegen
een besmetting met materiaal, afkomstig van aan varkenspest lijdende
dieren, bestand waren. Contrólevarkens, ingespoten met hetzelfde
materiaal, stierven aan acute of chronische varkenspest.

De uitkomsten van vorenstaande proef gaven het vooruitzicht, dat
met de entstof misschien gunstige resultaten in de praktijk waren te
verkrijgen. Echter deed zich de vraag voor of door het inspuiten van
het formolvaccin verspreiding van smetstof kon plaats hebben.

Bovenstaande vraag was van het grootste belang, omdat een entstof,
waarmede door het gebruik in dc praktijk smetstof zou kunnen verspreid
worden, in ons land met zijn grooten varkensstapel slechts onder bepaalde,
nader vast te stellen voorwaarden zou mogen worden gebruikt. Wel
wordt in de literatuur opgegeven, dat reeds groote hoeveelheden van
een dergelijk vaccin in de practijk zijn ingespoten, o.a. in Japan, doch
omtrent de eventueele verspreiding van smetstof zijn geen mede-
deelingen te vinden. In Oostenrijk heeft de aanwending hoofdzakelijk
plaats gehad op varkensmesterijen, waar chronische varkenspest
heerschte. Derhalve bestond daar dan ook niet zoo\'n groot gevaar
voor de verspreiding van smetstof, omdat dc varkens het bedrijf meestal
niet meer verlaten, voordat zij naar de slachtbank gaan. Geheel anders
is deze toestand echter in ons land. Hier toch heeft een uitgebreide
handel in varkens plaats en worden de dieren dikwijls over groote
afstanden vervoerd : door smetstofdragers zou de verspreiding van de
ziekte in de hand gewerkt kunnen worden.

Om bovengenoemde redenen is dan ook een proef met eenige dieren
ingesteld. Tien varkens, waarvan het levende gewicht p.m. 25 kg per
stuk bedroeg, werden gemerkt met de nummers 38 tot en met 47,
vervolgens preventief geënt tegen de vlekziekte en in één hok gedaan.

Tien dagen na de vlekziekte-enting zijn 5 van de 10 dieren (38, 39,
40, 41 en 42) subcutaan ingespoten met 10 ccm formolvaccin per dier.

-ocr page 366-

De overige vijf (gemerkt met 43, 44, 45, 46 en 47) werden als contróle-
dieren in hetzelfde hok gelaten. Na verloop van 10 dagen werden de 5
eerstgenoemde dieren nogmaals subcutaan ingespoten met 10 ccm
formolvaccin per dier. Door dit tweemaal vaccineeren trad geen enkele
afwijking in den toestand van de geënte en niet-geënte dieren op.
De eetlust bleef uitstekend en de dieren groeiden normaal door. Als
gevolg van het feit, dat de niet gevaccineerde dieren zonder eenig
ziekteverschijnsel gedurende eenigen tijd in hetzelfde hok verbleven
met de gevaccineerde, deden zich enkele vragen voor.

In de eerste plaats diende nagegaan te worden of door tweemaal
vaccineeren eenige immuniteit was opgewekt en in de tweede plaats
was het van groot belang te weten hoe sterk deze was.

Was geen immuniteit ontstaan door de behandeling, hetgeen zeer
wel mogelijk zou zijn, wanneer in de organen, waarvan de entstof
bereid was, een te geringe hoeveelheid virus aanwezig was geweest,
dan zou allicht geen verspreiding van smetstof hebben plaats gehad.
Dientengevolge konden de niet gevaccineerde dieren dan geen smetstof
opnemen. Had daarentegen het vaccin wel immuniteit opgewekt bij
de ingespoten en niet bij de onbehandelde dieren, dan was de virulentie
van het voor de bereiding van het vaccin gebezigde materiaal dusdanig
verzwakt, dat eveneens geen verspreiding van smetstofhad plaats gehad.

Een derde mogelijkheid bestond nog, n.1. dat er wel verspreiding
van smetstof had plaats gehad. In dit geval was de virulentie hiervan
evenwel zoo gering, dat de niet gevaccineerde dieren er geen nadeel
van hebben ondervonden. Dat echter dan toch eenige immuniteit
was ontstaan, was niet uitgesloten.

Ten behoeve van dit onderzoek werden 16 dagen na de tweede
vaccinatie vier dieren, d.w.z. 2 gevaccineerde en 2 niet gevaccineerde,
uit den koppel verwijderd en naar twee niet geïnfecteerde stallen
overgebracht. De Nos. 38 en 43, waarvan No. 38 tweemaal gevaccineerd
was, werden nu, in tegenstelling met de dieren van de twee eerste
proeven, niet ingespoten met virushoudend materiaal, doch gevoederd
met kiemvrije organen, afkomstig van een aan varkenspest gestorven
varken. Vijf dagen na de voedering waren beide dieren ziek. De lichaams-
temperatuur van No. 38 bedroeg 40,2 C. en die van No. 43 was 41,5 c.
Negen dagen na de voedering is No. 43 gestorven. De pathologisch-
anatomische afwijkingen, welke bij de sectie gevonden werden en het
negatieve verloop van het bacteriologisch onderzoek van de diverse
organen, wezen er op, dat het dier geleden had aan varkenspest.

Varken No. 38 was 9 dagen na het voederen van de besmette organen
weer volkomen gezond en nadien zijn ook geen ziekteverschijnselen
meer opgemerkt.

De Nos. 39 en 44, waarvan No. 39 tweemaal gevaccineerd was, werden
eveneens gevoederd met kiemvrije organen, afkomstig van een aan
varkenspest gestorven dier. Zeven dagen na de voedering waren ook
deze beide dieren ziek. De lichaamstemperatuur van No. 39 was toen

-ocr page 367-

40.5 C. en die van No. 4441,2. C. Elf dagen na de voedering is No. 44 gestor-
ven. De pathologisch-anatomische bevindingen en het negatieve verloop
van het bacteriologisch onderzoek van de verschillende organen, wezen
er op, dat men te doen had met varkenspest. Varken No. 39 is 18 dagen
na de voedering eveneens gestorven. Ook bij dit dier werden in de or-
ganen veranderingen aangetroffen, welke er op wezen, dat varkenspest
in het spel was. Bovendien leverde het bacteriologisch onderzoek van
de organen geen positieve bevindingen op.

In dit geval is zoowel het gevaccineerde als het niet gevaccineerde
dier gestorven aan varkenspest. Hiervoor bestaan drie mogelijkheden.
In de eerste plaats kan de opgewekte immuniteit te gering geweest zijn
voor de massale infectie, veroorzaakt door het voederen van de virus-
houdende organen. In de tweede plaats kan de opgewekte immuniteit
doorbroken zijn geworden door de smetstof, welke geproduceerd werd
door varken No. 44 tijdens diens ziekte.
Michalka heeft n.1. opgemerkt,
dat de immuniteit, veroorzaakt door het formolvaccin, niet voldoende
was om de dieren te beschutten tegen een langdurig verblijf in dezelfde
ruimte met zieke dieren. Omtrent deze kwestie zijn ook proeven verricht,
waarvan het resultaat vermeld zal worden in een der navolgende ge-
deelten. In de derde plaats bestaat de mogelijkheid, dat bij No. 44
in het geheel geen immuniteit was opgetreden.

Vervolgens werden 22 dagen na de tweede vaccinatie wederom twee
dieren (40 en 45) uit den koppel verwijderd en naar een anderen stal
overgebracht. Deze dieren werden subcutaan ingespoten met een
geringe hoeveelheid virushoudend materiaal. Acht dagen 11a de injectie
was het niet gevaccineerde dier No. 45 ernstig ziek, en is dan ook drie
dagen later gestorven. De sectiebevindingen en het negatieve verloop
van het bacteriologisch onderzoek wezen er op, dat het dier geleden
had aan varkenspest. Het gevaccineerde dier No. 40 werd, zoodra No. 45
ziekteverschijnselen toonde, uit het hok verwijderd en overgebracht
naar een niet besmetten stal. Dit dier is volkomen gezond gebleven,
hoewel cle lichaamstemperatuur wel eenige stijging heeft te zien ge-
geven.

Van de 10 varkens waren nu nog maar vier dieren overgebleven en
wel No. 41 en 42, die tweemaal gevaccineerd en No. 46 en 47, die
onbehandeld waren. Deze vier dieren werden, nadat ze 33 dagen na de
tweede vaccinatie in hetzelfde hok geweest waren, overgebracht naar
den stal, waarin zoo juist No. 45, zooals boven reeds beschreven is,
aan varkenspest gestorven was. Alvorens de vier dieren in den be-
wusten stal gedaan werden, was wel eerst het gestorven dier verwijderd,
doch overigens werd geen enkele voorzorgsmaatregel genomen. Het
besmette strooisel en de voederbak, waarin zich nog besmet voedsel
bevond, werden niet verwijderd. Het gevolg van een en ander was, dat
de dieren oogenblikkelijk het nog aanwezige voedsel opaten. Zes dagen
later werden aan beide niet gevaccineerde dieren ziekteverschijnselen
opgemerkt. De eetlust was verdwenen, de lichaamstemperatuur van

-ocr page 368-

No. 46 bedroeg 41.2 G. en die van No. 47 41,7. C. Op ditoogenblik werden
de dieren gescheiden, d.w.z. No. 41 en 42 werden in den besmetten
stal gelaten, doch No. 46 en 47 werden overgebracht naar een onbe-
smetten stal. Deze voorzorgsmaatregel werd, evenals dit bij de varkens
40 en 45 gedaan was, om cle navolgende reden genomen. Liet men de
vier dieren n.1. in hetzelfde hok, dan bestond het gevaar, dat de twee
niet gevaccineerde dieren zoowel smetstof produceerden, dat de door
de vaccinatie opgewekte immuniteit bij de andere twee doorbroken
werd. Dat dit ook het geval geweest was bij het boven beschreven
dier No. 39, dat wèl tijdens de ziekte bij het niet gevaccineerde gelaten
was, was niet onmogelijk. Om dit te voorkomen werden de dieren ge-
scheiden.

Aangaande het verdere verloop van deze proef kan het navolgende
vermeld worden. De beide niet gevaccineerde dieren (46 en 47) zijn
resp. 11 en 14 dagen, nadat zij in het besmette hok gedaan waren,
gestorven. Hij beide dieren werden bij de sectie afwijkingen gevonden,
welke eveneens bij varkenspest voorkomen. Bovendien verliep het
bacteriologisch onderzoek van de organen negatief.

De twee gevaccineerde dieren zijn in zeer geringe mate ziek geworden.
De lichaamstemperatuur van No. 41 en 42 bereikte op den 8sten en
ioden dag 11a den aanvang van het verblijf in het besmette hok een hoog-
tepunt van resp. 40,6 C. en 40,1. C. Spoedig trad echter bij varken No. 42
een daling van de lichaamstemperatuur in en werd de eetlust wederom
normaal. Verdere ziekteverschijnselen zijn nadien niet waargenomen.
Varken No. 41 is echter 4 weken later gestorven. Bij de sectie werden
afwijkingen gevonden als bij chronische varkenspest voorkomen. Het
bacteriologisch onderzoek, leverde uitgezonderd dat van de longen,
geen positieve bevindingen op.

Conclusie uit bovenstaande proeven.

Uit bovenstaande op bescheiden schaal genomen proef blijkt, dat
door de inspuiting van het formolvaccin bij deze biggen geen verspreiding
van smetstof heeft plaats gehad. Alle niet gevaccineerde bleven tijdens
het verblijf in hetzelfde hok met de gevaccineerde dieren volkomen
gezond. Verder bleek, dat bij de eerstgenoemden geen immuniteit tegen
varkenspest bestond. Zij zijn alle na de besmetting met virushoudend
materiaal, welke op verschillende manieren heeft plaats gehad, gestorven
aan de genoemde ziekte. In tegenstelling hiermede zijn er van de gevac-
cineerde dieren maar twee gestorven aan chronische varkenspest. Dit
laatste kan een gevolg geweest zijn van een onvoldoende immuniteit,
maar ook bestaat de mogelijkheid, dat in één dezer gevallen het niet
gevaccineerde dier tijdens de ziekte zooveel smetstof produceerde, dat
de immuniteit van het behandelde doorbroken werd. De dieren zijn in
dit geval tijdens de ziekte niet gescheiden.

Eenmaal vaccineeren.

In vervolg op de voorgaande proefnemingen is het onderzoek met een
zestal dieren, gemerkt met de nummers 48, 49, 50, 52, 53 en 54, waarvan

-ocr page 369-

het gemiddelde levende gewicht p.m. 70 kg per stuk bedroeg, voortge-
zet om na te gaan of het inderdaad noodig is de dieren tweemaal te
vaccineeren. Ten behoeve van dit onderzoek zijn de dieren ingespoten
met de gewone dosis, n.1. 20 ccm. formolvaccin. De lichaamstempera-
tuur van alle dieren steeg tengevolge van de injectie meer of minder
sterk, bereikte 8 dagen na de injectie een hoogtepunt van resp. 40,6,
40,7, 40,8, 40,9, 39,8 en 40° C. en is daarna weder geleidelijk gaan
dalen. Tijdens deze koortsperiode werden geen ziekteverschijnselen
waargenomen. Ter controle van een eventueel opgewekte immuniteit
is 4 weken na de injectie aan de dieren virushoudend materiaal, in den
vorm van fijngesneden organen, door het voedsel gegeven. Van dit-
zelfde materiaal is tegelijkertijd aan een contröledier (No. 67) gevoederd.
I)e gevaccineerde dieren hebben geen enkel nadeel van deze voedering
ondervonden ; het contröledier daarentegen is 12 dagen na de toediening
van de organen gestorven. Bij de sectie werden veranderingen in de
organen aangetroffen als bij varkenspest voorkomen, terwijl bovendien
het bacteriologisch onderzoek een negatief verloop had.

Na verloop van eenigen tijd zijn de bovengenoemde zes dieren
gehyperimmuniseerd, evenals dit gebeurd is met de andere varkens.
Van deze hyperimmunisatie hebben de dieren geen nadeelige gevolgen
ondervonden.

Conclusie.

Uit de genomen proef blijkt, dat door éénmaal vaccineeren een vol-
doende immuniteit kan ontstaan. Evenwel moet opgemerkt worden,
dat alle zes varkens duidelijk hebben gereageerd op de inenting door
verhooging van de lichaamstemperatuur.

Uit de hiervoor vermelde proeven is echter gebleken, dat zulks bij
alle ingespoten varkens niet steeds het geval is en dat bij de tweede
inspuiting zulke dieren wèl reagceren. De vraag doet zich dan ook
voor of alle dieren wel een praktisch voldoende immuniteit verkrijgen
bij de eerste inenting, en wat hiervan de oorzaak is. Mogelijk spelen
individueele factoren hierbij een rol, maar ook de gebruikte entstof
kan hiervan de schuld dragen. De bereiding is zuiver empirisch, terwijl
ook niet bekend is hoeveel smetstof in de organen, welke gebruikt wor-
den, aanwezig is. In hoeverre het mogelijk zal zijn met éénmaal vacci-
neeren een voldoend langdurende immuniteit te kunnen verkrijgen,
zal uit de praktijk moeten blijken. Laboratoriumproeven aangaande
dit onderwerp met een beperkt aantal varkens geven geen juist inzicht,
omdat ook de virulentie en de hoeveelheid der ter plaatse aanwezige
smetstof een grooten rol zullen kunnen spelen. Voorlcopig li;kt het
gewenscht tweemaal de entstof in te spuiten ; hierbij bestaat in elk
geval de mogelijkheid, dat een grootere onvatbaarheid verkregen wordt.

Is de immuniteit, opgewekt door tweemalen inspuiten met formol-
vaccin, voldoende om de dieren te beschutten tegen een verblijf in het-
zelfde hok met zieke dieren ?

LXIV iq

-ocr page 370-

Volgens de mededeelingen van Michalka, die het vaccin, hoewel
volgens hetzelfde principe, doch op een iets andere wijze bereidde,
zouden de gevaccineerde dieren niet bestand zijn tegen een verblijf in
hetzelfde hok met zieke dieren, indien dit langer dan twee dagen
duurde.

Ten behoeve van het bovenstaande werd een achttal biggen, oud p.m.
9 weken (gemerkt met de Nos. 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62 en 63) tweemaal
gevaccineerd. Geen der dieren ondervond van deze behandeling eenig
nadeel en alle waren goed gezond, toen 14 dagen na de tweede vacci-
natie drie ernstig zieke dieren (gemerkt 72a, 73a en 75a) in hetzelfde
hok werden gebracht. Van deze biggen zijn de nummers 72a en 75a
zes, en is No. 73a acht dagen later gestorven. Bij de sectie werden patho-
logisch-anatomische afwijkingen gevonden, als bij varkenspest voor-
komen. Bovendien leverde het bacteriologisch onderzoek van de ver-
schillende organen geen positieve bevindingen op.

Het verloop van deze proef is min of meer ongunstig geweest. Reeds
den 7den dag, nadat de zieke biggen bij de gevaccineerde gevoegd
waren, traden bij enkele van deze ziekteverschijnselen op. Het gevolg
hiervan was, dat 10 dagen later 3 van de 8 gestorven waren aan varkens-
pest. Een tweetal biggen schenen aanvankelijk de infectie te kunnen weer-
staan, doch resp. 26 en 34 dagen na den aanvang van de proef zijn ook
deze dieren gestorven. Bij de sectie werden geen afwijkingen in het
maagdarmkanaal, de lichaamsklieren of andere organen, uitgezonderd
de longen, aangetroffen. Laatstgenoemde waren in ernstige mate aan-
getast (pneumonie). Het bacteriologisch onderzoek van de organen
van de twee varkens verliep, behalve dat van de longen, waarin ovale
bacillen werden gevonden, negatief.

D; resteerende drie biggen hadden geen ziekteverschijnselen, tijdens
of na het verblijf van de zieke dieren in hetzelfde hok.

Conclusie.

Tweemaal vaccineeren met formolvaccin beschut jonge dieren niet
tegen een langdurige contactinfectie met varkens, welke aan varkens-
pest lijdende zijn.

(Slot volgt).

-ocr page 371-

(Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK).

BOUTVUUR.

OVER DE AETIOLOGIE VAN HET BOUTVUUR.

door

Dr. JAC. JANSEN.

De belangstelling voor het houtvuur is de laatste jaren toegenomen
vooral door het feit, dat van verschillende zijden een nieuwe entmethode
wordt aanbevolen, nl. die met boutvuurformolvaccin.

In de Nederlandsche literatuur verscheen hierover een artikel van
de Blieck en Jansen en onmiddellijk daarna een publicatie over het
formolvaccin bij de boutvuurbestrijding van
Huber en Kraneveld 2) ;
hierop volgde nog een artikel van Lourens 3) over boutvuurfiltraat
en boutvuurformolvaccin, en van
Hibma 4) over de werking van bout-
vuurfiltraat. Deze publicaties en ook vele mededeelingen in de buiten-
landsche literatuur der laatste jaren, betreffen het vraagstuk der
immuniteit bij boutvuur.

Voor een goed inzicht hierover is het in de eerste plaats noodig de
aetiologie van het boutvuur te kennen, daar de aetiologie rechtstreeks
met de immuniteit samenhangt. De volgende vraag is hierbij van
principiëele beteekenis : welke bacterie of bacteriën veroorzaken deze
ziekte. Scherper omschreven kan de vraag luiden : wordt boutvuur
alleen veroorzaakt door den boutvuurbacil (in de literatuur genoemd :
bac. chauvoei, bac. chauvaei, bac. chauvei, bac. chauveaui, bac.
sarcophysematos, b. gangraena emphysematosae, P\'othscher Rausch-
brandbazillus, Clostridium chauvoei) of kan bovendien nog mede-
oorzaak zijn de
paraboutvuurbacil (in de literatuur genoemd : vibrion
septique, bac. oedematis maligni, bac. septicus, Bradsotbacillus,.
Ghon-Sachsscher Bacillus, Bacillus des malignen Ödems, Kittscher
Rauschbrandbazillus, Pararauschbrandbazillus, Bac. parasarkophyse-
matos, Clostridium oedematis-maligni). (Bovendien zij hierbij nog
opgemerkt dat de foutief geheeten „Geburtsrauschbrand" d.i. een
gasphlegmoon van vulva en omgeving na de partus, vooral bij runderen,
in den regel geen „Rauschbrand" (boutvuur) maar paraboutvuur is).
Wij wijzen er even op, dat men den naam van den boutvuurbacil in
allerlei spellingsvariaties kan vinden ; daar de naam afgeleid is van
Chauveau lijkt ons alleen denaam
Clostridium chauveaui juist, men vindt
evenwel meestal den naam „chauvoei."

Deze twee meeningen, a) het boutvuur wordt uitsluitend door den
boutvuurbacil, b) het boutvuur wordt niet uitsluitend door den bout-
vuurbacil doch mede door den paraboutvuurbacil (en andere anae-
roben) veroorzaakt, vindt men ook terug in de Nederlandsche literatuur.

-ocr page 372-

Wij zijn van opvatting, dat het typische houtvuur een ziekte is, die uit-
sluitend door
Cl. chauveaui veroorzaakt wordt ; Cl. oedematis-maligni of
andere pathogene anaeroben komen bij het echte houtvuur niet voor.
Met „typisch" boutvuur wordt bedoeld de bekende, in ons land vooral
bij kalveren en jonge runderen voorkomende ziekte waarbij in de
museulatuur gasphlegmonen met kenmerkend patholoog-anatomisch
aspect worden waargenomen zonder dat er aanwijzingen zijn voor
een uitwendige wond. (Het spreekt vanzelf, dat bij een gasphlegmoon,
ontstaan door wondinfectie, de boutvuurbacil wel in combinatie met
allerlei andere bacillen, dus ook
Cl. oedematis maligni, kan voor-
komen).

Tegenover deze meening staat o.a. die van Lourens en te Hennepe 5).
„Uit de onderzoekingen, aan de Rijksseruminrichting in den loop der
jaren verricht is reeds voldoende gebleken, dat alle gevallen, die kli-
nisch als boutvuur worden onderkend, niet altijd worden veroorzaakt
door de echte boutvuurbacillen, doch dat ook andere als parabout-
vuurbacillen en zulke, die dichter bij de maligne-oedeembacillen staan,
hierbij een rol spelen." Overeenkomstig hiermede vermeldt de ge-
bruiksaanwijzing voor de boutvuurenting met boutvuurfiltraat der
Rijksseruminrichting : „De culturen zijn bereid met boutvuur en
paraboutvuurstammen van verschillende herkomst". De opvatting
dat ook de paraboutvuurbacil mede oorzaak van boutvuur kan zijn,
vindt men eveneens in de buitenlandsche literatuur. Men bedenke
hierbij dat de diagnostiek der anaerobe gasphlegmoonbacillen indertijd
nog zeer onvoldoende ontwikkeld was. Eerst na de onderzoekingen
van
Zeissler en anderen is het mogelijk met zekerheid den boutvuur-
bacil te onderscheiden van den paraboutvuurbacil. Op grond hiervan
heb ik mij bij het nazien van eenige literatuur alleen tot de laatste jaren
bepaald.

In het laboratorium van den zoo juist genoemden anaerobenonder-
zoeker
Zeissler werd een uitvoerige studie over het boutvuur verricht
door
Wagener (1925) 6). Hij schrijft: „Nach dem Stande unseres
Wissens ist der Rauschbrand der Rinder hinsichtlich seiner Aetiologie,
Epidemiologie, seiner exquisiten Pathogenität und seiner Pathogenese
eine wohlcharaktcrisierte Infektionskrankheit, deren
einzige Ursache
der Rauschbrandbazillus, Bac. sarcophysematos, ist."

Hutyra en Marek (1926) \') zeggen van „blackleg", „gangraena
emphysematosa" : „It is caused by the anaerobe, bacillus gangraenae
emphysematosae." Verder merken zij op : „The disease may be mis-
taken, especially for malignant edema," maar dan blijkt in den regel
dat er een verwonding in het spel is geweest, ook is het pathologisch-
anatomisch beeld dan afwijkend, alhoewel de veranderingen soms
toch veel op boutvuur kunnen gelijken „in such cases the differentiation
can be made only by a bacteriological examination". In dit verband
zij verwezen naar de publicaties van
Schornagel 8) en Jansen 9),
waarin een varken beschreven wordt met een pathologisch-anatomisch

-ocr page 373-

beeld van boutvuur, doch veroorzaakt door den paraboutvuurbacil ;
oorzaak was hier een vaccin-injectie, dus een uitwendige wond, die
bij typisch boutvuur ontbreekt. Tenslotte zeggen
Hutyra en Marek
zeer duidelijk : „Blackleg is caused exclusively by the blacklegbacillus."

Reeds Berg10) had in 1923 zich even positief uitgesproken : „The
cause of spontaneous blackleg in cattle is the typical blackleg bacillus
and none other."

Op het lie internationale veterinaire congres te Londen 1930 werd
de aetiologie van het boutvuur besproken door
Bosworth n). Volgens
hem wordt boutvuur alleen door den boutvuurbacil veroorzaakt en
ondervindt de meening van gemengde infecties steeds meer tegen-
kanting. „Indeed the balance of opinion in almost all countries is
definitely opposed to it." Het groote succes zegt hij, dat men krijgt
door te enten met „B. chauvaei aggressin" bevestigt de opvatting, dat
alleen de boutvuurbacil de oorzaak is. Bovendien vestigt hij er de
aandacht op, dat soms een bacterioloog iets anders dan de boutvuur-
bacil kweekt, doordat materiaal opgezonden is van gevallen, die niet
het typische boutvuur waren. Zijn einduitspraak is : „Blackleg is a
specific contagious disease caused by B. chauvaei". Ook het rapport
van
Rinjard i2), dat overigens op deze kwestie niet ingaat, spreekt
alleen van „Cl. chauvoei".

Henning (1932) 13) schrijft: „The disease is caused by the Blackleg
bacillus or Bacillus Chauveaui".

Kelser (1933) u) zegt: „Clostridium chauvei is the causative agent
of symptomatic anthrax".

Op het 12e internationale veterinaire congres te New-York 1934
werd wederom de aetiologie van het boutvuur besproken, nl. door
Mihailesco 15) ; zijn betoog is evenwel verre van overtuigend. Uit
21 gevallen van boutvuur zou bv. 21 maal B. perfringens = Cl. wclchii
= bacil van Fraenkel gekweekt zijn, een bacil, die bij niet lege artis
genomen materiaal en bij niet lege artis werken, spoedig de culturen
verontreinigt en waarvan de pathogeniteit voor het rund nog nooit
met zekerheid aangetoond is. Voorts zou de boutvuurbacil zeer na
verwant zijn aan den paraboutvuurbacil en van dezen bacil kunnen
afstammen. Dit rapport kunnen wij voor het probleem der boutvuur-
aetiologie buiten beschouwing laten.

In tegenstelling met Mihailesco maakt het rapport van Scott,
Turner
en Vawter 16) een zeer goeden indruk ; bij de behandeling
van het boutvuur wordt alleen de boutvuurbacil genoemd. „The
causative organism of blackleg, Clostridium chauvei, is readily isolated
from fresh material obtained from blackleg carcasses". Zij deelen mede,
dat bij ingezonden materiaal soms ook gevonden worden Cl. welchii,
Cl. novyi en Cl. septicus. Wij leggen den nadruk op hun uitspraak,
dat in ,,fresh material"
alleen „Clostridium chauvei" gevonden wordt,
doch in het ingezonden materiaal soms tevens andere anaeroben. Dat

-ocr page 374-

dit laatste niets zegt tegen het standpunt dat wij innemen, blijkt uit de
onderzoekingen van
Miessner.

Miessner (1936) deelde per brief mede, dat volgens hem alleen de
boutvuurbacil de oorzaak van het boutvuur bij runderen is. Deze
onderzoeker heeft zeer veel over anaerobe infecties bij dieren gepu-
bliceerd. Wij volstaan met te verwijzen naar een der jongste publicaties,
nl. die van
Miessner en Schooi1 17) 1936. Van groot belang is hier hetgeen
medegedeeld wordt over het isoleeren van den bacil uit het ingezonden
materiaal. De ingezonden stukken moeten groot en versch zijn. ,,Die
Prüfung derartiger Proben ergibt faststetseindeutigden Befund an Rausch-
brandbazillen ohne Beimengung anderer Keime." Naarmate kleinere stuk-
jes opgezonden worden, krijgt men meer last van menginfecties, evenzoo
is dit het geval bij gedroogde spierstukjes, die niet steriel genomen zijn.
„Mit diesen Beobachtungen sind unseres Erachtens die in der Literatur
sehr häufigen Befunde von Mischinfektionen zu erklären." „Derartige
Zweifelfalle verschwinden, sobald man frische Muskelproben von
mindestens Faustgrösse möglichst schnell nach dem 1\'ode der Tiere
untersucht, Mischinfektionen bei dem Weiderauschbrand des Rindes
mit dem Bac. parasarkophysematos und anderen Keimen glauben
wir auf Grund unserer Erfahrungen als unbewiesen ablehnen zu müssen.
Das Entsprechende gilt auch für den Schafrauschbrand. Der Rausch-
brand (Charbon symptomatique) wird allein durch den Rauschbrand-
bazillus (Bac. sarkophysematos — Bac. chauvoei) hervorgerufen."

Dat niettegenstaande overtuigende onderzoekingen als bv. die van
Miessner men toch in nieuwe werken als van Forgeot 18) de meening
aantreft dat boutvuur door diverse anaeroben veroorzaakt wordt, is
waarschijnlijk te verklaren door het feit, dat de schrijver van een groot
handboek onmogelijk specialist kan zijn op elk bepaald gebied en dus
soms afgaat op die literatuur, waarvan de onjuistheid hem uit eigen
ervaring niet bekend kon zijn. Daar komt in dit geval nog bij dat de
Fransche anaeroben-bacteriologie sterk beïnvloed wordt door den
niet-veterinair
Weinberg. Deze bacterioloog, die op het gebied der
anaerobe bacillen veel gewerkt heeft, is evenwel niet als boutvuur-
expert te aanvaarden. Dit blijkt reeds meer dan voldoende uit een
publicatie van
Weinberg en de zoojuist reeds genoemde Mihaii.esco l9).
Zij noemen daarin de bij den mensch na wondinfecties voorkomende
„gangrène gazeuse", veroorzaakt door diverse anaerobe bacillen, en
willen nu dezen naam ook voor het boutvuur gebruiken, want dat is
volgens hen „une maladie identique". „Le charbon symptomatique
du boeuf est donc une gangrène gazeuse qui évolue comme la gangrène
gazeuse humaine". Men moet op grond hiervan haast wel vermoeden
dat deze auteurs nooit of zelden boutvuur (zonder wond) hebben
gezien. Bovendien is nog nooit een boutvuurinfectie bij de mensch
vastgesteld. De Fransche
vétérinair en boutvuuronderzoeker Basset 20)
heeft het in zijn werk alleen over „B. Chauvaei".

-ocr page 375-

Ook vindt men soms in groote handboeken als bv. A system of
Bacteriology (Medical Research Council) (1929) het boutvuur be-
sproken door een niet-veterinair, waardoor men uitspraken krijgt
als ,,B. chauvoei and B. oedematis maligni can give rise to the clinical
disease, described as blackleg or ,,Rauschbrand". The clinical disease
of blackleg can also be set up by B.novyi". Ongetwijfeld is hier bedoeld
dat deze kiemen een „gasphlegmoon" geven, want even later volgt :
„True blackleg (Rauschbrand of Foth) is due to B. chauvoei."

Miessner drukte zich in een trief onlangs (1936) als volgt uit :
„Nach unseren zahlreichen Versuchen kommt für den Rauschbrand
des Rindes nur das Bac. sarkophysematos in Frage. Der Bac. parasar-
kophysematos kommt beim Rauschbrande niemals vor, wenn er auch
als Nebenbefund nachgewiesen und deshalb früher falscherweise mit
als Erreger des Rauschbrandes angesehen wurde."

1k heb het vraagstuk der boutvuuraetiologie in Februari 1937 kunnen
bespreken met
Zeissler in diens anaeroben-laboratorium te Hamburg.
Deze medicus heeft het boutvuur, door met veeartsen mee op praktijk
te gaan, veel gezien en tevens het verrichten van secties bijgewoond
en vooral veel bacteriologisch onderzocht. Volgens hem is alleen de
boutvuurbacil de verwekker van het boutvuur. (Het reeds genoemde
onderzoek van
Wagener werd in zijn laboratorium verricht). Ook
had ik het voorrecht in 1937 te Münster de meening van den ervaren
boutvuuronderzoeker
Foth hierover te vernemen. Volgens hem wordt
het boutvuur „ganz bestimmt" alleen door den boutvuurbacil veroor-
zaakt.

Zelf heb ik uit versch materiaal van de gevallen die klinisch en patho-
loog-anatomisch boutvuur waren, steeds uitsluitend den boutvuur-
bacil gekweekt. De gunstige resultaten, die de
Blieck en Jansen met
boutvuurformolvaccin,
alleen van boutvuurculturen gemaakt, in de
praktijk bij kalveren verkregen, wijzen er ten overvloede nog op, dat
de paraboutvuurbacil bij het echte boutvuur geen aetiologische be-
teekenis heeft. Deze resultaten bij kalveren hopen wij binnenkort
uitvoerig te publiceeren.

Mijn eindconclusie luidt dus : het echte boutvuur der runderen wordt
uitsluitend door den boutvuurbacil veroorzaakt.

Samenvatting.

Op grond van literatuurstudie en eigen ervaring wordt Cl. chauveaui
beschouwd als de eenige verwekker van het boutvuur.

Zusammenfassung.

Auf Grund eines Literaturstudiums und eigner Erfahrung betrachtet Verfasser
Clostridium chauveaui als den einzigen Rauschbranderreger.

Summary.

On the basis of a study of literature and his own experience the author concludes
that Clostridium C.hauveaui is the only causal agent of blackleg.

-ocr page 376-

Résumé.

Se basant sur une étude de la littérature et sur des expériences personelles, l\'auteur
considère Clostridium chauveaui comme l\'unique agent causal du charbon symp-
tomatique.

LITERATUUR.

1. de Blieck, L. en Jansen, Jac. Een vergelijkend onderzoek van boutvuur-

filtraten en boutvuurformolvaccins. Tijdschr. v. Diergeneesk. 62,117(1935).

2. Huber, F. L. en Kraneveld, F. C. Het formolvaccin bij de boutvuurbestrijding.

Ned. Ind. Bladen v. Diergeneesk. 47, 62 (1935).

3. Lourens, L. F. D. E. Boutvuurfiltraat — boutvuurformolvaccin. Tijdschr.

v. Diergeneesk. 62, 408 (1935).

4. Hibma, A. M. De enting met boutvuurfiltraat. Tijdschr. v. Diergeneesk. 62,

845 (\'935)-

5. Lourens, L. F. D. E. en te Hknnepe, B. J. C. Inenting tegen het boutvuur

met boutvuurfiltraat. Tijdschr. v. Diergeneesk. 51, 314 (1924).

6. Wagener, K. Die Diagnose des Rauschbrandes. Archiv, für Tierheilkunde.

52, 73. (i935>-

7. Hutyra and Marek. Special pathology and therapeutics of the diseases of

domestic animals, 1926.

8. Schornagel, H. Infecties door anaerobe bacteriën bij het varken. Tijdschr.

v. Diergeneesk. 61, 634 (1934).

9. Jansen, Jac. Infecties door anaerobe bacteriën bij het varken. Tijdschr. v.

Diergeneesk. 61, 638 (1934).

10. Berg, W. N. Practical aspects of blackleg immunization. Jl. Americ. Vet.

Med. Assoc. 62, 607 (1923).

11. Bosworth, F.J. Blackleg (Vaccination), iith Int. Vet. Congress London 1930.

12. Rinjard, P. Immuniastion contre le Charbon Symptomatique. lime Congrès

Intern, de Méd. Vét., Londres 1930.

13. Henning, M. W. Animal diseases in South-Africa, 1932.

14. Kesler, R. A. Manual of Veterinary Bacteriology, 1933.

15. Mihailesco, M. Le problème des oedèmes gazeux des Bovidés. 12th Int. Vet.

Congress, New-York 1934, Vol. II, p. 201.

16. Scott, J. P., Turner, A. W., Vawter, L. R. Gas Edema Diseases. 12th Int.

Vet. Congress, New-York, 1934, Vol. II, p. 168.

17. Miessner, H. und Schoop, G. Die Stellung des Rauschbrandes unter den

Gasoedemen. Referat für den 3. Int. Kongress für vergleichende Patho-
logie in Athen, 1936.

18. Forgeot. Traité des Maladies Infectieuses et Contagieuses d\'origine micro-

bienne des animaux domestiques, 1935.

19. Weinberg, M. et Mihailesco, M. Recheches sur le Charbon Symptomatique

et le B. chauvoei. Annales de l\'Inst. Pasteur, 43. 1408 (1929).

20. Basset, J. Immunisation des Bovidés par la Toxine symptomatique. Revue

vét. 78, p. 18 et p. 80 (1926).

-ocr page 377-

SECTIEBEELD VAN EEN KOPPELTJE WEGENS PEST IN
NOOD GESLACHTE BIGGEN

door

L. P. DE VRIES.

Nu de varkenspest tot de in de veewet genoemde besmettelijke ziekten
behoort, is het zaak, de keuring of de sectie van varkens, welke verdacht
worden aan pest te lijden, met groote omzichtigheid uit te voeren.
Ik herinner me, dat eenige jaren geleden Dr.
Geiger, specialist op het
terrein van de varkenspest, op bezoek was bij den Directeur van den
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland en dat beide genoemden
een aantal secties van aan pest lijdende varkens uitvoerden in verband
met het beproeven van entingen op de proefboerderij te Rijperkerk.
Dr.
Geigf.r merkte bij die gelegenheid op, dat de diagnose in het al-
gemeen niet moeilijk was, want de pest verliep onder het beeld van een
haemorrhagische septicaemie. Nu mag dit in vele gevallen waar zijn,
in tal van andere is dit niet zoo. Hoe verschillend de path. anat. af-
wijkingen kunnen zijn leerde de autopsie van 8 circa 10 weken oude
biggen, die op het Slachthuis te Amersfoort werden geslacht. Het
koppeltje had uit 13 biggen bestaan, voor 5 dagen was hieronder
pest geconstateerd en in verloop van die 5 dagen waren 5 biggen ge-
storven.

De andere 8 kwamen ietwat onoogelijk op het Slachthuis ; de tem-
peraturen bedroegen van 40.1 tot 40.3.

De keuring na het slachten leverde het volgende op : 1 der dieren had
bloedingen in de huid over het gehcele lichaam, ter grootte van een
speldeknop tot een dubbeltje. Een andere had bloedingen in bind-
weefselpartijen, die aan den dag kwamen met het lossnijden van den
schouder. Bij de overige dieren werden geen huid- of spierbloedingen
gezien.

Een varkentje had in hooge mate ic.terus, de huid was citroengeel.
Waarschijnlijk was dit het gevolg van een diphterische zweer in het
duodenum, juist bij de plaats, waar de ductus choledochus hierin
uitmondt.

In de longen van alle dieren bevonden zich pneumonische gebieden,
hoofdzakelijk in de ventrale en caudale deelen der longen. Het karakter
dezer pneumonieën wascatarrhaal, hoewel bij enkele hier en daar iets
vastere plekjes door fibrinevorming waarneembaar waren, met soms
een aanduiding van necrose. De levers en nieren van alle dieren waren
iets gezwollen en iets te los van consistentie (degeneratie). De milten
waren iets donker, de pulpa kleefde in iets te ruime mate aan het over
de sneevlakte strijkende mes.

Verder hadden 5 biggen een vrij groot aantal petechiën in de buitenste
nierlaag, de 3 andere hadden deze niet of hoogstens een of twee. Met
zekerheid konden bloedingen (speldeknopgroot of iets grooter) in het

-ocr page 378-

pyelum van 5 varkens vastgesteld worden. Eveneens konden bloedingen
in 5 urineblazen worden gezien.

Bij het openknippen van het coecum puilde de inmonding van het
ileum als een wormvorming uitsteeksel in het lumen van het coecum.
Na voorzichtig afspoelen van de slijmige, dunne, grauwgrijze contenta
kwamen aan genoemde inmonding bij alle biggen diphterische pro-
cessen voor den dag. Men moet deze niet verwarren met de normale
Ivmphfollikels, die bij gezonde varkens als grauwe propjes zichtbaar
zijn, zich gemakkelijk uit laten drukken en dan een niet ontstoken
holtetje achterlaten. Bij deze biggen had zich pleksgewijs een plastisch
exsudaat gevormd, dat na verwijderen een haemorrhagischen krater
voor den dag deed komen; de processen waren van een speldeknop
tot een dubbeltje groot, met een geelbruine kleur. Verderop in het
coecum kwamen soortgelijke processen in geringer aantal voor, in
het colon slechts een enkele.

Van enkele varkentjes waren alle lymphklieren typisch roodgemar-
merd, bij andere werd bij geen der onderzochte lymphklieren dit beeld
gevonden, terwijl bij nog andere een aantal roodgemarmerd was en de
rest normaal. In het rectum van bijna alle dieren bevonden zich gebalde
faeces, van diarrhee zal hier dus wel geen sprake geweest zijn. Ook waren
de magen meest matig gevuld, zoodat nog wel eenige voedselopname
zal hebben plaats gehad. Bloedingen of diphterische processen werden
in geen der magen gevonden. Bij de verscheidenheid van het beeld
bij de verschillende varkens was dus bij alle een ontsteking van een
gedeelte der dikke darmen aanwezig, iets wat ook door
ten Thije
als het meest constante verschijnsel bij pest wordt genoemd.

Het nalaten van het openknippen van het coecum en van het begin-
deel van het colon, gevolgd door het met voorzichtigheid afspoelen
van het slijmvlies, is dus bij verdenking op pest als een kunstfout aan te
merken.

Van de milt van elk varken werd een ruime hoeveelheid afkrabsel
op Gassnerplaten uitgestreken ; alle platen bleven steriel, met uitzonde-
ring van enkele koloniën coccen op een paar platen.

BLADVULLING.

Minder paarden, meer tractors.

Volgens de U.S. Bureau of Agricultural Economics \') vermindert in de Ver-
eenigde Staten het aantal paarden en muildieren op de boerderijen elk jaar, en die
vermindering zal nog wel 4 of 5 jaar aanhouden.

In verband daarmee is een vermeerdering van het aantal tractors te verwachten.

Vr.

-ocr page 379-

REFERATEN.

VITAMINEN.1)

Prof. Jansen 2) brengt in herinnering dat 10 jaar geleden het eerste Vitamine in
zuivere toestand geisoleerd werd : nu zijn, van ongeveer een tiental vitaminen, die
met min of meer groote zekerheid bekend zijn. reeds een zestal in zuivere toestand
verkregen ; sommige zijn ook reeds synthetisch bereid.

Door de vermeerdering van het aantal bekende vitaminen dreigt er verwarring te
komen met het onderscheiden door de letters van het alphabet. Het beste is, zoodra
een vitamine in zuivere toestand bekend is, het een chemische naam te geven. Daar-
naast kan voorloopig nog de letter-nomenclatuur gebruikt worden.

I\'ilamine A. is nog niet in volkomen zuivere toestand verkregen. Het kan in het
dierlijk lichaam gevormd worden uit het (in planten voorkomend) carotine.

Als eenheid voor A-vitamine-werking is in 1934 aangenomen 0,6 jtt g zuivere
carotine ; (I /tl g = 0,001 rag).

Carotine heeft een intensief gele kleur ; echter niet alleen geelgekleurde planten-
deelen (worteltjes, papaya) maar ook wel sterk groen gekleurde (boerekool) zijn
rijk aan carotine.

I \'ilamine D, (het anti-rachitisch vitamine) komt in levertraan voor. Traan van
heilbot en van een tonijnsoort is veel rijker aan vitamine. D dan die van kabeljauw.

Door bestraling van Cholesterol, dat in het dierlijk lichaam synthetisch kan worden
opgebouwd, krijgt men ook een sterk antirachitisch werkzame stof, die men voor
Vitamine 1) hield. Uit latere onderzoekingen (Dr.
Dols) is echter gebleken dat het
niet identisch is met vitamine 1).

Yilamine E (vruchtbaarheids-vitamine) is door Evans in zuivere toestand verkregen
en door hem Tocopherol genoemd.

Tarwekiem-olie is rijk aan vitamine E. Onderzoekingen van Grijns en van Burr
hebben aangetoond dat in vetten nog andere voor het lichaam noodzakelijke be-
standdeelen voorkomen dan de tot nu toe bekende vitaminen. Het is daarom dan
ook in \'t geheel niet zeker dat de voedingswaarde van margarine waaraan vitamine A
en 1) is toegevoegd, gelijkwaardig is aan die van boter.

A, D, en E zijn in vet oplosbare vitaminen.

In water oplosbaar zijn vitaminen B en C.

Vitamine Bi (aneurine, anti-beri-beri-vitamine) is het eerste vitamine dat (door
Jansen en Donath) in zuivere toestand is afgescheiden ; pas kort geleden is de struc-
tuur-formule bekend.

1 \'ilamine lil : Kuhn vond in wei en in eiwit een fluoresceerende stof (lactoflavine,
ovoflavine) die door hem en door
Karrer synthetisch werd bereid. Flavine- tekort
veroorzaakt stilstand in groei bij jonge ratten. Op pellagra heeft flavine geen invloed,
ofschoon zeer waarschijnlijk deze ziekte veroorzaakt wordt door deficientie van een
in water oplosbaar vitamine. Ook het verband tussen Tropische spruw en verschil-
lende soorten van anaemie met een bepaald, goed gedefinieerde vitamine, is nog
niet aangetoond. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat deze toestanden het gevolg
zijn van de deficientie van een of meer in water oplosbare vitaminen. Bij ratten,
gevoed met een dieet dat aneurine en flavine bevatte maar waarin andere in water
oplosbare vitaminen ontbraken, kon men verschijnselen opwekken gelijkende op
bovengenoemde ziekten. De meening van amerikaanse onderzoekers dat tekort
aan in water oplosbare vitaminen staar zou veroorzaken, kon Prof.
Jansen niet
bevestigen : wel vond hij verband tussen staar en galactose-voeding.

Vitamine C (anti-scorbuut) is door Szent-Györgyi kristallijn zuiver verkregen ;
synthetisch bereid uit glucose en door hem ascorbinezuur genoemd.

1 ; Zie ook ref. I Nov.nummer 1936, blz. 1245.

2 ) Prof. Jansen : Nieuwere onderzoekingen over het Vitamine-vraagstuk. Ref. Geneesk.
Tijdschrift v. Ned. Indië. 1936, afl. 3, blz. 167.

-ocr page 380-

Het vraagstuk der vitaminen is, aldus Prof. Jansen, ingewikkelder dan men eerst
dacht ; het blijkt toch dat er in verschillende gevallen niet slechts één stof in de
natuur voorkomt met een specifieke vitamine-werking, maar dat er verschillende
chemische stoffen zijn met gelijke of analoge werking ; zoo b.v. de auxinen
(Kögl).

Het practisch belang van wetenschappelijk onderzoek van de voeding, (om tot
een zooveel mogelijk optimale samenstelling te geraken — blijkt meer en meer.

Het anti-rachitis-vitamine. J)

Vitamine D komt in levertraan voor. Ook door bestraling der huid, met ultraviolet
licht (hoogtezon) wordt uit een provitamine, dat in de huid voorkomt, een anti-
rachitisch vitamine gevormd.

Het eerst ontdekte Pro-vitamine D is het Ergosterin ; hieruit kan, door ultraviolette
bestraling, een gekristaliseerd vitamine D2, verkregen worden
(Windaus). Dit
vitamine D, wordt in Duitsland uit ergosterine bereid en als Vigantol in de handel
gebracht.

Aan Brockmann (Göttingen) gelukte het het antirachitische vitamine uit (tonyn)-
levertraan, in zuivere vorm af te scheiden. Hij toonde tevens aan dat dit vitamine
D niet identiek is met het vitamine IX (vigantol) uit ergosterin. Daarentegen kwam
het volkomen overeen met een antirachitisch vitamine door
Windaus verkregen
door bestraling van een cholesterin-derivaat (7-dehydro-cholesterin) en Vitamine
D3 genoemd. Bij hoender-rachitis werkte D3 beter dan D2 ; bij ratten-rachitis was
de werking dezelfde ; bij de mens schijnt de werking ook gelijk te zijn.

Verder zijn door Windaus nog twee anti-rachitische vitaminen verkregen (uit
22-dihydro-ergosterin en 7-dehydro-sitosterin). Het is dus gebleken dat er ver-
schillende D vitaminen bestaan, die in chemische structuur en in anti-rachitische
werking, min of meer verschillend zijn.

Het is nog een open vraag of in de natuur naast Vitamine D3 nog andere D vita-
minen voorkomen.

Verder is het nog onbekend hoe de betrekkelijk groote hoeveelheid antirachitisch
vitamine in de visiever ontstaat.
 Vrijburg.

VLEESCHHYGIËNE.

De oorzaak en het ontstaan van teleangiectasiën in de lever.

Naar aanleiding van zijn onderzoekingen komt Hertha -) tot de conclusie dat
deze bekende ectatische haardjes in de lever bij rund en kalveren ( ?) door een
prikkeling van de poortadercapillairen worden veroorzaakt, welke het gevolg is
van een beschadiging van de spinale zenuwen van de 8ste tot 12de borst-, of eerste
en tweede lendenmergsegmentcn.

De diffuus roodgekleurde leverhaarajes zijn meer de haardjes welke het eerst
ontstaan, terwijl de donkerrood tot donkerblauwachtige, iets dieperliggende
haardjes meer later ontstaan als gevolg van deze dilatatorenprikkeling. Deze dieper-
liggende haardjes komen uitsluitend voor bij de geslachte dieren en zouden het
gevolg zijn van het verbloeden van het dier.

De oorzaak van de spinaalzenuwenrekking bestaat in een bovenmatige draaiing
van de borst- of lendenwervels, of in een abnormale sterke buiging der betreflende
deelen van de wervelkolom tengevolge van traumata, als b.v. het uitglijden met
de achterbeenen, het dekken van de koeien, bij kalveren meestal door het betrappen
van naaststaande dieren, enz.

-ocr page 381-

Reuk en smaak van het vleesch van viruspestvarkens.

Volgens Debelic 1) heeft het vleesch van viruspestvarkens in de meeste gevallen
een abnormale geur, welke afwijkende geur men reeds bij het versehe vleesch kan
waarnemen, echter in veel sterkere mate bij het koken en braden. Vleesch met deze
abnormale reuk heeft gewoonlijk ook niet den juisten smaak van gezond vleesch.
Deze afwijkende geur en smaak van het vleesch van virusvarkens kan onaangenaam
tot weerzinwekkend zijn.

Debelic kon in het verloop van zijn onderzoekingen vaststellen, dat de intensiteit
van deze afwijkende geur en smaak afhankelijk is van den duur der ziekte en de
verschillende graden der pathologisch-anatomische orgaanafwijkingen.

Een bijna normale geur kon Debelic vaststellen bij 27,1—34,5% der onder-
zochte gevallen, terwijl bij de overige dieren een abnormale geur en smaak voor-
kwam, gelijkende op urine, stallucht en schimmel (muffige geur), enz., waarbij
men dan nog in aanmerking moet nemen, dat meestal deze geur en smaak onaange-
naam en weerzinwekkend is.

Over de rol van het bindweefsel bij de bepaling van de ph. van het vleesch.

In dit artikel wijst Keller 2) op de groote beteekenis van het bindweefselgehalte
van de te onderzoeken spiermonsters bij de pH. bepaling. Gevonden werd o.a.
dat de pH. van bindweefsel van versch geslachte dieren, als b.v. tunica flava, pens-
serosa, buigpezen, borstvlies, enz. van 7 tot 7.3 kan loopen. Al naar het bindweefsel-
gehalte van de spieren stijgt, wordt ook een grootere pH. gevonden:
Keller is dan
ook van meening, dal de buigers en strekkers voor deze bepaling, als zij tenminste
niet van het bindweefsel worden bevrijd, niet mogen worden gebruikt. Hij beveelt
hiervoor aan de m.rectus abdominis, m.gracilis en m.pectoralis. Behalve bindweefsel
kan ook vel en bloedgehalte de pH. verhoogen. Gehakt met een groot bindweefsel-
gehalte heeft een hooge pH. en is, mede hierdoor, minder houdbaar. Het optreden
van de eerste bederf-verschijnselen aan de bindweefselachtige elementen van het
vleesch vindt haar oorzaak in het hooge pH.gehalte van dit weefsel.

Een eenvoudige methode voor het bepalen van het geslacht bij geslachte
varkens.

Dietzsch 3) vestigt de aandacht op het volgende kenteeken voor de bepaling
van het geslacht van het geslachte varken, welk kenteeken men niet in de bekende
hand- en leerboeken aantreft.

Bij geslachte vrouwelijke varkens scheiden zich de binnenwaartsche trekkers
van de achterbeenen scherp af van het omgevend vetweefsel, terwijl bij beeren en
castraten, al naar den graad van mesting, een min of meer sterke vethuid zich van uit
het omgevend vetweefsel over deze binnenwaartsche trekkers uitstrekt.

Volgens Dietzsch wordt dit kenmerk vooral gebruikt door vleeschhandelaars
bij den inkoop van hammen, daar vooral hammen van mannelijke varkens worden
vereischt.

Wordt de witte vleknier van het kalf door abortus-Bangbacteriën ver-
oorzaakt ?

Volgens de onderzoekingen van Ulbf.r \') wordt een deel der witte vleknieren
bij kalveren (n.1. 8%) door abortus-Bangbacteriën veroorzaakt. Deze afwijking
zou echter ook, wat vooral voor de beoordeeling van tuberculeuze slachtdieren
van belang is, in enkele gevallen door tuberkelbacillen kunnen worden veroorzaakt.
Het aantoonen van colibacteriën (in ongeveer 19%) komt overeen met vroegere
onderzoekingen op dit gebied.
 de Graaf.

1 \') Debelic. Abnormer Geruch und Geschmack bei Fleisch von Virusschweinen. Jugosch.
Vet. Archiv, 1936, pg. 362. Z. f. Fl. u. Milchhyg. Jg. 46, 1936, pg. 488.

3 ) Dietzsch. Ein einfaches Unterscheidungsmerkmal des Geschlechts bei geschlachteten
Schweine.
Z. f. Fl. u. Milchhyg. Jg. 46, 1936, pg. 253.

-ocr page 382-

Vergiftige bloedworst.

Migneco \') vermeldt een vergiftiging na het gebruik van bloedworst, waarbij
een twintigtal mensen ziek werden en waarvan één stierf. Bij hët onderzoek bleek
dat de bloedworst bereid was 2 dagen na het opvangen van het bloed, dat gedurende
dien tijd bij zeer warm weer zonder enige koeling bewaard was. Daar bij het roeren,
wat niet altijd even hygiënisch geschiedt, waarschijnlijk veel bacteriën in het bloed
werden gebracht en deze, dank zij de warme temperatuur, een gunstige voedings-
bodem vonden, zouden thermostabiele bacterie-giften gevormd zijn, waardoor de
ziekteverschijnselen te verklaren waren.

Daar het niet meer mogelijk was nog iets van de bloedworst te achterhalen, kon
een nauwkeurig bacteriologisch en chemisch onderzoek niet plaats vinden.

Hofstra.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Stomatitis en dermatitis bij serumdieren.

In den zomer van 1935 heerschte bovengenoemde aandoening in het Ivanovicer
serum-instituut. Er waren 110 paarden, waaronder 9 trekpaarden ; verder 24 muil-
dieren en twee ezels. Aangetast werden 46,3 % der dieren. Oude zoowel als jonge
werden ziek. Sons steeg de temperatuur tot 39,5 graden, maar was uiterlijk na 3
dagen weer normaal. Meestal echter was er geen koorts. Eerst zag Dr.
Weidlich \'-)
de pustulae zich ontwikkelen op de huid van lippen en neus ; daarna ontstonden
knobbeltjes op het slijmvlies van bovenlip en bovenkaak, soms ook op dat van de
onderkaak, en een enkele keer zelfs op de tandelooze rand en de tong. Na 1 & 2 dagen
braken deze door tot zweertjes, die weer enkele dagen later genezen waren.

Bij sommige paarden breidde het neusexantheem zich uit over het heele hoofd.
Bij het uitbreken der ziekte waren de gevallen het ergst. Spoedig nam de hevigheid
der infectie af, en na 14 dagen was zij reeds tot stilstand gekomen.

Maagdilatatie bij paarden.

In het Poolsche Tijdschrift voor Diergeneeskunde schrijft H. Biciutco 3) over
acute dilatatie van de maag bij het paard en zijn behandeling. In
B.\'s kliniek
worden 33% van de koliekgevallen veroorzaakt door maagdilatatie. Hij brengt
de neussonde in. Als het gas ontsnapt is, wordt de maag uitgespoeld met een melk-
zuuroplossing (12 gr. van 70% melkzuur in 500 c.c. water), of met creoline (10 a
20 gram in 500 c.c. water).

Hij spoelt de maag ook wel uit met warm water en infundeert daarna met fol.
menth. pip., rhiz. cal., flor. chamomil., herbae absinth. aa 25,00, om tenslotte de
darminhoud te verwecken met 300 a 500 gram sulfas natricus.

Maagkanker bij een paard.

Herdec.en 4) heeft een artilleriepaard behandeld, dat reeds eenige jaren onregel-
matig at. Deze storingen waren na een paar dagen weer verdwenen, maar kwamen
geregeld terug. Het dier deed echter steeds uitstekend zijn dienst, hoewel het wel
spoedig vermoeid raakte. Eerst een kwart jaar voor zijn dood, nam het snel in
voedingstoestand af. Het begon met te weigeren haver te eten. Na verloop van
korten tijd werd ook het hooi niet meer genomen. Toen voedde H. het kunstmatig
door middel van de neussonde. Werd deze ingebracht, dan loosden zich eerst slin-
kende gassen en een bruin rood vocht uit de maag. Soms braakte het paard alle
toegediende middelen weer uit. Door deze verschijnselen dacht H. aan een maag-

-ocr page 383-

zweer. Bij de sectie bleek, dat ook wel degelijk een groot gedeelte het maagslijm-
vlies, gelegen bij de inmonding van de slokdarm, ulcereus ontstoken was. Op die
plaats was een gezwel ontstaan, dat zich tot in de lever voortzette. Bij onderzoek
bleek dit uit carcinomateus weefsel te bestaan. H.
Lubberts.

De invloed van koud drinkwater op de prognose van hernia inguinalis
acuta bij het paard.

Cocu 1) beschrijft twee gevallen van acute inguinale hernia met letaal verloop.
De paarden waren tevoren, wegens koliekverschijnselen, door andere collega\'s be-
handeld. Omdat later de locale symptomen een zakbreuk lieten vermoeden, werden
de patiënten tijdig in de kliniek van den schrijver op de gebruikelijke wijze onder
zeer gunstige omstandigheden geopereerd. Hierop volgde oogenschijnlijk beterschap,
echter werd de patiënt in beide gevallen den dag volgende op de operatie \'s morgens
dood in den stal gevonden. Bij secties werd in maag en darmen een ernome hoeveel-
heid water aangetroffen. Een stuk van het jejunum (de uitgezakte darmlus) gaf in
het eene geval een lichte stuwing over de lengte van een halven meter te zien, ook
was daar ter plaatse de waterige inhoud iets rood gekleurd. In het andere geval
bestond geen verschil tegenover de overige darmgedeelten. Schrijver brengt het
ongunstig verloop van de breukoperatie in verband met het drinken van groote
hoeveelheden koud water, zoodat een totale parese van de darmspieren was opge-
treden. (De verschijnselen van gewone koliek in het beginstadium alsmede het
beschreven s^ctiebeeld heb ik eveneens bij paarden met maag- en daimatonie,
veroorzaakt door het drinken van veel koud water, gezien. Fchter zou ik zelfs willen
beweren, dat het uitzakken van een darmlus — bijv. door het bovenmatige gewicht
van den waterigen inhoud — rechtstreeks met de primaire ziekteoorzaak in verband
staai, temeer omdat sommige warmbloedpaarden, vooral amerikaansche dravei-
hengsten, zeer ruime licekanaal-openingen (hernia inguinalis preformata) bezitten.
Kef.)
 Toman.

Koliek.

Volgens Gratzla) wordt koliek veroorzaakt door krampen, die storend werken
op de mechanische functie van maag en darmen. Zij kunnen deze verhoogen en
verminderen. Meestal geschiedt het laatste. De darmfunctie kan op drieërlei manier
gestoord zijn. Men kan n.1. storing krijgen van de spiertonus en van de peristaltiek
te zamen, of van tonus en peristaltiek elk afzonderlijk. De meeste kolieken nu hooren
in de tweede rubriek thuis, dus worden veroorzaakt door een tonische kramptoestand
der darmmusculatuur. Niet altijd echter gedurende het geheclc verloop van het
geval. Vaak komt het bijv. voor, dat men eerst een verhoogde peristaltiek ziet, die
later verdwijnt, en overgaat in een tonische kramptoestand. Hierdoor krijgt men
darmafsluitingen bijv. bij de pylorus, bij de kop van de blinde darm, maar ook in
de buurt van de bekken-flexuur en de zakvormige verwijding van het groote colon.
De hoeveelheid en de aard van de darminhoud speelt hierin een groote rol, maar
ook andere factoren, als het secretie-en het resorbtievermogen van het darmslijmvlies.

Behandeling van helminthiasis.

Daar de diagnose „helminthiasis" moeilijk klinisch te stellen is, zal men door
microscopisch onderzoek der mest, hiertoe al dan niet moeten geraken. Wormen,
die meest bij paarden gevonden worden zijn, anaploccphala, ascaris equorum,
strongiliden en habronema.
Schoenaf.rs 2) doet een faecesbal in een Erle-
meyerkolf, giet hierop met keukenzout verzadigd water, schudt tot de mest

1 *) M. Cocu : Influence de l\'eau froide ingérée rapidement ou en exces\'sur la production
et le prognostic des hernies inguinales aigues.
Buil. 1\'académie vétérinaire tome IX
No.
8, Oct. 1936, p. 435.

2 8) F. Schoenaers : Diagnostic et Traitement des Helminthiases gastro -intest\'nales du
Cheval.
Annales de Méd. Vét. 1936, No. 10, p. 413.

-ocr page 384-

goed opgelost is, en vult vervolgens de kolf tot aan den rand met dezelfde
verzadigde oplossing. Dan legt hij er een voorwerpglas op. De eieren, die lichter
zijn dan de zoutoplossing, komen nu naar boven, tegen het voorwerpglas. Na eenigen
tijd neemt hij het weg, draait het snel om, doet er een dekglas op, en onderzoekt.
Voor een juiste conclusie, zegt hij, moet men minstens drie maal zoo\'n onderzoek
doen. Hij geeft duidelijke teekeningen van de eieren der verschillende wormen-
soorten, en verder een tabel van de aan te wenden geneesmiddelen, o.a. voor anaplo-
cephala ol. terebinthinae 60, parafin. liquid. 100, -— voor ascariden, strongiliden,
oxyuris en habronema, tetrachloor-koolstof, en wel 10 c.c. per 100 kg lichaams-
gewicht, opgelost in gummi arabicum q.s. Tegen larven van strongiliden geeft hij
atoxyl of neosalvarsan intraveneus. Verder geeft hij aanwijzingen voor het
verzorgen der weiden, en om de besmetting op de stallen tegen te gaan.

Milt-haematoom.

Burger 1) heeft drie paarden met milthaematoom behandeld en genezen. Deze
haematomen ontstaan door traumata (vallen, geslagen worden). Men ziet zulke
patiënten met gebogen rug staan. Hals en hoofd worden naar beneden gehouden,
en de beenen meer of minder bij elkander onder het lichaam geplaatst. Elke beweging
wordt vermeden. Deze houding noemt B. typisch voor milthaematoom, c.q. millrub-
tuur. Verder ziet men de slijmvliezen verbleeken door bloedverlies, terwijl het hart
zwak is en de pols snel. Bij percussie van de miltstreek hoort men een tympanitische
toon, terwijl men bij rectale exploratie miltzwelling voelt. Een belangrijk deel van
de behandeling is. dat de patiënt absoluut rust krijgt, zoo mogelijk op de plaats
blijft staan, waar men hem aantreft. De dieren nemen uit zich zelf ook niet de minste
beweging. Verder spoot B. bloedstolling bevorderende middelen in. Hij gebruikte
30 a 40 c.c. Clauden, dat bovendien de hartwerking niet aanzet. Men moet de dieren
ook vooral niet laten drinken. Bij erge zwakte-toestanden zou bloed-transfusie, of
toediening van physiologische keukenzout-oplossing, intraveneus of intramusculair
nuttig kunnen zijn. Ook van zuurstoftoevoer zou in zulke gevallen een goede uit-
werking mogen worden verwacht. B.\'s drie paarden konden na enkele weken alle
weer dienst doen.

Luchtzak-aandoening bij paarden.

Udrinski8) schrijft over bovenstaand onderwerp. Hij zag bij een 10-jarig paard
in de linker parotisstreek een zwelling die veroorzaakt werd door uitzetting van
de luchtzak. Door hyovertebrotomie, uitgevoerd volgens de methode van
Chabert,
kon hij de inhoud verwijderen. Deze bestond uit een groot aantal pus-concremen-
ten. De holte werd uitgespoeld met Dakensche vloeistof, later met 1 % permanganas
kalicus, en na een paar weken was het dier hersteld. De pus was afkomstig van
doorgestaane goedaardige droes.

(Ref. heeft ook eens een dergelijke patiënt in behandeling gehad : de luchtzak
werd beiderzijds geopend in de driekhoek van
Viborg, en zoo uitgespoeld. Hoewel
hij meent veel zorg aan de patiënt besteed te hebben, herstelde het paard niet).

Cornage en struma bij het paard.

Jakob 3) heeft 4 paarden op cornage onderzocht. Drie ervan hadden zeer duidelijk
een bilaterale zwelling van de schildklier, terwijl bij de vierde er slechts één opgezet
was. De drie eerst bedoelde paarden bleken aan cornage te lijden ; de vierde niet.
Hoewel vele autoren meenen, dat er geen verband bestaat tusschen struma en
cornage, vindt
J., dat de meening van Vermeulen, dat een pathologisch proces
van de schildklier aanleiding kan zijn tot degeneratie van de nervus recurrens,
en dus tot cornage, niet geheel van de hand dient te worden gewezen.
__H.
Lubberts.

\') Dr. Bürcer : Drei Falie vort Klinisch nachweisbarem Milzhaematom beim Pferde.
Zeitschr. für Veterinarkunde No. 10, 1936.

2) G. Udrinski : Concréments dans la poche gutturale gauclie chez le cheval. Revue
Vétérinaire, Oct. 1936, p. 564; Archiva Veterinaria 1932, No. 3 en 4.

3) H. Jacob : Kehlkopfpfeifen und Struma beim Pferde . München. Tier. Wochen-
schr. 1936. No. 48, S. 565.

-ocr page 385-

Maanblindheiil in verband met andere ziekten.

Gmelin \') en Stork zagen zoowel bij maanblindheid als bij Bornasche ziekte
perivasculaire infiltraten in de chorioidea. Maanblindheid is het best te vergelijken
met de rheumatische uveitis van den mensch.

Bij kopziekte vindt men typische hyperergische reacties : celophoopingen van
lympho- en leucocyten in de lever ; na herhaalde aanvallen wordt het leverparen-
chym veelal troebel en vindt men op de kapsel talrijke knobbeltjes. Bekend zijn de
veranderingen in het bindweefsel en vaatsysteem van de hersenen. Niet zelden
wordt een kopziek paard blind.

Ook werd reeds waargenomen dat een maanblind paard kopziek werd. Schrijver
kon konijnen door inspuitingen met ascariden- en sclerostomumextracten allergisch
maken. Mogelijkerwijze kan men beide ziekten door bestrijding der parasieten
voorkomen.
 Toman.

Behandeling van tetanus.

Cabret1) vertelt van een 15-jarig paard, dat op 30 Aug. gedurende manoeuvres
een slag van een confrater gekregen had tegen de rechter schouder. Op 31 Aug.
werd het op het ziekenrapport gebracht, 17 uur na het ontstaan van het accident.
l)e wond was onbeteekenend, werd echter zorgvuldig behandeld. Het dier kreeg
tevens ioc.c. anti-tetanusserum. Den volgenden dag kon het 52 km als handpaard
loopen. De verwonding genas vlot. Reeds op 5 Sept. toonde het echter alle verschijn-
selen van tetanus. Hiertegen werd het met 50 c.c. serum intraveneus ingespoten,
en verder dagelijks met 20 c.c. subcutaan. Het paard stierf reeds op 8 Sept.
C. knoopt
hieraan verschillende beschouwingen vast. Hij gelooft niet, dat de door hem behan-
delde wond de porte-d\'entrée der smetstof geweest is, maar een verborgen klein
wondje, reeds vroeger ontstaan, zoodat het serum te laat is aangewend.

Calmette n.1. heeft aangetoond, dat anti-tetanusserum bijna onmiddellijk moet
worden ingespoten, zal het effect hebben. Gezien dat men zich tegen onzichtbare
wondjes niet kan verweren, en men niet altijd onmiddellijk serum bij de hand heeft,
ziet G maar een weg om zich te vrijwaren tegen dergelijke ervaringen. Dat is
door een algemeene behandeling met tetanus-anatoxine.

Epizoötische encephalitis.

In Juni, Juli en Augustus 1935 heeft op het Japanschc eiland Kyusyu een epizoötie
onder de paarden geheerscht, die circa goo dieren aantastte, waarvan er 33 %
stierven. Vooral bij warm, broeiig weer breidde de ziekte zich snel uit, terwijl zij
in het koude jaargetijde tot stilstand kwam en verdween. Jonge dieren waren het
meest vatbaar, en daarvan allereerst hengsten, daarna merries en ruins. Hoe de
infectie tot stand kwam, is niet bekend, evenmin hoelang de incubatie duurde. In
ernstige gevallen zag men de dieren steigeren ; zij lieten zich daarna vallen, zonder
weer te kunnen opstaan. Zij maakten zwembewegingen, hadden krampen, verlamden
hoe langer hoe meer en stierven ten slotte. Van de minder ernstige gevallen zagen
zij twee beelden. Er waren n.1. dieren, die stonden te slapen, met het hoofd geleund
tegen een voorwerp, dat toevallig in hun buurt was. Een soort verlamming der
lippen deed de dieren speekselen. Anderen weer liepen in een cirkelgang rond
Zij waren paralytisch of paretisch in de achterhand. Meestal stierven de paarden,
binnen vier tot vijf dagen, soms binnen 2
x 24 uur. Slechts enkele licht aangetaste
werden beter.
Emoto, K.ondo en Watanabe 2) geven een uitgebreid verslag van hun
pathologisch-histologische onderzoekingen, die echter nog niet afgeloopen zijn.

1 ) Cabret : Quelques considérations sur le Tétanos du Cheval. Revue Vétérinaire,
October 1936, blz. 556.

2 ) O. Emoto, S. Kondo and M. Watanabe : On the Epidemie equine Encephalitis,
which occurred in theyear 1935 in Japan.
Journal of the Japanese society of Veterinary
Science, Dec. 1936, No. 14.

LXIV 20

-ocr page 386-

In het algemeen zagen zij degeneratie en infiltratie van hersenen en zenuwstel. Vele
van hun bevindingen lijken op die, welke over de ziekte van
Borna gepubliceerd
zijn, of die beschreven worden door Amerikaansche onderzoekers over een daar
geconstateerde encephalomyelitis. Echter achten zij het ook nog mogelijk, met
een nieuwe ziekte te doen te hebben. Het is hun gelukt één paard te infecteeren, met
hersenemulsie van een gestorven patiënt. Dit kostte echter groote moeite, daal-
de smetstof blijkbaar zeer zwak is.

Tuberculose-geval.

Loose 1) behandelde een paard dat slecht begon te eten, dor in het haar werd,
en vermagerde. Het werd op malleus, tuberculose en wormen onderzocht. Alles
echter negatief. Ook allerlei wormkuren voerden niet tot succes. Later kreeg het
dier nog al eens koliek. L. dacht daarom aan een droesabsces in de buikholte. Kli-
nisch was dit echter ook niet te constateeren. Bloedonderzoek gaf eveneens geen
enkele aanwijzing. Tenslotte werd het sterk vermagerde paard gedood. Het milt-
oppervlak bleek bedekt met vele knobbels. Deze waren op doorsnede niet verkaasd.
Het orgaan had zijn normale grootte, de randen waren scherp. De milt-lymphe-
klieren waren hard, terwijl die der bronchiën vuil grauw waren, en zwarte plekken
vertoonden. De histologische diagnose was tuberculose.

Verplichte aangifte bij infectieuze anaemie.

Volgens Rust 2) is de pernicieuze anaemie in Duitschland na den oorlog ingevoerd,
door de gedemobiliseerde paarden. Hij heeft deze ziekte in Silezië bestudeerd, en
gezien, dat zij zelfs thans nog niet bestreden is, ja, dat zij zich de laatste jaren weer
aan het uitbreiden is. Hij meent, dat dit veroorzaakt wordt, door dat er geen goed
cliagnosticum bestaat, om latent zieke dieren en smetslofdragers te onderkennen.
Verder lijken de paarden tegenwoordig niet zon ernstig ziek, daar de anaemie
van karakter veranderd is ; niet meer acuut verloopt, maar subacuut en chronisch.
Men verwacht daardoor nog steeds genezing door rust, extra verzorging, weidegang,
in plaats van de paarden af te maken, als zijnde behept met een ongeneeslijk lijden.
Want anaemie geneest volgens hem niet. Hij denkt dat er betere resultaten wat de
bestrijding be\'reft bereikt zouden worden, als er verplichte aangifte bestond.

Zenuw-degeneratie na droes.

Een 7 jarige Oldenburgsche merrie had zoowel links als rechts een subparotidiaal
droesabsces gehad. Daarvan was links een fistel overgebleven. Omdat het dier steeds
minder goed ging eten. werd de hulp van Prof.
Möller 3) ingeroepen. Het onder-
zoek wees uit, dat de r. Musc. Masseter en M. Temporalis waren geatrophieerd. Verder
hing de bovenlip naar beneden, terwijl de rechter wang- en tongmusculatuur slap
was. Hierdoor at het dier natuurlijk moeilijk. Het kon nog wel voedsel in de mond
nemen, maar was niet in staat te kauwen, of de voedselprop te slikken. Bij de sectie
bleek, dat, daar waar de nervus facialis over de kaakrand loopt, een fibreuse peri-
neuritis was ontstaan waardoor de zenuw met de kaak vergroeid was. De fistel
voerde naar een ingekapselde sequester van het tongbeen. M. meent, dat door de
droes, van uit de veretterde klieren, via de lymphebanen, een menigitis is ontstaan,
die in de stammen van de bovengenoemde zenuw degeneratie veroorzaakt heeft.

H. Lubberts.

1 \') Dr. Loose. Zeitschrift für Veterinärkunde No. it, Nov. 1936, S. 417.

2 ) Dr. Rust : Die Notwendigkeit der Einführung der Anzeigepflicht hei der ansteckenden
Blutarmut.
Deutsche Tier. Woch. No. 2, 1937, S. 38.

-ocr page 387-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw. No. 4.

Verslas betreffende de Takken van Dienst.

Naast verschillende verslagen en publicaties van zuiver landbouwkundigen aard
vonden wij in dit boekwerk ook een aantal mededeelingen en onderzoekingen ver-
meld, voor den dierenarts van belang.

Een statistiek leert dat in het cursusjaar 1935 -1936 door dierenartsen zijn gegeven
56 cursussen in paardenkennis en 28 in runderkennis resp. met loioen 477 leerlingen.
Daaruit blijkt de groote ambitie, speciaal voor dc paardenkennis. De dierenartsen
bereiken door middel van dit onderwijs dus een groot aantal paardenhouders of
zoons daarvan. De tabel betreffende de keuring van dekhengsten doet zien dat
werden goedgekeurd als dekhengsten 182 tuigpaard- en 345 trekpaard hengsten ;
het aantal koudbloeds blijft in stijgende lijn gaan.

In het proefstation te Hoorn werden o.a. onderzoekingen verricht over den invloed
van silage-voeders op de kwaliteit van de zuivelproducten. De boterzuurbacteriën
welke in genoemde voeders voor kunnen komen, zijn n.I. lang niet ongevaarlijk voor
de kaasbereiding. Homogeniteit van de silage is een hoofdvoorwaarde voor het
verkrijgen van een goed product. Door zeer vochtig te ensileeren werd de gewenschte
homogeniteit verkregen. De groote vochtigheid, zoo wordt medegedeeld, heeft
bovendien het voordeel, dat een snellere uitdrijving van lucht plaats heeft waardoor
oxydaties en aerobe bacterieele processen beperkt worden. Bij zeer natte ensileering
overwint de melkzuurgisting zeer snel alle andere bacterieele processen. Proef-
ensileeringen met en zonder suikertoevoeging wezen uit dat door bijvoeging van
voldoende suiker de pH der silage gemakkelijk beneden 4 te krijgen was. Wordt
de pH, b.v. door suiker-tekort te hoog, dan treedt na eenigen tijd ontzuring en rotting
op.

Wei-ensilages uit de praktijk bleken zelden een pH. beneden 4 te hebben.

Dit vraagstuk blijft een studieobject uitmaken.

In de physiologische afdeeling van het instituut werd de invloed van verschillende
silages in voederproeven bij dieren bestudeerd.

Speciaal werden de waarnemingen van het zuur-base-evenwicht voortgezet.

Wanneer bij voedering van 15—25 kg silage 50 gr krijt per 10 kg silage wordt
toegevoegd bleef bijna steeds de urine alcalisch.

Proeven toonden aan dat overmaat alkali (door bijvoegen van te veel krijt of
krijt plus soda) niet gemakkelijk nadeelig kan worden : in den vorm van bicar-
bonaten wordt de overmaat alcali in dc urine uitgescheiden.

Zoolang de urine nog alcalisch reageert op lakmoespapier behoeft men bij het
voeren van de meest zure ensilage niet voor acidose te vreezen.

Bij potproeven (zooveel mogelijk natuurgetrouwe nabootsing van silo\'s in de
praktijk) gaf ook het ensileeren met 10% wei en 1% suiker een silage met de ge-
wenschte pH (beneden 4).

De verkregen monsters urine voor bovenbedoelde pH (en andere) bepalingen
werden tevens gebruikt voor natrium-bepalingen.

Deze monsters waren van verschillende bedrijven afkomstig en toonden groote
verschillen in Na-gehalte. Vermoedelijk was het Na-gehalte van het voeder op
sommige bedrijven te laag. Geadviseerd werd dan keukenzout aan de runderen
bij.te voederen.

Het verslag van het proefstation voor veevoedcronderzoek is leerzaam door de
vermeldingen van de vervalschingen.

v. d. Pl

-ocr page 388-

Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen.

Van den Heer Directeur-Generaal van den Landbouw zijn ontvangen de volgende
verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen.

No. 42 (14). A. uitgaande van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen
Het zavelproefveld van het\' Rijkslandbouwprcefstation te Groningen in de jaren 1911—1934.
Vergelijking van een drietal stikstofmeststoffen en onderzoek naar de werking
eener kalibemesting. Tevens bijdrage tot de kennis der kalk- en kalihuishouding
in de Groninger klei- en zavelgronden, door
J. G. Maschhaupt.

Dit verslag is verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te den Haag voor
den prijs van ƒ 1.—.

No. 42 (15). A. uitgaande van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen
Een onderzoek naar de bewcrteling van lucerne, door Ir. P. G. Meyf.rs en Dr. M. A. J.
Goedewaagen.

Dit verslag is verkrijgbaar voor den prijs van ƒ0.30.

No. 42 (16). A. uitgaande van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen
Over stikstof bemesting op grasland. III. Vergelijking van verschillende stikstofmeststoffen,
door Dr. Ir. H. J.
Frankena.

Dit verslag is verkrijgbaar voor den prijs van ƒ 0.60.

No. 42 (17). C. uitgaande van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn Bacterio-
logische onderzoekingen over ensileering met toevoeging van zure wei, ondermelk of suiker,
door J. van Beynum en J. W. Pette.

Dit verslag is verkrijgbaar voor den prijs van ƒ 0.50. A. v. H.,

Ons Maandblad, officieel orgaan van de Nationale Vereeniging tot
bevordering der Paardenfokkerij in Nederland.

Van dit nieuwe tijdschrift verscheen het eerste nummer (als proefnummer). Het
bevat een inleiding van den Voorzitter,
H. A. van Beuningen, en van Collega J. C.
Coi.der, welke laatste voorloopig het blad zal redigeeren.

In de inleiding wordt gewezen op het feit dat, na hel niet meer verschijnen van
het weekblad ,,Ons Paard", ruim drie jaar geleden, de behoefte werd gevoeld aan
een eigen orgaan. Dit nummer bevat verder een artikel „Onze centrale Premie-
hengstenkeuring", met een drietal fraaie afbeeldingen, en een artikeltje over „het
kreupele zuigveulen", op popualir diergeneeskundig gebied.

Wat het laatste betreft, men kan over het schrijven van artikels over geneeskunde
en veeartsenijkunde in leekenbladen verschillend oordeelen : Zij kunnen nuttig
zijn, indien zij het publiek alleen inlichten en opmerkzaam maken op mogelijke
gevaren en het nopen tijdig deskundige hulp in te roepen.

Gaan zij verder dan brengen zij het publiek tot zclf-doktcren, en stichten kwaad.
Het is zeer moeilijk steeds de juiste grens te trekken, en niet buiten de schreef te gaan.

Vrijburg.

Mededeelingen van het Landbouwkundig Bureau der Staatsmijnen in Lim-
burg en N.V. Mekog (te Heerlen1), No. 14, Maart 1937, bevat artikelen over:
Stikstofbemesting voor het weiland (Dr. Ir.
Frankena) ; Kalkbemesting : Verbouw
van voeraardappels.

-ocr page 389-

— 3 61 -

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Erfelijkheid in Praktijk. Orgaan van de Nederlandsche Genetische
Yereeniging.

De leden onzer Maatschappij, die door middel van het secretariaat bovengenoemd
tijdschrift ontvangen, worden verzocht de hiervoor verschuldigde bijdrage, groot
ƒ0.60 per jaar, voor zoover dit nog niet is geschied, over te maken aan ondergetee-
kende door storting op zijn persoonlijke giro No. 173327.

Mochten er nog leden onzer Maatschappij zijn, die zich ook voor een abonnement
op dat tijdschrift wenschen op te geven, dan kunnen zij dat doen bij ondergeteekende
onder toezending van ƒ 0.60.

De Secretaris,
A. van Heusden.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op
Vrijdag 8 Januari 1937 des morgens elf uur in Hotel Terminus te Utrecht.

Afwezig met kennisgeving : Dr. C. Brands.

Bij de opening der vergadering werd door den voorzitter, Prof. Dr. H. Schcr-
nagel,
naast het woord van welkom aan alle leden, een bijzonder woord van welkom
gericht tot de nieuwe leden
: Kranenburg, Venema en de VVaardt : de voorzitter
vertrouwde en was daarvan ook reeds overtuigd, dat ook met deze leden de prettige
geest van samenwerking in het H.B. zal blijven bestaan.

Daarna herinnerde de voorzitter aan het pas plaats gehad hebbend overlijden
van onzen Eere-voorzitter, Dr.
J. j. F. Dhont, aan welk overlijden door hem op de
morgen te houden bijzondere algemeene vergadering enkele woorden gewijd zullen
worden. Eveneens bracht de voorzitter in herinnering het ook pas plaats gehad heb-
bend overlijden van collega E.
H. Bergh Gravenhorst, een steeds trouw bezoeker
van onze afdeelings- en algemeene vergaderingen.

Bij het in behandeling nemen van de notulen deelde de secretaris o.m. mede,
dat in aansluiting aan het hierover medegedeelde in het kort verslag van de ver-
gadering van het H.B. van 15 October 1936, door het Dagelijksch Bestuur een
schrijven gezonden was aan de Directie van den Wieringermeerpolder, waarop een
uitvoerig antwoord ingekomen was, welk antwoord bij een persoonlijk onderhoud
nog nader werd toegelicht.

De Directeur van dien polder. Ir. Smeding, had daartoe een onderhoud met den
voorzitter verzocht ; aangezien echter de voorzitter op het vastgestelde uur onver-
wacht naar den Haag moest, heeft die bespreking plaats gehad met Prof.
Sjoi.i f.ma
en met collega ten Thve, als plaatsvervanger van den voorzitter.

Medegedeeld werd dal er bij de directie van den polder klachten ingekomen
waren over de kwantiteit en de kwaliteit van de melk der runderen in dien polder,
waardoor aan de pachters een minder bedrag voor die melk uitbetaald werd. Daar-
naast openbaarde zich onder de runderen diarrhee, ter bestrijding waarvan kla-
verhooi verstrekt werd. Een 34-tal pachters, had hier onder te lijden, 5 ervan
zelfs zooveel, dat zij een verzoek om parhtvermindering ingediend hadden.

Voor het onderzoek daarvan werd een sommissie ingesteld, alleen bestaande uit
personen, die ambtshalve met de voorlichting in den polder belast zijn ; zou die
commissie ingesteld zijn geworden met het doel van een wetenschappelijk diarrhee-
onderzoek, dan zouden vanzelf verschillende wetenschappelijke instellingen in
Nederland daarin betrokken geweest zijn en zou de commissie ook door den Minister
zijn ingesteld.

Uit deze medcdeelingen bleek, dat deze aangelegenheid zich geheel anders heeft
toegedragen, dan uit het bericht uit de Nieuwe Rotterdammer Courant was op te
maken, zoodat er voor het H.B. geen aanleiding bestond tot het doen van verdere
stappen over te gaan.

-ocr page 390-

Tot de ingekomen stukken behoorden o.m. :

1. een kennisgeving van het overlijden van Dr. J. J. D. Dhont ;

2. een kennisgeving van het overlijden van collega E. H. Berch Gravenhorst :

3. een mededeeling van collega 1\'. H. van Kempen te Echt, op de laatste alge-
meene vergadering herbenoemd als plaatsverv. lid van den Centralen Raad, dat hij
deze herbenoeming gaarne aanvaardt;

4. een schrijven van den secretaris-penningmeester van de Prof. Dr. D. A. de Jong-
stichting, waarin hij. namens de beheerders, dank zegt voor de door de Maatschappij
verleende toelage over 1936 :

5. een schrijven van Prof. C. F. van Oijen, d.d. 15 November 1936, in welk
schrijven aan het H.B. verzocht werd hem met ingang van 1 Juli 1937 te ontheffen
van het lidmaatschap van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aangezien over dit schrijven reeds uitvoerig mededeeling is gedaan in het Tijd-
schrift van i Februari j.1. op blz. 154, wordt voor verdere kennisneming hiervan,
daarnaar verwezen.

Daar uit het ingekomen schrijven bleek, dat het besluit van Prof. van Oijen
onherroepelijk was, werd besloten aan dat verzoek te voldoen. In de in April te
houden H.B. vergadering zal in deze vacature worden voorzien ; overeenkomstig
art. 75 van het Huish. Reglement onzer Maatschappij zal aan de afdeelingen worden
verzocht, eventueele candidaten hiervoor bij het H.B. op te geven.

6. een schrijven van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
waarin zij verzocht om machtiging van hel H.B. om onderhandelingen te kunnen
beginnen voor het eventueel ontwerpen van een nieuw contract voor het drukken
van Tijdschrift, Jaarboekje en Acta. Deze machtiging werd verleend.

7. een schrijven van Prof. C. F. van Oijen d.d. 22 October 1936, gericht aan het
D. B. der Mij., waarin hij mededeelde, dat er voor hem aanleiding bestond om de
medewerking aan het tot stand komen van het Diergeneeskundig Jaarboekje 1937
met ingang van dien datum te staken.

Medegedeeld werd, dat op verzoek van de Redactie van het Jaarboekje, Prof.
Dr.
G. Krediet zich bereid verklaard had, echter alleen voor dit jaar, hel open
gevallen gedeelte voor zijn rekening te willen nemen.

8. een schrijven van Prof. Dr. F. C. van der Kaay, in welk schrijven door hem
verzocht werd of het ook mogelijk zou zijn hem een toelage te geven uit het van
Esveldfonds, waardoor hij in staat zou zijn over te gaan tot het aanschaffen van een
nieuw toestel voor het onderzoek van drachtigheid bij merries, een z.g. nepholometer.

Ter toelichting diende, dat tot nu toe die drachtigheid bij merries veelal bepaald
werd langs biologischcn weg ; daaraan zijn echter de bezwaren verbonden, dat men
voldoende beschikking moet hebben over geschikte proefdieren, n.m. gecastreerde
volwassen vrouwelijke muizen of infantiele vrouwelijke muizen en dat de uitslag
van het onderzoek niet eerder bekend is dan na 4 of 5 dagen.

Bij de nieuwere methode volgens Kober e.a. wordt in de urine van paarden de
hoeveelheid oestron langs chemisch-physischen weg vastgesteld. De daaraan ver-
bonden voordeelen zijn, dat men onafhankelijk is van proefdieren, nauwkeuriger
werkt en dat het resultaat van het onderzoek na een half uur bekend is. De aan-
schaffingskosten van een nepholometer zijn echter van dien aard, dat zij een onover-
komelijk bezwaar vormden om er toe over te gaan.

In verband met het groote practische belang van het vroegtijdig en snel kunnen
vaststellen van de drachtigheid bij merries en in verband met de reeds nu veelvuldig
inkomende aanvragen, werd besloten aan Prof.
van der Kaay te berichten, dat het
H.B. in principe bereid is aan zijn verzoek te voldoen, terwijl voor het verder regelen
hiervan nadere mededeelingen van hem zullen worden afgewacht. Tevens zal de
vraag gesteld worden of, na het aanschaffen van den nepholometer, door de leden
der Mij. hiervan kosteloos gebruik kan worden gemaakt.

9. een schrijven van collega C. Tenhaeff te Leeuwarden, in welk schrijven mede-
deeling gedaan werd van een teleurstellende uitspraak van de Arrondissements
Rechtbank te Leeuwarden betreffende een overtreding door een leek, die zich had

-ocr page 391-

schuldig gemaakt aan het verrichten van tuberculinaties bij vee, dus het ongeoor-
loofd uitoefenen der Veeartsenijkunde. In het vonnis van die Rechtbank werd op
verschillende gronden tot de erkenning gekomen, dat hier wel degelijk is overtreden
art. i van de Wet van 8 Juli 1874 Stbl. 98., maar dat de Rechtbank evenwel in ver-
band met de geringe beteekenis van het feit en de omstandigheid dat, zooals ter
zitting is komen vast te staan, controleurs van den gezondheidsdienst zich geregeld
aan zoodanige feiten schuldig maken, het raadzaam acht te bepalen, dat op ver-
dachte geen straf zal worden toegepast.

Deze persoon adverteert nu in het Friesche Dagblad, dat bij hem tuberculine in
elke hoeveelheid te verkrijgen is ; hij verkoopt niet alleen de tuberculine, maar
tevens spoort hij de veehouders aan zelf te tuberculineeren.

Betreurd werd dat in dit geval door de Rechtbank geen straf opgelegd was ; dit
niet alleen ten opzichte van het algemeen, maar ook ten opzichte van collega
Tenhaeff, die zich steeds zooveel moeite gegeven heeft en nog geeft om te trachten
aan de kwakzalverij een einde te maken.

10. Mededeeling werd gedaan van de gevoerde correspondentie met de Redactie
van de Vee- en Vleeschhandel in verband met het in dat blad voorgekomen artikel
met den titel „Beschamende feiten" d.d. 30 October 1936. Aangezien deze corre-
spondentie in zijn geheel is opgenomen in het Tijdschrift van 1 Februari blz.
136—138, wordt hiernaar verwezen.

11. van een collega was een schrijven ingekomen, waarin hij, naar aanleiding
van de bekendmaking van de voorschriften van den Centralen Raad over het ad-
verteeren enz. door dierenartsen, mededeelde, dat hij zich ten opzichte van de
daarin naar voren gebrachte punten zijn volle vrijheid moest voorbehouden. Naast
zijn praktijk exploiteerde hij als nevenbedrijf een pension voor zieke en gezonde
kleine huisdieren. Door te voldoen aan de door den C. R. gestelde eischen zou dit
practisch neerkomen op een doodzwijgen van zijn nevenbedrijf, waardoor hij ten
zeerste achter kwam te staan bij soortgelijke inrichtingen, gedreven door vereeni-
gingen, dierenartsen-niet-leden der Mij. en particulieren. Ter toelichting was bij
dat schrijven gevoegd een bladzijde van den telefoongids 2de halfjaar 1936 van
den Haag.

In het hierop gevraagde advies van den Centralen Raad, deelde deze mede, dat
hij van meening is, dat het voorkomen van namen van dierenartsen in de z.g. be-
rocpslijst van telefoongidsen voor de groote steden noodzakelijk kan zijn ; de wijze
van vermelding mag echter nooit het uiterlijk krijgen van reclame maken. Bij voor-
keur waren die lijsten op te maken door afdeelings- of kringbestuur, terwijl dan op
eenvoudige wijze kan worden vermeld de naam van den dierenarts, eventueel spreek-
uur, een enkele bijzonderheid als röntgen-onderzoek, gelegenheid tot opnemen in
een dierenhospitaal enz. Een omlijnde advertentie met vette of speciale letters
is niet toegestaan, ook niet, wanneer die advertenties uitgaan van zgn. dieren-
klinieken, met vermelding van den naam van de medewerkende dierenartsen.
Elke advertentie kan zonder veel moeite tot de bovenstaande normen worden
teruggebracht.

Het H.B. vertrouwt er op, dat de leden bij het opgeven van hun naam in de
beroepslijst van een telefoongids met het door den C. R. aangegevene rekening
zullen houden, terwijl het aanbeveling zal verdienen dit zooveel mogelijk collectief
te doen.

12. van den Diergeneeskundigen Kring Amsterdam was ingekomen een schrijven
met verschillende bijlagen, handelende over de hierna te noemen onderwerpen.

a. verzocht werd aan het H.B. om zich nogmaals te wenden tot den Raad van
Beheer op Kynologisch Gebied te Amsterdam, opdat de tusschen dien Raad en onze
Mij. bestaande overeenkomst in zake hondententoonstellingen zou worden opgenomen
in de catalogi van de tentoonstellingen, te houden onder goedkeuring van den
Raad.

Het H.B. besloot aan dat verzoek niet te voldoen ; door den Raad was toch reeds
toegezegd er voor te zullen zorgen, dat kwakzalversmiddelen, waar het hier toch om

-ocr page 392-

gaat, niet meer in de programma\'s zullen voorkomen, maar bovendien was het
H.B. van meening, dat een overeenkomst tusschen den Raad en onze Mij. niet thuis
hoort in het programma van een tentoonstelling.

Wat betrof het verzoek om te trachten ook een regeling te treffen voor tentoon-
stellingen op ander gebied, waaraan dierenartsen hun medewerking verleenen, werd
besloten hiervoor in de eerste plaats te trachten een overeenkomst te treffen met den
Raad van Beheer en Toezicht op pluimvee-tentoonstellingen.

b. de Kring verzocht het H.B. zich nogmaals in verbinding te stellen met den
Directeur van de N.V. Felix-Kattenbroodfabriek te den Haag, die zich, volgens
opgedane ervaring, niet houdt aan het voorstel, haar indertijd gedaan door het
H.B. in zake de beschikbaarstelling van bonnen voor haar afnemers en het niet
betalen van de dierenartsen door middel van een cheque, afgegeven na het inzenden
van een aantal bonnen.

Uit een van de Directie daarover ontvangen antwoord bleek, dat zij van mecning
bleef, dat het verstrekken van een cheque aan de afnemers ten voordeele van de
dierenartsen zou zijn, omdat daardoor bij ziekte eerder tot het inroepen van dier-
geneeskundige hulp zou worden overgegaan ; zij verzocht dan ook voor het oogen-
blik de zaak te laten rusten, cmdat de dierenartsen dan wel de belangrijke voor-
deden van haar systeem zullen gaan inzien.

Besloten werd den Kring met een en ander is kennis te stellen en zoo noodig
verdere mededeelingen hierover af te wachten.

c. onder toezending van een blad met de z.g. beroepslijst van den telefoongids dei
Gemeente Amsterdam werd verzocht hierover een uitspraak van den C. R. te
vragen. Hiervoor wordt verwezen naar het medegedeelde onder 11.

d. medegedeeld werd, dat in den Kring stemmen waren opgegaan legen het
voorkomen van namen van dierenartsen als adviseurs op verpakkingen, etiquetten
enz. van verzorgings-, voedings- en geneesmiddelen voor dieren, welke in dei.
vrijen handel worden gebracht. Men meende dat men zeer wel adviseur van een
fabriek kan zijn, zonder dat zijn naam in het openbaar vermeld wordt.

Het H.B. besloot de bijgezonden voorbeelden te zenden aan de commissie voor de
,,Gode voor dierenartsen", opdat deze bij de samenstelling van die Code zoo noodig
hiermede rekening zou kunnen houden.

e. ten slotte werd er op gewezen, dat patiënten, reeds in behandeling bij dieren-
artsen, zonder voorkennis of toestemming van deze in de klinieken van de Veeart-
senijkundige Faculteit werden opgenomen. Verzocht werd stappen te doen om aan
clezen huns inziens ongewenschten toestand een einde te maken.

Het H.B. besloot aan dat verzoek niet te voldoen, omdat hetgeen hier gevraagd
werd door het H.B. als practisch onuitvoerbaar werd beschouwd.

Door den Centralen Raad waren eenige beslissingen over ingekomen klachten
ingezonden. In de eerste plaats was door den C. R. besloten ren lid der Mij. wegens
wangedrag als zoodanig te schrappen ; verzccht werd. overeenkomstig art. 65 van
het Huish. Reglement, dezen maatregel uit te vceren en de beslissing te publiceeren
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde met weglating van namen. Besloten weid
aan dat verzoek te voldoen ; mededeeling hiervan is reeds gerchicd in het Tijdschrift
van i Februari 1937 blz. 154.

Voorts waren ingekomen een tweetal beslissingen in zake de toepassing van de
,,vrije dierenartsenkeuze" bij de tuberculose-bestrijding; cck hiervan verzocht de
C. R. publicatie in het Tijdschrift met weglating van namen.

In verband hiermede was ook ingekomen een afschrift van een schrijven, door het
bij de tweede beslissing veroordeeld lid gezonden aan den C. R. ; in dat schrijven
werd verzocht de publicatie in het Tijdschrift
wel te deen geschieden met veimelding
van namen. Dat lid grondde zijn verzoek daarop, cmdat volgens hem in de beslissing
van den C. R. wel de klacht, maar niet het gedane verweer vermeld was, waaruit
hem het recht van zijn optreden zcu zijn gebleken.

Het H.B. besloot nog niet tot publicatie van beide beslissingen over te gaan,

-ocr page 393-

maar daarover eerst nader advies van den C.R., die deze laatste aangelegenheid
nog niet had kunnen behandelen, af te wachten.

Door den C. R. werd gewezen op de vele werkzaamheden, verbonden aan het
secretariaat van den Raad. Volgens verstiekte gegevens vorderen de loopende werk-
zaamheden minstens één dag per week, terwijl de voorbereiding voor een vergadering,
waarvan er in 1936 5 zijn gehouden, ongeveer een week vorderen, zoodat dit in het
geheel zeker 78 dagen beloopt. Zonder hulp van derden is het den secretaris niet
mogelijk deze werkzaamheden te kunnen volbrengen.

De C.R. acht het niet redelijk, dat de Mij. zonder eenige tegemoetkoming van
dezen arbeid profiteert, zoodat de Raad het verzoek deed om den secretaris van den
Raad een jaarlijksch bedrag te doen toekomen, dat hij dan naar eigen goeddunken
kan besteden als honorarium voor de verrichte werkzaamheden. De C.R. zou dat
bedrag gaarne, met terugwerkende kracht, dus ook over 1936, bepaald willen zien
op ƒ 300.— per jaar.

Voor het oogenblik zal aan het verzoek van den C.R. niet kunnen worden voldaan,
omdat ons Huish. Reglement daarin niet voorziet. Wel geeft art. 35 van dat regle-
ment aan de leden van den C.R. her recht schrijfloonen in rekening te kunnen
brengen, zoodat door toepassing van dit artikel gedeeltelijk aan het verzoek, dat
door het H.B. niet meer dan billijk gevonden werd, kan worden voldaan.

Besloten werd voor de eerstvolgende algemeene vergadering der Mij. een voorstel
in te dienen tot wijziging van art. 35 van het reglement, opdat aan het verzoek van
den C.R. zal kunnen worden voldaan. In afwachting daarvan kan door den secre-
taris van den C.R., ook over 1936, een declaratie voor uitgegeven schrijlloonen bij
den penningmeester der Mij. worden ingezonden.

Hierop had de ballotage plaats van een 14-tal dierenartsen tot lid der Mij. ;
hun namen zijn reeds vermeld in het Tijdschrift van 1 Februari j.1. blz. 155. Door
deze ballotage zijn alle dierenartsen, die in 193b hun diploma verwierven, uitge-
zonderd één, die naar Indië gegaan is, lid der Maatschappij geworden.

Ier voldoening aan art. 33 van het Huish. Reglement werd besloten de ald.
/.-Holland te verzoeken zich voor 1936 te willen belasten met de controle van de
rekening en verantwoording van den penningmeester over dat jaar, terwijl collega
Odé op zich nam de controle van de rekening en verantwoording van het tijdschrift
voor Diergeneeskunde en van het Diergeneeskundig Jaarboekje.

Aan een tweetal verzoeken tot het vaststellen van een verminderde contributie
voor 1937 werd voldaan.

Tegen de bepalingen voor ziekenfondsen, ter goedkeuring ingezonden door de
ald.
N.-Brabant, bleken enkele bezwaren te bestaan, in hoofdzaak echter van
rcdactioneclen aard. Ook werd er op gewezen, dat in het algemeen in die bepalingen
alleen maar moeten voorkomen de eischen, waaraan een ziekenfonds zal moeten
voldoen, zal het de goedkeuring van het afd. bestuur kunnen verkrijgen, terwijl
het niet noodig is dat daarin bepalingen voorkomen waaraan de dierenartsen zich
te houden hebben.

Daar de afd. N.-Brabant gaarne goedkeuring van deze bepalingen had, werd
besloten de nu ingediende bepalingen voorloopig goed te keuren met verzoek de
gemaakte opmerkingen te verwerken in de voor de volgende H.B. vergadering op
nieuw in te zenden bepalingen.

Het Huishoudelijk Reglement, ingezonden door de afd. Limburg, werd goed-
gekeurd.

Bij de behandeling van het advies, uitgebracht in zake hel ontwerp tot wijziging
van de Vleeschkeuringswet, werd in de eerste plaats besproken de wijze van be-
handelen van dat advies op de te houden bijzondere algemeene vergadering. Daar-
naast bleek, dat de leden van het H.B., zich. uitgezonderd één artikel, in het alge-
meen wel vereenigen konden met dat advies ; van de afwijkende meening van de
groote meerderheid der H.B. leden over dat artikel zou mededeeling gedaan worden
op de algemeene vergadering.

-ocr page 394-

In verband met gehouden besprekingen op de algemeene vergadering van
October j.1. werd besloten :

1. tot het niet meer verzenden van de bekende circulaire aan Gemeente-besturen
bij een voorkomende vacature van directeur van het slachthuis.

2. tot het instellen van een commissie ter onderzoek van den aard van het secre-
tariaat der Maatschappij. Hierover was op de algemeene vergadering een schrijven
ingekomen van de afd. N.-Holland, die de wenschelijkheid uitsprak van het aan-
stellen van een secretaris-ambtenaar en een schrijven van de afd. N.-Brabant,
waarin werd medegedeeld dat enkele leden van die afdeeling de wenschelijkheid
uitgesproken hadden van het vaststellen van een instructie voor den secretaris,
waarbij hem verboden werd stemgerechtigd lid van de Mij., voorzitter van een af-
deeling en lid van de Redactie van het Tijdschrift te zijn.

Deze commissie werd samengesteld uit de leden : Prof. Dr. H. Schornagel als
voorzitter,
J. H. ten Thye als secretaris, J. Kranenburg, P. J. de Jong, (Culemborg)
en
J. P. van der Slooten, (Utrecht).

3. tot het instellen van een commissie ter onderzoek van hetgeen verder gedaan
zal kunnen worden in verband met de door Mr. J.
Slager op de laatste algemeene
vergadering gehouden voordracht in zake de toepassing van tuchtmaatregelen.

Besloten werd hiervoor te verzoeken den voorzitter der Mij. Prof. Schornagel,
den voorzitter van den Centralen Raad, collega C. Tenhaeff en Mr. J. Slager.

In verband met het feit, dat onze Maatschappij in Augustus van dit jaar 75 jaar
zal hebben bestaan, werd besloten dit op eenigszins feestelijke wijze te herdenken.
Voor het nagaan van de wijze, waarop deze herdenking zou kunnen geschieden,
werd besloten een commissie samen te stellen. Daar ook dit jaar de Diergeneeskundige
Studenten Kring zijn eerste lustrum herdenkt, bestond de mogelijkheid dat ook van
deze zijde daaraan zou worden medegewerkt. Na een enkele wijziging bestaat voor
het oogenblik de commissie uit : Prof.
G. Krediet als voorzitter, J. H. ten Thye,
A. van Heusden als penningmeester, A. A. Oskam, voorzitter van D. S. K. en F.
J. ter Bef.k,
bestuurslid van D. S. K. als secretaris.

Na nog een korte bespreking bij de rondvraag, op welk onderwerp op de volgende
vergadering zal worden terug gekomen, sloot de voorzitter des avonds te negen uur
deze, door een tweetal pauzes van te zamen ongeveer anderhalf uur onderbroken,
vergadering.

De secretaris,

Nijmegen, 13 Maart 1937. A. van Heusden.

Afdeeling Gelderland-Overijsel. Jaarverslag 1936.

In vele opzichten is het vereenigingsjaar 1936 voor onze afdeeling voorspoedig
verloopen. De financieele toestand mag gunstig worden genoemd; het ledental
liep echter van 77 op 74 terug.

Op 10 Augustus overleed te Bemmel in de kracht zijner jaren collega ]. A. van
Velzen.
Zwaar was deze slag voor zijn echtgenoote en vijf kinderen, doch ook onze
afdeeling verloor een goed lid, die zelden op onze bijeenkomsten ontbrak. Een
io-tal collega\'s heeft hem 13 Augustus de laatste eer mede bewezen, terwijl aan de
groeve het woord werd gevoerd door de collega\'s A.
van Heusden — namens de
afdeeling — en
P. J. de Jong als oud-studievriend.

Wegens vertrek naar Amsterdam ging collega Kniggf. over naar de afdeeling
Noord-Holland. De Heer
Baerends ging ons, bij het neerleggen van zijn praktijk
verlaten, eveneens de Heer
Vi.askamp na het eindigen van zijn ambtelijke loopbaan.
Collega
J. M. van den Born te Bemmel trad als nieuw lid toe.

In het bestuur kwam geen verandering, aangezien de periodiek aftredende secre-
taris als zoodanig werd herkozen.

Het aantal vergaderingen bedroeg ook dit jaar weer vier, welke allen op Zaterdag
werden gehouden. Dit laatste is voor onze afdeeling wel een groote verandering.
In 1932 werden nog alle vergaderingen op Zondag gehouden, omdat deze dag

-ocr page 395-

altijd werd beschouwd als de meest geschikte voor de practici. Toen reeds werd
echter het aantal stemmen dat opging om op Zaterdag te vergaderen steeds grooter,
ook uit de kringen der practici zelf, doordat zij noodgedwongen over meer vrijen
lijd beschikten. Vroeger namen onze vergaderingen den geheelen dag in beslag,
thans beginnen wij als regel eerst na den middag.

Al deze veranderingen hebben geen ongunstigen invloed gehad op het verga-
dering-bezoek. Integendeel. Dit jaar waren gemiddeld 47 % der leden tegen-
woordig, hetgeen in jaren niet was geschied. Hoe verheugend dit hooge percentage
ook is, toch is er altijd nog ongeveer een vijfde deel der leden dat zich nimmer laat
zien. Mogen ook zij éénmaal hun permanent absentisme laten varen.

Vanwege de vele besprekingen betreffende de „Vleeschkeuringswet" en andere
huishoudelijke aangelegenheden was dit jaar voor twee vergaderingen geen spreker
uitgenoodigd ; terwijl in de November-vergadering de aangekondigde voordracht
kwam te vervallen wegens ziekte van den spreker collega
Siebenga.

In de Meivergadering was de Heer J. A. Beyf.rs aanwezig ter beantwoording
van „Klinische Vragen" hetgeen een zeer groot succes is geworden. Eveneens werden
in de andere vergaderingen vele belangwekkende gevallen uit de praktijk medege-
deeld.

Vele leden hebben in Juni deelgenomen aan de „Veterinaire Week," georganiseerd
door dc Faculteit der Veeartsenijkunde in samenwerking met de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Onze gewijzigde bepalingen voor de oprichting van Diergeneeskundige Zieken-
fondsen werden door het Hoofdbestuur goedgekeurd in haar Januari-vergadering.
Verder werd dit jaar eenige verandering gebracht in onze tarieven voor abonne-
menten.

Onze bindende besluiten aangaande de tuberculose-bestrijding en het werkgebied
werden wederom onveranderd voor een jaar vastgesteld.

Werd in het vorig jaarverslag vermeld dat een provinciale vereeniging tot bestrij-
ding der tuberculose onder het rundvee in oprichting was zoowel in Gelderland als
Overijsel, dit jaar kwamen deze organisaties definitief tot stand, en de ten vorigen
jare uitgesproken wensch dat deze vereenigingen contact met ons zouden zoeken,
teneinde in den vervolge tarieven enz. te bespreken, ging in vervulling. De daartoe
aangewezen commissie bestaande uit collega
Rek:iiman en Voorzitter en Secretaris
had op 24 Nov. en 1 Dec. j.1. een conferentie met de Dag. Besturen dier provinciale
vereenigingen te Zwolle en Zutphen. Vanzelf sprekend zijn niet dadelijk al onze
wenschen in vervulling gegaan, doch over de verkregen resultaten mogen wij niet
ontevreden zijn en gaan wij hoopvol de toekomst tegemoet.

De Secretaris,
H. D. Krouwel.

Afdeeling Groningen—Drenthe. Jaarverslag overl936.

In 1936 werden vier algemeenc en een bestuursvergadering gehouden. Het aantal
bezoekers der afdeelingsvergadcringen was steeds tusschcn de 20 en 30 ; het aantal
leden blijft tot nog toe onder de 70 ; zoodat steeds ruimt de helft afwezig was.
Het
bleek al weer een jaar waarin de werkzaamheden op maatschappelijk gebied hoogtij
vierden en er voor het wetenschappelijk gedeelte meestal niet veel tijd overbleef en
ook weer de bijzondere vergadering, waarin enkel wetenschappelijke vraagstukken
kunnen worden behandeld, achterwege moest blijven, wegens gebrek aan opgegeven
onderwerpen. Ook een spreker van elders, de heer
Meier, van Breda, behandelde
een onderwerp dat niet dc diergeneeskunde als zoodanig raakte, doch betrekking
had op reorganisatie van onze Mij. van Diergeneeskunde. Zelfs Prof.
Krediet, die
tot ons overkwam, begaf zich niet op wetenschappelijk terrein doch vergastte ons
op de vertooning van een aantal projectieplaatjes betrekking hebbende op vroegere
toestanden van gebouwen etc. tot de veterinaire faculteit behoorende.

De behoefte aan wetenschappelijke onderwerpen scheen dit jaar niet overheer-
schend te zijn. Voor enkele leden was dit verklaarbaar, nml. zij die, ter gelegenheid

-ocr page 396-

van de 3e eeuwfeestviering der Utrechtsche universiteit, de veterinaire week mee-
maakten en daar in de gelegenheid waren verschillende wetenschappelijke voor-
drachten te hooren.

De groote meerderheid moest zich tevreden stellen met eenige interessante mede-
deelingen van v.
Bergen over uier-oedeem bij koeien en prikkeldraadverwondingen,
en
Bruins over miltvuur bij een kalf van 6 weken. Sommige onderwerpen van maat-
schappelijken aard gaven gereede aanleiding tot besprekingen op het gebied der
diergeneeskundige praktijk, zooals b.v. de te nemen maatregelen tot coöperatieve
bestrijding van de abortus bij runderen, waarbij door den Inspecteur van den V. A.
Dienst eenige punten werden aangegeven voor algemeene toepassing door de practici.

Op het gebied van het vereenigingsleven werd veel stof behandeld ; commissies
benoemd, rapporten uitgebracht en voorstellen gedaan ; o. a. werden behandeld
de uniforme regeling van de tarieven bij tuberculose-bestrijding, gewijzigde stemming
op de algemeene vergadering, tarieven bij tuberculose-bestrijding in de grensge-
meenten, reorganisatie van de vleeschkeuringswet, vereenigingen van practici-
keuringsveeartsen, vrije dierenartsenkeuze.

Als nog te vermelden fata kunnen gelden : de vertegenwoordiging van onze afdee-
ling bij de feestelijke opening van het te Groningen opgerichte filiaal van de
N.V.
Kon. Pharm. fabrieken, de benoeming van onzen voorzitter H. Venema tot lid van
het Hoofdbestuur, de wijziging in het afdeelingsbestuur door het aftreden van den
ien secretaris H.
A. Kroes en de vervanging van dezen door C. Eenhoorn, wiens
functie als vice-voorzitter werd ingenomen door
J. Anewa. Ledenaanwinst hebben
wij dit jaar niet gehad : wel verlies door bedanken van 3 leden van onze afdeeling.
En met dit betreurenswaardig feit moet verslaggever zijn 33ste en laatste jaarverslag
als secretaris der afdeeling Groningen—Drenthe sluiten.

Groningen, Februari 1937. H. A. Kroes.

Afdeeling Friesland. Vergadering op 15 Januari 1937.

Aanwezig 20 leden en Prof Krediet als lid van het Dagelijksch Bestuur.

Besloten werd alsnog te probeeren met de afd. Groningen Drenthe tot over-
eenstemming te komen betreffende de grenstarieven voor tuberculose-bestrijding.
Mocht dit niet gelukken dan zal de afdeeling voorstellen het H.B. om bemid-
deling te vragen. Zoo mogelijk zal in Sept. —Oct. een cursus in Vleeschkeuring
worden gehouden.

Op voorstel van Siebenga is aan de feestcommissie opgedragen de mogelijk-
heid te overwegen ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der afdeeling een
jubileum-nummer uit te geven.

Daarna werd besloten welke leden aan het H.B. zouden worden genoemd ter
vervulling van de vacature in de redactie. Verder zal aan het H.B. worden
verzocht een commissie in het leven te roepen, die meer contact zal brengen
tusschen practici-publicisten, de redactie en eventueel de faculteit. De rekening
en verantwoording van den penningmeester werd goedgekeurd met als ontv.
f 1822.85, uitg. f 1535.21, zoodat een batig saldo blijft van f 287.64.

Als opvolger van E. W. de Jong, die bedankt heeft, werd tot penningmeester
verkozen A. J.
Hibma (Wommels). Vierzen bracht verslag uit over de Algemeene
Vergadering op 9 Jan.

Als Vlekziekte-commissie werden aangewezen de H. H. J. M. Dijkstra,
K.
v. d. Laan cn R. Kooistra.

In plaats van Dr. Beijers, die wegens ziekte verhinderd was zijn aangekondigde
inleiding te houden, hield Dr.
Veenbaas een inleiding over zijn ervaringen op
het gebied der abortus, waarop een geanimeerde discussie is gevolgd.

Bij de rondvraag bracht Siebenga nog de stamboek-erkenning van kunstmatige
bevruchting ter sprake. Het F. R.
S. stelt hiervoor zware eischen, terwijl het
N. R. S. genoegen neemt met een verklaring van den dierenarts.

De Secretaris, S. Santema.

-ocr page 397-

Afdeeling Noord-Brabant. Verslag van de Vergadering gehouden te
Breda in het Oranje-Hotel op Zondag 21 Februari 1937.

Aanwezig de leden : P. Brooymans, J. Buiteman, A. van Drimmelen, J. v.
Hal, M. den Hartog, F. Hilwig Jr., J. Kirch. J. Koopmans, Dr. Lubbf.rink, J.
Mallens, F. Rof.lvink, A. Snijders. M. Svvinkels, J. Verheul, P. Boots, G. v. d.
Werf, J. Wilmink,
Dr. A. W. Bos, M. Suykerbuyk en de introducé\'s P. Bollen
en M. Spoorenbf.rg. terwijl de alg. secretaris A. van Heusden het Hoofdbestuur
vertegenwoordigt. Bericht van verhindering is ingekomen van de collega\'s
J. Meier,
1\'. Steiiouwer
en A. Spierings.

Om 11 uur voormiddag opent de voorzitter de vergadering. Hij doet dit weer
met buitengewoon genoegen en zet de reden uiteen waarom hij in den laatsten
tijd verhinderd is geweest om de vergaderingen te leiden. Dat het maatschappelijk
werk niet door zijn afwezigheid geleden heeft, schrijft hij toe aan de activiteit van
zijn secretaris.

Na een hartelijk woord van welkom tot de leden, speciaal tot den alg. secretaris
en de intrudocé\'s, herdenkt hij het verscheiden van den oud-Voorzitter van de
Maatschappij Dr. Dhont.

Namens de leden van de afdeeling Noord-Brabant wordt de Voorzitter door
den vertegenwoordiger in het H.B. collega G. v.
d. Werf gecomplimenteerd met
zijn benoeming tot Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de Volks-
gezondheid. In zijn dankwoord laat de Voorzitter uitkomen, dat hij in zijn nieuwe
functie rekent op de medewerking van zijn collega\'s, waardoor een amicale manier
van samenwerking tot stand komt om het belang „Bevordering van de gezondheid
van den veestapel en bevordering van de Volksgezondheid" te dienen.

De uitvoerige notulen van de vorige vergadering worden na voorlezing onder
dankzegging gearresteerd.

Snijders stelt een wijziging van de agenda voor, aangezien het belangrijkste punt
aan het slot vermeld staat. Het voorstel om punt io van de agenda te behandelen
na punt 8 en de jaarverslagen uit te laten brengen aan het slot van de vergadering
wordt ondersteund door
Roei.vink. Buiteman en Wilmink en daarna aangenomen
Hierna worden de ingekomen stukken door den secretaris vermeld. Uit deze stukken
blijkt, dat

1. aan het verzoek van Dr. Pulles om een dankschrijven te richten aan zeker
functionaris om bepaalde redenen niet kan worden voldaan ;

2. het voorstel van de leden Meier, Boots en Dr. Pulles, betreffende het houden
van lezingen over diergeneeskundige ziekenfondsen door 2 voor- en 2 tegen-
standers, door de vergadering niet wordt gesteund ;

3. het schrijven van het lid J. J. Meier te Breda, betreffende zijn zienswijze over
de „bepalingen diergeneeskundige ziekenfondsen" geen instemming vindt
bij de vergadering.

Met algemeene stemmen worden de dierenartsen J. Koning, P. Bollen en M.
Spoorenbf.rg als lid van de Afdeeling Noord-Brabant aangenomen.

Zeer uitvoerig wordt van gedachten gewisseld over de „Bepalingen voor dierge-
neeskundige ziekenfondsen". Ter vergadering worden nog eenige kleine redactie-
wijzigingen aangebracht, waarna met algemeene stemmen deze „Bepalingen"
worden goedgekeurd. Zij zullen, na de goedkeuring verkregen te hebben van het
H.B., worden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. De secretaris
krijgt van dezen druk 100 exemplaren voor eventueele verspreiding.

Na een gezellige lunch heropent de voorzitter de vergadering met de mede-
deeling, dat het geschil tusschen den Secretaris en het lid
Rof.lvink in alle opzichten
tot een geslaagde collegiale oplossing is gekomen, waarbij het lid
Rgelvink den
Secretaris wederom het volste vertrouwen heeft geschonken. Met applaus betuigt
de vergadering haar instemming.

Evenals bij vorige gelegenheden doet de tarievenkwestie veel slof opwaaien.
Een voorstel van
Snijders en Brooymans om extra tarieven te berekenen voor
„zware" verlossingen en verwijdering van de secundinae bij het rund wordt

-ocr page 398-

verworpen met 15 stemmen tegen en 6 voor. De voorgestelde minimum-tarieven
worden hierna met dezelfde stemverhouding aangenomen. De minima van het
aantal diersoorten worden vastgesteld voor Runderen op 300 stuks en voor Paarden
op 100 stuks. Collega
Brooymans spreekt, na een 3-jarige ervaring van ziekenfonds-
praktijk, den hartgrondigen wensch uit : ,,Ik hoop van harte, dat de heeren nooit
met ziekenfondsen iets te maken krijgen." Het jaarverslag van den Secretaris wordt
zonder bemerking goedgekeurd. Uit het jaarverslag van den Penningmeester blijkt
een batig saldo aanwezig te zijn van ƒ 77,70. De penningmeester maakt hierbij
echter de opmerking, dat nog één onkostenrekening n.1. van den Voorzitter moet
inkomen. Hij wijst erop, dat het batig saldo ieder jaar al minder wordt. In 1933
was dit ƒ 325,68 : in 1934 en 1935 resp. ƒ 229,80 en ƒ122,26. Deze vermindering is
te verklaren door het vele werk van het secretariaat en de vrij hooge onkosten voor
de bestuursvergaderingen.

De bescheiden worden gecontroleerd door de leden G. v. d. Werf en M. den
Hartog.
Bij monde van eerstgenoemde wordt verslag uitgebracht en vastgesteld,
dat alle uitgaven keurig door bewijzen zijn gedekt. Door den voorzitter wordt voor
zijn accuraat beheer de penningmeester dank gebracht. Bij de bespreking over de
organisatie van den cursus in „Praktische Vleeschkeuring" wordt door de cursisten
vooral de nadruk gelegd op het behandelen van onderwerpen die praktische waarde
hebben. Het programma wordt hierna samengesteld en zal aan de commissie voor
P.U.O. worden toegezonden.

Voor dezen cursus hebben zich momenteel reeds 25 deelnemers aangemeld. Be-
sloten wordt om de commissie voor P.U.O. te berichten, dat de afdeeling Noord-
Brabant geen combinatie wenscht met de afdeelingen Utrecht en Zeeland. Hel
aantal deelnemers aan dezen cursus zou hierdoor te groot kunnen worden en hel
nuttig effect zou daardoor kunnen verminderen. De Afdeeling heeft er geen bezwaar
tegen, dat een beperkt aantal deelnemers uit de Afdeeling Zeeland zich bij haar
aansluit, aangezien het voor deze afdeeling groote bezwaren met zich brengt om
dezen cursus te organiseeren.

Bij de rondvraag informeert Boots of er een verbod bestaat voor het oprichten
van Gascellen. De Voorzitter heeft reeds eenige jaren geleden erop gewezen dal
wettelijke regeling voor deze kwestie hoogst noodzakelijk is. Besloten wordt het
H.B. hiermede in kennis te stellen.

De alg. secretaris vraagt inlichtingen betreffende de werkzaamheden, die verricht
worden door dierenartsen voor de Ned. Veehouderijcentrale en de vergoedingen
die hiervoor gegeven worden. Algemeen wordt de maximale vergoeding veel te
laag geacht. De Alg. secretaris zal deze aangelegenheid nader met een vertegen-
woordiger van de Veehoudcrijcentrale bespreken en aandringen op hoogere hono-
reering.

Niets meer aan de orde zijnde sluit de voorzitter hierop de vergadering.

Secretaris, Dr. A. W. A. Bos.

Afdeeling Gelderland—Overijssel.

Verslag van de algemeene vergadering op Zaterdag 6 Maart 1937. Aanwezig
40 leden en 5 inlroducé\'s. Bij de opening memoreerde de voorzitter het overlijden
van den eere-voorzitter der Maatschappij, Dr.
J. J. F. Dhont.

Notulen, jaarverslag secretaris, rekening en verantwoording van den penningmees-
ter werden goedgekeurd, waarna enkele ingekomen stukken werden afgehandeld.
Collega
Elzerman te Maurik werd aangenomen als lid der afdeeling.

Het door het bestuur voorgestelde bindend besluit in zake „abonnementen" werd
met algemeene stemmen aangenomen en zal aan een referendum worden onder-
worpen.

Voor cle a.s. algemeene vergadering der Mij. zal nogmaals worden voorgesteld de
contributie voor leden boven de 65 jaar te verlagen.

Dr. R. van Santen bracht verslag uit als afgevaardigde naar de bijzondere algem.
vergadering van 9 Januari j.1.

-ocr page 399-

De cursus „Practische vleeschkeuring" te houden te Arnhem werd nader bespro-
ken ; alle leden zullen hierover nog een circulaire ontvangen.

Collega J. Siebenga hield een interessante voordracht over „Kuntmatige bevruch-
ting en sperma-onderzoek." waarop een geanimeerde discussie volgde.

In zake de keuringstarieven voor keuring van varkens bij uitvoer door de Nederl.
Veehouderij Centrale wenschte men het resultaat van de besprekingen van deze
organisatie met het Dagelijksch Bestuur onzer Mij. af te wachten. De volgende
vergadering zal plaats hebben op een Zaterdag in Mei te Arnhem.

De Secretaris,
H. D. Krouwel.

BERICHTEN.

In Memoriam Dr. C. THOMASSEN.

Wij vernemen dat zich een Comité heeft gevormd, ten doel heb-
bende een blijvende herinnering aan wijlen Dr. C.
Thomassen, stichter en
geneesheer-directeur van het Sanatorium Juliana-Oord te Laren (N
.H.;
in het leven te roepen. Dit comité stelt zich voor hiertoe de voor-
naamste publicaties van Dr.
Th. in druk te doen verschijnen en
verder een eenvoudigen gedenksteen te plaatsen in het Sanatorium.
Bijdragen worden gaarne ingewacht door storting op de postgiro-
rekening No. 2991 van Dr.
Hf.nri Polak, Laten (N.H.).

Wij twijfelen niet of onder dc dierenartsen, die het levenswerk van
dezen oud-collega meer van nabij hebben kunnen gade slaan, zullen
er gevonden worden, die aan dit symphalieke streven hun steun
willen verleenen. Gaarne wekken wij hen hiertoe door deze regelen op.

Utrecht, 16 Maart 1937, C. F. Oijen.

Cursus Practische Vleeskeuring.

De Commissie voor Post-Universitair Onderwijs slaagde erin een
cursus voor de afdeling N.-Brabant te organiseeren, welke, dank zij
de zeer gewaardeerde medewerking van de collegae
Houthuis en
Gooren, op het Rotterdamsche resp. het Tilburgschc slachthuis kan
worden gehouden. Degenen, die wenschen deel te nemen dienen de
cursusgelden (f 16.—) vóór 20 Mei te storten op nummer 170417
van den penningmeester van de afdeling, collega
Wilmink te Klundert.
Iedere deelnemer ontvangt via den secretaris der afdeling het
programma, alsmede een exemplaar der gezamenlijke voordrachten.
Het programma luidt als volgt :

29 Mei en 5 Juni. P. J. van Endt en J. G. C. van Vloten.
Demonstratie keuringstechniek, zo mogelijk aan slachtdieren. Keuring
van z. g. wrakke koeien. Vleeskennis. Laboratoriumdemonstraties.

12 Juni. B. Crezée. Levende Keuring. H. Schornagel. Lezing
over Arthritis, Demonstratie en bespreking van organen.

-ocr page 400-

ig Juni. J. C. van der Slooten. Processen-verbaal. H. Schor-
nagel.
Lezing over Paratvphus. Demonstratie en bespreking van
organen.

26 Juni. C. F. van Oijen. De beoordeling van slachtdieren
lijdende aan tuberculose in verband met nieuwere inzichten omtrent
de pathogenese van dit lijden. R.
van Santen, Vleeswarenkeuring.

Voor de cursus Gelderland-Overijsel, te houden te Arnhem op
17 en 24 April en op 1, 8 en 15 Mei, welke cursus gelijkluidend
aan die van de afd. Noord-Brabant is, gaven zich tot heden slechts
11 leden op. Zij kan slechts doorgaan, indien
minstens 15 deelnemers
zich hebben opgegeven; gelegenheid tot deelneming bestaat ook
voor
leden van aangrenzende afdelingen. Aanmelding moet geschieden
bij den secretaris der afdeling, collega H. D.
Krouwel, Regen-
tesselaan 2 te Apeldoorn, Het cursusgeld bedraagt f 20.- . De in-
schrijving wordt opengesteld tot 5 April.

Namens de Commissie voor P. U. O.

Klarenbeek.

VLEESCHHYGIËNE.

l)e bouw van een openbaar slachthuis te Schiedam—Vlaardlngen.

In aansluiting op een voorstel van Burgemeester en Wethouders van Schiedam,
van 24 December j.1. betreffende de oprichting en exploitatie van een gemeenschap-
pelijk slachthuis met de gemeente Vlaardingen, stellen B. en W. thans voor een
crediet van ƒ 10.000.— toe te staan ter bestrijding van de kosten der voorbereidende
werkzaamheden.

De N.V. Thermochemische Fabrieken en de Raad van Leeuwarderadeel.

In een raadsvergadering van Leeuwarderadeel werd geïnformeerd hoe het stond
met het onderzoek naar de bedrijfscontröle bij de Thermochemische Fabrieken te
Bergum. Gevraagd werd o.m. of de vele gemeenten, die dit bedrijf subsidieeren.
in de toekomst ook aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de aanzienlijke ver-
liezen, welke geleden worden.

De voorzitter deelde m-de, dat de correspondentie, welke naar aanleiding van
deze kwestie gevoerd is, in handen is gesteld van de afdeeling Friesland van de
Vereeniging van Nedcrlandsche Gemeenten. Deze heeft op haar beurt den directeur
der vereeniging met deze kwestie in kennis gesteld, die thans een onderzoek instelt.

De vraag of de gemeenten, welke subsidie aan het bedrijf verleenen, voor de
verliezen aansprakelijk gesteld kunnen worden, is een juridische vraag, welke spreker
niet kan beantwoorden.
 de Graaf.

The Onderstepoort Journal of Veterinary Science and Animal Industry
Vol.
7 Juli 1936, No. 1 .

INHOUD :

Virus Diseases.

Alexander, R. A. : Studies on the Neurotropic Virus of Horsesickness V. The
Antigenic Response of Horses to Simultaneous, Trivalent Immunization.

Alexander, R. A. ; Neitz, W. O. ; and Du Toit, P.J. : Horsesickness : Immuni-
zation of Horses and Mules in the Field during the Season 1934-35, with a Descrip-
tion of the Technique of Preparation of Polyvalent Mouse Neurotropic Vaccine.

-ocr page 401-

Parasitology.

Bedford, G. A. H. : Description of a New Species of Hippobosca (Diptera pupipara).

Bedford, G. A. H. : A Synoptic Checklist and Hostlist of the Ectoparasites found
on South African Mammalia, Aves, and Reptilia (Supplement I).

Bacterologv.

Henning, M. W., and Brown, M. H. V. : Pasteurellosis. An Outbreak amongst
Sheep.

Mason, H. : The Isolation of Single Bacterial Cells.

Mason, J. H. and Scheuber, J. R. : Phe Production of Immunity to CI. chauvoei.

Plant Studies and Poisonous Plants.

Stf.yn, D. G. : Recent Investigations into the Toxicity of Known and Unknown
Poisenous Plants in the Union of South Africa.

Bedford, G. A. H. : Notes on Species of Trichodectidae with Descriptions of
New Genera and Species.

Bedford, G. A. H. : New Species of Linognathus and Polyplax (Anoplura).

Mineral Metabolism.

Du Toit, P. J. : Malan, A. 1 : Groenewald, J. W. ; and Botha M. S. : Studies
in Mineral Metabolism XXXIV. The Effect of Sulphur upon the Weight and
Wool Production of Sheep when Food Intake is not Limited.

Kellermann, J. H. : Sulphur Metabolism II. The Distribution of Sulphur in
the Tissues of Rats fed Rations with and without the Addition of Elementary
Sulphur.

Kellermann, J. H. : Sulphur Metabolism III. The Effect of Flowers of Sulphur
on the Growth of Young Rats fed an otherwise Well-balanced Ration.

Kellermann, J. H. : Sulphur Metabolism IV. The Oxidation and Reduction
of Elementary Sulphur by Animal Tissues in Vitro.

Sex Physiology.

Curson, H. H., and Quinlan, ). : Studies in Sex Physiology No. 14. The Situation
of the Developing Foetus in the Uterus of the Live Merino Sheep.

Malan, A. P., and Curson, H. H. : Studies in Sex Physiology No. 15. Further
Observations 011 the Body Weight and Crown Rump Length of Merino Foetuses.

Mai.an, A. P.. and Curson, H. H. : Studies in Sex Physiology No. 16. Surface
Area in the Foetus of the Merino Sheep.

Curson. II. H., and Malan, A. P.: Studies in Sex Physiology No. 17. The
Extent of the Gravid Merino Uterus in relaticn to the Vertebral Column in tne
Dorsal Recumbent Position and the Weight of the Gravid Uterus and Foetus in
relation to the General Body Weight.

Pathology.

Fourie, P. J. .). : A Contribution to the Study of the Pathology of Oesophagosto-
miasis in Sheep.

Photosensitisation.

Quin, J. I. : Studies on the Photosensitisation of Animals in South Africa IX.
I he Bile Flow of the Merino Sheep under Various Conditions.

Miscellaneous.

Curson, H. H. : Anatomical Studies No. 61. A Comparison of Two of the so-
called Zebus.

Internationale Veeartsenijkundige Congressen.

Dreizehnter Internationaler Tierärztlicher Kongress, Zürich-Interlaken 1938.
Patronat : Bundesrat Hermann Obrf.cht. Vorsteher des Eidgenössischen Volks-
wirtschaftsdepartementes, Bern (Schweiz).

Eidgenössische Technische Hochschule Zürich (Schweiz), 21 25.
August 1938, Interlaken 26. -27. August 1983.

Präsiden! des Organisationskcmitee : Prof. Dr. G. Flückiger, Bern : I Vicepräsident:
Prof. Dr. Bürgi, Zürich : II. Vicepräsident : Oberst Schwyter. Bern ; III. Vicepräsi-

-ocr page 402-

dent : Dr. M. Chaudet, Lausanne ; Schatzmeister : Dr. H. Baer, Zürich ; General-
sekretär
: Dr. E. Graeub, Bern.

Korrespondenzen sind zu richten an : Generalsekretariat Dr. E. Graeub, Seiler-
strasse 23a, Bern (Schweiz).

Erste Mitteilung.

XIII. INTERNATIONALER TIERARZTLICHER KONGRESS
Zürich-Interlaken. 21— 27. August 1938.

VERHANDLUNGSGEGENSTÄNDE.

Hauptsitzungen.

I. 1. Der tierärztliche Unterricht unter modernen Anforderungen.

2. Die Bedeutung des Tierarztes in der Zucht und Haltung der Tiere, sowie
in der Erzeugung von Nahrungsmitteln tierischen Ursprungs.
II. Allgemeine Bedingungen der Entstehung von Infektionskrankheiten.
III. Störungen der Fortpflanzung.

Sektionssitzungen.

Sektion I: Innere Medizin und Chirurgie.

1. Neuere Fjrgebnisse der Hämatologie angewandt bei Tierkranktheiten.

2. Neuere Forschungen über den Einfluss der Fütterung auf das Entstehen der
Krankheiten.

3. Roentgendiagnostik.

4. Der heutige Stand der Anästhesieanwendung.

Sektion II: Infektionskrankheiten.

1. Die Rolle der Tuberkulinproben in der Bekämpfung der Tuberkulose.

2. Aujeszkykrankheit.

3. Ferkelgrippe.

4. Die Bekämpfung der Salmonellosen bei den \'l ieren.

Sektion III: Rinderkrankheiten.

1. Bösartiges Katarrhalfieber und ähnliche Krankheiten.

2. Leukose der Rinder und der andern Haustiere.

3. Neuere Forschungen über die spezifischen Infektionen des Genitalapparates
des Rindes.

4. Chirurgische Demonstrationen am Rind.

Sektion IV: Parasitologie und Parasitäre Krankheiten.

1. Die tierischen Parasiten des Wildes.

2. Die Beziehungen zwischen den parasitären Krankheiten der Menschen und
der \'Fiere.

3. Weidehygiene in Bezug auf parasitäre Krankheiten.

4. Immunität und Immunitätsreaktionen bei parasitären Krankheiten.

Sektion V: Trofienkrankheiten.

1. Neue Forschungen über Tropen- und subtropische Krankheiten.

2. Geographische Verbreitung der Tropenkrankheiten.

Sektion VI : Geflügelkrankheiten.
1. Lymphomatosis. 2. Blackhead. 3. Coccidiosis. 4. Psittakosis.

Sektion VII: Zootechnik.

1. Wachstum und Frühreife.

2. Konstitution der Haustiere vom anatomischen, physiologischen und hygienischen
Gesichtspunkte, sowie deren Zusammenhang mit den Leistungen.

3. Einfluss der Klimata auf Konstitution, Widerstandskraft und Leistungen der
Haustiere. Akklimatisation.

4. Künstliche Besamung.

Sektion VIII : Fleischschau und Milchhygiene.

1. Die Beurteilung tuberkulöser Schlachttiere.

2. Bakterielle und nichtbakterielle, physikalische und chemische Veränderungen
von Fleisch jeglicher Provenienz.

-ocr page 403-

3. Wertbemessung der Milch nach hygienischen Gesichtspunkten.

4. Neuzeitliche Betäubung der Schlachttiere.

Sektion IX : Militärveterinärwesen.

1. Gasschutz und Therapie der Gasschädigungen der Tiere.

2. Massnahmen zur Verhütung von Tierseuchen im Felde.

Sektion X : Veterinär-Physiologie.

1. Physiologische Grundzüge Tür die Ernährung der Haustiere.

2. Physiologie der Milchdrüse.

3. Neuere Forschungen über Physiologie der Vormägen der Wiederkäuer.

4. Neuere Forschungen über die Physiologie der Vererbung.

5. Einlluss der gonadotropen Hormone auf den Geschlechtsapparat der Haustiere,

Procès-verbal de la réunion de la Commission Permanente des Congrès
internationaux de médecine vétérinaire du samedi 24 octobre 1936 à 10
heures dans la Saîle du Sénat de l\'Université, à Berne.

Ordre du Jour.

1. Rapport du Secrétaire sur les travaux de la Commission depuis les séances de
New-York du mois d\'août 1934.

2. Nomination des nouveaux membres pour le Chili, la Hongrie, l\'Italie, le Japon
et l\'Uruguay.

3. Fixation d\'un avant-projet de l\'ordre du jour du Congrès de Zürich-Interlaken
\'938-

4. Nomination des rapporteurs.

5. Proposition de créer „une Commission des résolutions" pour l\'examen et la
fixation des résolutions du congrès.

6. Proposition de modifier l\'article 45 des Bye-Laws des Congrès internationaux
de médecine vétérinaire comme suit :

,,Les documents du Congrès organisé seront conservés par la principale société
vétérinaire du pays lequel ce congrès aura eu lieu.

Le Comité d\'Organisation remettra les-dits documents au secrétariat de la
société sus-mentionnée."

7. Communication concernant l\'utilisation de l\'excédent budgétaire du congrès
de New -York.

8. Proposition des candidats pour le „U.S.A. 12th International Veterinary Con-
gress Prize."

9. Autres matières.

Sont présents :
du Bureau de la Commission Permanente :

M. M. 1 jeclainche (France), Président, Stang (Allemagne), Vice-Président,
de Blieck (Pays-Bas), Secrétaire-général et Trésorier et Kelland (Angleterre)
2e Secrétaire.

Parmi les membres :
M. M. Kasper (Autriche), Petersen (Dancmarck), Marczewski (Pologne),
Sven Wall (Sucde), Flueckiger (Suisse) et Pfaff (Tchécoslovaquie).

Se sont excusés :
M. M. Farid Bey (Egypte) et Miranda do Vale (Portugal).

Etaient absents :

M. M. Mohlf.r (Etats-Unis d\'Amérique), du Toit (Afrique du Sud), Beyro
(Argentine), Douglas Stewart (Australie), Rubay (Belgique), Hermsdorff
(Brésil), Angheloff (Bulgarie), Hilton (Canada), Crespo y Garcia (Cuba),
Sanz Egana (Espagne), Eichhorn (Etats-Unis d\'Amerique), Preston Hoskins
(Etats-Unis d\'Amérique), Kankaanpaa (Finlande), Craig (Irlande), Figueroa

-ocr page 404-

(Mexique), Holth (Norvège), Reakes (Nouvelle-Zélande), Ionesco-Braii.a
(Roumanie), Nouri Bf.y (Turquie), Skrjabine (Union des Républiques Sovié-
tistes Socialistes) et
Guetz (Yougoslavie).

Au titre de remplaçants des membres absents ont assisté à la séance :
M. M. Prof. Dr. Duerst (Prof. Dr. Steck — Suisse), Dr. E. Graeub (Prol. Dr.
Frey — Suisse) et Dr. Whitf. (Dr. Mohlf.r — Amérique).
En outre : Prof. Dr. R.
Manninger (Hongrie).

Le Président déclare la séance ouverrte, souhaite la bienvenue aux membres et
aux remplaçants.

M. le Prof. Dr. Duerst, Recteur de l\'Université à Berne souhaite la bienvenue
aux participants.

1. Le Secrétaire-général lit son rapport concernant les travaux de la Commission
Permanente pendant la période allant du 13 août 1934 au 24 octobre 1936.

Ce rapport est approuvé et sera envoyé aux membres.

2. Sont proposés comme membres de la Commission Permanente :

M. le Prof. Dr. H. K. Sievers Wicke, Directeur de l\'Institut de Recherches
Vétérinaies à
Santiago de Chile (Chili), par le Ministre de l\'Agriculture du Chili :
M. le Prof. Dr. R. Manninger, Professeur à l\'Ecole supérieure de Médecine
Vétérinaire à
Budapest (Hongrie), par l\'Association hongroise des Médecins
Vétérinairss ; M. le Dr. A.
Bai.domir, Directeur du Service Vétérinaire à Mon-
tevideo
(Uruguay), par la Commission Permanente.
Ces propositions sont acceptées.

L\'Italie et le Japon, qui n\'ont pas actuellement de délégués, n\'ont fait aucune
proposition. Cependant M. le Prof.
Flueckiger (Suisse) a reçu une lettre du
Prof. Dr.
Bisanti (Italie), accompagnée d\'une liste des rapporteurs que propose
le Comité national d\'Italie. D\'après cette lettre on résoudrait plus lard, c. à. d.
lors du congrès à Zürich, la question de savoir s\'il y a lieu d\'accepter la langue
italienne comme langue officielle du congrès.

3. La fixation de l\'avant projet de l\'ordre du jour du Congrès de Zürich-lnterlaken
1938, proposé par le Bureau de la Commission Permanente et le Comité Exécutif
de Suisse est discutée par l\'assemblée en tenant compte des voeux exprimés par
les Comités nationaux des divers pays.

Après discussion l\'avant-projet suivant est adopté :

4. Pour les sections, les comités nationaux de plusieurs pays (Afrique du Sud,
Allemagne, Angleterre, Autriche. Belgique, Brésil, Canada. Danemark, Etats-
Unis d\'Amérique, France, Hongrie, Italie. Pays-Bas, Pologne, Roumanie,
Suède, Suisse et Tchécoslovaquie) ont proposé un grand nombre de rapporteurs,
parmi lesquels la Commission Permanente et le Ccmité Exécutif à Berne ont
fait un choix.

Plusieurs pays n\'ont pas fait de propositions.

Le Comité Exécutif a décidé d\'admettre un maximum de 110 rapporteurs.
Au total 102 rapporteurs ont été déjà désignés. Au cas où les pays retardataires
feraient des propositions, 8 places seront réservées.

5. Le docteur du Toit (Afrique du Sud) propose de soumettre au préalable les
résolutions du congrès à une commission spéciale, puisque à Londres, comme
à New-York le temps a manqué pour discuter ces résolutions.

Le Secrétaire-général propose d\'accepter cette suggestion en précisant que la
commission des résolutions sera nommée à la première séance de la Commission
Permanente à Zürich et se composera outre du secrétaire-général de quelques
membres de la Commission Permanente.

La Commission des résolutions remettra son rapport à la dernière séance de la
Commission Permanente après quoi, les résolutions seront publiées afin d\'être
votées à la séance de clôture du Congrès. De la sorte on évitera les proposi-
tions tardives qui ne peuvent être soumises à un jugement approfondi. Il en
est ainsi décidé.

-ocr page 405-

6. Le Secrétaire-général explique que jamais les stipulations, comprises dans
l\'article 45 des statuts des congrès internationaux de médecine vétérinaire
n\'ont été exécutées. Ces stipulations prévoient que :

„Les documents et tous autres objects concernant les Congrès internationaux
,,de médecine vétérinaire sont conservés par le secrétaire en activité de la
„Commission Permanente et inscrits dans un registre ad hoc."
„Si un secrétaire quitte ses fonctions, il remet les archives à son successeur. En
cas de décès, le Président de la Commission veille à leur transmission."
Il serait préférable que ces documents ne quittassent pas le pays, où a eu lieu
le congrès et l\'on devra modifier l\'article 45 comme l\'indique l\'ordre du jour
sub 6.

La réunion accepte la proposition. Ainsi le XIIle Congrès international de
Médecine Vétérinaire à Ziirich sera prié de modifier l\'article 45 des statuts en
ce sens.

7. Le Secrétaire-général fait mention d\'une lettre du Comité organisateur du XIle
Congrès international de médecine vétérinaire à New-York, d\'où il appert
qu\'il existe un excédent budgétaire de ? 10.133.84. Cet excédent provient des
fonds mentionnés au § 47 sub b. des statuts du congrès.

Les fonds, mentionnés au $ 47 sub a. n\'ont pas laissé d\'excédent.
L\'article 47 dit : „Les recettes du congrès sont :

a) les cotisations des membres (§ 12).

b) les subventions des autorités, des sociétés et des particuliers.

Les fonds sous b) ne seront cependant pas sujets aux statuts 48 et 50, à moins
que les donateurs aient stipulé le contraire comme bases de leurs dons, mais la
Commission Permanente peut, si elle s\'y décide, demander qu\'une part d\'un
surplus quelconque sous b), ne dépassant pas la somme de vingt Livres sterling,
soit vouée aux frais d\'administration de la Commission Permanente."
Suivant le § 47, second alinéa, le Comité organisateur a la disposition entière
de la destination de l\'excédent des fonds sub
b).

Le Secrétaire-général est d\'avis qu\'un changement soit apporté à cette règle,
de sorte qu\'il n\'existe plus de distinction d\'attribution selon la provenance des
fonds dont peut disposer le Congrès, et que le Comité organisateur pourra
disposer, avec la Commission Permanente, de l\'excédent éventuel, ainsi qu\'il
a été décidé au § 48, 3e alinéa des statuts des congrès. Avant l\'année 1914 on
ne faisait d\'ailleurs pas de distinction entre les rubriques
a) et b). Pour atteindre
ce but il est nécessaire de modifier l\'article 47 en ce sens que le second alinéa
est supprimé. La réunion est d\'accord.La Commission Permanente fera une
proposition conforme au prochain congrès de Zürich afin de régler définiti-
vement la question.

8. Le Comité organisateur du Congrès de New-York a donné à l\'excédent la des-
tination suivante :

Une somme de S 3000.-..... sera confiée à la garde du Trésorier de l\'American

Veterinary Médical Association. Son revenu, accumulé pendant les intervalles
des Congrès internationaux, constituera un prix en espèces qui sera le „Prix
du Douzième Congrès Vétérinaire International des Etats-Unis." Il sera décerné,
à chaque Congrès Vétérinaire International, au vétérinaire auteur de la con-
tribution la plus importante apportée à la science vétérinaire depuis le dernier
congrès. Les candidats seront proposés au Comité permanent à la séance de pré-
paration du programme du prochain Congrès Vétérinaire International. L^e
Comité permanent choisira, dans une réunion tenue au cours du congrès e
titulaire du prix, qui sera décerné dans la séance de clôture du congrès."
La Commission Permanente a été priée de désigner les candidats au Prix inter-
national „Prix du Douzième Congrès Vétérinaire International des Etats-Unis".
En raison de l\'existence du „Prix de Budapest", le Secrétaire-général de la
Commission Permanente propose de destiner la somme disponible à constituer
une bourse d\'études au lieu de la destiner à un autre prix et de soumettre cette

-ocr page 406-

proposition au Comité organisateur à New-York. Cette bourse permettrait à
des vétérinaires européens choisis avec soin, de faire un séjour aux Etats-Unis
ou, inversement, à des vétérinaires américains de faire un séjour en Europe.
M. le Dr. White transmettra cette proposition au Comité organisateur à New-
York.

g. Le Dr. du Toit (Afrique du Sud) a fait savoir qu\'il accepte de se charger d\'un
projet de nomenclature latine des maladies animales et de le soumettre au
congrès à Zurich en 1938. La réunion accepte cette proposition avec recon-
naissance.

L\'ordre du jour étant épuisé, le Président remercie les participants de leur colla
boration et lève la séance.

Président : Prof. Dr. E. Leclainche.

Secrétaire-général : Prof\'. Dr. L. de Blieck.

Verslag van den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst over 1935 .

In de door Dr. Beijers opgemaakte bespreking (zie dit Tijdschrift blz. 297,
15 Maart No.) was geen gelegenheid aandacht te schenken aan het verslag
omtrent de werkzaamheden die ten behoeve van de keuring van voor uitvoer
bestemd vleesch worden verricht. Daarover moge nog het volgende opgemerkt
worden.

Deze keuringen zijn eensdeels sanitaire maatregelen, anderdeels wordt in samen-
werking met de Vereeniging Ned. Bacon-contrôle toezicht uitgeoefend op de
qualiteit der afgeleverde „bacon".

De hygiënische resultaten vinden wij in een lijst van de afkeuringen, waaruit
blijkt dat onder ± 600.000 varkens ± 1800 wegens tuberculose niet voor uitvoer
werden goedgekeurd (± 0.3%). Dit getal wordt overtroffen door de afkeuringen
wegens „dermatitis" (0.35 %) „pleuritis" (± 0.4 %) en „contusie" (± 10.9%).

Gemeld wordt dat „steeds meer inrichtingen overgaan tot de electrische be-
dwelming". Staat het vast, dat hier inderdaad bedwelmd wordt, meenen wij
te mogen vragen.

Over de controle op den uitvoer van bacon berichten wij, dat deze gebaseerd
is op de , ,Landbouwuitvoerwet 192g". Zij omvat niet alleen toezicht op hel
afgeleverde product, doch ook op de gebruikte pekel, de wijze van werken enz.

De verslaggever is van oordeel, dat de positie van de Nederlandsche bacon
op de Engelsche markt, uit kwaliteitsoogpunt, bevredigend mag worden genoemd.

C. F. v. O.

Het gralis-onderzock van sputum, urine, faeces, enz. voor diagnostische
doeleinden, wordt aan mijn kliniek niet meer verricht. Prof.
Wester.

Rijksuniversiteit te Utrecht.

Tot Veearts bevorderd: de Heeren Joh. Kraai, J. Meertens en C. van der Poel.

PERSONALIA.

Benoemd tot Hoofd van den Veterinair-Hygiënischen Dienst te Padang
Th. S. Zwanenburg, Keuringsveearts te Haarlem.

Benoemd : tot tijdelijk Keurings-veearts der Gemeente Nijkerk, S. K. Numans
te Utrecht. Voorloopig adres : Vetkamp 8, Nijkerk.

Verhuisd : Dr. J. Kets, te Oss, van Molenstraat 81, naar Molenstraat 77.
Verhuisd: Dr. J. P.
Fooy, van Utrecht naar Rembrandtplein 7. Bilthoven.

-ocr page 407-

BIBLIOGRAFIE.

Geldersch paardenstamboek 1925—1935. [Eist, Fa. ,]. Herberts, 1936]. 8°. 284 blz.

Hengsten stamboek No. 1—63.

Hengsten hulpstamboek No. 1—2.

Merriën stamboek No. 1—675.

Merriën hulpstamboek No. 1—930.

Veterinaire zakagenda 1937. Samengest, door K. Reitsma. Jg. 5. Den Haag, Drukkerij-
Uitgeverij ,,De Hofstad",
1936. ƒ 1.35

Beretning fra den Kgl. veterinaer-og landbohöjskcle for undervisningsaaret fra
1 Sept. 1935 til 31 Aug. 1936. Köbenhavn, J. H. Schulz Bogtrykkeri, 1936. Gr. 8°.
55 S.

I. Pazzaglia, Le disposizioni sulla produzione e commercio del latte destinato
al consumo diretto. Regolamento
9 Maggio 1929, No. 994. Empoli, R. Noccioli,

1936. 160. 114 p. Lire 8.60
G. Bastoni, 11 latte alimentäre come problema igienico-sanitario e come problema

tecnico. Parma, M. Fresching, 1936. 8°. V 187 p. Lire 15.—

A. Donelli, Le zoonosi o malattie degli animali trasmissibili all\'uomo. Gonferenze.
Padova, Tip. La Garangola,
1936. 8°. 14 p.

A. H. Sti rtevant, Problèmes génétiques. Paris, Hermann et Cie., 1936. 8°.
22
p. fr. 7.—

Coll. Actualités scient, et ind. No. 408.

J. Lavollay, Recherches sur le magnésium en biochemie animale. Paris, Hermann
et Cie.,
1936. 8°. 84 p. fr. 15.—

Coll. Actualités scient, et ind. No. 419.

Register of veterinary surgeons. London, Royal Coll. of vet. surgeons, 1936. ia°.
240 p. Sh. 5.—

Report of the civil veterinary department, Bengal, for the year 1935-—\'36. [By
/\'. J. Kerr]. Alipore, Government Printing, 1936. 8°

Administration report of the civil veterinary department, Madras, for the year
\'935\'—\'36- [By
P- T. Saunders]. Madras, Government Press, 1936. 8°. Annas 8.—
Manual of the silver fox and fur farming industries. 6th ed. Minneapolis, Amer.
Nat. Fox and Fur Breeders Assoc.,
1936. 8°. 132 p. w. 7 fig. $ 0.25

Statistical and general report of the army veterinary services for the year 1935—\'36.
I.ondon, H. M. Stationery Office, 1936. 8°.

R. A. Fisher, Statistical methods for research workers. 6th ed. Edinburgh, Oliver
and Boyd,
1936. 8°. W. tab. Sh. 15.—

B. Schwartz, Controlling longworms of swine. Washington, Government
Printing Office,
1936. 8°. 5 p. w. fig.

U. S. Dept. of Agric. Leaf!. No. 118.

H- von Stf.phanitz, Der deutsche Schäferhund, seine Haltung, Erziehung und
Aufzucht. Leipzig, Hachmeister und Thal, [1937]. Kl.
8 . 84 S. m. 14 Abb. M. 0.70
Lehrmeister-Bücherei. Nr. 1097/1098.

P. Kern, Das rheinisch-deutsche Kaltblutpferd. Berlin, Dt. Ges. f. Züchtungs-
kunde,
1936. Gr. 8°. 27 S., 5 Bl. Abb. M. 1.50
Aus deutschen Züchten. H. 1.

W. Busack, Ernährung und Pflege des Hundes. Berlin, Verl. : Die Hundewelt
E. Osthoff und Co.,
1937. 8°. 76 S. m. Abb. M. 1.75

J. JäGER, Ländliche Geflügelhaltung. Berlin, Reichsnährstand Verlags-Ges.,

1937. Gr. 8°. 90 S. m. Abb. M. 2.10
Arbeiten des Reichsnährstandes. Bd. 16.

Jahresbericht der Preuss. Versuchs- und Forschungsanstalt für Milchwirtschaft
in Kiel. Erst, von
W. Mohr. Jg. 12. 1935. Berlin, P. Parey, 1936. 40. 46 S. M. 2.—
W. Müseler, Reitlehre. 9te Aufl. Berlin, P. Parey, 1936. Gr. 8°. 189 S. m. 83 Abb.

M. 4.80

-ocr page 408-

H. Weber und G. Fleischhauer, Lehrbuch für Schäfer und Schafhalter.
Haltung und Fütterung des Schafes und seine Krankheiten. 2te Aufl. Berlin, P.
Parey, 1937. 8°. VIII 162 S. m. 30 Textabb. M. 5.80

M. Klimmer, Die Tilgung der Rindertuberkulose. Berlin, R. Schoetz, 1937.
Gr. 8°. 35 S. M. 1.-

R. Stetter, Schwere Darmerkrankungen bei Pferden durch Aufnahme von
Fremdkörpern und ihre Verhütung. Ankara, Yüksek Ziraat Enstitüsü, 1936. Gr. 8 .
9 7 S. u. 2 Bl. Abb. M. 0.80

Ratgeber f. d. prakt. Landwirt. H. 8.
In deutscher und türkischer Sprache.

R. Stettf.r, Sektionsergebnisse bei Schafen in Ankara im Jahre 1935. Ankara,
Yüksek Ziraat Enstitüsü, 1936. Gr. 8°. 33 S. m. Fig. M. 1.20

Arbeiten aus dem Yüksek Zir. Enst. H. 19.
In deutscher und türk. Sprache.

P. Clairmont und W. Brunner, Allgemeine Gegenanzeigen bei nicht dringlichen
chirurgischen Eingriffen. Stuttgart, F. Enke, 1936. 8°. 74 S. M. 4.20

Vorträge aus der Prakt. Chirurgie. Hrsg. von E. Lexer. H. 10.
Das Reichstierzuchtgesetz■ Gesetz zur Förderung der Tierzucht vom 17. März 193C.
Hrsg. von
H. Lüthge. Berlin, Deutscher Gemeindeverlag, 1937. Kl. 8". IV 68 S.
Kommunale Schriften. Nr. 39. M. 1.80

W. Hueck, Morphologische Pathologie. Eine Darstellung morphol. Grundlagen
der allgem. und spez. Pathologie. Leipzig, G. Thieme, 1937. 40. XX 818 S. m.
811 z. T. färb. Abb. M. 54.-

K. Günther, Mutterliebe im Tierreich. Ulm, Höhn, 1936. Gr. 8°. 99 S., 48 S.
Abb. (22 Zeichn. und 58 Fotogr.) M. 6.—

P. Hf.rtwic, Artbastarde bei Tieren. Berlin, Gebr. Bornträger, 1936. 40. IV
140 S. m. 76 Abb. M. 21.

Handbuch der Vererbungswissenschaft. Lfg. 21 Bd. 2, B.

Neue Forschungen in Tierzucht und Abstammungslehre. Festschrift zum 60. Ge-
burtstag von
J. Durst. Bern, Verbandsdruckerei, 1936. Gr. 8°. 461 S. m. Abb. u.
1 Taf. Fr. 20. -

F. Schmid, Diagnose und Bekämpfung der parasitären Krankheiten unserer
Haustiere. Berlin, R. Schoetz, 1937. 8°. VIII 134 S. m. 66 Abb. und 1 "l\'af.

M. 7.40

Zeitschrift für Tierpsychologie. Hrsg. von C. Kronacher. Berlin, P. Parey, 1936.

M. 18.—

F. Schwangart, Ueber wahre Katzen und Schleichkatzen (Felidae-Viverridae).
Leipzig, P. Schops, 1936. Gr. 8°. 113 S. M. 5.—

Carnivoren-Studien. Bd. 2 = Kleintier und Pelztier. Jg. 12, 1936. H. 8.

G. Frölich und H. Löwe, Der Futterwert des Samens der Ackermannschen
Malve. Berlin, P. Parey, 1936. Gr. 8°. 36 S.

Kühn-Archiv. Bd. 40, H. 8. Zugl. Sonderband f. Tierzucht. 10, H. 8.
Tierzuchttagung. Vorträge der.... vom Forschungsdienst veranstalteten Tagung
in Bremen u.s.w. 1936. Neudamm u.s.w., Neumann, 1936. 4 . 114 S. M. 3.50
Der Forschungsdienst. H. 5.

Dauriac, Le cheval et la motorisation. Thèse de Toulouse. 1936.
Faure, Contribution à l\'étude du cancer utérin chez la vache. Thèse de Toulouse.
I936.

Lasbale, Contribution à l\'étude du traitement de la maladie de Carré du
chien. Thèse de Toulouse. 1936.

Mourouzaa, L\'anglo-arabe cheval de selle. Thèse de Toulouse. 1936.
Schmitt, Essai de traitement de la coprostase des carnivores et du cheval par les
extraits du lobe postérieur de l\'hypophyse. Thèse de Toulouse. 1936.

Stamenokf, Mesures sanitaires contre les maladies contagieuses des animaux
domestiques en Bulgarie. Thèse de Toulouse. 1936.

Bedoiseau, Météorologie et médecine vétérinaire. Thèse de Paris. 1936.

-ocr page 409-

— 3Öi —

Lemoine, La botryomycose chez les animaux domestiques. Essais de reproduction
expérimentale à partir du staphylocoque. Thèse de Paris. 1936.

Malin, De la castration du cheval par les casseaux à cordons couverts et testi-
cules découverts. Thèse de Paris. 1936.

H. Bub, Einfluss des Immunserums auf die aktive Immunisierung gegen Maul-
und Klauenseuche mit Formolvaccine. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

F. Bansberg, Vergl. Untersuchungen über die Haltbarkeit von Seefischen
(Gadiden). (Kühlhausaufbewahrung bei ± 0°C., -f 40 C. und 7°C.). Inaug.-
Diss. Hannover. 1936.

C. Bulich, Untersuchungen über die Ursache der lymphoiden Knötchen der
perivasculären und parabronchialen Zellinfiltrate in der Meerschweinchenlunge.
Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

E. F. Deiters, Ueber den Cholesteringehalt des Blutes gesunder und kranker
Pferde. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

F. Dierkes, Bedeutet das Belassen der geschlachteten Kälber im Fell eine Gefahr
für den Menschen? Bakt. Untersuchungen von Kälberhäuten auf Fleischvergifter
unter Anwendung der Anreicherung in Tetrathionatbouillon. Inaug.-Diss. Han-
nover. 1936.

K. Enders, Sympatol- und Aquocampholwirkung während der Eunarcon- und
Chloralhydratnarkose. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

J, Fehlings, Untersuchungen über Blutreserven beim Huhn. Inaug.-Diss.
Hannover. 1936.

H. H. Fehsf,, Der Fettgehalt des Knorpelgewebes bei Rindern nebst Unter-
suchungen über die Leistungsfähigkeit der Fettfärbungsmethode nach Kawamura.
Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

J. Focke, Versuche mit dem Chinosolpräparat R 1 148 a bei gesunden und kranken
Rindern. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

P. Funk, Ueber die Bedeutung der Totenstarre für die Erreichung der Schnell-
pökelung. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

K. H. Gossee, Untersuchungen über den Vitamin-C-Gehalt des Blutserums bei
graviden und nicht-graviden Rindern. Zugl. ein Beitrag zur Bestimmung des
Vitamin-C im Blut. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

K. H. Hemstf.dt, Untersuchungen und Erwägungen über das Verhältnis von
Eutergrösse und Milchmenge unter Berücksichtigung der zweiten Phase der Milch-
sekretion beim Rind. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

R. Heimann, Untersuchungen über die Grössenverhältnisse und den Hämoglo-
bingehalt der Erythrozyten des Reserveblutes bei Pferden. Inaug.-Diss. Hannover.
■936-

W. Herwig, Untersuchungen bei narkotisierten Hunden und zugl. Prüfung
eines neuen Narkosemittels „Narkogen". Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

H. Herling, Die Senkungsgeschwindigkeit der Blutkörperchen bei jungen
Schweinen in den ersten Lebenswochen. Zugl. ein Beitrag über den gegenwärtigen
Stand der Erkenntnis dieses Problems in der Human- und Veterinärmedizin.
Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

A. Horstmann, Untersuchungen über die Beeinflussung des Blutbildes bei mit
Phenylhydrazin anämisierten Kaninchen durch Plastoserum neu. Inaug.-Diss.
Hannover. 1936.

H. Kather, Pharmak. und toxikol. Untersuchungen über Veratrinum hydrochlo-
ricum. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

H. Köster, Die Bedeutung der Safraninbase für die mikrosk. Darstellung der
Bruzellen und der Pockenelementarkörperchen. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

K. Lütkefels, Die Wasserstoffionenkonzentration (pH) beim Gefrierfleisch und
ihre Veränderung im Verlaufe des Auftauprozesses unter Berücksichtigung der
Genusstauglichkeit und Haltbarkeit desselben. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

H. Milbradt, Die bei der Herstellung von Dauerwaren (Wurst u. s. w.) durch
nicht fachgemässe Behandlung auftretenden Schäden und ihre bakteriellen Ur-
sachen. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

-ocr page 410-

H. Lemke, Untersuchungen über die Wasserstoffionenkonzentration des Vaginal-
sekretes beim Rinde in verschiedenem Lebensalter, während der Trächtigkeit und
des Geschlechtszyklus. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

K. J. Meinen, Untersuchungen von Aufzuchtkrankheiten junger Hunde unter
dem Bilde einer Toxikose. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

K. Neumann, Sagrotan als Desinfektionsmittel in der Grosstierpraxis. Inaug.-
Diss. Hannover. 1936.

E. Niederhaus, Blutkonzentration und Gewebswassergehalt bei eiweissreicher
und eiweissfreier Diät. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

H. Pinkepank, Ueber allergische Tuberkuloseuntersuchungen beim Rinde.
Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

E. Ruddat, Beiträge zur Epidemiologie der ansteckenden Blutarmut der Pferde
im Saargebiet. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

H. Ritter, Untersuchungen über die Resistenzbreite der Erythrozyten der
Blutreserve bei Pferden. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

G. Sciiaper, Der Aminostickstoffspiegel des Blutes gesunder und nierenkranker
Hunde unter bes. Berücksichtigung einer Nierenfunktionsprüfung. Inaug.-Diss.
Hannover. 1936.

H. Schmalz, Untersuchungen über die Verträglichkeit und klinische Wirksam-
keit der Kalziumpräparate Selvadin und Calden. Inaug.-Diss. Hannover. 1936

H. Stoeter, Beitrag zur Tuberkulose nach den Schlachtbefunden tuberkulöser
Rinder. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

H. Terhedebrügce, Trennung des Pocken- vom Maul- und Klauenseuche-
Virus durch Ultrafiltration und Realkalisierung. Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

W. Tiemann, Ueber den Cholesteringehalt des Blutserums und seine Tages-
schwankungen bei Wiederkäuern (Rind und Ziege). Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

P. Wei-haar, Der Vorderwälder Rinderschlag im Bcdischen Schwarzwald.
Inaug.-Diss. Hannover. 1936.

H. Weineck, Zur Frage der hämostyptischen Wirkung der Milch von Mensch
und Haustieren. Inaug.-Diss. Plannover. 1936.

W. Palmquist, Die Absatzregulierung für deutsche Milcherzeugnisse und Eier
durch die nat.-soz. Regierung. Inaug.-Diss. Freiburg i. Br. 1936.

L. K. Frey, Hauttuberkulose und konstitutionelle Tuberkulose beim Meer-
schweinchen. Inaug.-Diss. Giessen. 1936.

F. Aeberhardt, Zur Histologie und Histogenese der Unterkieferdrüse von
Hund und Katze. Inaug.-Diss. Bern. 1936.

G. Bouvier, Etude sur l\'étiologie des maladies des animaux domestiques dans
les régions tropicales, spéc. dans la région du Lomanie (Congo belge). Thèse de
Berne. 1936.

W. Messerli, Ueber foetale Rhachitis beim Rind. Inaug.-Diss. Bern. 1936.

A. Schwab, Ueber seuchenhaftes Umrindern bei Kühen. Inaug.-Diss. Bern. 1936.

E. Hungerbühler, Untersuchungen von Rinderstallungen im Sinne der prak-
tischen Stallkontrolle. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

H. Gigas, Verschiedenfach hergestelltes Silofutter und seine Einwirkung auf die
Gesundheit von Milchkühen mit bes. Berücksichtigung eines mit Mineralsäure
angesäuerten Silofutters. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

F. Drögemüller, Ein Beitrag zur Kenntnis der Formveränderungen des Pferdes
während seines Wachstums (nach Wachstumsmessungen an Gebrauchspfcrden).
Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

P. Lieke, Vergl. Untersuchungen über den Einfluss der oralen Gabe des nativen
Eiweisses oder seines Säurehydrolysates im Rahmen der gemischten Nahrung auf
den Betriebsstoffwechsel nach Massgabe der Harnquotientenlage. Inaug.-Diss.
Berlin. 1936.

H. Salow, Ueber den Wert verschiedener Antigene bei der Serodiagnostik der
Rindertuberkulose. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.
 du Buy.

-ocr page 411-

TOEZICHT OP VLEESCHWAREN IN BLIK

Beschouwingen aan de hand van onderzoekingen, verricht in het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid en gepubliceerd met goedkeuring
van den Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en
van den Directeur van voornoemd Instituut

door

Dr. A. CLARENBURG (Bacterioloog) en
Dr. S. G. ZWART (Veterinair Inspecteur v. d. Volksgezondheid).

Tot de taak van de ambtenaren der vleeschkeuringsdiensten behoort
niet alleen het toezicht op de
bereiding van vleeschwaren, doch eveneens
de controle op de deugdelijkheid der
bereide producten. In dit verband
zij in het bijzonder gewezen op het bepaalde in de artt. 19 en 40 der
Vleeschkeuringswet, S. 1919, No. 524 en op de K.B.\'s van 10 Juli 1926,
S. 233 en 13 Sept. 1924, S. 448, gewijzigd bij K.B. van 16 Aug. 1933,
S. 450.

In de literatuur over het conserveeren van vleeschwaren in blik,
waarvoor naar het uitstekend overzicht van
Postma \') en enkele hand-
boeken 1) zij verwezen, wordt slechts weinig medegedeeld over de wijze,
waarop door keuringsambtenaren deze voedingsmiddelen dienen te
worden beoordeeld. Terwille van een deugdelijke en uniforme keuring
hebben wij gemeend, aan deze aangelegenheid onze bijzondere aan-
dacht te moeten schenken, te meer nu de verkoop van deze conserven
steeds toeneemt en thans vleeschwaren in blik worden verkocht, welke
vroeger slechts zonder blikverpakking in den handel kwamen.

Het ligt niet in onze bedoeling dit omvangrijke vraagstuk in al zijn
details te behandelen We willen volstaan met een bespreking van de
voornaamste punten.

Het sterilisatieproces.

Voor een doelmatige keuring van vleeschconservcn in blik is een
goed inzicht in het sterilisatieproces ten zeerste gewenscht. Een samen-
vatting van de factoren, welke hierop van invloed zijn, vindt men in de
publicaties van
Samson 2) en Cheftel 3).

Het stcriliseeren van vleesch in blik stelt den fabrikant voor groote
moeilijkheden, aangezien we hier te doen hebben met een compacte
massa, waarin de warmte slechts langzaam van het eene deeltje op het
andere wordt overgebracht, in tegenstelling met vruchten en groenten,
waarbij als regel een groote hoeveelheid vloeistof aanwezig is en door
het optreden van convectiestroomen sneller een gelijkmatige verhitting
plaats vindt. Als gevolg hiervan duurt het bij vleeschwaren
geruimen

1 ) Bidault : Conservation de la viande et du poisson. 1928. Grüttner : Fleischwaren-
darstellung,
1936. The Canning Trade : A complete course in canning, 1936.

2 ) Samson : Meat products. Food Industries Manual 1936, p. 131-—154.

3 ) Cheftel : La Stérilisation des Conserves par la chaleur. Paris, 1931. Bulletin No. 2.
LXIV 21

-ocr page 412-

tijd, alvorens het binnenste gedeelte van de bussen de temperatuur der omgeving
heeft aangenomen
en wordt vaak de temperatuur der autoclaaf niet bereikt.
Hiermede wordt in de praktijk wel eens te weinig rekening gehouden.

Het effect der verwarming hangt ook ten nauwste samen met een
goede constructie van de autoclaaf en een vakkundige bediening,
zonder welke geen efficiënte stoomcirculatie en een gelijkmatige tem-
peratuur wordt bereikt en de verwarming der bussen op verschillende
plaatsen in de autoclaaf aanmerkelijk kan uiteenloopen. Hieraan is te
denken, wanneer, hetgeen nog al eens voorkomt, slechts enkele blikken
van een partij in bederf overgaan.

Vaak vindt in de practijk het verdrijven der lucht uit de autoclaaf
op onvoldoende wijze plaats, hetgeen tot zeer nadeelige gevolgen aan-
leiding kan geven vooral wanneer de temperatuur met behulp van
een manometer wordt afgelezen. Dit apparaat geeft immers de tempe-
ratuur aan uitsluitend als functie van den druk der waterdamp, welke
verzadigd behoord te zijn. Het verdient verreweg de voorkeur hiervoor
thermometers te gebruiken. Voor een goede controle op de verwarming
gedurende het geheele sterilisatieproces dient eigenlijk iedere autoclaaf
van een automatisch registreerapparaat voor de temperatuur te zijn
voorzien. De thermometers moeten één, liefst twee maal per jaar worden
gecontroleerd.

Over de resistentie der bacteriën tegenover vochtige warmte, welke
voor de conserven-bereiding bijna uitsluitend in aanmerking komt,
worden in de literatuur uiteenloopende gegevens vermeld, hetgeen niet
behoeft te verwonderen, indien men in aanmerking neemt, dat bac-
teriën van eenzelfde soort, zelfs van eenzelfden stam, aanmerkelijke
verschillen kunnen te zien geven. De vegetatieve vormen worden bij
± 70° C. in korten tijd gedood, daarentegen is voor de gesporuleerde
microben een veel sterkere verhitting noodig. Volgens
Bidault worden
de meeste sporen, welke in busconserven worden aangetroffen, bij 1150
na een half uur vernietigd. Een recent onderzoek van
Konrich 1)
heeft aangetoond, dat ook de meest resistente sporen uit aarde onscha-
delijk worden gemaakt door een verhitting gedurende 8 minuten bij
1200
C. in verzadigde, practisch luchtvrije, waterdamp. In het alge-
meen neemt bij het aanwenden van een hoogere temperatuur de be-
noodigde tijdduur sterk af: zoo vermeldt
Bidault een onderzoek van
Esty, volgens hetwelk sporen van een botulinuscultuur bij ioo° C. eerst
na 330 minuten werden gedood, terwijl dit bij 105, 110, 1 15 en 120°
C.
resp. na 110, 33, 11 en 4 minuten het geval was.

De temperaturen, welke in de conservenindustrie worden gebruikt,
zijn voor de verschillende producten sterk uiteenloopend en varieeren
volgens
Cheftel van 70—1250 C. Het is niet mogelijk betrouwbare

1 ) Konrich : Vorkommen und Resislenz hochresistenter Erdsporen mit besonderer Beriick-
sichtigung der lnstrumentensterilisation.
Arb. a. d. Rcichsgesundheitsamte, 1935, 68, 81.

-ocr page 413-

gegevens hieromtrent te verschaffen, aangezien deze door de fabrikanten
veelal geheim worden gehouden. In de reeds vermelde handboeken
van „The Canning Trade" en
Grüttner worden zoowel over de be-
reiding als over de sterilisatie van verschillende vleeschwaren mede-
deelingen gedaan. Over het algemeen liggen de sterilisatietemperaturen
tusschen
110° en I20°C. Volgens Bidault werd vroeger voor de Fransche
legerconserven een temperatuur van 1
20° C.geeischt, welke later op 115°C.
is teruggebracht. Naar zijn meening kan men met deskundig personeel
en een goede fabrieks-contröle met nog lagere temperatuur volstaan.

Men kan het geheel eens zijn met de volgende uitspraak in het moderne
Amerikaansche handboek „A complete course in canning" : „It is not
possible to lay down times and temperatures that will serve everywhere
and under all conditions". Het effect der toegepaste verwarming is
nl. van vele factoren afhankelijk. Niet alleen wordt invloed uitgeoefend
door de constructie en bedieningswijze der autoclaaf, doch eveneens
door de samenstelling van het product, de mate van vulling en grootte
der bussen, de aanwezigheid van vloeistof (pekel, bouillon) en de soort
en het aantal der aanwezige kiemen. Wat dit laatste punt betreft, toonde
Cheftel aan, dat bij aanwezigheid van b.v. 35000 sporen van een
bepaalde cultuur per cm3 vloeistof deze na
50 minuten bij 115° C.
werden gedood, terwijl indien zich slechts
13 sporen zich hierin bevon-
den, deze reeds na
10 minuten waren vernietigd. Deze bevinding be-
wijst mede het groote belang van de hygiëne in conservenfabrieken.

Het is om bovengenoemde redenen derhalve niet mogelijk voor de
sterilisatie van vleeschwaren algemeen geldende voorschriften te geven.

De vraag is gerezen, of de plaats van het blik in de autoclaaf en de grootte
der hier te lande in gebruik zijnde apparaten
van invloed zijn op het resultaat
der toegepaste verwarming. In verband hiermede is op verzoek van den
Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Prof. Dr. H. G.
L. E. Berger, met medewerking van den Thermotechischen Dienst
der Warmtestichting te Utrecht, een nader onderzoek ingesteld. Hierbij
werden een groote en een kleine autoclaaf onderzocht, welke in twee
verschillende conservenfabrieken in bedrijf waren en waarin bussen
rundvleesch van ^ 1 kg werden gesteriliseerd. Aangezien de gebezigde
techniek en de verkregen uitkomsten van bijzondere beteekenis zijn,
volgt hier een eenigszins uitvoerig verslag.

Beschrijving der metingen. Teneinde gegevens te verkrijgen betreffende
de verwarming op verschillende plaatsen in dezelfde autoclaaf, werd
besloten in de te controleeren apparaten een viertal blikken te plaatsen
welke van te voren waren voorzien van een thermo-element. De tem-
peratuurgevoelige lasch van deze thermo-elementen was geplaatst in
het centrum van den inhoud der blikken. Deze plaats werd gekozen,
aangezien hier de hoogere temperatuur het laatst zal doordringen.
Het aantal dezer blikken (meetblikken) werd tot
4 beperkt, teneinde
met de beschikbare meetapparatuur van elk blik een voldoend nauw-

-ocr page 414-

keurige registratie van het temperatuur-verloop te kunnen verkrijgen.
De totale inhoud van de groote autoclaaf bestond uit ongeveer 580,
die van de kleine uit ongeveer 200 blikken. In beide autoclaven waren
de blikken over 7 lagen verdeeld, welke direct op elkaar gestapeld waren.

De meetblikken werden als volgt geplaatst :

i meetblik in het centrum van de onderste laag ;

1 meetblik in de derde laag van onderen aan den kant :

2 meetblikken in de bovenste laag, nl. één in het centrum en één
aan den kant.

Aan deze verdeeling over de hoogte werd de voorkeur gegeven
boven die over den diameter, aangezien de gedeeltelijke watervulling
in de autoclaaf bij den aanvang van het sterilisatieproces op warmte-
technische gronden deed vermoeden, dat er een verschil in tempera-
tuur-verloop zou optreden tusschen de blikken, die van den aanvang
af onder water stonden, eenerzijds en de blikken in de dampatmosfeer
boven in de autoclaaf anderzijds.

Het temperatuur-verloop der meetblikken werd geregistreerd met
een millivoltmeter, welke de temperatuur van elk blik, met tusschen-
poozen van 9 minuten, telkens gedurende 3 minuten opteekende.

Resultaten. Uit de geregistreerde temperaturen werd het, in de figuren
i en 2 aangegeven, verloop gevonden. Figuur 1 heeft betrekking op de
groóte autoclaaf, figuur 2 op de kleine.

De in de figuren tusschen twee verticale lijnen aangegeven periode
van 2i uur geeft den tijd aan, gedurende welken de temperatuur in de
autoclaaf constant op ongeveer 1150 C. werd gehouden.

Betreffende fig. 1 zij het volgende opgemerkt :

Het verloop van de curven, vóór den aanvang der eigenlijke sterili-
satieperiode van 2 è uur, staat in verband met het feit, dat direct na het
inzetten van de korf met blikken in de autoclaaf, deze een oogenblik
werd verwarmd, waarna de verwarming nog even werd stopgezet, ten
behoeve van het aansluiten der thermo-elementen aan den registreerenden
meter. Dat de lijn voor het blik in het midden der onderste laag direct
doorloopt tot 1150 C., mag worden toegeschreven aan het feit, dat
dit blik vanaf het vullen der autoclaaf
geheel in het water stond. Verder
blijkt, dat de blikken boven in de autoclaaf het laatst inwendig geheel
doorgewarmd zijn, hetgeen duidt op een verschillend gedrag der blikken
in de dampatmosfeer t.o.v. degene, die vanaf den aanvang in het water
staan. De 4 onderzochte blikken zijn eerst op een temperatuur van
105 tot 115° C.
na ongeveer uur, waarna deze temperatuur gedurende
i uur gehandhaafd blijft. De in dezen stationnairen toestand optredende
temperatuur-variaties zijn te wijten aan het regelen der verwarming-
door af en toe meer of minder stoom toe te voeren.

Betreffende fig. 2 diene het volgende :

De verwarming der blikken op verschillende plaatsen in de lading
verloopt in den aanvang ongeveer gelijk en gelijktijdig, echter is de
•bereikte maximum-temperatuur tamelijk sterk verschillend. De hooge

-ocr page 415-

CO
co

so

E

-ocr page 416-

temperatuur, gemeten in het midden der bovenste laag (tot ongeveer
200° C.), is te wijten aan een meetfout (sluiting tusschen de draden van
het thermo-element en het blik). Laten wij deze buiten beschouwing,
dan nog blijkt de temperatuur in de autoclaaf
zeer sterk te varieeren.
Bovendien blijkt het, dat de temperatuur overal in de autoclaaf, ge-
durende het verdere verloop van het sterilisatieproces, sterk afnam.
De oorzaak hiervoor zal eerst door nader onderzoek uitgemaakt kunnen
worden.

Dat in dit geval het verschil in gedrag van de blikken in de damp-
atmosfeer t.o.v. die in het water, hoewel aanwezig, niet zoo opvallend
is, is te wijten aan de andere constructie van de autoclaaf. In de groote
autoclaaf bleef een flinke ruimte vrij tusschen de onderste laag blikken
en den bodem. In deze ruimte werd de verwarrnings-stoom ingevoerd
door middel van een boven den bodem aangebrachte spiraalvormige
buis, voorzien van gaatjes, waaruit de stoom, verdeeld over het geheele
bodemvlak in de autoclaaf kon treden. In de kleine autoclaaf stond de
onderste laag blikken direct op den bodem en vond de stoomtoevoer
plaats door één opening in den zijwand, vlak boven den bodem.

Tevens was de bij de sterilisatie gevolgde werkwijze in beide gevallen
uiteenloopend. Voorzoover de groote autoclaaf betrof, was hierin bij
den aanvang van het sterilisatieproces een relatief aanzienlijk grootere
hoeveelheid water aanwezig dan met betrekking tot het kleine apparaat.

Uit de gevonden resultaten mag worden afgeleid, dat de afmeting
van een autoclaaf op zichzelf niet beslissend is voor de gelijkmatigheid der
verwarming van de hierin geplaatste blikken. Het zal echter, op warmte-
technische gronden, gemakkelijker zijn een kleine autoclaaf zoodanig
uit te voeren, dat een goede temperatuurverdeeling wordt bereikt,
dan zulks met een groote het geval zal zijn. Echter is bij beide een goed
resultaat mogelijk.

Voorts blijkt wel uit het bovenstaande, dat een fabrikant niet gewaar-
borgd is, met betrekking tot de deugdelijkheid van de blikken vleesch-
waren, wanneer hij slechts weet, dat deze gedurende 2 i uur in een
autoclaaf hebben gestaan, welke 1,7 atm. druk, correspondeerende met
een temperatuur van 1150 C., aanwees. Eerst moet vaststaan, dat de
constructie van de sterilisator doelmatig is en dat een juiste werkwijze
wordt gevolgd. Voor de vleeschwarenfabrikanten is het een eerste
vereischte, dat zij zich in dezen deskundig laten voorlichten. Tempera-
tuurmetingen, op verschillende plaatsen met diverse vleeschwaren en
blikgrootten afzonderlijk uitgevoerd, vormen een uitstekend hulpmiddel
om de doelmatige werking van een autoclaaf te controleeren.

Keuring van vleeschwaren in blik.

Het spreekt vanzelf, dat voor een uniforme beoordeeling van vleesch-
waren in blik allereerst dient vast te staan, welke eischen hieraan moeten
worden gesteld.

-ocr page 417-

Het doel van het conserveeren in blik is, de te verwerken voedings-
middelen tegen bederf te vrijwaren, m.a.w. de houdbaarheidsduur te
verlengen. Het publiek verwacht dan ook terecht, dat blikconserven
geruimen tijd ongeopend kunnen worden bewaard, zonder in bederf
over te gaan of na gebruik gevaar voor de gezondheid op te leveren.

Vleeschwaren in blik dienen derhalve niet alleen te voldoen aan
eischen betreffende
deugdelijkheid, doch moeten eveneens een zekere
houdbaarheid bezitten. Onder deugdelijkheid is dan te verstaan, dat de
vleeschwaren geen abnormale kleur, geur, smaak, consistentie of samenstelling
hebben
en dat pathogene kiemen of schadelijke bestanddeelen afwezig zijn. Het
lijkt ons niet noodig op deze eigenschappen nader in te gaan. Hoewel
subjectieve factoren van invloed kunnen zijn, zal de beoordeeling voor
den deskundigen keuringsambtenaar over het algemeen weinig moei-
lijkheden opleveren. Geheel anders staat het met den tweeden eisch, nl.
de
houdbaarheid. Dit begrip geeft aan, dat de vleeschwaren in ongeschonden
verpakking kunnen worden bewaard, zonder dat de deugdelijkheid hieronder te
lijden heeft.

De groote moeilijkheid nu is, den vereischten duur der houdbaarheid,
alsmede de wijze, waarop deze in de practijk kan worden nagegaan,
nauwkeurig vast te stellen. De houdbaarheid is in de eerste plaats af-
hankelijk van de al of niet aanwezigheid van bederf veroorzakende
microörganismen. Daarnaast is de temperatuur van de plaats der be-
waring en de samenstelling van de vleeschwaar van invloed. Het is
derhalve niet mogelijk een houdbaarheidsduur voor te schrijven, waar-
aan alle vleeschwaren in blik moeten voldoen. Ook voor elk product
afzonderlijk is dit, in verband met den invloed van de temperatuur der
omgeving, zeer moeilijk. Een eventueel door den fabrikant op het blik
aangegeven
garantieperiode zou slechts kunnen gelden voor een bepaalden
warmtegraad. Dit brengt in de practijk echter bezwaren met zich mede,
aangezien men zich om dc voorgeschreven temperatuur weinig zal
bekommeren. Dit leert ons, zooals
Postma reeds opmerkt, de ervaring
met het voorschrift „koel bewaren", hetwelk op vele blikken is aange-
bracht. De fabrikant zal bij het aangeven van een houdbaarheidsduur
aan den veiligen kant moeten blijven, zoodat na het verstrijken der
garantieperiode tal van blikken nog volkomen deugdelijk zullen zijn.
Wat zou men met deze overgebleven blikken moeten doen ? Deze vraag
is niet gemakkelijk te beantwoorden.

Men heeft de moeilijkheid van het aangeven van een houdbaarheids-
duur omzeild, door aan vleeschwaren in blik als eisch te stellen,
dat
deze een verblijf in de broedstoof kunnen doorstaan, zonder in bederf over te gaan.
Als regel wordt hierbij aangenomen, dat bij het niet optreden van
bombage de vleeschwaar voldoende houdbaar is. Omtrent den duur
en de temperatuur, welke bij deze houdbaarheidsproef dienen te worden
aangewend, loopen de meeningen ten zeerste uiteen. Betreffende de tem-
peratuur varieeren de opgaven in de literatuur van 22 tot 550 C., die
der broedtijden van i|tot 14 dagen en langer. Een bebroeding gedurende

-ocr page 418-

8 dagen bij 370 C. vindt vermoedelijk wel de meeste toepassing. Het is
echter niet wetenschappelijk uitgemaakt of dit wel als de doelmatigste
methode mag worden beschouwd. Op den groei van eventueel aan-
wezige microörganismen zijn verschillende factoren van invloed. Niet
alleen zijn de samenstelling van het product en de ouderdom der blikken
van belang, doch bovenal het feit of de vleeschwaar, vóór de verwerking
in blik, door zouten, rooken, enz. een zekere mate van houdbaarheid
heeft verkregen. Het is de vraag of evenals bij melk een lagere tempera-
tuur b.v. 28° C. of toepassing van verschillende warmtegraden niet
beter beantwoordt aan het gestelde doel. Een nader onderzoek, aan-
gaande de meest efficiënte wijze, waarop de houdbaarheidsproef kan
worden ingesteld, is dan ook ten zeerste gewenscht.

Herhaalde malen is door ons vastgesteld, dat de broedstoofwarmte
betrekkelijk snel op het binnenste gedeelte der vleeschconserven wordt
overgebracht. Blikken gehakt of vleesch met een inhoudsgewichi van
i i kg hebben na 24 uur de temperatuur van de broedstoof (370 C.)
aangenomen, blikken ham met een gewicht van
i 5 kg na 2 X 24 uur.
In laatstgenoemde blikken bedraagt de temperatuur in het centrale
gedeelte na 24 uur 350 C.

Voor zoover onze ervaring strekt, kan over het algemeen voor blikken
met een inhoudsgewicht tot
± 1 kg met een bebroeding gedurende
3 dagen bij 37° C. worden volstaan, terwijl voor de zwaardere bussen deze
incubatie gedurende 7
dagen moet worden voortgezet. Na verloop van
deze tijden werd tot dusver geen bombage bij de onderzochte blikken
waargenomen. Meestal is bij ingetreden bederf de bombage reeds na
enkele dagen zichtbaar, hoewel er rekening mee dient te worden ge-
houden, dat deze, ook na verloop van 3 resp. 7 dagen, gering kan zijn.

Met nadruk dient er op te worden gewezen, dat bij aanwezigheid
van een geringe bombage na broedstoof-passage, dit niet steeds behoeft
te wijzen op ingetreden bederf, doch kan berusten op uitzetting van het
blik door de toegepaste verwarming. Men ziet dit verschijnsel vaak bij
bussen, welke in sterke mate gevuld zijn. Voor de beoordecling omtrent
de al of niet aanwezigheid van bombage dient men dergelijke blikken
gedurende een dag bij kamertemperatuur te plaatsen, waarna de bom-
bage meestal geheel verdwijnt of gemakkelijk is weg te drukken. In dc
practijk wordt hiermede wel eens onvoldoende rekening gehouden.

Moet aan vleeschwaren in blik de eisch van steriliteit worden gesteld?

Blijkens het door Postma gegeven overzicht staan vrijwel alle schrijvers
op het standpunt, dat blikconserven steriel moeten zijn. Hij voegt hier
als zijn persoonlijke meening aan toe, dat voor sommige „vleesch- en
worstconserven", welke geen sterilisatie verdragen, hierop een uitzon-
dering kan worden gemaakt, mits deze als „minder houdbaar" worden
aangeduid.

Bij de bespreking van de onderzoekingen, welke vanwege de „Food
Investigation Board" zijn verricht, vermeldt
Bidault, dat in Engeland

-ocr page 419-

ruim 60% der onderzochte vleeschconserven kiemhoudend zijn be-
vonden. Volgens de Engelsche Commissie moet men geen overmatige
beteekenis aan de niet-steriliteit van een conserve toekennen, aangezien
volledige steriliteit zeer zelden voorkomt. Van grooter belang wordt
door haar de verwijdering der lucht uit de blikken geacht. In Frankrijk
zijn de legerconserven, dank zij een uitstekende techniek en een scherpe
controle, in verreweg de meeste gevallen steriel.
Samson \'),die een groote
ervaring op het gebied van conserveeren bezit, maakt in dit verband
onderscheid tusschen ,,
absolute sterility" en ,,commercial sterility". Onder
het laatstgenoemde verstaat hij, dat bederfveroorzakende bacteriën
afwezig of vernietigd zijn. Hieraan moeten volgens hem vleeschwaren
in blik voldoen, echter mag geen „absolute steriliteit" worden geeischt,
aangezien de kwaliteit van het product zoo veel mogelijk moet worden
behouden.

Aangezien ons, omtrent het al of niet steriel zijn der hier te lande gepro-
duceerde vleeschwaren in blik,
gegevens ontbraken, werd op verzoek van den
Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Prof. Dr. H. C.
L. E. Berger, een oriëntcerend onderzoek hiernaar ingesteld. Tevens
werd hierbij de
houdbaarheid der vleeschconserven nagegaan. Bij deze
proeven werd de zeer gewaardeerde en belangelooze medewerking ver-
kregen van een aantal vleeschwarenfabrikanten, die ons verschillende
monsters ten onderzoek afstonden en tevens vertrouwelijk mededeelingen
verstrekten omtrent de toegepaste bereidings- en sterilisatiemethode,
waarvoor wij hun hier gaarne onzen dank betuigen.

Van 20 verschillende soorten vleeschwaren in blik, waaromtrent bij
den fabrikant geen zekerheid betreffende de steriliteit bestond, werden
écn of meer monsters onderzocht. Bij ontvangst dezer monsters werden
geen afwijkingen waargenomen. Voor het onderzoek op steriliteit en
houdbaarheid werden de blikken gedurende minstens 8 dagen in een
broedstoof bij 37° C. geplaatst. Eiken dag werd een controle ingesteld
op uitwendig zichtbare veranderingen, waarbij met name op het op-
treden van bombage werd gelet. Na de broedstoof-passage werden de
blikken aan de bovenzijde op steriele wijze geopend (flambeeren van
deksel en busopener), waarna de inhoud op verschillende plaatsen,
zoowel aëroob als anaëroob, bacteriologisch werd onderzocht, De
geënte voedingsbodems werden gedurende 8 dagen bij 37° C. bebroed
en vervolgens bacterioscopisch (uitstrijk- en hangende-druppel-prae-
paraten) op steriliteit gecontroleerd. Vermelding verdient, dat volgens
onze ervaring de bebroedingstijd tot
3 dagen kan worden beperkt, mits
hierna een microscopisch onderzoek op eventueelen bacteriegroei plaats
vindt. Na het instellen van het bacteriologisch onderzoek werden de
vleeschwaren op de aanwezigheid van zintuigelijk waarneembare
afwijkingen nagegaan, waarbij met een enkele uitzondering ook de
smaak werd beoordeeld.

*) Samson : Principles and Practice of Meat Canning. Food Manufacture, Nov. 1935,
p. 381.

-ocr page 420-

De resultaten van dit onderzoek op steriliteit en houdbaarheid zijn
in tabel i samengevat.

Tabel i.

INHOUD

Na broedstoofpassage

Aantal
onderzochte
blikken

Aantal
gebombeerd
en bacterieel
bedorven

Aantal
kiemhoudend

zonder
afwijkingen

Aantal
steriel
zonder
afwijkingen

Gekookte ham ....

5

0

5

0

Gekookte blaasham

5

i

4

0

Kinnebaksham.....

i

0

i

0

Gekookt spek ....

i

0

i

0

Gekookt ontbijtspek

3

i

2

0

Boterhamworst.....

15

2

i

12

Preskop ..........

14

i

3

10

Gehakt ..........

8

2

0

6

Leverpastei ......

5

0

0

5

Leverkaas .........

5

0

0

5

Rookworst ........

2

0

0

2

Gebraden saucijsjes .

i

0

0

i

Knakworst ......

8

0

0

8

Geldersche worst .. .

2

0

i

1

Bloedworst........

i

0

0

i

Tongenworst ......

i

0

i

0

Leverworst........

4

i

0

3

Erwtensoep .......

3

0

0

3

Varkenstongen ....

i

1

0

0

Rundertong ......

i

0

0

i

Hieruit blijkt, dat na broedstoof-passage van de 86 onderzochte monsters
58 steriel
en zonder afwijkingen werden bevonden. Van de kiemhoudende
blikken toonden 19, noch uitwendig noch aan den inhoud, waarneem-
bare veranderingen, terwijl de overige 9 gebombeerd en bacterieel
bedorven waren. Het aantal onderzochte monsters is echter te gering
om hieruit algemeen geldende conclusies omtrent het steriliteit-percen-
tage der vleeschconserven in blik af te leiden. Terloops zij opgemerkt,
dat geen enkele maal bij cultureel onderzoek en evenmin door middel
van het proefdier-experiment pathogene kiemen konden worden aan-
getoond.

Van 8 der 20 onderzochte vleeschwaren-soorten in blik bleken alle monsters
steriel te zijn, terwijl dit bij een aantal andere met het grootste deel het geval was.
In de practijk zal het derhalve mogelijk zijn deze vleeschwaren steriel
af te leveren. Naar onze overtuiging moet het kiemhoudend-zijn van
enkele monsters uit deze groep aan fabricagefouten worden toege-
schreven.

In de tabel valt op, dat van de verschillende onderzochte soorten
ham en spek alle monsters kiemhoudend waren, hoewel — op slechts 2 uit-
zonderingen na — de broedstoofpassage goed werd doorstaan. Indien

-ocr page 421-

men weet, welke verwarming bij de bereiding van deze vleeschwaren
wordt toegepast, valt het niet te verwonderen, dat geen steriliteit ver-
kregen wordt. Het is in de practijk niet mogelijk, deze vleeschwaren
zoodanig te verhitten, dat steriliteit gewaarborgd is. Hierdoor zouden
de smakelijkheid, de consistentie en de verteerbaarheid dermate in
kwaliteit achteruitgaan, dat de producten
onverkoopbaar werden.

Uit het voorafgaande meenen wij te mogen afleiden, dat niet voor alle
vleeschwaren in blik steriliteit mag worden geëischt.

Aanduiding steriele en kiemhoudende conserven.

Aangezien voor vele vleeschwaren in blik sterilisatie practisch wel
mogelijk is, zou men zich op het standpunt kunnen plaatsen, dat alleen
enkele nader aan te geven producten niet aan den steriliteitseisch behoe-
ven te voldoen, doch dat dit bij deoverige wel het geval moet zijn. Een
dergelijke regeling lijkt ons echter — althans voorloopig — niet uit-
voerbaar, aangezien niet van alle in den handel voorkomende blik-
conservcn bekend is, of zij de voor een sterilisatie noodige verhitting
verdragen, zonder te veel in kwaliteit achteruit te gaan.

Het is in het belang der fabrikanten, de houdbaarheid van hun pro-
ducten zoo hoog mogelijk op te voeren. Naar onze meening kan dan ook
aan hen worden overgelaten, welke producten wel en welke niet steriel
worden afgeleverd. Hieraan moet echter de eisch worden verbonden,
dat uit een aanduiding op het blik duidelijk blijkt, of de inhoud al dan
niet steriel is. Het publiek heeft er nl. recht op te weten of het een steriel,
dus een zeer langen tijd — vaak vrijwel onbeperkt — houdbaar product
koopt, dan wel een, waarvan de houdbaarheid veel meer beperkt is.

De bedoelde aanduiding kan op verschillende wijzen geredigeerd
worden. Een van de mogelijkheden is, achter den naam van het kiem-
vrije product te vermelden „gesteriliseerd". Men zou ook op de niet-
steriele conserven kunnen aangeven „aan bederf onderhevig" of „be-
derfelijk". Tegen de invoering der namen „conserven" en ,,half-con-
serven" bestaan bezwaren van de zijde der fabrikanten, aangezien zij
bevreesd zijn, dat het publiek van de met „half-conserven" aangeduide
vleeschwaren terugschrikt. Door nader overleg zal moeten worden uit-
gemaakt, welke aanduiding de voorkeur verdient.

Beoordeeling.

In het algemeen is men het er over eens, dat gebombeerde blikken uit
de consumptie moeten worden gehouden, aangezien bombage als
regel een bewijs is voor ingetreden bederf. Deze beoordeeling geldt
ook voor de bij vleeschwaren hoogst zelden voorkomende chemische
bombage. Een uitzondering dient te worden gemaakt voor de gevallen
van „steriele" bombage, waarbij met zekerheid is komen vast te staan,
dat geen veranderingen aan den inhoud zijn opgetreden. Wij denken
hier o.m. aan blikken, waarvan de oorzaak der bombage in een over-
matige vulling is gelegen, of in een onvoldoende vacuum of in het vrij-

-ocr page 422-

komen van gas (koolzuur) uit het vleesch tijdens de sterilisatie \'). De
bombage-verschijnselen zijn in deze gevallen als regel gering en nemen,
na verblijf der blikken in de broedstoof, niet of niet noemenswaard toe.

De beoordeeling der steriele conserven zal in het algemeen weinig moei-
lijkheden opleveren. Hieraan moet als eisch worden gesteld, dat na de
broedstoof-passage bij bacteriologisch onderzoek geen levende kiemen
kunnen worden aangetoond en geen awfijkingen aan den inhoud zijn
waar te nemen. Men dient hierbij in aanmerking te nemen, dat uit de
afwezigheid van bombage niet steeds tot kiemvrijheid kan worden
besloten. Partijen, welke men om een of andere reden in onderzoek
neemt, kunnen desgewenscht in hun geheel worden bebroed, waarna
de niet-gebombeerde blikken kunnen worden vrijgegeven, indien
voldoende zekerheid omtrent deugdelijkheid en steriliteit bestaat.

Bij de niet-steriele conserven kan men niet aldus te werk gaan, aangezien
de blikken, welke voor nader onderzoek zijn bebroed, niet meer in consumptie
mogen worden gebracht.
Men dient nl. rekening te houden met de moge-
lijkheid, dat bij het bebroeden een sterke vermeerdering van bacteriën
optreedt, welke gepaard kan gaan met het ontstaan van min of meer
toxische ontledingsproducten. Bij de beoordeeling van in onderzoek
genomen partijen kunnen derhalve in het algemeen niet alle blikken
worden bebroed, doch moet hiervoor met een gedeelte worden volstaan.

Aan alle niet-steriele conserven moet de eisch van „broedstoofvastheid"
worden gesteld, d.w.z. dat na de, voor de controle der houdbaarheid
aangegeven, broedstoofpassage geen bombage of afwijkingen aan den
inhoud mogen voorkomen.

In verband hiermede zullen voor de verwerking tot niet-steriele
conserven practisch alleen die vleeschwaren in aanmerking komen,
welke door voorafgaande bewerking (rooken, zouten, enz.) reeds een
zekere mate van houdbaarheid hebben verkregen. Indien een dergelijke
voorbehandeling niet heeft plaats gevonden, zullen de niet-steriele
vleeschwaren bij het bebroeden als regel snel in bederf overgaan.

Aangeven van den datum der bereiding op het blik.

Aangezien het niet mogelijk is op een andere wijze den ouderdom
der blikken vast te stellen, is het gewenscht den fabricage-daturn hierop
aan te geven. Het publiek heeft nl. het recht, te weten hoe oud de ge-
kochte producten zijn. Dit geldt dus eigenlijk voor alle conserven. In
verband met den beperkten houdbaarheidsduur kan deze eisch echter
met klem voor de niet-steriele vleeschwaren worden verdedigd.

Voor de practijk der keuring is de hier bedoelde aanduiding mede
van beteekenis. Indien nl. partijen moeten worden onderzocht, welke
blikken met verschillenden bereidingsdatum omvatten, zal het nader
onderzoek veelal tot één of enkele verdachte charges beperkt kunnen
blijven.

*) Verslag over de verrichtingen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
óver het jaar 1935, p. 33.

-ocr page 423-

Het is ons bekend, dat van de zijde der fabrikanten bezwaren tegen
dit merken bestaan. Het dient echter nader te worden bezien of deze
bezwaren onoverkomelijk zijn en op welke wijze hieraan zou kunnen
worden tegemoet gekomen. Naar onze meening is het merken voor den
fabrikant van belang, aangezien de controle op de deugdelijkheid zijner
producten hierdoor wordt vereenvoudigd.

Fabrieks-contröle.

Voor een doelmatige controle moeten niet alleen de voorraden der
winkeliers doch vooral van de fabrikanten op verschillende tijden worden
bemonsterd. Hierdoor zal veelal kunnen worden voorkomen, dat on-
deugdelijke partijen in den handel worden gebracht. Om dezelfde reden
moet het Hoofd van een Vleeschkeuringsdienst, bij het aantreffen van
ondeugdelijke blikken, hiervan onmiddellijk kennis geven aan den
collega, onder wiens toezicht de betreffende vleeschwarenfabriek ge-
plaatst is.

In tegenstelling met winkelinspectie\'s, waarbij in het algemeen van
normaal uitziende voorraden geen monsters voor nader onderzoek zullen
worden genomen, moet zulks wel met de fabrieksvoorraden geschieden.
Het is bekend, dat ook in de best ingerichte fabrieken, waar de uiterste
zorg aan de bereiding der vleeschwaren wordt besteed, nu en dan enkele
ondeugdelijke blikken kunnen worden aangetroffen. Hiermede dient
bij eventueel te nemen maatregelen rekening te worden gehouden.

Het ware gewenscht, dat in elke vleeschwarenfabriek voldoende
broedruimte aanwezig was, zoodat van iedere charge monsters hierin
konden worden geplaatst. Hierdoor zou de fabrikant waardevolle aan-
wijzingen kunnen verkrijgen omtrent voldoende sterilisatie en goede
afsluiting der blikken.

Betaling der monsters.

Evenals zulks in art. 21 van de Warenwet, S. 1919. No. 581, is voor-
geschreven, komt het ons gewenscht voor, een regeling te treffen, waar-
door de genomen monsters aan den belanghebbende worden vergoed.
Voor betaling zouden vanzelfsprekend niet in aanmerking komen, die
blikken, welke in ondeugdelijken toestand worden aangetroffen of bij
nader onderzoek ondeugdelijk blijken te zijn. Volgens een mededeeling
van v.
Santen wordt in Nijmegen de schade, welke door het openen
van blikken wordt veroorzaakt, aan den winkelier vergoed.

Een doelmatig, scherp uitgevoerd toezicht op de deugdelijkheid van
vleeschwaren in blik is niet alleen in het belang van den consument,
doch evenzeer van den bona fide fabrikant. Deze wordt hierdoor nl.
in den concurrentiestrijd beschermd tegen de producenten, die onvol-
doende zorg aan de bereiding besteden. Het is bekend, dat jaarlijks
groote hoeveelheden blikconserven wegens ondeugdelijkheid moeten

-ocr page 424-

worden vernietigd. Door deskundige voorlichting en nauw contact met
de vleeschkeuringsdiensten kan deze schade tot een minimum worden
beperkt.

Samenvatting.

Een overzicht wordt gegeven van het sterilisatievraagstuk en de
keuring van vleeschwaren in blik. De aandacht wordt gevestigd op de
ongelijkmatige verwarming in autoclaven, waaromtrent enkele onder-
zoekingen worden medegedeeld.

Vleeschwaren in blik moeten voldoen aan eischen van deugdelijk-
heid en houdbaarheid. Deze eischen worden nader aangegeven. Wat
de deugdelijkheid betreft, wordt verlangd, dat geen afwijkingen voor-
komen in kleur, geur, smaak, consistentie of samenstelling en dat patho-
gene kiemen of schadelijke bestanddeelen afwezig zijn. Voor het vast-
stellen der houdbaarheid wordt aanbevolen, de blikken, al naar het
gewicht van den inhoud, gedurende 3 of 7 dagen in een broedruimte
bij 37° C. te plaatsen. Na afloop van den bebroedingstijd mogen geen
veranderingen, noch uitwendig noch aan den inhoud, zijn waar te
nemen.

Men mag niet voor alle vleeschwaren in blik steriliteit verlangen,
aangezien de kwaliteit van verschillende producten dit niet toelaat.

De vleeschwaren in blik worden verdeeld in steriele en niet-steriele
conserven. Op het blik moet een aanduiding voorkomen, waaruit
duidelijk blijkt, tot welke rubriek het behoort.

Een nadere uitwerking wordt gegeven omtrent de beoordeeling van
steriele en niet-steriele conserven. Laatstgenoemde mogen na bebroeding
niet meer in consumptie worden gebracht.

Het is gewenscht den datum der bereiding op het blik aan te geven.

De voorraden der fabrieken dienen op verschillende tijden te worden
bemonsterd.

Het verdient overweging, een regeling te treffen, waardoor de schade,
welke in verband met de monsterneming wordt veroorzaakt, aan den
belanghebbende wordt vergoed.

Zusammenfassung.

Es wird eine Uebersicht gegeben der Sterilisationsfrage und der Beschau von
Fleischwaren in Büchsen.

Man deutet hin auf die ungleichmässige Erhitzung in Autoklaven und es werden
darüber einige Untersuchungen mitgeteilt.

Fleischwaren in Büchsen müssen den Anforderungen von Tauglichkeit und
Haltbarkeit entsprechen. Diese Anforderungen werden näher beschrieben. Was
die Tauglichkeit betrifft so wird verlangt, dass keine Abweichungen vorkommen
in Farbe, Geruch, Geschmack, Konsistenz oder Zusammensetzung, und dass pathö-
gene Keime und schädliche Bestandteile fehlen müssen. Zur Feststellung der Halt-
barkeit wird empfohlen die Büchsen je nach Gewicht und Inhalt während 3—7
Tage in einem Brutschrank zu stellen bei 370. Am Schluss dieser Brutzeit dürfen
weder auswendige noch Inhaltsänderungen zu beobachten sein.

Man darf nicht für alle Fleischwaren in Büchsen Sterilität verlangen, da die
Qualität der verschiedenen Produkte dies nicht zulässt.

-ocr page 425-

Die Fleischwaren in Büchsen werden getrennt in sterile und nicht-sterile Kon-
serven. Auf der Büchse muss eine Andeutung vorkommen, woraus ersichtlich ist zu
welcher Rubrik sie gehört. Es ist wünschenswert das Datum der Darstellung auf
der Büchse anzugeben.

Die Vorräte der Fabriken sollen zu verschiedenen Zeiten bemustert werden.

Summary.

The authors give a review of the sterilisation problem and the inspection of tinned
meat.

They draw attention to the unequal heating of the meats in autoclaves and report
a few investigations on this matter.

Tinned meats have to meet the requirements both of quality and tenability.
Those requirements are given in detail.

As to the quality : there should be no deviations in colour, odour, taste, consistency
and composition and pathogenic germs and harmful constituents should be absent.

In order to establish the keeping quality, the authors recommend to place the
tins, according to the weight of the contents, during 3 or 7 days into an incubator
at 370. After the incubation no changes neither external nor to the contents should
be perceptible.

Sterility cannot be required for all tinned meats, as the quality of several products
do not allow this.

Tinned meats are divided into sterile and non-sterile preserves. On the tins should
be clearly indicated to which category they belong.

It is desirable to indicate the date of preparation on the tin.

The stocks of preserving factories should be sampled on different times.

Résumé.

Les auteurs donnent une revue du problème de la stérilisation et de l\'inspection
des conserves de viandes.

Ils appellent l\'attention sur le chauffage inégal des viandes dans les autoclaves
et rapportent quelques recherches dans cette matière.

Les conserves de viande en boîte doivent répondre à des exigences de bonne
qualité et de conservation. Les exigences sont formulées en détail.

Quant à la qualité, il faut que les conserves n\'offrent pas d\'altérations de couleur,
d\'odeur, de goût, de consistance ou de composition, et que les germes pathogènes
et les éléments nocifs fassent défaut.

Pour déterminer la conservation, les auteurs recommandent de placer les boîtes
dans une étuve à 37e C., suivant le poids du contenu, pendants 3 ou 7 jours. Après
la sortie de l\'étuve, ni la boîte, ni leur contenu ne doivent montrer des altérations.

On ne peut pas exiger une stérilité pour toutes les conserves de viandes parce
que la qualité de diverse produits ne l\'admet pas.

Les conserves de viande en boîte sont divisées en conserves stériles et non stériles.
Il faut indiquer clairement sur les boîtes à quelle catégorie elles appartiennent.

Il est désirable que chaque boîte porte mention de la date de fabrication. On
prélevera des échantillons du stock des fabriques de conserves à des temps différents.

-ocr page 426-

Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst.
(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting).

ACTIEVE IMMUNISATIE TEGEN DE VARKENSPEST, MET
FORMOLVACCIN.

door

Dr. L. F. D. E. LOURENS en C. J. DE GIER.

Vervolg van bladz. 342

Proeven met zieke varkens.

Inspuiting van varkenspestserum en formaline.

Voor het doen van bovengenoemde proeven werden eenige zieke
varkens ter observatie en behandeling afgestaan door een veehouder
uit het Westland. Deze groep van dieren bestond uit een vijftal met een
levend gewicht van p.m. 70 kg en een achttal kleinere, waarvan het
levende gewicht p.m. 25 kg bedroeg. De lichaamstemperatuur van al
deze dieren bewoog zich tusschen 40.2 en 41.8° C., terwijl de eetlust
van de groote dieren verminderd was en de kleine alleen een weinig
karnemelk wilden drinken. Bovendien waren de kleine dieren lijdende
aan een aandoening van de longen, zooals bleek uit het frequente
hoesten. Ook het maag-darmkanaal was niet geheel normaal, want de
consistentie van de faeces week aanmerkelijk af van de normale.

Een der kleine dieren (gemerkt No. 5a), hetwelk totaal verlamd was,
werd bij aankomst zoo spoedig mogelijk geslacht, omdat herstel toch
uitgesloten was en men dan tevens in de gelegenheid was eenig inzicht
te krijgen in den aard van de pathologisch-anatomische afwijkingen.
Bij de sectie werd, naast de gezwollen en donker gekleurde lichaams-
klieren, een hevige gastro-enteritis en een geringe longaandoening
gevonden. Het cultureel onderzoek leverde alleen uit de longen een
positief resultaat op (ovale bacillen). De bevindingen, opgedaan bij
de sectie, het ziekteverloop en de negatieve bacteriologische uit-
komst, wezen alle in de richting van varkenspest. Bovendien is het
proefdier, hetwelk met Berkefeldflltraat, afkomstig van de organen
van dit dier, is ingespoten, nadien gestorven onder verschijnselen van
varkenspest.

Ten behoeve van het in den aanvang vermelde werden de resteerende
12 dieren in een drietal groepen verdeeld en wel op de volgende manier:
In groep I kwamen de zwaardere dieren, gemerkt 6a,
ja, 8a, 9a en 100;
in groep II drie kleine dieren, gemerkt 11a, 12a en 13a; in groep III
de rest der kleine dieren, gemerkt 14a, 15a, 16a en 170.

Elk der dieren van groep I en III is ingespoten met 50 ccm var-
kenspestserum. Tengevolge van deze inspuiting was de lichaams-
temperatuur van de dieren, ingedeeld in groep I, den volgenden dag
reeds eenigermate gedaald, terwijl dit bij de dieren van groep III
niet het geval was. Een verdere behandeling met serum heeft niet plaats

-ocr page 427-

gehad, omdat het zich liet aanzien dat dit, speciaal wat de groep III
betrof, toch geen resultaat zou opleveren.

Inmiddels deed een andere vraag zich gelden, n.1. of de formaline,
welke bij de bereiding van het vaccin gebruikt wordt, alleen dienst-
baar is voor het dooden resp. mitigeeren van het virus en het belem-
meren van den groei van eventueele bacteriën, of dat het misschien
ook een rol speelde bij de vernietiging van het virus in het lichaam.

Voor dit onderzoek werd een zoodanige verdunning van formaline
in phvsiologische keukenzoutoplossing gemaakt, dat door het subcutaan
inspuiten van 20 ccm dezer oplossing ongeveer 600 mgr formaline in
het lichaam gebracht werd. De diverse dieren van de groepen II en III
zijn op drie achtereenvolgende dagen telkens ingespoten met 20 ccm. van
de oplossing. Opvallend was, dat de temperatuur van alle dieren
reeds direct na de eerste inspuiting ging dalen. Evenwel is het verloop
van de proef niet gunstig geweest, hetgeen ongetwijfeld zijn oorzaak
heeft gehad in de hevige secundaire aandoeningen van de longen en
de darmen, welke bij de sectie gevonden werden. Alle dieren, in totaal
zeven stuks, zijn successievelijk in een tijdsverloop van 24 dagen gestor-
ven. De sectiebevindingen, als long- en darmveranderingen (boutons)
en het negatieve verloop van het bacteriologisch onderzoek van de or-
ganen, uitgezonderd dat van de longen, wezen er op, dat varkenspest
in het spel was.

Van de groep I, oorspronkelijk bestaande uit 5 dieren, zijn er twee
gestorven. De dood van één exemplaar is echter niet het gevolg geweest
van de varkenspest-infectie, doch is veroorzaakt door een necrotische
ontsteking van het rectum als gevolg van een beschadiging van dit
orgaan bij het opnemen van de lichaamstemperatuur. De sectie-
bevindingen bij het andere dier, o.a. hevige gastro-enteritis (boutons
in de dikke darmen), donker gekleurde en gezwollen lichaamsklieren,
gemarmerd aspect van de longen en het negatieve verloop van het
bacteriologisch onderzoek van de organen wezen er op, dat dit dier
gestorven was aan varkenspest.

De resteerende drie dieren zijn nog eenigen tijd gecontroleerd en
daarna als hersteld aan den eigenaar teruggezonden.

Aangezien bij het vaccin de formaline wellicht meer of minder
gebonden is aan het eiwit van het orgaanweefsel en daardoor een
verminderde resorbtie kan plaats hebben, werden bovendien nog de
volgende proeven genomen met de inspuiting van normaal serum en een
suspensie van tapiocameel, aan welke formaline was toegevoegd.

In de eerste plaats zijn een viertal zieke dieren gemerkt 27a, 28a,
33a en 34a, subcutaan ingespoten met 20 ccm normaal serum, waaraan
zooveel formaline was toegevoegd, dat elk dier 600 mgr formaline
ontving. Het gevolg van deze injectie was, dat de lichaamstempera-
LXIV 22

-ocr page 428-

tuur van alle dieren na de behandeling ging dalen, hetgeen evenwel
niet tot gevolg had, dat herstel optrad. Ook deze dieren waren, evenals
die van de vorige proef, lijdende aan secundaire infecties van longen en
darmkanaal.

In de tweede plaats werden een drietal zieke varkens, gemerkt 29a,
35a en 36a, subcutaan ingespoten met 20 ccm van een 3% oplossing
van tapiocameel, waaraan zooveel formaline was toegevoegd, dat ook
deze dieren 600 mgr formaline per inspuiting ontvingen. Tengevolge
van deze injectie daalde de lichaamstemperatuur, evenals bij de vorige
proef, aanmerkelijk. Toch ging deze daling niet gepaard met een herstel
van de dieren, want 7 dagen na de injectie waren zij alle gestorven.
Bij de sectie op de dieren werden ook nu weer belangrijke veranderingen
in longen en darmkanaal als gevolg van de secundaire infecties aan-
getroffen.

Conclusie.

Het inspuiten van een flinke dosis varkenspestserum bij dieren,
welke reeds hooge koorts hebben, kan in sommige gevallen een gunstig
resultaat opleveren. Het effect van de inspuiting wordt in sterke mate
beïnvloed door de secundaire infecties van de longen en het maag-
darmkanaal, welke zoo veelvuldig bij varkenspest voorkomen. Naar-
mate deze infecties van geringen omvang zijn of zelfs geheel en al
ontbreken, des te grooter is het succes van de seruminjectie.

Het subcutaan inspuiten van een verdunde oplossing van formaline,
resp. gemaakt met physiol. NaCl., normaal serum of een suspensie
van tapiocameel, had tot gevolg, dat een daling van de lichaamstempe-
ratuur bij de zieke dieren optrad. Omtrent een eventueele gunstige
werking op de vernietiging van het virus in het organisme is uit deze
proeven geen gevolgtrekking gemaakt kunnen worden, omdat de ge-
bezigde proefdieren reeds aan secundaire infecties lijdende waren.

Inspuiting van formolvaccin en formolvaccin met varkenspestserum.

Vervolgens dienen nog vermeld te worden de proeven, die genomen
zijn met de behandeling van zieke dieren, waarbij het formolvaccin
alleen of gecombineerd met varkenspestserum is ingespoten. In het
laatstgenoemde geval zou men kunnen spreken van een simultaan-
enting.

Formolvaccin zonder meer.

Een zestal dieren, oud p.m. 3 maanden en gemerkt 38a, 39a, 40a,
41a, 42a en 43a, welke reeds eenige dagen ziek waren, werden inge-
spoten met 20 ccm formolvaccin. Deze behandeling is na 7 dagen her-
haald. Tengevolge van de eerste inspuiting is de lichaamstemperatuur
van alle dieren eenigermate gedaald, welke daling evenwel weer gevolgd
werd door een stijging op den vierden dag na de injectie.

Eveneens daalde de lichaamstemperatuur weer na de tweede injectie.
Op deze daling volgde nu geen stijging van de lichaamstemperatuur,
hoewel de dieren niet koortsvrij werden. Deze omstandigheid was onge-
twijfeld een gevolg van de secundaire aandoeningen van de longen,

-ocr page 429-

welke inmiddels meer en meer op den voorgrond traden en zoodanig in
hevigheid zijn toegenomen, dat ten slotte alle dieren gestorven zijn.
Bij de sectie werd telkens een hevige aandoening van de longen aange-
troffen. Het maag-darmkanaal was maar bij enkele dieren in het
proces betrokken. Het bacteriologisch onderzoek had, uitgezonderd
dat van de longen, steeds een negatief verloop.

De bovenomschreven proefis nadien herhaald met een vijftal varkens
van p.m. 3 maanden, gemerkt 51a, 52a, 53a, 54a en 55a, afkomstig
uit een stal, waar varkenspest heerschte. Oogenschijnlijk leken de
dieren nog gezond, d.w.z. de eetlust was nog niet in belangrijke mate
gestoord, hoesten werd niet opgemerkt en de faeces waren normaal
van consistentie, doch bij opname van de lichaamstemperatuur bleek,
dat deze bij alle dieren boven 410 C. was.

Direct bij aankomst werd ieder dier ingespoten met 20 ccm formol-
vaccin en 10 dagen later werd de behandeling herhaald.

Het verloop van deze proef heeft evenwel geen bevredigend resul-
taat opgeleverd. Evenals bij de eerste proef, genomen met dergelijke
dieren, zijn ook in dit geval alle dieren gestorven tengevolge van de
secundaire aandoeningen van de longen en het darmkanaal. Het
bacteriologisch onderzoek van de organen van een viertal dieren had,
uitgezonderd dat van de longen, een negatief verloop. Bij één der
dieren bleek, naast de verandering van de longen, een infectie met
paratyphusbacillen te bestaan.

Formolvaccin en varkenspestserum.

Voor deze proef waren ter beschikking een zeug (gemerkt 56a) met
7 biggen van 14 dagen. De biggen werden gemerkt 57a, 580, 59a, 60a,
6 ia, 62a en 63a. Bij den aanvang van de proef was de zeug reeds 6 dagen
klinisch ziek en vanzelfsprekend waren ook de biggen reeds geïnfec-
teerd. De zeug werd ingespoten met 20 ccm vaccin plus 30 ccm var-
kenspestserum. Bij de biggen waren deze hoeveelheden resp. 5 en
20 ccm.

Door de bovenomschreven behandeling daalde de lichaamstempera-
tuur van alle dieren aanmerkelijk, hetgeen evenwel niet gevolgd werd
door een herstel van de dieren. Ook nu weer speelden de secundaire
infecties een belangrijke rol en dientengevolge zijn alle biggen na een
meer of minder kort tijdsverloop gestorven. Bij de sectie werd bij alle
een hevige pneumonie geconstateerd, terwijl bij sommige tevens een
vrij sterke aandoening van het darmslijmvlies bestond. Het bacteriolo-
gisch onderzoek van de organen leverde bij enkele dieren, speciaal
bij die, waarvan het darmslijmvlies was aangedaan, een positief resultaat
op (paratyphus). Overigens werden in de longen van alle biggen
ovale bacillen aangetroffen. Opmerkelijk was, dat in geen enkel geval
een afwijking van het maagslijmvlies werd gevonden. In hoeverre
de voedering met karnemelk hierop van invloed is geweest, is niet
nader vastgesteld kunnen worden.

In tegenstelling met het verloop bij de biggen was dit bij de zeug

-ocr page 430-

aanmerkelijk gunstiger. Spoedig na de behandeling daalde de tempera-
tuur van 41.4? C. tot beneden de 40° C., bleef toen gedurende een
tiental dagen om de 40° C. schommelen, waarop een nieuwe daling tot
iets boven het peil van de normale temperatuur intrad. Ook de alge-
meene toestand werd veel beter en de eetlust van het dier werd nor-
maal. Dit was dan ook de reden waarom het dier naar den eigenaar
werd teruggezonden. Nadien werd evenwel gemeld, dat het dier 4 weken
na de terugzending plotseling gestorven was, Bij de sectie werden uit-
gebreide tuberculeuse processen in verschillende organen gevonden,
waarvan sommige een zeer acuut aspect hadden.

In aansluiting op het vorenstaande werd een tweetal zieke dieren,
gemerkt 64a en 65a, op dezelfde wijze behandeld, d.w.z. ieder dier
werd ingespoten met 20 ccm formolvaccin plus 25 ccm varkenspest-
serum. Ook bij deze twee dieren is met deze behandeling geen herstel
verkregen ; beide dieren zijn gestorven, waarbij de secundaire infecties
wederom een belangrijken rol gespeeld hebben.

Conclusie.

Inspuiten van een hoeveelheid formolvaccin of formolvaccin gecom-
bineerd met varkenspestserum bij dieren, welke reeds door de ziekte
aangetast zijn, heeft in de boven omschreven gevallen geen gunstige
gevolgen gehad. Evenwel dient er op gewezen te worden, dat bij de
proefdieren de opgetreden secundaire infecties een zeer nadeeligen
invloed op het genezingsproces zullen hebben uitgeoefend.

Enkele onderzoekingen omtrent de zuurvorming in het
formolvaccin.

In verband met het bekende verschijnsel, dat filtreerbare smet-
stoffen in het algemeen buitengewoon gevoelig zijn voor zuren, was
het niet uitgesloten, dat de verzwakking resp. het dooden van het
varkenspestvirus een gevolg was van de hoeveelheid zuur, welke tijdens
de bereiding van het formolvaccin gevormd wordt. Indien de mitigatie
inderdaad verband hield met de bovengenoemde zuurvorming, dan
was het van groot belang te weten hoe hoog de zuurgraad van het
bereide vaccin was. De bereiding zou dan op eenvoudiger wijze kunnen
geschieden door bv. een bepaalde hoeveelheid zuur aan de orgaan-
emulsie toe te voegen. Men ontloopt dan tevens het risico, dat door
een of andere omstandigheid meer of minder zuur gevormd wordt.
Wellicht zou dit tevens het voordeel kunnen hebben, dat door toe-
voeging van een bepaalde hoeveelheid zuur een meer constant werk-
zame entstof werd verkregen.

Ten behoeve van een oriënteerend onderzoek werd van een normaal
varken direct na het slachten een hoeveelheid lever, milt en nieren
gemalen. Van deze orgaanbrij werden twee gelijke porties afgewogen
en aan ieder dezer een gelijke hoeveelheid physiologische keukenzout-
oplossing toegevoegd. Vervolgens werd aan één der mengsels nog for-

-ocr page 431-

raaline toegevoegd. Werden de aldus gemaakte mengsels direct na de
bereiding onderzocht, dan bleek, dat voor beide 30 ccm. y(j N. natron-
loog noodig waren per liter voor neutralisatie. Na een verblijf gedurende
24 uur bij een temperatuur van p.m. i° C. waren de benoodigde hoe-
veelheden voor de massa, waaraan wel en geen formaline toegevoegd
was, resp. 50 en 80 ccm per liter. Een nog langer verblijf bij i° C.,
n.1. gedurende 6 dagen, deed de benoodigde hoeveelheid 1 N. natron-
loog, welke voor neutralisatie noodig was per liter, belangrijk stijgen.
Voor het gewone mengsel was 110 ccm per liter noodig, terwijl deze
hoeveelheid voor het mengsel, waaraan formaline was toegevoegd,
80 ccm per liter bedroeg.

Uit het bovenstaande blijkt, dat door het toevoegen van formaline
de vorming van zuur in de orgaanbrij tegengehouden wordt. Bacteriën
kunnen in beide gevallen bij deze zuurvorming geen rol gespeeld
hebben, want herhaaldelijk zijn culturen aangelegd, welke steeds steriel
bleven.

De bovenstaande uitkomsten werden verkregen, wanneer de orgaan-
brij, al of niet met formaline vermengd, gedurende meer of minder
langen tijd in de koelcel bewaard werd. Om te weten hoe deze toestand
was, wanneer de orgaanbrij plus physiologische keukenzoutoplossing in
de broedstoof geplaatst werd, werd een bepaalde hoeveelheid orgaanbrij
afgewogen en hieraan physiologische keukenzoutoplossing en formaline
toegevoegd. Bij een controle direct na de bereiding bleek, dat evenals
in het bovenstaande geval 30 ccm. -- N. natronloog per liter noodig
waren voor neutralisatie. Na een verblijf van 24, 2
X 24, 3 X 24, 4 X 24
uur of nog langer bij 370 C. waren resp. go, 110, 130, 130, 130 ccm
jij N. natronloog per liter noodig. Werd de emulsie daarna in de
koelcel geplaatst, dan nam de zuurgraad niet meer toe. Een controle,
ingesteld nadat het vaccin 6 dagen in de koelcel gestaan had, wees
uit, dat ook nu 130 ccm ^ N. natronloog per liter noodig waren.
Dit schijnt wel de maximale hoeveelheid te zijn, welke voor de neu-
tralisatie van het zuur per liter noodig is, want onderzoekingen,
gedaan nadat het 1 en 2 maanden in de koelcel bewaard was, gaven
dezelfde uitkomsten als bij het zoo juist beschreven verblijf gedurende
6 dagen. De aldus verrichte proeven hebben doen zien, dat tijdens
het verblijf van het formolvaccin in de broedstoof een bepaalde zuur-
graad ontstaat, welke nadien in de koelcel niet meer aan verandering
onderhevig is.

Naar aanleiding van het bovenstaande zijn met varkenspest besmette
organen, op gelijke wijze als dit bij de bereiding van het formolvaccin
geschiedt, gemalen. Aan de aldus verkregen orgaanbrij zijn achtereen-
volgens physiologische keukenzoutoplossing, formaline en 25 gram
melkzuur van een oplossing, die 13,95 gram per liter bevatte, toe-
gevoegd. Het aldus verkregen mengsel werd nu in de koelcel geplaatst
en dagelijks op steriliteit gecontroleerd. Verder bleek, dat 9 dagen
na de bereiding de maximale zuurgraad bereikt werd en dat toen

-ocr page 432-

200 ccm ^ N. natronloog per liter noodig waren ter neutralisatie.
De opgewekte zuurgraad van het bovengenoemde mengsel was dus
aanmerkelijk hooger, dan wanneer aan het vaccin geen melkzuur werd
toegevoegd. Door de bebroeding en plaatsing in de koelcel werd toch
maar een zoodanige zuurgraad bereikt, dat maximaal 130 ccm N.
natronloog per liter voor neutralisatie noodig waren. Was de ver-
mindering van de virulentie van het virus nu inderdaad een gevolg
van de gevormde of toegevoegde zuren, dan was te verwachten, dat
het inspuiten bij varkens van dit melkzuurvaccin geen reacties in
den vorm van stijging van de lichaamstemperatuur of andere ver-
schijnselen tengevolge zou hebben. Ook bestond de mogelijkheid, dat
het virus geheel en al gedood was, waardoor het opwekken van een
immuniteit tegen de varkenspest misschien uitgesloten was.

Proef met een vaccin, waaraan melkzuur is toegevoegd.

Een drietal varkens, gemerkt 77, 78 en 79 (levend gewicht van ieder
p.m. 85 kg) werd met 20 ccm van het bovengenoemde vaccin, hetwelk
20 dagen in de koelcel gestaan had, subcutaan ingespoten. Vier dagen
na de injectie was de lichaamstemperatuur van No. 79 gestegen tot
40,1° C., van de beide andere tot 39,6° C. Na het bereiken van dit
hoogtepunt is de lichaamstemperatuur van alle dieren geleidelijk ge-
daald en was deze op den gden dag na de inspuiting ongeveer normaal.
Nadien is zij evénwel weer aanmerkelijk gestegen, zoodat 12 dagen na
de inspuiting temperaturen bereikt werden bij de onderscheiden num-
mers van resp. 40,3, 40,2 en 40,8° C. Bovendien traden toen langzamer-
hand verschillende afwijkingen op, zooals slecht eten, longverschijnselen
(hoesten) en darmverschijnselen (dunne faeces). De genoemde hooge
lichaamstemperaturen hebben 14 dagen stand gehouden, waarop een
geleidelijke daling gepaard gaande met een algemeen herstel, volgde.

Ter controle van de opgewekte immuniteit is ieder dier 48 dagen na
de bovengenoemde injectie subcutaan ingespoten met virushoudend
materiaal. Op deze inspuiting reageerden de dieren met een geringe
stijging van de lichaamstemperatuur gedurende een tweetal dagen,
doch overigens was aan de dieren niets te bespeuren. Dat het ingespoten
materiaal virus bevatte, bleek uit het ziekteverloop van het contröledier
No. 65, hetwelk 9 dagen na de inspuiting aan acute varkenspest is
gestorven.

Conclusie.

Alhoewel het aldus bereide vaccin wel een immuniseerend vermogen
schijnt te bezitten, gaf het resultaat van deze proef niet den indruk,
dat door het toevoegen van melkzuur, physiologische NaCl-oplossing
en formaline aan de fijngemalen organen, afkomstig van varkens, welke
aan varkenspest lijdende zijn geweest, een vaccin wordt verkregen, dat
gunstiger resultaten geeft dan het gewone formolvaccin. Bovendien
waren de nevenverschijnselen zoodanig, dat het voor de praktijk minder
bruikbaar was.

-ocr page 433-

In het bovenstaande zijn in het kort enkele proeven, welke met het
formolvaccin aan de Rijksseruminrichting genomen zijn, weergegeven.
Het is vanzelfsprekend, dat de onderzoekingen op den eenmaal aange-
vangen manier voortgezet worden. Hierbij zal getracht worden middelen
te vinden om de werking van het vaccin meer constant te doen zijn,
terwijl alle mogelijke aandacht besteed zal worden aan de secundaire
infecties, welke zoo herhaaldelijk een noodlottigen invloed hebben op
het ziekteproces en wel in het bijzonder bij jongere dieren.

Het bereikte gunstige resultaat bij de vaccinatie van gezonde dieren,
welke nadien een duidelijk waarneembare onvatbaarheid bleken te
hebben voor een spontane infectie, alsook in meerdere of mindere
mate voor een kunstmatige infectie met varkenspestvirus bevattend
materiaal en het niet verspreiden van smetstof door de enting, waren
aanleiding om het formolvaccin in de praktijk te gaan toepassen en wel
op die erven, waar de ziekte heerschte of bij die dieren, welke aan
besmetting blootstonden. Bij de aflevering van het vaccin werd de
navolgende gebruiksaanwijzing verstrekt :

Het formolvaccin tegen de varkenspest wordt bereid volgens de methode, aan-
gegeven door
Tf.rakado en Michalka, uit de organen van aan acute pest lijdende
varkens. Aangezien bij dergelijke varkens zeer vaak secundaire infecties voorkomen
door paratyphusbacillen, ovale bacillen en streptococcen, is dit vaccin als een samen-
gestelde entstof te beschouwen. Het wordt bij voorkeur ingesproten bij volkomen
gezonde varkens, die aan besmetting blootstaan, of bij zulke, welke korten tijd
daarna in een besmette omgeving zullen worden gebracht.

Alhoewel na de inspuiting met dit vaccin geen absolute immuniteit optreedt,
wordt als regel een relatieve onvatbaarheid verkregen, welke de dieren voldoende
beschut tegen een spontane infectie.

De vaccinatie bestaat uit een tweemaligc inspuiting, met een tusschentijd van to
dagen, van 10—30 Ccm per dier, afhankelijk van het lichaamsgewicht.

Indien varkenspest in een koppel is opgetreden, moeten de varkens in drie groepen
verdeeld worden, n.1.:
ie. de nog gezonde koortsvrije varkens;

2e. de klinisch nog gezond schijnende varkens, welke echter reeds temperatuurs-

verhooging hebben ;
3e. de klinisch zieke dieren.

De gezonde koortsvrije varkens worden met boven aangegeven dosis vaccin
ingespoten.

De klinisch nog gezonde dieren, welke reeds temperatuursverhooging hebben,
kunnen met de curatieve dosis varkenspestserum worden behandeld of eveneens
met vaccin worden ingespoten. Het resultaat van de behandeling van deze groep
dieren hangt in hooge mate af van den tijd, welken de ziekte reeds heeft bestaan,
alsmede van het al dan niet aanwezig zijn van een of meer der secundaire infecties,
hierboven genoemd.

De clinisch zieke dieren kunnen het best direct worden geslacht, omdat bij deze
de kans op herstel vrij gering is en zij voortdurend een groote hoeveelheid smetstof
verspreiden.

Ten einde in het begin een te sterke besmetting te voorkomen is het gewenscht
de gezonde varkens in goed ontsmette hokken te brengen en zorg te dragen, dat zij
niet in direct contact met zieke dieren komen. Opgemerkt is, dat de besmetting
via de huid gemakkelijker aanslaat dan per os.

Voorts dienen de dieren hygiënisch te worden verpleegd en mag in geen geval

-ocr page 434-

aan de gevaccineerde dieren een eenzijdige voeding verstrekt worden. In verband
met het tegelijkertijd voorkomen van andere infecties, is het gewenscht de diagnose
bacteriologisch te doen controleeren. Mocht blijken, dat ook infecties voorkomen
door paratyphusbacillen, ovale bacillen, streptococcen of vlekziektebacillen, dan
kan het tegen de betreffende infectie bereide serum worden ingespoten.

Drachtige zeugen in de eerste helft der drachtigheid kunnen aan de vaccinatie
onderworpen worden. Zoogende zeugen kan men met vaccin behandelen ; in dit
geval is het echter gewenscht de biggen in te spuiten met varkenspestserum. Deze
biggen worden op een leeftijd van p.m. 8 weken met vaccin ingespoten.

Zooals hierboven is aangegeven, bestaat dit formolvaccin uit een orgaan-emulsie.
Bij subcutane, resp. intramusculaire inspuiting van deze entstof, wordt dus een hoe-
veelheid orgaandeeltjes ingebracht, welke eerst zeer langzaam resorbeeren. Bekend
is, dat een dergelijk depót van afgestorven weefsel een bijzonder goeden voedings-
bodem vormt voor toevallige infecties, zoowel door aërobe als anaerobe organismen.
Bij de inspuiting van dit vaccin dienen meer voorzorgen genomen te worden ter
voorkoming van abscessen of phlegmonen dan bij eene andere vaccinbehandeling
of bij het aanwenden van een serum. De plaats van inspuiting moet derhalve grondig
gereinigd en ontsmet worden en na elke inspuiting behoort de naald stevig afgeveegd
te worden met een watje, gedrenkt in alcohol. Het verdient voorts aanbeveling,
na het verrichten van een bepaald aantal inspuitingen, ook de spuit opnieuw te
ontsmetten of een andere steriele spuit te gebruiken. Bij behandeling van dieren
op meerdere erven gebruike men steeds op elk erf een opnieuw gesteriliseerde spuit
en steriele naalden.

Het vaccin bevat ruim 0,5% formol, is dus volkomen steriel en blijft, mits koel
en donker in ongeopende flesschen bewaard, 8 a 10 dagen voor gebruik geschikt.

Als desinfectiemiddel voor de stallen is het meest aangewezen een formaline-
oplossing van één op duizend.

Tot op heden zijn reeds meer dan 35.000 dieren met het formolvaccin
behandeld, waarbij het resultaat, zooals uit de ontvangen mededeelingen
van verschillende dierenartsen blijkt, als regel gunstig is, vooral wanneer
de dieren preventief geënt worden, maar ook heeft men zelfs gunstige
resultaten bereikt, wanneer de dieren reeds ziek waren (stijging van
de lichaamstemperatuur) zonder dat evenwel secundaire infecties
werden opgemerkt of nadien zijn opgetreden.

Dat ook minder gunstige resultaten vermeld worden, is alleszins
begrijpelijk. De mogelijkheid bestaat toch, vooral bij massa-inentingen,
dat deze automatisch worden verricht en daarbij de noodige voor-
zorgen worden verwaarloosd.

Zoo een dergelijke handelwijze in de meeste gevallen al geen nadee-
lige gevolgen heeft, kan dat bij de enting tegen de varkenspest wèl
het geval zijn. Het is zeer moeilijk vast te stellen of men dieren ent,
welke reeds in een ver gevorderd stadium der incubatie zijn. Bij de
inenting kan men dus met de injectienaald zeer gemakkelijk de entstof
besmetten en vervolgens de in te enten dieren besmetten. Treedt dan
na de enting varkenspest op, dan meent men dit te moeten toeschrijven
aan onvoldoende werking van het vaccin, terwijl men onbewust zelf de
oorzaak is van de verspreiding van de ziekte. Hoewel zulks het geval
is bij elke inenting, moet men zich in het bijzonder bij devarkenspest-
inenting steeds rekenschap geven van de omstandigheden en den toe-

-ocr page 435-

stand, waaronder en waarin de dieren verkeeren. Inenten is een weten-
schappelijke handeling en geen spuiten van een entstof onder de huid.

Verder verlangen sommigen, dat een entstof 100% zekerheid geven
zal. Een dergelijke entstof bestaat niet en zal wel nooit gevonden worden.
Niet alle dieren, welke behandeld worden, verkeeren onder gelijke
omstandigheden of zijn even gevoelig voor een bepaalde behandeling ;
dientengevolge zal de reactie op de inenting verschillend zijn.

Voorts zal de hoeveelheid en de virulentie der smetstof op ver-
schillende bedrijven uiteenloopen, waardoor de verkregen immuniteit,
welke in elk geval slechts een relatieve is, hier en daar onvoldoende
kan zijn om de dieren te beschermen tegen een infectie. Verder weet
men weinig omtrent stamverschil bij het varkenspestvirus en in hoeverre
dit een factor kan zijn bij ongunstige resultaten, is eveneens onvoldoende
bekend.

Tevens dient er op gewezen te worden, dat het vaccin geen con-
stante factor is. Door uit te gaan van zooveel mogelijk gelijk materiaal,
de verschillende handelingen zooveel mogelijk gelijkvormig te verrich-
ten, materiaal van verschillende herkomst zooveel mogelijk te mengen,
kan men slechts trachten een zoo constant mogelijke entstof te bereiden.
Zelfs indien men op den duur tot een minder empirische bereiding
zal zijn gekomen, zal nog niet gesproken kunnen worden van een
constante entstof, omdat men de hoeveelheid en de virulentie der daarin
aanwezige smetstof niet kan bepalen.

Verder bestaat de mogelijkheid, dat op de plaats van inspuiting
minder gewenschte verschijnselen optreden, veroorzaakt door microör-
ganismen. De entstof, bestaande uit fijngemalen orgaandeeltjes, wordt
moeilijk geresorbeerd, vormt dus een locus minores resistentiae en een
goeden voedingsbodem voor lagere organismen als de formaline geresor-
beerd is. Bovendien moet dit vaccin worden ingespoten met een dikkere
canule dan geheel vloeibare entstoffen of sera. Het daardoor ontstane
insteekkanaal is grooter en sluit zich minder gemakkelijk dan bij het
gebruik van een dunnere canule. Men krijgt derhalve ook nog een betere
porte d\'entrée voor een infectie.

Al deze factoren wijzen er op, dat de inspuiting moet geschieden
onder
meer aseptische cautelen dan gewoonlijk noodzakelijk zijn, daar
zich anders gemakkelijk een infectie ter plaatse kan ontwikkelen. Is
dit een infectie door coccen, colibacillen en dergelijke, dan ontstaat
soms slechts een zwelling, welke vanzelf resorbeert, terwijl zich in
enkele gevallen een absces ontwikkelt, dat na spontane of chirurgische
opening spoedig geneest.

Wanneer echter een infectie plaats vindt door anaerobe bacteriën,
dan treedt in vele gevallen een uitgebreid phlegmoon op, hetwelk den
dood van het dier tengevolge kan hebben. Het is zelfs niet uitgesloten,
dat phlegmonen ontstaan zonder infectie van buitenaf. In Indië kent
men toch de z.g. steriele tetanus, welke optreedt b.v. na morphine-
injecties. De injectie veroorzaakt weefseldestructie, kleine bloedextra-

-ocr page 436-

vasaten, waardoor een goede bodem ontstaat voor de somtijds in het
bloed circuleerende bacillen. Men ziet hier hetzelfde als destijds bij de
inspuiting van gedefibrineerd bloed tegen het mond- en klauwzeer is
opgemerkt. Alhoewel de inspuiting hiervan niet intramusculair, zooals
bij het formolvaccin, doch subcutaan geschiedde, traden niettemin in
sommige gevallen uitgebreide abscessen en phlegmonen op. Ook dit was
een gevolg van een infectie
tijdens of na de inspuiting van een langzaam
resorbeerend materiaal.

De door sommigen gemaakte veronderstelling, dat bij de opgetreden
gasphlegmonen de anaerobe bacteriën in het formolvaccin aanwezig
geweest zouden zijn, is moeilijk aan te nemen om de navolgende redenen.

In de eerste plaats wordt het vaccin gemaakt van de organen van
geslachte varkens (abusievelijk was in de gebruiksaanwijzing geschreven
van gestorven varkens). De organen worden onder bijzondere voor-
zorgen onmiddellijk na het slachten uit de dieren genomen. Nadat uit
deze organen culturen zijn aangelegd worden zij gemalen, gemengd met
physiologische NaClen formaline, vervolgens worden uit dit mengsel
wederom culturen aangelegd en daarna in de frigidaire geplaatst in
afwachting van de beide bacteriologische onderzoekingen op aerobe
bacteriën. Is deze massa aëroob steriel, dan wordt zij gedurende 2
X 24
uur in de broedstoof geplaatst in met caoutchouc-stoppen gesloten
flesschen, ten einde verdampen van de formaline te verhinderen. Ver-
ontreinigde flesschen, vooral die door gasvormende bacterien, worden
nu onmiddellijk onderkend, omdat de kurken er af springen. Na het
verblijf in de broedstoof wordt uit de goed geschudde flesschen een
controle gedaan ten opzichte van aerobe bacteriën op agar en één van
i ccm in Tarozzi-bouillon op anaerobe. Deze controles blijven minstens
3
X 24 uur in de broedstoof bij 37° C. Eerst als alle bovengenoemde
controles negatief zijn, wordt het vaccin afgeleverd voor het gebruik.

In de tweede plaats zou, indien het veronderstelde juist was, bij alle
gevallen in eenzelfden koppel, zoowel bacteriologisch als dier-experi-
menteel, jietzelfde microörganisme gevonden moeten worden. Dit is
in de onderzochte gevallen niet zoo geweest, noch bij eigen onderzoek,
noch elders. Het aantoonen van anaerobe bacteriën in het eene, van
streptococcen of coccen in het andere en van beide soorten in een
derde geval, wijst meer in de richting van een infectie tijdens de inenting
dan op een door de entstof. Dit klemt temeer, wanneer bij het bacteriolo-
gisch onderzoek van de entstof, welke bij een groot aantal dieren een
anaerobe infectie zou hebben veroorzaakt, geen anaerobe maar wel
aerobe bacteriën werden gevonden. Bovendien is van de 9 proefdieren,
welke elders met restanten dezer entstof zijn ingespoten, n.1. 8 cavia\'s
en i big, slechts één cavia gestorven, terwijl aan de Rijksseruminrichting
van de 15 met verdachte entstof ingespoten varkens
geen enkel dier eenig
verschijnsel heeft te zien gegeven. De bovenstaande uitkomsten wijzen
er op, dat men te doen heeft gehad met een infectie tijdens of kort na de
inenting.

-ocr page 437-

Dat deze phlegmonen het gevolg geweest zouden zijn van verzwakte
anaërobe bacteriën, welke in het afgeleverde vaccin aanwezig waren,
is eveneens moeilijk aan te nemen, omdat, zooals boven reeds geschre-
ven is, de toegevoegde formaline voldoende gelegenheid geeft ze te
dooden tijdens de bereiding. Formaline werkt in het algemeen zeer
sterk in op anaerobe microörganismen. Was dit niet het geval, dan zou
een
formolvaccin, gemaakt van boutvuurmateriaal, al zeer gevaarlijk zijn.

Samenvatting.

Uit het verslag van de proeven, genomen in het laboratorium en
het resultaat der inentingen in de praktijk van ongeveer 35.000 varkens,
is gebleken, dat met een formolvaccin tegen de varkenspest, bereid
volgens de van Japansche zijde verstrekte gegevens, zoowel in het
laboratorium als in de praktijk een voldoende onvatbaarheid ver-
kregen kan worden om de schade, welke deze ziekte aan de varkens-
houderij toebrengt, aanmerkelijk te beperken.

Doordat de hoeveelheid smetstof, aanwezig in de organen, gebezigd
voor de bereiding der entstof, wisselend zal zijn en zelfs bij benadering
niet kan worden vastgesteld, zal de antigene waarde dezer entstof niet
steeds dezelfde zijn.

Onder bepaalde omstandigheden, zeer zeker verband houdende met
een hoog gehalte aan immuniseerende stofTen van het gebruikte vaccin
en misschien ook met een tijdelijk mindere gevoeligheid der varkens,
kan zelfs een immuniteit verkregen worden, welke bestand is tegen een
experimenteele infectie met virushoudend materiaal.

De verkregen immuniteit is praktisch steeds voldoende tegen een
spontane besmetting op een erf, waar varkenspest is voorgekomen en
gewone reiniging der hokken heeft plaats gevonden.

De inenting heeft speciaal een preventieve waarde ; in hoeverre
hiermede resultaat verkregen zal worden bij varkens op reeds aangetaste
bedrijven, hangt af van het stadium der incubatie, waarin de te behan-
delen dieren verkeeren en de eventueele secundaire infecties.

De smetstof, in de entstof aanwezig, is of gedood of zoodanig ver-
zwakt, dat de ingeënte dieren geen gevaar opleveren voor verspreiding
van smetstof.

Wanneer bij de toepassing van het formolvaccin de meest mogelijke
voorzorgen genomen worden tegen een infectie tijdens de inspuiting,
zullen abscessen en phlegmonen slechts sjporadisch of in het geheel niet
optreden.

Zusammenfassung.

An der Hand von Laboratoriumversuchen und von Impfungsresultaten aus der
Praxis bei etwa 35.000 Schweinen hat es sich erwiesen, dass man mit einem Formol-
vakzin gegen Schweinepest, dargestellt nach von japanischer Seite erhaltenen
Angaben, sowohl im Laboratorium als in der Praxis eine genügende Immunität
erreichen kann um den Schaden, welchen diese Krankheit der Schweinezüchterei
zufügt, bedeutend einzuschränken.

Da die Virusmenge, die sich in den Organen befindet, welche zur Darstellung

-ocr page 438-

des Impfstoffes dienen, wechselt, und auch nicht annähernd bestimmt werden
kann, so wird auch der antigene Wert dieses Vakzins nicht immer gleich sein.

Unter bestimmten Umständen, die wohl zusammenhängen mit einem hohen
Gehalt an immunisierenden Stoffen des benutzten Vakzins und vielleicht auch
mit einer vorübergehenden herabgesetzten Empfindlichkeit der Schweine, kann
man eine Immunität erhalten, welche sogar resistent ist gegen eine künstliche
Infektion mit Virushaltigem Material.

Die erhaltene Immunität genügt praktisch stets gegen eine spontane Infizierung
auf einem Hofe, wo Schweinepest vorgekommen ist und normale Reinigung der
Ställe statt gefunden hat.

Die Impfung hat einen speziell präventiven Wert ; in wiefern man Erfolg
erhalten kann bei Schweinen auf schon infizierten Höfen, hängt ab von dem
Inkubationsstadium der zu behandelnden Tiere und von den möglichen sekundären
Infektionen.

Der Virus der sich in dem Vakzin befindet ist entweder getötet oder dermaszen
abgeschwächt worden, dass die vakzinierten Tiere keine Gefahr für Verbreitung
des Virus bieten.

Wenn bei der Anwendung des Formolvakzins die möglichstgröszen Vorsorgen
getroffen werden gegen eine Infektion während der Einspritzung so werden
Abszesse und Phlegmonen nicht, oder nur sporadisch auftreten.

Summary.

From the report of laboratory experiments and the result of the inoculation of
about 35.000 pigs in the field we may conclude that with a formol-vaccine against
swine-plague prepared according to the methods of Japanese workers, in the labo-
ratory as well as in practice, an immunity may be obtained which is sufficient to
restrict to a large extent the damage inflicted by this disease to piggeries.

As the organs used for the preparation of the vaccin contain a varying amount
of virus, which cannot be established, even not approximately, the antigenic value
of the vaccine will not always be the same.

Under certain circumstances, most probably connected with a high immunising
power of the vaccine used and perhaps also with a temporarily lowered suscepti-
bility of the pigs, even an immunity may be produced which resists a subsequent
artificial infection with virulent material.

The acquired immunity practically always protects against natural infection
on premises where
swine-plague formerly occurred and usual cleansing of the pig-
geries took place.

Vaccination specially has a preventive value ; in how far herewith favourable
results may be obtained in pigs on already infected farms, depends on the stage of
incubation in which the animals to be treated are, and on eventually secondary
infections.

The virus present in the vaccine is either killed of weakened to such a degree
that the vaccinated animals are unable to spread the virus.

Abcesses and phlegmons will only sporadically occur or not at all, when, on
applying the formol-vaccins, all possible precautions are taken against infertion
during the injection.

Résumé.

Le rapport des expériences de laboratoire et le résultat des inoculations de 35.000
porcs dans la pratique ont démontré qu\'un vaccin formolé contre la peste porcine,
préparé selon des méthodes japonnaises, peut conférer, dans le laboratoire ainsi
que dans la pratique, une immunité qui est suffisante pour réduire considérablement
les pertes occasionnées par cette maladie aux élevages de porcs.

Comme la quantité de virus, présente dans les organes avec lesquels le vaccin
est préparé, est variable et ne peut être déterminée, même approximativement,
la valeur antigénique de ce vaccin ne sera pas toujours constante. Dans certaines

-ocr page 439-

circonstances qui sont certainement en rapport avec une haute teneur en antigène
du vaccin et peut-être aussi avec une sensibilité temporairement affaiblie des porcs,
il est même possible d\'obtenir une immunité qui protège contre une infection
artificielle avec du matériel virulent.

Dans la pratique, l\'immunité acquise est toujours suffisante contre une contagion
naturelle dans les exploitations où la peste porcine a antérieurement sévi et dans les-
quelles un nettoyage usuel des porcheries a eu lieu.

La vaccination a principalement une valeur préventive ; les résultats dans une
porcherie déjà infectée dépenderont du stade d\'incubation dans lequel les animaux
à traiter se trouvent, et des infections éventuelles secondaires.

Le virus contenu dans le vaccin est tué ou affaibli à un tel degré que les animaux
inoculés ne constituent pas de danger comme disséminateurs du virus.

Si l\'on prend toutes les précautions possibles pour éviter toute infection pendant
l\'injection du vaccin formolé, il n\'y aura ni abcès ni phlegmons ou ceux-ci ne se
présenteront que sporadiquement.

LITERATUUR :

Beller und Biermann : Zeitschr. für Infektionskr., Parasitäre Krankh. und Hygiene

der Haustiere, Bd. 44, Heft 2-—3, pag. 146, Jahrgang 1933.
Curasson, G. : Bull, de l\'Acad. Vét. 1935, No. 5.
Futamura : Rapport du Lab. Vét. No. 5, 1922.
Futamura : Office intern, des epizooties, pag. 53, 1935.
Geiger, W. : Wiener Tierärztl. Monatschr. Jahrg. 1930, pag. 701.
Hupbauer, A. und Tomasêc, 1. : Veterinarski Archiv. 6, Soerak 8, p. 372.
Hutyra, F. de : Bull, de l\'Office intern, des epizooties, Tome V, 1931 — \'932, p. 21.
Kondo. Rapport du Lab. Vét. No. 1 —1918, No. 3—1920, No. 4—1921.
Manninger, Dr. A. et Csontos, Dr. J. : Bull, de l\'Office intern, des epiz. Tome VI,

Mei—Juni 1932, pag. 183.
Michalka, Dr. J. : Twelfth Intern. V\'et. Congres, New-York, 1934, Vol. II, p. 122.
Okasiii, Sakaki et Nakamura : Journal de l\'Ecole Centr. Vét. 42e Année, No. 11,

1929-

Otsuka et Térakado : Rapport du Kôyu-kui. No. 9, pag. 27, 1928.
Veenbaas, H. : Tijdschr. v. Diergeneeskunde, 1931, pag. 121-—127.
Waldmann, Prof. Dr. O. : Bull, de l\'Office intern, des epizooties, Tome VI, Mei—
Juni 1932, pag. 41.

Walker, J. : Bull, de l\'Office intern, des epizooties, Tome V, 1931-—1932, pag. 488

BLADVULLING.

Tetanus door catgut. 1)

Catgut (dat van darmen van lammeren en schapen gemaakt wordt) kan tetanus-
sporen bevatten. Gevallen van tetanus dientengevolge zijn van tijd tot tijd vast-
gesteld ; het catgut was dan niet voldoende gesteriliseerd. Het is daarom zaak dat
de catgut-fabrikatie onder wettelijke controle staat.

Vr.

1  The Médical Officer 1936; réf. in N. T. v. G. 1936, No. 43.

-ocr page 440-

INFECTIEPROEVEN
MET MOND- EN KLAUWZEERVIRUS OP APEN

door

Dr. H. S. FRENKEL en G. M. VAN WAVEREN.1)

Samenvatting.

Ten einde de gevoeligheid van rhesus-apen voor mond- en klauw -
zeervirus te bestudeeren, werd een viertal dezer dieren onder narcose
met dit virus (type O) besmet : een ervan intracutaan aan de handen
(vola) ; de tweede intracerebraal ; de derde deels subcutaan, deels
intraveneus (v. brachialis) en de vierde intraveneus. Geen dezer dieren
kreeg verschijnselen van mond- en klauwzeer.

Zusammenfassung.

Zwecks Untersuchung der Empfänglichkeit von Rhesusaffen für Maul- und
Klauenseuche, wurden 4 derartige Tiere unter Narkose mit diesem Virus (Typ. O)
infiziert und zwar resp. intrakutan an den Händen (Vola), intrazerebral, teils
subkutan, teils intravenös (v. brachialis) und intravenös. Keines dieser Tieren aber
zeigte Erscheinungen von Maul- und Klauenseuche.

Summary.

In order to examine the susceptibility of macacus rhesus for the virus of foot-and-
mouthdisease, four of these animals were inoculated under general anaesthesia.
One of them was injected intracutaneously on the volae of the four hands ; the
second intracerebrally ; the third partially subcutaneously, partially intravenously
(v. brachialis) and the fourth intravenously. None of them showed symptoms of
foot-and-mouthdisease.

Résumé.

A fin d\'étudier la susceptibilté de macacus rhesus envers le virus de la fièvre
aphteuse, quatre de ces animaux furent injectés sous narcose générale avec ce virus.
L\'un fut infecté sans le derme ; le second intracérébrale ; le troisième dans le derme
et dans la veine ; le quatrième dans la veine. Aucun des singes ne développait des
symptômes de la fièvre aphteuse.

BEÏNVLOEDING DER MOND- EN KLAUWZEER-ERUPTIE DOOR
CANTHARIDEBLAREN

door

Dr. H. S. FRENKEL en G. M. v. WAVEREN. \')

Samenvatting.

Het verwekken van kunstmatige blaren op een willekeurige plaats
van het lichaamsoppervlak, in welke blaren, volgens vroegere proeven,
mond- en klauwzeersmetstof zeer vroegtijdig (zelfs eerder dan aan de
praedilectieplaatsen) en geconcentreerd aanwezig is, heeft bij varken
en cavia een milder verloop van de viruseruptie tengevolge, wanneer de
kunstmatige blaar een of twee etmalen voor de mond- en klauwzeer-
reactie zich ontwikkeld heeft.

Een solide immuniteit trad in alle gevallen op.

-ocr page 441-

Zusammenfassung.

Die Erzeugung von künstlichen Blasen an jedem willkürlichen Orte der Kör-
peroberfläche (in welchen Blasen, laut früherer Versuche, das Maul- und Klauen-
seuchevirus konzentriert anwesend ist) hat bei Ferkel und Meerschweinchen einen
milderen Verlauf der Maul- und Klauenseuche zur Folge, wenn die künstliche
Aphte sich 24—48 St. bevor die Viruseruption gebildet hat.

Eine feste Immunität zeigte sich in allen Fällen.

Summary.

The provoking of artificial blisters on an idfifferent spot of the bodysurface (in
those blisters, according to former experiments, the virus of foot-and-mouthdisease
is present very early) produces on a pig and guinea pig a milder viruseruption,
when the artificial blister has developped 24—48 h. before the virusreaction.

A solid immunity has followed in all cases.

Résumé .

La provocation d\'aphtes artificielles à un endroit quelconque de la surface du
corps (dans ces aphtes, suivants d\'épreuves anciennes, le virus de la fièvre aphteuse
est très concentré) produit une réaction plus légère du virus chez le porc et le cobaye,
quand l\'aphte artificielle s\'est formée 24 à 48 h. avant l\'éruption du virus.

Une immunité solide résultait dans tous les cas.

DE COMPENSOGRAAF

ooor

Dr. H. S. FRENKEL. •)

Samenvatting.

Er wordt een beschrijving gegeven van een electrisch zelfregistree-
rend apparaat, waarmede het mogelijk is bij zoogdieren (hier rund en
varken) continue de lichaamstemperatuur te registreeren. De tempera-
tuur wordt gemeten met een weerstandsthermometer, die rectaal wordt
aangelegd.

De methode berust op het principe der brug van Wheatstone.

Zusammenfassung.

Es wird eine Beschreibung von einem elektrischen, selbstregistrierenden Apparat
gegeben, womit es möglich ist ununterbrochen die Temperatur van Säugetieren
(Rind, Schwein) zu registrieren. Die Temperatur wird mit einem Widerstandsther-
mometer, welche rektal angelegt wird, gemessen.

Die Methode beruht auf dem Prinzip der Wheatstone\'sehe Brücke.

Summary.

A description is given of an electric selfregistring apparatus which enables to
registrate the temperature of mamals continuously. The temperature is measured
with a resistance-thermometer, that is rectally administrated.

The method is an application of the Wheatstone principle.

Résumé.

Une description est donnée d\'un appareil électrique automatique, qui peut
régister continuellement la température de mammifères (vache, et cochon). La
température est mesurée par un thermomètre à résistance, qui est appliqué rectale-
ment.

La méthode est une application du principe de Wheatstone.

-ocr page 442-

EEN NIEUW MIDDEL IN DEN STRIJD TEGEN DE
KWAKZALVERIJ

Het is een niet te ontkennen feit dat in de laatste jaren zich onder
de veehoudende bevolking van ons land een streven openbaart tot
uitschakeling van den dierenarts in de behandeling van het zieke
huisdier. Eensdeels zijn daaraan de economische tijdsomstandigheden
niet vreemd, anderdeels moet dit worden toegeschreven aan de groote
reclame die voor verpakte diergeneesmiddelen iri tal van landbouw-
bladen wordt gevoerd.

De dikwijls daarbij gegeven toelichtingen en de omschrijving van
ziektegevallen en -verschijnselen moeten den kooper suggereeren dat
het de meest gewone zaak van de wereld is om voor ziekte No. 11
medicijn No. 13 als absoluut onfeilbaar middel toe te passen. Hoe
eenvoudig wordt hier het stellen der diagnose en hoe nog eenvoudiger
het instellen eener doeltreffende therapie voorgesteld.

Is het dan te verwonderen dat tal van veehouders, onbeperkt ver-
trouwen stellende in de advertentiekolommen van hun „lijfblad"
hoe langer hoe meer van hun dierenarts vervreemden en het vertrouwen
in het kennen en kunnen van den dierenarts voortdurend wordt onder-
mijnd ? Dat wij een wetenschappelijke opleiding hebben gehad, dat wij
examina hebben afgelegd, die de staatswetten van ons eischen voor
een juiste uitoefening van ons beroep, dat het ook onze levenstaak is
naast het bevorderen der Volksgezondheid mede te werken aan het
behoud en de vermeerdering van ons nationaal vermogen, .... daar-
aan wordt in die kringen niet gedacht.

Een niet voldoende strenge toepassing van de artikelen der Wet
op de uitoefening der Veeartsenijkunde geeft tal van beunhazen een
kans zich te verrijken ten koste van de toch al zwaar genoeg geteisterde
boerenbevolking. En uit een geheel verkeerd toepassen van het begrip
„bezuiniging" laat zich verleiden tot het inroepen van hulp, die niet
de dieren, doch alleen de goedgeloovige eigenaren „behandelt" en hen
dikwijls van de wal in de sloot helpt. Is het te veel gezegd indien men
deze „hulp" met het begrip „bedrog" identificeert ? Doch ook de
dierenartsen zelve worden er de dupe van.

Ontegenzeggelijk is het dan ook een plicht van het Hoofdbestuur
ten opzichte der leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
dat zij alle middelen aanwendt om, zoovoover dit oirbaar is, in den
tegenwoordigen tijd, nu de economische verhoudingen zich zoozeer
hebben gewijzigd ten opzichte van vroeger, de financieele positie harer
leden te helpen verbeteren.

-ocr page 443-

Het is een harde strijd om het bestaan geworden die de tegenwoordige
dierenartsen hebben te voeren.

Wat is er in vele gevallen nog overgebleven van het eertijds zoo
„vrije" beroep, toen de dierenarts een vooraanstaande figuur was in
landbouw- en veeteeltkringen, toen in hoofdzaak alleen het vertrouwen
dat de veehouders in de kennis der dierenartsen stelden het motief
was voor het laten behandelen hunner zieke dieren, toen men nog niet
bij voortduring trachtte ons werkgebied te verkleinen en nog geen wig
trachtte te drijven tusschen de veehouders en ons ?

Wij van onzen kant zullen dezen ongelijkenstrijd meteerlijkemiddelen
voeren, overtuigd als wij zijn van ons volle bestaansrecht. Wij moeten
de veehouders de bewijzen geven dat hun belangen ook onze belangen
zijn, dat zij er niet zijn voor ons maar wij voor hen. Het onderling ver-
trouwen moet terugkeeren, het contact met de veehouders moet inniger
worden. Hun moet meer de overtuiging worden bijgebracht, dat wij
het algemeen belang dienen door naast het stellen van een juiste diag-
nose, ook bij onze therapie
die geneesmiddelen te verstrekken, die door
hun aard en samenstelling geacht kunnen worden liet spoedigst en
meest doeltreffend resultaat te geven. Een gccde diagnose en een goede
therapie gaan hand in hand, neen, zijn ter bereiking van een zco grcot
mogelijk nuttig effect van elkaar onafscheidelijk. En daar het stellen
van een juiste diagnose slechts mogelijk is aan hen, die hun kennis
gebaseerd hebben op studie en ervaring, is ook de toepassing der
therapie slechts het terrein van den bestudeerden diergeneeskundige.
Mochten vooral zij, die geroepen zijn onze landbouwende bevolking
van voorlichting te dienen, deze waarheid toch eens willen beseffen,
mochten zij de advertentiekolommen in hun bladen eens aan deze
grondwaarheden toetsen en daaruit alles weren, wat de toets dezer
kritiek niet kan doorstaan, en mochten zij er onze veehouders toch van
kunnen doordringen dat ook aan onze huisdieren goede en doeltreffende
geneesmiddelen moeten worden verstrekt ; dat is een economisch, dat
is een algemeen, dat is een
nationaal belang. Juist tegenwoordig is het
gevaar te duchten dat men zich, z.g. uit noodzaak tot bezuiniging, laat
verleiden tot het koopen voor de dieren van geneesmiddelen, die of
voor het beoogde doel geheel ongeschikt zijn óf waarvan de genees-
krachtige werking twijfelachtig, de herkomst onbekend, de kwaliteit
soms minderwaardig en daardoor de prijs naar evenredigheid veel te
hocg is.

Meermalen werd van verschillende zijden de vraag gesteld of het
niet mogelijk zou zijn dat de dierenartsen bepaalde verpakte genees-
middelen in den handel brachten, die door hun aard, samenstelling
en prijs de zekerheid gaven dat de koopers ervan betrouwbare en op
LXIV 21

-ocr page 444-

wetenschappelijke basis samengestelde medicamenten zouden be-
trekken. Deze zaak heeft de bijzondere aandacht van het Hoofdbestuur
gehad en aan ondergeteekenden werd opgedragen deze kwestie in
onderzoek te willen nemen. In het volle besef van onze verantwoor-
delijkheid tegenover de gemeenschap en tegenover onze mede-
collega\'s hebben wij gaarne deze taak aanvaard. Vanzelfsprekend
werden onder verpakte geneesmiddelen
niet verstaan samengestelde
medicamenten tegen speciaal genoemde ziekten, doch meer eenvoudige
preparaten waarom met name door de veehouders herhaalde malen
werd gevraagd.

Inderdaad meenden ondergeteekenden dat hierin een middel kon
worden gezien om het hand over hand toenemen van het betrekken
van diergeneesmiddelen door leeken buiten voorlichting van den
dierenarts, in goede banen te leiden.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft thans een regeling
getroffen waarbij onder den naam :
Mavodi Geneesmiddelen door
de dierenartsen, rechtstreeks van de N.V. Kon. Pharmaceutische
fabrieken v.h.
Brocades, Stheeman en Pharmacia te Meppel en van
al hare vestigingen, kunnen worden betrokken geneesmiddelen,
bestemd voor dierlijk gebruik, van kwaliteit, prijs, samenstelling en
in verpakking zooals door de Maatschappij is voorgeschreven. Deze
Mavodi geneesmiddelen worden uitsluitend aan dierenartsen verstrekt.

En nu zal het zeer veel van plaatselijke omstandigheden afhangen
of men al dan niet tot het betrekken der
Mavodi geneesmiddelen zal
willen overgaan. Er zullen collega\'s zijn, gelukkig met nog zulke
patriarchale verhoudingen ten opzichte hunner clientèle, dat zij van
deze nieuwigheid hoegenaamd niets willen weten ; des te beter ; echter
zullen er ook onder de jongere collega\'s velen zijn, die deze kans om
hun debiet te vergrooten, zich niet gaarne willen laten ontgaan. Voor
dezulken zijn in ruime mate bij bovengenoemde adressen kosteloos
circulaires verkrijgbaar, een volledige prijslijst der verkrijgbaar zijnde
Mavodi geneesmiddelen vermeldende, ter verstrekking aan hun cliêntèle
echter alleen als apart te verzenden folder of ter bijvoeging bij hun te
verzenden rekeningen. Ook de inkoopprijzen zijn in overleg met het
Hoofdbestuur vastgesteld.

Wij vertrouwen dat door de dierenartsen stipt de hand zal worden
gehouden aan de op de preparaten vermelde detailprijzen. Bij verkoop
beneden de vastgestelde prijzen wordt de betrokken dierenarts van de
verdere leverantie van
Mavodi geneesmiddelen door den groothandel
uitgesloten.

Het zal moeten blijken of deze vorm van geneesmiddelvoorziening
zal worden gewaardeerd, of zij in staat zal zijn het vertrouwen der

-ocr page 445-

veehouders te winnen. Niet weinig zal dit afhangen van de wijze
waarop de betrokken dierenartsen haar, waar noodig, weten te propa-
geeren. Wij zijn nu eenmaal niet uitsluitend beoefenaren der weten-
schap ; ook een zekere handelsgeest, waar zoo herhaalde malen
economische factoren het nemen onzer beslissingen beïnvloeden, mag
ons niet vreemd zijn. Ieder handele naar eigen inzichten, doch houde
steeds voor oogen dat herstellen van verloren gegaan contact met
de eigenaren der dieren het eenig motiefis geweest dat de Maatschappij
voor Diergeneeskunde tot het in den handel brengen der
Mavudi
geneesmiddelen heeft doen besluiten.

Dc op de circulaires vermelde geneesmiddelen zijn de volgende :

Wondzalf in busjes van 50 en van 100 gram ;

Mokzalf in busjes van 100 en van 250 gram ;

Bruine teer in flesschen van 200 gram ;

Middel voor speenafsluiting in flesschen van 30 en van 100 gram ;

Creoline in flesschen van 300 en van 1000 gram ;

Insectenpoeder in bussen van 60 en van 100 gram ;

Levertraan voor groote huisdieren in flesschen van 750 gram ;

Levertraan voor kleine huisdieren (geijkte levertraan) in flesschen
van 300 cm3 of 280 gram ;

Ontsmettingsvloeistof in flesschen van 150 en van 300 gram ;

Ontsmettingsbougies voor koeien a 4 gram in doozen van 10 en van
roo stuks ;

Ontsmettingsplaatjes voor koeien „sterk" in doozen van 100 stuks
met bijbehoorende zakjes voor aflevering ;

Ontsmettingsstiften voor stieren in doozen van 100 stuks ;

Ontsmettingszalf voor stieren in bussen van 250 en van 500 gram ;

Zalf voor zeere spenen in bussen van 100 en van 250 gram;

Zalf ter voorkoming van zeere spenen in bussen van 100 en van 250
gram ;

Vaselinegeel in bussen van 500 en van 1000 gram ;

Spenenstiften in doozen van 30 stiften.

Indien de behoefte zich voordoet kan natuurlijk tot uitbreiding van

bovengenoemde lijst worden overgegaan.

A. van Heusden,
Joan Kirch,
Dr. J. L. Petten,
S. Santema.

-ocr page 446-

REFERATEN.

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE.

Deel 48, 4e en 5e aflevering 1936.

1. M. Moetalib. In Memoriam Tarib, wijlen Gouvernementsveearts bij den
Burgelijken Veeartsenijkundigen Dienst.

2. Dr. F. J. Munnik, Onderzoek naar den achteruitgang van den buffel-
stapel in het district Kandanghauer.

In samenwerking met den Landbouwconsulent Dr. L. J. Vroon heeft Munnik
een onderzoek ingesteld naar aanleiding van loopende geruchten inzake een tekort
aan ploegvee in het district Kandanghauer (regentschap Indramajoe, residentie
Cheribon), welk tekort als gevolg zou hebben een gebruik maken van mensche-
lijke arbeidskrachten voor de sawah-bewerking en daardoor achteruitgang van
de productie door onvoldoende grondbewerking. Schrijver kwam tot de con-
clusie dat er weliswaar een locale vermindering van den buffelstapel heeft plaats
gehad, maar dat er over het algemeen niet kan worden gesproken van een tekort,
en dat de achteruitgang moet worden toegeschreven aan een verminderde be-
hoefte aan ploegvee in verband met betere bevloeiing (Tjipaenegarawerken),
aan de crisis, aan moeilijkheden met de voedselvoorziening en aan oogstmis-
lukkingen in de laatste jaren. Vast staat, dat de kwaliteit der grondbewerking
niet is verminderd, zoodat achteruitgang der padi-productie in de laatste jaren
geen verband houdt met het afnemen van den veestapel.

3. F. C. Kraneveld en R. Djaenoedin. De anaerobe bacterien-flora van
de gal van gezonde runderen uit Midden-Java.

Schrijvers stelden een onderzoek in naar het bacteriën-gehalte van 50, direct
na het slachten steriel verzamelde monsters rundergal en kwamen tot het resul-
taat, dat slechts 8 monsters steriel en de overige alle bacteriënhoudend waren.
Zij wendden de bekende aerobe en anaerobe kweekmethoden aan, waaronder de
,,
K-bodem" van Kaufmann (tctrathionaat-bouillon met brillantgroen en rundergal)
speciaal voor het kweeken van Salmonella-bacillen. Het meest werden bac. coli en
streptococcen geïsoleerd, daarnaast ook bac. subtilis, proteus vulgaris, aerobacter
aerogenes en anaerobe organismen. Vertegenwoordigers van de Salmonella-groep
konden niet worden aangetoond. Een correlatie tusschen het distomcngehalte
van de lever en het bacteriëngehalte van de gal bleek niet aanwezig te zijn. Het
aantal bacteriën in de gal liep sterk uiteen ; maximaal werden 3 millioen kiemen
per c.c.geteld.

4. Het machinale hoefijzer.

De Militair Diergeneeskundige Dienst in Ned.-Indië geeft in dit artikel een
geschiedkundig en technisch overzicht van het gebruik en de fabricage van machinale
hoefijzers voor legerdoelcinden. Ook in Ned.-Indië zijn fabrieksijzers en hoefnagels
ten behoeve van de bereden korpsen in oorlogstijd in voldoende hoeveelheid opge-
legd ; zij voldoen goed aan de gestelde practische eischen, terwijl er voor gezorgd
wordt, dat de militaire hoefsmeden door jaarlijksche oefening in het beslaan met
deze ijzers de noodige vaardigheid bezitten.

5. F. C. Kraneveld en R. Djaenaedin. Anaerobe bacillen en de door hen
veroorzaakte infecties bij de huisdieren in Ned.-Indië, XVIII. Overzicht
over het onderzoek van sinds 1932 ontvangen materialen van osteomyelitis
bacillosa bubalorum.

Sinds 1932 werd 11 maal ziektemateriaal ter onderzoek op de bacillaire been-
mergontsteking aan het Veeartsenijkundig Instituut ingezonden. De betreffende,
aan den
bac. gigas ^eissler zoo sterk analoge anaerobe bacterie werd microscopisch
in alle 11 gevallen aangetoond, daarnaast ook in 8 gevallen gekweekt, waarvan bij
5 in reincultuur. In de 3 overige gevallen was het organisme vergezeld van andere
kiemen (strepto- en staphylococcus, bac. subtilis en proteus vulgaris;. Uit een
staphylogisch-anatomisch oogpunt brachten de onderzochte materialen niets wat

-ocr page 447-

— 4\'9 -

niet reeds eerder geobserveerd was (necrose van beenmerg en cortiealis, vorming
van een beenkapsel (Totenlade), perforatie langs de epiphyselijnen met als gevolg
intraumuseulaire abseessen en gewricht-aandoeningen, secundaire fracturen enz.).
Voor een chronische anaemie als praedisponeerend moment konden geen aanwij-
zingen worden gevonden.

6. F. L. Huber en F. C. Kraneveld. Anaerobe bacillen en de door hen ver-
oorzaakte infecties bij de huisdieren in Ned.-Indië. XIX. Boutvuurfiltraat ;
Boutvuurformolvaccin.

Waarnemingen van Lourens, volgens welke cavia\'s, die met boutvuur-materiaal
waren gevoederd en nadien met filtraat werden ingespoten voor een groot deel aan
een van de darmen uitgaande boutvuurinfectie stierven, hetgeen dus zou wijzen
op een activeering der in de darmen aanwezige kiemen door een filtraat-injectie,
waren voor schrijvers (gezien de in Indië gebruikelijke jaarlijksche prophylactische
boutvuur-entingen op groote schaal van het inheemsche vee) aanleiding om het
genoemde feit zoowel met filtraat als met formol-cvacin voor Indië te controleeren.

Op een materiaal van 240 cavia\'s konden Huber en Kraneveld de resultaten
van
Lourens\' onderzoek niet bevestigen, hetgeen des te meer spreekt, wanneer in
aanmerking wordt genomen, dat de Buitenzorgsche entstoffen een beslist agressieve
werking konden ontplooien. Het was evenwel in vroegere proeven aan schrijvers
gebleken, dat die agressieve werking zich alleen openbaarde, indien een direct
contact tusschen kiemen en entstof in het lichafm bestond. Dat zulk een direct
contact bij entingen in de praktijk wel nimmer zal plaats hebben, bewezen schrijvers
ten overvloede nog door, van
120 met boutvuurkiemen gevoederde cavia\'s, kweeken
uit bloed organen en subcutis aan te leggen, waarbij bleek, dat slechts bij
2 dieren
cultures werden verkregen en dan nog alleen uit de lever.

Schrijvers concludeeren dan ook, dat zij, althans voor Indië, practisch geen gevaar
voor activeering van in het lichaam voorhanden kiemen door een latere enting
kunnen aannemen ; voor de tegenstrijdige bevindingen van
Lourens weten zij geen
verklaring te geven.

7. Dr. C. P. A. Dif.ben. Tuberculose bestrijding in Nederlandsche-Indië.

In dit artikel verweert Dieben zich tegen de opmerkingen van Doeve (zie referaat
in dit tijdschrift) aangaande de tuberculose-bestrijding in de Provincie Oost-Java.

Hij geeft aan nimmer op het standpunt te hebben gestaan van totale uitroeiing
der tuberculose in korten tijd, doch ernaar te hebben gestreefd om de ziekte krachtig
en zoo snel mogelijk terug te dringen, zulks door uniform voor de geheele Provincie
eenzelfde systeem van bestrijding door te voeren, dat geheel gebaseerd was op de
bestaande voorschriften en vooral nadruk legde op desinfectie-maatregelen. Dat
hiertoe de noodige gelden moesten worden besteed voor het afmaken van reactoren,
gezien vooral de onmogelijkheid om hen effectief afgezonderd te houden, was vol-
gens
Dif.ben volkomen verantwoord en beteekende in wezen een bezuiniging. In
den tekst is een lijstje opgenomen, waaruit blijkt, dat de toestand op de bedrijven
ultimo
1935 gunstig was te noemen.

Aan de bewering, dat in Indië toch alle melk wordt gekookt, hecht schrijver niet
zoo veel waarde, omdat de wijze van koken zoo kan uiteenloopen en daarnaast vele
bedrijven ook onverhitte zuivelproducten afleveren.

8. Dr. W. C. A. Doeve. Tuberculosebestrijding.

In een korte dupliek pleit Doeve nogmaals voor zijn stelling, dat de tuberculine-
diagnostiek de hoeksteen voor de bestrijding moet blijven, zonder dat men onver-
biddelijk alle reactoren afslacht.

9. F. C. Kraneveld en Raden Djaenoedin. Anaerobe bacillen en de door
hen veroorzaakte infecties bij de huisdieren in Ned.-Indië, XX. Onderzoek
naar het voorkomen van micro-organismen in het beenmerg van gezonde
buffels in verband met de pathogenese der osteomyelitis bacillosa.

De pathogenese der zoo bijzonder interessante anaeroben-infectie de ,,osteomyelitis
bacillosa bubalorum"
van den buffel in Ned.-Indië is nog een onbekend vraagstuk.
Gestadig wordt aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg geëxperimenteerd

-ocr page 448-

om in deze meer licht te verkrijgen, tot nu toe evenwel zonder resultaat. Een van
de veronderstellingen, welke in dit verband werden geopperd, was, dat het oor-
zakelijk agens sluimerend zou kunnen voorkomen in het beenmerg van gezonde
dieren en dan onder den invloed van bepaalde omstandigheden (trauma, verminderde
weerstand der bloedvormende organen) zou kunnen worden geactiveerd. Om
zulks te onderzoeken, onderzochten schrijvers steriel verzameld beenmerg-materiaal
van 25 gezonde buffels uit osteomyelitis-streken (Tapanoelie) en ter controle, van
100 gezonde buffels uit streken waar de ziekte onbekend is.

Het resultaat was dat weliswaar bij een klein percentage van beide groepen
enkele micro-organismen konden worden gekweekt (staphylococcus, coli, parabout-
vuur en een apathogene anaerobe darmbacil), maar dat speciaal in de materialen
uit osteomyelitis-streken in geen geval de typische osteomyelitis-bacil
(Zeissler—
Kranenveld)
bleek voor te komen.

10. Bedwelming van te slachten varkens.

Als resultaat van een vanwege het Hoofd van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen
Dienst bij de Besturen der Gemeenten op Java en in de Buitengewesten gehouden
enquête inzake de wijze van bedwelimng van varkens in de slachthuizen, is gebleken
dat de meeste slachthuizen (15 Gemeenten) electrisch bedwelmen met het apparaat
van
Weinberger en Letterschmid, dat 9 Gemeenten zich bedienen van Schermer-
apparaten en de 7 resteerende van de percuteur, het toestel van
Rudolf Kerner,
het „Federbolzen" en het „Schlagholzen" apparaat. De electrische methode is het
goedkoopst in exploitatie en wordt na eenige oefening ook door Inlandsch personeel
spoedig aangeleerd. Van alle genoemde apparaten wordt de bedrijfszekerheid vrij
groot tot groot genoemd.

Varkensvallen zijn niet in alle slachthuizen in gebruik ; de aanschaffiingskosten

van een val van Europeesch fabrikaat ad ƒ 150.--ƒ625.— zijn daarvoor te hoog

bij een gering aantal te slachten varkens. In vele slachthuizen geschiedt het fixeeren
nog in de transportkorven.

11. Extracten uit de maand- en jaarverslagen der Gouvernements- en Provinciale Veeartsen.
No. go.
J. H. Heck. Vaccinatie tegen septichaemia haemorrhagica epizootica.
in een gedeelte van de onderafd. Makale-Rantepao, afd. Loewoe, gew. Celebes en Onderh., in
het 2e halfjaar ig35 (6e halfjaarlijksche vaccinatie).

Het resultaat der in hoofde genoemde massale enting tegen de Buffel-septichaemie
was wederom zeer gunstig. In September t/m November 1935 werden in het betrok-
ken gebied gecnt 13 574 huffels, 178 runderen en 12.475 varkens. In den observatie-
tijd van 6 maanden kwam geen enkele geënte buffel aan de ziekte te lijden ; van
de varkens werden er 2 ziek binnen 6 dagen, dus in de negagtieve phase en 4 juist
6 maanden na de enting, dus op een oogenblik, dat de immuniteit wordt veronder-
steld te zijn opgehouden.

Dit mooie resultaat spreekt te duidelijker, als men er tegenover stelt, dat gedurende
den observatie-tijd
in het entgebied van door omstandigheden niet geënte dieren,
g buffels en 26 varkens aan de ziekte kwamen te lijden en er
in de geheele onderafd.
Makale-Rantepao,
met een totalen stapel van ± 27.000 buffels en ± 92.500 varkens,
onder niet geënte dieren 63 ziektegevallen bij buffels en 126 bij varkens voorkwamen.

Be.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

De paardenpest in Tigrai (It. O. Afrika).

Benazzato1), die als paardenarts de Abbessijnsche oorlog meemaakte geeft een
beschrijving van de slachting, die de paardenpest maakte onder de paarden van
het Italiaansche leger, speciaal in Tembien. Alhoewel paarden en muilezels het
gevoeligst waren, werden ook de ezels door de ziekte aangetast. Dat het virus alleen
overgebracht wordt door Anopheles of Stegomia gelooft Schr. niet, daar hij deze

-ocr page 449-

insecten niet zag en malaria onder de manschappen niet voorkwam. Als overbrenger
beschouwt hij een kleine, hem onbekende vogel, die in troepen op de paarden
neerstrijkt en met zijn scherpe snavel de dieren in de huid pikt, waarna het bloed
wordt opgezogen.

Alle stadia der ziekte werden waargenomen. Bij de geïmporteerde paarden kwam
vaak de peracute, septichaemische vorm voor die steeds dodelijk was. Ook bij de
herstelde dieren bleef steeds een hartgebrek over. De therapie was alleen sympto-
matisch; intraveneuse injecties van i—2 % sublimaatopl. gaven weinig succes.
De enige manier van bestrijden bestond inde prophylaxie, n.1. rust, isolatie en deug-
delijke voeding, voorwaarden die bij een zich verplaatsend legeronderdeel niet toe
te passen waren. De conclusie luidt, dat in deze streek van Eritrea dan ook geen
paarden kunnen worden gehouden.
 Hofstra.

Lichte narcose bij paarden.

Kownatzki 1) heeft gedurende zijn 40-jarige praktijk allerlei narcotiseerende
middelen gebruikt bij paarden, die zich moeilijk lieten behandelen, beslaan, berijden,
inspannen, enz. of waarbij hij operatief wilde ingrijpen. Novocaïne, cocaïne, chloral-
hydraat, hebben hem geen van alle kunnen bevredigen. Wel echter hydrochloras
morphini. Hij spoot dit intraveneus, in doses van 200 tot 500 m.gr. in, (al naar
de grootte van het paard), opgelost in 12 è 20 gr. aqua dest. Een enkele keer zag
hij excitatie. Die was dan weer weg te nemen door intraveneuse toediening van
15 k 20 gr. chloral- hydraat opgelost in 100 aqua. Maar het was zelden noodig.
Bijna steeds dus kreeg hij onmiddellijk een soort roestoestand, waarin de dieren
de uit te voeren bewerking (schoftfistel-, nekbuil-, tanden- en kiezenoperaties)
rustig toelieten. De dieren konden zich steeds op de been houden, al knikten zij
wel eens door in de knieën. Boven de 500 m.gr. komt al vrij spoedig de toxische
dosis : 700 & 800 m.gr. is beslist te veel.

Behandeling van phlegmonen.

Steffan 2) heeft phlegmonen aan de beenen altijd met Priesnitzsche verbanden
van warme Bürowsche oplossing behandeld. Hij vond deze behandeling, door de
bcnoodigde watten enz., nog al duur, en het herstel lich zich lang wachten. Daarom
zon hij op andere middelen, paste baden toe, die nog slechter bevielen, en kwam
tenslotte op het idee de watten te vervangen door gummi-spons, aan een kant afge-
sloten (badmat-gummi). Dit materiaal zoog veel meer bürow op, en behield het
veel langer. Het gevolg was, dat de genezing tweemaal zoo snel ging, terwijl de
kosten ook geringer waren, daar het gummimateriaal niet duurder is dan watten,
en circa 30 maal kan gebruikt worden, terwijl geen taft noodig is. Hiermede kan
tevens gemakkelijk een verband gelegd worden tot boven knie en sprong, hetgeen
met watten, door scheuren en afzakken, niet steeds meevalt.

H. Lubberts.

Kan de larve van Hypoderma bovis op het paard tot volle ontwikkeling
komen ?

Carpentier en Pelletier 3) vonden onder de huid van een paard een larve
van
Hypoderma bovis, die zij verder beschrijven. Uit het onderzoek bleek hun, dat
deze larve niet volwassen was. Zij bespreken verder de verschillende gevallen in de
literatuur, waarbij runderhorzellarven bij het paard gevonden zijn en komen tot
de conclusie, dat deze bij het paard nimmer tot volkomen ontwikkeling komen.

Baudet.

1 \') D. A. Kownatzki : Le:chtnarcosen beim Pferde für die lierarlzliche Praxis. Tier-
artzl. Rundschau 1936, No. 49, S. 917.

2 ) Dr. Steffan : %ur Behandlung der phlegmone. Zeitschr. für Veterinarkunde,
No. 1, Jan. 1937, blz. 45.

3 ) G. Carpentier et L. Pelletier : A propos d\'un cas d\'hypodermose équine. La
larve de Vhypoderma du Boeuf arrive-t-elle a maturité chez le cheval.
Rev. de Méd. Vét.
CXII, p. 705, 1936.

-ocr page 450-

Huidinfectie veroorzaakt door Clostridium hystolyticus bij het paard.

Franck en Scott beschrijven een 2-tal gevallen van gangreenvorming van huid
en subcutis aan den rechterschouder en wel van den bovenrand van het schouderblad
tot aan den middenarm. De klinische verschijnselen waren : oedeemvorming gevolgd
door afstooting van de huid en daaronder liggend subcutis. Temp., pols en adem-
haling waren slechts weinig verhoogd ; eetlust normaal.

Bij het ie geval stierf het dier na 20 dagen, terwijl bij het 2e geval het na 3 maanden
behandeling terug gestuurd kon worden en volkomen genas.

De oorzaak was drukking van slechtzittende tuigdeelen, hierdoor ontstonden
necrotische plaatsen, die een porte d\'entrée en een ideaal-plaats voor ontwikkeling
van bacteriën zijn. In beide gevallen kon uit de pus de bact. Clostridium hystolyticus
door anaerobe cultuur gekweekt worden. De bact. zijn klein. Gr. staafjes, sporen-
vormend ; geen gas- of zuurvorming in glucose, glycerol, lactose, enz. Een injectie
van 0.1 c.c. cultuur in de dij van een cavia veroorzaakte zwelling gevolgd door
necrose van de huid en de daaronder liggende spieren ; de dood volgde na 5 dagen.

H. Burggraaf.

Huidaandoening door filaria\'s.

Papadaniel1), Grieksch paardenarts, heeft dezen zomer verschillende leger-
paarden behandeld, die alle kale plekken hadden op de meest willekeurige plaatsen
van het lichaam. Eerst zag men zwelling der huid, daarna doorsijpelen van serum.
De haren kleefden aan elkaar, en vielen tenslotte uit. Doordat de plekken vaak
conflueerden, waren zij zeer verschillend van grootte. De paarden hadden jeuk, en
schuurden er aan. Opgemerkt was, dat de plekken zich uitbreidden, en dat er nieuwe
gevormd werden bij warmte, terwijl zij kleiner werden bij meer koude weersgesteld-
heid. Gewone behandeling hielp niet. Daarom werden zij inwendig onderzocht.
Men maakte er kervingen in, en drukte er dan wat serum en bloed uit, dat op een
voorwerpglas werd gedaan. Reeds bij zwakke vergrooting zag men microfilariën
van igo tot 230 Micron lang, en 4 tot 5 Micron brreed. De wormen bewogen zich
snel voort. Zij waren vóór afgerond en eindigden achter in een punt, hadden een
cuticula en waren overdwars gestreept.

(Schrijver zal in een later artikel evolutie, wijze van overbrengen en behandeling
aangeven).

Bestrijding van paardeluizen.

Dr. Michaelis 2) schrijft hierover :

a. Biologie : Sedert de uitbreiding van het Duitsche leger, waardoor veel aange-
kochte burgerpaarden de trocpenstallcn zijn gaan bevolken, zonder eerst in een
Remonte-depót te zijn afgezonderd, is o.a. het vraagstuk der luizenbestrijding weer
urgent geworden. Het gaat om de haematopinus, de bloedzuigende luis Deze be-
rokkent veel nadeel aan zijn gastheer. Door jeuk schuren de dieren, en kunnen zoo
verwondingen oploopen, bijv. kootholte-verwondingen door al krabbende, over de
halsterketting te geraken. Verder kunnen zij door onrust en bloedverlies vermageren.
De luizen zuigen zich n.1. 2
X per dag vol, en onttrekken daarmee circa 1 m.gr.
bloed aan het paardenlichaam. De wijfjes leggen reeds 24 tot 36 uur na hun laatste
vervelling, (3 in totaal) eieren. Zij leggen in de ongeveer 40 dagen van hun leven,
5 ä 7 eieren per dag ; dus 200 in totaal. De omstandigheden waaronder zij leven
hebben hierop veel invloed. Hun beste temperatuur is 350. Bij 250 worden weinig,
bij 20° heelemaal geen eieren geproduceerd. Ook hoogere temperaturen zijn hun
onaangenaam. De temp. van circa 350 komt op bepaalde plaatsen van het paarden-
lichaam (in winterhaar), voor, (hals, flanken en omgeving van de staart). Eerst als

1 ) S. Papadaniel : La Dermatose ou Gale microfilarienne du Cheval en Grèce. Annales
de Méd. Vét. 1936,: No. 10, p. 420.

2 ) Dr. Michaelis Die Pferdelaus und ihre Bekämpfung. Zeitschr.für Veterinär-
kunde No. 10 en 11, 1936, S. 385.

-ocr page 451-

paarden werkelijk „verluisd" zijn, zijn de luizen over het heele lichaam verspreid.
De neten worden aan de haarwortel gelegd, en hieraan vastgekleefd. Zij zijn
bijna niet te verwijderen en komen bij 32—350 in 6, bij 36—370 in 4, bij 25—30°
in 8 a 10 en bij 22° in 16 dagen uit. Men ziet dat ook hier de temperatuur een
groote rol speelt. De jonge luizen zuigen vele malen per dag. Zij vervellen na
3, 5 en 8 dagen ; dan zijn zij volwassen. Reeds na 8 a 10 uur heeft de copulatie
plaats, en reeds na 24 uur kan de neten-productie beginnen. Luizen, die zich
niet meer kunnen voeden, sterven spoedig ; hoe warmer zij het hebben, hoe eerder ;
bij 10—20°, dus ook bij normale staltemperatuur zijn zij na 7 dagen dood. bij
o—-10° na 10 dagen.

b. Bestrijding. Tallooze speciale middelen, smeersels, wasschingen en baden,
zijn ter bestrijding aangegeven. Er bestaat geen enkel, in éénmaal afdoend middel,
behalve dan wellicht de S02-gasbehandeling. Maar hiervoor moet men over
een gascel beschikken. Voor vredestijd is bovendien de gasbehandeling door
den Duitschen Inspecteur van den Mil. Vet. Dienst verboden, met het oog op
nogal voorgekomen ongelukken. M. heeft eerst cuprex gebruikt, op gezag van
gunstige mededeelingen in de literatuur. Het succes was niet groot. (Ook zonder
gunstig resultaat gebruikt in het Remonte-depót hier te lande. Ref.). Na lang
zoeken is M. ten slotte gekomen tot het gebruik van het volgende middel :

Nicotin.crud. (96%) 3,0; Acid. acet. glac. (96%) 50,0; Aqua fontana 1000.

Hiermede smeert hij de paarden geheel in, en heeft zoo per paard 1 tot 1.50
liter noodig. De nicotine doodt de luizen volgens M., als zij goed geraakt worden.
De acidum aceticum glac. maakt de neten los van de haren ; lost dus de kitstof
op. Echter is dit maar tijdelijk, want als het paard weer droog is, is de kitstof
weer hard. Men moet dus direct 11a het wasschen de paarden afkammen, om de
neten te verwijderen. Vaak is volgens M. één kuur voldoende. Wil men meer
geven, omdat alle neten niet zijn weggekamd, dan raadt M. aan, de tweede kuur
na 6, en de derde na 12 dagen ce doen, zulks met het oog op het uitkomen der
neten, en het geslachtrijp worden der luizen. Heeft men het drie keer grondig
gedaan, dan is het paard luizenvrij.

De stal kan schoon geschrobd worden, en ontsmet, met allerlei middelen.
Laat men tuigen en dekens 10
k 12 dagen buiten gebruik, dan zijn de luizen
verhongerd, zeker als men deze voorwerpen nog in de zon kan hangen. Tuigen
kan men echter ook met bovenstaand smeersel behandelen, waarna zij ontsmet
mogen worden geacht, terwijl men de dekens nog kan ontsmetten door ze b.v.
één uur tot 6o°, droog te verhitten.

(M. zegt slechts 1 k 1.5 L. van zijn middel noodig te hebben om een paard ge-
heel in te wrijven. Dit komt ref. zeer weinig voor, daar M. de dieren ook niet
vooraf scheert, terwijl hij toch meestal met een wintervacht te doen zal hebben.
De ervaringen in het Remonte-depót opgedaan zijn in \'t kort deze :

Verluisde paarden moeten eerst geschoren worden, en daarna gewasschen.
Men gebruikt daarvoor het beste een 1
k 2 % oplossing van lysol in warm water,
vermengd met soda. Het paard is vooraf pleksgewijze met zeep ingesmeerd.
Na de wassching moet het goed nagespoeld worden met veel water. De luizen
zijn dan wel gesneuveld. Op de neten heeft men met één wassching echter niet
veel invloed. Eerst door herhaald wasschen b.v. 334 maal, gaan deze dood.
Hun hulsels kleven dan nog aan de haren vast en verdwijnen eerst op den duur
door poetsen of door de verharing. Alleen paarden met weinig luizen, waarbij
deze alleen nog op de predilectie-plaatsen zitten en niet over het geheele lichaam
verspreid zijn, kan men met een smeerkuur als boven genoemd, behandelen.
Met de neten heeft men dan nog groote last. Het beste is deze te laten afkrabben
met renet, zakmes of iets dergelijks. Iemand die paarden nauwkeurig geïnspec-
teerd heeft op luizen is over geen enkel smeermiddel en geen enkele bestrijdings-
methode enthousiast. Hij weet dat zij alle veel te wenschen overlaten, maar ook
dat zij alle tot het gewenschte doel voeren, als men maar te beschikken heeft
over voldoende personeel, bestrijdingsmiddelen, tijd en uithoudingsvermogen. Ref.)

H. Lubberts.

-ocr page 452-

ZIEKTEN VAN VARKENS.

Nieuwere gegevens bij de diagnose en bestrijding der varkenspest.

Dr. Geicer bericht hierover, ook naar aanleiding der ervaringen opgedaan
te Eystrup. Het instituut te Eystrup, indertijd opgericht door de
I. G. Farben-
industrie voor diagnostiek en enting bij virusvarkenspest, heeft enkele jaren veel
werk verricht, maar is thans op dit terrein vrijwel werkeloos. (Die rege Aussen-
tatigkeit hat schliesslich völlig aufgehört",
Geiger).

Viruspest schijnt volgens Geiger in Duitschland tegenwoordig weinig meer voor
te komen, als een gevolg van maatregelen der Veterinaire politie, teruggang van
den varkenshandel en der groote mesterijen. Wat de diagnose betreft, deze is veelal
gegrond op pathologisch-anatomisch onderzoek omdat het klinisch beeld dikwijls
vaag is. Viruspest bij varkens is geen speciale darmaandoening maar een septi-
chaemie.

De histologische onderzoekingen hebben aangetoond, dat de veranderingen bij
sectie terug te voeren zijn tot laesies van den vaatwand, vooral in de capillairen
en praecapillairen.

Köbe heeft nog getracht, uitgaande van zekere analogieën tusschen vlektyphus
en virusvarkenspest, de reactie van
Weil-Felix voor de diagnose te gebruiken.
Maar het gelukte hem niet in het serum der zieke dieren specifieke aglutininen
t.o.v. Bact. proteus X 19 en B. proteus vuig are aan te toonen.

Russische onderzoekers hebben in de laatste jaren precipitatie aanbevolen. Als
antigeen voor de konijnen gebruiken zij urine van pestzieke varkens na vooraf-
gaande dialyse door collodiumzakjes. Van andere zijde is er echter op gewezen,
dat reeds sporen van eiwit ook deze precipitatie kunnen verwekken.

Sarnowiec probeerde met behulp van een allergische reactie de varkenspest te
diagnotiseeren. Als antigeen gebruikte
S. gedefibrineerd virushoudend bloed, dat
met gelijke hoeveelheden ricinusolie aan den binnenkant van den schenkel (in-
tradermaal) werd ingespoten.

Hiertegen is weer aangevoerd, dat pestzieke varkens niet reageeren, maar slechts
varkens, die voor kort passief of actief werden geimmuniseerd. Daarom bevelen
deze onderzoekers aan voor een snelle diagnose verdacht bloed op te zenden, dat
na verwerking tot antigeen bij versch geïmmuniseerde varkens werd aangewend.
Positieve reactie zou dan op te vatten zijn als een bewijs dat het ingezonden nloed
virus bevat. Te Eystrup heeft men met deze methode niet veel resultaat gehad.

Varkenspestvirus op kleine proefdieren over te brengen is tot nu toe mislukt,
zoodat voor de diagnose nog altijd als het zekerste, maar vrij kostbare middel
wordt aangezien : infectieproef bij gezonde varkens.

Wat nu de bestrijding betreft moge het volgende uil het artikel van Dr. Geigf.r
worden aangehaald :

Bijna in alle landen waar varkenspest voorkomt, werd in de laatste jaren getracht
de bestrijding te verbeteren door aanwending van specifieke entstoffen.

Zoo wordt op het voetspoor van Japan een vaccin bereid met formol uit organen
van pestzieke varkens.

Uit Amerika heeft men vernomen van vaccins bereid uit rood beenmerg van
pestzieke varkens met bijvoeging van Eucalyptusolie.

Ook gesaponeerd virus is gebezigd om vaccins te bereiden.

De zuivere passieve immuniseering is al sedert ongeveer 30 jaar bekend. Zij wordt
niet veel meer aangewend. Haar beschuttende werking duurt te kort (10 è. 14 dagen).

Zoo is men tot de simultaanenting overgegaan, en werd ook vanuit Eystrup voor
ongeveer 10 jaren in de praktijk deze verricht. De uitkomsten waren te beter, naar-
mate de enting vroeg kon worden verricht. Het virus moet zeer virulent zijn, om
na korte incubatie zijn werking in het lichaam, ten tijde van de meeste werking
van het serum, te ontplooien. De doseering zou geen groote rol spelen.
Geiger
beveelt in het algemeen 1 c.c. aan. Een factor van groote beteekenis is de gezond-
heidstoestand der te enten dieren. Naënten met virus beveelt
G. niet aan.

-ocr page 453-

De meest betrouwbare bestrijdingsmethode is volgens Geiger de simultaan-
enting in verbinding met maatregelen van de vétérinaire politie.

Overbrenging van varkenspest door de varkensluis. (Haematopinus (suis).

Dr. Todoroff heeft proeven genomen met varkensluizen om na te gaan of
deze parasieten de pest kunnen overdragen.

Bij zijn studie betreffende varkenspest had T. in 1932 opgermerkt, dat de luizen
bij het levende dier vast aan de huid zijn gehecht en zich met moeite op den bodem
kunnen laten vallen.

Op een cadaver daarentegen laten zij gemakkelijk van de huid los, zij klimmen
dan naar de uiteinden van de haren en wachten het gunstige oogenblik af om op
andere levende varkens over te gaan, wat zij bij de lichtste aanraking reeds kunnen
doen. Deze waarneming bracht T. op het vermoeden dat de met virulent bloed
beladen luizen de besmetting op gezonde dieren zouden overbrengen. Om dit
uit te maken werden proeven genomen en wel met
enting, invasie en per os.

Het materiaal voor subcutane enting werd verkregen, door een aantal luizen met
physiologische NaCl opl. te wrijven. De aldus verkregen vloeistof werd onder de
huid ingespoten bij 4 varkens. Hiervan stierven 2, werd er één ziek (41.5° C.) maar
genas, en bleef er één gezond.

Voor de invasieproef (overplaatsing van de huid van een pestvarken afkomstige
luizen op de huid van een gezond varken) werden 5 varkens gebruikt. Nr. 1 en 2
ontvingen ieder 50 luizen, de nrs. 3, 4 en 5 respectievelijk 5, 15 en 20 luizen. Hier-
van stierven aan pest de nummers 1 en 2 en bleven de overige dieren in leven. Bij
Nr. 4 liep de temperatuur den 11 en en I2den dag op tot 40.6° C.

Voor het onderzoek naar besmetting per os werd slechts één dier gebruikt. T. zegt :
,,Het is een bekend feit dat de varkens wederkeerig de parasieten verwijderen en
opeten". Met het voedsel werd aan een varken een tiental luizen gevoerd. Vier
dagen later had dit dier een temp. van 40.8° C., maar het herstelde spoedig.

Hoewel de werken van bekende schrijvers volgens T. geen melding maken van
de rol, welke luizen kunnen spelen bij infectie met varkenspest, meent hij toch
gerechtigd te zijn hieraan een zekere beteekenis te hechten.

Onderzoekingen over de enting tegen varkenspest.

Lopez, Steiner en Gordon \') hebben getracht een bruikbaar vaccin te ver-
krijgen tegen varkenspest. Na verschillende methoden te hebben genoemd, waarvan
geen van alle hun goed voldeed, bespreken zij enkele proeven met ,,un vaccin sapo-
niné", dat zij voorloopig noemen vaccin O. L. De resultaten, welke zij tot nu toe
hiermee hebben verkregen, hebben hun de vrijheid gegeven de volgende conclusies
te trekken :

ie. De dieren, volgens deze methode geënt, bieden weerstand aan een infectie
door contact met zieke dieren en aanwezigheid in een besmette ruimte, maar ook
door opnemen van besmet voedsel en aan een subcutane injectie ;

2e. De immuniteit trad op na 12 & 14 dagen ongeveer;

3e. Het is waarschijnlijk, dat de methode is aan te wenden niet alleen bij ge-
zonde dieren, maar ook in geinfecteerde stallen.

In de praktijk zijn tot nu toe ruim 200 dieren geënt onder verschillende omstan-
digheden en met goed succes.
 B.

Chronische varkenspest1).

Het wordt meer en meer gebruikelijk, dat alle mogelijke bodemproducten, welke
niet aan hun bestemming kunnen voldoen, gebruikt worden als veevoeder. Zoo

-ocr page 454-

was door een veehouder een hoeveelheid bloembollen, welke ongeschikt waren
voor export, gebezigd als veevoeder voor koeien. Aangezien er nogal enkele bij
waren, welke sterk beschimmeld waren, had hij deze aan zijn varkens gevoederd.
Na verloop van eenigen tijd traden onder de laatst genoemde dieren ziektever-
schijnselen op, gepaard gaande met verlammingen. Aangezien er in dit geval aan
een schimmelintoxiatie gedacht werd, was een gestorven dier ter onderzoek in-
gezonden. De sectiebevindingen wezen echter in dit geval meer in de richting
van een infectieziekte dan van een schimmelvergiftiging.

Voor alle zekerheid werd een proefvarken met een hoeveelheid Berkefeldfiltraat
ingespoten. Dit proefvarken is 30 dagen na de injectie gestorven onder verschijn-
selen van chronische varkenspest.

De inenting tegen de vlekziekte der varkens \').

In verband met enkele opmerkingen op de staten, aangevende de resultaten
verkregen met sera en entstoffen, betreffende de vlekziekte-inentingen is gebleken,
dat het gewenscht is, hier eens uiteen te zetten, dat de inenting tegen deze ziekte
niet is een inspuiten van serum en cultuur volgens de daarbij verstrekte gebruiks-
aanwijzing, maar een veeartsenijkundige behandeling, waarbij men zich rekenschap
moet geven van de omstandigheden, waaronder de dieren, welke ingeënt zullen
worden, verkeeren. Deze omstandigheden zijn zeer uiteenloopend en niet alleen
afhankelijk van den leeftijd, den voedingstoestand en de gezondheid van de dieren,
maar zij worden evenzoo beheerscht door uitwendige invloeden, als de temperatuur,
vochtigheidstoestand van de lucht, de hygiënische verhoudingen waaronder de
dieren leven, het voedsel dat verstrekt wordt, enz. In het algemeen is een gebruiks-
aanwijzing gebaseerd op gemiddelde, normale verhoudingen. Zou men bij het
samenstellen er van met al de verschillende factoren rekening kunnen houden,
dan zou de inenting geen veeartsenijkundige handeling meer zijn en rustig aan
leekenspuiters overgelaten kunnen worden.

De oorspronkelijke LoRENz\'sche simultaaninenting was gebaseerd op een immu-
niteit van ongeveer 6 maanden door éénmaal inspuiten van ^ cm3 cultuur
plus serum, en van een jaar, wanneer 10—14 dagen na deze simultaaninjectie 1 cm\'
cultuur werd ingespoten. Om een dergelijke langdurende onvatbaarheid te bereiken,
moet men gebruik maken van virulente culturen, welke een voldoende reactie
bij het ingespoten varken opwekken. Bij een virulente cultuur moet echter bij de
eerste inspuiting een voldoende hoeveelheid serum worden ingespoten, anders
bestaat gevaar voor het optreden van een vlekziekte-endocarditis of -arthritis,
welke inplaats van het dier te immuniseeren, het maakt tot een chronisch ziek
varken.

Door commercieel georiënteerde instituten worden de doses serum bij de simul-
taanenting vaak zeer laag gesteld op grond van hooger waardigheid van het serum.
Ongetwijfeld kan men bij een hoogwaardig serum met een kleinere hoeveelheid
volstaan dan met een minderwaardig serum, doch dat dosis en hoogwaardigheid
evenredig aan elkaar zouden zijn, is slechts tot op zekere hoogte juist. Wanneer
van een 100-voudig serum 10 cm3 voldoende is, is het niet zeker dat met een 200-
voudig serum met 5 cm3 hetzelfde resultaat wordt bereikt. Serum werkt toch alleen,
zoolang het in het lichaam circuleert en men weet, dat het vrij vlug door het lichaam
wordt uitgescheiden. Tien cm3 serum subcutaan ingespoten, wordt minder snel
geresorbeerd dan 5 cm3 en zal vanzelfsprekend alleen daardoor al minder snel
worden uitgescheiden, nog afgezien van de hoeveelheid. In gevallen dat men dus
een bepaalden tijd-durende passieve immuniteit wenscht, zooals bij een simultaan-
inenting het geval is, omdat de daarbij ingespoten cultuur zich moet ontwikkelen
en de lichaamscellen moet prikkelen tot het vormen van antistoffen, kan men niet
gaan onder bepaalde hoeveelheden serum, tenzij men culturen gebruikt van geringe
virulentie, welke wellicht onder gunstige omstandigheden ook wel zonder serum

-ocr page 455-

zouden kunnen worden ingespoten. Het resultaat van een dergelijke inenting is
echter een geringe onvatbaarheid. Dit springt echter niet in het oog, wanneer de
dieren later niet aan infectie blootgesteld worden of als de besmetting slechts gering
is. Doordat in de laatste jaren geen heftig verloopende vlekziekte-epizoötie in ons
land is voorgekomen, is dat verschijnsel minder duidelijk tot zijn recht gekomen.

Geregeld worden het buitenlandsche serum en de cultuur, zoover dit mogelijk
is, op proefdieren gecontroleerd. Als regel voldoet het serum aan de gestelde eischen
van ioo-voudig; nimmer werd een serum aangetroffen van hooger titer, een enkele
maal wel met een lager. De cultuur echter was steeds van geringe virulentie ; het
aantal nog kweekbare bacillen was laag en het ziektemakend vermogen voor duiven
en muizen gering.

Dat bij éénmaal cultuur inenten als regel een onvatbaarheid van ongeveer 6 maan-
den wordt verkregen, is slechts relatief juist, omdat de immuniteit het hoogst is
na ongeveer 2 & 3 weken en dan langzamerhand gaat afnemen. Worden dus de
inentingen vroeg in het jaar verricht, b.v. in Februari of Maart, dan bestaat het
gevaar, dat in de maanden Juli, Augustus en September als de vlekziekte meer
epizoötisch optreedt, in verband met de meerdere vatbaarheid der varkens ge-
durende het warme jaargetijde, de immuniteit niet meer voldoende zal zijn om
aan een infectie weerstand te bieden. De duur der immuniteit is dus afhankelijk
behalve van de virulentie der gebruikte cultuur, ook van de heftigheid der epizoötie.
De meest geschikte tijd voor preventieve vlekziekte-entingen zijn de maanden
Mei en Juni.

Evenals in het buitenland waargenomen wordt, komen in ons land bepaalde
streken voor, waar éénmaal cultuurinenten slechts een kortdurende immuniteit
oplevert; dikwijls geldt dit zelfs voor bepaalde bedrijven. Waaraan dit is toe te
schrijven, is tot op heden niet bekend. Het eenige wat men hiertegen kan doen,
is de volledige LoRENz\'sche entmethode toe te passen, dus eerst serum en £ cm3
cultuur en 10—14 dagen later 1 cm3 cultuur.

In enkele gevallen treedt 6—8 dagen na de enting entvlekziekte op. Zoolang
deze zich beperkt tot verminderden eetlust gedurende eenige dagen, levert
dit geen bezwaar op ; treedt echter huidverkleuring op of stijfheid (arthritis) dan
moet zoo spoedig mogelijk een flinke dosis serum curatief worden ingespoten.

Entvlekziekte kan het gevolg zijn van een groote, somtijds individueele gevoelig-
heid der varkens, maar ook doordat de dieren niet volkomen gezond waren tijdens
de inenting, of direct na de inenting onder andere omstandigheden waren gebracht.
Bij het bestaan van chronische vlekziekte of latente infecties door varkenspest,
coccen, ovale bacillen enz., wordt het optreden van entvlekziekte in hooge mate
bevorderd. Men ziet entziekte echter ook vaak optreden bij dieren welke uit het
land komen en worden ingeënt voor zij op het hok gelegd worden; evenzoo bij var-
kens, welke ingeënt worden direct na aankoop. De vermoeienis van het transport
alsmede de verandering van voedsel en levenswijze bevorderen in hooge mate
het optreden van entvlekziekte.

Voor een therapeutische werking zijn hoogwaardigheid van het serum en een
snelle resorptie van buitengewoon groot belang, omdat zoo spoedig mogelijk de
gevormde toxische producten in het lichaam onschadelijk gemaakt moeten worden.
Teneinde snelle resorptie te verkrijgen is het gewenscht bij subcutane toepassing
het serum verdeeld op verschillende plaatsen in te spuiten of het intraveneus, intra-
musculair of intraperitoniaal toe te dienen.

Daar nu bij entvlekziekte op de plaats der cultuurinspuiting zwelling aanwezig
is, spuit men daar serum in. Wanneer urticaria bestaat is het aangewezen serum
in de huid te spuiten liefst op verschillende plaatsen.

Naast de seruminjecties behooren de dieren behandeld te worden voor de maag-
darmontsteking, welke in het verloop der ziekte optreedt. Regelt men het dieet
der zieke dieren niet, dan wordt het herstel door resorptie van toxische stoffen
vanuit het ontstoken maagdarmkanaal ongunstig beïnfluenceerd.

-ocr page 456-

De invloed van verschillende niet-specifieke stoffen op B. erysipelatis
suis.

Stryszak beschrijft de invloed van een aantal onspecifieke stoffen op de
virulentie van de vlekziektebacil. Onderzocht werd de invloed van Ol. olivarum,
Ol. ricini, Parafinum liq, Lanolinum, Adeps suillus, Vaselinum, Terra silicea,
Sem. lycopodii pulv., Talcum cosmet., Fel tauri, Fel suis.

Als proefdier werd de duif gebezigd.

Sommige stoffen stoorden de virulentie in het geheel niet. Het in het leven blijven
der duiven soms bij enkele der aangewende stoffen wordt toegeschreven aan moei-
lijke resorptie en locale leucocytose.

Epidemiologie en bestrijding van varkensgriep.

Prof. Waldmann 1) heeft dit onderwerp ingeleid op de „8 Tagung der Fachtier-
arzte für die Bekampfung der Aufzuchtkrankheiten" 16—18 Sept. 1936.

W. meent, dat er nu wel overeenstemming heerscht betreffende de meening,
dat de varkensgriep, naast varkenspest en vlekziekte, een zelfstandige, heerschend
optredende infectieziekte der varkens is. Hij meent dat de schade door varkens-
griep veroorzaakt zeer veel grooter is dan door de beide andere ziekten samen.

Vooral gedurende de eerste 6 levensweken worden de dieren aangetast. De eerste
verschijnselen zijn : conjunctivitis, apathie en geen lust om te zuigen. Al naar de
virulentie treedt vaak reeds na 4 of 5 dagen, veelal echter na 1 a 2 weken, als
hoofdsymptoom
hoesten op. In den regel worden alle diertjes aangetast en tot aan
de 6e levensweek, wanneer de sterfte het grootst is, bedraagt die tot 50%.

Bij meer chronisch verloop krijgt men de „huidverschijnselen" en de zoogenaamde
„slijters". Pathologisch anatomisch vaak een bronchopneumonie. Naarmate de
dieren ouder worden krijgen zij meer weerstand. Wanneer men 3 a 6 maanden
oude, gezonde dieren in een besmet hok plaatst, worden nog wel de meesten ziek,
maar is de sterfte gering.

Bij mestvarkens bestaan de klinische verschijnselen hoofdzakelijk in hoesten.
Later, bij de slachting, vindt men dan geregeld verdichting van het longweefsel.
Bij afmaking van een hoestend dier vaak een broncho-pneumonie.

De smetstof wordt gedurende het geheele verloop der infectie slechts in de longen
en bijbehoorende lymphklieren gevonden, heel zelden korten tijd in het bloed.
Generalisatie kan dus plaats vinden, maar op Riems heeft men na afmaking in
elk ziektestadium nooit in andere organen dan
in de tongen het virus gevonden. Men
behoeft dus niet bang te zijn voor versleeping door urine en mest.

Het virus van de varkensgriep (biggengriep) behoort tot de groep der „pneu-
motrope virussoorten". Het staat in
nauwe betrekking tot het virus van de Swine
influenza.
Het is nog niet uitgemaakt of het virus der varkensgriep hiermee identiek
is, en de varkensgriep dus een lichte vorm van Swine influenza zou zijn. Buiten
het lichaam gaat het virus snel te gronde.

Kunstmatig conserveeren voor proeven is veel moeilijker dan van andere virus-
soorten, b.v. van mond- en klauwzeer of zelfs van pokken en varkenspest. Deze
geringe resistentie is wellicht ook de reden, dat, anders dan bij mond- en klauwzeer,
tusschendragers geen rol spelen vo&r overbrengen van stal tot stal.

Kunstmatige opwekking van de bronchopneumonie van varken op varken gelukt
met zekerheid slechts door de intranasale indruppeling van perssap uit veranderde
longen, welke het virus en de influenzabacil bevatten.

W. kon vaststellen, dat bij zulke dieren, die aan de varkensgriep in de 3e a 4e
week niet sterven maar maanden lang blijven voortsukkelen, het virus en de in-
fluenzabacil slechts ongeveer 6 & 8 weken na den aanvang der ziekte konden worden
aangetoond. Na deze periode worden virus en influenzabacil verdrongen door andere

1 ) Prof. Dr. Waldmann : Epidemiologie und Bekämpfung der Ferkelgrippe (Mit 3 Ab-
bildungen). Deutsche Tierärzl. Woch. No. 51, 1936,
S. 847.

-ocr page 457-

kiemen (streptoeoccen en vooral bipolaire bacillen) en de bronchopneumonie kan
zich uitbreiden. Maar in dit stadium der griep is het dier niet meer infectieus. Op
dezen regel komen echter uitzonderingen voor.

De verspreiding der ziekte heeft plaats door markten, gezamenlijk vervoer in
veewagens enz.
Waldmann is van meening, dat 30 4 35 % van alle geboren biggen
ten offer vallen aan deze griep.

Wat de bestrijding aangaat, merkt W. op, dat entingen tot nu toe geen succes
hebben.

Hygiënische maatregelen, isoleering der worpen, geeft soms goede resultaten.
Om dit te bereiken bouwt men in groote varkensfokkerijen primitieve stalletjes
voor iedere zeug afzonderlijk, van stroo en latten, van hout, of ook wel van heide
en latten. Dit brengt echter aanzienlijke kosten mee ; de prijs van een stroohut
is R.M.
120, die van een houten hut (zoogenaamde ,,Heilsberger hut") 170 R.M.
De laatste beschutten het beste tegen de kou.

Bij het debat, dat hierop volgde, maakte Miessner (Hannover) nog de opmer-
king, dat niet iedere pneumonie moet worden aangezien voor biggengriep.

Abortus bij een varken door B. abortus suis.

Abortus bij het varken, veroorzaakt door Brucella schijnt in Japan niet voor
te komen.
Nohmi, Katow en Karasawa 1) vermelden een geval bij een uit Engeland
ingevoerde fokzeug. Deze verwierp 7 biggen 2 maanden na bevruchting. Uit de
vruchtvliezen en amnionvloeistof werd een reincultuur van Br. abortus gekweekt.
Deze werd nader gedetermineerd en de onderzoekers kwamen lot de conclusie
dat de gevonden bacil moest zijn de B. abortus suis. Omtrent uitbreiding der
infectie wordt niets vermeld.

Brucella-suis-infectie der hersenen van het varken.

Aan de pathologische afd. van het U. S. Bureau of Animal Industry werd een
dergelijk geval geconstateerd.

Creech a) geeft er een beschrijving van. Van verschijnselen bij het leven was
niets bekend. De haard werd ontdekt na het splijten van den schedel om de hersenen
er uit te kunnen nemen. De laesie deed zich voor als een groot ingekapseld abces
of necrotische massa, ongeveer 3J inches in diameter en gelegen nabij de hersenbasis.
Opstijgend tusschen de beide hemispheren. die meer of minder waren ingesloten,
had de abcesformatie een aanzienlijke druk veroorzaakt, met het gevolg dat beide
hemispheren afgeplat waren. De grijze necrotische massa was binnenin volkomen
zacht en naar de peripherie meer vast, voornamelijk aan de grens van het stevige
kapsel. Entingen hieruit gaven een aantal reincultures van Br. abortus, van het
varkenstype. Ingespoten bij twee cavia\'s werd deze diagnose bevestigd.

Er werd een histopathologisch onderzoek ingesteld, waarvan 4 microphoto-
graphieën aan den tekst zijn toegevoegd.

Creech merkt nog op, dal gebleken is, dat Br. suis in de meest verschillende
weefsels bij het varken kan binnendringen en dat dit van belang is van vleesch-
keuringsstandpunt bezien.

Huidtuberculose bij het varken.

Op het laatste internationale dermatologisch Congres te Budapest deed Prof.
Krause de mededeeling, dat in de vakliteratuur slechts 10 gevallen van huidtuber-
culose bij het varken waren beschreven.
EAszló1) vermeldt dan nu het elfde geval,
waargenomen aan het slachthuis te Györ (Hongarije).

1 ) Dr. Frans Laszló : Pachydermia tuberculosa. Deutsche Tierarztl. Woch. 15 Aug.

-ocr page 458-

Het varken werd geslacht wegens algemeene, door het bovine type veroorzaakte
met verkazing gepaard gaande tuberculose. De huidtuberculose bevond zich in
de buikstreek, achter de navel. De zwelling voelde hard en taai aan, en ging zonder
duidelijke grens over in de gezonde huid. Op de slecht behaarde huidoppervlakte
zaten talrijke goed begrensde, gele knobbeltjes, als een walletje door de geplooide
huid omgeven. Het midden der knobbeltjes was iets ingezonken en hier bevond
zich een geelachtige, kazige stof. Ook achter een oor kwam een tufcercelhaard voor,
eveneens door een uitstekende walachtige rand begrensd.

De tubercels in de huid kwamen deels afzonderlijk, deels tot grootere haarden
versmolten voor. Zij waren alle scherp begrensd en door een bindweefselkapsel
omgeven. In het midden soms necrosc en verkalking. De walvormige rand
bestond uit sterk woekerend epiteelweefsel en zeer groote papillen.

Laszló noemt dit een geval van Pachydermia tuberculosa.

Ziekteverschijnselen bij menschen en varkens na het eten van vleesch
van een noodgeslacht varken.

In Juli 1934 werden in Virovitica (Yoegoslavië) bij een aantal personen en ook
bij varkens ziekteverschijnselen waargenomen van den volgenden aard : bij de
menschen :
braken, diarrhee, pijn in buik en lenden, bij sommigen verhoogde tem-
peratuur, moeheid, geen eetlust. Dit duurde 5 1 6 dagen.

De varkens (met afval gevoerd) werden 12 a 24 uur na de voedering ziek : braken,
diarrhee,
verhoogde temp. (tot 40.90 C.), bij enkele dieren conjunctivitis ; matheid,
slingeren van het achterstel, bij enkele dieren huidverkleuring, bij een ingezonken
oogbol. Er werden in \'t geheel 25 menschen en 48 varkens ziek ; van de eerstgenoemde
stierf geen enkele patiënt, van de zieke varkens stierven er vijf.

Uit de organen der gestorven dieren werd een Gramnegatief, kort, plomp be-
weeglijk staafje gekweekt, dat op grond van morphologische eigenschappen geïden-
tificeerd werd als
Bact. suisepestifer Kunzendorf.

Bij vrij sterke verdunning aglutineerde het bloedserum van twee zieke menschen
en 10 zieke varkens deze bacil.

Het oorspronkelijke materiaal van het noodgeslachte dier kon niet meer worden
onderzocht ; toch kon men met vrij stellige zekerheid aannemen dat de oorzaak
van deze vleeschvergiftiging was :
B. suipestifer Kunzendorf.

De ziekte van Teschener, een varkensziekte.

In de „Annales de Med. Vet."1) komt een referaat voor van G. Bertrand,
dat hier is overgenomen :

,,De ziekte van Techener", ook genaamd „paralysie porcine" of Encéphalitis
enzootica suum
wordt gekarakteriseerd door een ontsteking van het centraal zenuw-
stelsel. Deze ziekte wordt veroorzaakt door een filtreerbaar virus, maar wordt alleen
overgedragen van varken op varken. Het virus is zeer resistent. Tot nu toe is de
infectie alleen gelukt door enting van weefselsubstantie van hersenen of medulla
afkomstig van zieke varkens.

Alles is nog niet opgehelderd. Volgens Klobouk hebben wij hier te doen met
een nieuwe ziekte, die men niet moet verwarren met de varkenspest, hoewel men
in sommige gevallen van „paralysie porcine" dezelfde laesies in het centraal zenuw-
systeem kan vinden als bij varkenspest.

Incubatie drie dagen, soms langer en een enkele keer tot 33 dagen en met een
prodromale periode van 1 a 2 dagen, waarin verhoogde temperatuur, geen eetlust
en constipatie wordt waargenomen. Hierop volgt het excitatiestadium, met niet
gecoördineerde bewegingen, convulsies, verdoovingen, clonische contracties, over-
gevoeligheid van huid en spieren en nystagmus en braken. Na een of twee dagen
wordt dit stadium gevolgd door paralyse. De dieren kunnen zich niet opheffen,
krijgen décubitus en nog convulsies en nystagmus.

\') O. Doubrasa, Zver. : La maladie de Techener, affection porcine. Obzor. 28,
93—97, 1935 Annales de Med. Vet. No. 11, Nov. 1936, p. 475 en 476.

-ocr page 459-

Er bestaat een chronische vorm, welke is gekarakteriseerd door paralyse van
bepaalde spiergroepen, speciaal der extremiteiten, en storingen van het digestie-
kanaal. Het verloop is verschillend : in het algemeen geneest 30 % der zieke dieren.
Dieren boven 30 kg worden niet aangetast.

Pathol. anatom. vindt men een lichte gastritis, eenige icterus en sterke vaat-
injectie van de hersenen ; de mediastinale klieren daarentegen toonen slechts een
lichte hyperaemie. Het karakteristieke element is gelegen in de kleine haarden
van lymphocyten in hersenen en ruggemerg, die vooral gelocaliseerd zijn in de
basis en in de grijze substantie. De diagnose is vooral gebaseerd op het sympto-
mencomplex in de microscopische laesies van hersenen en ruggemerg (verl. merg).

Klobouk heeft getracht met een verzwakt virus actief te immuniseeren en meent
hierbij goede resultaten te hebben verkregen.

Ziekten na den partus bij de zeug.

Forestier \') beschrijft enkele ziektegevallen bij zeugen, welke door sommige
collega\'s de „fièvre vitulaire" werden genoemd, door anderen werden geweten
aan een
seplicaemie na de verlossing.

In 1934 en 1935 hebben Max Lauchlan en Pallock eveneens dergelijke symp-
tomen bij zeugen waargenomen, die zij eveneens „vitulaire" noemden naar hare
verschijnselen en de genezing, na behandeling met calcium al of niet verbonden
met insufflatie in den uier.

Forestier is, na de waarneming van verscheidene gevallen in een zelfde varkens-
houderij, geneigd eveneens aan te nemen, dat inderdaad bij de zeug deze ziekte
na de partus voorkomt.

Hij beschrijft dan vier waargenomen gevallen waarbij de behandeling bestond
in een intraveneuse injectie van 20 c.c. oplossing van calciumchloride, magnesium-
chloride, glucose en een subcutane injectie van 0.25 gram cafeine. Bovendien nog
een frictie van mosterdspiritus op het kruis. Alle zeugen genazen, terwijl van een
er van alle biggen in leven bleven, van een andere drie, en van de 2 andere alle
stierven.

Het herhaaldelijk optreden in een zelfde varkenshouderij bracht Forf.stier
ertoe naar een oorzaak te zoeken. Sedert 5 maanden werden de zeugen uitsluitend
gevoed met keukenafval eencr kazerne, terwijl voordien de voeding hoofdzakelijk
bestond uit bieten, zemelen en afgeroomde melk.
F. dacht nu dat deze voedsel-
verandering de reden kon zijn.

De zeugen waren schijnbaar in goeden voedingstoestand. Forestier dacht nu,
evenals
Lesbouyries, dat aan de ziekte ten slotte eigenlijk ten grondslag zou liggen,
wat
Sjollema heeft genoemd een „latente toestand van slecht nutritief evenwicht".
De voeding was te rijk aan proteïnen, te arm aan koolhydraten en minerale zouten.
Speciaal betrof het hier afwijking van de juiste hoeveelheid calcium(zouten), wat
heel goed kan samengaan met een uiterlijk goede voedingstoestand. Maar wanneer
de een of andere oorzaak, een bepaalde toestand, waarin het dier verkeert (hier
de toestand van drachtigheid) zich nu voordoet, dan kunnen plotseling dreigende
symptomen optreden.

Nadat Forestier het oorspronkelijke voedsel weer had voorgeschreven deden
zich geen gevallen meer voor.

Intestinaal emphyseem bij varkens.

Deze vorm van emphyseem (vaak mesenteriaal emphyseem) die zoo nu en dan
bij varkens gezien wordt, is aetiologisch niet volkomen opgehelderd. In het Iowa
State College1) heeft men hieromtrent enkele onderzoekingen ingesteld. Men vond
dit emphyseem bij 2 kuikens, die waren gevoerd met gepelde (gepolijste) rijst.

1 ) U. E. Biester, D. F. Eveleth and Yoskio Yamashiro, Veterinary Research
Institute. Iowa State College :
Intestinal emphysema in swine. Journal of the Am. Vet.
Med. 1936, No. 6, p. 714.

-ocr page 460-

Daarna werden 2 varkens gevoerd met een rantsoen, waarin rijst het gewone
koren verving. Na slachting bleken beide varkens intestinaal emphyseem te hebben,
ook van de lymphklieren der dunne darmen. Later bij 2 varkens weer het zelfde
resultaat. Daar bij de overige varkens der boerderij dit euvel bij slachting niet
voorkwam, bleek er grond te bestaan voor het vermoeden, dat er correlatie was
tusschen rijstvoeding en emphyseem en werden er meer uitgebreide proeven ge-
nomen. Naast rijst werden er verschillende andere voedsels gegeven.

De veronderstelling, dat groote hoeveelheid melksuiker oorzaak zou kunnen
zijn werd weerlegd door het feit, dat het ook wel werd gevonden na voedering
van afgeroomde melk. Aanwezigheid of afwezigheid van vitamine B. scheen geen
invloed te hebben.

Er werden nu verscheidene proeven genomen, histologische onderzoekingen
werden ingesteld, bloed en urine onderzocht, bacteriologisch onderzoek werd ver-
richt met het volgende resultaat :

ie. Intestinaal emphyseem ging gepaard met voedering van gepelde (gepolijste)
rijst.

2e. Toevoeging van een of andere proteïne had geen invloed op de verschijning
van emphyseem.

3e. Wanneer koren gevoerd werd met meer dan 20 % afgeroomde melkpoeder
ontstond geen emphyseem.

4e. Het proces bestaat uit een gasvormige uitzetting van de lymphspleten der
intestinale mucosae, submucosae, in- en uitwendige spierlagen, serosa, mesen
terium en der lymphklieren behoorende tot het aangetaste gedeelte.

5e. Het proces omvat veelal het geheele jejunum, een deel van het ileum, en
in enkele gevallen het laatste stuk van het duodenum. In één geval werden cysten
gevonden op de rectale serosa en de adductoren nabij de symphysis pubis.

6e. Vitamine B. scheen geen rol te spelen.

7e. Bacteriologisch onderzoek was negatief.

8e. Haematologische afwijkingen, in verband met het emphyseem, werden niet
gevonden.

9e. Verschillende groepen van kuikens werden met rijst gevoerd, waarbij 2 ge-
vallen van intestinaal emphyseem werden verkregen.

Epitheliale divertikels in de dikke darm van het varken.

Gedurende de laatste 15 k 20 jaar heeft Kernkamp \') kleine knobbeltjes in de
dikke darm van het varken aangetroffen. Tot voor kort werd verondersteld dat zij
van parasitaire aard waren en in verband gebracht met de Oesophagostomum.
Deze veronderstelling bleek onjuist te zijn ; het zijn „uitzakkingen" van het darm-
epithelium, omringd door meer of minder uitgebreid lymphoïd weefsel.

Het voorkomen schijnt in verband te staan met de embryonale ontwikkeling
van het varken. Drie microfoto\'s verduidelijken den tekst.

Acute hypocalcaemie bij de zeug.

Wautie 1) beschrijft vier ziektegevallen bij zeugen, waarbij verschijnselen op-
traden als bij „melkziekte" of als bij eclampsie, maar waarbij steeds bij de analyse
een te kort aan magnesium en calcium in het bloed werd geconstateerd. Vandaar
zijn benaming hypocalcemie. De symptomen traden op 2 dagen, 3 weken en 4
weken na de partus en in één geval vóór de verlossing, met eene herhaling daarna.

Alle vier patiënten werden ingespoten (intraveneus of subcutaan) met een glu-
conaat van Ca en Mg. en herstelden daarna. Het was noodig hooge dosis in te
spuiten, en subcutane injectie gaf aanleiding tot abcesvorming. In een geval werd
55 gr. Ca. en 15 gr. Mg. ingespoten en in een ander geval zelfs 120 gr. en 40 gr.

Wautie besluit hieruit „dat de verschijnselen niet zoozeer een gevolg zijn van

1 ) A. Wautie: Hypocalcémie aiguë chez la truie. Annales de Med. Vet. No. 11,
Nov. 1936, p. 464.

-ocr page 461-

een gebrek aan Ca., dan wel van een fout in ionisatie, terwijl overigens ook alleen
het geïoniseerde Ca. biologisch actief is.

Van andere kant wordt het ingespoten Ca. snel geëlimineerd, zoodat 4 uren
na de injectie van 40 gram Ca. het gehalte aan Ca. reeds weer was teruggevallen
tot 63% (normaal 100—110).

Bij intraveneuse injectie treden soms spierrillingen en kauwbewegingen op;
dan is het aangewezen over te gaan tot subcutane injectie.

Levertraanvoedering en toxische leverdystrophie der varkens.

Over deze leverdystrophie is reeds meermalen geschreven. De meeste schrijvers
brengen haar in verband met de voedering van
levertraan (bedorven of niet).

Nusshag heeft enkele jaren geleden als zijn meening te kennen gegeven, dat
chionische varkenspest als oorzaak niet uitgesloten zou zijn. Te Landsberg (VVarthe)
heeft
Wagener *) ter opheldering van deze kwestie enkele proeven genomen. Geheel
opgehelderd is de zaak nog niet ; de proef en hare uitkomsten komen voornamelijk
op het volgende neer :

ie. In 10 proeven met 28 varkens werden „verdachte" en niet „verdachte"
monsters levertraan (emulsies) onderzocht op giftige eigenschappen.

2e. Bij 5 van de 28 proefdieren kon het beeld van een meer of minder ernstige
vorm van leverdystrophie opgewekt worden. Drie van deze dieren stierven spontaan
4 tot 13 dagen na den aanvang der levertraantoediening. Twee gevallen werden
pas ontdekt 24 dagen tot 9 weken daarna bij de slachting.

3e. De schadelijke werking kon niet worden toegeschreven aan de slechte hoe-
danigheid van d? toegediende levertraan en zij was onafhankelijk van de toege-
diende hoeveelheid.

4e. De schadelijke werking is geen absolute maar ontstaat blijkbaar onder mede-
werking van nog onbekende factoren.

5e. F,r wordt voorgesteld meer uitgebreide proeven te nemen met „verdachte"
levertraanemulsies, die misschien dit vraagstuk tot verdere oplossing kunnen brengen.

Fosforvergiftiging bij varkens.

Een eigenaardig geval van deze intoxicatie beschrijft De Jonckheere 1) als een
der naweeën van den wereldoorlog. Het geval deed zich voor in een gemeente
van het voormalig frontgebied. Nu en dan stierven, of werden noodgeslacht bij
den eigenaar, enkele varkens, waarbij sectie een „bloedige maag- en darmontsteking
alsook een lichte ontaarding van de lever" werd geconstateerd. Er bestond ver-
moeden van vergiftiging, maar bij de eerstgestorven dieren werd dit niet vastgesteld,
ook niet na opzending van een gestorven big naar het Laboratorium van het Vee-
artsenijk. toezicht te Kuregem.

De sterfte kwam telkenmale voor nadat de dieren in de weide waren geweest.
Ten slotte werd bij opensnijding der maag kort na het sterven een duidelijke geur
van fosfor waargenomen. Bij onderzoek van deze maaginhoud werd vrije gele fosfor
geconstateerd in de verhouding van 92 en 144 mgr per kg maaginhoud.

De herkomst van de fosfor gaf aanleiding tot allerlei ongelooflijke veronderstel-
lingen (misdaad, wraakzucht enz.) maar werd niet direct gevonden. Totdat enkele
weken later de landbouwer en zijn gezin plotseling een vlam, midden in de weide,
uit den grond zagen opstijgen. Er werd een oorlogsgranaat gevonden, die spontaan
ontvlamd was en een sterke fosforgeur verspreidde. „De ongevallen werden dus
veroorzaakt door achtergelaten oorlogsmunitie en door de varkens naar boven
gewoeld". Het dunne metalen omhulsel was zoo goed als geheel verteerd en nu
kwam de fosfor vrij. Toen de stof gedroogd was ontvlamde zij spontaan bij aanwezig
heid van lucht. Nog vochtig in met den grond vermengd werd zij door de varkens
opgenomen. B.

1 ) Dr. De Jonckheere : Vergiftiging van varkens door fosfor. Vlaamsch Diergeneesk.
Tijdschrift, 1 Jan. 1937, No. 1, blz. 8.

-ocr page 462-

Verlammingsverschijnselen onder biggen \').

Op verschillende plaatsen in ons land treden in den laatsten tijd verlammings-
verschijnselen onder gespeende varkens op, welke gevoederd werden met meel-
mengsels, waarvan de samenstelling in overeenstemming is met de nieuwere in-
zichten in de voedingsleer. Zelfs zijn al verscheidene sterfgevallen voorgekomen,
waarbij zoowel het verloop van de sectie als het bacteriologisch onderzoek geen
positieve resultaten heeft opgeleverd. Evenmin werden bij het onderzoek op de
betreffende boerderijen positieve bevindingen gedaan. Naar aanleiding van het
bovenstaande negatieve resultaat, is inmiddels een aanvang gemaakt met een onder-
zoek betreffende de minerale samenstelling van het bloed van dergelijke dieren.
Alhoewel het aantal onderzoekingen zich tot nu toe tot enkele beperkt heeft, is
het niet buitengesloten, gezien de verkregen uitkomsten, dat er inderdaad een stoor-
nis in de intermediaire stofwisseling in het spel is.

,,Beven" bij biggen.

Omtrent dit verschijnsel, ook in ons land bekend, is al meer gerefereerd. Thans
beschrijft
Knilans1) een geval. Van 5 toornen biggen van de 12 toonden verschei-
dene diertjes dit symptoom. Opmerkelijk was, dat de
7 vrije toornen behoorden
bij zeugen, die alle door een andere beer waren gedekt. De sterfte was zeer gering,
de in het leven gebleven biggen genazen alle.

Knilans vraagt : Waardoor wordt dit verschijnsel opgewekt ?

Anaemie van zuigende biggen.

Hierover is in den laatsten tijd herhaaldelijk geschreven, evenals over de therapie
hierbij. Ijzer en kleine giften koperzouten zouden in den regel volkomen herstel
geven en ook de ziekte kunnen voorkomen.
Panisset 2) geeft van deze aandoening
een overzicht. In hetzelfde „tijdschrift" wordt op een andere plaats eveneens
gerefereerd over de werking van koperzouten, waar anaemie was opgetreden bij
melkvoedering. Men vindt in deze aflevering een vrij uitgebreide literatuuropgave
betreffende dit onderwerp.

Eunarcon-narcose bij het varken.

In Duitschland heeft men de laatste jaren proeven genomen om een goede methode
te verkrijgen voor een algemeene verdooving der varkens. Prof.
Silbersiepe 3)
meent nu in Eunarcon een goed middel te hebben gevonden voor deze narcose.
Eunarcon is een barbituurzuur-derivaat en wordt door de firma
Riedel A.G.,
Berlin Britz, vervaardigd. Oorspronkelijk kwam het alleen in 10 en 5 c.c ampullen
in den handel ; tegenwoordig wordt het voor vétérinair gebruik in flesschen van
100 c.c. afgeleverd. Een 100 c.c. flesch kost 5.18 Mark.

Met 10 c.c. Eunarcon kan men een jonge beer van 70 kilo voor gewone castratie
opereeren. Een flesch van
100 c.c. is voldoende om 5 mannelijke varkens van 100—
150 kilo voor een normale castratie te narcotiseeren. Voor ieder varken heeft men
dan dus voor 1
.04 Mark Eunarcon noodig. De kosten bedragen weinig meer dan
bij aether of chloralhydraat-narcose of bij plaatselijke castratie-verdooving.

Eunarcon wordt ingespoten in de oorader, want soms wel eenige bezwaren mee-
brengt. Prof. S. zegt dan ook, dat men de oorader-injectie moet beheerschen. Hij
beveelt aan om bij zware beren een dubbele strik om de bovenkaak te leggen en
het dier dus zoo met twee touwen vast te zetten. Het schudden met den kop kan
een bezwaar zijn bij het verrichten van de injectie. Langzaam inspuiten wordt
aanbevolen ; men verhoedt daarmee ongewenschte oorbeweging. Niet te zware
varkens laat Prof. S. op een tafel leggen en die slapen dikwijls als pas de helft is

1 ) Arthur J. Knilans : Trembling in pigs. Journal of the Amer. Vet. Med., Nov.
1936, No. 5, p. 590.

2 ) M. L. Panisset : L\'anémie des porcelets à la mamelle. Les cahiers de Medecine
Vétérinaire, Janvier 1937, Vol. VII, No. 1.

-ocr page 463-

ingespoten. Al naar de dosis duurt de slaap 15 tot 30 minuten. Dreigende compli-
caties zijn nog niet voorgekomen. Tot nu toe werden
54 varkens genarcotiseerd,
waaronder 16 zware beren ; sterfte kwam hierbij niet voor. Voor langer dan een
half uur durende operatie moet nog eens worden ingespoten. Voor alle kortdurende
operaties geeft Eunarcon eene narcose van voldoende diepte.

Het verrichten van kleine manipulaties en operaties bij varkens zonder
aanwending van geweld.

Kropf \') behandelt dit onderwerp in een vrij uitgebreid artikel.

Kropf is van meening, en beweert uit ervaring te spreken, dat bij entingen en
andere eenvoudige operaties het niet noodig is de dieren door strik of tang vast
te houden. Vele collega\'s in Holland zullen dit bevestigen.

Het betoog van Kropf heeft voornamelijk betrekking op vlekziekte-entingen.
De varkens worden minder wantrouwend naarmate de rust in den stal grooter
is zegt hij. Verder maakt hij gebruik van den honger der dieren en plaatst hij
onrustige varkens in ruimten met minder bewegingsvrijheid.

Over \'t geheel getuigen de opmerkingen van Kropf wel van practischen zin,
maar voor vele collega\'s met ervaring in de entpraktijk geven zij toch wellicht
niet veel nieuws. Aan jongere collega\'s zij het lezen van dit artikel aanbevolen.
Het leent zich minder goed voor een kort referaat. 15.

BLADVULLING.

Trichinosis in San Francisco.

Het voorkomen van trichinose is slechts in weinig plaatsen van de Vereenigde
•Staten nagegaan. De percentages positieve gevallen loopen uiteen van
3,5 % in
New-Orleans tot
27,6% in Boston. De Trichinella spiralis komt hoofdzakelijk
door het nuttigen van varkensvleesch in het menschelijk lichaam.

J. B. Mc.. Naught en E. V. Anderson (Journ. Am. mcd. Ass. Vol. 107, No. 18,
1936)
onderzochten de diaphragmala van 225 lijken in 5 ziekenhuizen van San
Francisco ;
25 waren negatief, deze waren afkomstig van pasgeborenen, zoodat
200 gevallen overbleven. Van de eerste 100 bevatten 23 diaphragmata trichinen,
van de tweede honderd
24. Het percentage van 3,5, in New-Orleans gevonden,
is waarschijnlijk daarom zoo laag, omdat bij de proefnemingen slechts
10 gram,
inplaats van
50 gram vleesch werd onderzocht.

79 % der gevallen werden slechts op zijn meest 20 larven per 50 gram spier
aangetrofTen, en in
8,5% der gevallen waren er meer dan 100 larven. Het grootste
aantal aangetroffen larven bedroeg
3800. Van 15 personen werd ook de hartspier
onderzocht ; deze bevatte geen trichinen, hoewel zij in het middenrif wel gevonden
werden. Geen enkele ziektegeschiedenis vermeldt als oorzaak trichinose. Bij velen
is er sprake van rheumatiek, van spier- en gewrichtpijnen, ingewandstoornissen
en dergelijke klachten. De leeftijd der
200 patiënten verschilde van 2 tot 87 jaar.
Van de
200 diaphragmata waren er 30 afkomstig van vrouwen ; er werd geen
verschil gevonden in het voorkomen van trichinose bij mannen en vrouwen.

De schrijvers bevelen goed koken van alle soorten varkensvleesch met klem aan.
(Ned.
T. voor Geneesk. Jg. 81, I. No. 6, 1937, pg- 625). de Graaf.

-ocr page 464-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Crisisregelingen voor consumptie-melk.

Uitgave : Vereeniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne 1937.

Men zendt ons bovengenoemde brochure, die een overdruk is van artikelen
uit het Algemeen Zuivel- en Melkhygiënisch Weekblad, ter bespreking. Het aller-
grootste deel van den inhoud betreft de economische vraagstukken, die met de
distributie en productie van consumptiemelk verband houden en de crisis-regelingen
die daarvoor zijn opgebouwd. Ons tijdschrift is niet de plaats daarop in den breede
in te gaan. Slechts vestigen wij de aandacht op hoofdstuk III de „kwaliteitscontrole".
Het strekt den dierenartsen, directeuren van melkcontrolebureaux tot eer, dat de
schrijver kan vaststellen hoe men ter zake van de verbetering van de melkwinning
en der kwaliteit van de melk „in weinige jaren practische resultaten heeft bereikt,
die zonder deze regeling vele tientallen jaren gevorderd zouden hebben, indien
zij althans ooit tot stand waren gekomen". Moge dit zoo blijven en men dezen arbeid
bij voortduring aan deze beproefde krachten overlaten 1 C. F. v. O.

Verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen.

Van den Heer Directeur-Generaal van den Landbouw zijn ontvangen de volgende
verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen :

No. 42 (18) A. uitgaande van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen :
Samenvatiing van eenige resultaten van kalkproefvelden op bouwland, door P.
Bruin ;

No. 43 (1). B. uitgaande van het Bodemkundig Instituut te Groningen : Bijdragen
tot de kennis van eenige natuurkundige grootheden van den grond. 5. De werkzame
korreldoorsnede, het specifieke aantal en de gemiddelde korreldoorsnede, door
Dr. S. B.
Hooghoudt.

Het eerste is tegen den prijs van ƒ 0.50, het tweede voor ƒ 0.25 verkrijgbaar bij
de Algemeene Landsdrukkerij te den Haag. A. v. H.

Ergebnisse und Fortschritte der Antimontherapie. Prof. Dr. Phil. Nat.
Hans Schmidt und Dr. Med. F. M. Peter. Verlag George Thieme, Leipzig ; 1937.
17 Mark.

De schrijvers hebben zich ten doel gesteld de omvangrijke literatuur der anti-
moonpreparaten op overzichtelijke wijze samen te vatten, om daardoor een goed
beeld te verkrijgen van het gebruik dezer verbindingen in de chemotherapcutische
bestrijding van parasitaire en protozoaire ziekten.

Het antimoon heeft zich naast verschillende andere elementen, waaronder vooral
het arsenicum en ook naast het Bayer „205" (Naganol, Fourneau 309), een zeer
complexe verbinding, welke arseenvrij is, een belangrijke plaats in de chemotherapie
der verschillende ziekten van mens en dier veroverd.

Evenals bij het arsenicum bleek bij het experimenteel en klinisch onderzoek,
dat de aard der antimoon-verbinding, resp. van de besmetting, de wijze der toe-
diening, de dosering, de diersoort van invloed op het effect zijn.

Uitgegaan van de goede werking op trypanosomen, die het oudbekende preparaat
de braakwijnsteen bleek te bezitten
(Plimmf.r en Thomson, 1907) is men ten slotte
gekomen tot het eebruik van een klein aantal 3-waardige en 5-waardige verbindin-
gen, waarvan het meest bekend zijn : het 3-waardige Fuadin (Neoantimosan, Anti-
mosan-vét.) en het 5-waardige neostibosan. Deze verbindingen kunnen worden
ingespoten, veroorzaken geen of lichte locale prikkelingen en hebben een grotere
therapeutische index dan braakwijnsteen. Zij worden meest in series ingespoten van
zo hoog mogelijke doses (antimoonvaste stammen kunnen worden verkregen, zij
het niet gemakkelijk, door te lage dosering). Het 5-waardige preparaat werkt in
vitro langzaam, in tegenstelling met het 3-waardige, op trypanosomen, waarbij ver-
moed wordt dat eerst een omzetting in het 3-waardige tot stand moet komen. De
neostibosan werkt vooral tegenover kala-azar (Leishmaniose) bij de mens en de hond,

-ocr page 465-

waarbij de grotere antimoongevoeligheid der Chinezen naar voren komt ; tegenover
de filariasis der honden, verschillende trypanosomeninfecties der dieren (zeer grote
verschillen onderling zijn waar te nemen), de bilharsiosis bij de mens, zijn vooral
de 3-waardige preparaten op hun plaats.

Aangezien de referaten der publicaties duidelijk gescheiden van elkander zijn
geplaatst en groepsgewijze steeds een samenvattend oordeel wordt gegeven, is de
uitgebreide stof van dit 218 bladzijden omvattende boek duidelijk te overzien en
daardoor als onderdeel van de chemotherapeutische literatuur een aanwinst.

Klarenbeek.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand Maart 1937 is als vrijwillige bijdrage ten behoeve van dat
fonds ontvangen van de afd. Gelderland-Overijssel der Maatschappij voor Dierge-
neeskunde het bedrag van ƒ75.- .

Zending van een bijdrage kan geschieden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondergeteekende, hetzij door het zenden van een postwissel.

De Penningmeester,

Nijmegen, 31 Maart 1937. A. van Heusden.

Afdeeling Utrecht. Kort verslag der Vergadering op 27 Februari 1937.

Na opening der vergadering wijdde de voorzitter eenige woorden aan de nagedach-
tenis van den Heer
Berch-Gravenhorst, die een trouw lid der afdeeling was en
nimmer op een vergadering ontbrak. Nadat de notulen waren voorgelezen en de
ingekomen en verzonden stukken waren behandeld, kwam de vacature in de redactie
van ons tijdschrift ter sprake en werd, na eenige discussie, een candidaat gesteld.

Met algemeene stemmen werden vervolgens de collega\'s Anemaet te Woerden,
Hoogenboom te Veenendaal en Swart te Neerlangbroek als lid aangenomen.

De rekening en verantwoording van den penningmeester werd in orde bevonden.
Naar aanleiding van het kassaldo einde 1936, ten bedrage van ƒ 14.15, deelde de
penningmeester mede, dat hij zich genoodzaakt zag voor het jaar 1938 een geringe
contributieverhooging a 50 cent voor te stellen.

Nadat het jaarverslag was voorgelezen, kwam de cursus „Practische Vleeschkeu-
ring" ter sprake. Door te geringe deelneming was het mislukt, in November en
December j.1. een cursus te vormen. Besloten werd, in September tot half October
a.s. nogmaals een poging te wagen. Daartoe zal t.z.t. een oproep in het Tijdschrift
worden geplaatst.

Nadat in het algemeen het slechte bezoek aan onze vergaderingen ter sprake werd
gebracht (deze vergadering was bezocht door
13 leden), hield Dr. Beyers een zeer
interessante voordracht over
„Diabetes bij koeien", welke met groote belangstelling
door de aanwezigen werd gevolgd.

De Secretaris,
Dr. C. de Graaf.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

De 54e Kringavond werd gehouden 18 Maart j.1. Aanwezig waren tl leden en
i introducé. Behandeld werden eenige huishoudelijke aangelegenheden. Collega
H. J.
Odé te Heemstede werd als lid aangenomen. Vervolgens hield collega Dr.
D. J.
Kok een voordracht over : „Veterinair clinische ervaringen met de levertraan-
wondtherapie volgens
löhr". Kok deed o.a. mededeeling van de verrassende
resultaten, welke hij in een aantal gevallen gekregen had door het gebruik van
unguentolan, een levertraan-preparaat, bij verschillende verwondingen, en wekte
de collega\'s op in voorkomende gevallen deze therapie toe te passen. Na collega
Kok dank gebracht te hebben voor zijn belangwekkende voordracht sloot de voor-
zitter deze bijeenkomst.
 van Manen.

-ocr page 466-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslagen 1936.

Kerkrade. Als een der eerste jaarverslagen over 1936 mag men zeker wel dit verslag
beschouwen. Allereerst blijkt, dat het totaal aantal slachtingen is toegenomen.
De vermindering van het aantal slachtingen, welke in 1933 inzette en aanhield tot
1935, is in het verslagjaar tot stilstand gekomen. Deze toeneming komt hoofdzakelijk
op rekening van de slachtingen van varkens en nuchtere kalveren. In totaal werden
geslacht 14.136 stuks vee, tegen 13.778 in 1935. Vermoedelijk heeft de verminderde
verkoop van blikvleesch (in 1935 werden 148.742 bussen verkocht, tegen 51.855
bussen in 1936) een gunstigen invloed gehad op het aantal slachtingen.

Bedroeg in 1935 het nadeelig saldo der exploitatie nog ruim ƒ 10.700.-—, dit is
in 1936 teruggebracht kunnen worden tot rond ƒ 3100.—, zoodat men zeer hoopvol
is wat het resultaat betreft over 1937.

Het aantal controlebezoeken aan winkels, werk- en bewaarplaatsen van vleesch
gebracht door den hulpkeurmeester bedroeg 1717.

Behalve de distributie van gehakt en vleesch in blik, was de administratie ook
belast met den verkoop van goedkoope versche en wintergroenten en de distributie
van versche zeevisch.

Het tuberculosepercentage bedroeg 26,6% voor runderen boven 1 jaar, 1,4%
voor graskalveren, 1,3% voor vette kalveren, 1,6% voor paarden en 4 % voor
varkens. Echinococcosis werd waargenomen bij 34 runderen (van de 1437), bij 11
paarden (van de 64) en bij 76 varkens (van de 9608).

Over het gebruik van rood licht in etalages van slagerswinkels.

Over bovenstaand onderwerp vond ik in het Z. f. Fl. u. Milchhyg. van 1 Maart
j.1. een mededeeling, welke zeer eigenaardig aandoet. Het betrof de volgende kwestie.
Door den stedelijken gezondheidsdienst te
üresden was reeds herhaaldelijk opgemerkt,
dat in een groot aantal slagerswinkels in die stad de etalages van het versche vleesch
en worst, e.d. met rood licht werden verlicht. Volgens de mededeelingen van de
betreffende ambtenaren had dit ten doel de vleeschwaren een beter uiterlijk te geven
dan zij in werkelijkheid hadden. Daar ook reeds door de veterinairen, belast met de
levensmiddelencontróle, deze roode etalageverlichting was opgemerkt en bovendien
door de directie van het slachthuis aan den stedelijken gezondheidsdienst was mede-
gedeeld, dat deze wijze van etalageverlichting in strijd was met de Duitschc levens-
middelenwet, werd den heer
Totzek te Dresden verzocht een advies over deze kwestie
uit te brengen. Aan deze beschouwing is het volgende ontleend :

Uit het feit, dat alleen de slagerswinkels deze roode verlichting gebruiken mag
men concludeeren, dat, behalve als reclame, nog een ander doel voorzit, en dit is,
volgens
Totzek, de geëtaleerde vleeschwaren een uiterlijk van bijzondere frischheid
te geven. Er wordt op gewezen, dat het publiek in het algemeen met voorliefde
voorwerpen koopt, welke een bijzondere opvallende kleur bezitten of op andere
wijze kunstmatig smakelijk zijn toebereid, zooals frisch rood gehakt, geoliede of
mooi goudgeel gekleurde gerookte visch, met bloed gekleurde haasrug, enz. Zoolang
echter alleen compacte stukken vleesch, worstwaren, spek, enz. met rood licht wor-
den belicht, is, volgens
Totzek, deze roode verlichting niet zoo erg, daar elke goede
slager geen vleesch met een slechte kleur zal verkoopen, en nog minder in zijn
uitstalkast zal etaleeren.

Echter een geheel andere beoordeeling moet deze roode verlichting krijgen, als
gehakt wordt belicht. Immers, zegt het advies, de motieven, om door het roode licht
aan het gehakt een bijzonder gunstige kleur te geven, moeten hygiënisch als zeer
bedenkelijk worden beschouwd, daar, (en nu komt het, Ref.) minstens in vele ge-
vallen het mogelijk zou zijn, dat men aldus aan al of niet bedorven gehakt, dat zijn
mooie roode kleur niet geheel meer bezit, weer een natuurlijke kleur zou kunnen
bezorgen.

Opgemerkt wordt o.m., dat reeds aan het toevoegen van z.g. gehaktzouten, als

-ocr page 467-

zwavelig zuur, waardoor het gehakt een kunstmatige roode kleur zou krijgen, door
de levensmiddelencontróle paal en perk is gesteld en dat nu deze roode etalage-
verlichting, vooral in de avonduren en in de wintermaanden, een welkom „Ersatz"
voor deze kunstmatige kleuring zou zijn.

Daar men dus door een roode verlichting van gehakt d?araan een bijzondere
gunstige kleur zou kunnen bezorgen, en derhalve ook de mogelijkheid bestaat,
dat men aldus minder deugdelijk gehakt voor geheel deugdelijk zou kunnen laten
doorgaan, komt
Totzek tot de conclusie, dat, als men de roode etalageverlichting
voor slagerswinkels niet geheel wil verbieden, men althans het gebruik van rood
licht bij gehakt niet mag toelaten.

De stedelijke gezondheidsdienst te Dresden heeft daarna, op grond van dit advies,
aan de slagersvereeniging aldaar verzocht het gebruiken van een roode verlichting
bij gehakt te verbieden.

Cijfers omtrent het aantal slachtingen, vee- en vleeschexport en -import
in Nederland over de jaren 1926—1936.

In een bijlage, behoorende bij het Paaschnummer van de „Vee- en Vleeschhandel"
van 26 Maart j.1. vindt men, in een elftal staten, allerlei belangrijke gegevens ver-
meld, betrekking hebbende op het aantal slachtingen voor het binnenland van alle
diersoorten ; de vleeschconsumptie in ons land; het aantal slachtingen van rundvee
voor binnenlandsch verbruik en de uitvoer van levend vee en van het aantal kilo-
grammen rund- en kalfsvleesch; de uitvoer van varkensvleesch; het aantal varkens,
afgenomen voor binnenland en voor export; een overzicht over de verhouding van
hel aantal kg varkensvleesch, bestemd resp. voor het binnenland en voor export;
een staat omtrent de verhouding tusschen het aantal geslachte en het aantal inge-
voerde paarden ; het aantal slachtingen van schapen voor het binnenland en het
aantal kg uitgevoerd schapenvleesch ; een overzicht over de invoer van rauw en
gesmolten vet; de uitvoer van slachtafval en de uitvoer van fokvee; alle gegevens
vanaf de jaren 1926 tot en met 1936.

Het is natuurlijk ondoenlijk hier al deze cijfers weer te geven. Ik volsta met hier
de aandacht op deze bijlage van de „V. en VI." te vestigen, daar men de daarin
voorkomende cijfers wel eens noodig kan hebben.
 de Graaf.

Het Zesentwintigste Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres.

had 30, 31 Maart en 1 April te Utrecht plaats.

Bij de opening van het Congres, in de Stadsschouwburg, heette de Voorzitter,
Prof.
J. Boeke, de verschillende Autoriteiten en de verdere aanwezigen welkom.

Spreker herdacht verder het 50-jarig bestaan van het Congres, en de toenemende
bloei ervan. Het aantal leden is van 50, aangegroeid tot 1500. De veelzijdigheid
van het Congres bevordert in hooge mate aanraking en kennismaking van de be-
oefenaars der verschillende wetenschappen met elkaar, hetgeen een band vormt die
het geheel ten goede komt. Een nauwere samenwerking met de in Indië werkende
wetenschappelijke onderzoekers, door gemeenschappelijke Congressen, is over-
wogen maar stuit voorloopig op financieele bezwaren.

Behalve door de Congressen sticht de vereeniging nog nut door het steunen van
wetenschappelijke onderzoekingen en expedities.

De receptie van het Algemeen Bestuur, in de foyer van de Stadsschouwburg, was
druk bezocht.

Op de Afdcelings-vergaderingen, de 2e en 3e congresdag, werden verscheidene
voor dierenartsen belangrijke zaken behandeld. Een bezwaar is dan altijd dat men
maar op een plaats tegelijk kan zijn, en daardoor niet alles kan volgen.

De vergadering der Onderafdeeling voor Diergeneeskunde, Donderdagvoormid-
dag, was, ondanks de opwekking van Dr.
Baudet, tot deelneming x), niet druk
bezocht. Slechts een 25-tal toehoorders genoten van de uitstekende en leerzame
voordrachten van de heeren
Fooy, Ernst, Sjollema, Seekles en de Blieck. Tot

*) Zie 15 Maart no„ blz. 320.

-ocr page 468-

voorzitter van deze onderafdeeling, voor het 27e Congres, dat te Nijmegen zal worden
gehouden, in 1939, werd benoemd Dr.
R. van Santen te Nijmegen.

De voor onze lezers belangrijke gehouden voordrachten zullen in hun geheel of
gedeeltelijk (referaat) in het tijdschrift worden opgenomen.
 Vr.

Der Phlebotomist, het eenmaal per jaar (in 11 talen, met een oplaag van
1,450,000 exemplaren) verschijnende tijdschriftje van The Denver chemical manu-
facturing Company (New York, U.S.A., en Berlin-Lichterfelde, Klingsorstrasse
114), werd ons toegezonden. Het wordt naar alle landen, behalve Rusland, Litauen
en Bulgarije, verzonden, en, op aanvraag, gratis, aan de leden van onze Mij.

Het nu verschenen No. 4, Vol. VIII, bevat als titelplaat : een bloedtransfusie
in de 17e eeuw; verder verschillende afbeeldingen en foto\'s. Verschillende ziekten
en ziektegevallen worden, als artikel of referaat, beschreven : influenza, subacuut
en chronisch eczeem, fibrositis, hyperaemie, pneumonie, gonorrhoïsche gewricht-
aandoening, acute salpingitis, oorfurunculose, pharvngitis, acute sinusitis, pruritis
ani, verwondingen. Hierbij wordt het nut en de doelmatigheid van antiphlogistine-
omslagen beredeneerd, en het gebruik daarvan aangeraden.

Als bewijs voor de waardering die dit middel ondervindt in de geneeskunde,
wordt gewezen op het feit dat in Londen, Brussel en Praag, nieuwe laboratoria
opgericht zijn ter bereiding van Antiphlogistine. Het middel bevat, volgens opgaaf,
45% chem. zuivere glycerine, boorzuur, salicylzuur, jodium, gaulteriaolie, eucalyp-
tusolie, en aluminiumsilicaat.

Op verzoek worden gratis monsters antiphlogistine verstrekt. Vr.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Februari 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Februari niet waren genezen).

Varkenspest : 974 gevallen bij 73 eigenaars 1162 bij 65 eig., waarvan in Groningen
47 bij 6 eig.) ; Friesland 15 bij 1 eig. ; Drenthe 15 bij 2 eig. (42 bij 4 eig.) ; Overijsel
75 bij g eig. (33 bij 6 eig.) ; Gelderland 236 bij 22 eig. (66 bij 10 eig.) ; Utrecht
83 bij 6 eig. (95 bij 9 eig.) ; Noordholland 12 bij 1 eig. \'4 bij 1 eig.) ; Zuidholland
404 bij 18 (793 bij 17 eig.) ; Zeeland (1) ; Noordbrabant ito bij 13 eig. (53 bij g
eig.) : Limburg 24 bij 1 eig. (28 bij 2 eig.).

Mond- en klauwzeer : bij 3 eigenaars (bij 1 eig.), waarvan in Groningen (bij 1
eig.) ; Friesland bij 3 eigenaars.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 2g5 gevallen bij 21 eig.
(703 bij 65 eig.), waarvan in Friesland 56 bij 4 eig. (5g bij 11 eig.) ; Drenthe 4 bij
i eig. (274 bij 7 eig.) ; Overijsel 10 bij 4 eig. (26 bij 4 eig.) ; Gelderland 1, (81 bij
21 eig.) ; Utrecht 31 bij 2 eig. (8 bij 1 eig.) ; Noordholland 68 bij 3 eig. (73 bij 4
eig.) ; Zuidholland 78 bij 4 eig. (175, waarbij ig paarden van 4 eig., bij 16 eig.) ;
Noordbrabant 47 bij 2 eig. (7 bij 1 eig.).

Rolkreupel bij schapen : 141 gevallen bij g eig. (1232 bij 6g eig.), waarvan in Gro-
ningen gi bij 3 eig. (62 bij 2 eig.) ; Friesland 2 bij 1 eig. (102 bij 6 eig.) ; Drenthe
(34 bij 8 eig.) ; Overijsel (12 bij 2 eig.) ; Gelderland 20 bij 1 eig. (106 bij 5 eig.) ;
Utrecht (153 bij 5 eig.) ; Noordholland 28 bij 4 eig. (642 bij 36 eig.) ; Zuidholland
(58 bij 2 eig.) ; Zeeland (2g bij 1 eig.) ; Noordbrabant (34 bij 2 eig.).

Anthrax : 18 gevallen bij 17 eig. (1), waarvan in Groningen 1 ; Friensland 5 bij
4 eig. ; Gelderland 2 bij 2 eig. ; Utrecht 3 bij 3 eig. ; Noordholland 1 ; Zuidholland
6 bij 6 eig.
(1). Vr.

PERSONALIA.

Verhuisd: D. Mulder, van Zaandam naar Beverwijk, Breestr. 8g, tel. 3567.

-ocr page 469-

KOLIEKSYMPOSION.

Mijne Heren,

De eerste proef met een symposion wordt dan nu door de diergenees-
kundige kring genomen. Ik kan niet anders doen dan de hoop uitspreken,
dat wij aan het einde van deze dag kunnen zeggen, dat, wat we ons
voorgesteld hebben, bereikt is. De voortekenen zijn goed, want in
tegenstelling met andere gemeenschappelijke behandelingen van een
groot onderwerp staan de verschillende sprekers niet te ver van elkander.
Enkele zelfs zijn van elkander in hun werk afhankelijk en grondvesten
hun practische kennis op dezelfde gevallen. Het is te verwachten, dat
hier niet van een aaneenschakeling van voordrachten sprake is, die
alleen de titel met elkander gemeen hebben, maar voor het overige
even goed, misschien beter ieder op zichzelf uitgesproken hadden kunnen
worden.

ANATOMISCH GEDEELTE

door

G. KREDIET.

In korte tijd een overzicht te geven van de anatomische verhoudingen,
die bij koliek in aanmerking moeten worden genomen, is een opgave,
die bijna niet uit te voeren is, omdat niet alleen enkele bijzonderheden,
de bouw betreffende, vermelding verdienen, maar ook de ligging, de
vaatvoorziening, de innervatie in vogelvlucht bekeken dienen te worden.
Liever sprak ik er even vele uren over als mij nu minuten ter beschikking
staan. Als anatomische bijzonderheden roep ik in Uw geheugen op :
de sterke sphincter cardiae, het lange scheil der dunne darmen en van
het vlottende colon, de inmonding van het ileum in het caecum en de
uitgang naar het colon, de omvorming van de aanvang van het colon
tot caput caeci, de vernauwingen en verwijdingen in het dikke colon
met hun plotselinge overgangen. Aan platen en preparaten kan ik U
de bijzonderheden even laten zien.

De ligging der ingewanden in de buikholte is slechts in algemene
trekken weer te geven. Ik ben dan ook wel overtuigd van het betrekke-
lijke, dat in de volgende opgave schuilt, maar geloof ze toch als een
algemene orientering te mogen aangeven. De onderhelft van de buikholte
wordt voornamelijk in beslag genomen door de dikke darmen, nl. colon
crassum en caecum. Tussen deze door en ook erlangs kunnen slingeringen
van de dunne darmen en het vlottende colon doorlopen, maar wanneer
de dikdarmdelen goed gevuld zijn zal hun aantal steeds minderen.
Ook voor het colon langs zullen slingeringen van het jejunum op de
ventrale buikwand kunnen liggen, maar dit alles verhindert niet, dat
LXIV 24

-ocr page 470-

globaal genomen de onderhelft van de buikholte aan colon en caecum
behoren. Het rechter bovenkwadrant wordt door het caput caeci en
door het begin en het einde van het dikke colon ingenomen. Wanneer
ik dan nog memoreer, dat rechts en voor een deel links tegen het mid-
denrif de lever ligt en duodenum en pancreas zich op de achtervlakte
van deze bevinden, de maag voor een groot gedeelte in de linkermid-
denrifsnis kan worden aangetroffen, dan kan ik dit overzicht besluiten
met de opmerking, dat afgezien van het genitaalapparaat, de rest van
de buikholte door de slingeringen van de dunne darmen en van het
vlottende colon, die onderling gemengd voorkomen, wordt opgevuld.
Voornamelijk zullen ze dus liggen in het linker bovenkwadrant.

Enkele organen moeten nader besproken worden. De maag ligt met
de saccus caecus in de linker middenrifsnis. De facies diaphragmatica
ziet naar links en naar voren, de facies intestinalis naar achter en naar
rechts. De fundus reikt niet voorbij de lijn, die de halve hoogte van de
buik aangeeft. Zelfs in de sterkst gevulde toestand komt de maag niet
op de ventrale buikwand. De lengte-as van de maag helt naar voren
en naar rechts, zodat het pvlorusgedeelte rechts van de mediaanlijnligt.
De maag wordt in zijn ligging gehouden door de slokdarm, de druk van
de omliggende organen en banden. Lig. gastrophrenicum tussen saccus
• caecus en middenrif; lig. hepatogastricum, dat met het lig. hepatoduo-

denale het kleine net vormt en maag (curvatura minor) en duodenum
aan de lever bevestigt. Het lig. gastrophrenicum gaat in de ophangband,
lig. renolienale s. suspensorium lienis over, dat weer een geheel is met
het lig. gastrophrenicum, dat een deel is van het grote net. Alleen aan
de curvatura major bezit de maag enige bewegingsvrijheid en gelegen-
heid tot uitzetting.

Het colon wordt verdeeld in colon crassum (ascendens), colon tenue
(descendens) en flexura gastrica (colon transversum). Het eerste deel is
van de grootste betekenis en vormt met de blinde darm het sterkst
uitgezette deel van de buikingewanden van het paard. Beide moeten
dan ook gezamenlijk besproken worden. Practisch gesproken is het van
het meeste belang, dat het caput caeci, het begin- en het eindstuk
van het colon crassum in de rechter bovenflank zijn bevestigd en voor
het overige vrij in de buikholte liggen. De bevestiging van de kop van
de blinde darm vindt plaats aan dat gedeelte, dat
Schmaltz flexura
caeci noemt. Daar waar deze bocht onder nier en pancreas ligt, brengt
bindweefsel de verbinding tot stand. Van de mediaal gelegen voorste
scheilswortel gaat het mesocaecum met de vaten uit en lateraal loopt
uit de richting van de nier een peritoneaaloverslag naar caecum en
overstekend duodenum het lig. reno- caeco-duodenale.

Het colon crassum vormt een dubbele hoefijzer, die bij de curvatura

-ocr page 471-

minor van de blinde darm begint, nog binnen het bereik van deze
eurvatuur een peervormige uitzetting toont, die door een insnoering
wordt gevolgd, waarna de onderste hoefijzer, het ventrale colon crassum
begint, dat overal wijd is en 4 taeniae bezit. De delen zijn : rechter,
ventrale colon, flexura diaphragmatica ventralis, die het middenrif
niet raakt en linker ventrale colon. Dit wordt caudaal vrij snel nauwer
en vormt de naar bovengaande flexura pelvina, die links behoort te
liggen, maar meestal rechts ligt tussen caecum en rechter darmbeen,
tenzij het caecum goed gevuld is. De bekkenbocht is nauw en heeft
maar een taenia in de curvatura minor. Het linker dorsale colon begint
nauw, wordt nog nauwer en maakt een flauwe bocht naar boven.
Tussen dit deel en het onder liggende ventrale colon bevindt zich een
scheil. Na dit nauwste stuk wordt het dorsale colon steeds wijder en
krijgt er twee taeniae bij, die betrekkelijk dicht bij elkander liggen.
Het linker dorsal colon wordt naar rechts overstekend flexura diaphrag-
matica dorsalis, die voor de ventrale ligt en het middenrif meer nadert.
Het wijdste deel is het naar achteren gaande colon dorsale dextrum,
dat tussen maag en caecum plotseling nauwer wordt, twee taeniae
overhoudt en als flexura gastrica in het colon tenue overgaat.

Tussen het begin van het colon en het caput caeci loopt het 4 cm
lange mesenterium caecocolicum. Bovendien is dit aanvangsgedeelte
aan het mesenterium craniale bevestigd. Het dikke coloneinde is door
een pcritoneaal overslag met het blinde darrnhoofd verbonden, verder
ook nog met lever, middenrif, duodenum (lig. duodenocolicum) en
pancreas. De flexura gastrica heeft verbinding met het voorste scheil,
linker nier en omentum majus. Voor het overige ligt dit rijk gevormde
darmstuk, dat het colon ascendens van het paard is, geheel vrij in de
buikholte, alleen zijn dorsale en ventrale colon door peritoneumover-
slag aan elkander verbonden.

Kenmerkend voor caecum en colon zijn dus de sterk wisselende wijdte
en het beperkt zijn van de bevestiging. Bovendien liggen ze ingeschakeld
tussen twee veel nauwere en gelijkmatiger delen van het digestie-
apparaat.

Van belang is ook de ligging van het foramen epiploicum, Winslowi,
dat toegang geeft tot de bursa omentalis. Het gat ligt tussen de lever,
vena portae, duodenum-pancreas en de vena cava caudalis, rechts in
de buikholte, bedekt door de Spigelse kwab van de lever. Door het gat
komt men in de aditus ad bursam omentalem en van deze uit in de bursa
omentalis en in het vestibulum bursae omentalis. De eerste is de holte
in het grote, de tweede die in het kleine net.

Voor de bloedvoorziening en de innervatie verwijs ik naar de schema-
tische afbeeldingen in de handboeken der veterinaire anatomie.

-ocr page 472-

VOEDING EN KOLIEK.

(Naar een mededeeling in de Diergeneeskundige Kring).

door

G. M. v. d. PLANK.

Wanneer wij het drinkwater tot de voeding rekenen, dan kan dit ook
in sommige omstandigheden oorzaak zijn van koliek, door afwijkende
voeding. Op grond van hetgeen Prof. Roos heeft medegedeeld over
de snelle passage van water door de maag naar het darmkanaal, klinkt
het veel waarschijnlijker, dat het drinken van groote hoeveelheden koud
water het paard, in tegenstelling met andere dieren, zoozeer kan
schaden. Dit feit geeft steun aan de vele waarnemingen in de praktijk.

Wij allen kennen de wijze waarop men tracht de nadeelen te voor-
komen, n.1. de snelheid van het drinken verminderen door het uit-
spreiden van hooi op het water. Het aantal koliekgevallen, veroor-
zaakt door groote hoeveelheden koud drinkwater is echter ongetwijfeld
verminderd door de toepassing van de automatische drinkwatervoor-
ziening, die in een aantal stallen is aangebracht en in geen nieuw te
bouwen paardenstal mag ontbreken. Twee voordeelen ervan zijn, dat
het water in de leidingen als het ware voorverwarmd is en het drinken
niet zoo gulzig kan geschieden.

Bij het vaste voedsel kunnen verschillende omstandigheden tot
koliek aanleiding geven. De wijze van voedering speelt b.v. een rol.
Te groote voedselopneming, met maagovervulling en in het uiterste
geval zelfs maagruptuur, is in de eerste plaats te noemen. Doch ook
wanneer na een normale maaltijd de paarden onvoldoende rust krijgen,
is een koliek met gasvorming geen zeldzaamheid.

De gebruikelijke normale voedermiddelen kunnen door verschillende
oorzaken van inferieure kwaliteit zijn en daardoor koliek ten gevolge
hebben. Slecht gewonnen hooi, met een relatief hoog gehalte aan
ruwvezel kan in dit verband worden genoemd. Het paard immers
verteert ruwvezel buitengewoon slecht. Rantsoenen met groote hoeveel-
heden stroo zijn 0111 dezelfde reden af te keuren. Zijn in hooi of in de
granen schimmels aanwezig dan zullen als regel andere ziektever-
schijnselen op den voorgrond staan, doch daarnaast komen toch ook
kolieken voor.

Onvoldoende gerijpt of gedroogd graan (speciaal rogge gedurende
den oogst) heeft niet zelden koliekgevallen tengevolge ; in de streken

-ocr page 473-

waar veel rogge verbouwd wordt is dit zelfs een der hoofdoorzaken
voor koliek.

Versch hooi dat nog niet of onvoldoende heeft gebroeid is eveneens
door het hooge vochtgehalte een bekend slecht voedsel. Bovendien
schijnen gedurende den broei stoffen te worden gevormd welke schade-
lijk zijn.

Groenvoeder, als klaver en snijrogge, ook wikken e.a., werken
schadelijk wanneer zij in vochtige toestand versch worden gevoerd en
eveneens na te lang bewaren, gepaard gaande met verwelking. Het
hooge eiwitgehalte is hier zeer zeker een der oorzaken ; vooral de
gasvorming na het voederen van natte klaver is gevaarlijk. Speciaal in
streken waar de dieren op de natte klaver geweid worden zijn ziekte-
gevallen niet zeldzaam. Onrijpe wortels en knollen en speciaal aard-
appels met uitloopers (hoog solaninegehalte) kunnen oorzaak van koliek
zijn. Verontreiniging van knollen en wortels met klei of zand vormen de
bron voor zandkolieken, zijn tenminste te noemen als een der oorzaken
van deze vorm van koliek. Daarnaast komt echter het bewust tot zich
nemen van zand door paarden, die vermoedelijk onvoldoende met
mineralen worden verzorgd.

Onder één groep kunnen verder gebracht worden de kolieken die
optreden na het eenzijdig toedienen van voederstoffen welke in kleinere
hoeveelheden, gemengd met andere voedsels, tot de normale bestand-
deelen van een rantsoen gerekend kunnen worden.

Zoo geeft b.v. een éénzijdige maïsvoeding aanleiding tot verstop-
pingskoliek ; of bovendien de maïs nog stoffen bevat, welke in groote
hoeveelheden gegeven eveneens kolieksymptomen veroorzaken is niet
bekend. Gezien andere symptomen, somtijds al optredend na een matige
maïs-bijmenging in het rantsoen is zulks niet uit te sluiten. Verschillende
boonen-soorten werken eveneens constipeerend door het hooge looi-
zuurgehalte; daarnaast levert ook een sterke gasvorming gevaar op,
wanneer het rantsoen te rijk aan boonen is. Zemelen werken indirect
nadeelig wanneer groote hoeveelheden langdurig worden gevoederd.
De vorming van darmsteenen (phosphaatsteenen) wordt in hoofdzaak
aan zemelen toegeschreven. Daarnaast moet tegen overmaat van
zemelen worden gewaarschuwd om de ongunstige mineralenverhouding.
Lijnzaad en producten ervan worden in ons land niet in kwantiteiten
aan paarden gevoerd welke door blauwzuurvorming nadeelig kunnen
worden. Uit andere landen (vooral Frankrijk) komen af en toe
mededeelingen van blauwzuur-vergiftigingen (meer trouwens bij
runderen) ; practisch hebben wij er weinig rekening mede te houden.

-ocr page 474-

Gedroogde pulp, voor het voederen niet voldoende bevochtigd, heeft
gedurende den wereldoorlog in het Duitsche leger een aantal koliek-
gevallen tengevolge gehad ; de volumevermeerdering tengevolge van
de wateropneming was de oorzaak. Niet onwaarschijnlijk heeft het
hooge ruwvezelgehalte ook een nevenrol gespeeld.

Tenslotte zij in deze rubriek nog genoemd de melasse, die door het
hooge mineralengehalte niet in hoeveelheden boven 2 kg zonder nadeel
gevoerd kan worden.

Reeds noemde ik de koliek gedurende den oogst in bouwstreken.

Zoo heeft iedere streek haast zijn eigenaardige koliekgevallen. Prac-
tische ervaring bezit ik van de zandstreken.

Daar zijn twee perioden te onderscheiden waarin koliekgevallen vrij
frequent voorkomen.

Ten iste de genoemde oogsttijd en ten 2de aan het einde van den winter
bij overgang naar het voorjaar. De laatst bedoelde gevallen worden
veroorzaakt door het langdurig gebruik van droogvoer, speciaal wan-
neer het hooi oud en minder verteerbaar wordt. Bovendien komt dan
de overgang naar het groenvoeder welke, vooral wanneer die wat
plotseling geschiedt, eveneens koliek ten gevolge kan hebben.

Tenslotte zijn er een aantal vergiftige planten die als oorzaak van
koliek beschouwd kunnen worden. Toch komen andere ziekte-symp-
tonen meestal meer op den voorgrond.

Deze planten zijn : Euphorbia-soorten (mercurialis annua en perennis
e.a.) ; Daphne cinereum ; Colchicuin autumnale ; Taxus baccata ;
Digitalis ; Buxus ; Helleboris niger en viridis ; Ranunculus-soorten ;
Aconitum napellus ; Cicuta virosa ; Conium maculatum ; Papaver
rhoeas ; Agrostemma githago ; Rhododendron ; Datura stramonium;
Atropa belladonna ; Hyoscyamus niger.

Tot de plantaardige voederstoffen zou men beukenoten en eikels
kunnen rekenen. Ook het voeren hiervan geeft wel tot ziekten aan-
leiding, waarbij koliekverschijnselen kunnen voorkomen.

Aangezien koliek slechts een symptoom is, stel ik mij niet voor
hiermede alle mogelijkheden van koliek door voeding vermeld te hebben.

-ocr page 475-

DARMPARASIETEN BIJ HET PAARD, ALS OORZAAK

VAN KOLIEK.

door

Dr. E. A. R. F. BAUDET.

Van de parasieten, die in het maagdarmkanaal van het paard
voorkomen, zijn er maar enkele, die oorzaak van koliekverschijnselen
kunnen zijn.

De volgende darmparasieten kennen wij bij het paard : larven van
de verschillende
Gastrophilus-soorten, 3 soorten van Habronema,
Strongyloides westeri, Ascaris equorum,
de verschillende soorten van
Strongylus (S. vulgaris, S. edentatus, S. equinus), van Triodontophorus en
Trichonema (Cylicostomum) en verder Oxyuris equi.

Van al deze parasieten komen er eigenlijk maar twee van in aan-
merking als oorzaak van koliek, nl.
Ascaris en Strongylus.

Ascaris equorum is maar zelden de oorzaak van koliek. Dikwijls komen
een zeer groot aantal dezer parasieten voor zonder dat zij ooit ver-
schijnselen van koliek verwekt hebben. (Een veulen, dat wij met spoel-
wormen besmet hadden en waar later bij de sectie 3000 spoelwormen
gevonden werden, had nimmer verschijnselen van koliek getoond).
Somtijds kan echter een enkel exemplaar door zijn abnormale zitplaats
of door perforatie van de darm aanleiding geven tot het ontstaan van
koliekverschijnselen. Bij de mensch en vooral bij andere dieren dan
het paard zijn daarvan verschillende voorbeelden bekend.

De spoelworm heeft neiging tot dwalen, zoodat men deze wormen
op allerlei plaatsen, anders dan in de darm, kan aantreffen (ductus
choledochus bij mensch en varken, larynx, trachea, canalis nasola-
crimalis, appendix, enz.). Als oorzaak van koliek bij het paard speelt
A. equorum dus geen bijzondere rol.

Anders is het gesteld met de Strongyliden. En hier zijn het niet de
volwassen exemplaren, die alle in het dikke darmkanaal huizen, maar
juist de larven van deze parasieten, die tot het ontstaan van koliek
aanleiding kunnen geven.

De volwassen wormen, die zich aan het darmslijmvlies vasthechten,
vernietigen het oppervlakkige slijmvlies. Met behulp van de dorsale
oesophagusklier, die een bepaalde stof afscheidt, verteren zij de cel-
elementen van het slijmvlies. Deze cellen met de vrijgekomen bloed-
cellen dienen als voedsel. Dat deze parasieten hierdoor schadelijk
werken is verklaarbaar, zij verwekken echter geen koliekverschijnselen.
Dit doen alleen de larven en dan wel hoofdzakelijk die van
S. vulgaris
en enkele malen ook die van S. edentatus.

Om het ontstaan van de koliekverschijnselen, veroorzaakt door
larven van
Strongylus vulgaris te verklaren is het noodig even de
infectieweg te noemen. De larven van het 3e stadium, die zich uit de
eieren van
S. vulgaris ontwikkeld hebben, worden door den gastheer

-ocr page 476-

met het voedsel of drinkwater opgenomen. Zij zijn niet in staat de huid
te perforeeren. Na passage van de maag dringt een deel van de larven
in de darmwand en gaat met het bloed naar lever - hart - longen -
trachea - en via larynx en oesophagus naar de darm. De larven van
S. vulgaris verwekken thrombi aan de wand van verschillende arteriën
(aorta, soms aan hartkleppen) en hoofdzakelijk zijn zij berucht als
verwekker van het aneurysma van de voorste darmscheilsarterie, A.
mensenterica cranialis en haar vertakkingen. Door embolie kunnen
deze thrombi zich uitstrekken over de arteriën van de dikke darmen.

Er doen zich hier twee vragen voor :

1. Is het voor de verdere ontwikkeling noodig, dat de larven zich
eenigen tijd in het aneurysma ophouden ?

2. Op welke wijze geraken deze larven in de arteriën ?

Ad i. Volgens de onderzoekers, die aannemen, dat de met het
voedsel of drinkwater opgenomen larven de weg volgen van darm
via bloed naar lever - hart - longen - trachea - slokdarm en darm,
zijn de in de thrombi van de vaatwand aangetroffen larven verdwaalde
exemplaren.
Olt, die deze theorie aanhangt, baseert zijn meening
hierop, dat
S. vulgaris even veelvuldig voorkomt bij het muildier als
bij het paard, maar dat hij bij secties van een groot aantal muildieren
nimmer een aneurysma heeft aangetroffen.
Ihle daarentegen is een
andere meening toegedaan. Hij constateerde, dat de larven van
S.
vulgaris,
die zich in het aneurysma en in andere arteriën bevonden,
daar eenige vervellingen doormaakten. In de darm werden deze
ontwikkelingsstadia der larven nimmer gevonden. Hij beschouwt dus
het verblijf van de larven van
S. vulgaris in de bloedvaten noodzakelijk
voor hun ontwikkeling.

Ad 2. Hoe komen de larven van S. vulgaris in de arteriewand ? Olt
is van meening, dat dit larven zijn die bij het binnendringen in den
darmwand te ver zijn gegaan, dus dan niet met bloedstroom en
lymphbanen naar lever - hart - longen- en verder naar trachea - slok-
darm en darm vervoerd worden. Zij perforeeren echter de darmwand
kruipen langs de sereuze vliezen van het net, langs de daar verloopende
lymphbanen.

Aan de wortel van het darmscheil komen al deze verdwaalde exem-
plaren te zamen, dringen in de media van de bloedvaten om daarna tot
aan de intima te komen. Een deel van de larven doorboort de intima en
komt zoo nog in de bloedstroom terecht en kan dus nog de gewone
ontwikkelingsweg volgen. De nakomers, die te veel gegroeid zijn, gelukt
het niet de vaatwand te perforeeren, zij blijven steken, over de kop
ontwikkelt zich een kleine thrombus, die in omvang toeneemt. Een
groot aantal kan op deze wijze het ontstaan van het aneunysma
bevorderen.

Schornagel acht de opvatting van Olt niet juist. Op grond van het
onderzoek van talrijke microscopische preparaten van de arteriewand
meent hij, dat de larven, die in de arteriën circuleeren, kans zien om

-ocr page 477-

zich op bepaalde plaatsen aan de intima vast te hechten. Dit zou
mogelijk worden op plaatsen, waar de stroomsnelheid van het bloed
verminderd is, dus langs de wand der vaten en daar, waar wervels bij
de vertakkingen van de vaten ontstaan. Hij grondt zijn meening daarop,
dat men bij het vinden van larven in de intima der arteriën nimmer
veranderingen waarneemt in de vaatwand, die er op zouden wijzen
dat larven de vaatwand geperforeerd hebben. Bij deze gang van zaken
zal men echter moeten aannemen, dat een gedeelte van de larven, na
opname door den gastheer, de darm perforeeren en nu via lever naar
hart en longen gaan, van de longen weer naar het hart teruggaan en
zoo in de groote circulatie tereeht komen.

Wat is de oorzaak van de koliekverschijnselen ?

Sommige onderzoekers nemen aan, dat langs embolische weg
thrombi uit de A. mesenterica cranialis in de arteriën van den dikken
darm kunnen terecht komen, waardoor een gedeelte van den darm
tijdelijk onvoldoende van bloed voorzien wordt. Hierdoor zou ontstaan
plaatselijke anaemie, verminderde peristaltiek met stagnatie van
darminhoud gevolgd door volvulus of invaginatie en in enkele gevallen
zelfs necrose.

Volgens Oi.t zijn de circulatiestoornissen meestal niet van dien aard,
dat zij de oorzaak van de dood zijn, en in ieder geval is dit zoo\'n
klein percentage, dat hierdoor het veelvuldig voorkomen van koliek
bij Strongylosis niet zou kunnen verklaard worden ; zelfs bij uitgebreide
thrombose zal in bijna alle gevallen door collaterale bloedvoorziening
ernstige gevolgen van deze thrombose voorkomen worden.
Olt kon
bij 5708 doodelijke gevallen van koliek er slechts 36 aan thrombose
en embolie toeschrijven. Ook hier was het opvallend, dat het muildier,
dat anatomisch even zoo gebouwd is als het paard, zelden aan koliek
lijdt.
Oi.t meent, dat de larven van S. vulgaris bij hun tocht van de
darm naar de wortel van de voorste darmscheilsarterie de zenuwen
van plexus coeliacus en plexus mesentericus cranialis beschadigen,
waardoor dc koliekverschijnselen ontstaan. De zenuwen, die in de
nabijheid of ook in de adventitia der bloedvaten liggen, worden door
druk en rekking die door de vaatverwijding (aneurysma) ontstaat,
dikwijls zoodanig beschadigd, dat hierdoor perineuritis ontstaat.

Hij kon bij alle chronische kolieklijders aantoonen dat dc zenuwen,
die in de adventitia der bloedvaten verliepen, dikwijls door fibrillair
bindweefsel omgeven en sterk atrophisch waren. Met de groei van
het aneurysma verdikt zich de wand, het vat verwijdt zich, waardoor
druk en rekking wordt uitgeoefend op de zenuwen. De beschadigde
zenuwen veroorzaken storing in de peristaltiek met daarbij aansluitende
koliekverschijnselen en eventueel invaginatie en volvulus.

De infectiekans voor paarden met Strongyliden is steeds zeer groot.
Practisch gesproken hebben alle paarden Strongylus-eieren in de
faeces. Men kan dit gemakkelijk aantoonen door enkele mestballen
gedurende een week bij 26° C. of desnoods bij kamertemperatuur te

-ocr page 478-

bewaren, daarbij zorgende dat de faeces voldoende vochtig blijven.
Brengt men daarna deze faeces in een stuk hydrophielgaas in een
puntglas met water, liefst bij 370 C., dan komen de Strongylus-larven
bij honderdtallen in het water en verzamelen zich tenslotte op den
bodem van het glas. Men zal dan versteld staan van de hoeveelheid
larven, die zich in een enkele mestbal ontwikkeld hebben en tevens
overtuigd zijn, dat elk paard een ernstige besmettingsbron is voor de
veulens, die juist zoo gevoelig zijn voor infectie met larven van de
verschillende Strongyliden van het paard.

Zooveel mogelijk afdrijven van de darmparasieten van veulenmerries
en afzonderen van de merries en de veulens op niet besmette weiden of
op weiden waarop uitsluitend runderen geloopen hebben, kan het
ontstaan van ernstige gevallen van Strongylosis voorkomen.

Wat betreft de infectiemogelijkheid met spoelwormen, deze is niet
zoo groot als die met Strongyliden. Terwijl volwassen paarden bijna
steeds Strongyliden herbergen, komen spoelwormen veel minder
frequent voor. Dat veulens toch dikwijls met deze parasiet besmet zijn,
houdt verband met de groote resistentie van spoelwormeieren. De
eischaal, die uit eenige lagen bestaat, beschut het embryo tegen allerlei
schadelijke invloeden. Bewaart men bv. paardenfaeces, die spoel-
wormeieren bevatten, of eieren die men uit de uterus van de spoelworm
verzameld heeft in 1—2% formaline-oplossing, dan ontwikkelen zich
toch de embryonen in deze eieren. Na een verblijf van enkele jaren in
deze formaline-oplossing gelukt het zelfs nog dieren met deze eieren
spoelwormen te bezorgen. Weiden, die dus eenmaal met deze eieren
besmet zijn, zullen langen tijd een besmettingsbron kunnen zijn voor
de veulens, temeer daar wij weten, dat regenwormen het transport
van deze eieren mogelijk maken, zooals dit door experimenten met de
spoelworm van het varken is aangetoond. Preventieve behandeling van
de veulenmerries tegen spoelwormen is dus aan te bevelen. Dit zal
des te gemakkelijker zijn, omdat het middel dat tegen Strongyliden
van het paard wordt aanbevolen, nl. tetrachloorkoolstof, tegelijkertijd
ook een goed middel tegen spoelwormen is.

-ocr page 479-

DE KOLIEK BIJ HET PAARD UIT EEN OOGPUNT VAN
VLEESCHKEURING.

Voordracht gehouden voor den Diergeneeskundigen Kring

door

R. H. VEENSTRA, plv.v. Directeur Abattoir AMSTERDAM.

Ik heb een oogenblik geaarzeld om op het verzoek van het Bestuur
in te gaan om voor U de keuring ten aanzien van de Koliek bij het
paard te behandelen, omdat ik meende dat er keuringsveeartsen konden
zijn die meer ervaring konden hebben hieromtrent, wat het aantal
door hen gekeurde koliek-paarden betreft. Bij nader inzien heb ik dit
bezwaar echter om twee redenen op zij gezet :

ie. omdat ervaring omtrent de frequentie der verschillende oor-
zaken en vormen van koliek belangrijk en interessant moge zijn uit een
klinisch en patholoog-anatomisch oogpunt, deze echter practisch van
ondergeschikte beteekenis is voor de beoordeeling van het vleesch uit
een consumptie-oogpunt, terwijl hiervoor van veel grooter belang is
een voldoende
algemeene ervaring op het terrein der keuring en een
juist inzicht in de taak en de plicht van den keuringsambtenaar.

2e. omdat ik meende te mogen aannemen, dat de gedragslijn der
paardenhouders in de meeste andere streken van ons land wel dezelfde
zal zijn als te Amsterdam, nml. dat zij er niet spoedig toe overgaan
om een paard levend den hals af te snijden, met het gevolg dat de
meeste koliek-paarden die ter keuring komen gestorven dieren zijn,
welke krachtens de voorschriften zoowel als op grond van de meer of
minder duidelijke cadaver-verschijnselen niet meer voor voorwaardelijke
goedkeuring doch slechts voor afkeuring in aanmerking komen, waar-
door een nauwgezet onderzoek uit een keuringsoogpunt in die gevallen
weinig zin meer heeft en dus veelal ook niet meer zal geschieden.

Ik kan en behoef dus over de anatomische afwijkingen en hun ver-
moedelijke oorzaken weinig meer te zeggen, en zal mij in hoofdzaak
bepalen tot de van practisch belang zijnde punten, die zich bij de keu-
ring voordoen, waarbij ik de persoonlijke opmerkingen zal maken die
ik van belang acht.

De meeste koliek-patiënten zijn dus reeds gestorven of uit nood ge-
dood als zij onder het oog van den keuringsambtenaar komen. Is in
den keuringskring een
centraal slachthuis aanwezig, dan bestaat veelal
de verplichting ze onafgeslacht daarheen te doen vervoeren. Daar
letten wij er dus bij de binnenkomst op, of de hals afgesneden en de
buik geopend is. Dit is van belang voor de keuring na de slachting.
Verder op lijkstijfheid en warmte van het lichaam, waaruit wij eenigs-
zins, het jaargetijde mede in aanmerking genomen, kunnen nagaan
hoe lang geleden de dood is ingetreden. Verder op mogelijke uitvloei-
ingen, prolapsus en andere locale afwijkingen zooals b.v. een breuk.

Vinden wij excoriaties, in het bijzonder aan de kop en de beenen,

-ocr page 480-

dan wordt de gedachte op koliek geleid, temeer als levend vervoer per
spoor of boot niet is voorafgegaan. In dit laatste geval kan het paard
natuurlijk ook door andere oorzaken van de been zijn geraakt en door
andere paarden zijn getrapt.

Ook wanneer het door de buikincisie promineerende darmgedeelte
er haemorrhagisch uitziet is aan koliek te denken.

Ik wil hier de algemeene opmerking maken, dat men niet moet
zeggen : „wat doen die waarnemingen er toe, dat komt bij het onder-
zoek na de slachting wel terecht." Dat is niet juist,
wie keuringservaring
heeft, maakt zich tot vaste gewoonte om zooveel mogelijk gegevens omtrent een
afwijkend dier te verkrijgen, daar alleen dan het beste eindoordeel wordt ver-
kregen en de kans, dat locale afwijkingen onopgemerkt blijven het geringste blijft.

Zoo is het ook van belang van den aanvoerder te vernemen, wat deze
meent te weten omtrent de voorgeschiedenis, al moeten deze inlichtingen
critisch genomen worden.

Vanzelfsprekend zijn er twee ernstige infectieziekten waaraan moet
worden gedacht, nml.
anthrax en malleus. Van elk dood aangevoerd
dier dient dus een bloedpraeparaat te worden onderzocht op miltvuur,
onverschillig of dat overdag dan wel \'s nachts wordt aangevoerd.
Wat het laatste betreft zou een cadaver, dat kennelijk slechts voor ver-
nietiging in aanmerking komt misschien wel tot den volgenden morgen
onafgeslacht kunnen blijven liggen op den wagen waarop het is aange-
voerd ; hiertegen blijft echter het bezwaar, dat de handen en kleeding
van de aanvoerende personen dan niet worden gedesinfecteerd, welk
risico toch niet genomen mag worden.

De daarvoor aangewezen ambtenaar doet dus bloedonderzoek en
let tevens op den neus en de huid met het oog op malleus, en ook op
schurft.

Voor het onderwerp „koliek" heeft verder alleen het miltvuur be-
teekenis. Is het bloedonderzoek negatief, dan kan miltvuur zeker nog
niet worden uitgesloten, zoowel omdat locaal miltvuur (in de keel of
in den darm b.v.) mogelijk blijft, alsook omdat bij de enkele gevallen
van miltvuur bij het paard, die ik heb meegemaakt, slechts zeer enkele
of geen miltvuur-bacillen in de perifere bloedpraeparaten aanwezig
waren, zulks in tegenstelling met het rund. Mede om die reden, zoowel
als met het oog op allerlei mogelijke andere infecties dient bij de
afslachting van dood aangevoerde dieren meer voorzorg te worden
genomen, dan bij levend aangevoerde gezonde dieren. In diensten met
gedecentraliseerde slachting treedt de keuringsambtenaar pas in het laatste
bedrijf op, nml. als het dier reeds geheel afgeslacht is, zoodat er al
veel meer gelegenheid voor infectie van personen, materiaal en bodem
is geweest, want er zullen toch wel weinig diensten met gedecentrali-
seerde slachtingen zijn, die direct na de kennisgeving, dat een dier
gestorven of uit nood gedood is zich naar den stal begeven en een bloed-
praeparaat maken, alvorens tot verdere afslachting mag worden over-

-ocr page 481-

gegaan. Dit is één van de vele redenen, waarom centralisatie zooveel
mogelijk dient te worden bevorderd.

Als uitzondering worden er echter ook levende paarden ter keuring
vóór het slachten (levende keuring) aangeboden, die koliekverschijnselen
toonen, of excoriaties, die op de mogelijkheid wijzen, dat het dier
koliek heeft gehad. Bij deze dieren moet de lichaamstemperatuur
worden opgenomen. De oorzaak van een verhoogde temperatuur
behoeft natuurlijk geen ontsteking of infectie te zijn, doch kan ook
door de inspanning van het dier zijn veroorzaakt. Worden behalve
koliek-verschijnselen, ademhalingsbezwaren van den kant van de
larynx, al of niet met een diffuus verdikte keelstreek en een ernstige
algemeene ziektetoestand van het dier aangetroffen, dan moet natuurlijk
aan miltvuur worden gedacht. Hiermee zal als regel wel een hooge
temperatuur gepaard gaan.

Wanneer een levend ter keuring aangeboden paard één der boven-
genoemde afwijkingen heeft, dan is
de hulpkeurmeester niet bevoegd de ver-
gunning tot slachten te geven,
daar koliek-verschijnselen, de genoemde
op miltvuur wijzende verschijnselen, óf andere algemeene ziekte-
verschijnselen, alsook temperatuurverhooging of mogelijk op koliek
wijzende excoriaties, ieder voor zich afwijkingen zijn, die van invloed
kunnen zijn op de deugdelijkheid van het vleesch (art. 23 v. h. Kon.
Besluit van 5 Juni 1920 tot uitvoering van de artt. 18 en 25 der
Vleeschkeuringswet). Hier komt ook weer
het voordeel van gecentraliseerde
slachting
naar voren, waarbij de hulpkeurmeester zonder tijdverlies den
keuringsveearts kan waarschuwen, terwijl bij de gedecentraliseerde slach-
ting de eerstgenoemde de afwijkingen eerst aan den keuringsveearst moet
rapporteeren, waarna déze slechts dc vergunning tot slachten mag
afgeven. Of wel vloeit hieruit bij bestaande gedecentraliseerde slach-
ting de practische noodzakelijkheid voort, welke ook op vele
andere
gronden trouwens gewenscht is, om de gedecentraliseerde keuringen
uitsluitend aan den keuringsveearts op te dragen.

Men zou nog dc vraag kunnen stellen of het niet gewenscht is bij dc
levende keuring als voorwaarde voor de vergunning tot slachten te
stellen, dat het maagdarmkanaal ongerept en in zijn natuurlijk verband
met scheil enz. moet worden gelaten tot aan de keuring. Natuurlijk is
dat voor deze zieke dieren noodzakelijk. Ik meen echter, dat voor een
voldoende uitvoering der keuring zoowel als op grond van de bestaande
wettelijke voorschriften ook
bij elk normaal slachtdier deze eisch door den
keuringsdienst behoort te worden gesteld,
en te Amsterdam meet dan ook bij
alle geslachte dieren het maagdarmstelsel vrijwel onafgemaakt bij ieder
dier blijven staan of liggen tot na de keuring. Dit geldt voor alle
diersoorten. Dit is, in tegenstelling met de meening van verschillende
abattoir-collega\'s, bij gecentraliseerde slachting zeer goed practisch
uitvoerbaar en m. i. de eenige manier om de keuring van deze organen
bij ieder dier behoorlijk tot zijn recht te doen komen, zooals noodig is
en staat voorgeschreven, en vooral ook om bij de niet-goedkeuring van

-ocr page 482-

dieren zeker te zijn de bijbehoorende buikingewanden, en compleet, in
handen te krijgen.

De bedoelde voorschriften zijn : art. 19 § 4 van het eerder genoemde
K.B. : Toestand waarin een geslacht
dier moet verkeeren totdat met
de keuring begonnen is ; dat o.a. zegt, dat de borst- en buikingewanden
onder goedkeuring van den keuringsveearts zoodanig bewaard moeten
zijn,
dat er bij de keuring geen twijfel kan bestaan bij welk dier deze deelen
behooren,

art. 21 : de bijbehoorende organen en deelen zijn niet ingesneden
noch verkleind of geheel of gedeeltelijk
verwijderd.

en art. 30 : dat voorschrijft, dat bij ieder dier de bijbehoorende maag
en darmen en het darmscheil moeten worden
onderzocht.

Thans komen wij aan de keuring na de slachting. En nu zien wij dat
in tegenstelling met de levende keuring van het slachtdier, waarbij het
begrip koliek op grond der klinische symptomen in het algemeen nog
een tot weinig meeningsverschil aanleiding gevend beeld kan vormen,
bij de sectie dit begrip eigenlijk een onding is. Want niet alleen dat
koliek een zuiver klinisch verzamel-begrip is en het dus onweten-
schappelijk is bij de sectie dit woord te gebruiken, dit zou nog niet zoo
erg zijn als er een pathologisch anatomisch begrip gelijken tred mee
hield. Dit is echter niet het geval, de waar te nemen afwijkingen bij de
sectie van koliek-paarden vormen een zeer heterogeen gezelschap.

Zoo gezien zou het verwondering kunnen wekken, dat in cle wettelijke
keuringsvoorschriften een afzonderlijk beoordeelings-voorschrift staat
voor dieren met ,,
ziektebeelden welke met den naam ,,koliek" worden aange-
duid",
en de vraag zou kunnen worden gesteld of het niet juister zou zijn
dit te laten vervallen en uiteen te laten vallen in de verschillende
sectie-begrippen, welke alle met het klinische begrip van koliek in
verband kunnen staan. Het is hier niet de plaats om daarop verder in
te gaan. Alleen valt op te merken dat er practische overwegingen zijn
die pleiten voor behoud van dit begrip, zij het dan met mogelijk meer
variatie in de beoordeeling.

Over het algemeen kan wel worden gezegd dat de sectie van koliek-
paarden een afwijking in de buikholte oplevert, of geen afwijking.

Het spreekt vanzelf, dat wanneer een specifiek ziekteproces wordt
aangetroffen dat afzonderlijk in het keuringsregulatief is genoemd en
waarvoor ongunstiger beoordeelings-voorschriften zijn gegeven dan
voor koliek, de eerstgenoemde op het betreffende paard moeten worden
toegepast. Als typisch voorbeeld is hier weer miltvuur te noemen ;
ook al is dit schijnbaar locaal gebleven en al zou geen duidelijke bacteri-
aemie kunnen worden aangetoond, dan toch moet het geheele dier
worden afgekeurd.

Wij kunnen dus, zooals uitvoerig door vorige sprekers is behandeld,
somtijds in het geheel geen orgaan-afwijkingen bij de sectie aantreffen,
of wel lichte afwijkingen als abnormale gasvulling van maag of darmen
tot zeer ernstige als darmomslingering of invaginatie met stuwing of

-ocr page 483-

ontsteking, gastro-enteritis, maag- of darmbersting, peritonitis, in- of
uitwendige breuken, nier-, baarmoeder- of blaasafwijkingen, enz.

Voor de beoordeeling van het slachtdier zijn deze echter van betrek-
kelijk ondergeschikt belang. Eén mogelijkheid dwingt echter toch tot
een nauwkeurig onderzoek der buikorganen, en dat is het nu reeds
meermalen genoemde
miltvuur. Bij haemorrhagisch uitziende ontste-
kingsprocessen, nog te meer wanneer deze gepaard gaan met de voor
miltvuur typische necrose in orgaan of lymphklier of met barnsteen-
kleurig oedeem, is steeds daaraan te denken en moeten uitstrijkprae-
paraten en cultuuronderzoek worden aangewend om zoo mogelijk
zekerheid te dien opzichte te krijgen. Niet altijd gelukte het ons milt-
vuur-bacillen op een dezer wijzen aan te toonen in ziekteprocessen,
die naar ons beste weten zeer sterk aan miltvuur deden denken. Ik
herinner mij zoo\'n geval in de keelstreek bij een varken. Of dan wer-
kelijk ten onrechte aan miltvuur is gedacht, dan wel of de bacteriën
niet meer of nog slechts spaarzaam aanwezig en verzwakt zijn en het
proces in genezing verkeert, durf ik niet te zeggen.

Uit een keuringsoogpunt hebben wij ons dus overigens meer te con-
centreeren op den toestand van het vleesch in den ruimsten zin.

Was de halssnede of borststeek niet toegepast, of zien de reuzeis (het
subperitoneale vet) meer of minder groen, dan kunnen wij het verdere
onderzoek wel staken, daar slechts afkeuring mag volgen ; in het eerste
geval omdat het een door ziekte gestorven dier betreft, in het tweede
geval omdat kennelijk niet voldar.n is aan de voor het voorwaardelijk
mogen goedkeuren van in nood gr dood e dieren gestelde eisch, dat
de
buikingewanden onmiddellijk na het dooden uit het lichaam zijn verwijderd.

Bij dit laatste punt valt op te merken dat deze eisch m.i. te ver gaat.
Er is in de praktijk dikwijls niet volledig aan te voldoen, en de hoofd-
zaak is toch dat de buik geopend is zoodat aan de buikholte „lucht"
is gegeven. Ook bij normale slachtingen immers blijven de buikinge-
wanden door practische oorzaken veelal nog eenigen tijd in de buik-
holte aanwezig, maar de buik is opengesneden. M.i. zal dit voorschrift
dienen te worden veranderd, en is het voldoende te eischen, dat de,
buikholte vormende deelen als reuzeis en middelrif geen verschijn-
selen mogen toonen die erop wijzen dat de ingewanden te lang aan-
wezig zijn gebleven, en dat het bacteriologische cultuur-onderzoek
van het vleesch, desgewenscht ook van de onder de reuzeis gelegen
vleeschdeelen, negatief uitvalt. Er valt op te wijzen dat voor het onder-
zoek naar die verschijnselen niet kan worden volstaan met bezichtiging
dezer deelen op verkleuring, noch met het ruiken aan deze deelen, ook
na het maken van insnijdingen, doch dat de smelt-, kook-, braadproef
van den reuzel en het middenrif moet worden verricht, wil men gerechte
klachten van consumentenzijde voorkomen.

Is de halssnede wel aangebracht en vertoont de buikwand niet de
bovengenoemde afwijkingen, dan is het toch nog wel mogelijk dat wij
met een gestorven dier te doen hebben, hoewel toegegeven moet worden

-ocr page 484-

dat dan als regel wel bederf-versehijnselen in den buik worden gevonden ;
maar een gestorven dier kan snel ontweid zijn. Aan de halssnede is dit
dan nog niet altijd gemakkelijk te zien ; de spieren trekken ook nog
terug en er treedt ook nog bloeding op als de halssnee niet al te lang
na den dood wordt aangebracht. Het zekerste kenmerk is nog het slecht
uitgebloed zijn. Toch bestaan er ten opzichte van al deze punten slechts
gradueele verschillen tusschen een in hoogen nood geslacht en een
gestorven, doch niet te lang na den dood in schijn geslacht dier, zoodat
het dikwijls niet met zekerheid is uit te maken of het dier nog levend
dan wel na den dood is geslacht. En dit is van practisch belang, omdat
een in nood geslacht ziek dier, als het aan bepaalde eischen voldoet,
nog wel voorwaardelijk mag worden goedgekeurd, een gestorven ziek
dier daarentegen onder geen voorwaarde.

Dit punt zou dus in de praktijk der keuring wel eens moeilijkheden
kunnen veroorzaken en verschil in beoordeeling door verschillende
keuringsveeartsen, wanneer niet
het belangrijkste onderzoek, dat nog
besproken moet worden, veelal den doorslag gaf, ongeacht of de vraag
omtrent nood-geslacht dan wel dood-geslacht juist cf onjuist wordt
beantwoord.

En dat is het onderzoek van het vleesch.

Ik ga thans verder niet in op het bacteriologisch cultuur-onderzoek
naar een mogelijke sepsis dan wel naar een passieve bacteriaemie, met
welk laatste ik bedoel de opname in den bloedsomloop vanuit de inge-
wanden van banale darmbacteriën ten gevolge van meerdere door-
laatbaarheid van het vaatsysteem in deze organen door het ernstig
ziek zijn of den agonischen toestand van het dier, noch op de kook-,
braad-, smeltproef of de Ph-bepaling.

Ik bedoel dus den toestand van het vleesch als zoodanig. Wanneer
alle bovengenoemde afwijkingen, die tot afkeuring moeten leiden, zijn
uitgesloten, dan wordt niet zoo zelden de fout gemaakt om het daarbij
te laten. Het schijnbaar meer wetenschappelijk gedeelte van de keuring
van het zieke slachtdier is afgehandeld. Men mag echter, na dit alles
te hebben onderzocht, niet meencn zijn plicht te hebben gedaan en
het dier zonder nader onderzoek van het vleesch bestemmen voor
verkoop in het klein onder toezicht (wat op het platteland, door de
toegestane handlichting met deze verkoopmethode, in de praktijk er
toe zou kunnen leiden dat het verschil met een vrije verkoop meer of
minder illusoir wordt), of zelfs het dier, omdat het er van buiten niet te
slecht uitziet, onvoorwaardelijk goedkeuren ; dit is bij noodslachtingen
echter volkomen in strijd met de voorschriften.

Men kan zich hierbij niet beroepen op twee wel geuite, maar m. i.
toch niet juiste beweringen :

ie. dat men het vleesch niet schadelijk heeft bevonden en dat de
Vleeschkeuringswet er (blijkens den considerans) is (lees : ,,er
alleen
is") om schadelijk vleesch te weren.

-ocr page 485-

2e. dat het de taak van den keuringsambtenaar zou zijn om zooveel
mogelijk goed te keuren.

Ook in een destijds in de afd. Noord-Holland uitgebracht commissie-
rapport over het ontwerp „Vleeschkeuringswet-wijziging" van de
Groep voor menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong
en in een artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde door een
Inspecteur van de Volksgezondheid wordt de aan dat Ontwerp ten
grondslag liggende meening, dat er aan de goede uitvoering der Wet
nogal wat hapert, bestreden door dezelfde onjuiste opvatting
„dat het
doel der Wet niet anders kan zijn dan wering van schadelijk vleesch."

Niets is minder juist dan die opvatting. Alle desbetreffende voor-
schriften in Wet en Koninklijke Besluiten schrijven ondubbelzinnig
voor dat
alle afwijkende vleesch in den ruimsten zin, tot zelfs slechts in kleur
afwijkende organen of deelen toe, niet mag worden goedgekeurd. En ook
de consument vertrouwt er als iets
vanzelfsprekends op, dat de Keurings-
dienst deze taak in haar volle consequentie ten uitvoer brengt !

Ook de tweede bewering is onjuist, bevordert evenals de eerste een
slappe, onvoldoende uitvoering der keuring en werkt daardoor, evenals
de eerste, zeer nadeelig. Doel der keuring is niet om zooveel mogelijk
goed te keuren, integendeel om zoover dit practisch doorvoerbaar is
alle afwijkingen in alle organen en deelen op te sporen, en slechts
volkomen normaal „vleesch" goed te keuren.

Wij mogen dus een koliek-paard slechts voorwaardelijk goedkeuren
in plaats van afkeuren, als wij ons afdoende hebben overtuigd van den
toestand van het vleesch. En dat is slechts mogelijk door de, voor veran-
deringen tengevolge der ziekte en van mogelijk rollen en wentelen van
het dier het meest vatbare, spiergroepen los- en in te snijden. Wie dit
voor gewoonte heeft, komt dikwijls tot verrassende of wil men liever
teleurstellende resultaten, ook bij somtijds elders goedgekeurde dieren.
Uitgebreide spierveranderingen, als bloederig-oedematcuze toestanden,
al of niet met degeneratieve verschijnselen, en ook uitgebreide lig-
plekken en kneuzingen door rollen en wentelen ontstaan komen dan
bloot. En dit alles terwijl het uitwendig vóórkomen van het geslachte
dier dit voor een oppervlakkig oordeelend of onervaren keurings-
ambtenaar niet zou doen verwachten, ja, meermalen zelfs geheel
zonder uitwendig zichtbare veranderingen in de subcutis . Ik moge
hiervoor ook verwijzen naar de desbetreffende uiteenzetting van L. P.
de Vries in dit Tijdschrift van i Maart 1937.

Dat dergelijk aanmerkelijk veranderd vleesch grondig behoort te
worden opgespoord en tot gedeeltelijke of algeheele afkeuring van het
dier behoort te leiden, spreekt vanzelf.

In geen onderdeel van ons vak misschien is een plichtsgetrouwe
uitvoering van onze taak zoozeer afhankelijk, behalve van vakkennis,
van een juist verantwoordelijkheidsgevoel, als in de vleeschkeuring. De
taak aan den ambtenaar, en in het bijzonder aan den keuringsambtenaar
door de gemeenschap op de schouders gelegd is een vertrouwenstaak.
LXIV 25

-ocr page 486-

De keuringsambtenaar werkt ter uitvoering daarvan onder zeer
ongunstige omstandigheden, nml. steeds te midden van het belang-
hebbende publiek, waarbij voor den practiseerenden veearts dan nog
extra-moeilijkheden komen door de tegenstrijdigheid van de door hem
te behartigen belangen.

Wie het m.i. juiste verantwoordelijkheidsgevoel bezit, dat zegt, de
belangen der consumenten primair, die der eigenaren der slachtdieren
secundair, voelt en weet dat het zwaartepunt der keuring van koliek-
paarden ligt, naast het bacteriologisch onderzoek, in een grondig
onderzoek van het
vleesch.

Korte inhoud.

Schrijver doet en argumenteert de volgende uitspraken : Koliek is
een klinisch verzamelbegrip, dat bij de sectie (keuring) in zeer hetero-
gene, in de buikholte gezetelde stoornissen uiteenvalt.

Ten behoeve van een juiste, betrouwbare keuring ante- en post-
mortem dezer dieren, evenzeer als van normale slachtingen, is centra-
lisatie in een door de overheid gedreven slachthuis, om verschillende,
in het artikel genoemde redenen, gewenscht. Waar deze centralisatie
niet bestaat dienen met hetzelfde doel de keuringen uitsluitend door
den dierenarts te geschieden en niet door den leek-keurmeester.

Bij alle in centrale slachtplaatsen te keuren dieren, ook bij normale
slachtingen, kunnen en moeten de buikingewanden onafgemaakt bij
ieder dier blijven liggen tot na de keuring.

Het voorschrift dat een noodslachting moet worden afgekeurd als de
buikingewanden niet direct na het dooden zijn verwijderd is noodcloos
streng; door een doeltreffend onderzoek kunnen de nadeelige gevolgen
die door een iets langer verblijf in de buikholte kunnen optreden, vast-
gesteld, respectievelijk uitgesloten worden.

Naast het bacteriologisch is een in alle richtingen ingesteld onderzoek
naar den toestand van het vleesch, bij deze patiënten het belangrijkste.

De taak der keuring is niet alleen het weren van schadelijk, doch
van alle afwijkend vleesch in den ruimsten zin.

Bij de keuring zijn de belangen der (afwezige) consumenten van
primair, die der (aanwezige) eigenaren der slachtdieren van secundair
belang te achten.

-ocr page 487-

DE DIAGNOSTIEK EN THERAPIE VAN KOLIEK

door

Dr. J. A. BEIJERS.

M. H.

Mij is verzocht niet langer dan 20 minuten te spreken en in dien tijd
te behandelen „de diagnostiek en therapie van koliek". Voorwaar
geen gemakkelijke opdracht ; ik zie ook geen kans haar uit te voeren.
Het gemakkelijkst maak ik mij er af door U te verwijzen naar het boek
van Prof.
Wester : Orgaanziekten, waarin U een voldoend uitgebreid
overzicht van het onderwerp vindt en waarin verwerkt is onze ervaring
op het gebied der koliek van paard en rund gedurende de laatste 25
jaren. Dit is echter Uw bedoeling niet; U wilt een inleiding, waardoor
U gelegenheid hebt van gedachte te wisselen over eigen ondervinding
en inzichten. Daarvoor lijkt het mij het best, dat ik uit de bonte rij der
verschillende koliekvormen bv. een neem, die voor de praktijk wel het
belangrijkste zal zijn, nl. de verstoppingskoliek, waaraan ik dan een
korte beschouwing over de zgn. windkoliek kan doen aansluiten. Zelfs
wil ik mij geheel beperken tot die verstoppingskoliek, die het gevolg
is van een ophooping van
normaal voedsel in de darmen en dus liggings-
veranderingen en andere darmafsluitingen, steenen etc. benevens de
gevolgen van ongeschikt voedsel, geheel ter zijde laten. Uit de juist
besproken statistiek van collega
ten Thije heeft U een indruk gekregen
van de frequentie van deze vorm van verstopping en ook van de plaats,
waar de obstipatie het meest wordt gevonden. Aan statistieken in dezen
heeft U echter niet
alles en vergelijking der binnen- en buitenlandsche
statistiek levert groote verschillen op, wat natuurlijk samenhangt met
de voeding. Vandaar dat sommigen Uwer in de eene plattelands-
praktijk veel, anderen weinig met de gewone verstoppingskolieken te
maken zullen hebben. In de streken met akker- of gemengd bedrijf
overwegen zij verre.

De slechts korte tijd, dat ik in een plattelandspraktijk werkzaam
was, heeft mij toch menige ervaring op dit gebied rijker gemaakt ;
de in Overijsel, tenminste destijds, in zwang zijnde voeding der paarden
met veel haksel, stroo, kaf en rogge, veroorzaakte heel dikwijls con-
stipatie. Daar leerde ik ook al heel spoedig hoe uiterst voorzichtig men
met de prognose dezer kolieken moet zijn. Wel was ons door den Heer
de Bruin geleerd, dat de voorspelling bij een geval van koliek steeds
moeilijk was, maar als de pols zeer frequent was (over de 100) en de
temperatuur hoog (boven de 40°) was de prognose toch wel altijd
infaust. Toen ik dit alles constateerde bij een mijner eerste patiënten,
adviseerde ik tot onmiddellijke slachting. Gelukkig voor den eigenaar,
volgde deze mijn raad niet op en ziet, een paar dagen later kwam ik
het paard gespannen voor den wagen weer tegen ! Sedert dien heb ik
mij heilig voorgenomen, geen paard met koliek te laten opruimen, als
ik niet met absolute zekerheid een ongeneeslijke anatomische afwijking

-ocr page 488-

heb geconstateerd en niet te veel af te gaan op pols en temperatuur.
Niet, dat ik hieraan alle waarde wil ontkennen ; gaarne wil ik iedereen
gelijk geven die zegt, dat een normale pols en een dito temperatuur
een gunstige prognose (tenminste voorshands) geven. Maar speciaal
bij de verstoppingskolieken kan men dikwijls in het verdere verloop
een frequente hartslag (80—100) en behoorlijke koorts (39.5-—40°)
zien, terwijl toch de afloop gunstig is.

De verschijnselen der gewone verstoppingskoliek zijn U allen uiter-
aard bekend. Ik behoef U dus er niet op te wijzen, dat dikwijls de
pijnuitingen gering zijn. Dikwijls kan men uit de anamnese opmaken,
dat de patiënt al dagen te voren niet geheel in orde was : gauwer moe,
iets minder eetlust, te veel liggen op stal. Symptomen van koliek zijn
echter niet opgemerkt. Deze komen meestal vrij plotseling en onver-
wacht, bv. onderweg voor den wagen. In de meeste gevallen ziet men
aan den omvang van den buik, al heeft men het dier vroeger nooit
gezien, waar het hapert. Vooral de rechter flank is dikwijls sterk uit-
gezet door ophooping van voedsel en ook gas in coecum en colon.
Opvallend is het, dat dergelijke paarden meestal voorzichtig gaan
liggen, dikwijls eerst een poosje op de sterk gebogen ledematen door de
box scharrelen, voordat zij zich steunend laten vallen. Hevig wentelen
of rollen ziet men niet. In het rectum vindt men geen of weinig faeces,
droog, met veel taai, fibrineus slijm bedekt. De plaats van de obstipatie
laat zich rectaal vaststellen als deze in het coecum is gelegen of in het
colon (vooral de linker ventrale colonlaag en de bekkenfiexuur), niet
als de ophooping plaats heeft in de maagvormige verwijding. Ook de
constipatie in de dunne darm laat zich meer vermoeden, dan met
zekerheid diagnostiseeren. Het kleverige, zeer taaie slijm, dat men
aan de rectumwand vindt, acht ik een belangrijke aanwijzing voor
obstipatie. Het soms sterk gespannen scheil, als een band in het midden
van de buik te voelen, kan ons doen denken aan een liggingsverandering
(torsie linker colon). Dan is echter de richting van de streng van rechts
boven naar links onder, dus meer schuin, doch vergissingen zijn hier
zeer gemakkelijk.

Zeer uiteenloopend is de prognose van de gewone obstipatie-koliek
bij het paard, als men hierover de literatuur opslaat. Verschillende
klinieken (Kopenhagen, Berlijn) geven mortaliteit-percentages van
50% en hooger. Dat is onze kliniek de afloop zooveel gunstiger is (ik
geef toe bij veel en veel kleiner materiaal) zal gedeeltelijk het gevolg-
zijn van een gunstiger localisatie der ophoopingen (minder coecum-
verstoppingen), gedeeltelijk van een veel voorzichtiger therapie, die
weliswaar langzamer, maar ongetwijfeld zekerder voert naar het
uiteindelijke doel : genezing van het dier. Want het is wel eigenaardig
te bemerken, hoezeer de verschillende behandelings-methoden bij deze
toch scherp omschreven aandoening uiteenloopen. De een legt de
nadruk op de pijnbestrijding : hij is immers geroepen omdat het paard
koliek, d.w.z. pijn heeft, geeft een morphinespuitje en gaat naar huis.

-ocr page 489-

Is hij nu zoo verstandig geweest om het paard absoluut te laten vasten
en alleen water te laten verstrekken, dan heeft hij kans, dat alles goed
gaat en de natuur overwint, al is de strijd ook zwaarder geworden
door het ingrijpen van den arts, die de toch al zoo zwakke peristaltiek
voor enkele uren geheel heeft stilgelegd. De tweede houdt niet van dat
gezeur : er is geen ontlasting gekomen, en al zal het paard ook meer
pijn krijgen en straks misschien liggen te rollen in de box vanwege de
opgewekte krampen, faeces zullen en moeten er komen ; dus : pilocar-
pine, arecoline, eserine of chloorbarium, dan wel om meer modern te
zijn : lentine, colfine, bariomyl. Is hij zoo verstandig geweest, zich door
rectale exploratie ervan te overtuigen, dat nergens een keiharde prop
te voelen is, maar de dikke darm egaal gevuld is, dan kan het goed
gaan, maar een darmverscheuring is ook mogelijk ; immers men kan
door de nauwkeurigste exploratie een prop, als bovenbedoeld, een
faecaalsteen of een darmsteen niet
uitsluiten ?

De derde, voorzichtige, herinnert zich de wijze lessen zijner kliniek-
jaren ! En heeft daar dan toch meer vertrouwen in dan in de zoo gul
toegezonden adviezen der specialité\'s-fabrieken, al dan niet via een
enkele Hollandsche collega, die heelemaal vergeten heeft, wat hem
in de kliniek werd geleerd en voor wien thans dat lesje van de chemische
fabriek een openbaring is. Die conservatieve stakkerds in Utrecht, die
niet onmiddellijk grijpen naar colfine, lentine etc., omdat zij meenen
er geen behoefte aan te hebben ! Die geen actinomycose kunnen
genezen met Yatren (
Pfeiler dóet het dan toch maar), sceptisch
staan tegenover zoovele sterk aanbevolen middelen om specifiek of
niet specifiek te prikkelen, slechts zeer matig succes van entozon zien
ter genezing van streptococcen mastitis, niet of geen uitwerking der
Cejodylpreparaten, die volgens een Hollandsche collega toch „een
enorm succes zijn" en voorts schrijft „Ik kan geen casuistische gevallen
opnoemen, omdat ze eigenlijk nooit kwaad, maar altijd nut doen."

,,Men moet een practisch dierenarts zijn en een klinische blik op de
runderziekten hebben en altoos tastend te werk gaan bij injecties,
maar dan kan men eigenlijk nooit mistasten als men de prijscourant
neemt en leest, waarvoor de preparaten speciaal dienen. Dat komt
altijd precies uit. Doordat de dieren zoo snel genezen, verdienen wij
zelf wel wat minder aan een koe, maar moedelooze dierenartsen, omdat
zij een kwaal bij een dier niet kunnen genezen, behoeven er thans
■— dank zij deze preparaten — niet meer te bestaan enz."

Helaas, ik ben ook zoo\'n beetje practisch dierenarts met een klinische
blik op runderziekten, doch ben nog wel dikwijls moedeloos als ik
mijn onmacht zie op therapeutisch gebied. Ik ben volstrekt geen tegen-
stander van nieuwe therapeutica, maar men moet niet de indruk willen
vestigen, dat alleen daarvan alle heil is te verwachten. Ik dwaal af.
De verstandige en voorzichtige dan gaat eerst de ingedroogde darm-
inhoud verweeken, door groote hoeveelheden lauw water met een
flinke dosis Sulf. natric. exsiccatus per neussonde in te geven. Ter

-ocr page 490-

vermindering van de pijn voegt hij 20 a 25 gram extr. belladonnae
toe en pakt het paard warm in. Voedsel wordt absoluut onthouden,
water telkens voorgezet. Veelal wil het paard echter niet drinken.

Het drinken van een planteneter hang blijkbaar geheel samen
met de voedselopname. Hoe minder cellulose-rijk, ,,ruw" voer wordt
gegeten, hoe minder behoefte aan water en omgekeerd. Ik liet onlangs
een proefkoe, die geregeld 30 a 35 Liter water dronk, vasten. Het dier
wilde reeds de volgende dag niet meer dan 2 liter water drinken, nam
de daarop volgende 3 dagen geen vocht op, om daarna, toen haar
7 kg hooi werd verstrekt, in éénmaal 45 liter water te drinken. Men
moet hiermede rekening houden om bij paarden en koeien obstipatie
te voorkomen bij het voeren van veel extensief droog voer, zooals kaf
en stroo. De dieren die ad libitum moeten kunnen drinken, nemen
dan, zooals bekend, zeer veel water op. Een cliënt van mij voerde
verleden winter groote hoeveelheden haverkaf aan zijn 4 landbouw-
paarden. Op mijn advies dronken zij zooveel zij wilden en dat was
75 a 90 liter per dag per paard. Nadeelige gevolgen deden zich niet
voor. Een der paarden had oedemen aan de beenen en onderbuik.
Of tusschen een en ander verband stond weet ik niet ; wel verdwenen
de oedemen eenige tijd nadat het kaf op was. Het bloed toonde geen
veranderingen.

De pijnuitingen blijven soms nog wel een dag of langer bestaan,
zijn echter zelden zoo hevig, dat naar sterkere kalmeerende middelen
als belladonna moet worden gegrepen.

De volgende dag wordt door rectaal onderzoek gecontroleerd, hoe
het met de verstopping staat en de consistentie van de darminhoud.
Is deze nog te hard, zijn er nog geen of weinig faeces afgekomen, dan
wordt nogmaals wat sulf. natric. exs. ingegeven met een 20 1 water
(lauw) of evenveel lijnzaadafkooksel. Vaak is thans de temperatuur
gestegen, de polsfrequentie toegenomen, bestaat er geen eetlust en
ruikt het paard zeer onaangenaam uit de mond. De derde dag,
indien nog geen voldoende defaecatie heeft plaats gehad, kan men nu
een kleine dosis (40 mgr) arecoline geven, die dikwijls een verassend
snelle en krachtige uitwerking heeft op de aldus voorbereide darm-
inhoud. Maar ook thans nog zijn kracht blijven zoeken in een voor-
zichtige therapie en elk drasticum vermijden, kan zijn voordeel hebben.
Alsdan geeft men alleen wederom een 20 liter lauw lijnzaad-afkooksel
en onthoudt nog alle voedsel. Trouwens veel eetlust zal het paard
niet hebben ; er bestaat een sterke foetor ex ore, de tong is dik beslagen,
de slijmvliezen zijn geel, de hartslag is frequent, de temperatuur
misschien om de 39.50. In de meeste gevallen is echter de derde dag
voldoende brij-achtige ontlasting gekomen en voelt men de verstopping
gaandeweg minder worden.

Coecum-constipaties kunnen hardnekkiger zijn ; bij deze kan het wel
een week duren, vóór men de blinde darm voldoende ontledigd voelt.
Zaak blijft het alle vaste voedsel te onthouden ; bij toenemende zwakte

-ocr page 491-

kan men lijnzaad met melk geven. Zoodra de darmen voldoende leeg
zijn, probeere men langzaam het paard weer aan het eten te krijgen,
wat na eenige dagen ook meestal wel gelukt. Zoo duurt een behandeling
van een paard met obstipatie ongetwijfeld lang, soms wel 14 dagen,
maar wij meenen toch, dat deze langdurige behandeling verreweg de
voorkeur verdient en dat, door haar geregeld toe te passen, de sterfte
aan verstoppingskoliek bij ons zoo minimaal is.

Van Duitsche zijde is wel aanbevolen bij coecumverstopping door
midciel van een trocart direct in de blinde darm lauw water met mid-
denzouten te brengen. De resultaten zouden zeer goed zijn. Ik kan het
niet ontkennen, heb er geen ervaring over, kan mij echter voorstellen
dat de methode in uiterst hardnekkige gevallen is te beproeven.

Velen passen bij verstoppingskoliek massage van het colon en coecum
toe via het rectum en tegelijk clysma\'s van lauw water.
Sigling schreef
hierover in ons Tijdschrift van 1924
; Boersma schreef daartegen en
kan zich daarvan geenerlei gunstige werking voorstellen. Als men
echter, zooals ik, eenige malen aan den lijve heeft ondervonden, de
gunstige en ook pijnstillende werking van een heet clysma bij darm-
kramp, staat men toch minder sceptisch daar tegenover. Door de
darmtamponator van
Mei|er is inderdaad het inbrengen en binnen-
houden van een groote hoeveelheid warm water in het rectum van het
paard zeer vergemakkelijkt.

Een enkel woord over de zgn. windkoliek om de gelegenheid te
hebben te wijzen op het groote nut en het ongevaarlijke van een tijdige
darmpunctie. Men ziet m. i. nog te veel op tegen deze uiterst eenvoudige
operatie. Men neme echter een niet te korte (ongeveer 20 cm lange)
en dunne trocart. De huid wordt kaalgeknipt en goed gedesinfecteerd
en daarna met de punt van een scherpe bistouri doorboord. Men kan
dan gemakkelijk de trocart ineens door de spieren en het peritoneum
tot in de uitgezette darm stooten. Wil men met de trocart de huid
doorsteken, dan moet men te veel kracht uitoefenen, het paard trekt
de spieren samen en men loopt de kans, dat men door die werking der
spieren, niet één kleine opening in de darm maakt. De plaats, waar men
de darmstreek doet, wordt bepaald door die der grootste uitzetting,
welke men vaststelt door uit- en inwendige palpatie. Bij de zuivere
windkoliek, waar geen mechanische afsluiting is, en ook geen obstipatie,
maar die berust op versterkte ontwikkeling van darmgassen gepaard
gaande met darmverlamming, kan de darmpunctie levens-reddend
werken. Nadeelige gevolgen heb ik er nooit van gezien. Eenmaal is
het mij overkomen, dat een paard voor mijn huis, terwijl het op weg
was voor een wagen van Ede naar Montfoort, koliek kreeg. Na een
vluchtig onderzoek van het toen reeds duidelijke meteoristische dier
liet ik het onmiddellijk naar de kliniek brengen, toen ik kort daarna
ook kwam, was het juist gestorven.

De onmiddellijk verrichte sectie leverde niets anders op dan een

-ocr page 492-

door gassen geweldig opgezette darm. Ik heb mij een sterk zelfverwijt
gemaakt, dat ik niet ter plaatse al punctie heb verricht vóór het vervoer
naar de kliniek.

Ook kan het rectaal exploreeren en daarmede soms de diagnostiek,
dikwijls alleen mogelijk zijn, als men eerst de sterk uitgezette darmen
heeft ontlast van de gassen, terwijl een eventueele repositie er door zal
worden vergemakkelijkt.

Bij meteorismus in minder heftige graad kan men goede gevolgen
zien van een kleine dosis arecoline of bariomyl om de opgetreden darm-
paralyse te bestrijden. Morphine is hier absoluut verboden.

Als gevolg dezer inleiding heeft zich een discussie ontwikkeld over
de waarde van het gebruik van verschillende koliekmiddelen. Velen
toonden zich een groot voorstander van het gebruik van morphine,
behalve bij verstopping. Ik heb gewezen op de bezwaren die Prof.
Wester tegen morphine heeft bij de behandeling van koliek (weinig
pijnstillend, verstoppend werkend, excitatie etc.) en die maken, dat
wij zeer weinig morphine gebruiken. Prof.
Wester prefereert desnoods
opium per os boven morphine. Ik heb echter toegegeven, dat men in
de praktijk wel eer naar het morphine-spuitje zal grijpen, om behalve
zeer pijnlijke paarden wat te kalmeeren, ze beter te kunnen onderzoeken,
terwijl ik ook aan een morphine-injectie eenige prognostische waarde
toeken ; bij paarden waar de pijnen niet berusten op een anatomische
afwijking (afsluiting, volvulus etc.) ziet men als regel het paard tot rust
komen ; bij een liggingsverandering etc. is de uitwerking van weinig
beteekenis. Maar bij
verstopping en meteorismus moet toch morphine
wel steeds vermeden worden. Van waarde acht ik verder morphine
bij lastige paarden (behandeling van pijnlijke wonden, bij kleine
operaties, bij beslag) ; men geve dan kleine doses (200 a 300 mgr) en
liefst intraveneus.

Van bariomyl, langzaam intraveneus ingespoten, zag ik steeds goede
uitwerking en nooit nadeelige gevolgen, maar heeft het veel voor boven
arecoline ?

Het gebruik der neusslokdarmsonde.

De behandeling van obstipatie bij het paard, als boven beschreven,
eischt onvoorwaardelijk het gebruik eener maagsonde, omdat anders
de toediening der groote hoeveelheden vocht niet mogelijk is. Nu was
ik van meening, dat langzamerhand de neussonde bij onze practici
wel algemeen in gebruik was geraakt
(Zwijnenberg heeft er reeds op
aangedrongen in ons Tijdschrift van 1923) ; het blijkt mij echter telkens,
dat dit nog in geenendeele het geval is en wie niet de gelegenheid had
de Veterinaire Week mee te maken, waar ik herhaalde malen het ge-
bruik der sonde even heb gedemonstreerd, moge in onderstaande
regelen de noodige aansporing krijgen om zich het instrument aan te
schaffen. Want iedere practicus
moet in het bezit ervan zijn en geregeld

-ocr page 493-

er gebruik van maken ; hij moet de sonde evenmin kunnen missen als
de thermometer !

Men weet dat Marek een sonde heeft aangegeven, die door de mond
naar binnen wordt gebracht, maar die voor de praktijk inderdaad
bezwaren heeft; duur, moeilijk mede te nemen en onhandig door haar
afmetingen is ; zij eischt het gebruik van een mondspiegel, de paarden
verzetten zich in het algemeen nogal tegen het inbrengen e.d.

De neussonde heeft al deze bezwaren niet. Het inbrengen gaat vrijwel
steeds zonder eenig verzet ; gevaar is van het gebruik niet te duchten
als men onderstaande aanwijzingen volgt; het ingeven van medicijnen
aan het paard is er kinderspel door geworden en men kan het instrument
desnoods in zijn zak meenemen. Ik raad aan te nemen een sonde van
allereerste qualiteit gummi (nelaton gummi). De lengte heb ik iets
grooter genomen dan die het oorspronkelijke model had
(Neumann-
Schultz) ;
aan de eene zijde is een verwijding gemaakt voor het op-
zetten van een trechter. \') Soms is het gebruik van een praam wensche-
lijk. De sonde wordt glad gemaakt met wat olie of paraffine (geen on-
verdunde glycerine !) en nu in de onderste neusgang gebracht. Men
drukt de sonde met de vinger goed op de bodem van de neusgang ;
dit is het eenige moment, dat de dieren iets onrustig zijn. Is men in de
pharynx gekomen, dan komt het critieke moment : de sonde geraakt
in de trachea öf in de oesophagus. Het best doet men, door de sonde
wat heen en weer te bewegen, een slikreflex op te wekken, tegelijk duwt
men dan de sonde verder. Dat men dan de goede weg heeft ingeslagen
controleert men aan het volgende: bij het voortschuiven in de oesopha-
gus voelt men een voortdurende geringe weerstand (omdat men de
wanden van de slokdarm van elkaar doet wijken), blaast men met
kracht in de sonde, dan ziet men de oesophagus opzwellen en hoort
men duidelijk de lucht ontwijken, gepaard gaande met golfvormige
bewegingen van den slokdarm. Men giet nu iets warm water in de
trechter, dit verdwijnt snel ; de cardia is nu geopend en kan men de
medicijnen-oplossing etc. inbrengen. In korten tijd kan men het paard
20 en meer liter vloeistof ingieten, zonder dat er één druppel gemorst
wordt. Koud water geeft een kramp van de cardia ; steeds dus lauwe
vloeistof van ongeveer
370 gebruiken. Is de sonde verkeerd gegaan, dus
in de trachea geraakt, dan voelt men geenerlei weerstand bij het verder
schuiven ervan, het paard hoest niet, maar begint hiermede als men
de sonde tot de bifurcatie heeft voortgeschoven. Dan trekt men natuur-
lijk haar dadelijk terug tot de pharynx ; nadeel heeft men niet berokkend.
Men probeert opnieuw, desnoods onder verandering van de hoofd-
houding (meer of minder sterk bijbuigen) en bijna steeds zal tenslotte
de sonde ter goede plaatse komen. Slechts een enkele maal is het mij

\') Deze sonde, lang 2 m met een uitwendige doorsnede van 15 mm is bij de ver-
schillende instrumentenzaken te Utrecht, o.a. bij fa. LAMéRis verkrijgbaar. Prijs
van deze langere sonde ƒ 6.50.

-ocr page 494-

niet gelukt de neussonde in te brengen. Blijkbaar zijn er enkele paarden
met eenige anatomische afwijking in de keel, waarbij
steeds de sonde
in de trachea komt. Dan is men in de praktijk uitgepraat ; wij in de
kliniek hebben dan nog de sonde van
Marek achter de hand, die altijd
is in te brengen.

Een verrassing, die den studenten op het practicum een enkele maal
overkomt, is deze, dat de sonde in de pharynx oprolt en uit het andere
neusgat plotseling te voorschijn komt tot groote hilariteit van de om-
standers.

Nogmaals : moge bovenstaande nog slechts noodig zijn voor enkele
niet-gebruikers, die thans bekeerd mogen worden, onmiddellijk de
sonde te bestellen ; zij zullen er evenveel pleizier van beleven als wij,
en bemerken welk een bijzonder gunstige indruk deze wijze van genees-
middel-toediening op de veehouders maakt, die zich zoo goed het getob
van vroeger herinneren.

Nog één waarschuwing s.v.p. : geef het instrument niet uit handen,
leer nooit een leek het gebruik ervan ; dit is nóch in het belang der
veehouders, die vroeg of laat een ongeluk er mee maken, nóch in ons
belang.

Ik wil nu volstrekt niet de meening doen postvatten, dat men voor
het ingeven van alle medicijnen de sonde gebruiken gaat ; kleinere
hoeveelheden geve men natuurlijk als steeds in de vorm van bolus
of electuarium in. Maar hetingeven met de flesch moet uit zijn (mogelijk
met uitzondering van de wijziging, die
Broersma heeft aangegeven
door een stuk slang op de flesch te bevestigen ; T. v. D. 1924). Het
getob met het ingeven van groote hoeveelheden is echter voorbij.
Ook voor kunstmatige voeding is de methode natuurlijk uiterst geschikt.

Samenvatting.

Schrijver is van oordeel dat bij verstoppings-koliek bij paarden, een
voorzichtige, langzaam werkende behandeling aangewezen is ; een
behandeling met drastisch werkende middelen (pilocarpine, eserine,
arecoline, chloorbarium is onjuist, en soms gevaarlijk. Schrijver schrijft
een groote dosis sulfas natricus voor, en laat groote hoeveelheden lauw-
warm water of lijnzaad-afkooksel, met neus-slokdarmsonde, ingeven.
Tegen de pijn 20—25 gram extractum belladonnae.

Bij sterke gasophooping darmpunctie.

Hij laat de dieren enkele dagen vasten ; alleen water drinken ; en
geeft daarna een passend diëet.

Zusammenfassung.

Verfasser ist der Meinung dass bei Verstopfungskolik von Pferden eine vorsichtige
langsamwirkende Behandlung die geeignete ist ; eine Behandelung mit drastisch
wirkenden Mitteln (Pilocarpin, Eserin, Arecolin, Chlorbarium) ist falsch und
manchmal gefährlich. Verfasser verordnet eine grosse Dose Sulfas Natricus und
gibt grosse Mengen lauwarmes Wasser oder Leinsaatbrühe mit Magenkatheter

-ocr page 495-

(durch den Nasengang) ein. Gegen Schmerz 20—25 Gramm Extractum belladon-
nae. Bei starker Gasanhäufung (Windkolik) Darmpunktion.

Er lässt die Tiere einige Tage fasten ; nur Wasser trinken und nachher eine
passende Diät.

Summary.

The author is of opinion that colic caused by intestinal impaction in horses should
be treated with care and with slowly acting medicaments ; treatment with drastic
medicaments such as pilocarpine, eserine, arecoline, and barium chloride is contra-
indicated and may be dangerous. The author prescribes a large dosis of sodium
sulfate and administration of copious amounts of lukewarm water or linseed tea by
means of the nasal-oesophageal sound. To allay the pain administration of 20—25
gram of extractum belladonnae is advised.

When there is much collection of gas (intestinal tympany) intestinal punction is
required. All food should be withheld for a few days, only water should be given,
and then the animals should be placed on a adequate diet.

Résumé.

L\'auteur est d\'avis que les coliques par surcharge intestinale, chez le cheval,
doivent être traitées avec prudence, et avec des médicaments qui agissent lentement :
un traitement avec des medicaments drastiques (pilocarpine, ésérine, arécoline,
chlorure de baryum) est contre-indiqué et peut être dangereux.

L\'auteur prescrit une large dose de sulfate de soude et l\'administration de grandes
quantités d\'eau tiede ou d\'infusion de graine de lin, à l\'aide de la sonde naso-oeso-
phagienne. Contre les douleurs 20—25 grammes d\'extractum Delladonnae sont
prescrits.

En cas d\'une forte accumulation gazeuse (météorisme intestinale), la ponction
intestinale est indiquée.

On laissera les animaux à jeun durant quelques jours, en leur donnant seulement
de l\'eau à boire et ensuite on les mettra à une diète appropriée.

BLADVULLING.

Geen aderlating bij gasvergiftiging.

Bij behandeling van mcnschen en dieren, die zijn aangetast door verstikkende
gassen (fosgeengas enz.) wordt, naast hartmiddelen, gebruik gemaakt van ader-
lating om longoedeem te voorkomen of, indien reeds ontstaan, resorptie te bespoe-
digen.

Om de waarde van deze therapie na te gaan nam Andreoni proeven met hon-
den, die hij aan fosgeengas blootstelde. Hierbij bleek hem, dat de mortaliteit bij
de behandelde dieren groter was dan bij de contróle-dieren, terwijl tevens de dood
eerder intrad.

Hoe meer bloed werd afgetapt (maximaal 2 % van het lichaamsgewicht) des
te eerder volgde de dood, terwijl het ontstaan van longoedeem op geen enkele
wijze werd beinvloed en bij de genezende dieren de resorptie zelfs langzamer ging.

Aderlating wordt, althans bij honden, dan ook sterk afgeraden.

Hofstra.

1) Dott. Rodolfo Andreoni : II salasso nella terapia degli animali colpiti da
aggressivi chimici soffocanti. La Clinica Veterinaria, 1936, No. 10, p. 586.

-ocr page 496-

KEURING VAN WILD EN GEVOGELTE

door

Dr. S. G. ZWART.

Met bijzondere belangstelling heb ik kennis genomen van de artikelen
over bovenstaand onderwerp in de afleveringen i en 6 van dezen
jaargang van dit tijdschrift. Vele interessante beschouwingen worden
daarin gegeven. Ik wil deze voorloopig voorbijgaan en eenige woorden
wijden aan de aangelegenheid, welke naar mijne meening te dezer zake
op dit oogenblik van het meeste belang is. Namelijk de vraag, of de
keuring van wild en gevogelte bij de Vleeschkeuringswet Stbl. 1919,
No. 524, dan wel bij de Warenwet moet worden geregeld.

Dr. Majoewsky zegt, dat het toezicht op den handel in wild en
gevogelte een repressief karakter dient te dragen en dat het in zijn wezen
dus geheel past bij de werkwijze, gevolgd door de keuringsdiensten van
waren. Dit moet vermoeden, dat Dr.
Majoewsky aanbeveelt de keuring
van wild en gevogelte te regelen bij de Warenwet. Ik zal hier in het
midden laten, of deze keuring repressief dan wel preventief moet worden
uitgeoefend, maar meen erop te moeten wijzen, dat het, in de aller-
eerste plaats in het algemeen belang en secundair ook in dat der dieren-
artsen, gewenscht is de aangelegenheid bij de Vleeschkeuringswet,
Stbl. 1919, No. 524 te regelen. Dit laatste houdt niet in, dat er in alle
gevallen een preventief toezicht in het leven moet worden geroepen.
Zeer zeker zal, althans aanvankelijk, met wild en gevogelte anders
gehandeld moeten worden dan met slachtdieren in den zin der Vleesch-
keuringswet. Bijzondere bepalingen met betrekking tot de keuring van
wild en gevogelte zullen voorgeschreven moeten worden.

Waarom moeten deze bepalingen in de Vleeschkeuringswet opge-
nomen worden ?

Zij zullen ongetwijfeld van veterinair-hygiënischen aard zijn en
betreffen het toezicht op voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.
Deze wet geeft thans reeds dusdanige voorschriften met betrekking tot
bepaalde voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong (vleesch en
vleeschwaren). Zonder meer is het dus aangewezen veterinair-hygiëni-
sche voorschriften ook met betrekking tot andere voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong hierin onder te brengen. Behalve dit argument
van algemeenen aard zijn er meer klemmende, bijzondere, redenen
aan te voeren, welke ertoe leiden opname van voorschriften inzake de
keuring van wild en gevogelte in de Vleeschkeuringswet wenschelijk te
achten. Wanneer de keuring van wild en gevogelte bij de Vleesch-
keuringswet wordt geregeld, zullen 379 keuringsdiensten met 711
ambtenaren (waarvan 432 in vol-ambtelijken dienst) (deze getallen
betreffen het jaar 1935), met het toezicht op wild en gevogelte worden
belast. Zonder iets te kort te doen aan den ijver van de krachtens de
Warenwet aangestelde ambtenaren, kan worden aangenomen, dat deze

-ocr page 497-

ambtenaren, welke betrekkelijk gering in aantal zijn, nimmer een
repressief toezicht kunnen uitoefenen, hetwelk gelijkwaardig zal zijn
aan het toezicht, hetwelk door de vleeschkeuringsambtenaren kan
worden uitgeoefend. Voorts kan in de Vleeschkeuringswet de gelegen-
heid worden geopend, daarvoor in aanmerking komende gemeenten de
keuring van wild en gevogelte preventief te doen verrichten. Hiervan
kan bij eene regeling ex de Warenwet moeilijk sprake zijn.

Ook dient te worden bedacht, dat eene regeling ex de Vleeschkeurings-
wet aan 397 (betreft het jaar 1935) dierenartsen gegevens verschaft,
welke van belang kunnen zijn voor de bestrijding van pluimveeziekten.

De aangelegenheid lijkt mij van groote beteekenis, omdat het hier
een principieele kwestie betreft. Wanneer besloten wordt de keuring
van wild en gevogelte bij de Warenwet te regelen, mag niet worden
verwacht, dat in de toekomst met betrekking tot het toezicht op andere
voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong dan vleesch en vleesch-
waren, in de Vleeschkeuringswet bepalingen zullen worden opgenomen,
hetgeen ik niet in het algemeen belang acht. Wordt daarentegen de
keuring van wild en gevogelte bij de Vleeschkeuringswet geregeld, dan
is een aanvang gemaakt met den ombouw van de Vleeschkeuringswet
tot een wet ter wering van levensmiddelen van dierlijken oorsprong,
welke ondeugdelijk voor menschelijk gebruik zijn, m. i. een rationeele
oplossing. Een dusdanige wet zou met weinig kosten groote hygiënische
voordeelen geven. Voorts eene uitbreiding van de ambtstaak van de
keuringsveeartsen.

Voorzoover de vleeschkeuring betreft is hieraan, naar mijne meening,
dit voordeel verbonden, dat deze keuring dan als regel zal geschieden
onder leiding van keuringsveeartsen, die uitsluitend ambtenaar zijn.
Immers in vele keuringskringen, waarin thans voor een keuringsveearts
uitsluitend ambtenaar geen voldoende arbeid is, zal de toestand dan
gewijzigd zijn.

Het bovenstaande heeft geenszins de pretentie het vraagstuk in zijn
vollen omvang onder oogen te zien, maar beoogt slechts de algemeene
aandacht op de beteekenis der aangelegenheid te vestigen.

Naar ik meen is deze aangelegenheid destijds ook onder oogen gezien
door den Gezondheidsraad en was de betreffende commissie van oordeel,
dat de keuring van wild en gevogelte geregeld moest worden aan de
hand van de Vleeschkeuringswet.

-ocr page 498-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN HONDEN EN KATTEN.

Geneeskundige behandeling bij kleine huisdieren.

Bovenvermeld artikel door Bower *) geschreven is voornamelijk voor de practicus
bedoeld en voor een referaat niet goed geschikt. Bij slangenbeet-vergiftiging wordt
de intraveneuze injectie van 5 cc. acidum hydrochloricum dilutum i : 1500 genoemd.

De waarde van „Cejodyl-Terpen-injecties in de diergeneeskunde, bij
etteringsprocessen.

Bij locale etteringsprocessen bij paard en hond heeft Benkovic1) Cejodyl-Terpen
aangewend. Het middel werd intraveneus, intramusculair of subcutaan ingespoten ;
de doses bij een paard bedroeg respectievelijk 10, 20 en 5 c.c., bij een hond : 2—6
c.c., 2—4 c.c.

Gezonde paarden verdroegen de injecties zonder waarneembare locale- of
algemeene reactie ; bij gezonde honden kon 24 uur na de injectie leucocytose worden
waargenomen en tevens een vermeerdering van het aantal erythrocyten. Bij paarden
met infecties, waarbij koorts en een verschuiving van het bloedbeeld naar links werd
vastgesteld, hadden de injecties een gunstige invloed. Er trad daarna een ver-
schuiving van het bloedbeeld naar rechts op, terwijl het leucocyten- en erythro-
cyten-aantal normaal werd.

Bij honden met infecties met koorts gepaard gaande werd 24 uur na de injecties
een verhoogde leucocytose opgemerkt. Het bloedbeeld bleef naar links verschoven.
Alleen bij de hond traden bij herhaalde inspuitingen onbeduidende locaal-reacties op.

Cejodyl-terpen in de injectiespuit met bloed vermengd, gaf geen aanleiding tot
bloedstolling.

Bij paarden daalde bij temperatuur na de intraveneuze injecties snel; ook werden
pols en ademhaling beter.

Bij honden was de daling van de temperatuur onzekerder en trad ook later op.
Behalve verbetering van de algemeene toestand, werd een gunstige invloed op
etteringsprocessen opgemerkt. Een herhaalde injectie was soms noodig. Indien na
twee of drie injecties nog geen verbetering kon worden waargenomen, was zulks
prognostisch niet gunstig.

Bijdrage tot de symptomatologie van hondenziekte.

Het klinische beeld van de hondenziekte is zeer wisselend. In het begin is soms
een exacte diagnose moeilijk te stellen en juist in dit stadium is van serum het
meeste heil te verwachten.
Eastman meent dat de subacute vorm van tonsillitis
vaak een eerste symptoom van de hondenziektc is.
Witzigmann2) zag zulks eveneens
en tevens een rooder zijn van het slijmvlies in de omgeving (pharynx-larynx). Een
verder vroeg syptoom zou volgens hem de niet zoo heel zelden optredende otitis
externaceruminosum zijn. Er bestaat daarbij in meer of mindere mate een tamelijk
dunvloeibare, geelbruine afscheiding. Eerst in het verdere verloop treden verkle-
vingen, roodheid en verhoogde gevoeligheid van de uitwendige gehoorgang op.

Een groote overeenkomst zou ook bestaan tusschen de conjunctivitis en de vaginitis
bij hondenziekte. De afscheiding bij deze catarrhaal etterige aandoening van de
vagina is meestal lichtgeel, dunvloeibaar en niet rijkelijk. Ook op de daarbij voor-
komende praeputiaal-catarrh van etterige aard wordt gewezen. Ten slotte wordt
aan een mogelijk verband tusschen weersinvloeden en nerveuze stoornissen aan-
dacht geschonken, alsmede aan een verhoogde conjunctivale roodheid welke aan
de epileptiforme krampen voorafgaat en de temporaire hersenhyperaemie.

1 ) Benkovic : Cejodyl-Terpen in der Veterinarchirurgie im Bezug auf seinen praktischen
Wert bei infektiösen Prozessen.
Veterinarski Arhiv. 1937. p. 223.

2 s) Witzigmann : Beitrage zum Symptomatologie der Hundestaupe. Miinch. Tierarztl.
Woch. 1937, No. 6, S. 63.

-ocr page 499-

Schildklierhormoon-therapie (Elityran) bij de hond.

De belangrijkste werking van de schildklier is een regeling van de stofwisseling.
Elityran, een jodiumbevattend schildklierpreparaat, werd door Blum in de handel
gebracht; het zou beter werken dan thyroxine en de overige schildklierpreparaten.
Volgens I. G. Farben-industrie is het jodiumgehalte ervan 0.6%. Iedere tablet
van
0.025 gr bevat 10 cavia-eenheden, iedere ampul van 2 c.c. 8 cavia-eenheden
van de werkzame substantie.

Elityran wordt aanbevolen om uitvalverschijnselen van de schildklier te be-
strijden ; het wordt gebruikt bij adipositas, huidlijden en oedemen ; het zet de
diurese aan, bevordert de callusvorming en voorkomt thrombose. Sommigen
meenen invloed ervan op hart en zenuwstelsel te hebben waargenomen ; anderen
ontkennen zulks.

Witzicmann 1) heeft het middel bij honden toegepast.

In meer gevallen werd een klinisch waarneembare verandering van de hart-
werkzaamheid vastgesteld. Door electrocardiographische metingen werd bij ge-
zonde honden, in aansluiting aan subcutane injecties van verschillend hooge doses
elityran, een vermindering van de hartfrequentie gevonden (vagotonische invloed).
De eetlust nam steeds toe. Dit zou gemakkelijk ertoe leiden dat het gewicht hooger
in plaats van lager wordt. Thyroxine werd veel bij adipositas toegepast ; het ver-
oorzaakt soms onaangename toxische bijwerkingen. Elityran zou zulks niet doen en
werkt tevens diruretisch. Opgemerkt is dat het middel op de stofwisseling ook
nawerkt.

22 gevallen van adipositas bij de hond werden behandeld ; meestal met goed
resultaat. De dieren werden daarbij niet op dieet gehouden. De perorale behan-
deling duurde gemiddeld langer dan de parenterale. De dagelijksche dosis bedroeg
i—6 tabletten al naar de grootte van de hond : de kuur duurde meestal
4 weken.
Gezorgd moet worden dat het dieet hetzelfde blijft en de dieren voldoende beweging
krijgen. Controle van het hart is noodig ; in een geval trad tachycardie op.

Bij honden met goede voedingstoestand, evenwel zonder duidelijke vetzucht,
was de invloed op het gewicht minder duidelijk. Meestal trad daarbij eerst een
vermindering van het gewicht op en snel daarop weer een stijging, zoodat niettegen-
staande voortzetting van de kuur ten slotte het gewicht toch weer hooger was dan
bij het begin van de kuur. Een gunstige invloed werd van elityran voorts gezien bij
vetzucht met ademhalingsbezwaren gepaard gaande.

De beoordeeling van de elityranwerking bij huidlijden was niet gemakkelijk,
daar ook spontane verbeteringen hierbij niet zeldzaam zijn ; enkele acanthosis-
gevallcn genazen of verbeterden. Bij struma parenchymatosa van jonge honden
was dc gunstige invloed van elityran duidelijk ; op de schildkliervergrooting bij
oudere honden was de invloed gering. De schilkdlier oefent ook invloed op de
waterhuishouding van het lichaam uit. Hypofunctie leidt tot vochtretentie (myxoe-
deem), hyperfunctie (Bascdow) tot verhoogde afgifte van water.

WiTziGMANN behandelde vijf honden, aan hydrops ascitis lijdende, met elityran;
in vier gevallen was een gunstige invloed merkbaar, ook op de algemeene toestand.

Bij geslachtsfunctie-stoornis werd elityran in combinatie met een hypophyse-
voorkwab-preparaat toegepast. Tweemaal zag
Witzicmann bij de teef daarna
loopschheid optreden.

Op de psyche oefent elityran mede invloed uit. In verschillende gevallen werden
de dieren levendiger en opgewekter.

Voorloopige mededeeling omtrent z. g. ,,dry distemper" of „infectious
brown mouth" bij honden.

Dit lijden dat volgens Pugh 2) naast de ziekte van Carré zou voorkomen, doet
zich voor in een subacute, acute en chronische vorm. De subacute gevallen worden

1 \') Witzicmann: Experimentelle und klinische Untersuchungen über Schilddrüsenhormon-
therapie beim Hund.
Arch. f. Tierh. 1937. H. 3. S. 199.

2 ) Pugh : A preliminary note on so ca/led „dry distemper" or „infections brown mouth"
of the dog.
The Vet. Journ. 1936. No. 11. p. 388.

-ocr page 500-

het meest gezien. Opgemerkt werden : tandvleeschbloedingen, erosies en necros-
van het mondslijmvlies, foetor ex ore, diarrhee soms met bloed en slijm, conjunctie
vale vaatinjcetie.

Soms werden ook icterus, encephalitis, paraplesien, convulsies en chorea opge-
merkt. Voor fretten scheen het lijden niet besmettelijk te zijn.

De ziekte door hem onder de naam ,,dry distemper" of infectious brown mouth"
beschreven, zou honden van verschillende leeftijd aantasten en is gekarakteriseerd
door koorts, tonsillitis, vorming van bruin slijm in de bek, bloedingen en opper-
vlakkige necrose van het tandvleesch en zenuwstoornissen.

Het beeld gelijkt alzoo op dat van „Stuttgarter Hundeseuche". Ook bij dieren
die de hondenziekteinfectie hadden doorgemaakt of die te voren tegen die ziekte
waren ingeënt, werd het lijden vastgesteld. Aan een of andere virus wordt door
Dai.ling gedacht. Het onderzoek is niet geëindigd.

Infectieproeven met leptospiren.

Voortgezette leptospiren-onderzoekingen door Wirth 1) ingesteld, toonden
aan, dat behalve de acute, ernstige aandoeningen, zooals icterus infectiosus en
Stuttgarter Hundeseuche, vrij veelvuldig een chronisch verloop wordt gezien met
weinig duidelijke verschijnselen. In laatstgenoemde gevallen kan de aandoening
objectief ten deele zonder symptomen verloopen en kan het lijden enkel in den
vorm van een leptospirurie zich uiten. Een donkerveld-onderzoek van de urine is
hierbij onontbeerlijk.

Infectieproeven werden verricht met materiaal van een 4 jaar oude fox-terrier,
die aan leptospirurie leed.

Twee jonge honden van 11 weken werden subcutaan met de leptospiren bevat-
tende urine ingespoten (2 maal 2^ c.c.). In de urine van deze jonge honden werden
later leptospiren vastgesteld ; 80 dagen na de eerste injectie bleken de leptospiren
daaruit te zijn verdwenen.

Ook werden jonge honden met nierbrij van rioolratten ingespoten. Het optredende
ziektebeeld was dat van icterus infectiosus. In het begin van de ziekte konden
leptospiren in het bloed worden gevonden. De incubatietijd bedroeg 5—12 dagen ;
de dood volgde 1 a 2 dagen daarna. Door verdere overenting op jonge honden werd
verhooging van de virulentie vastgesteld en konden met materiaal van deze diertjes
ook oudere honden met positief resultaat besmet worden (voornamelijk opgemerkt
daarbij temperatuur-verhooging en tijdelijk optredende leptospirurie). Ook bij
muizen werden leptospiren wel in de urine gevonden en eenmaal bij een twee jaar
oude kat, die een week ziek was en lijdende was aan haematurie en icterus. Met
nierbrij van deze kat werd een 8 weken oud katje geïnfecteerd. Abscesvorming
trad hierbij op en een vrij spoedige dood van het diertje.

De nieren van 40 katten, aan gastro-enteritis lijdende, werden voorts nog door
Wirth onderzocht. Leptospiren werden niet gevonden : wel in de glomeruli zwart
geïmpregneerde, vaak op leptospiren gelijkende vormsels.

Infectieproeven bij katten, met materiaal van hond en rat, verliepen steeds
negatief. Wel gelukte de infectie bij een drie weken oud katje, dat met een drie
weken oude rattenleptospirencultuur werd ingespoten. Klinisch werden geen ziekte-
verschijnselen bij dit diertje opgemerkt : het katje werd 27 dagen na de infectie
gedood; in de urine kwamen leptospiren voor, ook in nierbrij en niercoupes
(Levaditi-methode) werden leptospiren gevonden.

De bron van de leptospira canicola is niet bekend ; die van de leptospira icterohae-
morrhagiae is de rat. Op de serologische verschillen wordt gewezen.

Met spirobismol solubile werd bij Stuttgarter Hundeseuche, in tegenstelling met
hetgeen
Dietz aangeeft, geen gunstig resultaat verkregen. De mededeelingen van
Dietz noemt Wirth oppervlakkig en ten deele onjuist.

Wirth : Infektionsversüche mit Leptospiren. Wien. Tierarztl. Monatsh. 1937-
No. 4. S. 97.

-ocr page 501-

Spirobismol solubile als geneesmiddel bij ,,Stuttgarter Hundeseuche".

Bij vroegtijdig onderkennen van deze leptospirose meent Dietz met één
intragluteale injectie van spirobismol goed resultaat te hebben gezien. De intra-
musculaire inspuitingen zouden goed worden verdragen. Spirobismol solubile is
een olieachtige oplossing van lecithin bismuth chinine jodide en wordt in de handel
gebracht door Chemisch-pharmaceutische A.G. Bad. Homburg, Frankfurt a.M.

„Pyrifer" behandeling bij honden.

Herms2) heeft met ,,Pyrifer" inspuitingen gunstige resultaten verkregen bij
atonische paresen als gevolg van myelitis spinalis. Ook bij spastische paraparesen
bij takshonden heeft hij dit middel toegepast. Een serie van 12 intraveneuze injecties
werd gedaan ; om de andere dag werd ingespoten. Drie dieren genazen, een ver-
beterde ; bij twee werd geen resultaat verkregen. Volgens
Sillinger zouden hoogere
temperaturen en sterkere leucocytosen hiermede worden verkregen dan met „om-
nadin" en „phlogetan".

Ook als onspecifiek prikkelmiddel werd pyrifer gebruikt o.a. bij sleepend ver-
loopende hondcnziekte-infecties. In dergelijke gevallen kon met één intraveneuze
injectie van 50 E een acuut worden van het ziekteproces en een sterke tempera-
tuur-verhooging worden verkregen. Enkele dagen daarna daalde de temperatuur
lytisch en volgde genezing. Bij chronische exzemen werd geen, in twee gevallen van
chronische gonitus wel succes gezien.
Tuberculose bij de hond.

Plum beschrijft drie gevallen van tuberculose bij de hond. In twee gevallen was
typus humanus, in een geval typus gallinaceus in het spel. In het laatste geval werden
miliairc processen in longen, milt en nieren vastgesteld. De infectiebron kon niet
worden opgespoord.

Huidveranderingen bij algemeene leishmaniose berusten op infectie
van het periphere zenuwstelsel.

Bij een hond, die 11 maanden te voren met leishmania was geïnfecteerd, werden
door
Nicolau en pérard3) uitgebreide huidveranderingen en een bijna totale
anaesthesie van de huid opgemerkt. Parasieten werden in plexus chorioideae,
spinale gangliën en achterste wortels van de ruggemergszenuwen gevonden.

Kale- en necrotische huidplckken waargenomen bij honden die aan algemeene
leishmaniose lijdende zijn, zouden volgens hem secundaire trophische manifestaties,
als gevolg van infectie van het periphere zenuwstelsel, kunnen zijn.

Piroplasmosis bij honden.

Piroplasmosis komt in tropische streken niet zelden voor en wel voornamelijk
in acute vorm ; in subtropische komt het lijden minder veelvuldig voor en in meer
chronische vorm.
Sanders \') constateerde het nog al eens bij greyhounds in Florida.
De symptomen waren soms vaag. Opgemerkt werden : anorexie, apathie, braken,
anaemie, geringe geelkleuring van de conjunctivae, intermitteerende koorts, muco-
purulente ooguitvloeiing, miltvergrooting en soms hoesten en bij bloedonderzoek :
vermindering van het aantal roode bloedcellen, leucocytosis (polvmorphkernige
leucocyten), laag haemoglobinegehalte, waterachtig bloed.

Onbehandelde dieren, die in enkele weken stierven, hadden tot het einde icterus.
Na splenectomie traden meer parasieten in het bloed op. Op de dieren werd de
teek rhipicephalus sanguineus gevonden.

De behandeling geschiedde met trypaanblauw (1—2% versche, steriele waterige
oplossing, 5—25 c.c. intraveneus, herhalen na 24 uur) met trypaflavine (0.3 c.c.
van een 2% oplossing per kg lichaamsgewicht), en verder met Bayer\'s Acaprine.

-ocr page 502-

Reuzenbloedplaatjes vastgesteld bij een hond.

Wirth M heeft een geval van megalosplenische anaemie, gepaard gaande met
het optreden van reuzenbloedplaatjes, bij een vierjarige takshond waargenomen.
Uit de milt werden streptococcen gekweekt (primaire oorzaak van de anaemie?)

Over de beteekenis van de amandelen bij de hond voor de algemeene
pathogenese.

De tonsillen kunnen voor het ontstaan van tuberculose aansprakelijk zijn, hoewel
deze zelf niet primair aangetast behoeven te zijn.

Volgens Hormckel1) zouden z.g. „Propfbildungen" niet bij de hond worden
vastgesteld ; geen latente septische haard (focus) en geen indringen van infectie-
verwekkers in het levende tonsillairweefsel voorkomen.

Daaruit wordt besloten dat de tonsillen van de hond niet als porte d\'entrée van
pathogene kiemen en als physiologische wond, maar eerder als een belangrijk
afweer- en beschuttingsorgaan van het lichaam in aanmerking komen.

l>e beelden gevormd door het op een voorvverpglaasje laten indrogen
van maagsap, als diagnostisch hulpmiddel bij maagaandoeningen van
de hond.

De methode bestaat in een nauwkeurige bezichtiging boven een zwarte onder-
grond, van een op een voorwerpglaasje gebrachte druppel gefiltreerd maagsap,
dat men bij gelijkblijvende temperatuur laat indrogen.
Rabben3) heeft zulks, wat
het maagsap van de hond betreft, nagegaan. Bij groote ervaring zou men aldus
reeds macroscopisch het maagsap van gezonde- en zieke maag kunnen onder-
scheiden. Microscopisch ziet men in het midden van de ingedroogde druppel een
karakteristiek netwerk van keukenzoutkristallen ; de periphere zone wordt door
ingedroogd eiwit veroorzaakt. Bij ontstekingsprocessen van het maagslijmvlies
(exsudaatvorming) is meer eiwit in het maagsap aanwezig en is de randlaag veel
breeder. Ook de centrale keukenzoutdraden tocnen verschillen ; zulks schijnt met
de hoeveelheid vrij zoutzuur, in het maagsap aanwezig, verband te houden.

Gastro-enteritis bij honden.

Het lijden is primair of het is een gevolg van nephritis, hepatitis of ander orga-
nisch lijden.
Harrison 4) beveelt daarbij aan intraveneuze injecties van o
glucoseoplossing ; 1 4 2 maal daags 5—10 c.c. Bij amoeben-dysenterie is toediening
van emetine op zijn plaats.

Onderzoek naar het voorkomen van microörganismen van de para-
typhus-enteritisgroep bij honden

Sommigen meenen bovenvermelde bacteriën met name bij hondenziekte te
hebben vastgesteld ; anderen daarentegen ontkennen zulks.

Bewezen is dat de gevonden paratyphus B. bacillen de oorzaak van de honden-
ziekte niet kunnen zijn. Volgens
Bruggeman m >et aangenomen worden dat zieke
honden ook gedurende het leven paratyphus-enteritiskicmen kunnen uitscheiden.

Op het voorkomen bij de hond van de hoofdzakelijk voor het rund pathogene
type Kiel en op het eventueele gevaar ervan voor de mensch wordt door
Reich-
hardt 5)
gewezen.

-ocr page 503-

Behandeling van dysenterie van jonge dieren met met lactobacillus
acidophilus zuur gemaakte melk.

Shaw en Muth 1) verkregen bij dysenterie van jonge dieren, ook van jonge
honden, zeer goed resultaat met toediening van door lactobacillus acidophilus
zuurgemaakte melk.

Torsio jejuni et ilei bij een hond.

Krippel 2) heeft een dergelijke torsie bij een St. Bernard vastgesteld. De dunne
darmen waren, met uitzondering van het begin van het duodenum, 360° gedraaid.

Colon-divertikel bij een hond.

Raust beschrijft een geval bij een vier jaar oude duitsche herder. Het dier braakte,
had diarrhee en vermagerde. In de buik was een dikte voelbaar ; aan tuberculose
werd gedacht. Bij de sectie werd echter een diverticulum coli gevonden.

Vlekziekte-endocarditis en vlekziekte-septicaemie bij een hond.

Mikschorsky 3) beschrijft een dergelijk geval. Vastgesteld werd een endocarditis
verrucosa et ulcerosa (thrombotische endocarditis).

Uniletarale hydrocephalus bij een hond.

Bij een Duitsche herdershond van ongeveer 7 maanden, waarbij reeds op de
leeftijd van vier maanden eigenaardige nerveuze stoornissen waren opgemerkt,
vond
Barber 4) een sterke uitzetting van de linker hersenventrikel. Amaurosis,
ataxie, klonische krampen en convulsies waren de te voren door hem waargenomen
klinische verschijnselen bij het dier.

Aetiologie van de huidaandoeningen bij de hond.

witzigmann en Kab 5) hebben vastgesteld dat voor de meeste huidziekten bij de
hond betrekkingen bestaan tusschen de veelvuldigheid van het huidlijden en de
leeftijd van het dier. Het grootst aantal huidaandoeningen werd gezien op de
leeftijd van 3—4 jaar. Vooral eczeem, pruritus cutaneus, alopecia en herpes werden
dan gezien. Acanthosis kwam het meest voor op 4—12 jaar ; demodicosis op 3—12
maanden. Scabiës en herpes werd op jeugdige leeftijd het veelvuldigst gezien. Voor
acne scheen de leeftijd van geen bijzondere invloed te zijn. Jonge honden (tot 9
maanden) bleken voor huidaandoeningen in het algemeen minder gevoelig te zijn
dan volwassen dieren (boven 9 maanden).

De prostaatklier bij de hond.

Volgens Schlotthauer en Bollman ") zijn bij wat oudere honden goedaardige
adenomateuze prostaat-hypertrophieën veelvuldig. Het meest worden de vergroo-
tingen van de prostaat bij de huishonden waargenomen.

Bij 250 honden van verschillende leeftijden werd het gewicht van de prostaat
bepaald en ook de verhouding hiervan tot het lichaamsgewicht. Vanaf het 5de jaar
zou de verhouding van het gewicht van de prostaat tot het lichaamsgewicht grooter
worden. Deze verhouding was bij oude gecastreerde dieren het kleinst (atrophie
van de prostaat na castratie). Bij alle honden waarbij meer dan 0.7 gr. prostaat op
i kg. lichaamsgewicht bestond, was de klier histologisch abnormaal ; de meeste
kleinere prostaten waren normaal.

1 \') Shaw and Muth : The use of acidophilusmilk in the treatment of dysentery of young
animals.
The Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1937. No. 2. p. 171.

2 ) Krippel : Darmdrehung beim Hund. Wien. Tierärztl. Monatsch. 1936. H. 24,

S. 765-

3 ) Mikschorsky : Rotlaufendokarditis und -septikaemie beim Hund. Zeitschr. f. Infekt.
Krankh. u. s. w. 1936. H. 3. S. 151.

-ocr page 504-

Pseudotumoren bij een hond.1)

Een herdershond van drie jaar sprong uit een auto en was daarna kreupel. De
eigenaar dacht aan ontwrichting van het linkerboeggewricht. Een luxatie werd
evenwel niet vastgesteld ; wel een gezwel aan de binnenzijde van het gewricht
waardoor de beweging mechanisch belemmerd werd. Aan de achterzijde van het
schouderblad bevond zich nog een gezwel. Als diagnose werd osteosarcoom gesteld
en het dier werd gedood. Bij de sectie bleken de gezwellen niet vergroeid te zijn
met de omgeving, en deze niet met het been. Bij het doorsnijden van de dikten bleken
deze te zijn opgevuld met een krijtachtige massa (amorphe phosphaten van de aard-
alcaliën). Aan trauma, als aetiologische factor, werd gedacht.

Osteosarcomen bij honden.

Omtrent beengezwellen bij de hond is nog weinig in de veterinaire literatuur
vermeld. Een röntgenfoto is hierbij gewenscht ook al om een vroegtijdige diagnose
te kunnen stellen. Naast destructie van been komen periostale woekeringen voor.
Bloom 2) beschrijft twee gevallen door hem waargenomen nml. een osteosarcoom
van het distale gedeelte van de radius bij een St. Bernard van 3 J jaar, en een osteo-
sarcoom van het distale gedeelte van radius en ulna bij een 3J jaar oude bulldog.
Aan trauma als aetiologische factor wordt gedacht.

Lensextractie bij luxatio lentis ad cameram anteriorem.

Alleen de traumatische, primaire luxaties van de lens in de voorste oogkamer
komen voor een behandeling in aanmerking. Het meest wordt een dergelijk lijden
volgens
Westhues3) bij foxterriers gezien. De aandoening kan aan één oog of aan
beide oogen voorkomen.

Indicatie voor een operatie zou er zijn, wanneer het dier overigens gezond is en
de bulbus een sterke veranderingen (iritis, synechiën, phthisis, hydrophthalmus)
toont. Het ontbreken van visus op het zieke oog vormt een contra-indicatie. De
operatie wordt door
Westhues onder algemeene narcose (morphine) en locaal-
anaesthesie (5% cocaine-oplossing) verricht. Het dier wordt in borst-buikligging
gefixeerd. De lapsnede, welke zoo groot moet zijn dat de lens gemakkelijk kan pas-
seeren, wordt aan de dorsale zijde van de bulbus, in het hoornvlies, nabij de limbus
cornae gemaakt, een 2/5 snede is meestal voldoende. Indien de ooglidspleet wat
nauw is, wordt vooraf de laterale ooghoek wat ingeknipt (canthotomie). De hoorn-
vlieswond sluit zich snel : meestal is na 6 & 8 dagen genezing verkregen. Van oog-
verbanden werd geen nut gezien ; de dieren werden er te veel door verontrust.

Westhues heeft de operatic 32 maal gedaan : één operatie gelukte niet wegens
vergroeiing van de lens met de achtervlakte van de cornea. In het algemeen meent
hij de operatie te kunnen aanbevelen. Hij zegt daaromtrent : „Für die primare
Linsenluxation kann ich hcute die „Staroperation" algemein empfehlen, weil sie
bei vorsichtiger Indikationsprüfung wesentlich Erfolg verspricht.

Fractuur van de tweede halswervel bij een windhond.

Bij vervolging van een konijn door een barsoy, rolde de hond over zijn kop en
kwam met zijn rug op een boomstronk terecht. Het dier kon daarna niet meer staan
en toonde spastische paralyse van voor- en achterpooten. Röntgenologisch werd
een fractuur van de tweede halswervel vastgesteld. Daar geen herstel volgde, werd
het dier gedood. Een kort daarvoor genomen röntgenfoto wees op algeheele genezing
van de fractuur. Bij de sectie werd aan het halsmerg ter plaatse niets bijzonders
gevonden : het verwonderde
Murray en Robinson 4) daarom zeer, dat algeheel
herstel was uitgebleven.

1 \') Thoonen, Verstraete en Bouckaert : Twee pseudo-tumoren bij een hond.
Vlaamsch Diergeneesk. Tijdschr. 1937. No. 2.

-ocr page 505-

Repositie bij luxatie van het heupgewricht van de hond met behulp van
een beenschroef.

Westhues *) vindt dat bij heupluxaties steeds moet worden getracht om repositie
te verkrijgen, ook al omdat in gevallen met geringe kreupelheid, later sterkere
locomotiestoornissen van het been veelal optreden.

Voor narcose wordt door hem van morphine en pernocton gebruik gemaakt.
De repositie toegepast volgens de methode
Überreiter, gelukte niet steeds en vooral
niet bij wat oudere ter behandeling komende gevallen.

De bloedige repositie, waarbij over de gedisloceerde trochanter een 5—10 cm
lange snede werd gemaakt, de spieren caudaal van de stomp werden geperforeerd
en de top van de wijsvinger in de buurt van het gewricht werd gebracht, gaf geen
bevredigende resultaten.

Later heeft hij om het dijbeenshoofd gemakkelijker over de dorsale rand van de
gewrichtskom te kunnen brengen, gebruik gemaakt van een beenschroef (model
ongeveer als van een houtboortje). Deze wordt in de trochanter gedraaid, waardoor
hiermede de kracht noodig voor de repositie juist ter hoogte van het caput kan
ingrijpen. De plaats ter hoogte van de trochanter wordt geschoren en gedesinfec-
teerd, waarna een snede waardoor de beenschroef kan worden ingebracht, tot op
het been wordt gemaakt. Het inboren dient zeer langzaam en voorzichtig te ge-
schieden in het midden van het been. Bij een jachthond kan ongeveer 5—8 mm
worden ingeboord. Wanneer de schroef goed vast zit, wordt het boveneinde van
het dijbeen door middel van de beenschroef opgetrokken en tegelijkertijd een druk
op de trochanter uitgeoefend. Door een assistent wordt tevens daarbij het dijbeen
iets opgeheven. Na de repositie wordt de huid gehecht.

Volgens Westhues gelukt de repositie wanneer volgens bovenvermelde methode
wordt gewerkt, veel gemakkelijker. Een röntgenologisch onderzoek dient steeds
aan de repositie vooraf te gaan ten einde te kunnen vaststellen of zich geen afge-
sprongen stukje been in het acetabulum bevindt en ook om een eventueele collum-
fractuur te kunnen uitsluiten.

Behalve bij honden, werd de repositie door middel van de beenschroef ook bij
twee katten en een zes maanden oud veulen met succes verricht.

Heenbreuken bij de hond.

Wright 1) deelt hieromtrent zijn ondervindingen uitvoerig mede. Breuken van
radius en ulna werden het veelvuldigst door hem waargenomen ; daarna volgden
breuken van femur en tibia. Subperiostale fracturen in het epiphysair gebied waren
niet zeldzaam bij jonge dieren ; verder kwamen bij jonge honden nog at eens
collumfracturen van het dijbeen voor, terwijl bij oudere meer heupluxaties worden
aangetroffen. De wenschelijkheid van het zetten van het been onder narcose en
een voorafgaand röntgenologisch onderzoek voor bepaalde gevallen worden
aangevoerd, alsmede een behandeling met pleister direct op het lidmaat volgens
een methode indertijd door
Böhler aangegeven voor de mensch. Nog deelt hij
o.a. mede bij dijbeenfracturen met de operatieve methode niet veel resultaat te
hebben gehad.

Pentothalnatrium een barbituurzuurderivaat als kortdurend algemeen
anaestheticum bij de hond.

Meestal wordt door Wright2) voor narcose bij de hond „Nembutol", ook een
barbituurzuurderivaat, gebruikt. Het middel wordt langzaam intraveneus inge-
spoten, maar kan ook per os en intraperitoneaal worden aangewend.

Voor een narcose van kortere duur vindt hij andere praeparaten gewenscht.

1 ) Wright : Some observations on the incidence, causes and treatment of bone fractures
in the dog.
The Vet. Ree. 1937. No. 1. p. 2.

2 ) Wright: The use of a new, short-acting barbiturate, pentothal sodium, as a general
anaesthetic in canine surgery.
The Veter. Ree. 1937. No. 2. p. 27.

-ocr page 506-

Evipan-natrium voldeed niet, wegens de postnarcotisch optredende onrust (wanneer
vooraf morphine wordtingespoten wordt meestal zulks voorkomen). In Amerika
wordt voor een kortdurende narcose bij de mensch veel van pentothal-natrium
gebruik gemaakt. De narcose duurt daarbij kort; het weer bijkomen is snel. Het
middel wordt eveneens langzaam intraveneus ingespoten. In Amerika wordt het
met morphine gecombineerd toegepast.
VVright is geen voorstander hiervan.

Pijnloos dooden van honden.

Kostner *) beveelt daarvoor intraveneuze- of intracardiale injecties van evipan-
natrium-oplossingen aan. Daartoe worden evipan-natrium-tabletten in water
opgelost, gebruikt.
 Veenendaal.

Trichinosis bij honden en katten.

Matoff s) heeft door proeven bewezen, dat de infectie van honden en katten
gemakkelijk aanslaat; vooral jonge dieren laten zich gemakkelijk infecteeren en
zelfs met een gering aantal spiertrichinen ; ook met niet ingekapselde trichinen-
larven gelukt de infectie. Het maagsap van de hond en van de kat heeft dus geen
nadeelige invloed op de vrije larven.

Dat men na een infectie met een gering aantal trichinenlarven bij muizen, ratten,
cavia\'s en konijnen gemakkelijker kan aantoonen dat de infectie is aangeslagen dan
bij grootere dieren, zooals hond, varken en kat, houdt verband met het feit, dat
men bij de kleinere proefdieren gemakkelijker de enkele spiertrichinen terugvindt
dan bij de groote dieren.
 Baudet.

Behandeling van toxaemiën en septicaemiën bij de kat met „Prontosil".

Kirk 1) heeft bij een kat met abscesvormingen, waarbij na het openen van de
abscessen geen beterschap optrad, met subcutane injecties (1.5 c.c.) van een 2j%
„Prontosil" oplossing goed resultaat gehad en beveelt het daarom bij toxaemiën
en septicaemiën aan.

Een geval van pseudo-tuberculose bij de kat.

Pseudotuberculose is bij de kat zeldzaam. Klinisch is het lijden wel niet te onder-
kennen ; pathologisch-anatomisch is de diagnose vrij gemakkelijk.

Verge, Goret, Veuillaume en Ruchot 2) beschrijven een geval bij een vier
jaar oude kat. Het dier, dat steeds in goede voedingstoestand had verkeerd, werd
ziek met verschijnselen van anorexie, polydypsie en braken. Na vier dagen volgde
de dood ; duidelijke vermagering was toen reeds aanwezig. Meer uitvoerig wordt
omtrent het cultureel- en experimenteel onderzoek mededeeling gedaan.

Invloed van de castratie op de penis van de kater.

Reisinger 3) vond dat wanneer de castratie op latere leeftijd wordt gedaan,
zulks van geen invloed is op de anatomische bouw van de penis. Bij castratie op
jeugdige leeftijd werd later opgemerkt een geringere ontwikkeling van de penis
en een ontbreken van de karakteristieke stekels op de glans penis.

Het vangen van katten met radix valerianae als lokmiddel ; het dooden
van katten door verdrinking.

Jakob 4) heeft allereerst nagegaan hoe katten zich t.o.v. de valeriaanwortel
gedragen en heeft verder onderzocht in hoeverre het verdrinken van katten een

1 s) Kirk : Toxaemia in the cat. The vet. Ree. 1937. No. 9. S. 265.

2 ) Verge, Goret, Veuillaume et Ruchat : Un cas de pseudo-tuberculose chez le

3 chat. Bull, de 1\'Acad. Vét. de France, 1937. No. 1.

4 ) Reisincer : Einflusz der Kastration auf die Formbildung des Penis beim Kater. Tier-
ärztl. Rundsch. 1937. No. 2. S. 25.

6) Jacob : Fang von wildernden Katzen und Töten von Katzen durch Ertränken. Münch.
Med. Woch. 1936. Nr. 26. S. 302.

-ocr page 507-

dierkwelling is. Gevonden werd dat wanneer radix valerianae in de nabijheid van
katten werd gebracht, de dieren erdoor werden aangetrokken ; deze wortel alzoo
als lokmiddel zou kunnen worden gebruikt. Verder komt hij tot de conclusie dat
katten door verdrinking snel en pijnloos zijn te dooden, mits de dieren, opgesloten
in een kleine ruimte, snel geheel onder water kunnen worden gebracht. De dood
zou na ^ 3 minuten volgen. Aangetoond werd dat water daarbij in de longen
terecht komt.
 Veenendaal.

Richtlijnen bij de voeding van de hond.

Koch en Kab \') geven hieromtrent een uitvoerige beschouwing. De hond is
van nature een vleescheter ; aan rauw vleesch is boven gekookt vleesch de voorkeur
te geven. De nog algemeen verbreide meening dat de hond door het eten van rauw
vleesch wormen zou krijgen, is natuurlijk absurd. Rauw vleesch is gemakkelijker
verteerbaar en wordt ook meestal liever gegeten dan gekookt; paardevleesch bezit
geen nadeelige werking zooals vaak gemeend wordt. Beenvoedering is ter aanvul-
ling van de kalkbehoefte van belang ; pijpbeenderen van wild en gevogelte dienen
niet te worden gegeven ; te veel been leidt tot verstopping. Wildafval en visch
(echter geen gezouten haringen) is goed. Melk is het natuurlijke voedsel in de eerste
levensmaanden — aan oudere dieren niet te veel melk verstrekken daar het darm-
verslapping bewerkt en het weerstand-vermogen tegen infectieziekten vermindert.
Vooral is voedering aan gezonde honden na te laten van brood dat in melk is geweekt.

Voedsel van plantaardige aard dient vooral om eenerzijds de darmwerkzaamheid
aan te zetten ; anderszijds om een gevoel van verzadiging te geven. Aardappelen
hebben voor den hond weinig voedingswaarde en zijn moeilijk verteerbaar ; boonen
en erwten zijn eveneens moeilijk te verteren ; rijst is wel goed (het voeren daarvan
is in Duitschland verboden en het wordt vervangen door haver, gerst, rogge en
tarwe). Brood dient steeds droog en in kleine hoeveelheden te worden verstrekt ;
niet goed is het geven van suiker en chocolade. Hondencakes, samengesteld uit
meel, gedroogd vleesch, beendermeel en vitaminen zijn goed en dienen droog,
maar niet geregeld en uitsluitend, te worden gevoerd. Groenten zetten de ver-
tering aan, bevatten vitaminen en worden met ander voedsel vermengd.

Daar de hond voor keukenzout gevoelig is, moet het hondenvoedsel niet worden
gezouten. Ook gekruid voedsel is voor den hond niet goed.

Het voederen dient te geschieden op vaste tijden ; geregelde beweging is bevor-
derlijk voor de vertering. Als drank is versch water te geven ; in bepaalde gevallen
ook wat melk.

Als voedselhoeveelheden wordt aangegeven voor : groote honden iooo—1500 gr
per dag; middelmatig groote 400—500 gr en voor kleine 200—300 gr; 1/3 deel
van de hoeveelheid kan vleesch zijn.

Volwassen honden krijgen slechts één maaltijd op een vastgestelde tijd. Het ver-
strekken van lekkernijen is ongewenscht. Honden die arbeid moeten verrichten,
krijgen voornamelijk vleeschvoedering ; het geven van aardappelen en peul-
vruchten dient te worden vermeden ; toediening van wat vet is bij koud weer
gewenscht.

Jonge honden hebben naar verhouding meer noodig (vooral vleesch en kalk)
dan volwassenen, hetgeen met hun groei verband houdt ; 2/3 deel van hun voedsel
dient uit vleesch te bestaan. Het geven van kalfsbeentjes of van beendermeel is goed
evenals van groenten (vitaminen) en voorts 2
X per week 1 eetlepel levertraan.
De voedering van de jonge honden geschiedt 3^4 maal daags en dan niet te veel
ineens. De pasgeboren diertjes worden de eerste weken door de moeder verzorgd ;
in de derde week kan reeds overgegaan worden tot het geven van stukjes rauw
vleesch, stukjes lever, milt of hart. Als drank wordt gegeven verdunde melk en op
latere leeftijd water en wel 2
5 X per dag.

-ocr page 508-

Indien de moeder sterft voordat de diertjes twee weken zijn levert de kunst-
matige voeding bezwaren op ; daarna gaat zulks beter. Hierbij dient te worden
opgemerkt dat hondenmelk ± 3
X zooveel vet en eiwit bevat als koemelk.

Zoogende- en drachtige honden krijgen 23 X maaltijden (vooral vleesch,
beenderen, geen aardappelen, weinig graanvruchten, groenten). Het verstrekken
van beenderen dient de laatste week van de drachtigheid te worden verminderd.

Oudere honden (boven 6 jaar) krijgen geleidelijk wat minder vleesch, geen ge-
zouten of gekruide spijzen en slechts weinig beenderen (leiden n.1. tot verstoppingen).

De kleinere rassen lijden eerder aan digestiestoornissen en vetzucht dan de
grootere. Hun voedsel kan bestaan uit wat vleesch, soms bijvoedering van een ei,
iets lever of hondencake, geen koekjes en suiker.

Dieet van zieke honden : bij nierlijden geen zout, geen gezouten of gekruide
spijzen, een weinig rauw- of gekookt vleesch (nimmer gebraden vleesch), witvleesch,
visch en in plaats van water, slappe thee meermalen in kleine hoeveelheden.

Bij maag- en darmstoornissen hongerdieet tot drie dagen, weinig drank, geen
melk, geen rauw vleesch, geen gekruide spijzen, voorzichtige voedering met roode
wijn en ei, geschaafde lever, slijmsoepen.

Bij vetzucht : geregelde voedertijden, geen lekkernijen tusschentijds, graan en
brood door aardappelen vervangen, groenten en vruchten.

Als voorbehoeding tegen hondenziekte : sterke vleeschvoedering, te vermijden
voedering van grootere hoeveelheden melk en brood.

Als voorbehandeling tegen rachitis : veel rauw vleesch, soms versche lever, groen-
ten, levertraan.

In reconvalescentie-stadium : gemakkelijk verteerbaar voedsel, roode wijn met ei,
advocaat, geraspte lever, melk, gekookt kalfsvleesch, voorzichtig rauw vleesch in
kleine hoeveelheden.
 Veenendaai..

VLEESCHHYGIËNE.

Parasieten.

De invloed van verteringssappen op scolices van echinococcus granu-
losus.

Berberian 1) onderzocht de invloed van maag- en darmsappen van verschillende
dieren, welke zoowel van nature immuun als gevoelig waren tegen een besmetting
met echinococcus granulosus, op scolices van deze parasiet, teneinde zoodoende
een mogelijk verband te ontdekken tusschen de natuurlijke immuniteit en de
verteerbaarheid van de scolices in het maag-darmkanaal.

Bij zijn onderzoekingen, zoowel in vitro als in vivo gedaan, stelde hij vast, dat het
maagsap van ratten, honden, katten, schapen en runderen de scolices niet verteerde.
Bij konijnen begint de vertering laat, gaat echter wel langzaam verder; bij den
mensch heeft een onvolledige vertering plaats.

Het darmsap van mensch, rat, konijn schaap en rund daarentegen verteert de
scolices geheel volledig, terwijl het darmsap van hond en kat onwerkzaam is op dit
gebied.

Uit deze resultaten concludeert Berberian, dat de natuurlijke immuniteit of
gevoeligheid voor een infectie met echinococcus granulosus in de eerste plaats
afhankelijk is van de werking van de verteringssappen, in het bijzonder van het
darmsap. Dieren, welke de scolices verteren kunnen, zijn immun, terwijl daaren-
tegen dieren met op dit gebied onwerkzame verteringssappen öf gevoelig zijn voor
tle infectie, öf als toevallige gastheeren bij deze parasiet kunnen optreden.

Paratyphus.

Waarnemingen bij een vleeschvergiftiging, veroorzaakt door paratyphus
B. Schottmüller.

Hoewel zeldzaam, is ook de voor den mensch pathogene paratyphus B. Schott-
müllerbacil in staat bij den mensch tot massavergiftiging aanleiding te geven door

-ocr page 509-

het gebruik van besmet vleesch. Deze infectie van het vleesch kan postmortaal
tot stand komen, hetzij door een directe besmetting met een zieke of gezonde
bacillenuitscheider, hetzij door een intravitale besmetting van het betreffende dier.
Dit laatste zou vermoedelijk ook het geval zijn bij de door
Glasser \') beschreven
vergiftigingsgevallen.

Ongeveer 200 personen werden plotseling ziek ; min of meer hooge koorts,
diarrhee, braken, roseola na 8—10 dagen, en verder zoowel excitatie- als coma-
teuze gevallen. De incubatie duurde gewoonlijk 3—7 dagen. Het verloop is bij
Schottmüllerinfectie veel ernstiger en langduriger dan bij vleeschvergiftigingen door
andere paratyphusbacillen veroorzaakt. Door de langere incubatie kan het opsporen
van het besmette vleesch zeer moeilijk zijn, daar veelal alles al verbruikt is. Ook
in dit geval was het vleesch niet meer te achterhalen.

Alle personen hadden vleesch gegeten, afkomstig van denzelfden slager. Het
vleesch bleek afkomstig van een uit nood geslachte koe. De reden van nood-
slachting was een abnormale verlossing (een dood, geheel voldragen kalf werd onder
moeilijke omstandigheden te voorschijn gehaald), waarbij een ruptura uteri was
opgetreden. Het vleesch van deze koe was daarop, zonder bacteriologisch onderzoek,
onvoorwaardelijk goedgekeurd.

Bij het ingesteld onderzoek bleek o.m. nog, dat de slagersvrouw ziek was, lijdende
aan paratyphus Schottmüller. Ook de slagerszoon had, hoewel klinisch gezond
zijnde, een positieve agglutinatie tegenover paratyphus Schottmüller. Beide per-
sonen bekenden vleesch van de zieke koe te hebben gegeten, bleken beiden bacillen-
uitscheiders.

Vermoedelijk heeft men in dit geval van Glasser niet te maken met een
intravitale besmetting van het slachtdier, doch met een postmortale infectie van
het vleesch van deze noodslachting door deze beide bacillcnuitscheiders.

de Graaf.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Febris undulans (Bang) bij Deensche dierenartsen en veterinaire stu-
denten.
Dr. Axel Thomson.

Thomson 3) heeft een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van de Febris
undulans onder de dierenartsen en veterinaire studenten in Denemarken gedurende
de vijfjaren van 1931 tot en met 1935.

17 gevallen worden door hem beschreven, waaronder 6 bij studenten. De gevallen
komen (behalve bij de studenten van de laatste studiejaren) voor bij jonge dieren-
artsen ; als regel reeds enkele maanden nadat zij in de praktijk gaan; oudere dieren-
artsen moeten doorgaans als immun worden beschouwd.

Dierenartsen die zich binnenkort willen vestigen, behooren zich volgens Dr.
Thomson te laten enten met abortus-bacil-vaccin om beschut te zijn gedurende
de eerste gevaarlijke maanden; de werking van de enting duurt minstens 6 maanden.
Verder wordt aan de studenten geadviseerd, de grootste voorzichtigheid in acht te
nemen, wanneer bij practische oefeningen bij het onderwijs gevaar voor infectie
dreigt. Verder wordt aan de studenten afgeraden secundinae af te halen of hulp
te verleenen bij verlossingen, in het bijzonder in besmette omgeving.

K. Huizinga.

Mededeelingen omtrent enkele sectiebevindingen.

Lombard en Sarriaux3) beschrijven : een ovariaalcyste bij een kip; tuberculose
van de hartbasis bij een hond (tuberculose sarcomateuse); pancreasadenoom bij

-ocr page 510-

een kat en een hond; pancreassarcoom bij een kat; rectumsacroom bij een hond.
twee gevallen van sehildkliersarcoom bij hond; tuberculeus carcinoom bij een rund

Veenendaal.

Beschouwingen omtrent uraemie.

Verstraetf. 1) bespreekt in het Vlaamsch Diergeneeskundig Tijdschrift ver-
schillende methoden van onderzoek, die voor het stellen van de diagnose en voor
de prognose van uraemie van belang zijn.

Volgens hem is de ureumbepaling geen test bij uraemie. Ook de rest N. bepaling
moet voorzichtig worden beoordeeld. Ook bij andere toestanden dan nierinsuffi-
cientie zijn wel verhoogingen ervan vastgesteld.

Peters en van Slijke wijzen op deshydratatie als oorzaak van de rest N. ver-
hooging in de perioden van braken en weinig drinken. Bij chronische nephritis
werd vastgesteld dat de verhouding van de totale rest.
N. t.o.v. de klinische
symptomen van uraemie, evenals dit voor ureum geldt, zeer uiteenloopend is,
zoodat ook deze methode op prognostisch gebied niet volledig betrouwbaar is.
Volhard kent aan de kreatinine-bepaling een veel grootere prognostische waarde
toe dan aan het ureum- of rest
N. gehalte. Verder wordt aandacht geschonken aan
de indican-bepaling, het onderzoek naar het concentratievermogen van de nieren
en de uitscheiding van ingebrachte kleurstoffen.

Ten slotte wordt de clearance-methode besproken. Hierbij wordt nagegaan de
verhouding van de concentratie van een bepaalde stof in het bloed met de concen-
tratie van ditzelfde product in het volume urine in 1 minuut afgescheiden. Als
therapie worden injecties met physiologische keukenzoutoplossingen aanbevolen
ook al om deshydratatie te voorkomen.
 Veenendaal.

Staphylococcen-infecties bij dieren. Behandeling met toxoid.

De beteekenis voor de pathologie van pathogene staphylococcen is in de laatste
jaren meer op den voorgrond gekomen, vooral na het fatale incident te Bundaberg
(Queensland, Australië) in 1928, toen van 21 prophylactisch tegen diphtheritis
geënte kinderen er 12 overleden aan de gevolgen van een staphylococcen-septi-
chaemie door verontreinigde entstof. Het belangrijkste feit, hetwelk onderzoekingen
nadien hebben bevestigd is, dat bepaalde staphylococcen op dezelfde wijze als b.v.
de verwekkers van diphteritis en tetanus, toxinen kunnen produceeren en wel
„leucocidin", dat leucocyten aantast, „enterotoxin", dat verantwoordelijk is voor
bepaalde gevallen van acute gastro-enteritis bij den mensch en „oplosbaar toxin",
hetwelk zich in cultures alleen goed vormt bij kweeken op zachte agar in een
20—30% C02 atmosfeer en in Altraten kan worden aangetoond door zijn haemo-
lytischc eigenschappen tegenover erytrocyten, door zijn necrotiseerende werking
bij intradermale injectie van kleine proefdieren en door zijn letale werking bij
intraveneuze injectie. Bij recente onderzoekingen van
Glenny en Stevens is in dit
verband nader gebleken, dat sommige staphylococcen 2 soorten toxine kunnen
vormen, tegen welke specifieke antitoxinen kunnen worden bereid en wel het
a toxin (vooral bij aandoeningen van den mensch), en het fi toxin (vooral bij
dierlijke processen), terwijl er aanwijzingen zijn voor nog een 3e soort en ook het
a toxin twee aparte toxische componenten schijnt te bevatten.

Hoe dit zij, het is nu wel duidelijk, dat de staphylococcus-immuniteit meer een
antitoxisch en minder een antibacterieel karakter draagt. De therapie der staphy-
lococcen-infecties geschiedt dan ook nu rationeeler dan zulks voordien het geval
was en wel met behulp van het staphylococcen-antitoxin en het staphylococcen-
anatoxin (toxoid).

Hel antitoxin laat zich op dezelfde wijze als voor tetanus bij serumpaarden
bereiden en kan worden toegepast bij ernstige acute staphylococcen-infecties, als
osteomyelitis, septichaemie of toxaemie.

Het anatoxin is meer voor toepassing bij subacute en chronische infecties (thera-

1  Verstraete : Nieuwere bevindingen in zake uraemie. Vlaamsch Diergeneeskundig
Tijdschrift. 1936. 15 Mei. bl. 151.

-ocr page 511-

peutische vaccinatie) en wordt van bepaalde sterke toxinen bereid met 0.3—0.5%
formaline. In de medische practijk wordt het meestal 6 tot 8 maal intramusculair
ingespoten met tusschentijden van
5 tot 7 dagen en dan in kleine stijgende dosee-
ringen van b.v.
0.05 tot 0.6 c.c. Deze behandeling moet worden gecontroleerd zoowel
klinisch, als door geregelde bepaling van het antitoxinegehalte in het bloed van
den patiënt, wiens antitoxin-titer alsdan ten laatste tot minstens het tienvoudige
van zijn oorspronkelijke waarde moet stijgen. Overigens is zulk een behandeling
natuurlijk moeilijk in een schema vast te leggen en moet de controleerende arts
veelal naar bevind van zaken handelen (klinische instorting 1).

In de medische practijk in Engeland en Amerika zijn aldus reeds duizenden
gevallen van staphylococcen-infecties bij alle leeftijden op deze wijze behandeld
met een succes, dat verre uitgaat boven dat van vroegere behandelingsmethoden
(stannoxyl, gist, ultraviolet licht, dieet, bacterie-vaccins, enz.). De weinige minder
goede rapporten kunnen worden toegeschreven aan anatoxin bereid van slechts
een enkelen stam, aan menginfecties, aan een teveel aan necrotisch weefsel (vooral
beenweefsel) enz. Verder spreekt het vanzelf, dat men niet alles van een anti-toxine-
behandeling mag verwachten, doch integendeel chirurgisch ingrijpen zoo noodig
niet mag worden verwaarloosd en het b.v. in bepaalde weerspannige gevallen nuttig
kan zijn om de behandeling te doen geschieden met een mengsel van anatoxin en
een autogeen bacterie-vaccin.

Minett1) ziet in de goede resultaten welke in de menschelijke geneeskunde werden
genoteerd, een aansporing, om ook van veterinaire zijde meer aandacht dan tot nu
aan de zaak te besteden en gefundeerde gegevens onder laboratorium-controle
te verzamelen, in hoeverre de bedoelde immuno-therapie geschikt is voor de be-
handeling van dierlijke staphylococcosen zooals furunculosis, acne, interdigitale
abscessen bij den hond, schoftfistel, nekbuil, pyometra bij den hond, uiergangraen
en chronische mastitis bij rund en schaap, botriomycosis, enz. Nadrukkelijk zegt
hij echter, om haar niet te beschouwen als een panacée voor allerlei suppuratieve
processen en zich eerst door laboratorium-onderzoek te overtuigen, dat men
inderdaad met staphylococcen te doen heeft. Bu.

Kweeken van pathogene trypanosomen.

Volgens Brutsaert en Henrard") kan men de trypanosomen in twee groepen
verdeelen : de eene voltooit de ontwikkclings-cyclus in de einddarm van het onge-
wervelde gastdier, en geraakt met de faeces op huid en slijmvlies van de gewervelde
hospes en dringt door die wegen in het bloed. Met uitzondering van Trypanosoma
Cruzi, is deze groep niet pathogeen en gemakkelijk in bloedhoudende voedings-
bodems te kweeken ; de culturen blijven virulent.

De trypanosomen van de tweede groep ontwikkelen zich in het voorste gedeelte
van het spijsverteeringstoestel van de (tussen) gastheer (vlieg), in proboscis en
hypopharynx of in de speekselklieren; zij komen rechtstreeks, gedurende het bloed-
zuigen van de vlieg, in het bloed van het gewervelde gastdier. Deze trypanosomen
zijn in het algemeen pathogeen, en groeien moeilijk in cultuurbuisjes. Schrijvers
hadden goede resultaten met de volgende voedingsbodems: citraatbloed, Ringer-
vloeistof met cholesterol, of citraatbloed tyrode-oplossing. Zij kweekten daarin een
Tryp. gambiense-stam gedurende (tot nu toe)
428 dagen, en een Tryp. congolense-
stam
339 dagen. De langste levensduur in eenzelfde cultuurbuisje (zonder over-
enting) was
63 dagen. (Reichenow hield een cultuur 81 dagen in leven). Een 156
dagen in vitro gekweekte congolense-stam was nog virulent voor geiten. Proeven,
om de cultuur-vormen in tsetsé-vliegen tot ontwikkeling te brengen, slaagden tot
nog toe niet.
 Vrijburg.

-ocr page 512-

- 484 -
IN MEMORIAM.

P. A. OOSTING.f

-ocr page 513-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Korte mededeelingen uit de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden
op Zaterdag 17 April 1937.

Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur besloot, na het aftreden van Prof. C. F. van Oijen, het aantal
redactie-leden uit te breiden van drie tot vijf. Voor de dan open zijnde plaatsen
werden benoemd : Dr. J.
A. Beyers te Utrecht, Prof. Dr. G. Krediet te Utrecht
en Dr. R.
van Santen te Nijmegen.

Vacature ondervoorzitter der Maatschappij.

In verband met bovenstaande benoeming heeft Prof. Dr. G. Krediet besloten
met ingang van 1 Januari 1938 af te treden als ondervoorzitter der Maatschappij.
In de in October te houden algemeene vergadering zal dus in deze vacature moeten
worden voorzien.

Het H.B. verzoekt de afdeelingen, zoo deze voor deze vacature een candidaat
wenschen op te geven, hiervan tijdig opgave te doen aan den algemeenen secretaris,
in welk geval die candidaat vermeld kan worden in het programma van die alge-
meene vergadering, op te nemen in het Tijdschrift van 1 Augustus a.s.

Herdenking 75-jarig bestaan der Maatschappij.

Besloten werd als data hiervoor vast te stellen 21, 22 en 23 October a.s. ; zoodra
het nu voorloopige programma definitief is vastgesteld zal hiervan mededeeling
gedaan worden. Op verzoek van de Redactie van het Tijdschrift werd besloten tot
het uitgeven van een Jubileum-nummer.

Nijmegen, 19 April 1937. De Secretaris,

A. van Heusden.

Ingekomen voorstel tot wijziging van het Huishoudelijk Reglement.

Door de afdeeling Groningen-Drenthe is een voorstel ingediend tot wijziging
van de art. 46 en 52 van het Huish. Reglement; deze voorstellen zijn nog niet
behandeld in het Hoofdbestuur.

\'Ter voldoening aan een vorig jaar gedaan verzoek, worden zij nu reeds ter kennis
van de leden gebracht, terwijl zij, voorzien van een prae-advies van het H.B.,
opgenomen zullen worden in het programma van de a.s. algemeene vergadering.

De voorstellen luiden :

Art. 46. Elke bijzondere afdeeling kan een harer leden, mits geen lid van het
Hoofdbestuur zijnde, naar de Algemeene Vergadering afvaardigen.

De afgevaardigden moeten voorzien zijn van een volmacht c.q. opdracht van het
bestuur hunner afdeeling, waarin wordt vermeld
het aantal leden hunner afdeeling,
het aantal en de namen der gewone leden, aanwezig in de bijeenkomst, waarin
hunne benoeming tot afgevaardigde plaats vond.

Art. 52. Niemand mag meer dan tweemaal het woord voeren over het zelfde
onderwerp, tenzij met toestemming van den Voorzitter.

Bij de stemming over een voorstel, opgenomen in het programma, brengen de
afgevaardigden een aantal stemmen uit, gelijk aan het aantal leden der afdeeling,
verminderd met de ter vergadering aanwezige leden, die niet op de afdeelings-
vergadering waren. Waren op de afdeelingsvergadering de stemmen verdeeld in
voor en tegen, dan wordt het totaal der door hem uit te brengen stemmen in dezelfde
verhouding verdeeld in voor en tegen ; desgelijks wordt gehandeld indien het per-
sonen betreft. Breuken worden verwaarloosd.

Wordt een voorstel, niet in het programma opgenomen — als zoodanig worden
ook beschouwd amendementen op voorstellen, wèl in het programma vermeld —
in stemming gebracht, dan wordt door alle leden individueel gestemd ; de afge-
vaardigden brengen zooveel stemmen uit, als het aantal leden hunner afdeeling
bedraagt, verminderd met dat der aanwezige leden.

-ocr page 514-

Toelichting. De afdeeling Groningen-Drenthe is van meening, dat door de voor-
gestelde reglement-wijziging iedere afdeeling den invloed krijgt, die haar overeen-
komstig haar ledental toekomt. Dit is wenschelijk. Thans kunnen, door toevallige
omstandigheden, een paar afdeelingen een relatief groot aantal stemmen uitbrengen,
hetzij door buitengewone opkomst op de afdeelingsvergadering, of wel, doordat
de thuisblijvers in grooten getale naar de Algemeene Vergadering gaan. Dit laatste
vooral zullen de leden der centraal gelegen afdeelingen gemakkelijker kunnen
doen dan die der excentrische. Ook zal het gemakkelijker zijn in geografisch kleine
afdeelingen met goede communicatie een groote opkomst te krijgen op de afdee-
lingsvergaderingen, dan in groote afdeelingen of in die, waar de verbindingen
slechter zijn (Zeeland b.v.).

Enkele afdeelingen kunnen thans een besluit doordrijven, dat de meerderheid
der leden niet in het belang der Maatschappij acht te zijn. In het bijzonder zal dit
zich kunnen voordoen bij voorstellen tijdens de vergadering ingediend.

Legt men op de Algemeene Vergadering een presentielijst aan voor iedere
afdeeling afzonderlijk, dan zal deze regeling voor het berekenen der uitgebrachte
stemmen geen groote bezwaren opleveren.

Namens het bestuur der afd. Groningen-Drenthe,

Nijmegen, 19 April 1937. (w-g-) Eenhoorn, Secretaris.

De Secretaris, A. van Heusden.

Afdeeling Groningen-Drenthe.

Vergadering op 27 Febr. 1937. Op deze, vrij goed, door 28 leden en Prof. Krediet
als vertegenwoordiger van het H.B., bezochte vergadering, werden de notulen voor
de laatste maal gelezen door onzen afgetreden secretaris
Kroes. Bij de ingekomen
stukken bleek dat de grenskwestie inzake de tubercuiose-bestrijding nog steeds niet
is opgelost. Aangestuurd zal worden op een beslissing door het Hoofdbestuur. Een
voorstel tot versterking van het Ondersteuningsfonds ondervond algemeene instem-
ming. Besloten werd verdere stappen te doen om te komen tot de oprichting van
een Vereeniging van Keuringsveeartsen in onze afdeeling.

Jaarverslag van den secretaris werd goedgekeurd en ook de penningmeester
bracht verslag uit omtrent zijn beheer. Na het verslag van den afgevaardigde ter
bijzondere algemeene vergadering volgde de huldiging van collega
Kroes bij zijn
aftreden als secretaris, welke functie hij 33 jaren vervulde. Met algemeene stemmen
werd hij benoemd tot eerelid onzer afdeeling.

Besproken werd verder het afgeven van luberculinatie-attesten bij de verkoop
van tuberculsoe-vrij vee. Alleen officieele attesten (van de Gezondheidsdiensten)
dienen erkend.

Een kwestie tusschen twee leden, bij de afdeeling ingediend, zal ter verdere
behandeling naar de Centrale Raad worden gezonden. Besloten werd nog een
voorstel tot wijziging van art. 46 en 52 van het Huish. Reglement in te dienen
(stemmingen), waarna bij de rondvraag nog enkele mededeelingen werden gedaan
omtrent de a.s. viering van het 75-jarig bestaan der Maatschappij.

De Secretaris,
Eenhoorn.

Afdeeling Friesland Jaarverslag 1936.

Het jaar 1936 is in zooverre een bijzonder jaar voor onze afdeeling geweest, dat
zij in dit jaar haar vijftig-jarig bestaan heeft kunnen herdenken. Aanvankelijk werd
een feestelijke herdenking voorbereid maar wegens familie-omstandigheden van
den voorzitter werd deze tot later uitgesteld.

Naast enkele maatschappelijke besluiten die genomen dienden te worden, werd
de mogelijkheid geschapen weer een voldoende tijd beschikbaar te stellen voor
wetenschappelijk werk.

Op maatschappelijk gebied vormde de wijziging van de Vleeschkeuringswet
de hoofdschotel. De verhouding tot ,,de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland"

-ocr page 515-

bleef er een van vredige rust, terwijl het rapport over de salarissen van de keurings-
veeartsen nog steeds zijn waarde behoudt. In de vergadering van ig Sept. hield
collega
Meier (Breda) een inleiding over meer of minder ingrijpende hervormingen
in onze organisatie, welke echter bij onze afdeeling slechts een matig onthaal vonden.

Collega Feddema vertegenwoordigde onze afdeeling op de jaarlijksche Algemeene
Vergadering van de Maatschappij.

Verder werd besloten ƒ i.— per lid per jaar af te zonderen voor het ondersteu-
ningsfonds.

Dit in het kort over het maatschappelijke dat behandeld is in de vier vergaderingen
gehouden op 10 Jan., 24 April, 19 Sept. en 7 Nov., welke resp. bezocht werden door
17, 24, 30 en 22 leden, terwijl die van 24 April bezocht werd door den secretaris
van het Hoofdbestuur.

Over het wetenschappelijke nog het volgende :

Onderling werd van gedachten gewisseld over de nieuwere geneesmiddelen
(Bayer, F.sculaap, etc.), terwijl Dr.
Veenbaas een inleiding hield over de invloed
van hormonen op de constitutie. Collega
Dijkstra (Kollum) vestigde onze aandacht
op het mogelijke verband tusschen vlekziekte en weersgesteldheid, met als gevolg
het houden van een enquête onder de leden.

Een interessante beschouwing gaf Siebenga over onvruchtbaarheid en sperma-
onderzoek, waarbij enkele voorloopige mededeelingen over kunstmatige bevruchting.

En, last but not least, een uiteenzetting van Hibma (Terschelling) over zijn op-
vattingen omtrent „Torsio uteri".

Deze korte opsomming is wel een bewijs voor mijn bewering dat aan het weten-
schappelijk gedeelte recht is wedervaren.

Personalia : De afdeeling verloor door overlijden twee zeer verdienstelijke leden
nml. de collega\'s
R. Boer te Groningen, lid van verdienste, en R. Feddema te
Ferwerd. Aan beide werd door het Bestuur namens de afdeeling de laatste eer
bewezen, terwijl op beider graf waardeerende afscheidswoorden werden gesproken
door den voorzitter.

Door vertrek naar Zwolle verloor de afdeeling het lid Dr. J. Swierstra, zoodat,
op i Jan. 1936 begonnen met 57 leden, het ledental op 1 Jan. 1937 54 bedroeg.

Collega Hibma Terschelling, die in 1935 bedankt had en dus met 1 Jan. 1937
opgehouden zou hebben lid te zijn, kwam op zijn bedanken terug. Een verblijdend
verschijnsel. Gedurende 1936 bedankten als lid de collega\'s A.
de Boer en S. Broers-
ma.
Wij willen hopen dat deze Heeren in 1937 het voorbeeld van Hibma zullen
navolgen.

In het Bestuur kwam wijziging door bedanken van collega Heida als secretaris,
terwijl ondergeteekende in de vergadering van 19 Sept. als zijn opvolger werd
gekozen.

Met de wensch dat 1937, zoowel voor de afdeeling in haar geheel als voor de
leden persoonlijk, een voorspoedig jaar mag worden, besluit ik dit vijftigste jaar-
verslag.

De Secretaris, S. Santema.

-ocr page 516-

BERICHTEN.

Verzoek aan H.H. Medewerkers

om de nog bij hen aanwezige ruiltijdschriften van vorige jaargangen (1935- 1936)
terug te zenden aan de Redactie : Prins Mauritslaan 9, den Haag.

Ondergeteekende verzoekt aan collega\'s om eventueele gevallen van ..Tricho-
monas-infectie bij runderen"
in hun praktijk, wel aan hem te willen mededeelen.

Varsseveld (G.). W. B. v. d. Burg.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Geslaagd voor het Candidaats-examen 2e gedeelte Veeartsenijkunde de Heeren
A. Abrahamse, L. C. Baas en A. Boogaerdt.

Directie van denLandbouw.

Benoemd, met ingang van 1 Mei 1937, tot wederopzegging, tot plaatsvervanger
van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst
in het district Noord-Holland-Noord-
westelijk Utrecht: 1.
Jan Floren de Gier, te Broek in Waterland; 2. Pieter
Johannes Hilarides
, te Enkhuizen; 3. Pieter Hendrik Kleinjan, te Alkmaar;
4.
Adriaan Kruiswijk, te Zaandam ; 5. Dirk Rempt, te Nieuwe Niedorp ; 6. Jan
Barend Frederik Solkes
, te Hilversum ; 7. Gerrit Jan Stokreef, te Alkmaar ;
8. Gerrit Jan Willem Schoenmaker, te Kockengen (U.).

Huldiging Dr. J. H. PICARD.

Op Vrijdag 8 April werd namens de dierenartsen in hel ambtsgebied Oostelijk
Noord-Brabant door een comité, bestaande uit de heeren
G. v. d. Werf, Joan
Kirch, J. Mallens,
Dr. R. van Santen, D. de Jong, M. Swinkels en Dr. A. W.
Bos afscheid genomen van Dr. J. H. Pioard, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst en de Volksgezondheid in genoemd district.

Deze huldiging, die plaats had ten huize van Dr. J. Picard, droeg een intiem
karakter. Onder aanbieding van een fraai zilveren theeservies werd de scheidende
Inspecteur door collega
G. v. d. Werf als volgt toegesproken :

„Hooggeachte Collega Picard.

Het is mij een bijzonder voorrecht U voor Uw vertrek naar Uw nieuw ambtsgebied
te mogen toespreken namens bijna alle collega\'s in het district \'s Hertogenbosch.
Toen in Februari het bericht tot ons kwam van Uw aanstaande overplaatsing naar
Rotterdam heeft het bij ons collega\'s, die een grooter of kleiner aantal jaren onder
Uw toezicht werkzaam mochten zijn, groote teleurstelling gewekt, omdat hierdoor
banden, die in den loop der jaren waren gelegd, gedeeltelijk verbroken moesten
worden. Die banden nu juist zijn van een zeer bijzonderen aard en dragen het karak-
ter van Uw eigen persoonlijkheid en zijn gekenmerkt door rechtvaardigheid, ver-
trouwen en hoogstaand collegialiteitsgevoel.

Evenals het mij is gegaan, zullen zeer zeker vele collega\'s tot U, in wien zij het
grootste vertrouwen stellen, zijn gekomen met hun practisch veterinaire moeilijk-
heden en met hun strijd, die zij in de Maatschappij vooral als ambtenaar hadden
te strijden. Vooral dit laatste zal zich, daar de vleeschkeuringswet bij Uw komst in
den Bosch nog slechts een paar jaren in werking was, herhaaldelijk hebben voorge-
daan. Ieder collega, die met rechtvaardige belangen bij U kwam, zal telkens de
overtuiging hebben gekregen, dat de behartiging daarvan bij U in veilige handen
was. Geen moeite was U te groot om dergelijke zaken in goede banen te leiden en
U rustte niet voor het geschil tot een goede oplossing was gebracht. Persoonlijk heb
ik daarvan de grootste bewijzen en ik kan niet nalaten U hiervoor ook thans de
grootste erkentelijkheid te betuigen.

Uw hooge collegialiteits-opvattingen en Uwe behartiging van de veterinaire
ethiek die in U zoo\'n waardigen vertegenwoordiger vindt, hebben op ons steeds een
grootschen indruk gemaakt. Moeilijk zal er iemand zijn aan te wijzen, die het meer
hinderde, wanneer door een ander den veterinairen stand schade werd toegebracht.
Deze voortreffelijke eigenschap is natuurlijk ook bekend ver buiten de grenzen van

-ocr page 517-

Uw ambtsgebied, getuige het feit, dat U mede het vereerend verzoek werd gedaan
Uwe medewerking te verleenen tot het samenstellen van de veterinaire code.

Het zal U daarom dan ook wel duidelijk zijn, dat wij collega\'s U voor het vele
dat U gedaan hebt, zeer erkentelijk zijn en dat wij gemeend hebben dit niet alleen
bij woorden te mogen laten. Dit comité, dat thans bij U is, vindt het prettig, dat
bijna alle dierenartsen in den kring den Bosch aan ons verzoek gevolg hebben ge-
geven, om een steentje bij te dragen tot het aanbieden van een stoffelijk blijk van
waardeering. Het zal U waarschijnlijk prettig stemmen te weten, dat ook zij, die Uw
ambtsgebied reeds hebben verlaten en waarvan ik b.v. wil noemen
van Rooyen en
de Gier, hieraan hebben medegewerkt.

Al zullen de ambtelijke betrekkingen worden verbroken, de vriendschappelijke
zullen blijven bestaan en ik hoop, dat ons huldeblijk U daaraan en aan onzen grooten
dank nog vele jaren mag herinneren.

Ik zou in mijn aangename taak te kort schieten, wanneer ik niet U, Mevrouw
Picard, in onze oprechte gevoelens van waardeering betrok. Wij weten, dat U Uw
man in alles hebt terzijde gestaan en dat U met Uw eigen huiselijke sfeer het hem
mede mogelijk hebt gemaakt voor ons te doen wat hij heeft gedaan. U begrijpt dus,
dat wij met spanning het verloop van Uw ziekte hebben gevolgd en dat wij ons
zoo zeer in Uw algeheel herstel verheugen.

Wij weten, dat U beide noode den Bosch gaat verlaten. Wij hopen echter, dat het U
beide nog vele jaren goed moge gaan en dat het U gegeven moge zijn in Uw nieuwe
kring dezelfde dankbaarheid onder de collega\'s te oogsten, als U hier gekregen hebt."

Zeer onder den indruk dankte Dr. J. H. Picard voor de vriendelijke woorden,
die hem bij monde van collega G. v.
d. Werf waren toegesproken. Dit eenvoudige
blijk van medeleven was voor hem het symbool van een oprecht gemeende vriend-
schap. Dr.
Picard verzocht het comité zijn hartelijken dank aan de schenkers over
te brengen. Dr. A. W. A. Bos.

Maatregelen tegen Pluimvee-ziekten.

De Rede door Prof. Dr. Berger, als Voorzitter van het „Office internationale
des Epizooties" gehouden, te Leipzig, bij gelegenheid van het „Zesde Wereld-
pluimvee-congres", is in haar geheel opgenomen in hel pas verschenen „Bulletin" \')
van het Office. Prof.
Berger komt tol de volgende conclusies : De internationale
samenwerking, wat betreft de bestrijding van de infectie-ziekten der vogels, is zeer
bevorderd door de stichting van het Office international, dat door zijn aard en
werking aangewezen is om deze dienst te bevorderen en te leiden. Wanneer daarvoor
reden en gelegenheid is, zal het Comité de 1\'Office niet aarzelen daartoe contact
te zoeken met de nationale en internationale pluimvee-vereenigingen.

Inlichtingen zijn ingewonnen over wat in de verschillende staten gedaan wordt
voor de bestrijding der pluimvee-ziekten, Die inlichtingen betreffen verreweg de
meeste europeese staten en eenige buiten Europa : in \'t geheel
28. Hiervan zijn 22
waarin tegen die ziekten maatregelen van Veterinaire Politie bestaan. De wettelijke
bestrijding is in hoofdzaak gericht tegen de vogel-cholera en de vogelpest ; in eenige
landen ook nog tegen sommige andere ziekten. Het uitgangspunt is overal : verplichte
aangifte. Behalve de verplichte-, bestaat een vrijwillige bestrijding, door de be-
treffende organisaties, die gesteund en geleid wordt door de Staats-Veeartsenijkun-
dige Dienst, met zijn Instituten en Laboratoria. Hierin worden sera, vaccins en
diagnostica bereid. Ook worden van staatswege inlichtingen verstrekt aangaande
hygiëne en behandeling. Bijna alle landen beschermen zich door de invoer van
pluimvee door wettelijke maatregelen te controleeren.

Sommige landen hebben wederkeerig in- en uitvoer geregeld.

De internationale veterinaire conventie tussen verschillende staten (voor de be-
strijding van infectieziekten! gesloten, en die van de Société des Nations uitgaat,
bevat eveneens maatregels tegen vogelcholera en vogelpest.
 Vr.

-ocr page 518-

PERSONALIA.

Verhuisd : Th. S. Zwanenburg, Haarlem, naar Bilthoven, Julianalaan 264.
Verhuisd : K. F.
Joling, van Utrecht naar Maartensdijk (U.), Biltsche Straatweg
19. (Post de Bilt).

Verhuisd: Dr. R. van Santen, van Hees naar Nijmegen, Hazenkampsche
Weg 21.

BIBLIOGRAFIE.

Verslag betreffende de takken van dienst ressorteerende onder de directie van
den landbouw over 1935 en beknopte verslagen der rijkslandbouwproefstations.
\'s-Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij, 1936. 8°. 587 blz. ƒ 2.50

Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw. 1936. No. 4.
Hilaire, Nieuwe zichten op den zwijnenkweek in België. 3e uitg. Wetteren,
Drukkerij Ste Barbara, 1936. 8°. 80 blz. m. fig. fr. 5.—

J. Godefroy, Het verwarmd aquarium. Inrichting van het aquarium. Beschrij-
ving en verzorging van tropische visschen. Amsterdam, Uitg. Mij. „Kosmos",
1937. 8°. M. ill.

Weten en kunnen. No. 171.

J. van Beynum en J. W. Pette, Bacteriologische onderzoekingen over ensileering
met toevoeging van zure wei, ondermelk of suiker. \'s-Gravenhage, Alg. Lands-
drukkerij, 1936. 8°. 38 blz. ƒ 0.50
Verslagen van landbouwk. onderzoekingen. No. 42 C.

J. Schortinghuis, Streptococcen-mastitis en andere uierziekten. Leiden, A. W.
Sythoff, 1937. 8°. 35 blz. ƒ 0.50

Verslag van het rijkslandbouwproefstation voor veevoederonderzoek te Wage-
ningen (1 Juni 1935—1 Juni 1936). \'s-Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij, 1937.
8°. 20 blz. ƒ 0.30

Verslag van de werkzaamheden der rijksseruminrichting over 1935. \'s-Gravenhage,
Alg. Landsdrukkerij, 1937. 8°. 88 blz. ƒ I.—

Dept. van Landbouw. Dir. v. d. Landbouw.

Verslag over de werkzaamheden van het staatsveeartsenijkundig onderzoekings-
instituut 1935. \'s-Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij, 1937. S5. 62 blz. ƒ 1.—
Dept. van Landbouw. Dir. v. d. Landbouw.

Verslag van den directeur van den veeartsenijkundigen dienst omtrent de werk-
zaamheden van den veeartsenijkundigen dienst en den gezondheidstoestand van
den veestapel in 1935. \'s-Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij, 1937. 8°. 104 blz. ƒ 1.—
Dept. van Landbouw. Dir. v. d. Landbouw.

R. Giuliani, Lczioni di ezoognosia. Zoognostica degli animali domestici. Firenze,
Casa ed. poligr. univ. di C. Cya, 1936. 8°. 591 p.

R. Istituto sup. agr. e for. Anno acad. 1935—\'36, XIV.

J. Droandi, II cammello. Florence, Istituto Agr. Col. Ital., 1936. 8°. VIII
856 p.w. 188 fig. e 11 tav. Lire 50.—

L. Maffezzoli, Alimentazione pratica del bestiame. Brescia, G. Vannini, 1936.
i6°. 375 p. Coll. Zoot. G. Vannini.

L. Ubaldi, Alimentazione razionale dei bovini da latte. Norme pratiche. 2a ed.
Pistoja, Arte della stampa, 1936. 8°. 164 p.c. fig. e 8 tav. Lire 9.—

G. Curasson, Traité de pathologie exotique vétérinaire et comparée. Tom. 3.
Paris etc., Vigot frères, 1936. 8°. 614 p. av. fig.

T. 3. Maladies sporadiques, intoxications, carences. Compl. aux tomes 1 et 2.
G. Linon, Essai sur la législation française des tuberculoses animales. (Loi du
7 Juillet 1933). Paris, Libr. du Receuil Sirey, 1936. 8°. 244 p.

-ocr page 519-

Législation française des substances vénéneuses. Par Bosviel, Du/au, Razet et Toraude.
Paris, Vigot frères, 1936. 8°. 452 p. fr. 50.—

J. L. Lush, Genetic aspects of the danish system of progeny-testing swine. Ames,
Agr. Exp. Stat., 1936. 8°. 99 p.w. 27 fig.

Iowa State Coll. of Agr. Agr. Exp. Stat.Res. Bull. No. 204.

Report of the department of animal health, Gold Coast Colony, for the year
\'935—\'36. [By
J. L. Stewart]. Accra, Government printer, 1936. 8°. 30 p.w. 1 tab.

Sh. 2.—

Annual report of the veterinary department, Northern Rhodesia, for the year 1935.
[By
J. P. A. Morris]. Lusaka, Government printer, 1936. 4°. 35 p.w. 15 tab. Sh. 2.6
Cage birds annual for 1937. 33d year. Ed. by E. R. W. Lincoln. London, Poultry
World, 1937. Kl. 8°. 160 p.w. ill. Sh. 2.—

H. J. Mu.ks, Practical veterinary pharmacology, materia medica and thera-
peutics. 3d ed. Chicago, A. Eger, 1936. 8°. 581 p.w. 33 ill. $ 6.--
T. E.
Woodwards, R. P. Hotis and R. R. Graves, Incomplete milking in
relation to milk production and udder troubles in dairy cows. Washington, Go-
vernment Printing Office, 1936. 8°. 27 p.w. 11 fig.
U.S. Dept. of Agr. Techn. Bull. No. 522.

Report of the surgeon-general, U.S. Army, 1935—\'36. Veterinary division. Wash-
ington, Government Printing Office, 1936. 8°. W. ill.

Report of the chief of the Bureau of Animal Industry, U.S. Department of Agri-
culture, 1936. Washington, Government Printing Office, 1936. 8°. 60 p. $ 0.10
Report of the civil veterinary department, United Provinces of India, for the
year 1935—1936, [By
T. J. Egan\\. Allahabad, Superintendent Printing and Stati-
cnery, 1936. 8°. R. 1.12

Report of the department of veterinary science and animal industry, Tanganyika
Territory, for the year 1935. [By
Hornby]. Dar es Salaam, Gov. Printer, 1936. 8°.
\'55 P-

K. Ritson, Your first dog. London, Eyre and Son, 1937. 40. 152 p.w. 19 pi.

Sh. 7.6

P. Rodzianko, Modern horsemanship. London, Seeley and Son, 1937. Kl. 8U.
256 p.w. ill. Sh. 12.6

E. W. Cox, The evolution of the Australian Merino. London, Australian Book
Cy, 1937. Gr. 8°. XXII 160 p.w. 80 ill. Sh. 21.—

C. R. Johns and L. E. Nayi.or, Dogs for profit. London, Methuen, 1937. Kl. 8 .
VU
352 p-w. 84 ill. Sh. 10.6

W. C. Mh.ler and E. D. S. Robertson. Practical animal husbandry. 2d ed.
Edinburgh, Oliver and Boyd, 1937. 40. XI 432 p.w. 148 fig., 18 pi. and 15 tab.

Sh. 15.—

M. W. Stewart, Profitable poultry-keeping in New Zealand. London, Whit-
combe, 1937. 8°. 198 p.w. ill. Sh. 3.—

Report of the annual congress of the national veterinary medical association,
Great Britain, held at Scarborough, 1936. London, Nat. vet. med. assoc., 1936.

8°. 72 85 p.

L. von Kostyal, Physiologie und Pathologie des Wasserhaushaltes. Berlin,
S. Karger, 1936. 8°. 160 S. m. 10 Abb. und 1 Taf.
 M. 11.

H. Möhler, Lösungsspektren mit Spektren der Vitamine, Hormone, des Lignins
und der chemischen Kampfstoffe und Einführung in die Absorptionsspektrophoto-
metrie. Jena, G. Fischer, 1937. Gr. 8°. X 92 S. m. 58 Abb. im Text und auf

1 Taf. M. 6.50
Veröffentlichungen aus den Jahres-Veterinär-Berichten der beamteten Tierärzte

Preussens für die Jahre 1933 und 1934. Jg. 23, Tl. 1. Zusammengest, von F. Müs-
semeier
und Hofferber. Berlin, R. Schoetz, 1937. 8°. 181 S. m. 9 Abb., 5 Taf. und

2 Ktn. M. Ii.—
T.
Bedii, Vergleichende Blutdruckmessungen an Menschen und landwirtschaft-
lichen Nutztieren verschiedenen Alters (in normalen und pathologischen Fällen)

-ocr page 520-

nach der Methode von Pachon. Ankara, Yüksek Ziraat Enstitüsü, 1936. Gr. 8°.
68, 66
S. 16 Bl. Abb. M. 4.—

Arbeiten aus dem Yüksek Zir. Enst. H. 26.

Der Aufbau der deutschen Königinnenzucht. Nr. 1. Leipzig, Leipziger Bienen-
zeitung,
1936. 8°. 79 S. m. 2 Abb. M. 0.50
w. Keller
, Zeitgemässe Ziegenhaltung. Berlin, Scherl, 1937. 8°. 91 S. m. 30 Abb.

M. 1.80

Bücherei des prakt. Wegweisers. Bd. 8.

Imkerei-Betriebsformen. Eine Betriebslehre in 52 Wirtschaftsbildern. Von L. Arm-
bruster.
Berlin, Archiv f. Bienenkunde, 1936. Gr. 8°. 255 S. m. Abb. M. 4.20
Bücher des Archiv f. Bienenkunde. Bd. 3.

O. M. L. Wetzel, Der Tierschutz im Reichsstrafrecht. Würzburg, Triltsch,
1937- 8°. 53 S. M.
2.50

Jur. Diss. Heidelberg.

H. K. Klingler, Vieh-und Fleischpreise. Eine Untersuchung der Spannen zwi-
schen Vieh- und Fleischpreisen unter bes. Berücksichtigung der Verhältnisse in
München. Würzburg, Triltsch,
1937. 8°. V 50 S. M. 2.50

Staatswirtsch. Diss. München.

Gehes Codex der pharmazeutischen und organtherap. Spezialpräparate (einschl.
der Sera, Impfstoffe. . . .). 7te Aufl. Dresden, Schwarzeck-Verlag,
1937. Gr. 8°.
1787
S. M. 24.—

E. Fels, Das Hormon des Corpus luteum (Biologie, Chemie und Klinik). Leipzig
u.s.w., Deuticke,
1937. 40. VIII 169 S. m. 40 Abb. M. 14.40

H. J. Vosz, Die Zahnfachentzündung des Pferdes. Hämatol.- minimetr., klin.,
röntgenol. und histol. Betrachtungen. Stuttgart, F. Enke,
1937. Gr. 8°. IV 112
S.
m. 22 Abb. M. 14.—

H. Spemann, Experimentelle Beiträge zu einer Theorie der Entwicklung. Berlin,
J. Springer,
1936. 8°. VIII 4 296 S. m. 217 Abb. M. 29.60

Deutsche Ausg. der Silliman lectures.

G. Schweizer, Einführung in die Kaltsterilisationsmethode. Jena, G. Fischer,
\'937- Gr. 8°. VII
74 S. m. 23 Abb. und 2 Taf. M. 5.—

Anleitung für die österreichischen Grenztierärzte. Hrsg. vom Bundesministerium
für Land- und Forstwissenschaft. Wien, Staatsdruckerei,
[1937]. 4°. 142 S. m. 3
Formul. M. 6.30

J. U. Duerst, Sauerstoffschwankungen der Atemluft in ihrer formbildenden Wir-
kung bei Mensch und Tier. Bern u.s.w., Haupt,
1937. Gr. 8°. 34 S. M. o.go
C. Ehrlich, Aufzuchtkrankheiten der Jungtiere. Berlin, Reichsnährstand Verlags-
G.,
1937. Gr. 8°. 132 S. m. 51 Abb. M. 3.—
Arbeiten des Reichsnährstandes. Bd. 15.

Tu. Lochte, Atlas der menschlichen und tierischen Haare. Leipzig, p. Schöps,
1937. 40. ± M. 44.—

K. Teichert, Chemisches Hilfsbuch für den Molkereipraktiker. 3te Aufl. Hildes-
heim, Molkerei-Zeitung,
1937. Gr. 8°. 165 S. M. 2.50
P. Jung
, Die Entwicklung des Schweineeierstockes bis zur Geburt. Inaug.-Diss.
Zürich.
1936.

H. Graf, Zur Theorie der intrauterinen Kohlewirkung in ihrer Beziehung zur
Prophylaxis und Therapie der komplikativen Metritis. Inaug.-Diss. Zürich.
1936.

G. Hermann, Die Inzucht beim Angler Rind in ihren Auswirkungen auf Milch-
und Milchfettleistungen. Inaug.-Diss. Hannover.
1936.

A. Benz, Die Eigenform des Zwerchfells des deutschen Schäferhundes und der
Ziege. Inaug.-Diss. München.
1937.

H. Bühler, Ein Beitrag zur Untersuchung auf Albumin im Harn verschiedener
Haustiere. Inaug.-Diss. München.
1937.

F. Hossenfelder, Eignet sich die Blutserumpräzipitation für die Galtdiagnose
beim Rind? Inaug.-Diss. München.
1937.

-ocr page 521-

G. Kast, Untersuchungen über das Vorkommen und über die Abtötung von
Milzbrandsporen bei der Einbadchromgerberei. Inaug.-Diss. München. 1937.

H. Münz, Nachprüfung über die Verwendbarkeit der Tupfpräparate nach
Zanaty zur Schnelldiagnose der Leukämien der Haustiere. Inaug.-Diss. München
\'937-

J. Pschorr, Die Aenderung des Zellbildes der Milch bei der Behandlung des
gelben Galtes mit Entozon. Inaug.-Diss. München. 1937.

P. Steinhart, Der Schlaf des Pferdes. Seine Dauer, Tiefe, Bedingungen. Inaug.-
Diss. München. 1937.

E. Vogel, Bewirkt das Vitamin A („Vogan" Merck) einen günstigen Einfluss
auf die Kokzidiose der Hühner? Inaug.-Diss. München. 1937.

A. Wanner, Beiträge zur Breslauinfektion der Enten. Inaug.-Diss. München.
\'937-

K. Beyer, Untersuchungen über die diagnostische Verwertung der Schall- und
Schmerzpcrkussion der Leber beim Rind. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

A. Bulich, Hämatologische Studien bei chirurgisch kranken Pferden. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

H. Baumgarten, Untersuchungen an Kaninchen über die Wirkung intraperi-
tonealer Injektionen von Garbo medicinalis Merck bei Bauchfellentzündungen.
Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

K. Dedie, Dauerausscheider von Bacterium enteritidis Gärtner bei Silberfüchsen
und sonstigen Fuchskrankheiten. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

E. Dumont, Beitrag zur Differentialdiagnose parasitärer und nichtparasitärer
Gebilde bei der mikrosk. Untersuchung des Schweinekotes. Inaug.-Diss. Hannover.
\'937-

C. Doedt, Bestehen Zusammenhänge zwischen Fütterung und Bangtiterbildung
bei Kaninchen? Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

E. Fernengel, Ueber eine paroxysmale Hämoglobinurie bei Jungrindern. Inaug.-
Diss. Hannover. 1937.

H. Heuser, Zur Frage des histologischen Nachweises von Tuberkulose in makrosk.
nicht veränderten Organen und Organlymphknoten von Rindern, die im übrigen
nur an einem bezw. zwei Organen makrosk. Veränderungen der Tuberkulose auf-
weisen. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

W. Hecker, Das Verhalten des lymphoretikulären Gewebes im Blinddarm des
jugendlichen Hundes im Anfang, während und nach der Säugeperiode. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

E. Imping, Ueber die Veränderung des Zell- und Bakteriengehaltes der Markt-
milch durch die meiereimässige Bearbeitung, insbes. durch die verschiedenen nach
der dritten Ausführungsverordnung zum Milchgesetz zulässigen Erhitzungsverfah-
ren. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

G. Krantz, Zum Vorkommen von Enteritisbakterien (bact. ent. Gärtner und
Bact. ent. breslaviense) in Wassertiimpcln, Seen, Teichen und Bächen, auf denen
Wassergeflügel gehalten wird. Ein Beitrag zur Aufklärung der Ursachen von bakt.
Lebensmittelvergiftungen durch Wassergeflügel. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

K. Landsiedel, Untersuchungen über die Hauttemperatur des Rindes mit dem
Thermo-Element. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

W. Maass, Die Holsteiner Springpferde und ihre Abstammung. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

J. Meyf.r, Untersuchungen über den Chlorgehalt des Blutes bei gesunden und
sporadisch kranken insbes. mit Kolik behafteten Pferden. Inaug.-Diss. Hannover.
1937-

H. Mf.yer, Die Beeinflussung des leueozytären Blutbildes gesunder Kaninchen
und Pferde durch Injektionen von Natrium nucleinicum. Inaug.-Diss. Hannover.
\'937-

-ocr page 522-

O. Mohrmann, System. Untersuchungen von Brühwürsten aus der Stadt Han-
nover unter bes. Berücksichtigung der Feststellung von Schwarten. Gleichzeitig ein
Beitrag zum Begriff der Wurstverfälschung. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

W. Neuling, Der Einfluss intravenöser Alkoholinjektionen auf das Blutbild des
Pferdes. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

H. Niemann, Geburtshilfliche Kasuistik, ister Beitr. Vierzig Embryotomien aus
den Jahren 1935/36. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

D. Pähl, Ein kasuistischer Beitrag zum Vorkommen und zur Behandlung der
Klauenkrankheiten beim Rinde. Inaug.-Diss. Hnnovaer. 1937.

R. Schmidt, Beobachtungen bei normalen Schweinegeburten. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

H. ScHäDEL, Die Fischversorgung der Stadt Köln unter bes. Berücksichtigung
der Kühl- und Gefriermethoden. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

J. Schultehinrichs, Ueber den Nachweis von Abortus-Bang-Agglutininen in
der Milch mit bes. Berücksichtigung der für die amtliche Milchuntersuchung brauch-
baren Methoden. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

K. Rusch, Die Braunviehzucht der Kantone Appenzell Ausser- und Inner-Rhoden.
Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

H. Spörri, Untersuchungen über die Atmung aerober und anaerober Bakterien.
Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

Ch. Staub, Trichomonas foetus und ihre Beziehungen zum seuchenhaften Früh-
abortus und zur Sterilität. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

J. Strf.bel, Untersuchungen von Rinderstallungen im Sinne der praktischen
Stallkontrolle. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

A. Josef, Beitrag zur chemischen und biologischen Trächtigkeitsdiagnose beim
Rind. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

Gh. Mac Hattie, The relation between schistomiasis (Bilhazia) in domestic
animals and mas as observed in Iraq. Thesis Zürich. 1936.

F. Keller, Experimentelle und klinische Untersuchungen über Pferde-Anämien.
Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

K. Ammann, Histologie des Schweine-Eierstockes unter bes. Berücksichtigung des
Ovarialzyklus. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

O. Frey, Experimentelle und klinische Beobachtungen bei der Infektion des
Pferdes mit Streptococcus equi. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

H. H. Cohn, Beitrag zur Frage des tierischen Haarpigmentes mit bes. Berück-
sichtigung der Pigmentausbieichung. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.

K. Grün, Die Geschwülste des Zentralnervensystems und seiner Hüllen bei
unseren Haustieren. Inaug.-Diss. Berlin. 1936.

H. Osterwalder, Weitere Untersuchungen über das Sauerstoffbindungsver-
mögen des Blutes gesunder und kranker Pferde und Rinder. Inaug.-Diss. Zürich
I936-

J. Monn, Blutuntersuchungen an Ziegen mit bes. Berücksichtigung der Magen-
darmstrongylosis der Ziegen des bündnerischen Bezirkes Vorderrhein. Inaug.-Diss.
Zürich. 1936.

W. Hosang, Versuche zur Bekämpfung des Dasselbefalles beim Rind mit neuen
Derrispräparaten. Inaug.-Diss. Zürich. 1936.
 du Buy.

-ocr page 523-

(Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijks-Universiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. J. Roos).

I)E PASSAGE DOOR HET MAAGDARMKANAAL VAN

DEN HOND.

door

J. ROOS en S. KOOPMANS.

De snelheid, waarmee het voedsel verschillende gedeelten van het
maagdarmkanaal passeert, werd bij tal van dieren bepaald. Reeds van
1884 dateeren de onderzoekingen bij het paard door
Ellenberger
en Hofmeister. Verder vermeldt de literatuur onderzoekingen bij den
mensch, bij het varken
(Ellenberger en Hofmeister, 1886 en 1888)
en
Lenkeit (1931), bij het schaap (Lenkeit, 1930), bij de kat (Cannon,
1898—1907), bij het konijn (Henrichs, 1916), bij de duif en de kip
(Habeck, 1930). Bij den hond werd het vraagstuk onderzocht door
Tobler (1905), Cohnheim (1907), Best en Cohnheim (1910), Hen-
richs
(1916), Krzywanek (1927), Biester (1932), Ferrari (1932),
Mac. Swiney en Spurrell (1935).

Daarbij werd van verschillende methoden gebruik gemaakt, al naar
het doel, dat de onderzoeker zich stelde en al naar de grootte van
het te onderzoeken dier.

a). Bij de kleinere dieren vond dikwijls de Röntgenologische methode
toepassing (kat, kip, konijn, hond), evenals bij den mensch. Door het
verstrekken van een voedsel, waaraan bismuth- of bariumpap was
toegevoegd kon de vulling en dc lediging van een bepaald deel van het
spijsverteringsorgaan op het scherm of fotografisch worden vervolgd.

b). Bij de grootere laboratoriumdieren, b.v. den hond, werd een
duodenaalfistel aangelegd door
Cohnheim (1907) en door Tobler
(1905). Deze werd somwijlen gecombineerd met een eusophagusfistel
(Best en Cohnheim, 1910). Kon op deze wijze alleen de verblijfduur
in de maag vastgesteld worden,
Ferrari (1932) bracht tevens een
ileumfistel aan, waardoor behalve de maagdigestie ook het verblijf
in den dunnen darm kon worden bestudeerd.

c). Een vooral bij de groote huisdieren (varken, paard), maar ook
bij den hond evenals bij den mensch in toepassing gebrachte onder-
zoekingswijze bestaat in het toevoegen aan het voedsel van een indicator,
die in de faeces kan worden teruggevonden. Voor klinische doeleinden
wordt graag gebruik gemaakt van een indicator, waarvan de aanwezig-
heid gemakkelijk en zonder eenig hulpmiddel kan worden vastgesteld.
Verschillende kleurstoffen hebben daarvoor dienst gedaan ; wij noemen
karmijn (bij den mensch), carbo animale, roet, en graankorrels (haver,
gerst, tarwe of mais of zemelen), die tevoren met fuchsine-diamant of
zure fuchsine waren gekleurd, waardoor de gekleurde korrels of haar
bolsters in de uitwerpselen der dieren konden worden onderkend.
Ook bij de vogels
(Habeck, 1930) werd deze methode toegepast. Biester
XLIV 27

-ocr page 524-

(1932) gebruikte ze bij den hond. Het spreekt vanzelf, dat op deze
wijze de passagetijd voor het geheele maagdarmkanaal werd vastgesteld.

d). Betrof het alleen de maag, dan werd soms maagspoeling op
gezette tijden na het opnemen van het voedsel gebruikt om na te gaan,
welke bestanddeelen de maag reeds hadden verlaten en hoever bij de
resteerende de vertering was voortgeschreden.

e). De postmortale onderbinding van het darmkanaal op verschil-
lende plaatsen is goeddeels verlaten, omdat op deze wijze geen juiste
voorstelling van de verdeeling van den inhoud tijdens het leven is
te verkrijgen.

Gegevens omtrent den passageduur door het maagdarmkanaal in
zijn geheel zijn bij den hond schaarsch, ondanks de beteekenis die dit
vraagstuk heeft, ook voor de clinick. Zooals nader blijken zal, zijn vele
der genoemde methoden voor het gestelde doel niet geschikt.

Methode van onderzoek.

Bij de onderzoekingen die hier zullen worden beschreven, werd aan
het voedsel als indicator amylum solani toegevoegd. Dit biedt ver-
schillende voordeelen. Zooals uit controleproeven bleek, kunnen gram-
men hiervan gegeven worden, zonder de darmwerkzaamheid merkbaar
te beinvloeden. Noch de digestie, noch de beweging van het maag-
darmkanaal worden op eenigerlei zichtbare wijze erdoor veranderd,
zoodat men onder geheel physiologische omstandigheden werkt.
Daarenboven zijn zeer kleine hoeveelheden voldoende, om nog met
zekerheid in de faeces te kunnen worden teruggevonden. Reeds 10 mg
amylum solani voldoet aan deze eisch. De korrels passeeren het maag-
darmkanaal van den hond zonder te worden aangetast en zijn in de
faeces door haar rond-ovalen vormen gave contour onmiddellijk micro-
scopisch te vinden na kleuring van een faecespreparaat met Lugolsche
oplossing.

Ren verder voordeel van deze methode is, dat niet alleen het oogen-
blik waarop het opgenomen voedsel in massa het darmkanaal gepasseerd
is wordt vastgesteld, maar dat de aankomst van de eerste sporen met
zekerheid kon worden gesignaleerd. Want de aanwezigheid van een
enkele amylumkorrel in één van een reeks preparaten, die men onder-
zoekt is voldoende, om met volstrekte zekerheid de korrel te onder-
kennen. Zoo kan behalve het begin, het verloop en ook het einde van
de uitscheiding met nauwkeurigheid worden vastgesteld.

De vastgestelde hoeveelheid amylum werd des morgens om 8 uur
met het voedsel aan de proefhonden verstrekt. Drie voedingswijzen
werden toegepast, en elk bij drie honden.

I. Vleeschvoeding. Het voedsel bestond uit mager paardenvleesch ;
tevens werd wat melk en water gegeven.

II. Gemengde voeding, bestaande uit wittebrood, bruinbrood,
vleesch, melk en water.

-ocr page 525-

III. Bruinbrood-voeding, bestaande uit bruinbrood met melk en
water.

Voor de achtereenvolgens onderzochte voedingswijzen werden
dezelfde honden gebruikt. Deze waren alle volwassen dieren, wisselden
in leeftijd van 3 tot 9 jaar en in lichaamsgewicht van 12 J tot 28 kg.
Een ervan was een herder, de andere waren bastaard-herders.

Het voeren geschiedde tweemaal daags : des morgens om 8 en des
middags om 5 uur. De hoeveelheid verstrekt voedsel wisselde naar het
lichaamsgewicht en wordt in tabel 1 aangegeven.

No.
v.d.
hond

Ge-
wicht
in kg.

I

II

III

Leef-
tijd

Vleesch-
voeding
2 X daags

Gemengde voeding
2 x daags

Bruinbrood-

voeding
2 x daags

vl.

m.

w.

w.br.

br.br

vl.

m.

w.

br.br

m.

w.

1.

9 jaar

28

500

250

50

150

150

150

250

50

300

250

2.

5

12*

350

250

50

100

100

100

250

50

250

250

3-

3 »

!5

35°

250

50

100

100

100

250

50

200

250

Tabel i.

De dieren zullen in de verschillende voedingsexperimenten steeds
als nos. 1, 2 en 3 worden aangeduid.

Om de honden aan het voedsel te wennen werd het 10 dagen ge-
geven alvorens de proef begon. Gedurende dezen tijd werd eenige
keeren vastgesteld, dat korrels van amyium solani in de faeces niet
voorkwamen. Gedurende de proefnemingen werden de honden rustig
gehouden. Zij bleven in hun hok van enkele vierkante meters oppervlak
en begaven zich alleen aan de hand in rustigen gang naar het op onge-
veer 40 meter afstand gelegen vertrek, waar zij den proefmaaltijd
kregen.

Eenige voorzorgen zijn noodig. Zoodra het voedsel was opgenomen
werd het dier van een muilkorf voorzien, om te voorkomen dat amylum-
korrels in de anaalstreek konden worden gebracht door likken. In het
vertrek waar de dieren verblijf hielden kwam geen amyium solani. Deze
maatregel is noodzakelijk, terwijl tevens voor besmetting van object-
glazen en andere hulpmiddelen met amylumkorrels moet worden ge-
waakt. Na het gebruik werd het glaswerk gekookt en met kalium-
bichromaat behandeld, terwijl alles wat bij het onderzoek gebruik werd
aan een nauwkeurige reiniging onderworpen werd.

Het onderzoek van de faeces geschiedde elk uur, soms elk half uur.
Daartoe werden met behulp van de zorgvuldig gereinigde en bevochtigde
pink, die 4 a 5 cm in het rectum gebracht werd, faeces of wat rectaal-
slijm uit het rectum genomen. Zooals bij een vroeger onderzoek gebleken
was geschiedt dit na eenige oefening zonder reactie van de zijde van het
dier ; zelfs neemt het nauwelijks notitie van de manipulatie.

-ocr page 526-

- 49Ö -

Van den rectaalinhoud werden uitstrijkpreparaten gemaakt, met
een druppel oplossing van Lugol gekleurd, bedekt met een dekglas en
microscopisch onderzocht. Het resultaat werd als negatief genoteerd,
nadat 3 preparaten zorgvuldig doorgekeken waren zonder amylum-
korrels te vinden.

Resultaten.

Zooals reeds gezegd werd is 10 mg amylum, toegevoegd aan het
voedsel, voldoende om met zekerheid in de faeces te worden aangetoond.
Daar wij echter niet alleen het begin van de uitscheiding, maar ook
de toeneming tot het maximum en daarna de afneming wilden bepalen,
was het gewenscht een grootere hoeveelheid te gebruiken, die op de
darmpassagesnelheid niet van invloed was. In tabel 2 worden de resul-
taten bijeengebracht, verkregen na toevoeging van resp. 10 mg, 500 mg,
4 gr en 13 gr amylum solani aan een gemengd dieet, bestaande uit
150 gr bruinbrood, 150 gr wittebrood en 100 gr vleesch, met 250 cc.
melk en 50 cc. water.

Hoeveelheid toe-
gevoegde amy-
lum solani

Eerste korrels
p = per preparaat
g = per gezichtsveld

Grootste hoeveelheid
p = per preparaat
g = per gezichtsveld

Einde
van
de
uit-
schei-
ding
na

Uren na voed-
selopname

aantal
korrels

Uren na voed-
selopname

aantal
korrels

10 mg

6

\'—5 P

6

1—5 P

3 dagen

500 mg

4

1—5 P

7

25-50 g

7 »

4 g

4

>—5 P

7i

25-50 g

6 „

\'3 g

4i

1—5 P

7

> 5° g

6 „

Tabel 2.

Hond 28 kg, 9 jaar oud.

Gemengde voeding.

2 X per dag: 150 g bruinbrood, 150 g wittebrood, 100 g vleesch, 250 cc. melk,
50 cc. water.

Eenmaal toevoeging aan den morgenmaaltijd van de aangegeven hoeveelheid
amylum solani.

Uit de tabel blijkt, dat de hoeveelheid amylum de darmfunctie niet
beinvloedt. Bij de verdere proeven gebruikten wij 4 gr.

Waren in elk gezichtsveld 5 of meer amylumkorrels te vinden, dan
zal dit voortaan als „groote hoeveelheid" worden aangeduid.

In fig. i wordt een preparaat afgebeeld, waarin twee met jodium
blauw gekleurde amylumkorrels. Een enkel exemplaar is voldoende,
om met zekerheid te worden onderkend.

-ocr page 527-

O Q

V 0
M ^

% \' O ^

Fig. i.

Een met Lugol-oplossing gekleurd preparaat van de faeces. Vergrooting 270 X .
I. Vleeschdieet.

De resultaten, verkregen bij vleeschdieet worden in tabel 3 weer-
gegeven.

Nummer van
den
proefhond

Eerste korrels
p = per preparaat
g = per gezichtsveld

Grootste hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel-
opname

aantal
korrels

Uren na

voedsel-

opname

aantal
korrels

1

7*

5—10 p

7i

10—50 g

5 dagen

2

4

5 P

64

> 5° g

6 „

3

5 P

5i

> 50 g

5

Tabel 3.

Passagesnelheid bij vleeschdieet.

Indicator : 4 g. amylum solani.

De onderstreepte tijden betreffen spontaan ontlaste faeces.

Het tijdstip, waarop de eerste korrels in het rectum aan te toonen
waren blijkt te wisselen van 3^ tot 7 \\ uur, terwijl na 5$—7 4 uur een
groote hoeveelheid korrels gevonden werden. Pas na 5 dagen waren
de laatste amylumkorrels verdwenen.

II. Gemengd dieet.

In tabel 4 worden de resultaten gegeven bij het voederen van het
gemengde dieet.

3—4 uur na het opnemen van het voedsel zijn hier de eerste hoeveel-
heden in het rectum aan te toonen. Met de groote massa is dit 7 uur na

-ocr page 528-

de voedselopname het geval, terwijl 5—7 dagen na de opname de
laatste sporen het darmkanaal hebben verlaten.

Nummer
van den
proefhond

Eerste korrels
p = per preparaat
g - per gezichtsveld

Groote hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel-
opname

aantal
korrels

Uren na
voedsel-
opname

aantal
korrels

i

4

1— 5 P

7 i

10—50 g

6 dagen

2

1—5 P

7

> 5° g

7 ..

3

3

1—5 P

7

> 50 g

5

Tabel 4.

Passagesnelheid bij gemengd dieet. Indicator : 4 gr. amylum solani.

III. De resultaten bij bruinbroodvoeding worden in tabel 5 weerge-
geven.

Nummer
van den
proefhond

Enkele korrels
p = per preparaat
g = per gezichtsveld

Groote hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel -
opname

Aantal
korrels

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

i

4

5—10 g

±

5—IO g

5 dagen

2

5—10 g

4

10—50 g

6 dagen

3

9

1— 5 g

> £

1— 5 g

5 dagen

Tabel 5.

Passagesnelheid bij bruinbrood-dieet.
Indicator :
4 gr amylum solani.

In deze reeks trekt het de aandacht, dat bij 2 dieren faeces spontaan
werden ontlast na resp. 4 en 9 uur en hierin de korrels in groote hoeveel-
heid werden aangetroffen, terwijl het niet mogelijk was geweest ze
tevoren in kleinere hoeveelheid in het rectum aan te toonen. Dat de
spontaan ontlaste faeces den indicator in groote hoeveelheid bevatten
vonden wij dikwijls. In den regel evenwel waren de korrels tevoren in
kleine hoeveelheid gesignaleerd geworden. Dit was hier niet het geval
geweest.

Vergelijken wij de drie proefreeksen onderling, dan blijken de gevon-
den tijden niet sterk van elkaar te verschillen. Algemeen werden het
eerst amylumkorrels aangetroffen bij het gemengde dieet ; bij bruin-

-ocr page 529-

broodvoeding waren zij eenmaal echter reeds na i J uur aan te toonen.
De tijden waarop de korrels in groote hoeveelheid uitgescheiden werden
loopen nog minder uiteen ; bij de bruinbroodvoeding is de gemiddelde
tijd iets korter dan elders.

Pas na een week is bij alle drie reeksen de amylumuitscheiding
afgeloopen.

In een tweede serie proeven werd verandering gebracht in de wijze,
waarop gevoederd werd. In de zooeven beschreven experimenten waren
tegelijk met het voedsel de melk en het water aan de dieren verstrekt
geworden. In de nu te beschrijven proeven werden weder de drie
genoemde dieetvormen toegepast ; echter werd des daags het brood en
het vleesch zonder eenige vloeistof gegeven. Gedurende den nacht
werd in het hok een schaaltje melk en wat water geplaatst, zoodat de
dieren dan ad libitum konden drinken. Een uur voordat de proefmaaltijd
werd gegeven, werd het drinken weggenomen. De uitkomsten worden
in de tabellen 6, 7 en 8 weergegeven.

Nummer
van den
proefhond

Eerste korrels
p = per preparaat
g = per gezichtsveld

Groote hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

i

6

> 50 g

6

> 50 g

5 dagen

2

6

5—10 g

6

5—10 g

5 dagen

2 (a)

ai

10—50 g

5

> 50 g

6 dagen

3

7

> 50 g

7

> 50 g

4 dagen

Tabel 6.

Passagesnelheid bij vleeschdieet, zonder
dat overdag vloeistof werd gegeven.

Nummer
van den
proefhond

Eerste korrels
p = per preparaat
g = per gezichtsveld

Groote hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

Uren na
voedsel -
opname

Aantal
korrels

i

11

1 —10 g

11

1 —10 g

6 dagen

2

8

1— 5 P

8

10—50 g

6 dagen

3

7i

10—50 p

7i

10—50 g

6 dagen

Tabel 7.

Passagesnelheid bij gemengd dieet, zonder
dat overdag vloeistof werd gegeven.

-ocr page 530-

Nummer
van den
proefhond

Eerste korrels
p per preparaat
g = per gezichtsveld

Groote hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

i

8

5—10 p

9

10—50 g

6 dagen

2

7i

1— 5 P

8

5 g

5 dagen

3

6*

5 P

> 9

5—IO g

6 dagen

Tabel 8.

Passagesnelheid bij bruinbrood-voedering,
zonder dat overdag vloeistof werd gegeven.

In deze proeven komt een verschil aan den dag, wanneer men de
drie reeksen met elkaar vergelijkt. Bij vleeschvoeding zijn de tijden
in de tweede zoowel als in de vierde kolom korter dan in de beide andere
proefrecksen. Ongeveer een uur vroeger dan bij de andere voedings-
wijzen zijn de eerste amylumkorrels hier in het rectum aanwezig, en het
tijdsverloop waarna de groote hoeveelheid korrels in het rectum worden
gevonden duurt meer dan 2 uur korter dan bij gemengde- en bij bruin-
broodvocding. Het bevreemdt dus niet, dat ook het einde van de amylum-
uitscheiding bij vleeschvoeding het snelst komt.

Proef 2 (a) in de eerste reeks bewijst, dat een nog snellere passage
zeker mogelijk is. Een oorzaak voor deze snellere aankomst van de
eerste amylumkorrels kunnen wij niet aangeven ; ook de groote hoe-
veelheid passeerde hier vrij snel. Deze proef werd ingelascht, omdat
bij alle drie dieren van deze reeks groote hoeveelheden korrels gevonden
werden in spontaan ontlaste faeces, zonder dat tevoren de korrels in
het rectum aangetoond hadden kunnen worden. Merkwaardig werden
ook bij deze ingelaschte proef de eerste keer reeds dadelijk de korrels
in groote hoeveelheid aangetroffen ; bij vleeschvoeding schijnt dus de
darminhoud meer dan bij andere voeding in massa te worden voort-
bewogen en met grootere snelheid.

Vergelijkt men de resultaten van beide serieën met elkaar, dan blijkt
zich wederom de vleeschvoeding te onderscheiden van de twee overige
dieetvormen. Terwijl bij de laatste twee een duidelijke verlenging is
waar te nemen van den tijd, die noodig is om het maagdarmkanaal te
passeeren, wanneer de voeding droog in plaats van met vloeistof ge-
geven wordt, (bij bruinbrood-voeding bedraagt bij 2 van de 3 honden
het verschil meer dan 100 %) legt bij vleeschvoeding deze omstandigheid
zoo goed als geen gewicht in de schaal. Zelfs blijkt bij 2 proefdieren de
massa-passage sneller te gaan wanneer het vleesch zonder dan wanneer
het met vloeistof gegeven wordt. De sterke maagsapsecretie die de

-ocr page 531-

vleeschvoeding opwekt, waarop Pawlow reeds in een van zijn eerste
proeven over de digestie de aandacht vestigde, verklaart dit verschijnsel.
Terloops zij medegedeeld, dat de vleesch
vertering ondanks de snellere
passage blijkens microscopisch onderzoek van de faeces voortreffelijk
was.

In tabel 9 worden de tijden, waargenomen in beide serieën saam-
gebracht ; terwille van de overzichtelijkheid is hier het gemiddelde
genomen van de tijden, bij de drie proefdieren gevonden.

Dieet

Uren na voedselopname

Eerste
korrels

Groote
hoeveelheid

uitscheiding na

Vleesch

^ met vloeist.

5

6i

5i dagen

[ zonder „

5i

6

5

Gemengd

( met ,,
\' zonder ,,

9

7
9

6
6

Br. brood

^ met ,,

5

5i

5

\' zonder ,,

7i

> 8i

5 i >,

Tabel g.

Op het einde van de uitscheiding der amylumkorrels blijkt het al
of niet toedienen van vloeistof gelijktijdig met het voedsel niet van
invloed te zijn ; de tijden blijven onveranderd.

Vergelijkt men de door ons verkregen resultaten met die uit de
literatuur, waarbij andere methoden werden toegepast, dan valt in
tweeërlei opzicht een verschil te constateeren. In de eerste plaats wordt
vrij algemeen een langere passageduur opgegeven.
Biester (1931) vond
bij twee fox-terriers bij voeding des morgens met rijst en vleesch, dat
20—25 uur noodig waren, alvorens de uitscheiding begon. Onder uit-
scheiding werd hier verstaan het spontaan naar buiten brengen van
faeces, waarin met fuchsine-diamant gekleurde zemelen. Geschiedde
de voedering 2
X daags dan werd de tijd verminderd tot 10—13 uur.
Henrichs (1916) vond met behulp van den Röntgenschaduw, dat 56
uur na het opnemen van brood, waarin bariumsulfaat gebakken was
het colon, en pas 5 uur later het rectum zich begon te vullen. Met de
Röntgenmethode vond
Krzywanek (1927) bij den hond tijden, die veel
minder met de onze verschillen ; reeds na 3—4 uur zag hij, dat het colon
zich begon te vullen.
Koenecke en Meyer (1922) zagen met dezelfde
methode, dat 6—8 uur na de voeding de lediging van het colon begon.

Men vindt in het algemeen de begintijden dus langer aangegeven
dan het tijdsverloop, waarna wij de „groote hoeveelheid" amylumkorrels

-ocr page 532-

in het rectum vonden. De verklaring hiervan moet voor een deel gezocht
worden in de omstandigheid, dat het röntgenologisch vastgestelde
resultaat bepaald wordt door het passeeren van een vrij groote hoeveel-
heid contrastvloeistof, dat onze methode dus gevoeliger is. Daarnaast
wordt de bepaling onjuist wanneer men deze, zooals in de door
Biester
gevolgde methode, afhankelijk stelt van de spontaan ontlaste faeces.
Hij zelf vestigt de aandacht op de groote tijdverschillen, 13 en zelfs
15 uur, die zijn proeven opleveren, en schrijft deze toe aan den langen
tijd die bij den hond tusschen de defaecaties verloopen. Ontlastte een
dier kort na de voeding, dan kon het 24 uur duren, alvorens dit weer
plaats had.

Het is duidelijk, dat om deze reden de methode ongeschikt is om
den juisten duur en het kwantitatieve verloop van de passage te bepalen.

Ook de voor den mensch opgegeven tijden zijn algemeen langer dan
de door ons bij den hond gevondene.

In de tweede plaats blijkt uit onze proeven, dat het veel langer duurt
alvorens al het voedsel van een maaltijd het maagdarmkanaal gepas-
seerd heeft dan in cle literatuur aangegeven wordt. Zoo zag
Biester
de laatste afgifte van de met het voedsel verstrekte kleurstof na 2—4
dagen. Deze periode werd nog korter wanneer niet alleen des morgens
maar 2 maal daags gevoederd was ; dan was na 1—1 i dag de uit-
scheiding reeds afgeloopen. In onze proeven bleken 5—7 dagen noodig,
alvorens de laatste resten het lichaam hebben gepasseerd ; als minimuin-
tijd vonden wij 4 dagen en dit slechts één keer. Ook de voor den mensch
opgegeven tijden zijn algemeen korter. Ook in dit opzicht blijkt de
gevoeligheid der door ons gebruikte methode.

De literatuur vermeldt, dat bij den hond koolhydraten sneller het
maagdarmkanaal passeeren dan vleesch, en dat men de passage-snelheid
van b.v. celluloserijk voedsel kan vertragen door er vleesch aan toe te
voegen.
Ferrari (1932) en Heile (1905) vonden dit bij den hond.
Hiervan vonden wij alleen een aanduiding, wanneer vloeistof gegeven
werd. Was dit niet het geval en werd vloeistof de eerste 9 uur na de
voeding onthouden, dan was van deze eigenschap van het vleeschdieet
in onze proeven weinig te merken. Zelfs is bij uitsluitende vleesch-
voeding èn voor de eerste èn voor de groote hoeveelheid amylumkorrels
de tijd het kortst. Mogelijk is de methode
(Ferrari experimenteerde
met fistelhonden), hier mede van invloed.

Dat de eerste amylumkorrels in onze proeven zooveel eerder in het
rectum aan te toonen zijn dan de z.g. groote hoeveelheid, vooral bij
gemengde voeding, blijkt te danken aan de tegelijk toegediende vloei-
stof. Wordt de laatste onthouden, dan wordt het tijdsverschil klein.

Tot slot willen wij er op wijzen, dat bij volwassen honden, die het-
zelfde dieet krijgen eenig verschil in de passagesnelheid zich zal blijven
voordoen, hoe zorgvuldig men ook tracht de dieren onder gelijke om-
standigheden te houden. De vele invloeden op het digestiekanaal, die
de experimentator niet in zijn macht heeft vormen de verklaring. Houdt

-ocr page 533-

men dit in het oog, dan is de overeenstemming tusschen de dieren in
onze proeven bevredigend te noemen. Men zou zelfs kunnen vragen,
of niet grootere verschillen mochten worden verwacht bij honden van
verschillende grootte, wier lichaamsgewicht meer dan 100 % verschil
te zien geeft, (no. i woog 28 kg, No. 2 12 J kg, No. 3 15 kg) op grond
van het verschil in lengte van het darmkanaal. Deze verschillen zijn
echter betrekkelijk klein, vooral wanneer men ze vergelijkt met de
verschillen in lichaamsgewicht. Uit gegevens, ons verstrekt door het
Pathologisch Instituut (Directeur Prof. Dr. H.
Schornagel), blijkt b.v.
de lengte van het darmkanaal bij honden wier gewicht schommelt
tusschen 13 kg en 30 kg, met een romplengte van resp. 40 cm en 63 cm
te varieeren tusschen 3 % en 4 i meter.

Onderstelt men bij onze proefhonden een darmlengte van ongeveer
4 meter, welke waarde tevens overeenkomt met de vroeger door
Colin
reeds vastgestelde waarden, en neemt men den passageduur bij vleesch-
voeding op 6 uur, dan komt hiervan ongeveer 5 uur op rekening van
het darmkanaal. Dat wil dus zeggen, dat de groote massa hierin wordt
voortbewogen met een gemiddelde snelheid van bijna 1 £ cm per minuut.
(Pawlow mat in den dunnen darm een peristaltiek-snelheid van J—2
cm per minuut).

Nog verdient de volgende waarneming vermelding. Men neemt aan,
dat het rectum in het algemeen leeg is en dat terstond wanneer het uit
het colon inhoud krijgt defaecatiedrang en defaecatie optreedt. Voor den
hond geldt dit zeker niet. Alleen gedurende de eerste uren na een
defaecatie (hoogstens 5 uur) blijft het rectum leeg, zoodat hierin alleen
wat slijm, al of niet met een weinig faeces gemengd (tot igr.), gevonden
wordt. Daarna heeft geleidelijk vulling plaats en telkens konden wij de
aanwezigheid van faeces vaststellen, zonder dat drang tot defaecatie
ontstond ; g uur en langer kon het rectum geheel of gedeeltelijk gevuld
zijn zonder dat ontlasting plaats had. Deze waarneming toont opnieuw,
dat de spontaan ontlaste faeces niet te gebruiken zijn om iets omtrent
den passageduur te weten te komen.

Vergelijking van een jongen met een volwassen hond.

Bij een jongen hond (bastaardherder, 6j maand oud, gewicht 12 kg)
bleek de darmpassage een weinig sneller te verloopen dan bij den
volwassen hond, die gelijktijdig hetzelfde dieet kreeg. De tijdsverschillen
zijn niet groot voor de groote hoeveelheid amylumkorrels, doch voor
de eerste korrels werd een verschil van meer dan een uur gevonden.
De hier voor den volwassen hond gevonden tijden stemmen overeen
met de vroegere. In onderstaande tabel worden de tijden van beide
verzameld. De proeven werden genomen bij vleeschvoeding (250 g
vleesch, 250 cc melk, 50 cc water) en bij gemengd dieet (100 g witte-
brood, 100 g bruinbrood, 100 g vleesch, 250 cc melk, 50 cc water).
Bruinbroodvoeding is voor den jongen hond minder geschikt. Het
drinken werd gelijktijdig met het vaste voedsel gegeven.

-ocr page 534-

Eerste korrels
p per preparaat
g = per gezichtsveld

Groote hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

Jonge hond

2 i

10—25 P

6

> 5° g

6 dagen

Volwsasen
hond ....

4

5 P

6 i

> 50 g

6 dagen

Tabel 10.

Vleeschvoeding bij den volwassen en bij den jongen hond.

Eerste korrels
p = per preparaat
g per gezichtsveld

Groote hoeveelheid

Einde van de
uitscheiding
na

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

Uren na
voedsel-
opname

Aantal
korrels

Jonge hond

2

1—5 P

6

> 50 g

6 dagen

Volwassen
hond.....

3i

\'—5 P

7

> 50 g

7 dagen

Tabel 11.

Gemengde voeding bij den volwassen en bij den jongen hond.

-

jjr

1

li i

i

\'J

-

r

j\\f

h

-
1

i-

•1

1

_

_

Evenals bij den volwassen hond blijkt ook bij den jongen hond geen
tijdverschil te bestaan tusschen den passageduur door het maagdarm-
kanaal bij vleeschvoeding en bij gemengde voeding. In fig. 2 wordt
grafisch het getal gevonden korrrels afgebeeld.

De grootere passage-snelheid bij den jongen dan bij den volwassen
hond is in overeenstemming met de bevinding van anderen, die een
grooter aantal dieren onderzochten.
Krzywanek (1927) vond hetzelfde
bij honden tot den leeftijd van 5 weken.

» é /

H^ntil lUMrtJ

•>•-<>• -----• • \' \' ttjJ^^^V,....... li I j \'1

1 i 1 JA\' 1 i 1 j n^Hi—i

«-:•• i |\'1 [ I Ijl I ! • j—1 j I j\'A li-----

1 \' i I - fff j 1 j | i ! j r-H-t f^t N 1------ \'

hH-hHf- hrrrH-rtr11#---

4VUK joaf-n

Fig. 2.

Hond, 64 maand oud. .........vleeschvoeding.

-gemengde voeding.

-ocr page 535-

Aanhangsel.

Wij waren in de gelegenheid waarnemingen betreffende de passage-
snelheid te doen bij een hond, die alleen in het bezit was van maag,
duodenum, jejunum en rectum. Het ileum, coecum, colon ascendens en
colon transversum waren in hun geheel gereceseerd, terwijl van het
colon descendens hoogstens een kleine rest behouden was. Daar het
jejunumeinde in den wand van het rectum gehecht was geworden, is
deze rest hier van geen beteekenis.

Deze hond, Nero, was een goed gespierde volwassen bastaard-foxter-
rier die na de wondgenezing zich gedroeg als een normale hond. Het
dier was vroolijk en speelsch, had aanvankelijk een lichaamsgewicht van
16 kg, dat gedurende het halve jaar dat de voedingsproeven duurden,
toenam tot 20.4 kg.

Hier kon dus de passageduur voor maag en overgebleven dunnen
darm worden nagegaan zonder fistels, die de normale maag- en darm-
bewegingen zouden kunnen beinvloeden.

De hond werd aan een drietal dieetvormen, met amylum solani als
indicator onderworpen. Tegelijk werd een controlehond van hetzelfde
type en ongeveer gelijk gewicht onderzocht. Het gewicht van den laatste
wisselde tusschen 18 en 23 kg.

De uitwerpselen van Nero waren bij elke voedingswijze halfvloeibaar,
wat niet bevreemdt, daar het dier den dunnen-darminhoud rechtstreeks
naar buiten bracht. Het watergehalte was dientengevolge aanmerkelijk
hooger dan bij den controlehond. Eenige der waarnemingen zijn in
tabel 12 gegeven.

Watergehalte der faeces

Vleeschvoeding

Vleesch met
wittebrood

Vleesch met
bruinbrood

Nero

Controle

Nero

Controle

Nero

Controle

86.6 %
87-13 „

80.10 ,,
74 96 „
88.99
84.60 ,,

59-2\' %
59-22 „

54-99 »

55-87 „
68.11 „
61.81 „

86.66 %
85-97 »
89-96

87.46

75-2 %
66.12 „
73-13
73-82 „

88.02 %
87.88 „
70-3°

88.55 „
86.39 ..

85-74 ..

73-99 %
70.20 ,,

69 95 »
71.68 „
67-45
62.74

Gemiddeld : 83.7 %

59-8 %

87-5 %

72%

84-4 %

69-3 %

Verschil : 23.9 %

\'5-5%

>5-\' %

Tabel 12.

Terwijl bij het controledier het laagste vochtgehalte werd gevonden
bij vleeschvoeding, het blijft 10 % beneden de andere waarden, blijkt
bij Nero het watergehalte bij de verschillende voedingswijzen maar
weinig te verschillen. Daaruit blijkt, dat het watergehalte van den

-ocr page 536-

- 5O8 -

chymus aan het einde van het jejunum zeer constant is. De water-
resorptie in den dunnen darm schijnt dus bovenal door het watergehalte
van den chymus bepaald te worden, een ervaring, die aansluit bij de
nieuwere opvatting, dat de rebsorptie in den darm door physische en
physisch-chemische krachten geschiedt. De waterrebsorptie in den
dikken darm daarentegen wordt niet door het vochtgehalte van den
inhoud bepaald maar schijnt meer door diens aard, bepaald door den
aard van het voedsel, vastegestel te worden. Daardoor wordt het verschil
in watergehalte van de faeces van den normalen hond verklaard. Bij
vleeschvoeding is de waterrebsorptie in den dikken darm het grootst.
Uit de gegeven cijfers kan worden berekend, dat dan ongeveer 2/3
van het water dat de chymus die in den dikken darm komt bevat,
daar gerebsorbeerd wordt. Wordt wittebrood gegeven of bruinbrood
met vleesch dan bedraagt dit percentage resp. 51 % en 43 %.

Betreffende de passagesnelheid werd het volgende gevonden.

I. Vleeschdieet.

De dieren werden \'s morgens en \'s avonds gevoerd. Nero kreeg dan :
500 gr vleesch en 200 cc melk, terwijl de controlehond 500 gr vleesch
en 250 cc melk ontving. Overdag hadden de honden 200 cc water tot
hun beschikking, dat in den regel niet werd opgedronken. De dieren
werden in een hok van enkele vierkante meters oppervlak gehouden.

In tabel 13 worden eenige waarnemingen saamgebracht aangaande
den tijd, die verliep, alvorens amylumkorrels in het rectum konden
worden aangetoond.

Uren na voedselopnarae

Nero

Controle

7

i

6

i

3i

4*

i

4i

Gemiddeld : 1.2

5\'

Tabel 13.

CoHNHEiM (1907) zag bij een hond met een duodenaalfistel 40—50
min. na het eten van in stukjes gesneden vleesch enkele stukjes onver-
teerd vleesch uit de fistelopening komen. Vergelijkt men hiermede de
aankomst van de eerste amylumkorrels in het rectum, dan zou het
oponthoud in duodenum en jejunum 20—30 min. in beslag genomen
hebben. Soms vonden wij evenwel reeds na drie kwartier amylumkorrels

-ocr page 537-

in het rectum ; de passage kan dus sneller gaan. Geheel sluit zich dit
aan bij de waarneming van
Tobler (1905) en anderen, die na korteren
tijd de eerste digestieproducten uit de maag door een duodenaalfistel
reeds konden opvangen.

II. Werd een dieet verstrekt, bestaande uit wittebrood en vleesch (Nero :
300 gr wittebrood, 250 gr vleesch, 200 cc melk, met water ; controle :
375 gr wittebrood, 325 gr. vleesch, 250 cc melk, water) dan werden
de volgende uitkomsten verkregen :

Eerste

korrels na :

Groote

hoeveelheid na :

Nero

Controle

Nero

Controle

if uur

4! uur

5 uur

7 uur

25 min.

6 „

25 min

8 „

£ uur

6 „

i „

7 »

4 »

ii „

6 „

6 „

a „

11 ,,

5-3 ..

Tabel 14.

III. Werd vleesch met bruinbrood gegeven. (Nero kreeg dan : 300 gr.
bruinbrood,
250 gr. vleesch, 200 cc melk, water ; controle : 375 gr
bruinbrood,
325 gr vleesch, 250 cc melk, water), dan werden onder-
staande tijden gevonden :

Eerste

korrels na :

Groote

hoeveelheid na :

Nero

Controle

Nero

Controle

ij uur

2J uur

I £ uur

3è uur

i

>7 ..

i

8 „

I

£4 ,,

ï „

> 7 ..

ï „

0.9 »,

>6 „

Tabel 15.

Bij alle drie toegepaste voedingswijzen blijken de eerste amylum-
korrels reeds na ongeveer een uur in het rectum te zijn aangekomen,
welke waarneming overeenstemt met de ervaring bij darmfistels. Zoo
zag
Heile (1905) bij een hond met een coecaalfistel bij vleesch- zoowel
als bij koolhydraatvoeding de eerste resten na ^
50 minuten voor den
dag komen. De tijden met de Röntgenmethode gevonden zijn weer

-ocr page 538-

langer dan de door ons waargenomene. Krzywanek (1927) deelt
mede, dat pas 3—4 uur na het eten het colon zich begint te vullen en
volgens
Henrichs (1916) geschiedt dit bij het duodenum na 1 uur.
Op dat oogenblik is echter reeds een gedeelte het dunne-darmkanaal
gepasseerd en deze misschien minimale hoeveelheden hebben reeds
nuttig werk gedaan; zij hebben door de vorming van secretine den
darm benevens het pancreas voorbereid op de komst van de grootere
chymushoeveelheid.

Conclusies.

Bij den volwassen hond werd de passagesnelheid door het maagdarm-
kanaal onderzocht door het oogenblik te bepalen, waarop aan het voed-
sel in kleine hoeveelheid toegediende amylum solani in het rectum
aanwezig was. Een drietal voedingswijzen, vleesch-, gemengde- en
bruinbroodvoeding werd toegepast. De methode blijkt gevoelig en laat
toe het oogenblik vast te stellen, waarop de allereerste sporen het
rectum bereiken, de groote massa daar aangekomen is en het tijdstip,
waarop de laatste sporen het maagdarmkanaal hebben verlaten.

1. Het tijdstip waarop de eerste korrels in het rectum konden worden
aangetoond verschilt eenigszins met de voeding, maar de verschillen
zijn niet groot, wanneer tegelijkertijd den dieren vloeistof wordt ver-
strekt. Hetzelfde geldt voor het oogenblik waarop de groote massa
in het rectum aangekomen is. Wordt den dieren vloeistof onthouden,
dan komen grootere verschillen voor den dag en blijkt de passage-
snelheid het grootst bij vleeschvoeding ; binnen 7 uren zijn dan de
amylumkorrels reeds in groote hoeveelheid in het rectum aan te toonen,
terwijl de allereerste in een enkel geval na 2 i uur reeds aangekomen
bleken te zijn.

2. De passagesnelheid bij vleeschvoeding wordt in tegenstelling met
die bij gemengde- en bij bruinbroodvoeding niet vergroot door gelijk-
tijdige toediening van vloeistof.

3. Pas na 4 tot 7 dagen heeft alles het maagdarmkanaal gepasseerd.

4. Het oogenblik, waarop de laatste resten het maagdarmkanaal
gepasseerd hebben wordt door vloeistof verstrekken noch vervroegd
noch vertraagd.

5. De door ons gevonden passagetijden zijn korter dan die, gevonden
met behulp van röntgenstralen. Met name het oogenblik, waarop de
eerste sporen het maagdarmkanaal gepasseerd zijn, kan door laatst-
genoemde methode niet juist worden aangegeven. Ook bij toevoeging
aan het voedsel van kleurstoffen of met kleurstoffen behandelde graan-
korrels die in de ontlaste faeces werden geruggevonden, vond men
langere tijden dan wij. Aan den anderen kant duurt het tamelijk veel
langer alvorens alles het darmkanaal gepasseerd heeft, dan door deze
methoden aangegeven werd.

Nog werd de passagesnelheid bepaald bij een hond, die van zijn
dikken darm alleen het rectum nog bezat, terwijl van den dunnen
darm het ileum was weggenomen. De resultaten stemmen overeen met
die, verkregen bij dieren met darmfistels.

-ocr page 539-

5ii —

Zusammenfassung.

Bei drei erwachsenen und einem jungen Hunde wurde die Aufenthaltsdauer
verschiedener Nahrung im Magendarmkanal untersucht durch Feststellung des
Zeitpunktes in dem Amylum solani, das der Nahrung in kleiner Menge zugesetzt
worden war, im Rektum nachgewiesen wurde. Ein einziger Korn ist genügend um
mit Sicherheit identifiziert zu werden.

Drei Fütterungsweisen, nämlich Fleisch-, gemischte- und „Braunbrot"nahrung
wurden angewandt.

Es zeigte sich, dass die Methode empfindlich ist und es ermöglicht, den Zeitpunkt
festzustellen an dem die ersten Spuren das Rektum erreichen, sowie den Moment,
dass die grosse Menge dort angekommen ist.

Die von uns hierfür gefundenen Passagezeiten sind kürzer als diejenige die mit
Hilfe der röntgenologischen Methode erhalten wurden. Dies gilt besonders für
den Zeitpunkt an dem die ersten Körner identifiziert werden konnten. Feststellung
dieses Zeitpunktes ist bei Verwendung der röntgenologischen Methode nicht mög-
lich. Auch wenn man der Nahrung Farbstoffe oder mit Farbstoffen behandelte
Getreidekörner zugesetzt hatte fand man längere Zeiten als wir.

Andererseits dauert es erheblich länger bevor der ganze Inhalt den Darmkanal
durchlaufen hat als diese beiden Methoden anzeigen.

Durch Vergleichung mit einem Hunde, der von seinem Dickdarm nur noch
das Rektum besass, während vom Dünndarm das Ileum weggenommen war, konnten
die Passagezeiten für den Dünndarm und den Dickdarm getrennt abgeschätzt
werden. Durch die Bestimmung des Wassergehaltes der Fäzes der Tiere konnte
ebenfalls die Wasserabsorption in beiden Darmabschnitten geschätzt werden.

Summary.

Experiments are described in order to measure the time wanted by the food
for passing the intestine of the dog. Three adult and one young animal have been
used. Amylum solani, which was proved to be easily discerned under these conditions,
was added to the food as an indicator. One single grain is sufficient to be detected
in the rectum with surety.

Three diets were given to the animals : meat, mixed food and bran-bread.

The method was shown to be very sensitive. So it was possible to detect the
moment in which the first grain had come in the rectum as well as the presence
of a greater quantity.

For both shorter times have been found than by the methods used hitherto :
the Röntgen-rays and the addition of collouring matters to the nutrition, since
in this way a rather great quantity is wanted in order to be detected either on a
point of the digestive tract or in the faeces.

On the other hand a longer time was shown to be wanted before all the food
had passed the intestine, than it had generally been found by the methods mentioned.

Comparing the measured times with those obtained in an animal whose large
intestine, the rectum excepted, had been removed together with the ileum, the
times for the small and the large intestine could be estimated separately. At the
same time the water absorption in both intestines was estimated by determining
the amount of water in the faeces of either animals.

Résumé.

Les auteurs ont mesuré le temps de passage pour l\'appareil digestif chez trois
chiens adultes et un jeune animal, en déterminant le moment où des granules
d\'amylum solani, qui avaient été ajoutées en petite quantité à la nourriture, pou-
vaient être retrouvées dans le rectum. Une seule granule suffit pour être discernée
avec sûreté.

Les animaux recevaient trois diètes différentes : viande, nourriture mêlée et
„pain bis".
(C\'est du pain qui contient le son aussi bien que la fleur de farine).

La méthode était prouvée être très sensitive. Ainsi il était possible de constater

XLIV 28

-ocr page 540-

le moment où les premières traces étaient arrivées dans le rectum aussi bien que
le moment où les plus grandes quantités y étaient arrivées.

Les temps trouvés pour ces deux sont plus courts que ceux, qui ont été mesurés
en applicant la méthode avec les rayons de Röntgen. On a aussi étudié le problème
en mêlant avec la pâture des matières couleur. Cette méthode aussi a donné des
temps plus longs, comme on ne pouvait signaler que l\'arrivée d\'une quantité assez
grande.

D\'un autre côté il dure plus longtemps que ces méthodes avaient démontré,
avant que les dernières granules aient passé l\'intestin.

En comparant les temps mesurés avec les observations chez un chien auquel
on avait ôté l\'intestin gros, le rectum excepté, et l\'ileum, il était possible d\'estimer
le temps de passage pour l\'intestin grêle et pour l\'intestin gros. En même temps
l\'absorption d\'eau dans ces deux parties du canal digestif était estimée en mesurant
le percentage d\'eau dans les faeces des animaux.

LITERATUUR.

Best, F. en Cohnheim, O. (1910). Hoppe-Seyler\'s Zeitschr. 69, bl. 113, 116, 120.

Münch, med. W.schr. 51, 2732.
Biester, R. (1931).
Arch. f. Tierernähr, u. Tierzucht, 7, 109.
Cannon
, W. B. (1898). Am. Journ. of Physiol. 1, 359.

(1903). Am. Journ. of Physiol. 9, XVII.

(1904). Am. Journ. of Physiol. 11, 387.
{1905).
Am. Journ. of Physiol. 12, 387.
(1907).
Am. Journ. of Physiol. 19, 283.

Cohnheim, O. (1907). Münch, med. W.schr. 54, 2581.
Ellenberger, W.
en Hofmeister (1886). Arch. f. Tierheilk. 12, 271.

(1888). Arch. f. Tierheilk. 14, 137.
Ferrari
, R. (1932). Pfl. Arch. 230, 215.

Habeck, R. (1930). Arch. f. Tierernähr, u. Tierzucht, 2, 626.

Heile, B. (1905). Mitteil. a. d. Grenzgebieten der Med. u. Chir. 14, 479.

Henrichs, R. (1916). Pfl. Arch. 164, 303.

Koenecke en Meyer (1922). Mitteil. a. d. Grenzgebieten der Med. u. Chir. 35, 297.

Krzywanek, W. (1927). Pfl. Arch. 215, 481.

Lenkeit, W. (1930). Arch. f. Tierernähr, u. Tierzucht, 3, 631.

(1931). Arch. f. Tierernähr, u. Tierzucht, 5, 376.
(\'933)- Ergebn. d. Physiol. 35, 577.
Lenkeit
, W. en Habeck, R. (1930). Arch. f. Tierernähr, u. Tierzucht, 2, 517.
Mac Swiney, B.
A. en Spurrell, W. R. (1933). Journ. of Physiol. 79, 423 en 437.

(1935). Journ. of Physiol. 84, 41.
Tobler, L. (1905). Hoppe-Seyler\'s
Zeitschr. 45, 185.

Verzar, F. en Mc. Dougall, E. J. Absorption from the intestine, London, 1936.

-ocr page 541-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

ONDERZOEK NAAR DE WAARDE VAN HET BOUTVUUR-
FORMOLVACCIN BIJ KALVEREN

door

Prof. Dr. L. DE BLIECK
en

Dr. JAC. JANSEN.

Verwijzende naar ons artikel „Een vergelijkend onderzoek van bout-
vuur Altraten en boutvuurformolvaccins" (i), herinneren wij nog even
aan het volgende :

ie. Wij vermeldden de literatuur betreffende de zeer gunstige resul-
taten door verschillende auteurs met boutvuurformolvaccin verkregen
bij
kalveren.

2e. Wij deelden onze gunstige resultaten mede, verkregen bij caviae.
Als voorbeeld noemen wij hier nogmaals het verschil in werking van
boutvuurfiltraat uit den handel en door ons bereid boutvuurformol-
vaccin, bij de groepen caviae uit proef
III :

6 caviae geënt met filtraat, na de besmetting allen dood.

6 ongeënte caviae, na besmetting i ziek en 5 dood.

6 caviae, geënt met 0.5 % formolvaccin, na besmetting allen gezond
gebleven.

6 caviae, geënt met 1 % formolvaccin, na de besmetting allen gezond
gebleven.

3e. Wij vermeldden de uitspraak van den ervaren boutvuuronder-
zoeker
Foth, die den nadruk er op gelegd heeft, dat een cavia moeilijker
te immuniseeren is dan een
kalf. Dit bleek ook reeds zeer duidelijk uit
ons literatuuroverzicht.

Wij besloten ons artikel met deze zin : „Het formolvaccin zal volgens
onze meening dus een zeer belangrijke plaats innemen .... wat betreft
de prophylaxis bij het houtvuur".

Lourens (2) heeft naar aanleiding van ons artikel het volgende
opgemerkt : „Uit de proeven op caviae, genomen door de
Blieck en
Jansen, zou men conc.ludeeren, dat deze dieren een even goede, mis-
schien een betere immuniteit kregen met culturen dan met filtraat".
O. i. is het
zeker, dat bij caviae met boutvuurformolvaccin betere
immuniteit werd verkregen ; men kan geen duidelijker uitslag eischen
dan de door ons verkregene, waaruit zoo sterk de superioriteit van het
door ons gemaakte boutvuurformolvaccin boven dat van het filtraat
uit den handel bij caviae blijkt.

Voorts schrijft Lourens (door Hibma (3) in diens artikel overgeno-
men) : „Kan men echter zonder meer de bij caviae verkregen resultaten
als maatstaf aannemen voor kalveren".

-ocr page 542-

Wij maken hen er op attent, dat wij op grond van de zoo juist ge-
noemde 3 punten tot onze waardeering van het boutvuurformolvaccin
zijn gekomen. Volgens
Lourens zou Berg er in 1923 reeds de aandacht
op gevestigd hebben, „dat proeven op caviae geen maatstaf waren
voor kalveren". Hieraan dient iets te worden toegevoegd
; Berg 4)
zegt n.1. : „The use ofsuch large doses as 10 cc. of a product for immuni-
zing one guinea-pig does not justify the claim made that the product
is highly potent in immunizing calves". Wij hebben echter gewerkt
met hoeveelheden van
1 cc. per cavia. Een moeilijkheid bij Berg\'s
onderzoek van boutvuurentstoffen was volgens hem „the fact that the
insusceptibility of the guinea-pig to
B. chauveaui makes this animal
almost unsuitable for potencytests". Indien echter, zooals in ons geval
een cultuur gebruikt werd, waarmede wij vrijwel steeds caviae doodelijk
infecteeren konden, dan is onder die omstandigheden de cavia wel
degelijk als proefdier voor „potencytest" te gebruiken.

Wij zullen dit in een volgende publicatie met bepaling der standaard-
deviatie nog nader bewijzen.

Wij noemen in dit verband ook nog een publicatie van Ward (5),
die over de proeven van
Kelser zegt : „Kelser failed to demonstrate
satisfactorily immunity values when he used guinea-pigs, but his results
with calves were excellent". Ook hier dus weer een bevestiging van de
opvatting dat het aantoonen van immuniteit bij caviae moeilijker is
dan bij kalveren. Dit bleek ook reeds uit het literatuuroverzicht van
ons artikel, waarin wij de waarneming van
Naoshi-Nitta (1918)
vermeldden ; hij bereidde „cultuurfiltraten waarmede runderen te
immuniseeren waren tegen een doodelijke dosis boutvuurcultuur. Op
caviae waren de resultaten minder gunstig. Toegepast in de praktijk
voldeed het uitstekend." Ook noemden we
Luitjens (1922) ; zijn
filtraat werkte „bij runderen zeer goed", „caviae waren niet voldoende
te immuniseeren". Bovendien deelden wij mede, dat
Konno en Hashi-
moto
(1934) met formolvaccin bij kalveren 100% resultaat hadden,
bij caviae 87 %.

Hoe is dus de cavia-maatstaf voor boutvuurproeven ? Streng, iets
wat nimmer een verwijt kan zijn en wat de conclusie, daar deze dan
zeker niet geflatteerd is, ten goede komt. Krijgt men bij caviae positieve
resultaten wat de immuniteitsproef betreft en men heeft niet met abnor-
maal hooge dosis geïmmuniseerd, dan zijn deze resultaten wel degelijk
ook voor het kalf toepasselijk. Een vergelijking tusschen verschillende
entstoffen, zooals in onze eerste publicatie het geval was, is zeker op
caviae te constateeren.

Natuurlijk zouden wij gaarne experimenten bij kalveren genomen
hebben, maar — wij deelen dit in ons artikel reeds mede — het Insti-
tuutsbudget liet zulks niet toe. Wel konden wij in onze publicatie aan-
kondigen, dat wij dank zij de medewerking van enkele veeartsen
het boutvuurformolvaccin in ons land bij kalveren zouden kunnen

-ocr page 543-

toepassen. De collegae A. M. Wellensiek te Amersfoort en F. W. J.
Swart te Neerlangbroek hebben ons deze belangrijke medewerking
verleend. Thans kunnen wij daarvan de resultaten, verkregen in 1935
en 1936 bij 290 kalveren, publiceeren. In de lijst op bladz. 518 en
519 zijn de volgende teekens gebruikt :

? = land waar waarschijnlijk nu en dan boutvuur voorkomt.
= land waar boutvuur voorkomt.
4- = land waar dikwijls boutvuur voorkomt.
— = geen entreactie of andere bijzonderheden waargenomen.

Uit deze lijst volgt dat de enting verricht werd bij 290 dieren
verdeeld over 51 bedrijven die vrijwel allen, en sommigen sterk,
besmet waren met boutvuur. De enting bestond uit
één subcutane
injectie van5cc. vaccin (0.75% formaline). Een deel der kalveren werd
geënt met versch vaccin, het grootste gedeelte met vaccin dat een
jaar oud was. Dat de irfectiemogelijkheid duidelijk aanwezig was
blijkt uit No. 25, 29, 33, 34, 43. Wat de entreacties in enkele gevallen
(42, 43, 45) betreft, was het opvallend dat deze werden waargenomen
bij kalveren die in slechte conditie verkeerden. Dieren in goede conditie
verdroegen de enting uitstekend. Geen der 290 geënte runderen heeft
boutvuur gekregen, terwijl vroeger ondanks filtraatenting (zie No. 11,
15, 22, 42, 45) op verschillende bedrijven toch boutvuur voorkwam.

Deze praktijkexperimenten brengen dus de bevestiging van onze
uitspraak waarmede wij de samenvatting van ons eerste artikel (1)
besloten : ,,Het boutvuurformolvaccin zal de beste boutvuurentstof
blijken te zijn." Zoowel bij caviae als bij kalveren is de immuniseerende
werking van het boutvuurformolvaccin thans aangetoond. Gebleken
is dat noch bij caviae noch bij kalveren zich entboutvuur voordoet.
Zoowel bij caviae als bij kalveren geeft het boutvuurformolvaccin beter
resultaat dan het in ons land gebruikte boutvuurfiltraat. Voorts geeft
het experiment een bevestiging van onze opvatting, in het artikel van
Jansen (6) besproken, n.1. dat boutvuur alleen door den boutvuurbacil
veroorzaakt wordt. Immers waren er nog andere anaeroben die bout-
vuur veroorzaakten dan hadden dergelijke infecties zich ongestoord
kunnen ontwikkelen, daar de 290 runderen alleen tegen de boutvuur-
bacil-infectie geïmmuniseerd waren. Entstoffen die ten doel hebben het
boutvuur te bestrijden dient men daarom te bereiden alleen door middel
van den boutvuurbacil. Zou men in een bepaalde omgeving tevens veel
last hebben van paraboutvuur (bijv. na de partus veel „Geburtsrausch-
brand") dan zou een gemengd vaccin gewenscht kunnen zijn.
Lourens
zegt (2) : „Het is bekend dat bij inspuiting van verschillende antigenen
tegelijk, slechts voornamelijk tegen een dezer antilichamen gevormd
worden tegen welk antigeen, is individueel." Indien dit juist zou zijn,
zou men dus met een boutvuur-paraboutvuurentstof bij een deel der
hiermede geënte kalveren nog gevoeligheid voor boutvuur kunnen
overhouden. Zoo zou dus het sterven aan boutvuur ondanks filtraat-
enting (want het boutvuurfiltraat is volgens de gebruiksaanwijzing

-ocr page 544-

gemaakt van houtvuur- en paraboutvuurstammen) te verklaren zijn
In
Lourens\' zoo pas genoemde uitspraak en in de boutvuurfiltraat-
gebruiksaanwijzing der Rijksseruminrichting ligt ons inziens een tegen-
strijdigheid.

Behalve het feit dat het boutvuurformolvaccin beter resultaat geeft
dan het genoemde filtraat bestaat er nog een verschil hierin, dat het
formolvaccin slechts éénmaal behoeft ingespoten te worden, het filtraat
meermalen. Het ligt niet in onze bedoeling de meening te wekken alsof
het boutvuurfiltraat een slechte entstof zou zijn, wij zijn van meening
dat, alhoewel gelijk gebleken is het immuniseerende effect soms te gering
is, vele kalveren voldoende immuniteit krijgen.
H1BMA3) heeft duidelijk
aangetoond dat het houtvuur met filtraat te bestrijden is. Wij spreken
hier gaarne onze waardeering uit voor de serieuze wijze waarop deze
prakticus de boutvuurbestrijding op Terschelling heeft gevoerd, en
de gedocumenteerde wijze van het weergeven van zijn werkwijze en
verkregen resultaten, doch uit zijn mededeeling valt duidelijk op, dat
om tot dergelijke resultaten te komen het filtraat meermalen ingespoten
moet worden. In
1925 bijv. entte Hibma 5 maal. Hibma zegt dan de
voorkeur aan een boutvuurentstof te kunnen geven boven het filtraat, als
voldaan wordt aan de volgende punten :

a. evenmin entboutvuur veroorzaakt ;

b. dezelfde immuniteit geeft bij een geringer aantal entingen ;

c. minder kostbaar is.

Het boutvuurformolvaccin voldoet volgens onze meening aan al deze
eischen. Zelfs mcenen wij te mogen zeggen dat wat punt
b. betreft de
immuniteit niettegenstaande een geringer aantal entingen, beter is.
Het lijkt ons daarom gewenscht, ook in verband met de opmerking
bij bedrijf
50, dat de veeartsen het formolvaccin gaan toepassen.

Op grond van bovenstaande experimenten en beschouwingen meenen
wij tot de volgende conclusies te moeten komen:

a. Het boutvuurformolvaccin geeft na één injectie zeer goede immu-
niteit zoowel bij caviae als bij kalveren.

b. Het boutvuurformolvaccin geeft betere immuniteit dan het in ons
land gebruikelijke boutvuurfiltraat, zoowel bij caviae als bij kalveren.

Wij merken nog op, dat de uitspraak van Lourens „Tegen bacterieele
ziekten hebben, blijkens de reeds voor jaren genomen proeven, zoowel
bij laboratoriumdieren als bij groote dieren, formolvaccins geen succes"
niet juist is wat houtvuur betreft. Binnenkort zal een onzer over de
waarde van formolvaccin in het algemeen uitvoerig refereeren.

Lourens 2) heeft gezegd, dat er door hem op gewezen is : „dat men
zorg dragen moet geen sera en vaccins te bereiden werkzaam voor
proefdieren, maar voor dieren in de praktijk." Natuurlijk zijn ook wij
van meening, dat sera en vaccins zoo hoog mogelijke werkzaamheid
dienen te bezitten voor de dieren waarbij zij moeten worden toegepast,
maar waar controle mogelijk is op laboratoriumdieren, dient deze wel
degelijk te worden verricht en hoe meer des te beter.

-ocr page 545-

Waarop de immuniteit bij houtvuur en de immuniseerende werking
van het formolvaccin berust, is een probleem dat wij later hopen te
bespreken.

Samenvatting.

Op 51 met boutvuur besmette bedrijven werden 290 runderen (bijna
allen kalveren) eenmaal met 5 cc. boutvuurformolvaccin geënt. Ent-
boutvuur kwam niet voor. Geen der geënte dieren heeft boutvuur ge-
kregen, alhoewel vroeger ondanks filtraatenting toch steeds nog bout-
vuur voorkwam. Het boutvuurformolvaccin wordt als de beste entstof
beschouwd.

Zusammenfassuno.

Auf 51 mit Rauschbrand infizierten Gehöften wurden 290 Rinder (fast alle Kälber)
einmal geimpft mit 5 cc. Rauschbrand-Formol-Vakzin. Impfrauschbrand kam
nicht vor. Keines der geimpften Tiere hat Rauschbrand bekommen, obwohl früher,
trotz Impfung mit Rauschbrandfiltrat doch immer noch Rauschbrand auf diesen
Gehöften vorkam. Die Verfasser sind der Meinung, dass Rauschbrand-Formol-
Vakzin der beste Impfstoff gegen diese Krankheit ist.

Summary.

On 51 farms infected with blackleg 290 bovines (nearly all calves) were inoculated
once with 5 cc. of formolized antiblackleg vaccine. Blackleg due to inoculation
was not observed and none of the vaccinated animals contracted blackleg, although
formerly, in spite of inoculation with blackleg-filtrate, blackleg still did occur on
these farms.

Authors are of the opinion that formolized antiblackleg vaccine is the best vaccine
against this disease.

Résumé.

Dans 51 exploitations infectées par le charbon symptomatique, 290 bovins (presque
tous des veaux) reçurent une seule injection de 5 cc. de vaccin antisymptomatique
formolé. Aucun cas de charbon symptomatique d\'inoculation n\'a été observé. Les
animaux inoculés n\'ont pas contracté la maladie, quoique autrefois, malgré
l\'inoculation avec du filtrat du charbon symptomatique, des cas de charbon
symptomatique furent toujours signalé dans ces exploitations.

Les auteurs sont d\'avis que le vaccin antisymptomatique formolé est le meilleur
vaccin contre cette maladie.

LITERATUUR.

1. Blieck, L. de en Jansen, Jac. : Een vergelijkend onderzoek van boutvuur-
filtraten en boutvuurformolvaccins. (Tijdschr. v. Diergeneesk. 62, 117 (1935).

2. Lourens, L. F. D. E. : Boutvuurfiltraat-boutvuurformolvaccin. (Tijdschr. v.
Diergeneesk. 62, 408 (1935).

3. Hibma, A. M. : De enting met boutvuurfiltraat. (Tijdschr. v. Diergeneesk. 62,
«45 (1935)\'

4. Berg, W. N. : Practical aspects of blackleg immunization. (Journ. Amer. Vet.
Vet. Assoc. 62, 607 (1923).

5. Ward, H. C.: Blackleg aggressin. (Journ. Amer. Vet. Med. Assoc. 55, 394 (1919).

6. Jansen, Jac. : Boutvuur (aetiologie). (Tijdschr. v. Diergeneesk. 64, 343, (1937).

-ocr page 546-

No.

Bedrijf

Voorkomen van houtvuur

Datum
geënt

Leef-
tijd in
mnd.

Aan-
tal

Entreactie en
bijzonderheden

D. v. H. te H.

17- 5-35

3

3

23- 4"36

2

2

26- 5-36

i

i

2.

J. D. te H.

?

28- 9-35

7

5

— j

3-

W. T. te H.

7- 6-36

4

2

22- 6-36

3

2

4-

J. M. te H.

24- 9-35

7

2

13- 6-36

4

7

5-

S. v. d. H.

12- 6-35

4

2

27- 5-36

3

2

6.

J. v. d. H. te H.

?

7- 5-36

3

4

15- 5-35

2

i

7-

W. v. K. te H.

7- 8-35

5

5

7- 8-35

16

2

7- 8-35

36

6

28- 5-36

2

6

— . I

29- 6-36

i

i

8.

W. N. te H.

12- 7-35

5

4

21- 9-35

4

i

5-35

3

3

9-

W. E. te H.

23- 8-35

6

2

10.

T. R. te H.

15- 5-35

2

5

29- 5-35

3

i

31- 7-36

4

4

11.

H. v. B. te N.

Vroeger, ondanks fil-

9" 3-35

12

5

traat-enting, toch b.

22- 5-35

3

5

16- 5-36

4

5

12.

P. N. te H.

15- 5-35

3

3

27- 4"36

i

3

28- 5-36

3

i

\'3-

G. W. te H.

\'- 5-35

4

4

\'4-

A. E. te H.

23- 6-35

4

2

26- 6-36

4

i

8- 6-36

3

i

■5-

G. V. te H.

Vroeger, ondanks fil-

2- 7-35

4

7

traat-enting, toch b.

29- 7-35

2

i

29- 5"36

3

4

16.

W. R. te H.

5" 4-35

3

6

23- 4-36

3

3

1- 9"36

2

3

\'7-

G. V. te H.

11- 4-35

3

2

23- 4-36

3

3

18.

G. H. te H.

i- 5-35

5

2

1-10-36

5

3

>9-

H. V. te H.

6- 5-35

12

i

20.

P. v. d. H. te H.

7" 5-35

3

5

15- 5-35

2

i

27- 5"36

3

4

21.

D. H. te H.

15- 5-35

18

3

15- 5-35

12

4

22.

T. V. te H.

Vroeger, ondanks fil-

18- 5-35

2

6

traat-enting, toch b.

10- 7-36

4

8

23-

J. K. te H.

15- 5-35

3

2

26- 6-36

3

3

24.

D. H. te H.

-f-

21- 5-35

4

3

6- 6-36

2

4

25-

v. M. te N.

4-; i kalf, niet geënt,

22- 5-35

3

5

stierf aan b.

21- 8-35

2

i

16- 5-36

4

5

-ocr page 547-

No.

Bedrijf

Voorkomen van boutvuur

Datum
geënt

Leef-
tijd in
mnd.

Aan-
tal

Entreactie en
bijzonderheden

6.

B.

te H.

_j__I

2-

6-35

5

2

_

8-

7-35

2

1

7-

K.

te H.

22-

7-35

3

3

10-

7-36

4

3

8.

H.

F. te H.

-

-35

6

3

23-

5-36

4

3

8-

12-36

8

i

9-

W

D. te H.

> vóór de enting kalf

21-

4-36

3

i

dood aan b.

23-

6-36

i

i

0.

v.

D. te H.

-35

5

2

I.

G.

H. te H.

6-

6-36

3

4

2.

H.

v. d. H. te H.

28-

5-36

2

5

3-

G.

v. d. H. te H.

, vóór de enting kalf dood

22-

9-36

5

3

aan b.

i-

B.

K. te S.

> idem

i -

9-36

2

i

5-

A.

H. te H.

23-

6-36

3

i

5.

T.

B. te H.

21 -

4-36

3

3

7-

J-

B. te H.

22-

5\'36

5

i

3.

W

V. te H.

27-

4"36

6

i

3-

Th

. v. H. te H.

27-

8-36

3

2

}.

E.

S. te H.

18-

10-36

8

2

[.

H.

T. te H.

30-

10-36

9

i

2.

G.

M. te W.

Vorig jaar, ondanks filtraat-

6-

6-36

314

6

Na de enting een dag

enting i kalf dood aan b.

stijf geloopen.

J-

G.

D. te N.

Vorig jaar zonder enting

18-

6-36

4

3

Na de enting een dag

i kalf dood, dit jaar i niet-

slecht gedronken.

geënt kalf dood aan b.

P.

v. L. te O.

2 jaar geleden 2 kalveren

14-

7-36

4*5

3

dood aan b.

J-

V. te W.

Jaren geleden geregeld kal-

18-

9-36

6

Het kalf van 4 mnd.

veren dood aan b. Toen fil-

i x 4

8

heeft enkele dagen stijf

traat-enting begonnen, dit

mnd.

geloopen en slecht ge-

enkele jaren voortgezet. On-

dronken.

danks deze filtraat-enting

toch steeds kalveren dood

aan b. Met deze filtraat-

enting opgehouden ; sterfte

bleef gelijk. Vorig jaar 2

kalveren dood aan b.

W.

S. te W.

Onbekend.

10-

10-36

5i

1

W.

v. d. H. te C.

Sporadisch. Na filtr.-enting

23-

7-36

± 5

11

geen houtvuur.

w

v. d. H. te A.

Vroeger kalveren dood aan

4"

10-36

± 6

3

houtvuur.

p.

v. B. te A.

Voor 2 jaar 4 van 6 kal-

4"

10-36

± 6

4

Deze dieren werden 4

veren dood aan b.

weken na de enting in

een beruchte b.-weide

gedaan. Na enting geen

reactie, geen boutvuur.

W. de L. te A.

Vroeger zoo nu en dan een

4-

10-36

6 v. 6

7

Deze eigenaar, ook No.

kalf dood aan b.

48 en 49, hebben vo-

I v. 2

rige jaren met goed

resultaat zelf geënt met

een buitenl. vaccin(ver

moedelijk formolvacc.

i X inspuiten).

N.

v. D. te W.

Eigenaar is hier pas komen

9"

9-36

5*6

6

wonen, laat enten wegens

\'t algemeen voorkomen

van b.

-ocr page 548-

KOLIEKSYMPOSION.

Vervolg van blz. 467.

(Uit het Veterinair-Pathologisch Instituut, Directeur : Prof. Dr. H.

SCHORNAGEL).

DE ERVARINGEN UIT 106 SECTIES OP CADAVERS VAN
PAARDEN, DIE AAN KOLIEK GESTORVEN ZIJN2)

door

J. H. TEN THIJE, Conservator.

De sectie op het cadaver van een paard, dat aan koliek heeft geleden,
is voor een patholoog-anatoom als regel een dankbaar werk. Men
heeft een goede kans om bijzondere afwijkingen te vinden. Aangezien
men een microscopisch-anatomisch onderzoek doorgaans ontberen kan,
zo is men aan de sectietafel reeds in staat al zijn diagnoses te stellen
en conclusies te trekken. Zodoende kan aan de sectietafel ook reeds
een vruchtbare samensprcking met den klinicus plaatsvinden, waarbij
deze laatste een verklaring vindt voor verschillende tijdens het leven
opgetreden symptomen. En al mag zij
de eigenlijke oorzaak van de koliek
niet met zekerheid kunnen aanwijzen — is „koliek" zelf immers niet
een symptoom en geen ziekte — toch kan een bevredigende verklaring
worden gegeven voor verschillende vragen, waarop bij het leven niet
met zekerheid een antwoord te geven was.

Gelukkig herstelt de grote meerderheid der paarden, die aan koliek
leden, doch de klinicus, die zichzelf kritiek aanlegt, blijft dan vaak
in het onzekere omtrent de aard van de koliek.

Voor dezulken is het bewerken van een statistiek, uitsluitend ge-
baseerd op ervaring uit sectie-gevallen, een dankbaar werk. Weliswaar
beperkt zich deze ervaring maar tot een klein percentage, laten wij
zeggen tien a vijftien procent, van de gevallen, die hij als klinicus
onder behandeling krijgt, maar het zijn dan ook de ongunstig ver-
lopende gevallen.

Deze overwegingen waren voor mij aanleiding een 106-tal sectie-
verslagen te verwerken van koliekpaarden, die in de loop der jaren aan
ons instituut zijn geseceerd. De resultaten van deze secties zijn in een twee-
tal statistieken verzameld, di eieder voor zich alsmede in onderlinge ver-
gelijking aanleiding geven tot het maken van verschillende opmerkingen.

Aangezien het verrichten van secties op paarden, die aan koliek

-ocr page 549-

hebben geleden, voor velen onzer van eminent belang is — ik denk
onder andere aan het afgeven van attesten op verzoek van verzeke-
ringsmaatschappijen of ten behoeve van koopkwesties — zo mogen
nog enkele algemene opmerkingen over het eigenlijke sectieonderzoek
voorafgaan.

Het is algemeen bekend, dat men bij paarden, die met een heftige
koliek hebben liggen rollen, vaak beschadigingen aan de huid en ten
gevolge van kneuzing haemorrhagische infiltraties in de subcutis kan
aantreffen. Ook dat men deze plaatsen vooral aantreft aan oog- en
jukboog, op de atlasvleugels, aan de ellebogen, heupen en op verschil-
lende plaatsen aan de ledematen. Een enkele maal valt het op dat de
subcutis en spieren er opvallend bloedarm uitzien, zodat men onwille-
keurig naar de keel ziet om zich er van te vergewissen of men het dier
de hals heeft afgesneden en het nog heeft laten verbloeden. Wanneer
dit niet zo is en men dus met een dier heeft te doen dat zijn natuurlijke
dood is gestorven, dan heeft men een goede kans op een liggingsver-
andering van een groot deel van het darmkanaal, waarbij een grote hoe-
veelheid bloed teruggevonden wordt in het haemorrhagisch transsudaat
in een afgesnoerd darmdeel, waarbij een groter of kleiner deel ten ge-
volge der buitengewoon sterke veneuze stuwing doorgesijpeld is naar
het darmlumen enerzijds en naar de buikholte anderzijds. Zo kan
men bij het aanschouwen van een gestuwd colon crassum bij een
torsio coli, waarbij de colonwand centimeters dik is en vele liters
haemorrhagisch vocht in het colonlumen worden gevonden, de indruk
krijgen dat de verbloeding in de colonwand alleen reeds een zeer
aannemelijke doodsoorzaak is.

Heel vaak is de buik opgezet en de buikwand gespannen, waarbij
omzichtig te werk moet worden gegaan bij het splijten van de buik-
wand, ten einde niet ontijdig de darmwand te doorsnijden. De norma-
liter aanwezige gassen in het darmkanaal, vooral in de dikke darm,
zijn vaak door een sterke vermeerdering oorzaak van de koliekpijnen.
Uit het klinisch voorbericht verneemt men vaak al dat in de laatste
uren voor de dood de buiksomvang toenam en de buikwand meer
en meer gespannen werd. Deze abnormale gasontwikkeling houdt niet
op bij de dood, maar gaat dan ongestoord voort. De ontwikkeling
van rottingsgassen kan daar nog bijkomen, vooral des zomers bij warm
weer als er enige tijd verloopt na de dood voor men de sectie kan ver-
richten. Intussen ontbreekt ons soms de anamnese, bijvoorbeeld bij
paarden, die dood in de weide worden gevonden of die men des morgens
dood in de stal aantreft.

Ook kan het zijn dat bij het klinisch onderzoek geen abnormale
gasontwikkeling werd geconstateerd. De vraag is dan om uit te maken
of het teveel aan darmgassen uitsluitend na de dood is ontstaan en
dus als een postmortaal verschijnsel moet worden aangemerkt, dan wel
dat deze abnormale gasvorming reeds tijdens het leven is begonnen
of misschien wel grotendeels heeft plaats gehad. Voor de beantwoor-

-ocr page 550-

ding van deze vraag kijkt men in de eerste plaats of de met gassen
overvulde darmgedeelten soms een opvallend blekere wand hebben
dan andere darmgedeelten, die minder gassen bevatten en op aanvoelen
een slappere, minder gespannen wand hebben. Sterkere gasontwikke-
ling bij het leven gaf een groter druk van het lumen uit op de wand,
waardoor deze wat bloedarmer bleef vergeleken bij andere darm-
stukken. Daarbij moet men er zich evenwel rekenschap van geven,
dat er niet tegelijk een liggingsverandering van het betreffende darm-
stuk bestaat, waardoor de optredende veneuze stuwing, ook al was
er een intravitale sterke gasontwikkeling, juist het tegenovergestelde
van een te bleke, namelijk een donkerrode darmwand veroorzaakt.

Een ander kenmerk, waaraan men wat hebben kan, is het nagaan
of de met gas overvulde darmgedeelten of maag, door hun uitzetting
reeds bij het leven een abnormaal sterke druk uitoefenden op de buik-
wand of de lever.

Zo kan men binnen aan de buikwand blekere plekken aantreffen,
corresponderend met overvulde darmen, hetzij dunne darmen of dikke
darmen. De achtervlakte van de lever kan een bleke plek vertonen,
bij voorkeur links, veroorzaakt door sterke druk van een overvulde
maag en ook wel eens rechts door een overvuld colon of coecum. Met
gassen overvulde darmlissen kunnen op de ventrale zijde der nieren
anaemische plekken hebben veroorzaakt. De sterk verhoogde druk in
de buikholte kan de lever sterk naar voren duwen, waardoor bilateraal
aan de voorvlakte opmerkelijk bleke strepen komen, veroorzaakt door
een sterke druk op de ribben. Een enkele maal kan de toename der
intra-abdominale druk /ó groot zijn, dat het middenrif bij het leven
scheurt. Wij zagen dat in 5 % van onze kolieksecties.

Na het openen der buikholte blijkt vaak dat de ligging van onder-
scheidene darmgedeelten en de milt niet is overeenkomstig de toestand,
die de anatoom als normaal beschrijft. De vraag is echter of een lig-
gingsverandering ook al tijdens het leven heeft bestaan en of het dier
er hinder van heeft gehad, m. a. w. of wij hier de oorzaak van de koliek-
pijnen voor ons zien. De vloeibare en vaste darminhoud, de gebruike-
lijke ontwikkeling van rottingsgassen, het transport van het kadaver,
waarbij het eventueel aan de ledematen opgetakeld wordt, kunnen
een dergelijke onderlinge verplaatsing van gedeelten dunne en dikke
darmen hebben veroorzaakt, die in wezen niet meer dan post-mortale
veranderingen zijn. Zo kan men de flexura pelvina van het linker
colon wel eens rechts uit de buikholte halen instede het op z\'n plaats
in de linker flank aan te treffen. De beide linker colonlagen kunnen
omgeklapt zij n en door een convoluut dunne darmen zijn gescheiden
van de iinker buikwand, waar het normaliter tegenaan hoort te ligg n.
Een andere maal is het coecum „zoek" en geheel omgeklapt zodat
men de punt ergens boven in de buikholte tegen de wervelkolom aan
vindt liggen. Ook moet men soms de milt ergens tussen overvulde
dundarmlissen te voorschijn halen. Dat alles kunnen liggingsverande-

-ocr page 551-

ringen zijn, die postmortaal ontstaan, waarvan het dier niet de minste
hinder heeft gehad. Ik vrees dat dergelijke liggingsveranderingen nog
wel eens als oorzaak van een koliek zijn aangezien en in buitenlandse
statistieken genoteerd door hen, die zulke secties niet konden verrichten
met de routine van een geschoold patholoog-anatoom. Of zoals
Olt
zich uitdrukt : „man kann sich des Eindrucks nicht erwehren, dasz
gar viele Angaben als Verlegenheitsdiagnosen zu bewerten sind". Of
liggingsveranderingen werkelijk de oorzaak der koliekpijnen zijn ge-
weest •— en in bijna de helft onzer gevallen dus waren zij dat inder-
daad — kan men het beste beoordelen door te letten op eventueel
aanwezige gevolgen der afknelling van de afvoerende venen van het
betreffende darmgedeelte, waardoor het in een sterke veneuze hyper-
aemie is geraakt. Het frappeert dan meestal aanstonds door de sterke
zwartrode kleur, waardoor het afsteekt ten opzichte van de andere
darmgedeelten. De wand voelt vaak verdikt aan door de stuwing en
er is haemorrhagisch transsudaat naar de buikholte gesijpeld. Deze
darmgedeelten kunnen erg gespannen aanvoelen, des te sterker naar-
mate er meer gasontwikkeling was, die misschien wel de primaire
oorzaak dezer liggingsverandering is geweest. Deze gassen kunnen
zich door de afsluiting van het darmstuk niet verbreiden, abnormale
tractie aan het mesenterium heeft hierin vaak vele bloedingen ver-
oorzaakt, ten minste als het gedeelten van het voorste of achterste
scheil betreft. Men vindt die bloedingen bij voorkeur nabij de aan-
hechting van het mesenterium aan de darm. Heeft een liggingsver-
andering wat langer bestaan dan vindt men het oraal van het afge-
snoerde deel liggende darmdeel overvuld en het aborale deel weinig
volumineus en opmerkelijk leeg. Ook kan een langer bestaande stuwing
van een afgekneld darmstuk de wand dermate hebben doen degenereren
dat deze is gerupteerd, vooral als sterke gasontwikkeling in het afge-
knelde darmgedeelte het ontstaan van deze ruptuur heeft bevorderd.
Men vindt dan de met bloederige vloeistof gemengde contenta van
het afgeknelde darmstuk vrij in de buikholte.

Het is vaak lastig om de juiste aard ener liggingsverandering te
onderkennen, of er is een torsio intestini dan wel een strangulatio
(omslingering), die vaak tegelijk voorkomen, dan wel een hernia
interna. Het betreft dan meestal een deel van de dunne darm. Wanneer
men het bijbehorende scheil met de overvulde venae vervolgt, voelt
en ziet men vaak een eindweegs omhoog in het scheil de afsnoerings-
plaats, waar de stuwing van de venae ophoudt om plaats te maken voor
een anaemische snoerring in het scheil.

Hier vindt men dan vaak ook de omslingerende streng of darmlis,
die deze anaemische snoerring veroorzaakte. Moeilijk is het vaak om
aanstonds uit te maken of een zodanige streng is een strook mesen-
terium van een ander darmdeel, een strook omentum, of, als het een
hernia interna betreft, de rand van een breukpoort in het omentum
of mesenterium. Ook kan er een bijzondere strengvorming zijn in de

-ocr page 552-

vorm van een oude adhaesie van omentum of mesenterium als residu
ener vroegere locale peritonitis. Geen wonder dat het niet meevalt
om uit deze mogelijkheden direct de juiste te noemen, want de door-
gaans overvulde darmlissen benemen ons telkens opnieuw weer het
gezicht op de afsnoeringsplaats. Men doet daarom verstandig zijn
nieuwsgierigheid een ogenblik op te schorten en eerst wat ruimte te
maken in de buikholte door weg te nemen wat gemist kan worden
zonder aan de liggingsverandering te komen. De bovenliggende rib-
wand wordt weggenomen (wij seceren de paarden in rechterzijligging)
en men scheilt de normaal uitziende darmdelen af en verwijdert deze
uit de buikholte.

Zo komt allengs de ons interesserende liggingsverandering duide-
lijker voor de dag en is men in staat een diagnose te stellen.

Men zal daarbij ervaren dat een aanvankelijke onderstelling wel
eens herroepen moet worden. Ook is het vaak moeilijk om zich een
juiste voorstelling in de ruimte te maken van de wijze, waarop de
darm ,,in de knoop" is geraakt, ook al ziet men de liggingsverandering
vlak voor zich.

Heel vaak treft men aan overladingen met inhoud van grote ge-
deelten van het maagdarmkanaal. Is daarbij een abnormaal sterke
gasontwikkeling dan is er kans op een ruptuur, meestal van de maag,
soms van de dikke of dunne darm. Is die ontstaan, dan leeft het dier
niet lang meer. De na de dood voortgaande gasontwikkeling kan
evenwel ook oorzaak zijn, dat een dergelijke ruptuur postmortaal
ontstaat. Vaak kan men wel uitmaken of een gevonden ruptuur tijdens
het leven dan wel na de dood is ontstaan. Niet steeds is dat echter
mogelijk, vooral niet, wanneer het een agonale maagruptuur betreft,
waarbij het dier zeer spoedig na het ontstaan der ruptuur sterft. Leeft
het dier nog enige uren na het ontstaan van de ruptuur, dan is zulks
duidelijker waar te nemen. De peristaltiek zorgt dan dat de uitge-
storte contenta van maag of darm zich door de hele buikholte verplaatsen.
Men vindt deze inhoud dan zowel achter in de bekkenholte als voor tussen
lever en middenrif. Ook ziet men de eerste verschijnselen van ontste-
king aan het buikvlies optreden ; niet meer echter dan de eerste ver-
schijnselen, want tot een peritonitis in optima forma komt het bij een
paard als regel niet, in tegenstelling met een rund en veel meer nog
bij een varken, welk laatste dier dagen lang leven kan met een per-
foratie in de darm en een zich ontwikkelende peritonitis. Is de maag
van het paard geruptureerd dan ziet men tussen de lange scheur in de
serosa plus muscularis en de veel kleinere opening in het slijmvlies
wel eens duidelijk doorbloede submucosa-gedeelten. Vaak ontbreekt
dit verschijnsel echter bij intravitale rupturen van de maag door de
zich terugtrekkende bloedvaten. Bij intravitale darmrupturen ziet men
wel vaak doorbloede randen. Is de maagruptuur agonaal of post-
mortaal ontstaan dan vindt men de vastere delen van de maaginhoud
vaak opgevangen door het omentum en nog dicht bij de maag liggend

-ocr page 553-

en ontbreken de initiale verschijnselen ener peritonitis. De maag van
een paard heeft een stevige wand, men kan dat ervaren als men er
met de duim doorheen wil drukken. Er moeten dus gassen onder een
zeer sterke spanning in aanwezig zijn voor de maag ruptureert.

Wij vonden eens een maag met de afmetingen van 63 X 34 X 36 cm,
en die een volume had van 43 liters (normaal 8 a 15 liters). Na het
ontstaan ener ruptuur, die men practisch altijd aan de curvatura major
vindt, ziet men dat de maag na het uitstorten harer inhoud zich sterk
samentrekt en weinig volumineus wordt.

Ik schreef zo even reeds dat het bij een paard doorgaans niet veel
verder dan een initiale peritonitis komt, tenminste als het een gegene-
raliseerde peritonitis geldt. Ontstaat langzaam een locale peritonitis
b.v. door een langzaam voortschrijdend ulceratief proces dwars door
de wand van een darmstuk heen, dan kan men wel een duidelijker
locale peritonitis met locale fibrine-afzettingen en verklevingen waar-
nemen. Maar bij het ontstaan ener algemene peritonitis beperken de
ontstekingsverschijnselen zich als regel tot de allereerste symptomen.
De snelle toxinenresorptie uit de buikholte en de gevoeligheid van
levensgewichtige organen en zenuwcentra voor deze toxinen doen het
dier spoedig succomberen. De ontstekingsverschijnselen ziet men het
eerst optreden aan het omentum, dat al spoedig vrij intensief rood
wordt, sneller dan het parietale peritoneum. Op het omentum werkt
de ontstekingsprikkcl van weerskanten in en op het parietale perito-
neum alleen maar van één zijde. Weliswaar werkt de ontstekings-
prikkel ook van weerskanten op het mesenterium in, maar toch ziet
men dat lang zo spoedig niet ontstoken als het omentum. Waarschijnlijk
komt dit doordat het omentum in de buikholte een functie vervult
als lymphe-resorptieorgaan, waardoor het meteen veel meer micro-
organismen en hun toxinen opneemt dan het mesenterium.

De bij de ontsteking optredende roodheid kan zijn diffuus door een
capillaire hyperaemie of geramificeerd door een overvulling der kleinste
venae. Ook kan men bloedinkjes waarnemen, op het parietale peri-
toneum vaak in groten getale. Bij het beoordelen der roodheid, hetzij
diffuus of geramificeerd, wake men er voor zich niet te vergissen met
hyperaemie door stuwing.

Het is vaak moeilijk dit onderscheid te maken. Moeilijk doordat
heel vaak de peritonitis ontstaan is uit een afgekneld darmdeel bij een
liggingsverandering.

Bij deze liggingsveranderingen zowel als bij andere oorzaken van
koliek heeft men haast immer ophopingen van darmcontenta en vooral
van gassen, die maken dat de darmgedeelten, waarin zij zich bevinden
een meer dan gewone druk uitoefenen op hun omgeving.

Hierdoor kan men een onregelmatige verbreiding van anaemisch
gedrukte gebieden aan het parietale peritoneum, het mesenterium en
darmgedeelten waarnemen, corresponderend met de plaatsen, waarop
sterker druk werd uitgeoefend. Het bloed hoopt zich dan vaak op in

-ocr page 554-

tussenliggende gebieden, die men daardoor als diffuus of geramificeerd
rode gebieden ziet en die al menigeen de diagnose peritonitis hebben
doen stellen, terwijl het slechts plaatselijke stuwing was. De ontstekings-
roodheid aan het afgeknelde darmstuk, waar de peritonitis van uitgaat,
wordt verre overvleugeld door de veneuze hyperaemie in dat deel en
komt dus niet voor het constateren van een peritonitis in aanmerking.
Behalve deze roodheid, die dus critisch beoordeeld moet worden kan
men aan de ontstoken gebieden ook nog wel andere ontstekingsver-
schijnselen waarnemen.

Het peritoneum kan namelijk wat ruw en fijn gegranuleerd worden
door de allerkleinste ophopingen van sereus exsudaat, dat onder de
endotheelbekleding is uitgetreden. Somtijds ziet men ook dofheid van
de ontstoken gebieden door een desquameren van het endotheel.

Dit kenmerk ziet men echter niet zo vaak ; als regel zien de acuut
ontstoken gebieden er wat vochtiger uit. Is het sereuze exsudaat door
de endotheelbekleding heengesijpeld en vrij in de buikholte gekomen
dan zou men daarin een duidelijk waarneembaar symptoom van ont-
steking kunnen zien, ware het niet dat bemoeilijking van de veneuze
afvoer uit een groter of kleiner gebied, vooral bij een liggingsverande-
ring, al lang tot het uittreden van transsudaat vrij naar de buikholte
heeft gevoerd vóór dat er van een bijmenging van sereus exsudaat
sprake is.

Daarbij kan men bij het aantreffen van sereuze vloeistof in de buik-
holte bij macroscopische beoordeling als regel toch niet uitmaken of
men met transsudaat, dan wel met een mengsel van transsudaat en
exsudaat heeft te maken. Deze sereuze vloeistof is vaak rood gekleurd,
postmortaal door de blocddissolutie of intra-vitaal door uitgetreden
bloedkleurstof of zelfs door uitgetreden rode bloeddelen uit een sterk
gestuwd darmdeel.

Een enkele maal ziet men bij een gegeneraliseerde peritonitis hier
en daar een begin van de vorming van fibrinelagen. Zijn die aanwezig,
dan wordt het gemakkelijk om de diagnose peritonitis te stellen.

Ook al is een peritonitis duidelijk aanwezig, dan kunnen daarnaast
aan het parietale peritoneum, het mesenterium en de darm heel best
de hierboven genoemde locale veneuze stuwingen aanwezig zijn.

Men dient daarom te bedenken dat de roodheid niet enkel ont-
stekingsroodheid is, maar dat een groter of kleiner deel heel wel op
rekening van veneuze hyperaemie kan worden gesteld. Naast dit alles
moet er ook rekening mee worden gehouden dat, evenals veneuze
hyperaemieën ook de peritonitis op sommige plaatsen duidelijk en op
andere plaatsen minder duidelijk aanwezig kan zijn. De verbreiding
ener peritonitis door de buikholte zal mechanisch niet overal even
gemakkelijk verlopen, vooral bij de abnormale vullingen der inge-
wanden en de dientengevolge variërende druk op de omgeving.

Uit al het voorgaande kan gevoegelijk geconcludeerd worden dat
wij niet steeds in staat zijn uit te maken of er al dan geen peritonitis

-ocr page 555-

aanwezig is. Met dat voorbehoud moet dan ook uit tabel A het getal
van 30 peritonitisgevallen worden beoordeeld.

Een vraag, die men zich vaak stelt zonder er een bevredigend ant-
woord op te kunnen geven, is waarom een gesuccombeerde koliek-
patiënt eigenlijk wel gesuccombeerd is. Niet zozeer uit gebrek aan
anatomische afwijkingen, maar omdat de groepering tot een geheel,
dat een dodelijk verloop van de koliek aannemelijk maakt, vaak zo
moeilijk is.

Voor een vérklaring hiervan memoreren wij allereerst dat ongeveer
viervijfde van alle onderzochte dieren verschijnselen ener sepsis hadden,
die welhaast steeds een toxinaemie is. Deze sepsis onderscheidt zich
door niets van andere septicaemieën, die in het beloop van een andere
ziekte (pneumonie, pleuritis, phlegmone, arthritis, enz.) zijn ontstaan.
Toch is bij koliekpatiënten lang niet zo makkelijk de bron aan te geven,
waaruit de bacteriële toxinen zijn geresorbeerd. Vergelijk in dit ver-
band bijvoorbeeld eens de geringe, bijna initiale symptomen ener
peritonitis bij een koliekpatiënt en de vaak uitgebreide vorming van
grote massa\'s serofibrineus exsudaat in de pleuraholte bij een pleuritis,
een ontsteking, die toch ook in een grote lichaamsholte plaats vond.

De darmontstekingen, ook een veelvuldig aangetroffen afwijking,
zijn doorgaans niet hevig en maar zelden van het beeld ener septische
cnteritis.

Aan een voorbeeld laat zich deze vraag wellicht nog duidelijker
stellen. Waarom is een sterk paard gestorven na een hevige koliek,
die 12 uren of minder duurde en waarbij men bij de sectie een afknelling
(bijvoorbeeld door een inwendige breuk of torsie) van een dundarmlis
van nog geen meter lengte vond, voorts wat overvulling van het digestie-
apparaat oraal van de afknelling en verschijnselen ener sepsis ? Waar
is hier het depót, waaruit de toxinen zijn geresorbeerd ? Uit het afge-
knelde darmlisje, dat een slechtere bloedsafvloeiing heeft dan enig
darmdeel, toch zeker niet. Zouden in dat kleine darmgedeelte de nor-
maal voorkomende saprophyten zó spoedig een dergelijke omvangrijke
vorming van stofwisselingsproducten kunnen geven, dat deze in aan-
merking komen voor de verklaring van de sepsis ? Neen immers, even-
min als oraal uit het digestieapparaat, waar tot voor korte tijd alles
normaal was.

Infectie met pathogene micro-organismen, zoals bij andere ziekten,
die met een septicaemie verlopen (pneumonie, enz.) is hier ook niet
aanwezig.

Hoe is dan wél in bovengenoemde gevallen de dood te verklaren ?

Ik meen een gissing te moeten maken door aan de heftige pijn-
uitingen te denken. Bijna steeds vindt men een gespannen buikwand
en de tijdens het leven vaak versnelde ademhaling doet vermoeden
dat de excursies van het diaphragma verminderd zijn in graad om de
buikpijnen zoveel doenlijk te verminderen.

De bloedcirculatie zal ook bemoeilijkt zijn, alleen al reeds door een
LXIV 2q

-ocr page 556-

grotere druk in de buikholte op de vena cava. Dientengevolge zal de
gaswisseling in de longen zeer onvolkomen worden en het lichaam
een teveel aan koolzuur krijgen, wat spoedig funeste gevolgen krijgt
en waaraan ik geneigd ben de degeneratieve orgaanveranderingen en
verdere septische verschijnselen voor een groot deel toe te schrijven.

Na bovenstaande beschouwingen „vooraf" vraag ik Uw aandacht
voor de bijgaande tabellen, die beide betrekking hebben op 106 in
de loop der jaren aan het Veterinair-Pathologisch Instituut geseceerde
paarden, die voor de dood gedurende korter of langer tijd aan koliek
leden. Van deze 106 paarden waren 25 militaire paarden, afkomstig
uit het Utrechtse garnizoen en de overige waren burgerpaarden uit
de stad en omgeving en van zeer verschillende herkomst. Daaronder
bevonden zich stalhouderspaarden en sleperspaarden, paarden van
groentenhandelaren enz., maar ook een groot aantal paarden van
landbouwers met gemengde bedrijven en van veehouders uit de om-
geving van de stad. De militaire paarden had ik aanvankelijk apart
gerubriceerd, omdat deze een voeding krijgen, die in doorsnee gunstig
afsteekt bij die der burgerpaarden. De militaire paarden krijgen haver
en hooi van goede kwaliteit in nauwkeurig afgepaste hoeveelheid en
op gezette tijdstippen worden zij gevoederd en gedrenkt. Dit laat bij
paarden van slepers, schillenophalers enz. nog al eens veel te wensen
over.

Een uitgesproken verschil tussen de militaire en de burgerpaarden
vond ik ten slotte alleen bij de obstipaties, zodat ik geen aparte sta-
tistiek voor de militaire paarden heb gehandhaafd.

Aangelegd is een tweetal statistieken, waarvan de eerste (tabel A)
een opsomming bevat van
alle afwijkingen, die bij de sectie op 106
cadavers van koliekpatiënten zijn gevonden. De tweede lijst, die kleiner
is, heeft meer hoofdbrekens gekost voor hare samenstelling. Daarop
zijn genoteerd de
voornaamste bij de sectie gevonden afwijkingen, voor
ieder dier één, in totaal dus 106.

Ik heb hier expres niet gesproken van de oorzaken van de koliek,
omdat de primaire oorzaak heel vaak niet aan te geven is. Men kan
een maagruptuur bijvoorbeeld moeilijk een
oorzaak voor een koliek
noemen. Zij is veel meer een complicatie en wel een fatale complicatie
van de eigenlijke oorzaak, die intussen naast een dergelijke maagruptuur
in het niet zinkt, tenminste als een bij de sectie waarneembare afwijking.
Want van de primaire overvulling van de maag is weinig meer te
constateren nadat deze is gescheurd.

Vaak moest bij het opmaken van tabel B worden gewikt en gewogen,
wat als de meest in het oog vallende afwijking te beschouwen was,
ook al was zij, als bij een maagruptuur, kennelijk geen oorzaak van
de koliek. Er moest hier vaak een keuze worden gedaan, bijvoorbeeld
tussen een torsio intestini en een maagruptuur, tussen een meteorismus
en een darmontsteking, enz. enz.

-ocr page 557-

Het bezien van deze tabellen ieder voor zich en in onderlinge ver-
gelijking geeft aanleiding tot het maken van verschillende opmerkingen.
Af en toe zal ik de cijfers uit mijn tabellen ook vergelijken met die
van buitenlandse statistieken, waarin men vaak getroffen wordt door
het grote aantal secties op koliekpaardcn. Zo vermelde
Pilwat (Berlijn)
de resultaten van de secties op 428 koliekpatiënten in de jaren 1903—
1906
; Hutyra en Marek hebben later nog eens de resultaten van
1717 te Berlijn verrichte secties verwerkt. In het Pruisise leger had
men voor de oorlog per jaar 400 a 500 letale koliekgevallen ; van de
Dresdener hogeschool zijn de resultaten van 1300 secties bekend.

Sven Wall (Stockholm) bewerkte een statistiek van 834 secties ;
alle getallen betreffen uitsluitend paarden met dodelijk verlopende
koliek.

Een eerste opmerking moet ik maken naar aanleiding van de ru-
brieken „indigestie" en „obstipatie". Men zou deze beide ook hebben
kunnen samenvoegen en men kwam dan ook in tabel A tot 72 gevallen
dit is ongeveer 70 %. Dit percentage geeft Prof.
Wester in zijn boek
ook aan als een punt van overeenstemming der verschillende buiten-
landse statistieken.
Pilwat maakt hierop een uitzondering door 15 %
verstoppingen op te geven ; hij heeft blijkbaar ook een strengere maat-
staf aangelegd alvorens van verstoppingen te spreken. Dat de klinische
diagnostiek blijkbaar ook niet overal uniform is ervaart men uit een
opgave van
Hutyra en Marek, die obstipatie als klinische oorzaak
voor koliek aangeven te Budapest van 6 %—20 % per jaar en te Berlijn
in 1909 voor 74 %. Het betreft hier beide grote steden en het
materiaal zal hier toch wel niet zo ver uiteenlopen als de cijfers doen
vermoeden.

Ik heb in mijn tabellen gesproken van indigestie, wanneer er uit-
sluitend een overlading was van maag of (en) darmen ; wanneer er
dus meer voedsel respectievelijk faecesinhoud werd gevonden,* dan
gebruikelijk. Pas wanneer er een abnormale indikking of uitdroging
van de faeces bestond sprak ik van obstipatie. Ik moet hier direct aan
toevoegen dat de therapie, die in Prof.
Wester\'s kliniek veelvuldig
wordt toegepast, namelijk het ingeven van sulfas natricus vaak samen
met extractum hyoscyami met veel water een verweking kan hebben
gegeven van ingedikte faecesmassa\'s, die nu geboekt zijn onder „indi-
gestie" en die anders misschien onder „obstipatie" zouden hebben
gestaan. Dat ik deze scheiding nochtans heb gehandhaafd hoop ik te
motiveren later bij het bespreken der therapie. Vergelijking van tabel A
met tabel B laat zien, dat obstipaties en indigesties zelden de voor-
naamste afwijking bij een sectie zijn ; van de 24 en 48 gevallen uit
tabel A vindt men er slechts 7 en 3 in tabel B terug. [Zij geven vaak
secundair een andere, meer opvallende afwijking bij de sectie, hoewel
zij vaker dan de getallen 7 en 3 aangeven de primaire
oorzaak van de
koliek zullen zijn geweest.

-ocr page 558-

In deze rubriek was ook het enige duidelijke verschil tussen de mili-
taire en de burgerpaarden. Bij de in doorsnede beter gevoede 26 mili-
taire paarden vond ik slechts 2 maal een obstipatio coli, bij de 80
burgerpaarden 20 maal. Wat ik een indigestie noemde is slechts hoogst
zelden de voornaamste afwijking bij de sectie ; wij vinden in tabel B
slechts 3 gevallen, waarvan er één een maagoverlading was.

Ophopingen van veel zand in de dikke darm, z.g.n. zandkolieken,
vonden wij slechts 2 maal; in een van deze beide gevallen bleek
10J K.G. zand in het linker dorsche colon aanwezig te zijn.

Op deze plaats moet ik even memoreren, dat wij geen enkele maal
een obstipatie van het coecum hebben gevonden ; een afwijking, die
men in de klinische literatuur nog al eens vindt vermeld en waarbij
men bij sectie vaak een aanzienlijke verdikking van de coecumwand
en dan meer speciaal van het bovenste deel met het caput coeci aantreft.

Tabel A. Bevindingen bij 106 aan koliek gestorven paarden.

Indigestie ....
Obstipatie ....
colon ....
ileum ....
duodenum

Meteorismus (van maag en (of)
darmen).................

Ontsteking.....

dunne darm

4\'
18

7
3

30

18

maag. . .
colon ..
coecum

Ruptuur.....................

maag (intra-vit. of agon.). .

maag (postmortaal) ....... 4

colon ...................

middenrif (intra-vit. ofagon.)
middenrif (postmortaal) .. .

jejunum .................

duodenum...............

24

22

i

69

Liggingsveranderingen...........

Torsio intestini (jejunalis).. . 12

Torsio coli ..............................8

Torsio coeci..............................1

CircumJ lexio (omslingering)

door gesteeld lipoom..........3

door dundarmlis ..............5

door ovariaal-haematoom 1

Imaginatie................................4

Retroflexio (omklapping)

van het colon ..................1

van het coecum................1

Af knelling door dikke darm ... 2
Hernia incarcerata

foramin. epipl. Winslowt i

mesenterialis ......................4

omentalis..............................3

scrotalis ..............................2

umbilicalis..........................1

diaphragmatica..................1

Darmsteen...................

Peritonitis generalisata.........

Peritonitis localis (adhaesiva).. .

50

5

30

2

Sepsis ..........................................80

puntbloedingen......................58

hartspierdegeneratie..............68

leverdegeneratie......................43

nierdegeneratie ......................44

skeletspierdegeneratie ..........7

miltzwelling ..........................5

Pneumonie
Pleuritis

Ascariasis...................

Miltstuwing of haem. infarcten
in de milt................

Darmstrictuur

Thrombose (colon- of coecum-

arterien).......... ......

Rectumperforatie..............

Melanomen in de milt ........

Melanomen in de lever met ruptuur. .

-ocr page 559-

Tabel B. Voornaamste bevindingen bij 106 secties op paarden, die aan
koliek zijn gestorven (per dier dus slechts één afwijking genoteerd).

Liggingsveranderingen...........

Torsio intestini............ 11

Torsio coli ............... 8

Circumflexio (omslingering). . 5
(w.o. 3 maal door een
gesteeld lipoom).

Imaginatie ............... 4

Hernia................... 12

foramin. Winslowi ... 1

mesenterialis ......... 4

omentalis............. 3

scrotalis ............. 2

umbilicalis........... 1

diaphragmatica....... 1

Peritonitis generalisata ....
Peritonitis localis (adhaesie)
Sepsis ..................

De volgende rubriek, meteorismus, is vaak secundair, maar kan ook
nog weer veranderingen —• ik bedoel meer in het bijzonder liggings-
veranderingen en rupturen — ten gevolge hebben, die bij de sectie
veel opvallender zijn dan de meteorismus op zichzelf.

Toch ziet men dat ik nog negen van de een-en-twintig gevallen ge-
handhaafd heb als voornaamste verandering. Het treft dan ook nog
al eens hoe men bij de sectie op een koliekpatiënt geen andere afwij-
kingen in de digestietractus vindt dan een sterke meteorismus intestini.
Iedere practicus kent uit ervaring deze gevallen met abnormale gas-
ontwikkeling na het eten van natte klaver, ietwat bedorven schillen,
enz. enz.

Ontstekingsverschijnselen aan het darmslijmvlies en (of) het maag-
slijmvlies treft men veelvuldig aan. Nog hoger zal dit percentage zonder
twijfel zijn voor de koliekpatiënten, die wij niet ter sectie krijgen en
die het leven er afbrengen. Niettemin ziet men dat ongeveer een zevende
van alle aan koliek stervende paarden als voornaamste afwijking een
(gastro-)enteritis hebben.

De localisatie der ontsteking is, zoals men kan zien, meestal in de
dunne darm ; half zo vaak in de maag. In de dikke darm vindt men
de ontstekingen veel minder vaak.

(Slot volgt).

Rupturen ...................

maag....................

colon ...................

jejunum .................

duodenum ..............

Gastro-enteritis...............

Meteorismus intestini .........

Obstipatio coli...............

Obstipatio duodeni.............

Indigestie ...................

darm ....................

maag.....................

Darmsteen...................

Thrombose (met haemorrh. in-
farct) ....................

in het colon .............

in het coecum ...........

Pneumonie...................

Darmstrictuur ...............

Melanomen in de lever en milt

40

15

10
2
2

15
9
6
i

-ocr page 560-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN VOGELS.

Hoender-leucose.

Ervaringen van Olson \') met een drietal leucose-stammen, afkomstig van spon-
tane gevallen, bij 173 proefdieren. De resultaten komen in het algemeen overeen
met die van andere onderzoekers. Overenting gelukte met bloed, bloedplasma en
weefselbrij. Het agens blijft werkzaam in glycerine en is filtreerbaar.

Van de 173 geënte kuikens kregen er 69 erythroleucose, 29 myeloide leucose,
8 stierven in het beginstadium en 67 reageerden niet. Tumorvormen (endothelioom,
sarcoom) werden bij deze stammen niet waargenomen.

Olson ontkent een aetiologisch verband tusschen leucose, neurolymphomatose
en lymphocytoom zooals door
Patterson en Johnson is aangegeven. Overentingen
op eenden, ganzen en kalkoenen mislukten.
 H. J. M. Hoogland.

Immunisatieproeven tegen neurolymphomatosis gallinarum.

Hartwigh 1) heeft nagegaan of door éénmaal behandelen met vaccin, bereid
uit hersenen, ruggemerg en zenuwen van verlamde kippen, immuniteit kon worden
opgewekt. Het materiaal werd met 50 % glycerine-oplossing in aqua dest. fijn
gewreven, door gaas gefiltreerd en 7 maanden bij 5° C. bewaard. 1 c.c. daarvan
werd intramusculair ingespoten. Ook werd het vel gedroogd bij 37° C. daarna
tot poeder verwreven en 4 maanden nij kamertemperatuur bewaard. Voor het
gebruik werd 1 deel poeder met 15 c.c. phys. NaCl. opl. vermengd en r c.c. daarvan
weer intramusculair ingespoten. De entingen bleken niet in staat om de ziekte
te voorkomen. H. wijst er op dat zieke dieren klinisch niet steeds zijn te onderkennen
en sectieonderzoek en onderzoek van het zenuwweefsel noodig is.

Experimenteel onderzoek bij neurolymphomatosis gallinarum.

Overentingsproeven door Hepding 2) met materiaal van dieren, die aan een
oogaandoening lijdende waren, genomen, verliepen positief. Op grond hiervan
wordt door hem de noodzakelijkheid bepleit, dieren met oogveranderingen, vroeg-
tijdig uit de toom te verwijderen.

Een geval van pseudo-tuberculose bij hoenders.

Door Truchf. en Isnard 3) werd pseudo-tuberculose bij kippen vastgesteld en
een experimenteel- en cultureel nader onderzoek gedaan. Stovarsol gaf geen resultaat.

Wormbehandeling van kuikens met tabakstof.

Beach en Freeborn hebben ter bestrijding van wormen bij kuikens tabakstol
aanbevolen. Zij mengden hel tabakpoeder (nicotinegehalte 1.5—2%) met droog
voedsel (verhouding 2 : 100) en gaven dit de dieren gedurende i-—4 weken.
Lf.vine 4)
heeft de proeven met tabakstof (nicotinegehalte 1.78%) herhaald en is tot de vol-
gende conclusies gekomen : Tabakstof aan de dieren met droog voedsel geregeld
verstrekt in de verhouding van 2.4, 6 en 8 : 100 verhinderde de ontwikkeling der
wormeieren (ascardia lineata) in de ingewanden niet.

Tabakstof toegediend met droog voedsel in de verhouding 2 : 100 oefende geen
nadeelige invloed op de dieren uit (intusschen wel wanneer de verhouding hooger
werd genomen).

1 ) Hartwigh : Versuche zur aktive Immunisierung von Hühnern gegen Mareksche Hühn-
erlähme. (Neurolymphomatosis).
Zeitschr. f. Inf. 1936. H. 1. S. 35.

2 ) Hepding : Beiträge zur Aetiologie und Diagnostik der ansteckende Hühnerlähmung.
Zeitschr. f. Inf. u.s.w. 1936. H. 4. S. 292.

3 ) Truche et Isnard : Un nouveau cas de pseudo-tuberculose chez la poule. Bull, de

4 ) Levine : The treatment of ascariasis in chickens. The Cornell Veterin. 1936. No. 2.
p. 121.

-ocr page 561-

Het aantal tot ontwikkeling gekomen wormeieren bij behandelde- en niet be-
handelde dieren, aan wie eenzelfde aantal wormeieren was ingegeven tot de 7de
week, toonde geen verschillen.

De niet volwassen worm is voor tabakpoeder veel ongevoeliger dan de volwas-
sen worm.

Histologisch onderzoek van de slijmvliesveranderingen bij hoenders bij
A -avitaminose.

Seifried en Schaaf hebben in 1928 daaromtrent mededeelingen gedaan. Met
het bloote oog zijn daarbij reeds op het slijmvlies van slokdarm, soms ook van
snavelholte en krop, kleine promineerende, geelwitte knobbeltjes (sommige met
een kleine prop van kaasachtige massa welke gemakkelijk uit te drukken is) te zien.

Claussen *) geeft allereerst een beschrijving van de normale microscopische
beelden van de oesophagus. Een groot aantal vertakte alveolaire klieren van ronde
vorm komt hierin voor. Bij A-avitaminose gaat het epitheel van de klierbuisjes
te gronde. De capillairen zijn verwijd en sterk met 100de bloedcellen gevuld. De
als „Pusteln" aangeduide knobbeltjes zijn door regressieve processen van de talrijk
aanwezige klieren ontstaan. Het lumen van de klieren vult zich met een structuur-
looze fibrine bevattende exsudaatmassa, welke ten slotte als een kaasachtige massa
wordt ontlast. In de omgeving ontbreken ontstekingsprocessen.

Schildkliervergrooting bij kippen die in hokken zonder kiezel worden
gehouden.

Oberling en Guérin 1) wijzen er op dat bij hoenders die in hokken zonder
kiezel worden gehouden, beenveranderingen, welke er uitzien als die bij ostitis
fibrosa, kunnen optreden en bovendien soms daarbij een hyperplasie van de schild-
klier met hyperfunctie wordt gezien. Soms werd ook een diffuse vergrooting van de
schildklier, die als struma kon worden aangeduid, waargenomen ; deels had men
hier met een colloidstruma te doen.

De bovengenoemde veranderingen werden bij hoenders, die 6—15 maanden in
de kooien werden gehouden, gezien. Er wordt gedacht aan betrekking tusschen
kalkgebrek en krop, evenals zulks door
Hönnikf.s werd aangenomen tusschen osteo-
malacie en krop.

Primaire irido-cyclitis bij hoenders.

Bayon2) meent een oogaandoening (irido-cyclitis) bij hoenders te hebben waarge-
nomen, welke als een afzonderlijk lijden zou moeten worden beschouwd en geen
verband zou houden met de oogveranderingen welke bij de neurolymphomatosis
gallinarum worden gezien.

Operatieve verwijdering van kam en lellen bij hoenders.

Schalm *) schijnt deze operaties nog al eens in Amerika te verrichten. Het be-
vriezen van kam en lellen en het optreden van het z.g. „Lcloedeem" wordt erdoor
voorkomen. De operatie-techniek wordt nader beschreven. Oedeem van de lellen
kan als complicatie optreden bij coryza veroorzaakt door haemophilus gallinarum
en kan ook wel berusten op locale infectie met pasteurella avicida of mogelijk ook
met andere bacteriën. Voor verwijdering van de kam wordt een bepaalde klem
aangegeven.

1 ) Obérling et Guerin : Hyperplasie thyroidienne et goitres chez des poules maintenues
en cage sans gravier.
Compt. Rend. Soc. Biol. 1936. No. 10. p. 947.

2 ) Bayon : Primary irido-cyclitis in fowls : a condition distinct from the eye lésions occuring
in neurolymphomatosis.
The Journ. of Comp. Path, and Ther. 1936. No. 4. Dec. p. 310.

-ocr page 562-

Bijdrage tot de leeftijd-bepaling bij kuikens.

De toestand van de beveering op de verschillende leeftijden is volgens de Troyer \')
een kenmerk van groote waarde voor de ouderdom-bepaling van kuikens. Meer
dan een jaar heeft hij dit nauwkeurig bij de Mechelsche koekoek nagegaan. Voorts
worden ook nog enkele andere kenmerken die voor de leeftijd-bepaling van belang
zijn, door hem genoemd.
 Veenendaal.

Over Blackhead en zijn behandeling.

Over de aetiologie van Blackhead bestaat een uitgebreide literatuur. Verschillende
parasieten zijn als oorzaak van deze ziekte aangegeven, o.a. amoeben en flagellaten.
Tyzzer die veel op dit gebied gewerkt heeft, brengt deze fiagellaat, die enkele
kenmerken mist, die voor flagellaten typisch zijn en die bovendien amoeboide bewe-
gingen bezit, onder tot een afzonderlijk geslacht Histomonas. De oorzaak van
Blackhead wordt door hem als
Histomonas meleagridis beschreven. Verschillende
onderzoekers zijn het hiermede eens, anderen nemen aan, dat Blackhead verwekt
wordt door een schimmel, die tot de spruitzwammen zou behooren.

Enigk1) heeft in 1935 een uitvoerig artikel gepubliceerd, waarin hij mededeelt,
dat het hem gelukt is Blackhead experimenteel te verwekken bij kuikens en bij jonge
kalkoenen, door deze te besmetten met een spruitzwam, een blastomyceet, die
onder normale omstandigheden in de dunne darm bij gezonde en ook bij door
Blackhead aangetaste kalkoenen leeft.

Van deze cultuur, die Enigk niet nader gedetermineerd heeft, maar die volgens
hem tot de Blastomyceten zou behooren, kreeg Referent een exemplaar toegezonden.
Bij onderzoek bleek aan Ref. dat deze schimmel waarschijnlijk behoort tot het ge-
slacht
Mycotorula, een gistachtige schimmel, die onder bepaalde omstandigheden
fraaie pseudomycelien vormt. Welke soort
Adycotorula het is, zal nog nader uitgemaakt
moeten worden. Eigenaardig is, dat de experimenteele infectie bij kuikens en jonge
kalkoenen beter gelukt wanneer deze dieren gelijktijdig met geömbryoneerde
eieren van Heterakis gallinae besmet worden. Reeds andere onderzoekers nemen
aan, dat deze worm, die in de blinde darmen van verschillende vogels parasiteert,
van invloed is op het ontstaan van Blackhead.
Enigk geeft in zijn artikel een uit-
voerige beschrijving van de vormen waaronder men deze schimmel in de verschil-
lende organen van de door Blackhead aangetaste dieren kan aantreffen.

In een tweede publicatie 2) wijst deze onderzoeker op de gevoeligheid van spruit-
zwammen voor jodium. Hij heeft de gunstige invloed van Lugolsche solutie bij
experimenteel besmette kalkoenen op het ziekteproces aangetoond. De oplossing
werd in een concentratie van 1% als drinkwater gegeven. De concentratie van
Lugol\'sche solutie volgens Duitsch voorschrift in hooger dan voor ons land is voor-
geschreven. Duitsche oplossing bestaat uit jodium 1, jodet kalic 2 en aqua dest.
100 (Ref.). Prophylactisch bleek Lugol het ontstaan der ziekte te voorkomen, terwijl
therapeutisch ook gunstige resultaten werden waargenomen. Bij deze laatste proeven
blijft het altijd een moeilijkheid om aan te toonen, dat bij de geïnfecteerde dieren
inderdaad de Blackhead is aangeslagen, zoodat een negatieve bevinding bij sectie
na de behandeling met Lugol niet de volle zekerheid geeft, dat bij deze dieren door
de toepassing van Lugol deze ziekte niet ontstaan is of wel een beginnend stadium
va n deze ziekte door de Lugol genezen is. Verdere experimenten zullen moeten
ui tmaken of
Enick door zijn vondst ons inderdaad een waardevol bestrijdingsmiddel
a an de hand gedaan heeft.

Baudet.

1 ) Enigk, K. : Die Aetiologie der Blinddarm-Leberentzündung der Hühnervögel (Black-
head).
Arch. f. Wiss. u. Prakt. Tierheilk. 69, p. 410-—438 (1935).

2 ) Enigk, K. : ^ur Behandlung der Blinddarm-Lebertntzüngüng der Hühnervögel (Black-
head).
Tierärztl. Rsch. 21, p. 406—407 (1936).

-ocr page 563-

Laryngotracheïtis infectiosa bij kanaries.

Karsten \') bericht omtrent een besmettelijke, niet zelden doodelijk verloopende
infectieziekte bij kanarievogels, waarschijnlijk door een filtreerbare smetstof ver-
oorzaakt. De respiratiewegen waren hierbij vooral aangetast. Het lijden bleek
zeer besmettelijk te zijn voor andere kanaries. Streptococcen en andere micro-
organismen zouden het ziektebeeld kunnen compliceeren.
 Veenendaal.

Kanariepokken.1) In het najaar van 1935 trad hier endaar groote kanarie-
sterfte op en het aantal ingezonden kanaries is dan ook voor dit jaar bijzonder hoog
(134 stuks). De verschijnselen waren meestal kleine puistjes of korstjes aan de
teenen, soms aan den kop rondom de oogen of den snavel kleine korstjes.
In verschillende gevallen verloren de dieren stukjes van hun teenen. Van het mate-
riaal der kanaries werden musschen en duiven op de borsthuid geënt. Het bleek,
dat dit kanarie-virus zeer virulent was voor genoemde proefdieren, zoodat op den
zesden dag na enting reeds een sterke reactie aangewezig was.

Het kanarie-virus behield bij voortgezet onderzoek zijn volle virulentie voor
musschen en duiven. Na 12 passages op musschen was het voor deze vogels nog even
virulent als bij de eerste passage. Ook bij duiven bleek het na de 10de passage nog
zijn volle virulentie voor deze vogelsoort behouden te hebben. Van materiaal ver-
kregen van de 4de musschenpassage, evenals van de 4de duivenpassage werden
kuikens geënt. Ook voor deze dieren was het aldus voortgekweekte kanarie-virus
zeer virulent en werd na 6 dagen een sterke reactie verkregen.

Van kuiken op kuiken overentende bleek, dat ook op deze diersoort het kanarie-
virus na 10 passages nog zijn volle virulentie behouden had.

Het kanarie-virus schijnt voor musschen meer virulent te zijn dan voor de andere
genoemde vogelsoorten, daar de musschen allen ongeveer drie weken na de enting
stierven onder sterke vermagering. Alleen wanneer slechts een klein gedeelte der
borsthuid besmet wordt, herstellen de musschen. Nadat van de verschillende passages
(waarvoor telkens 4 dieren van elke soort genomen werden) een aantal dieren be-
waard waren, werden hierop immuniteits-proeven verricht.

Voorloopig werd de indruk verkregen, dat musschen en duiven wel immuniteit
verwierven tegen het origineele kanarie-virus, doch dat kuikens, die met kanarie-
virus geënt waren, geen immuniteit verkregen hadden tegen duiven- en kippen-virus.
Over deze proeven zal later een meer uitvoerige publicatie gedaan worden.

Intradermale tuberculinatie bij eenden.

Bij kippen worden daarvoor de lellen gebruikt; Craig en Davies 2) namen
daarvoor bij eenden de zwemvliezen. 15 eenden werden op deze wijze getubercu-
lineerd met vogeltuberculine. Ingespoten werd 0.1. c.c. ; aflezing vond plaats binnen
48 uur. De tuberculinatie verliep bij 5 eenden positief; bij de sectie bleken 4 aan
tuberculose lijdende te zijn. Intusschen werd bij negen van de tien overige dieren,
waarbij de reactie negatief was uitgevallen, eveneens tuberculose vastgesteld. Zij
beschouwen daarom deze onderzoekingsmethode op tuberculose van geen waarde
voor eenden.
 Veenendaal.

Over het ontstaan van bacterieele levensmiddel-vergiftigingen door
gevogelte en gevogelteproducten.

Bij watervogels zijn latente infecties met Salmonella-bacteriën niet zelden. In en
op eendeneieren, welke men in de handel aantreft, werden door
Lerche \') deze
bacteriën in 5,7% der gevallen aangetroffen.

1 ) Jaarverslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting over 1935.

2 ) Craig and Davies : Intradermal avian tuberculin test in ducks. The Vet. Ree. 1937.
No. 2. p. 29.

-ocr page 564-

Via de eierschalen kunnen deze Salmonella onder gunstige omstandigheden
(hooge temperaturen, voldoende vochtigheid, conserveering in kalkwater,
enz.) tot in het binnenste der eieren doordringen. Terwijl het versche eiwit tegenover
de Salmonella-bacteriën bactericide werkt, vormt de dooier daarentegen juist een
gunstige voedingsbodem. In mayonnaise vindt geen verdere vermeerdering plaats.
Bij bacterieele levensmiddel-vergiftigingen werkt de mayonnaise dus slechts als
transportmiddel.

Sterke vermeerdering der bacteriën vindt echter weer plaats in puddings en crèmes.
Zal door eendeneieren een bacterieele levensmiddelvergiftiging ontstaan, dan is
een sterk bacteriegehalte noodzakelijk. Het waarschuwen voor het gebruik van
rauwe eendeneieren is niet voldoende voor het voorkomen van ziektegevallen.
Volgens
Lerche moet men óf de handel in eendeneieren geheel verbieden óf men
moet door systematische onderzoekingen van bloed en faeces de legeenden trachten
te genezen.

Bakteriologische, serologische en pathologisch-anatomische onder-
zoekingen in verband met natuurlijke en kunstmatige enteritis-infecties
bij eenden.

In verdachte eendenfokkerijen kan, volgens Hemsborn \') door een herhaald
onderzoek van faeces en bloed bij alle dieren een infectie met enteritis-Breslau-
bacteriën worden aangetoond. Bij een serologisch bloedonderzoek zijn dieren met
een titer van i tot 20 als gezond, van 1 tot 40 als verdacht en met een titer van 1 op
80 of daarboven als besmet te beschouwen. Evenals men bij den mensch en ver-
schillende diersoorten heeft waargenomen, schijnen ook de eenden met Breslau-
bacteriën geen echte „Dauerausscheider" te zijn, alhoewel de uitscheiding der
bacteriën met de faeces zich over een tijdperk van ongeveer 2J maand kan uitstrek-
ken. Voor een nadere uitwerking van dit vraagstuk zijn overigens nog verdere
onderzoekingen noodzakelijk.

Het vinden van eierstokcysten bij geslachte eenden en van Breslaubacteriën in de
organen maakt een herhaald onderzoek van faeces en bloed van alle dieren in zoo\'n
fokkerij noodzakelijk. Ook moet men steeksgewijze een bacteriologisch onderzoek
van de eieren uit zoo\'n fokkerij verrichten. Evenals bij de pulloruminfectie bij kippen
schijnen ook bij Breslaubcsmetting bij eenden de bacteriën het eerst en het langst
in de ovaria te zetelen en dikwijls in dit orgaan ziekelijke veranderingen te veroor-
zaken.

Het vinden van ovariaalcysten na het slachten van eenden doet een Breslau-
infectie vermoeden, zoodat in zulke gevallen, alvorens men het vleesch in consumptie
brengt, eerst een bacteriologisch onderzoek moet worden verricht.

Bacterieele levensmiddel-besmetting door eendeneieren.

Op een boerderij in Thiemendorf werden in Augustus 1935, de boer, zijn vrouw
en een knecht na het gebruik van een gerecht (Setzei), uit eendeneieren bereid, ziek
onder verschijnselen van een enteritis-infectie. Uit de faeces dezer 3 patiënten konden
Breslaubact. gekweekt worden, eveneens uit één nog voorhanden eendenei.

Bij een onderzoek van de geheele veestapel werden 11 van de 13 jonge eenden,
een gans en 4 biggen als Breslaubact. uitscheiders onderkend. De verdachte eenden
hadden een agglutinatietiter van 1 op 640. De bacteriën kwamen, behalve in de
darmen, ook voor in gedegenereerde follikels van de ovariae. Ook in het water van
de eendenvijver konden Breslaubact. worden aangetoond ; deze verdwenen weer
spoedig na het wegnemen van de eenden.

Volgens het bericht van Kathe en Lf.rche 2) hadden op de betreffende dag slechts
boer en vrouw en knecht eendeneieren, welke reeds eenige dagen oud waren geweest,

*) Hemsborn : Bakteriologische, serologische und pathologisch-anatomische Untersuchungen
im
Zusamme"f\'anS m\'t natürlichen und künstlichen Enteritis-Infektionen bei Enten. Inaug.
Diss. Berlin, 1935.

z) Käthe en Lerche : Bakterielle Lebensmittelschädigung durch Enteneier. Zbl. f. Bakt.
I. Orig. Bd. 136, 1936, pg. 320.

-ocr page 565-

genuttigd. De overige familieleden hadden kippeneieren gegeten. Niettegenstaande
dit feit bleken toch nog 2 personen Breslaubacteriën uit te scheiden en hadden zij
een positieve Widal. Een derde persoon had nog een positieve Widal, zonder echter
bacteriën uit te scheiden. Alle 3 personen waren gezond.

Kathe en Lf.rche zijn van meening, dat men de verkoop van eendeneieren totaal
moet verbieden of dat men de eendenfokkerijen onder geregelde veterinaire controle
moet stellen, zoodat bacteriëndragende en bacteriën uitscheidende dieren worden
onderkend en zoodoende uitgeschakeld voor de eierenverkoop.

Het gevaar van een enteristisinfectie door eendeneieren is door het verhitten
der eieren, bij de gewone toebereiding in de keuken, niet te voorkomen.

de Graaf.

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE,
Deel 48. aflevering 6. Dec. 1936.

1. L. W. M. Lobel, A. van der Schaaf en Mah. Roza : Typedifferentiatie
van tubercelbacillen afkomstig van rund, buffel en varken in Ned.-Oost-
Indie.

Bij de groote belangstelling, welke vooral in de\' laatste jaren zoowel van medische
als van veterinaire zijde aan den dag wordt gelegd voor het vraagstuk der tuberculose-
epidemiologie, stemt het tot verheugenis, dat de eerste publicatie aangaande een
speciaal onderzoek naar de typendifferentiatie van den tubercelbacil in Ned.-Indië
van diergeneeskundige hand is. Nu erin wordt aangeduid, dat men ook van medische
zijde in Indië met een dergelijk onderzoek doende is, valt het te verwachten, dat
binnen afzienbaren tijd door vruchtbare samenwerking van beide zijden meer licht
zal worden gebracht in deze materie, welke zoowel voor de volksgezondheid als voor
de tuberculose-bestrijding onder het vee van het hoogste gewicht is.

Schrijvers stelden zich ten doel om een aantal van 31 tuberculose-stammen (18
versch uit materiaal geïsoleerde en 13 laboratorium-stammen) in een vergelijkend
onderzoek met 6 typische controle-stammen (2 humane, 2 bovine en 2 aviaire) op
type te conctroleeren. Zij deelen omstandig mede wal in dit verband in de voor-
naamste literatuur uit diverse landen is vastgelegd en beschrijven nauwkeurig de
door hen gevolgde methodiek voor de differentiatie, zoowel op voedingsbodems als
door middel der dierenting. Het onderzoek leverde dan ten laatste als resultaat op,
dat de stammen van het rund afkomstig alle van het bovine type waren, vier van de
vijf uit varkens gekweekte van het humane, en de drie buffelstammen alle van het
bovine type.

Schrijvers zeggen zich te stellen op het standpunt, dat de standvastigheid der
voor de mensch- en voor dieren pathogene tubercelbacillen niet absoluut is en men
de tuberkelbacil heeft te beschouwen als een eenheid, welke naar gelang van de
diersoort waarbij hij meestal als ziekteverwekker optreedt, bepaalde variaties in
groei en pathogeniteitstype heeft aangenomen.

Ten aanzien der primaire cultuur bleek de dierenting sterk preferent boven de
directe kweek uit het te onderzoeken materiaal. Voor het cultiveeren op voedings-
bodems voldeed het best de Fornet\'sche buis met glazen kap, een en ander met toe-
voeging van extra condenswater.

De glycerine-houdende bodem bleek voor de primaire cultuur van bovine bacillen
van geen waarde ; ook voor die van humane bacillen bleek het aan te raden om naast
de gebruikelijke glycerine-houdende bodems ook glycerine-vrije te gebruiken ;
de aviaire bacil groeide vrijwel evengoed op glycerine-houdende als op glycerine-
vrije media. Van de 9 gebruikte bodems waren er voor bovine bacillen 3 te preferee-
ren, nml.
Dorset (zonder glycerine), Petragnani-Witte (zonder glycerine) en
Löwenstein (zonder glycerine). Tot slot merken schrijvers op, dat de resultaten der
tuberculose-bestrijding onder de huisdieren in Ned.-Indië, welke blijkens de frequen-
tie der ziekte momenteel zeer gunstig lijken, voornamelijk afhangen van het uitroeien
van het laatste overblijfsel der rundertuberculose, alsmede van strenge controle

-ocr page 566-

van het importvee uit Australië en Europa ; mits natuurlijk niet mocht blijken, dat
onder de bevolking tuberculose van het bovine type voorkomt, dan wel overgang van
het humane en aviaire type in het bovine onder natuurlijke omstandigheden mogelijk is.

Het aantoonen van het humane type bij varkens is voor hen aanleiding om er
de aandacht op te vestigen, dat gelet moet worden op het vóórkomen der tuber-
culose bij degenen, die varkens fokken of verplegen.

2. Dr. W. C. A. Doeve. Practische mededeelingen.

I. Bloedonderzoek op surra bij groot-hoornvee.

Schrijver merkt op, dat éénmaal onderzoeken van het periphere bloed op surra-
trypanosomen bij groot-hoornvee (zooals dat pleegt te geschieden bij het voorkomen
van verdachte ziekte- of sterftegevallen bij rund of buffel in een kampong of dessa,
dan wel bij een surra-uitbraak onder paarden) van slechts betrekkelijke waarde is,
daar het verschijnen van parasieten in het periphere bloed niet constant is. En het
zou natuurlijk practisch niet uitvoerbaar zijn, om het onderzoek gedurende weken
en maanden dagelijks te verrichten.
Doeve adviseert daarom het massale microsco-
pisch bloedonderzoek bij groot-hoornvee alleen te doen plaats hebben, wanneer
onder die dieren ziekte- of sterftegevallen heerschend voorkomen en het onderzoek
dus beoogt om vast te stellen of men met een en- of epizoötie van surra te maken
heeft. De bestrijding (opkralen, fiaganol-behandeling) dient zich dan te richten
tegen alle dieren, welke op dezelfde plaats worden geweid.

II. Het z.g. diagnotisch onderzoek op malleus.

Met het oog op wat schrijver noemt het incubatiestadium van de conjunctivale
malleïnatie en van de complementbindingsreactie, stelt hij voor om van besmetting
verdachte paarden niet eerder dan i maand na het ophouden der besmettings-
kansen (ontsmetting) aan het diagnostisch onderzoek te onderwerpen. Bij vrees,
dat zich onder die van besmetting verdachte paarden dieren zouden bevinden
die reeds lang tevoren werden geïnfecteerd, dan wel wanneer de overtuiging bestaat
dat een zeer virulente smetstof in het spel is, zou het onderzoek tweemaal moeten
geschieden : de eerste keer direct, de tweede één maand na het beëindigen der
ontsmetting. Bu.

NIEUWERE GENEESMIDDELEN.

Abidon (Parke Davis & Co., London) is een mengsel van natuurlijke vitaminen
A. en D. met vitamine B-extract (Bj en B2), in capsules, als preventivum bij groeiende
kinderen en toekomstige en zoogende moeders. Dosis kinderen
: i-—3 capsules per
dag.

Aglulonicum (Associatie Aglucosol, Haarlem) is een tonicum, bevat extract, cola,
extr. strychni, methylarsenas natricus en phosphaten. Driemaal daags 1—2 dragées
voor de maaltijd.

Belabion (E. Merck, Darmstadt) is een oplossing van het hydrochloride van zuiver
gekristalliseerde vitamine B, in tabletten van J m.G. ; dosis 1—3 tabletten per dag ;
ook in ampullen van 1 en 5 mg ; tegen neuritis, ischias.

Erysipan (Chemifa, Amsterdam) is parasulfonamide ; (tabletten van 0,3 gr.) ;
specificum tegen streptococcen (angina, lymphangitis, enz.

Haliverol (Parke Davis & Co., London) is levertraan uit levers van heilbot bereid
met viosterol ; bevat van vitamine A het 6o-voudige en van vitamine D het 250-
voudige van kabeljauw-levertraan ; in fleschjes van 5 gram ; dosis zuigelingen 15—30
druppels.

Jecovitol-zalf (Brocades & Stheeman en Pharmacia) bevat jecovitol-levertraan ;
voor behandeling van geïnfecteerde wonden.

Luteoantine (Gedeon Richter, Budapest) is het gonadotrope hormoon dat in serum
van drachtige merries voorkomt ; in ampullen die 50, 200 of 1000 muizen-eenheden
bevatten ; tegen onvolledige functie van ovaria en testikels.

Perandreen (Gesellschaft für chem. Industrie, Basel) is de propionzure ester van het
synthetische chem. zuivere testikelhormoon testoteron ; in ampullen, voor intramus-

-ocr page 567-

culaire en subeutane inspuiting; (i cc. bevat 5 mg—250 internat, eenheden testoteron-
propionaat) ; 1—2 maal per week 1 ampul ; tegen prostaat-aandoening, impotentie,
enz.

Pitocine (Parke Davis ± Co., London) is een bestanddeel uit de achterkwab
der Glandulae pituitariae ; in ampullen van 0,5 en 1 cc. ; tegen inertia uteri.

Pitressine (Parke Davis & Co., London) is het bloeddrukverhoogende bestanddeel
uit de achterkwab der Gland. pituitariae ; in ampullen van 0,5 en 1 cc. ; tegen post-
operatieve shock, en in gevallen waar bloeddruk-verhooging gewenst is.

Prontosil album (I. G. Bayer Farbenindustrie) is para-aminophenylsulfonamide ;
in tabletten die 0,3 gram bevatten ; tegen streptococcen-infectie.

Theeline (Parke Davis & Co., London) is het eierstok-follikelhormoon ; in ampul-
len van i cc.

Theelol; in capsules van 200 internat, ratteneenheden, heeft evenals theeline
oestrus-verwekkende eigenschappen, maar is ook werkzaam bij inwendig gebruik.

Vrijburg.

Pharm. Weekblad 1937, No. 14.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Internationale federatie der landbouwpers.

Internationaal overzicht der landbouwpers.

Ter gelegenheid van het Eerste Internationale Congres der landbouwpers, dat
in 1935 te Brussel is gehouden, werd de Internationale Federatie der landbouwpers
belast met de publicatie van een internationale lijst van landbouwperiodieken.

Dit overzicht zal systematische en volledige lijsten van landbouwperiodieken
bevatten, die in de geheele wereld verschijnen, analoog aan hetgeen door den inge-
nieur
E. Morales y Fraile aan het Brusselsche Congres is aangeboden en dat
4362 titels van publicaties uit 66 landen omvatte.

Voor elk periodiek zal het boekwerk de tegenwoordige en vroegere titels der
publicatie vermelden : het jaar van stichting, de redactie en de administratie, het
periodiek verschijnen, formaat, aantal bladzijden en den abonnementsprijs.

In de afzonderlijke hoofdstukken zal een uiteenzetting worden gegeven van de
werkzaamheid van de Internationale F\'ederatie der landbouwpers en der vereeni-
gingen en nationale commiessies, alsook de teksten der statuten en reglementen
van deze organisaties.

Het boekwerk zal dus onmisbaar zijn voor bibliotheken, in \'t algemeen en voor
landbouwbibliotheken in het bijzonder, voor landbouworganisaties, practici, de
redacteuren der landbouwbladen en eindelijk de organisaties en particulieren,
die zich voor de landbouwpers interesseeren.

Alle landbouwperiodieken zullen er in voorkomen, daaronder begrepen degene
gewijd aan verschillende speciale takken van landbouw, veeartsenijkunde, bosch-
bouw, wijnbouw, fokkerij enz., ongerekend de organen der organisaties en de dag-
bladen die pagina\'s of speciale rubrieken aan de landbouwvraagstukken wijden.

Bovendien zal er in voorkomen een afdeeling publiciteit, waarin advertentiën
kunnen worden geplaatst tegen zeer matigen prijs.

De prijs van het boek is nog niet vastgesteld, maar zal de som van 50 Italiaansche
lires ƒ 4.80) niet te boven gaan.

Allen die in deze publicatie belang stellen worden verzocht in te teekenen ten
adresse van de Internationale Federatie der Landbouwpers, Via Regina Elena 86,
te Rome.

Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1937,

No. 1, zoojuist verschenen, bevat enkele onderwerpen, waarvan vooral het relaas
van een studie over paardenarbeid, samengesteld door den Bedrijfsconsulent voor

-ocr page 568-

Zeeland, onze aandacht trekt. Verschillende vragen worden daarin gesteld en ten
deele beantwoord. Het bedrijf, dat speciaal onder de loupe genomen wordt, is niet
voor motorisatie geschikt (evenmin als het meerendeel der bedrijven in ons land. ref.).

In een ander artikel worden de koopprijzen van boerderijen in de laatste jaren
besproken. Een kaartje, aangevende verlies of winst per ha van verschillende be-
drijven in het land, toont een gunstiger beeld dan soortgelijke vroeger gepubliceerde
overzichten.

Als alle uitgaven van het Dept. is dit boekje te verkrijgen bij de Algemeene Lands-
drukkerij te den Haag. (Prijs ƒ 0.50). v.
d. P.

De verbouw van korrelmais.

De Nederlandsche Heidemaatschappij heeft een tweede druk laten verschijnen
van haar handleiding over de verbouw van mais. Aanbevolen wordt de N. H. M.-
mais, een soort die voor ons klimaat geschikt is.

De brochure is aan te vragen bij de Ned. Heidemaatschappij te Arnhem.

VR.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Concept-voorstellen voor de a.s. Algemeene Vergadering.

Bij het Hoofdbestuur zijn ingekomen de hier volgende voorstellen van den Cen-
tralen Raad, met verzoek deze wel in behandeling te willen brengen op de eerst-
volgende Algemeene Vergadering der Maatschappij.

Deze voorstellen betreffen in de eerste plaats een nieuw voorste! tot het nemen
van een bindend besluit in zake de „Vrije Dierenartsenkeuze" en in de tweede
plaats een voorstel tot wijziging en aanvulling van het Huishoudelijk Reglement
der Maatschappij.

Het voorstel voor het bindend besluit in zake de „Vrije Dierenartsenkeuze" is
reeds in bespreking geweest en in hoofdzaak vastgesteld in een gecombineerde
vergadering van Hoofdbestuur en Centralen Raad. In verband met een in het vorig
jaar ingekomen verzoek, worden deze voorstellen reeds nu ter kennis van de leden
gebracht.

Namens het Hoofdbestuur,

Utrecht Schornagel, Voorzitter.

—--, i Mei. IQ37. „

Nijmegen van Heusden, Secretaris.

Concept Bindend Besluit over „Vrije Dierenartsenkeuze".

Bindend besluit, regelende wat door de Maatschappij voor Diergeneeskunde
wordt verstaan onder het begrip „Vrije Dierenartsenkeuze", en regelende de ver-
plichtingen aan de leden van die Maatschappij opgelegd ten opzichte van die „Vrije
Dierenartsenkeuze", samengevat in eenige verbodsbepalingen voor handelingen
van de leden van die Maatschappij.

Onder „Vrije Dierenartsenkeuze" wordt door de Maatschappij voor Diergenees-
kunde verstaan :

het persoonlijk recht van den eigenaar of houder van dieren, ook indien deze
eigenaar of houder lid is van een organisatie, ten doel hebbende ziekten onder
dieren te bestrijden, of lid is van een erkend dierenziekenfonds, om voor het ont-
vangen van diergeneeskundige hulp of het verkrijgen van diergeneeskundig advies,
van welken aard ook, en ongeacht of die eigenaar zich daarbij tot één of meer van
zijn diersoorten wenscht te bepalen, den dierenarts te kiezen, welken hij daartoe
het meest geschikt acht.

-ocr page 569-

Het is aan de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde verboden :

1. op deze keuze, in welke functie ook, middellijk noch onmiddellijk, eenigen
invloed uit te oefenen ;

2. diergeneeskundige hulp te verleenen of diergeneeskundig advies te geven,
van welken aard ook, ten behoeve van dieren van een cliënt van een anderen dieren-
arts, tenzij :

a. hij door den onder 2 bedoelden cliënt voor het verleenen van diergenees-
kundige hulp of het geven van diergeneeskundig advies, van welken aard ook,
ten behoeve van alle dieren van dezelfde diersoort van dien cliënt wordt aangezocht ;

b. hij voor het verleenen van de onder 2 bedoelde handelingen toestemming
heeft verkregen van den onder 2 bedoelden anderen dierenarts of deze handelingen
worden verricht op verzoek van dien dierenarts;

c. in noodgevallen, waaronder tevens zijn te verstaan die gevallen, waarin de
onder 2 bedoelden dierenarts verhinderd is tijdig aanwezig te zijn om zijn diensten
te verleenen :

d. hij in dienst is van een organisatie, zich ten doel stellende ziekten onder de
dieren te bestrijden en hij uitsluitend ten behoeve van de bestrijding van die ziekten
werkzaam mag zijn ;

e. het betreft het verleenen van diergeneeskundige hulp of het verleenen van
diergeneeskundige advies van welken aard ook, door de dierenartsen verbonden
aan de Faculteit der Veeartsenijkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht en
verleend of gegeven ten behoeve van dit onderwijs ;

ƒ. de diergeneeskundige hulp of het diergeneeskundig advies van welken aard
ook, uitsluitend verleend worden op het door den dierenarts te houden spreekuur.

Toelichting tot het voorstel.

De ervaring heeft den Centralen Raad geleerd, dat het voor de leden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde noodzakelijk is zich uit te spreken, hoe de
gedragingen van den dierenarts zullen zijn ten opzichte van de vrije keuze van den
eigenaar van dieren om voor de behandeling van de ziekte van zijn dieren en voor
het inwinnen van diergeneeskundig advies dien dierenarts te kiezen, welke hij
daarvoor het meest geschikt acht. De invloed, welke die gedragingen zullen uit-
oefenen op de toekomst van de ontwikkeling van de diergeneeskundige wetenschap
en de practische uitvoering daarvan, moge niet te licht worden geacht. Men mag
dat daarom niet aan het ongeschreven recht van het collegiaal fatsoen of aan de
eenvoudige formuleering in een niet-bindendc code voor dierenartsen over laten,
maar dient tot een meer bindende formuleering te komen.

Weliswaar zijn de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde goedwillend,
maar de omstandigheden zijn vaak zoo, dat iemand zijn eigen belang laat voorgaan
bij het algemeen belang, vooral ook in deze tijden van oeconomische depressie.
Zoo ontveinst de Centrale Raad zich dus niet, dat het zeer moeilijk is een omschrij-
ving te vinden, die aan alle wenschen van de leden van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde voldoet. Als algemeene regel zal echter het individueele recht
voor het algemeen belang moeten wijken, zonder dat echter het recht van den
enkeling verpletterd wordt. Zoo eischt het algemeen belang, dat èn de praktijk,
èn de georganiseerde bestrijding van ziekten, als tuberculose, abortus, streptococcen-
mastitis enz. in handen zijn van denzelfden dierenarts ; immers die dierenarts is
uit den aard der zaak het meest en het best op de hoogte van den algemeenen ge-
zondheidstoestand en de bedrijfsomstandigheden van den betreffenden veestapel.
Daar het echter voorkomt, dat in sommige provincies van oudsher bij denzelfden
eigenaar van dieren de eene dierenarts steeds praktijk uitoefent over één bepaalde
diersoort, de andere over een andere diersoort, is in de voorgestelde formuleering
daarmede rekening gehouden door de toevoeging „ongeacht of die eigenaar zich
daarbij tot één of meer van zijn diersoorten wenscht te bepalen".

Ook zal uit het voorstel nooit een machtsmisbruik mogen ontstaan van den ge-
vestigden collega ten opzichte van den pas afgestudeerden, zich willende vestigen,

-ocr page 570-

jongen collega. Daartegen zal de Centralen Raad hebben te waken, zulks geheel
als logische consequentie van het eventueel aanvaarden door de Maatschappij voor
Diergeneeskunde van de voorstellen van den Centralen Raad.

Men zal als bezwaar in het algemeen tegen het voorgestelde Bindend Besluit
kunnen aanvoeren, dat onwillekeurig de zwakkeren meer in bescherming worden
genomen dan de ijverigen, omdat uit den aard der zaak beperkingen worden opge-
legd, waarvan de ijverigen meer hinder kunnen ondervinden dan de zwakkeren.
Dit bezwaar geldt echter voor elk Bindend Besluit; men denke maar aan de Bin-
dende Besluiten van de afdeelingen, betreffende de tuberculose-bestrijding, o.a. de
tariefregeling. Ook hier worden beperkingen opgelegd, die de zwakkeren beter
beschermen dan de ijverigen.

Het valt echter niet te ontkennen, dat aan de andere zijde de ijverigen geen
absolute vrijheid kunnen behouden en dat eenige beperking van hun vrijheid ook
noodig is, o.a. in het belang van de goede collegiale verhoudingen. Zooals het nu
gaat, dreigt een toestand te ontstaan, waardoor op den duur niet alleen de collegiali-
teit ernstige schade zal lijden en er in onze veterinaire wereld hoogst ongewenschte
toestanden zullen ontstaan, maar waarvan bovendien het einde zal zijn, dat de
dierenartsen hun verhoudingen onderling zullen laten regelen door andere organi-
saties dan de onze, en vooral hiertegen dient te worden gewaakt.

Men zal dus die beperking en bescherming, dit geven en nemen, zich hebben
te getroosten in het algemeen belang als zijnde een logisch gevolg van het zijn van
vakvereeniging.

Het is evenwel zaak, dat in het Bindend Besluit het bovenbedoelde bezwaar
zooveel mogelijk wordt ondervangen, aan welke voorwaarden, naar de meening
van den Centralen Raad, het bijgaande concept ook zooveel mogelijk voldoet.

Toelichting tot de verbodsbepalingen.

ad. i. Het spreekt vanzelf, dat het begrip „onmiddellijk" niet al te nauw dient
te worden opgevat, maar dat dit de beteekenis heeft van „geoorloofd", dus van
wat met de begrippen standing, eer, fatsoen en collegialiteit in overeenstemming
is te brengen. De beoordeeling daarvan zal bij eventueele gevallen van overtreding
aan den Centralen Raad moeten worden overgelaten.

ad. 2a. Hiermede is dus tegemoet gekomen aan de wenschen van enkele Af-
deelingen, door de toevoeging van de woorden „van dezelfde diersoort". Het is
dus wel geoorloofd, dat b.v. dierenarts A. praktiseert bij de runderen, dierenarts B.
bij de paarden en dierenarts C. bij de varkens van een zelfden veehouder. Maar
die praktiseerende dierenarts dient dan ook alle praktijk-werkzaamheden bij die
diersoort te verrichten. Het uitsluitend verrichten van b.v. tuberculose-bestrijdings-
werkzaamheden bij één diersoort van een cliënt van een anderen collega door
een praktiseerenden (zie in dit verband 2 sub
d) dierenarts, terwijl een andere
dierenarts de verlossingen, entingen en andere praktijkwerkzaamheden bij deze
diersoort verzorgt, is dus zonder toestemming van dien anderen dierenarts (zie
in dit verband 2 sub
b) niet geoorloofd.

ad. 2b. Dit spreekt voor zich zelf; beoogd wordt hier de mogelijkheid om
consulten te houden en het verrichten van werkzaamheden met toestemming van
een anderen collega, welke zonder deze bepalingen in verband met 2a niet mogelijk
zouden zijn.

ad. 2c. De hierin omschreven uitzonderingsgevallen zijn natuurlijk noodig.
Het begrip „tijdig" kan hier aanleiding tot moeilijkheden geven. Een andere om-
schrijving is echter niet mogelijk en verwacht mag worden, dat het begrip „tijdig"
bij de uitvoering geen moeilijkheden zal opleveren ; te meer niet, omdat hierbij
dient te worden gedacht aan de op den dierenarts rustende verplichting om de
gevraagde hulp in die gevallen niet te weigeren en het in die gevallen ook van zelf
sprekend is, dat de verrichte diensten collegialiter worden gedaan voor den dieren-
arts, die bij den betreffenden veehouder praktiseert, en niet tijdig aanwezig kon

-ocr page 571-

zijn ; desgewenscht met onderlinge regeling van de vergoeding voor eventueele
vervoerkosten en verleende middelen. In ieder geval mag de hier bedoelde hulp-
verleening nimmer aanleiding zijn tot het aanvaarden van dien cliënt van den
afwezigen dierenarts, ook al zou die cliënt zulks wenschen.

ad. d. Enkele groepen van dierenartsen zullen buiten het besluit moeten vallen
en wel de zoogenaamde ambtenaren van organisaties tot bestrijding van veeziekten.

ad. 2e. De sub 2d bedoelde uitzondering moet ook voor de dierenartsen ver-
bonden aan de universitaire opleiding worden gemaakt, echter uitsluitend voor
wat betreft het verleenen van hulp ten behoeve van het onderwijs, hetwelk in geen
enkel opzicht mag worden belemmerd. Consulten door Hoogleeraren, Conserva-
toren, Lectoren, Assistenten zijn natuurlijk toegestaan (2 sub
b), maar overige
praktijkwerkzaamheden niet, tenzij hiervoor een speciale toestemming van of
vanwege de Regeering is verleend.

ad. 2f. Behoeft geen nadere toelichting ; het is van zelfsprekend, dat de spreek-
uren buiten de verbodsbepalingen worden gehouden.

Voorstel tot wijziging en aanvulling van het Huish. Reglement.

a. In artikel 19 tweede zin het woord „zullen" te laten vervallen en daarvoor
te zetten het woord „kunnen".

b. Toe te voegen een nieuw artikel 41a luidende :

„De Centrale Raad is bevoegd, om, alvorens een klacht in behandeling te nemen,
van degene, door wien die klacht wordt ingediend, een door de Algemeene Ver-
gadering als maximum vast te stellen bedrag te vorderen. Bij de uitspraak wordt
over de bestemming van het bedrag een nadere beslissing genomen.

Toelichting.

De ervaring heeft den Centralen Raad geleerd, dat het wenschelijk is de moge-
lijkheid te scheppen van de leden, die de diensten van den Centralen Raad in-
roepen, een kleine bijdrage in de veroorzaakte onkosten voor de Maatschappij
te vorderen. De Centrale Raad denkt hierbij vooral aan kleine geschillen van
zuiver particulieren aard, zooals die zich soms bij praktijkovername en dergelijke
zaken voordoen. Billijk is dan toch te achten, dat in de daarvoor gemaakte kosten
voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde een kleine bijdrage van partij(en)
wordt gevraagd.

De Centrale Raad meent dat het maximum door de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde vast te stellen bedrag zou kunnen worden bepaald op ƒ 25.—.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand April 1937 is als vrijwillige bijdrage ten behoeve van dat
fonds ontvangen van de afd. Overijssel der Maatschappij voor Diergeneeskunde
het bedrag van ƒ 10.—••

Zending van een bijdrage kan geschieden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondergeteekende, hetzij door het zenden van een postwissel.

Nijmegen, 1 Mei 1937. De Penningmeester,

A. van Heusden.

Afdeeling Zeeland.

Vergadering te Middelburg op Zaterdag 24 April j.1.

Na opening der vergadering wenschte de voorzitter alvorens met de werkzaam-
heden te beginnen Dr.
Dhont te herdenken en noodigde de leden uit zich een
wijle van de zetels te verheffen. De gasten, te weten Dr.
Fooy, collega Zijp, collega
Stehouwer en collega v. Heusden werden van harte welkom geheeten. Nadat
de notulen waren voorgelezen en goedgekeurd werden de ingekomen stukken be-
handeld. Wegens de benoeming van Prof.
Krediet tot lid van de redactie treedt
deze af als vice-voorzitter en werd door de afdeeling, na eenige discussie, als candi-
daat voor het vice-voorzitterschap gesteld Dr.
Brands.

-ocr page 572-

De afdeeling gaf toestemming aan het H.B. om de begrooting van 1937 der Mij.
te overschrijden met een bedrag grooter dan ƒ 500.—, zulks met het oog op de
a.s. 75-jarige herdenking van de oprichting onzer Maatschappij.

Wegens bedanken van collega v. d. Vliet als voorzitter onzer afdeeling werd
overgegaan tot verkiezing van een voorzitter. Collega
Verhoef werd als zoodanig
benoemd. Aan den scheidenden voorzitter werd bij monde van collega
Colsen van
harte dank gebracht voor al hetgeen hij voor onze afdeeling heeft gedaan. Veertig
jaren lang heeft v.
d. Vliet zitting in het bestuur gehad.

Zichtbaar aangedaan bedankte v. d. Vliet voor de hem toegesproken woorden.
Met algemeene stemmen werd v.
d. Vliet benoemd tot eere-voorzitter onzer af-
deeling.

Wegens benoeming van collega Verhoef tot voorzitter treedt hij af als penning-
meester. Collega
Lako werd als penningmeester verkozen.

Het jaarverslag van den Secretaris over 1936 werd voorgelezen en goedgekeurd.
Het jaarverslag van den penningmeester over 1936 is somber gesteld. De inkomsten
bedroegen ƒ 935,68, de uitgaven ƒ 694,75 ; batig slot ƒ 240,93. Het batig slot wordt
volgens den penningmeester ieder jaar kleiner.

Door te geringe deelneming zal de cursus in practische vleeschkeuring niet kun-
nen doorgaan.

Aan de Z. L. M., welke Mij. bezig is een georganiseerde bestrijding der tuber-
culose in Zeeland te verkrijgen, zal worden bericht dat de leden onzer afd. genegen
zijn deel te nemen aan de bestrijding tegen een tarief van ƒ 0,75 per dier per jaar :
tubcrculine hierbij niet inbegrepen. Dit tarief zal gelden voor den tijd van een jaar.

Na de gemeenschappelijke lunch hield collega Dr. Fooy een zeer interessate,
voordracht over „de physiologische en pathologische maagsapsecretie bij het paard"
die met groote belangstelling door de aanwezigen werd gevolgd.

De secretaris,

S. J. Hoogstra.

Afdeeling Zeeland.

Jaarverslag over 1936.

In het afgeloopen jaar werden 3 vergaderingen gehouden. Deze vergaderingen
werden bezocht door resp. 11, 13 en 12 leden.

De aanwezigheid op één dezer vergaderingen van Prof. Krediet en Collega
van Heusden werd door de leden ten zeerste op prijs gesteld.

Het aantal leden onzer Afdeeling bedroeg op 1 Jan. 1936 : 25. Als nieuw lid
werd aangenomen Collega v.
d. Vijver te Biervliet. Collega L. W. de Waardt
trad af als Secretaris, in zijn plaats werd gekozen Collega S. J. Hoogstra. Als lid
voor het Hoofdbestuur werd Collega
L. W. de Waardt aangewezen.

De inkomsten van de Afd. bedroegen ƒ 938,92 en de uitgaven ƒ 686,22, zoodat
de rekening een batig slot van ƒ 252,70 aantoont.

De belangrijkste punten die in het afgeloopen jaar werden besproken, handelden
over : Herziening vleeschkeuringswet en bestrijding der tuberculose onder het
rundvee in Zeeland.

Een bindend besluit voor de leden der afdeeling, in zake georganiseerde tuber-
culose-bestrijding werd vastgesteld en goedgekeurd.

De hoop uitsprekende, dat de afdeeling zich in het komende jaar in een groote
belangstelling der leden, ook van hen die bijna nooit ter vergadering komen, zal
mogen verheugen, besluit ik dit jaarverslag.

De Secretaris,

S. J. Hoogstra.

-ocr page 573-

BERICHTEN.

Honden-verzekering.

De Firma H. van Dam Azn en Zonen te Amsterdam heeft eenige weken geleden
op groote schaal een Engelsche Hondenverzekering hier te lande geïntroduceerd
en hoopt daarbij zeer terecht op de steun der Nederlandsche dierenartsen.

De Engelsche Maatschappij, die deze verzekeringen afsluit is the Canine Insurance
Association Ltd. te Londen, welke in Engeland met veel succes (niet alleen voor
haarzelf) werkt en ook in breede kringen van de hondenliefhebbers gewaardeerd
wordt. De Maatschappij welke zeer coulant en solide bekend staat, ondervindt
daarbij de moreele steun van de Royal College of Veterinary Surgeons.

Hoewel de oogen, waarmede een Engelschman zijn hond beziet, niet geheel
gelijk zijn aan die van ons nuchtere Hollanders, is te dien opzichte de laatste jaren
veel veranderd en de Agenten voor Nederland hopen dan ook dat deze verzekering
hier met groote belangstelling zal worden ontvangen.

Evenmin als in Engeland ligt het in de bedoeling de Nederlandsche dierenartsen
tot sub-agenten van deze verzekering te maken, maar toch meent de Verzekerings-
maatschappij dat het zeker op de weg der Dierenartsen ligt hun cliënten op deze
verzekering te wijzen.

Gaarne stelt zij reclame-materiaal voor de wachtkamer ter beschikking en ver-
schaft zij alle gewenschte inlichtingen.

Een goede hondenverzekcring is zeker van groot belang voor de Nederlandsche
hondensport dus ook voor de dierenartsen ! Dr. J.
Gajentaan.

VLEESCHHYGIËNE.

De keuringskring „Zaanstreek \'.

Zooals reeds vroeger werd medegedeeld, werd door Ged. Staten van Noord-
Holland voor den keuringskring „Zaanstreek" een gemeenschappelijke regeling
in zake den keuringsdienst vastgesteld, waarbij een 9-tal gemeenten in de Zaanstreek
tot een keuringsdienst werden samengevoegd, met Zaandam als centrumgemeente.
Naar ik las in de rubriek „Van week tot weck" in de „V. en VI.handel" van
16 April j.1., heeft de Ned. Slagershond een adres tot de Kroon gericht, waarin
vernietiging is gevraagd van deze gemeenschappelijke regeling, aangezien deze
regeling in strijd zou zijn met Grondwet, Gemeentewet en Vleeschkcuringswet.

De voorgeschreven regeling, aldus het adres, vereenzelvigt vleeschkcuringsdienst
en openbaar slachthuis en heeft tot gevolg, dat vleesch, ingevoerd in gemeenten,
aangesloten bij het Zaandamschc abattoir, uit niet aangesloten gemeenten, met
dubbel keurloon wordt belast, hetgeen bij invoer uit wel aangesloten gemeenten
van denzelfdcn lering niet het geval is. Hierdoor wordt de in-, uit- en dootvoer
van vleesch tusschen de bij den kring aangesloten gemeenten belemmerd.

Ook bepaalt de regeling, dat invoerkeuring in Zaandam moet plaats vinden
van vleesch, dat in andere gemeenten wordt ingevoerd, hoewel de Vleeschkcurings-
wet uitdrukkelijk voorschrijft, dat die keuring alleen kan plaats hebben in de ge-
meente van invoer zelf.

En ten slotte wordt aan een Commissie de bevoegdheid toegekend om het keur-
loon vast te stellen voor de niet bij het openbaar slachthuis aangesloten gemeenten.
Ook dit is weer in strijd met de wet, omdat de Gemeentewet aan een dergelijke
Commissie de bevoegdheid onthoudt om belastingen te heffen.

De voorgeschreven regeling had, aldus het bericht, reeds tot gevolg, dat in de
gemeenten Wormer en Westzaan een aanzienlijk verhoogd keurloon in werking trad.
Het invoerkeurloon te \'s-Gravenhage.

De verordening tot wijziging van het slachttarief, welke de Haagsche gemeente-
raad vaststelde in zijn vergadering van 26 Aug. 1935, heeft, volgens een mede-
deeling in de „V. en VI.handel", niet de Koninklijke goedkeuring kunnen ver-
werven, daar bezwaar is gerezen tegen het op ƒ 0.05 per kg vastgestelde keurloon
voor ingevoerd vleesch in kleinere stukken dan kwartdieren. Op grond van art. 8,

-ocr page 574-

al. 2, der vleeschkeuringswet, werd verlangd, dit recht op 3 cent per kg te stellen.
Daar de aangevoerde argumenten B. en W. niet overtuigend voorkwamen, hebben
zij getracht door een nadere toelichting Ged. Staten voor hun inzichten te winnen,
echter zonder resultaat, zoodat zij den raad aanraden, zijn besluit te wijzigen,
ten einde de verordening, zij het in noodzakelijkerwijze minder effectieven vorm,
goedgekeurd te krijgen. Het tarief ware dan voor vleesch, vet, afval en bereide
vleeschwaren zonder nadere onderscheiding te stellen op 3 cent per kg.

Er is verder nog bezwaar gerezen tegen de vrijstelling van spek, reuzel en darmen,
welke worden ingevoerd met bestemming om weder te worden uitgevoerd. Ook
dit zal derhalve moeten verv allen. B. en W. stellen voor, eveneens daartoe te besluiten.

Slachtveeverzekeringsbelangen.

Een aantal slachtveefondsen in ons land hebben den Minister van Sociale Zaken
verzocht bij de komende wijziging van de Vleeschkeuringswet met een aantal
wenschen van de slachtveeverzekeringen rekening te houden. In de „Vee- en Vleesch-
handel" van 16 April wordt aan deze wenschen een beschouwing gewijd, waaraan
het volgende is ontleend : Vooropgesteld wordt, dat deze verzekeringen, ook de
onderlinge slagersfondsen, krachtens art. 1543 van het Burgerlijk Wetboek en
art. 284 van het Wetboek van Koophandel, eigenaars worden van het afgekeurde,
zoodra zij de geheele of gedeeltelijke koopsom van het slachtdier hebben uitgekeerd.

Allereerst wordt het af keuringsbewijs ter sprake gebracht. Opgemerkt wordt, dat
de verzekeringen, wat de identiteit van het slachtdier betreft, genoegen nemen
met een afkeuringsbewijs, afgegeven door den keuringsdienst, waarop levens ver-
meld wordt welke verzekeringskenmerken het afgekeurde slachtdier droeg (oormerk
met nummer). Deden zij dit niet, dan zou door omslachtige procedure de koop
steeds bewezen moeten worden. Vermeld wordt, dat de keuringsdiensten veelal
hierin loffelijk medewerken ; doch zij behoeven dit niet te doen. Daarom is het
gewenscht, dat krachtens de Vleeschkeuringswet wordt voorgeschreven, dat de
keuringsdienst verplicht is een afkeuringsbewijs te verstrekken en daarop tevens
de kenmerken der identiteit van het dier te vermelden (als nummers en letters
va^ het oormerk).

In verband met de toepassing van de uitbetalingstarieven is het ook gewenscht,
dat de oorzaak der afkeuring op het afkeuringsbewijs wordt vermeld, met precieze
omschrijving van het afgekeurde. Overweegt men herkeuring, dan is het gewenscht
de gronden der keuringsbeslissing te kennen.

Vervolgens komt de termijn van herkeuring ter sprake. Zooals men weet geeft art. 55
van het K.B. van 5 Juni 1920 hiervoor aan 12 uur. En voor slager èn voor de assu-
rantie is deze termijn te kort en wil men deze met nog eens 12 uur verlengen.

Ook de procedure der herkeuring is door de wet volkomen ongeregeld gelaten. De
gemeente moet hier aanvullend optreden, met als gevolg, dal de meest grillige en
varieerende regelingen worden aangetroffen. Er zijn zelfs zulke regelingen, waarvan
niet gezegd kan worden, dat van een onpartijdige herkeuring sprake is.

Minstens dient in de Vleeschkeuringswet te worden aangegeven, de wijze van
benoeming der herkeurders en de termijn, binnen welke een uitspraak moet vallen.
Voorts wordt het noodzakelijk geacht, dat door wetswijziging ook de verzekerings-
maatschappijen het recht krijgen herkeuring aan te vragen, daar deze verzekeringen
eigenaressen worden van het afgekeurde of voorwaardelijk goedgekeurde.

Een andere wensch der veefondsen is, dat sterilisatievleesch zou mogen worden ingeblikt,
waardoor het product aan waarde en houdbaarheid zou winnen. Door deze maat-
regel wordt beoogd, de schade zooveel mogelijk te beperken, hetgeen ook een in-
direct belang der slagers is, omdat dan betere uitbetalingen en/of lagere premiën
mogelijk zijn.

Ten slotte wordt nog het eigendomsrecht van het afgekeurde ter sprake gebracht. De
vraag wordt gesteld, wie eigenaar is van de restanten na afkeuring, voorzoover
deze waarde hebben. In de destructor wordt uit het afgekeurde materiaal voedsel
voor dieren vervaardigd. Zoolang de bereidingskosten van het vleeschmeel of dier-
meel hooger zijn dan de opbrengst, is deze vraag niet actueel. Dit kan echter anders

-ocr page 575-

worden en dan komt zeer zeker de vraag weer aan de orde, wie aanspraak kan
maken op de netto opbrengst.

Opgemerkt wordt, dat dit voor vetten reeds thans zoo is. Wordt vet en spek
verwerkt tot technisch vet, dan is er veelal nu reeds een netto-overschot. Uit het
voorschrift, dat afgekeurd vleesch, enz. onbruikbaar moeten worden gemaakt voor
voedsel voor mensch en dier vloeit geenszins voort, dat de eigenaren van dit afge-
keurde materiaal den eigendom over de resteerende stoffen hebben verloren. Ver-
meld wordt, dat de keuringsdienst te Amsterdam aan de rechthebbenden de waarde
van deze verwerkte vetten uitkeert. Het standpunt, dat de oorspronkelijke eigenaar
of de assurantie aanspraak kan maken op deze opbrengst, is dan ook alleszins te
verdedigen.

Het destructievraagstuk.

Meer en meer sluiten gemeenten zich aan bij de destructoren. Zoo heeft de raad
van
Nieuwe Tonge besloten tot het aangaan van een regeling met de Gekro, tegen
een vergoeding van pl.m. ƒ 48.-— per jaar.

Ook Melissant en Sommelsdijk sloten een overeenkomst met de Gekro.

de Graaf.

Mededeeling. Het komt herhaaldelijk voor, dat dierenartsen
eigenaars van patiënten ter opname naar de kliniek verwijzen, zonder
te voren hetzij telefonisch, het zij op andere wijze overleg te hebben
gepleegd. In verschillende gevallen moet zelfs mijnerzijds om inlich-
tingen worden verzocht. Aangezien bij de vele aanvragen tot opname
van patiënten niet alle patiënten opgenomen kunnen worden en schif-
ting wordt toegepast, zijn deze eigenaars vaak de dupe. Teleur-
stelling kan worden voorkomen, indien men zich houdt aan de voor-
waarden, zooals zij vermeld zijn in het Diergeneeskundig Jaarboekje
\'937 °P blz.
127.

De Directeur der Kliniek v. Kleine Huisdieren,
Klarenbeek.

Gaarne plaatsen wij bijgaande oproeping.

„Studiefonds Pasteur". Oproeping van sollicitanten naar een of twee studie-
beurzen
voor het bestudeeren van een algemeen microbiologisch, microbiologisch-
ziektekundig of biologisch-chemisch onderwerp in een der laboratoria van het
Institut Pasteur te Parijs. Sollicitanten gelieven zich, eventueel onder inzending
van aanbevelingen, schriftelijk aan te melden vóór 22 Mei e.k. bij Prof. Dr. H. J.
Hacker, Gronnigen.

Het ligt zeker op den weg der jongere dierenartsen zich deze gelegenheid ten
nutte te maken.

C. F. v. O.

Het XVIIde Internationaal Landbouw-Congres zal 16—23 Juni a.s. te
den Haag (Scheveningen) worden gehouden. De Afdeeling Nederland, die als
Comité voor de organisatie van het congres optreedt, bestaat uit de
HH. Mr. A.
G. A. Ridder van Rappard, president ; Ir. D. S. Huizinga ; J. Th. Verheggen ;
Mr. J. J. Wintermans ; Dr. H. Molhuysen, secretaris-generaal.

Voor lidmaatschap van het Congres zich te wenden tot het „Comité voor de
Org. v. h. Int. Landb. Congres", 1937, Postbus 300, den Haag. Het lidmaatschap
kost ƒ 10.—.

-ocr page 576-

Het „Tweede Internationaal Congres van de Landbouwkundige Pers"

zal 15—16 Juni 1937 te den Haag worden gehouden.

President is Dr. Ernst Feisst te Bern; Secretaris-generaal Prof. Dr. Franco
Angelini,
Rome, Via Regina Elena 86.

Landbouwkundige journalisten en schrijvers kunnen zich als deelnemer aan-
melden bij het Secretariaat, met toezending van een bedrag van 15 Lire.

Vr.

Directie van den Landbouw.

Eervol ontslag verleend aan A. J. Sprundel, vroeger te Valkenswaard thans te
Wijk bij Duurstede, als plaatsvervanger van den Inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst in het district Oostelijk Noordbrabant en als zoodanig benoemd
in het district Gelderland—Oostelijk Utrecht.

Eervol ontslag verleend aan J. Boer te Wijk bij Duurstede als plaatsvervanger
van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Gelderland—
Oostelijk Utrecht.

Benoemd tot wederopzegging tot plaatsvervanger van den Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst in het district Zuidelijk Zuidholland Dr.
Adam Adolf
Overbeek
te Rotterdam.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Maart 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Maart niet waren genezen.)

Mond- en klauwzeer : bij 5 eigenaars (bij 3 eig.), waarvan in Friesland (bij 3 eig.) ;
Zuidholland bij 4 eig. ; Limburg bij 1 eigenaar.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 214 gevallen bij 18 eig. (850
bij 67 eig.), waarvan in Friesland 4 bij 1 eig. (83 bij 13 eig.) ; Drenthe 118 bij 2
eig. (122 bij 5 eig.) ; Overijsel 14 bij 7 eig. (56 bij 10 eig.) ; Gelderland 5 bij 2
eig. (99 bij 9 eig.) ; Utrecht (51 by 4 eig.) ; Noordholland 12 bij 1 eig. (135 bij

6 eig.) ; Zuidholland 57 bij 4 eig. (257, waarvan 15 paarden van 3 eig., bij 18 eig.) ;
Noordbrabant 4 bij 1 eig. (47 bij 2 eig.).

Iiotkreupel bij schapen : 616 gevallen bij 16 eig. (943 bij 59 eig.), waarvan in Gro-
ningen 400 bij 8 eig. (153 bij 5 eig.) ; Friesland 27 bij 3 eig. (41 bij 5 eig.) ; Drenthe

7 bij i eig. (13 bij 4 eig.) ; Overijsel (12 bij 2 eig.) ; Gelderland 6 bij 1 eig. (71
bij 5 eig.) ; Utrecht (115 bij 3 eig.) ; Noordholland 42 bij 2 eig. (420 bij 30 eig.) ;
Zuidholland 134 bij 1 eig. (58 bij 2 eig.) ; Zeeland (29 bij 1 eig.) ; Noordbrabant
(31 bij 2 eig.).

Anlhrax : 13 gevallen bij 13 eig. (3 bij 3 eig.), waarvan in Groningen (1) ; Dren-
the 3 ; Overijsel 1 ; Gelderland 3 (2) ; Utrecht 1 ; Noordholland 1 ; Zuidholland 1 ;
Noordbrabant 2 ; Limburg 1 geval.

Varkenspest: 1032 gevallen bij 69 eig. (1296 bij 77 eig.), waarvan in Groningen
(18 bij i eig.) ; Friesland (15 bij 1 eig.) ; Drenthe (18 bij 3 eig.) ; Overijsel 23 bij
4 eig. (56 bij 7 eig.) ; Gelderland 159 bij 21 eig. (233 bij 21 eig.) ; Utrecht 188 bij
11 eig. (154 bij 11 eig.) ; Noordholland (16 bij 2 eig.) ; Zuidholland 502 bij 16
eig. (652 bij 19 eig.) ; Noordbrabant 138 bij 5 eig. (110 bij 11 eig.) ; Limburg 22
bij 2 eig. (24 bij
1 eig.). Vr.

PERSONALIA.

Verhuisd : H. Huitema Vlaardingen, naar Rotterdam Oost, Prinses Juliana-
laan 72, telefoon 54020.
J. H.
Naafs, Uitgeest, naar Beverwijk, Zeestraat 143, telefoon 3330.
H. A. Haytink, Bergen op Zoom, naar Lange Parkstraat 5.
S.
van den Akker Breda, van Speelhuisstraat 57 naar Speelhuislaan 76.
Overleden: Dr. J.
C. van der Slooten, den Haag.
„ K. Hoefnagel te Utrecht.

-ocr page 577-

BIBLIOGRAFIE.

Onderzoekingen verricht in het laboratorium van veterinaire physiologie der
Rijksuniversiteit te Utrecht. Uitg. door
J. Roos. Dl. I. Utrecht. 1936. 8°. M. fig.

F. Lievens, De huidige stand van het onderzoek over het opkweeken van kuikens
in batterijen. Leuven, R. Fonteyn, 1936. 8°. 94 biz. m. fig. fr. 18.—

Instituut voor huisdierkunde v. Leuven. Bull. 25.

E. F. Terroine, Le métabolisme de l\'azote. Physiologie des substances protéiques.
Tom. 1. Paris, Les presses universitaires de France, 1936. 8°. 384 p.

Les problèmes biologiques.

H. Heuillet et A. Laoarrique, Tous les chiens. Races et standards. Vol. 1, 2.
Toulouse,
H. Cazer, 1937. Gr. 8°. 900 p. av. 245 pl. fr. 100.—

J. Rostand, La nouvelle biologie. Paris, Fasquelle, 1937. i6°. fr. 15.—

Memoir No. 8. A brief summary of the papers publ. by the staffs of the school
of agriculture and its associated research institutes during the period Oct. ist
1935—Sept. 30th 1936. Cambridge, School of Agr., 1936. Gr. 8°. 54 p.

Report of the veterinary director general for the year ending March 31, 1936.
[By
G. Hilton]. Ottawa, J. O. Patenaude, 1937. 8°. 63 p.

Dept. of Agriculture Canada.

The Canadian record of performance for pure-bred dainy cattle. Regulations, standards
and records of cows qualified for registration. Report No. 28. Ottawa, [J. O. Pa-
tenaude], 1936. 8°. 231 p.

Dominion of Canada. Dept. of Agriculture.

Report of the minister of agriculture for the dominion of Canada for the year
ended March 31, 1936. Ottawa, J. O. Patenaude, 1936. 8°. 96 p.

F. C. Elford and H. S. Gutteridge, Poultry house construction with general
and detailed plans. Ottawa, J. O. Patenaude, 1936. 8°. 47 p. w. fig. and plans.

Dom. of Canada. Dept. of Agr. Publ. 506.

G. Robertson and H. S. Gutteridge, Poultry feeds and feeding. Ottawa, J. O.
Patenaude, 1936. 8°. 38 p. w. 11 fig.

Dom. of Canada. Dept. of Agr. Publ. 541.

A. A. Mac Millan, Advice to the beginner in the selection of sheep for breeding.
Ottawa, J. O. Patenaude, 1936. 8°. 14 p. w. fig.

Dom. of Canada. Dept. of Agr. Publ. 528.

R. M. Sherwood and J. R. Couch, Wheat grey shorts for the prevention of
slipped tendons in battery brooder chicks. Brazos County, Coll. Stat., 1936. 8°. 25 p.

Texas Agr. Exp. Stat. Bull. No. 525.

Poultry world annual and diary, 1937. London, Poultry World, 1937. Gr. 8°. 144 p.

Sh. 1.6

A. Craven, The Boston terrier as I know it. Manchester, Author, 1937. 8°. 133 p.

Sh. 2.6

A. Fraser, Sheep farming. London, Lockwood, 1937. Kl. 8°. 178 p. w. 24 ill.

Sh. 7.6

B. Malkmus, Clinical diagnosis of the internal diseases of domestic animals,
i Ith ed. by
P. Oppermann. Transi, by J. R. Möhler and A. Eichhorn. London, Baillière,
Tindall and Cox, 1937. Gr. 8°. 312 p. Sh. 15.\'—

Ninth annual report of the council for scientific and industrial research for the year,
ended 30th June, 1935. Canberra, L. F. Johnston, 1936. 40. 108 p. w. 1 tab.

Sh. 4.8

Register of veterinary surgeons, 1937. London, Royal Coll. of vet. surgeons, 1937. 12°.

R. Neunzig, Die Kanarienmischlingszucht. Neudr. Leipzig, Hachmeister und
Thal, [1937]. Kl. 8°. 40 S. m. 18 Abb. M. 0.35

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 25.

N. Grasl, Abrichten und Sprechenlernen des Wellensittichs. Leipzig, Hach-
meister und Thal, [1937]. Kl. 8°. 32 S. m. 3 Abb. M. 0.35

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 1139.

-ocr page 578-

U. Gisler, Leitfaden für den Unterricht in Pferdezucht an den landwirtsch.
Schulen der Schweiz. Frauenfeld, Huber, 1937. 8°. 58 S., 2 Bl. Abb. M. 1.40

Landwirtsch. Lehrbücher.

K. Indermühle, Rindviehzucht. Leitfaden für den Unterricht an landwirtsch.
Schulen. 5te Aufl. Frauenfeld, Huber, 1937. 8°.
VII -f 96 S., 16 S. Abb. und 1 Taf.
Landwirtsch. Lehrbücher. M. 2.10

W. Zorn, Die Aufzucht des Rindes. Stuttgart, Ulmer, [1937]. 8°. 110 S. m.
29 Abb. M. 3.50

Tierzucht bücherei.

Th. Weippl, Ableger in Verbindung mit einfacher Weiselzucht. 3te Aufl. Berlin,
F. Pfenningstorff, 1937. Gr. 8°. 42 S. m. 13 Abb. M. 1.—

Bibliothek des Bienenwirtes. 16.

Vorschriften für die Veterinärverwaltung im Deutschen Reich nebst den Sonder-
vorschriften für Preussen. Zusammengest, von
J. Backhaus und K. Uiendieck. Bd.
1, 2. (1935—1936). Berlin, R. Schoetz, 1937. 8°. XVI 320 S. M. 11.50

Heeresveterinärvorschrift. Anh. 1. Berlin, Verlag: Offene Worte, 1937. Kl. 8°. 65 S.

M. 1.10

Anh. 1. Grundsätze f. d. Hufbeschlag vom 20. Aug. 1936.
C.
Rhan, Der gute Kamerad des Bauern. Unsere naturgemässen Heilmittel.
Ursachen, Verhütung und naturgemässe Heilung der Seuchen im Kuh-, Schaf- und
Schweinestall. Borna, Noske, 1937. 8°. 164 S. m. 47 Abb. M. 2.50

Die Verbreitung von Tierseuchen und die Ergebnisse der Schlachtvieh- und Fleisch-
beschau im Jahre 1934. Bearb. im Stat. Reichsamt. Berlin, Verlag f. Sozialpolitik
u.s.w., 1937. 40. 119 S. Statistik des Deutschen Reichs. Bd. 494. M. 6.50

K. Teichert, Das weisse Blut. Ein Buch der Erinnerung an Scholle, Milch und
Heimat. Hildesheim, Molkerei-Zeitung, [1937]. Gr. 8°. 306 S. m. 12 Taf. M. 6.50
J. Balo und B. Korpassy, Warzen, Papillome und Krebs. Leipzig, J. A. Barth.
1936. 8°. 303 S. m.
im Abb. und 27 Taf. M. 20.—

J. Richter, Die Schwangerschaftsdiagnose beim Rind. Berlin, R. Schoetz, 1937.
8°. 71 S. m. 19 Abb. M. 3.—

3te Aufl. der Schrift : „Die Diagnose der Trächtigkeit des Rindes". Von A. Z\'eüer-
F. von Mammen, Der Hund nach Wort und Spruch des Volkes. Dresden, Pierson,

1936. 8°. 311 S. M. 5.—
Bibl. f. Volks- und Weltwirtschaft. H. 83.

F. Bässmann, Das Richten von Rindern. Berlin, Reichsnährstand Verlagsges.,

1937. Kl. 8°. 28 S. M. i.—
A.
Bieri, Kaninchenzucht. Ein Wegweiser und Nachschlagewerk. 3te Aufl.

Bern, Landfreund-Gen., [1937]. Kl. 8°. XVI 162 S. m. Abb. fr. 2.—

Landfreund-Bücher. Nr. 3.

A. Keller, Die Nerzzucht. München, Mayer Verl., 1937. 8". 233 S. 111. 95 Abb.

M. 6.—

F. Metzner, Der Stallbau. Budweis, Verl. Anst. „Moldavia", [1937]. 8°. 78 S.,
95 S. m. Abb. Kc. 19.50

G. Wundram und F. Schönberg, Tierärztliche Lebensmittelüberwachung.
2te Aufl. Berlin, R. Schoetz, 1937. 8°. VIII 327 S. m. 137 Abb. M. 13.60

A. Borchert, Krankheiten der Honigbiene. 4te Aufl. Berlin, R. Schoetz, 1937.
8°. IV 185 S. m. 81 Abb. M. 5.80

E. Klapp, Taschenbuch der Gräser. Ihre Erkennung und Bestimmung, Be-
wertung und Verwendung. Berlin, P. Parey, 1937. 8°. 199 S. m. 240 Abb. M. 5.80
Blaizot, Ecthyma contagieux du mouton et de la chèvre. Thèse de Paris. 1937.
Ranouil, Les tendances actuelles de l\'élevage ovin au Maroc. Thèse de Paris.
\'937-

Tcherkess, Production et commerce des oeufs en Syrie. Thèse de Paris. 1937.
Couillard, Etude de l\'évolution d\'une épizootie de gourme et des moyens de
lutte contre cette affection. Thèse de Paris. 1937.

C. Doumenis, L\'élevage du porc en Grèce. Thèse de Paris. 1937.

-ocr page 579-

E. C. RoulAiVD, Le pneumothorax chez le chien. Observations cliniques. Thèse
de Paris. 1937.

G. R. Dumanchin, Une technique d\'anesthésie spéc. étudiée pour le chat. La
narcose de base au buthyl-ethylbarbiturate de sodium. Thèse de Paris. 1937.

Le Hyarric, Le bec-de-lièvre chez les animaux. Thèse de Paris. 1937.

P. P. J. Jung, Les métrites de la chienne et de la chatte. Thèse de Paris. 1937.

E. Camberis, Spirochétose des poules. Thèse de Paris. 1937.

H. L. J. Tardif, Contribution à l\'étude de la médication intraveineuse et de
ses applications en médecine vétérinaire. Thèse de Paris. 1937.

G. J. Bellon, Contribution à l\'étude de la tension artérielle chez le cheval. Thèse
de Paris. 1937.

R. J. Rousseau, Contribution à l\'étude de l\'évolution de la maladie de Carré
chez le chien et le furet. L\'immunisation du chien par la méthode du virus-sérum.
Thèse de Paris. 1937.

G. E. P. G. Senglat, Essai de cuti-vaccination anti-diphtérique du lapin par
un bacille diphtérique sensibilisé. Thèse de Paris. 1937.

A. M. Fourtier, Contribution à l\'étude de l\'immunité locale non spécifique.
Thèse de Paris. 1937.

Radeff, L\'hémoglobinurie enzootique (atypique) du cheval. Thèse de Tou-
louse. 1937.

Belleville, Les algues marines. Leur utilisation en médecine vétérinaire. Thèse
de Toulouse. 1937.

Bouscatel, L\'épithélioma mélanique chez les animaux domestiques. Thèse de
Toulouse.
1937.

Doiseau, Le problème des vivisections. Thèse de Toulouse. 1937.

Elsen, Contribution à l\'étude étio-pathogénique des cataractes chez le chien.
Thèse de Toulouse. 1937.

Rouquette, Contribution à l\'étude de l\'hydrophtalmie chez le chien. Thèse
de Toulouse.
1937.

Cruveiller, Contribution à l\'étude de la brucellose équine. Thèse de Toulouse.
\'937-

C. Aritman, Etude sur le développement du corps chez les agneaux Karaman
et chez les metis de Karakul
X Karaman. Thèse d\'Ankara. 1936.

Chaigneau, Contribution à l\'élude de l\'invagination intestinale des bovidés.
Thèse de Toulouse. 1937.

W. Szuggar, Ueber einen Naevus pigmentosus beim Hunde und melanotische
Karzinome bei Hund und Katze. Inaug.-Diss. Wien. 1937.

H. Suermann, Untersuchungen über die pH-Zahl und die Bakterienflora des
Darminhaltes in den einzelnen Darmabschnitten im gesunden Zustand geschlach-
teter und notgeschlachteter Kälber und Kühe. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

B. Tillkorn, Auskultationsversuche mit dem Stethophon beim Rinde. Inaug.-
Diss. Hannover. 1937.

H. Topp, Beitrag zur Frage der Rosse und Ovulation bei Stuten. Inaug.-Diss.
Hannover.
1937.

H. Wolter, Chirurg. Untersuchungen über die funktionelle Auswirkung der
sog. „hohen und tiefen Tenetomie" am Pferdefuss. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

G. Zirkler, Prüfung verschiedener Drahtsägen auf ihre Haltbarkeit im Em-
bryotom nach Thygesen und seiner hannoverschen Modifikation. (Modell Liesz).
Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

M. Ragheb Ahmed, Immunisierungs- und Toxinversuche mit Bacterium pullo-
rum. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

R. Kleinau, Beitrag zur Kenntnis der Hefewirkung im Darm des Pferdes unter
bes. Berücksichtigung der Therapie der Blinddarmverstopfung. Inaug.-Diss. Ber-
lin. 1937.

G. Lass, Kasuistische Beiträge zur Anwendung der Spiralen-Drahtsägenembryo-
toms nach Bahlke bei Rindern. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

-ocr page 580-

K. Lösch, Veränderung des Blutbildes bei Macacus rhesus nach der Verimpfung
von lymphadenotischem Material vom Rinde. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

G. Monke, Beitrag zur Feststellung der Gewichtsverhältnisse der Fleischregionen
bezw. der Fleischqualitäten des Kalbes unter bes. Berücksichtigung des Chemnitzer
Fleischergewerbes. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

W. Rüffert, Der 3te Ableitungsort des Elektrokardiogramms beim Pferde.
Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

F. W. Salchert, Studien über die Senkung der weissen Blutkörperchen. Inaug.-
Diss. Berlin. 1937.

K. H. Trebesch, Versuche über die qualitative Beeinflussung des weissen Blut-
bildes von Meerschweinchen durch stomachale oder parenterale Verabreichung
der Milch an Lymphadenose erkrankter Kühe. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

E. Walter, Ueber die Wirkung von Octinum beim Pferde. Inaug.-Diss. Berlin.
■937-

B. Blechmann, Die Wirkung von Blutextrakten, Plasma und Serum auf die
Gefässe des Kaninchenohres. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

F. Fleischmann, Ueber die Ausscheidung von Dicodid und Dilaiudid beim Hund
nach intramuskulärer Verabfolgung. Inaug.-Diss. Erlangen. 1936.

G. Reinecke, Untersuchungen über die Grösse der Bakterienkonglomerate in
Milch. Inaug.-Diss. Leipzig. 1936.

H. Wieland, Exper. Untersuchungen über die modifizierende (mutierende)
Wirkung des menschlichen Speichels auf Milzbrandbazillen. Inaug.-Diss. Tübin-
gen. 1936.

F. H. Dehmel, Deutsche Schafzucht. Inaug.-Diss. München. 1936.

D. von Knobloch, Das subfornikale Organ des dritten Hirnventrikels in seiner
embryonalen und postembryonalen Entwicklung beim Hausschwein. (Sus scrofa
dorn). Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

A. Heinze, Beitrag zur Kenntnis der Conjunctivitis cystica (follicularis) des
Hundes. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

A. Gutzschebauch, Der Hoden der Haussäugetiere und seine Hüllen in biolo-
gischer und artdiagnostischer Hinsicht. (Pferd, Rind, Schaf, Schwein, Ziege. Hund,
Katze, Kaninchen, Meerschweinchen). Inaug.-Diss. -Leipzig. 1937.

H. G. Tacke, Zum Problem der „schwanzlosen" Katzen. Inaug.-Diss. Leipzig.
\'937-

G. Wangler, Untersuchungen über den Lethalfaktoren „Dickbeinigkeit" beim
Schwein. Inaug.-Diss. Hohenheim. 1936.

O. Söldner, Erfahrungen mit Colfin bei der Therapie der Kolik des Pferdes.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

J. Raczec, Untersuchung am fötalen und postfötalcn Skelett des Schweines.
(Ein Beitrag zur Frage der Knochensystemerkrankung der Haustiere). Inaug.-
Diss. Leipzig. 1937.

L. Rust, Ueber Versuche das Bacterium Abortus Bang im Blut von Schlacht-
rindern nachzuweisen unter Berücksichtigung des path.-anat. Schlachtbefundes.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

du Buy.

ERRATA.

Aan het hoofd van bladz. 136, afl. 3, van deze jaargang, zijn uitgevallen de
woorden :

„Maatschappij voor Diergeneeskunde",

(aangevende dat de daaronder volgende correspondentie in opdracht van het
Hoofdbestuur werd geplaatst.)

-ocr page 581-

IN MEMORIAM.

K. HOEFNAGEL, f

De oude garde verdwijnt geleidelijk, — zoo is het altijd geweest en
zal het ook wel blijven. Dit is eenmaal \'s werelds beloop. Maar toch
doet het geweldig aan als men een tijdgenoot, waarmede een halve
eeuw vriendschapsbanden werden onderhouden, plotseling verliest.

Zaterdag 8 Mei is collega Hoefnagel te zijnen huize, Maliebaan 133,
Utrecht, zeer onverwacht overleden. Zijn lust tot arbeiden heeft hij
tot den laatsten dag getoond. Op 7 Mei is hij nog in de omgeving van
Zwolle werkzaam geweest, en daags te voren verscheen er nog een artikel
van zijn hand in een bekend periodiek.

Weinigen in den lande hadden zoo\'n uitgebreiden kring van vrienden
en kennissen als hij, die een toonbeeld van jovialiteit was en wiens gezel-
schap zoo veel aantrekkelijks had. Zijn intimi wisten ook dat hij velen
heeft geholpen en inderdaad veel goeds heeft gedaan.

H. werd 26 September 1864 geboren te Spanbroek (N. H.), bezocht
de Hoogere Burgerschool te Hoorn, —slaagde in 1882 bij het toelatings-
examen voor \'s Rijks Veeartsenijschool, — werd 4 Augustus 1887 ge-
diplomeerd als veearts, — 1 October 1887 keurmeester ie klasse aan het
abattoir te Amsterdam, — 1 October 1888 op verzoek als zoodanig eer-
vol ontslagen, — daarna vestiging als practiseerend dierenarts te Nij-
megen, — i Januari 1889 ie keurmeester van vee en vleesch te Utrecht,

— 2 Juli 1889 als zoodanig voor 3 jaar benoemd, — 18 Mei 1892 plaats-
vervangend districtsveearts, — 1 Februari 1898 directeur van het abat-
toir te Utrecht, — 19 Februari 1903 belast met het geven van een jaar-
lijkschen cursus in practische vleeschkeuring aan de leerlingen van het
4de studiejaar, met verleening van den titel van buitengewoon leeraar,

— 15 Mei 1905 lid der commissie voor het afnemen der examens voor
hulpkeurmeester, — 1 Januari 1905 2e secretaris der Maatschappij voor
Veeartsenijkunde, — 1 Januari 1906 iste secretaris tot 8 December 1908,

— 20 Juli 1910 tot 30 Juni 1912 gouvernementskeurmeester voor den
uitvoer van rundvee, — in 1918 na de verheffiing van de Veeartsenij-
school tot Veeartsenijkundige Hoogeschool (thans Veeartsenijkundige
faculteit der Utrechtsche Universiteit) benoemd tot lector.

Deze staat van Dienst kan gerust een zeer eervolle worden genoemd.
De vervulling van zijne betrekkingen is zoodanig geweest dat
Hoefnagel
bij zijn aftreden als directeur van het abattoir, bij monde van den Bur-
gemeester der Gemeente Utrecht, het Officierskruis in de Orde van
Oranje-Nassau mocht ontvangen.

H. had niet alleen de gave een gezellig prater te zijn maar ook van een
buitengewoon vlotte pen. Hij schreef zoo hij sprak. Als medewerker van
verschillende binnen- en buitenlandsche tijdschriften heeft hij veel
artikelen geleverd, waarvan mij bij ervaring bekend is dat zij door de
lezers dier bladen zeer werden gewaardeerd.

Geboren en getogen in Noord-Holland heeft H. gewenscht ook in deze
provincie zijn rustplaats te vinden. De begrafenis had Woensdag 12 Mei
onder groote belangstelling plaats te Alkmaar. Zoowel het Gemeente-
bestuur van Utrecht als de Rijksuniversiteit en de Maatschappij voor
Diergeneeskunde waren vertegenwoordigd, benevens tal van collega\'s
en vrienden.

Beste, joviale vriend en collega, rust in vrede.

\'s Gravenhage, 17 Mei 1937. A. W. Heidema.

-ocr page 582-

BIJDRAGE TOT DE FUNCTIONNEELE DIAGNOSTIEK EN
PATHOLOGIE DER MAAGSAPSECRETIE BIJ HET PAARD

door

Dr. J. P. FOOY.

Slaat men het bekende handboek van Marek : „Klinische Diagnostik
der inneren Krankheiten der Haustiere" (1922) op, dan leest men, dat
de maag van het paard slechts onder zeer bijzondere omstandigheden
voor het onderzoek toegankelijk is.

Onderzoekingen, schrijft Marek, over de motorische en secretorische
functie van de maag, alsmede microscopische onderzoekingen van de
overgehevelde maaginhoud voor diagnostische doeleinden, zijn tot
dusver niet ingesteld, niettegenstaande deze bij verschillende, speciaal
chronische maagaandoeningen, van groote beteekenis moeten zijn.

Hij schrijft dit toe aan de omstandigheid, dat de maag van het paard
klein is, waardoor reeds gedurende de voedselopname een gedeelte
van de vloeistof wegvloeit en dus een gelijkmatige menging van voedsel
en vloeistof, welke geschikt is om te worden overgeheveld of uitgepompt,
niet plaats vindt.

Als eenige methode om het functionneel vermogen van de paarde-
maag aan te toonen geeft
Marek aan de Desmoidproef\'), waarmede hij
zegt in de Budapesterkliniek wel goede resultaten te hebben verkregen.

Wester (in zijn nieuwe handboek-1935) is dezelfde meening
toegedaan en schrijft letterlijk : „de maag onttrekt zich bij paarden
praktisch geheel aan elk onderzoek. Evenmin als de normale physiologie
van de motiliteit en de secretie voldoende bekend zijn, weet men iets
zekers omtrent pathologische afwijkingen daarvan. Palpatie en per-
cussie en chemisch onderzoek zijn onmogelijk. Ook onderzoek met
Röntgenstralen kan, wat eventueel het wetenschappelijk resultaat
daarvan in de toekomst zou mogen zijn, voor de praktijk geen toepassing
vinden."

Toch zijn deze uitspraken van beide geleerden, zooals ik straks zal
aantoonen, niet juist. Het is mij nl. gebleken, dat het zeer goed mogelijk
is maaginhoud op te pompen en over te hevelen, mits men maar gebruik
maakt van een voor dit doel geschikte sonde.

Alvorens echter de methodiek van het onderzoek te beschrijven lijkt
het mij gewenscht in het kort een en ander mede te deelen over de
functie van de maag in het algemeen.

De functie van de maag is drieledig.

-ocr page 583-

In de eerste plaats dient de maag, ook bij de éénmagige dieren, als
reservoir voor het opgenomen voedsel ; in de tweede plaats leidt de
maag door de secretie van maagsap de digestie in (secretorische functie)
en in de derde plaats heeft de maag het vermogen het voorbereide voed-
sel naar de dunne darm te drijven (motorische functie).

De leege maag is klein, bij het paard al bijzonder klein. De grootte
hangt af van den voedingstoestand, natuurlijk tot zekere grens. Over-
vulling geeft aanleiding tot braken (ook bij het paard). Door de vulling
krijgt de maagwand een zekere spanning. Men spreekt van een plas-
tische tonus, waarmede men bedoelt, dat de spanning afhankelijk is
van den vullingstoestand.

Het is mij gebleken bij secties, dat de maag ook bij het paard vrij
groot kan worden, inzonderheid als de inhoud uitsluitend uit ingedroogd
voedsel bestaat.

De secretorische functie staat onder invioed van zenuwcellen. Prik-
keling van de perifere stomp van de doorgesneden N. vagus veroorzaakt
uitscheiding van maagsap.

Onder physiologische omstandigheden geeft de aanwezigheid van
voedsel in de maag reeds aanleiding tot secretie van maagsap.

De onderzoekingen van den kortelings overleden grooten Russischen
physioloog
Pawlow hebben bovendien uitgewezen, dat de prikkeling
tot secretie ook kan uitgaan van het mondslijmvlies. Zijn klassieke
proeven met honden, waarbij de Oesophagus was doorgesneden (Schcin-
fütterung) zijn te bekend om er langer bij stil te staan.

Ook andere zintuigen spelen bij de secretie een rol. De geur en het
zien van smakelijke spijzen zijn dikwijls al voldoende om de maag tot
afscheiding van sap te prikkelen (voorwaardelijke reflexen van
Pawlow).
Omgekeerd remmen weerzin, angst, ergernis, enz. de maagsapsecretie.
Höher \') zegt in zijn leerboek, dat het mogelijk is, ,,dasz Einem das
Essen vor Ärger im Magen liegen bleibt". Met deze omstandigheden
dient men ook bij het onderzoek bij de huisdieren rekening te houden
(angst, excitatie, enz.).

Gebleken is dat, althans bij mensch en hond, de maagsapsecretie bij
vleeschvoeding rijkelijker is dan bij broodvoeding.

Men neemt aan dat het gehalte aan zouten, kreatine, kreatinine,
guanidine, histamine en andere afbraakproducten van eiwit, welke
altijd in vleesch aanwezig zijn, hiervan de oorzaak is.

In elk geval is bekend, dat parenterale toediening van histamine
bij den mensch de maagsapsecretie sterk bevordert. In de geneeskunde
maakt men daarvan een dankbaar gebruik.

Vet voedsel daarentegen remt de maagsecretie.

Onderzoekingen van den laatsten tijd hebben aangetoond, dat ook
een hormon een rol bij de maagsapuitscheiding speelt. Men heeft dit
hormon ter eere van
Addison het addisine 1) genoemd.

1 ) Zie Howell ; Textbook of Physiology, 1934.

-ocr page 584-

De uitscheiding van maagsap vindt plaats door de maagklieren,
speciaal door de fundusklieren. Deze klieren hebben 2 soorten cellen,
nl. de Hauptzellen en de Belegzellen. Het is bewezen, dat de Haupt-
zellen het pepsine produceeren en de meer perifeer gelegen Belegzellen
het zoutzuur vormen. De Belegzellen vindt men uitsluitend in het
fundusgedeelte (vooral aan de curvatura major). In het pylorusgedeelte
ontbreken zij.

Bij den mensch is de maag pas voor klinisch onderzoek beter toe-
gankelijk geworden sinds men het begruik van de maagsonde heeft
leeren kennen (Kuszmaul e.a.). Men maakt in de geneeskunde bij het
maagonderzoek algemeen gebruik van een dunne slappe sonde, welke
wordt ingeslikt, hetgeen in den regel zonder veel bezwaren mogelijk is.

Vindt men bij patiënten, die 12 uur hebben gevast, nog maaginhoud,
dan wordt daaruit de conclusie getrokken, dat de motiliteit van de
maag ernstig gestoord is. Een normale maag ontledigt zich nl. na
ongeveer 6 a 7 uur. Onderzoekingen van den uitgehevelden nuchteren
maaginhoud geeft belangrijke aanwijzingen voor de diagnostiek (onaan-
gename reuk, ettercellen, tumorcellen, melkzuurbacteriën).

Van groot belang is het onderzoek na het nuttigen van een proef-
ontbijt. Het meest gebruikelijk is het geven aan nuchteren van een
proefontbijt bestaande uit eenige drooge beschuiten en een groote
kop thee (proefontbijt van
Boas-Ewald). Na bepaalden tijd is dit
voldoende gemengd en geschikt om te worden uitgepompt.

De laatste jaren maakt men gebruik van een coffeinedrank (300 mgr
in 300 cc water) of van alcohol (300 cc 5%). Deze, wat betreft hunne
zuurgraad, indifferente vloeistoffen prikkelen het maagslij rnvlies
eveneens tot secretie. Men laat de sonde zitten (de vloeistoffen worden
nl. met de sonde ingegeven) en na verloop van tijd zuigt men kleine
hoeveelheden op (gefractionneerde uitheveling). Van het verloop van
de zuuruitscheiding kan men curven aanleggen, welke van diagnos-
tische beteekenis zijn.

Deze methode blijkt ook geschikt te zijn voor het onderzoek naar de
functie van de paardemaag. Gebruik wordt gemaakt van een maag-
sonde, welke door de neus wordt ingevoerd.

De wijze van invoeren mag als bekend verondersteld worden. Vol-
staan kan worden met er op te wijzen, dat vóór men de vloeistof ingiet,
men er zich van overtuigt, dat de sonde inderdaad in de oesophagus
zit en niet terecht is gekomen in de trachea.

Schiet de sonde in de luchtpijp, dan is iedere weerstand opgeheven
en in den regel, doch niet altijd wordt bij verder invoeren een hoest-
prikkel opgewekt. Bovendien kan men door manueel onderzoek aan
de linker zijde van de hals vaststellen of de sonden inderdaad in de
slokdarm zit.

De sonde, wordt zoo diep mogelijk ingevoerd. Door uitwendig den
afstand van uitwendige neusopening tot maag (^ 12e rib) te meten
en deze lengte op de sonde af te zetten, kan men ongeveer nagaan wan-

-ocr page 585-

neei men in de maag is gekomen. Heeft men den maagingang bereikt
dan voert men het instrument voorzichtig nog iets verder in.

Van belang is de keuze van de sunde. Niet iedere sonde is geschikt voor
het onderzoek. Toen ik met het onderzoek ben aangevangen, heb ik
het eerst geprobeerd met een half stijve gummi catheter. Hiermede lukt
het wel eens vloeistof op te zuigen, doch in het meerendeel van de
gevallen gaat het niet, zelfs niet als men de sonde zeer ver invoert.

Bij een proefpaard, dat met ver ingevoerde sonde werd doodgescho-
ten, bleek bij lijkopening het instrument als een hoepel in de maag
uitgespannen te zijn.

Onnoodig te zeggen, dat op deze wijze het gevaar van perforatie
van den maagwand niet denkbeeldig is.

Dit is aanleiding geweest het te probeeren met een slappe catheter,
voorzien van een gemakkelijk buigbare rottan (Spaansch riet) mandrijn.
Hier heeft zich het bezwaar voorgedaan, dat het haast niet mogelijk
is de mandrijn, nadat de sonde is ingebracht, te verwijderen, terwijl
bovendien is gebleken, dat de slappe sonde niet bestand is tegen den
druk van de cardia en dus dichtgeknepen wordt. Inbrengen van vloei-
stof door deze sonde is daardoor niet mogelijk geweest.

Dit heeft mij op het idee gebracht een sonde te doen samenstellen
uit 2 deelen : nl. uit een een voorste,slap deel, 40 cm lang, voorzien van
2 schuin tegenover elkaar staande ovale openingen en een 240 cm
lang, van half stijf rubber vervaardigd, achterste deel. De buiten en
binnen diameter zijn van beide gedeelten gelijk en bedragen resp.
10 en 7 mm 1).

Voor het inbrengen is een rottan mandrijn noodzakelijk, waarvan
het verwijderen, nu het slappe gedeelte zoo kort is, geen moeilijkheden
meer met zich mede brengt 2).

Het half stijve gedeelte van de sonde komt dus te liggen in neus,
pharynx, slokdarm, cardia en met een klein uitstekend gedeelte nog
in de maag ; het slappe einde hangt dan geheel vrij in de maag.

Het vooreinde van het slappe deel (de kop) is bovendien van massief
rubber, zoodat door zijn eigen zwaarte de sonde in de fundus van de
maag komt te liggen.

Bij een proefpaard, dat, met deze sonde ingebracht, werd doodge-
schoten, kon ik mij van de juiste ligging overtuigen. Zit de sonde goed,
dan is gemakkelijk vloeistof in de maag te brengen. Door deze sonde
lukt het altijd vloeistof uit de maag op te zuigen.

De werkwijze is nu de volgende :

Het te onderzoeken paard wordt gedurende 12 uur (meestal iets
langer) ieder voedsel en drinken onthouden. De sonde wordt daarna
ingebracht en met behulp van een trechter wordt vervolgens een
coffeineoplossing (ij—4 gram in 1 —2j 1 water) ingegoten. Worden

2 ) Men moet de mandryn goed inoliën.

-ocr page 586-

eenige druppels methyleenblauw aan de coffeinedrank toegevoegd,
dan is het mogelijk eenige indruk te verkrijgen omtrent de motorische
functie van de maag. Zoolang de opgezogen vloeistof nl. nog gekleurd
is, is het een bewijs, dat de maag zich nog niet geheel ontledigd heeft. 1)

De sonde wordt na het inbrengen van de vloeistof niet verwijderd.
Het einde van de sonde wordt ter fixatie eenvoudig om het Hoofdstel
heen geslagen. Na | uur wordt voor het eerst opgezogen (een enkele
maal reeds na j uur) en vervolgens in den regel om het kwartier.
Meestal is na i \\—2 uur geen vloeistof meer op te opmpen, omdat de
maag dan leeg is. Het is mij gebleken, dat de vloeistof, wanneer kleur-
stof is toegevoegd, tot de laatste portie altijd iets gekleurd (groenblauw)
blijft.

Het opzuigen van de vloeistof geschiedt met behulp van een record-
spuit van 100 cc, welke op de sonde wordt gezet. Voor men opzuigt
drukt men de sonde nog iets verder in en trekt deze dan langzaam al
zuigende uit, totdat men plotseling een vacuum in de spuit voelt ont-
staan. De inhoud vloeit dan met kracht in de spuit. Verwijdert men
dan de spuit snel van de sonde, dan wordt in den regel de vloeistof
vanzelf overgeheveld. Het is zelfs mogelijk op deze wijze de maag geheel
te ledigen, wat natuurlijk wanneer men gefractionneerde bepalingen
wil verrichten, niet gewenscht is.

Bevat de maag vasten inhoud, wat bij normale paarden na 12 uur
vasten nooit het geval is, dan verstopt de sonde gemakkelijk.

Het valt op, dat de vloeistof erg slijmig, dikwijls zelfs draderig van
consistentie is. Ook grootere brokken slijm komen soms mede. Is geen
kleurstof toegevoegd, dan is vloeistof meestal ongekleurd, doch een
enkele maal wat groen. Geelkleurig wijst op bijvoeging van gal.

De vloeistof wordt daarna gefiltreerd. Is deze erg slijmhoudend,
dan neemt de filtratie langen tijd in beslag. Met behulp van een lak-
moespapiertje wordt onderzocht of de reactie zuur is.

Het komt voor, dat de eerste portie slechts zwak zuur of zelfs neu-
traal reageert, de volgende portie\'s pas sterker zuur zijn. In den regel
is de kleurstof zuur na J a | uur.

Is de reactie zuur dan wordt bepaald de totale aciditeit (T. A.). 10 cc
fikraat worden getitreerd met i/ion NaOH met phenophthaleine
als indicator. De hoeveelheid 1 /ion-loog benoodigd om 100 cc vloeistof
te neutraliseeren geeft de totale aciditeit aan.

Verder wordt het maagsap onderzocht op de aanwezigheid van
vrij zoutzuur (HCl). Hiervoor worden verschillende methoden aange-
geven. Door mij is voor het quaiitatief onderzoek gebruikt de methode
van Günzburg (eenige dr. fikraat eenige dr. vanilline-phloroglucine-
oplossing, voorzichtig indampen in porceleinen schaaltje. Is vrij zout-
zuur aanwezig dan vindt een roode verkleuring plaats).

Voor het kwantitatief onderzoek wordt wederom getitreerd met

-ocr page 587-

i/\'ion. NaOH, doch nu met p-dimethylamidoazobenzol als indicator.
(Deze kleurstof wordt bij aanwezigheid van vrij HC1 kersrood en
getitreerd wordt tot geel omslag). Het aantal cc loog benoodigd voor
100 cc maagsap geeft de hoeveelheid vrij zoutzuur aan (HG1). \')

Het HC1, dat door het maagslijmvlies wordt uitgescheiden, wordt
voor een deel gebonden aan het slijm, dat zooals reeds is vermeld
bij het paard in vele gevallen in groote hoeveelheid aanwezig
kan zijn.

De totale aciditeit is dus gelijk aan de hoeveelheid gebonden zoutzuur
plus de hoeveelheid vrij zoutzuur.

Zooals wij straks zullen zien, kan de hoeveelheid slijm dermate
groot zijn, dat alle zoutzuur daaraan geboden wordt en geen vrij zout-
zuur meer kan worden aangetoond.

In verband hiermede is het van belang, naast de bovengenoemde
waarden tevens de
pH van het maagsap te bepalen. Dit geschiedt colori-
metrisch met behulp van de Heilige comparator.

De bepaling van de pH is van beteekenis, omdat de peptische wer-
king van het maagsap van de waterstofionen-concentrade afhankelijk
is. Het pepsine van de mensch werkt het best bij een pH van i-—2 ;
de werking neemt af naarmate de pH toeneemt en bij een pH > 3 is
de peptische werking practisch tot nul gereduceerd.

Zooals bekend, zet het pepsine bij aanwezigheid van HC1 de eiwitten
om in albumosen en peptonen (de zoogen. polypeptiden).

Het onderzoek op de aanwezigheid van pepsine is geschied volgens de
methode
Grosz. i gram caseine wordt in een mortier afgewreven met 5 cc
10 % HG1 en vervolgens gedaan in een Erlemeyerkolfje, 100 cc kokend
water bevattend. Daarna af laten koelen tot 37°
G. in broedstoof en
vervolgens filtreeren. Men krijgt dan een heldere vloeistof, welke na
toevoeging van trichloorazijnzuur2) een duidelijke troebeling geeft.

Een reeks reageerbuisjes wordt bedeeld met 2 cc maagsap in oploo-
pende verdunningen en gemengd met 2 cc caseineoplossing.

Na 24 uur in de broedstoof te hebben gestaan, wordt nagegaan door
toevoeging van 2 cc 20 % trichloorazijnzuur in welke verdunning
nog troebeling optreedt, dus in welke verdunning het caseine onaange-
tast is gebleven. De verdunning, waarin nog juist troebeling ontstaat,
geeft de titer aan.

-ocr page 588-

Naar de aanwezigheid van andere enzymen (lebferment, lipase) is
geen onderzoek ingesteld.

Aandacht is tevens geschonken aan de uitscheiding van chluur door
het maagslijmvlies. De bepaling is geschied na behandeling van het
filtraat met wolfraamzuur door titratie met AgN03 met kaliumchromaat
als indicator.

Het blijkt, dat niet alle Cl als zoutzuur wordt uitgescheiden, doch
dat een aanmerkelijk deel aan basen (Na, K, Ca en Mg) gebonden blijft.

Daar de uitscheiding van Cl (althans bij den mensch), ook wanneer
geen zoutzuur wordt geproduceerd, hoogst zelden is gestoord, krijgt
men door deze bepaling een indruk omtrent de mate, waarin de toe-
gediende coffeineoplossing met maagsap wordt verdund.

In enkele gevallen ziet men regurgitatie van gal. De overgehevelde
vloeistof wordt dan geel tot geelgroen van kleur. Galkleurstof is gemak-
kelijk volgens
Gmelin of met Ehrlich\'s reagens (diazoreactie) aan te
toonen.

Regurgitatie van gal verlaagt den zuurgraad en verhoogt de pH van
den maaginhoud. Het onderzoek van pepsine wordt bij aanwezigheid
van gal bemoeilijkt, doordat in de eerste regaeerbuisjes met minder
verdund maagsap van zelf troebeling optreedt.

Verschillende portie\'s maagsap zijn microscopisch onderzocht ge-
worden. Melkzuurstreptococcen zijn nimmer gevonden.

In enkele gevallen zijn Habronemalarven opgezogen.

Laat men de sonde eenige uren zitten, dan verplaatst het slappe
deel van de sonde zich door de peristaltiek van de maag naar het
duodenum, zoodat een duodenaalsondage, als bij den mensch veel-
vuldig wordt toegepast, ook bij het paard niet onmogelijk is.

Bij verschillende paarden is na het ingeven van de coffeinedrank,
morphine subcutaan toegediend. Bedoeling hiervan is geweest, de
mogelijkheid te scheppen de duur van de prikkelende werking van de
coffeine te verlengen. Morphine verlamt nl. de maagperistaltiek, doch
veroorzaakt tevens een kramp van de pylorus, zoodat de coffeinedrank
langer met het maagslijmvlies in aanraking blijft. Inderdaad gelukt
het op deze wijze nog na
3 uur groote hoeveelheden vloeistof op te
zuigen. Een onaangename bijkomstige omstandigheid is echter, dat
door de morphine bijna altijd regurgitatie van gal plaats heeft. Boven-
dien is het hinderlijke van morphine, dat het vooral in combinatie
met coffeine, sterke excitatieverschijnselen veroorzaakt. Eén paard
werd door deze combinatie dusdanig geëxciteerd, dat het niet meer in
bedwang was te houden en pas na
2 uren weer wat was gekalmeerd.
Coffeine in de aangegeven doseeringen geeft niet of slechts weinig
excitatie. Een enkele maal ziet men de dieren een weinig speekselen
en schuimen.

Tot mijn spijt heb ik niet de beschikking gehad over Histamine,
dat bij den mensch algemeen wordt gebruikt om de maagsapsecretie
aan te zetten.

-ocr page 589-

Inspuitingen van Arecoline en Lentine hebben geen voordeelen
opgeleverd. Ongetwijfeld neemt de maagsecretie hierdoor toe, doch
daartegenover staat, dat tevens een sterke prikkeling van de speeksel-
klieren plaats vindt, zoodat veel speeksel in de maag terecht kan komen
en de uitslag van het onderzoek kan vertroebelen.

Bovendien verhoogen beide de motiliteit van de maag, zoodat deze
zich spoediger ontledigt. De ongunstige uitkomsten speciaal met
arecoline verkregen, hebben mij doen afzien van verder proef-
nemingen met andere stoffen, als pilocarpine, eserine etc.

Van ieder proefdier is het aantal ery throcy ten (Er) of het haemoglobine-
gehalte
(Hb) volgens SAHLiofbeide bepaald, ten einde later na te gaan of
er verband bestaat tusschen de anaemie en de functie van de maag.

Tevens is zooveel mogelijk nagegaan of de mate van zoutzuur-uit-
scheiding invloed heeft op de reactie van de urine.

Wordt geen of minder zoutzuur uitgescheiden, dan spreekt men
van een a — of hypochloorhydrie van de maag. (bij den mensch bij
gastritis, carcinoom, verschillende vormen van anaemie).

Onder achylia gastrica verstaat men dat noch zoutzuur noch pepsine
worden gevormd.

Is de zoutzuuruitscheiding verhoogd dan spreekt van hyperchloor-
hydrie (zooals vaak bij ulcus ventriculi, ulcus duodeni).

Casuïstiek Paarden zonder anaemie.

1. Bruine hengst — 14 jaar — lichte saccharomycosis — geen anaemie. Na 12
uur vasten : 2 gr/2000 coffeine ; na ^ uur : TA 30 ; HC1 10 ; pH 2.7 ; na 1 uur : TA
40; HC1 I2j ; pH niet bepaald.

2. Hengst — 15 jaar ■— Er 7,00. Na 24 uur vasten : 2 gr/2000 coffeine ; direct
na ingeven reeds vrij HC1 aanwezig. Na J uur : TA
22 ; HC1 g ; Cl 0.61 % ; pH 2.2.;
na i uur : TA 20 ; HC1 10; Cl 0,67 ; na 1 J uur : TA 36 ; HC1 ig ; pH i.g ; Cl 0.71 %.
Alle portie\'s bevatten weinig slijm. Direct daarna paard gedood ; in maag nog weinig
vloeistof, veel slijm bevattend : TA
27 ; HC1 o ; Cl 0.63 %. Maagslijmvlies : macros-
copisch geen afwijkingen. Urine uit blaas : alcalisch.

3. Bruine merrie -— 6 jaar — Er : 7.50. Na 24 uur vasten : 1 J gr/1500 coffeine ;
na
40 min : geen vrij HC1 (Günzburg) ; na 50 min. : TA 26 ; HC1 10 ; pH 2.8 ;
na 60 min. : nog weinig maagsap aanwezig : HC1 6 ; pH 3.45. Urine : alcalisch
(PH >
8.4) i)

4. Grijze proefmerrie ; voedingstoestand voldoende ; Er 8.00 ; Hb 83. Na 12 uur
vasten : 1 £ gr/
1500 coffeine ; na £ uur : Veel slijmig maagsap ; TA 6 ; HC1 o ; pH
4.4 ; Cl 0.51 % ; na | uur : aanmerkelijk minder slijm ; TA 20 ; HC1 12 ; pH 2.5 ;
O o-53
%■ Urine alcalisch (pH > 8.4).

5. Hengst — uitgebreide saccharomycosis aan borst en hals ; zeer goede voedings-
toestand : geen anaemie. Na 12 uur vasten :
2 gr/2000 coffeine ; na 1 uur : weinig
slijm ; TA
10 ; HC1 o ; pH 2.7 ; Cl 0.45 % ; P 320 ; na 5 dagen onderzoek op
dezelfde wijze herhaald. Na 1 uur : veel slijm ; TA
18 ; HC1 o ; pH 3.1 ; Cl 0.46 % ;
P 320 . Het lukt eenige dagen later 1 uur na voedering van | kattie dedek in 3 1
water wat vloeistof op te zuigen. TA 51 ; HC1
24 ; pH 1.8 ; Cl 0.55, P 160 . Urine :
alcalisch (pH >
8.4). Maag : macroscopisch normaal.

6. Bruine merrie — goede voedingstoestand Hb 70. Na 12 uur vasten : 4 gr/2500
coffeine ; na A uur wat geëxciteerd met gering zweten ; na 1 uur : weinig slijm

*) De benoodigdheden de pH boven 8.4 te bepalen waren niet aanwezig.

-ocr page 590-

bevattende vloeistof; TA 38 ; HC1 14 ; pH 1.9 ; Cl 0.35 % ; P 320 . Urine : al-
valisch (pH > 8.4).

7. Hengst ■— 8 jaar — voedingstoestand voldoende — Hb 68. Na 12 uur vasten
4 gr/2500 coffeine ; na j uur : sterk slijmige vloeistof; TA 2 ; HC1 O ; pH 7.3 , Cl
0.51 % ; na i J uur : TA 14 ; HC1 O ; pH 3.0 ; Cl 0.425 % ; P 320 • Urine : alcalisch
(pH > 8,4) ; 5 dagen later onderzoek herhaald, doch direct na toedieninen van
coffeinedrank 300 mgr morphine ingespoten. Na J uur : slijmige vloeistof; pH 7.3 ;
Cl 0.32 % ; Na i uur : TA 5 ; HC1 3 ; pH 2.6 ; Cl 0.27 % ; P. aanwezig ; Na ij uur :
nog veel vloeistof met slijm : TA 8 ; HC1 2 ; Cl 0.35 % ; P. aanwezig ; na 2 uur :
TA 12 ; HC1 2 ; pH 2.6 ; Cl 0.35 % ; P. aanwezig ; na 2j uur nog vloeistof op te
zuigen : TA 18 ; HC1 2 ; pH 2.8 ; Cl 0.35 % : P. aanwezig. Eenige dagen later paard

i uur na toediening van ± 1 kg dedek in £ emmer water gedood. Vloeistof in maag
nagenoeg verdwenen — pH 2.9. Maag bevat een 2-tal Habronemaknobbels met
fistelgangen, waaruit pus is te drukken.

8. Oud versleten mager paard — Er. 7.65. Na 12 uur vasten : 4 gr/2500 coffeine ;
na f uur: TA 10 ; HC1 o; P. 320 . Volgenden dag proef herhaald ; i uur na toe-
diening coffeinedrank 300 mgr morphine ingespoten. Na f uur : TA 5 ; HC1 o ;
pH 6.85 ; Cl 0.46%. Vloeistof geel door regurgitatie van gal (reactie van Gmelin
en Ehrlich positief). Na 1 uur : TA 10 ; HC1 o ; Cl 0.46 % ; nog galkleurstof aan-
wezig ; na 1 \\ uur : Vloeistof bevat nu geen gal meer ; TA 54 ; HC1 18 ; pH 1.9 ;
P. 2560 4- ; na i J uur : TA 54 ; HC1 21 ; Na 2 uur ; Vloeistof slijmig : TA 30 ;
HC1 10. Urine : alcalisch (pH > 8.4).

9. Proefpaard — Hengst — Voedingstoestand voldoende —- Hb 60. Na 12 uur
vasten : 4 gr/1000 coffeine en direct daarna 300 mgr morphine subcutaan. Veroor-
zaakt na korten tijd sterke excitatie. Na j uur : TA 8 ; HC1 spoor ; pH 2.7 ; Cl
o.21 % ; P. aanwezig ; na 1 uur : TA 15 ; pH 2.2 ; Cl 0.29% ; P. aanwezig ; na

ii uur : TA 18 ; HCI 3 ; pH 2.6 ; P. 320 ; Cl 0.35 % ; 4 dagen daarna gevoederd
met i £ kg dedek in £ emmer water ; r J uur na voedselopname gedood. Maaginhoud
bevat nog veel vloeistof met slijm : TA 45 ; HCI o ; pH 4.7 ; Cl 0.27 % ; P. 640 .
Melkzuur : spoor ; Maagslijmvlies ; macroscopisch geen afwijkingen. Urine : alca-
lisch.

10. Sandelhouthengst — 6 jaar — goede voedingstoestand — Hb 70. In kliniek
opgenomen na verrichte Volaresneurectomie. Na 12 uur vasten : 4 gr/2500 coffeine
direct daarna 300 mgr morphine subcutaan. Geeft lichte excitatie. Na 1 uur : Vloei-
stof geel (Gmelin sterk positief) ; pH 6.1 ; na 2 uur : Gmelin nog positief; TA 15 ;
HCI o ; pH 3.5 ; P. 128 ; na 3 uur : groengele vloeistof met veel slijm : TA 15 ;
HCI o ; pH 4.9 ; P. 128 . Beide laatste portie\'s fluoresceeren.

i i. Bruine hengst — 8 jaar — goede voedingstoestand. Na 12 uur vasten : 4 gr/2000
coffeine ; 10 min. daarna 300 mgr morphine ; paard zeer hevig geëxciteerd ; na 1
uur : Vloeistof slijmig en geelgroen van kleur ; TA 5 ; HCI o ; pH 5.8 ; Cl 0.28 % ;
P. 128 ; Gmelinreactie : positief. Na 2 uur : TA 6 ; HCI o ; pH 5.8 ; Cl 0.37 % ;
Gmelin positief.

12. Valkhengst 8 jaar; goede voedingstoestand; Hb 68. Na 12 uur vasten:
4 gr/2500 coffeine ; na 10 min. 160 mgr morphine -— geen excitatieverschijnselen ;
na i uur : TA 5 ; HCI o ; pH 6.4 ; na 2 uur : TA 5 ; HCI o ; pH 6.4. In alle portie\'s
is de Gmelinreactie positief.

13. Donker Vos hengst — 8 jaar ; uitstekende voedingstoestand Hb 65. Na 12
uur vasten : 4 gr/2500 coffeine ; na § uur : veel slijm ; vloeistof ongekleurd (geen
methyleenblauw toegevoegd) pH 7.2. Na ij uur: zeer veel slijm; vloeistof onge-
kleurd ; reactie lakmoes neutraal ; Cl 0.48 % ; Pepsine afwezig. Daarna vindt regur-
gitatie van gal plaats, want vloeistof wordt geelgroen (Ehrlich en Gmelin sterk posi-
tief) pH 7.4. Eenige dagen daarna proef herhaald op dezelfde wijze. Na f uur : veel
slijm ; reactie neutraal ; na 1 uur : pH 7.0 ; galkleurstof negatief; Cl 0.46 % ; na
i £ uur : pH 7.0 ; galkleurstof negatief; na 2 uur : maag leeg. Urine : zuur (pH 5.6).

14. Hengst — 9 jaar : voedingstoestand voldoende — Hb 75. Na 15 uur : 4 gr/2500
coffeine ; na J uur : zeer veel slijm — ongekleurd : TA 12 : HCI aanwezig ; pH 2.7 ;

-ocr page 591-

Cl 0.51 % ; 1\'. 640 4- ■ Na uur : minder slijm : TA 18 ; HCl 3 ; pH 2.4 ; Cl 0.51 % ;
P. 1280 . Na 1} uur : vloeistof galhoudend ; TA 9 ; pH 5.8 ; Cl 0.53 %.

15. Hengst -— 8 jaar -— uitstekende voedingstoestand ; Er 7.48 ; Hb 67. Na 12
uur vasten 3 gr/2500 cc Coffeine ; na J uur : bijna uitsluitend slijm ; reactie lakmoes
neutraal ; na 1 uur : nog veel slijm ; na ij uur : veel vloeistof, geel van kleur (Gmelin
en Ehrlich positief) pH 6.1. Maag daarna uitgespoeld met 1 1 water. J uur daarna
2 gr/2500 Coffeine ; veroorzaakt geringe excitatie en zweeten. Na 1 uur : vloeistof
bevat weer gal ; pH 5.5. Na 1 J uur : kleur nog lichtgroen ; TA 12 ; HCl spoor ;
pH 2.75 ; Cl 0.57 % ; P. 1280 . Urine : alcalisch (pH > 8.4).

16. Hengst 7 jaar — uitstekende voedingstoestand : Er 9.22. Na 12 uur vasten
2 gr/2500 Coffeine ; na J uur : weinig slijm ; TA 27 ; HCl 20 ; pH 1.9 ; Cl 0.39 %.
Na i uur :\' TA 20 ; HCl 10 ; pH 2.3 ; Cl 0.53 % ; P. 5120 4-. Na 1 J uur : regurgitatie
van gal : TA 8 ; HCl o; pH 6.1.

17. Hengst io jaar : goede voedingstoestand : Er 8.08 ; Hb. 78. Na 12 uur vasten :
2 gr/2500 Coffeine ; Na | uur : TA 17 ; HCl 6 ; pH 2.6 ; Cl 0.37 % ; P. 1260 ■
Na i uur : TA 17 ; HCl 5 ; pH 2.6 ; Cl 0.41 %. Na uur : TA 17 ; HCl 4 ; pH
2.7 ; Cl 0.46 % ; P. 1260 . Na i J uur : TA 20 ; HCl 6 ; pH 2.7 ; Cl 0.48 % ; gal-
kleurstof afwezig (Gmelin, Ehrlich).

18. Hengst 8 jaar — goede voedingstoestand — Er 8.02 ; Hb 75. Na 12 uur
vasten 2 gr/2500 Coffeine. Na } uur : vrij veel slijm ; TA 15 ; HCl : spoor ; pH 2.6 ;
Cl 0.60 %. Na i uur : veel slijm ; TA 12 ; HCl o ; pH 2.7 ; Cl 0.62 %. P. 1260 4-.

19. Hengst 7 jaar — mager — lichte saccharomycosis ; Er 7.81 ; Hb 78. Na
2 X 24 uur vasten ingegeven met flesch 2 gr/2000 Coffeine. Na 1 uur doodgeschoten,
in maag nog 250 cc vloeistof: TA 25 ; HCl o ; Cl 0.66 %. In maagwand : kippen-
eigroote Habronemaknobbel met fistels, waaruit etter is te drukken.

20. Hengst — 8 jaar -— voedingstoestand voldoende Hb 68. Na 12 uur vasten :
4 gr/2500 cc Coffeine en direct daarna 300 mgr morphine subcutaan. Na J uur : veel
slijm ; pH 7.3 ; Cl 0.32 %. Na 1 uur : nog veel slijm ; TA 5 ; HCl o ; pH 2.6 ; Cl
0.27 % ; P. aanwezig. Na ij uur : Ta 8 ; HCl spoor ; pH 2.5 ; Cl 0.27 % ; P, aan-
wezig. Na 2 uur : TA 12 ; Hel o ; pH 2.6 ; Cl 0.35 %. Na 2£ uur : TA 8 ; HCl o ;
pH 2.8; Cl 0.35% ; P. 2500 4-. Na 2 dagen proef herhaald zonder morphine.
Na i uur : weer veel slijm ; TA 14 ; HCl O ; pH 3.4 ; Cl 0.37 % ; P. aanwezig. Na
I uur : zeer veel slijm ; TA 4 ; HCl o ; P. 160 4-, Volgenden dag na voeden van
I kg dedek in ^ emmer water doodgeschoten. Na 1 uur : nog weinig vloeistof;
HCl o ; pH 2.9 ; P. aanwezig. In intestinaal gedeelte een nootgroote Habronenma-
knobbel.

21. Bruine hengst — 10 jaar Er 8.32. Na 18 uur vasten 2 gr/2500 Coffeine ; na
l uur : pH 1.4 ; na 1 uur : TA 63 ; HCl 50 ; pH 1.3 ; na 1J uur : TA 58 ; HCl 44 ;
pH 1.3 ; na 1 } uur : leeg. In alle portie\'s zeer weinig slijm. Sectie : maag macros-
copisch normaal. Urine : alcalisch (pH > 8.4).

22. Schimmelhengst 14 ä 15 jaar versleten — voedingstoestand vrij slecht. Er
7.00 ; Hb 61. Na 18 uur vasten 2 gr/2500 Coffeine. Na J uur : TA 48 ; HCl 41 ; pH
1.3 ; Cl 0.48
% ; P. 2560 4-. Na 1 uur : TA 33 ; HCl 29 ; pH 1.7 ; Cl 0.55 %. Na

1 i uur : TA 36 ; HCl 31 ; pH 1.7 ; Cl 0.62 %. Na 1 J uur : TA 36 ; Hel 31 ; pH 1.7 ;
Cl 0.62 %. Alle portie\'s bevatten weinig of geen slijm. Urine : alcalisch (pH > 8.4).

23. Zwarte hengst — 5 jaar — goede voedingstoestand. Er 7.40. Na 18 uur vasten

2 gr/2500 Coffeine. Na i uur : TA 7 ; HCl 3 ; pH 2.7 ; Cl 0.35 %. Na i uur : TA 29 ;
HCl 15 ; pH 2.— ; Cl 0.50%. Na } uur : TA 30 ; HCl 14 ; pH 2.1 ; Cl 0.52 % ;
P 5180 4-. Daarna niet verder onderzocht. Urine : alcalisch (pH 7.5).

-ocr page 592-

Hoogste waarden van zoutzuur en pepsine en laagste pH waarden gevonden bij
klinisch gezonde paarden (aantal erythrocyten minstens 7 millioen).

Geval

TA

HC1

PH

Cl in

%

Pepsine

Reactie
urine

Bijzonderheden

i

40

I2i

2.7

___

_

_

.geen sectie verricht

kunnen worden.

2

36

\'9

\'•9

0.71

alcalisch

maagslijmvlies macros-

copisch normaal.

3

26

10

2.8

8.4

geen sectie verricht

kunnen worden.

4

36

22

2-75

o-53

8.4

geen sectie verricht

kunnen worden.

5

51

24

1.8

o-55

> 320

8.4

maagslijmvlies macros-

copisch normaal.

6

38

\'4

i-9

°-35

> 32°

CD

geen sectie verricht

kunnen worden.

7

18

3

2.6

o-35

> 320

8.4

groote Habronema-

knobbel.

8

54

21

>•9

0.46

2560

8.4

geen sectie verricht

kunnen worden.

9

18

3

2.2

o-35

320

alcalisch

maagslijmvlies macrso-

opisch normaal.

10

\'5

0

3-5

1280

door morphine hevige

excitatie regurgitatie

van gal.

11

6

0

5-8

°-37

1280

idem.

12

10

0

4.4

0.48

idem.

\'3

0

0

7.0

0.46

0

5-6

geval van achylia gas-

trica.

\'4

18

3

2.4

o-53

1280

geen sectie verricht

kunnen worden.

15

12

±

2-75

0.77

1280

8.4

idem

16

27

20

>»9

o-53

5120

alcalisch

idem.

17

20

6

2.6

0.48

1260

idem.

18

15

0

2.6

0.62

1260

5-3

idem.

19

25

0

_

0.66

groote Habronema-

knobbel.

20

>4

0

2-5

o-37

2560

groote Habronema-

knobbel.

21

63

\'•3

8.4

maagslijmvlies macros-

copisch normaal.

22

48

4\'

\'•3

0.48

2560

8.4

geen sectie verrich

kunnen worden.

23

30

15

2.—

0.52

5180

7-5 .

idem.

-ocr page 593-

Uit deze casuistiek omvattende een 23-tal klinisch gezonde paarden
blijkt, dat de methodiek bij den mensch toegepast ook bij het paard
de mogelijkheid biedt een gemakkelijk uitvoerbaar functionneel onder-
zoek van de maag in te stellen, mits men maar gebruik maakt van de
door mij aangegeven maagsonde.

De moeilijkheden, welke tot dusver dit functionneel onderzoek van
de maag van het paard in de weg stonden, zijn hiermede voor een
belangrijk deel opgeheven.

Het behoeft hierbij wel geen betoog, dat deze methode van onderzoek
van groote beteekenis moet worden voor ons inzicht omtrent de
pathologie van het digestieapparaat van het paard.

Ook voor de vergelijkende geneeskunde kan deze functionneele
maagdiagnostiek ruime perspectieven bieden.

Evenals de maag van den mensch, scheidt, zooals trouwens reeds
bekend was, de paardemaag zoutzuur en pepsine af. Hierbij valt het
op, dat in de meeste gevallen de zoutzuurafscheiding geringer is dan
bij den mensch, waar waarden voor T.A, en vrij HCL van resp. 40—60
en 20—40 als normaal gelden.

Slechts in de gevallen 5, 8, 21 en 22 zijn waarden gevonden, welke
met die van den mensch overeenkomen. In de gevallen 1, 2, 3, 4, 6,
16, 17 en 23 zijn de uitkomsten daarentegen lager dan de normale
waarden van den mensch. Welke cijfers als normaal voor het paard
moeten worden aangenomen is uit dit onderzoek nog niet met zeker-
heid vast te stellen.

Het aantal gevallen, dat onderzocht is daarvoor nog te klein.

Bovendien is gebleken, dat het paardenmateriaal, dat te mijner
beschikking stond, in verband met het veelvuldig voorkomen van
Habronemaknobbels in den maagwand, voor dit onderzoek minder
geschikt is.

Het frequente voorkomen van deze aandoening belemmert het
verzamelen van gemiddelde cijfers dermate, dat van een meer uitge-
breid systematisch onderzoek is afgezien.

Over de beteekenis van de Habronemainfectie voor de zoutzuur -
uitscheiding wordt nader teruggekomen.

Bewezen is echter, dat ook de paardemaag, zij het dan in mindere
mate, behoorlijk zuur vormt en dat althans bij normale paarden ook
vrij zoutzuur aanwezig moet zijn. Wil men voor een verminderde zout-
zuuruitscheiding eventueel een verklaring zoeken, dan dient men in de
eerste plaats te denken aan de omstandigheid, dat de paardemaag in
verhouding tot die van den mensch en van andere dieren klein is, doch
nog meer aan het feit, dat slechts een gedeelte van de toch al kleine
maag bekleed is met een secerneerend slijmvlies.

Het oesophageale, links gelegen gedeelte van het maagslijmvlies
bevat, zooals U bekend is, geen klieren, doch wordt gevormd door de
voorzetting van het cutane slijmvlies van den slokdarm.

-ocr page 594-

Het secerneerend vermogen blijft dus alleen beperkt tot het intesti-
nale, rechts gelegen gedeelte en dan wel voornamelijk tot de fundus.

Oesophageaal en intestinaal gedeelte zijn scherp gescheiden, zoowel
uit- als inwendig. Inwendig is deze scheiding zichtbaar als een ge-
kartelde rand, de margo plicatus ; uitwendig is deze scheiding bij de
gevulde maag te zien, doordat ter plaatse van de margo plicatus een
geringe insnoering optreedt.

Men ontkomt bij beschouwing van de gevulde paardemaag niet aan
de indruk, dat het oesophageaal gedeelte anatomisch als een soort
voormaag is te beschouwen.

Functionneel kan deze voormaag zeker niet de beteekenis hebben als
bv. de voormagen van het rund. Cellulosevertering onder invloed van
enzymen en bacteriën, kan daar niet of slechts gedurende korten tijd
plaats vinden.

De inhoud van dat gedeelte van de maag is daarvoor te klein in ver-
houding tot de groote hoeveelheid voedsel, welke in een korte spanne
tijds kan worden opgenomen.

De geringe omvang van de paardemaag maakt het noodzakelijk aan
te nemen, dat het opgenomen voedsel zeer snel passeert, waardoor de
tijd voor een behoorlijke cellulosevertering ontbreekt.

Schwarz \') huldigt echter de opvatting, dat de vertering in de
paardemaag kan worden onderscheiden in
2 gedeelten : nl. een amylo-
lytische, welke zich afspeelt in het oesophageale gedeelte en een proteo-
lytische (peptische), welke in het klierrijke deel van de maag plaats
heeft. Onderzoek van gevulde magen van gedoode paarden heeft mij
geleerd, dat die amylolytische splitsing zeker niet ver kan gaan.

Melkzuur is in de meeste gevallen niet, in enkele gevallen slechts in
kleine hoeveelheden aan te toonen. Van een rijkelijke melkzuurvorming,
als eindproduct van de koolhydraatgisting, is althans zeker geen sprake.
Ook melkzuurstreptococcen, welke voor deze splitsing in de eerste
plaats aansprakelijk zijn, zijn nu en dan, en dan nog slechts spaarzaam
gevonden.

De meening van Wester, dat de eigenlijke cellulosevertering pas
plaats vindt in het coecum, lijkt mij dan ook de juiste.

Dat het melkzuur het zoutzuur zal kunnen vervangen bij de eiwit-
splitsing, zooals
Sciiwarz meent, kan onmogelijk waar zijn. Onder-
zoekingen door mij verricht hebben aangetoond, dat het pepsine dat
door de paardemaag uitgescheiden wordt evenals dat van den mensch
slechts werkzaam is bij een pH, welke zeker niet hooger mag liggen
dan
3,0 ; bij een pH van 3.5 en hooger, welke al gauw wordt bereikt,
wanneer melkzuur zich aan slijm of andere afscheidingsproducten
bindt, is de peptische werking ook bij het paard praktisch nul.

Trouwens het feit dat bij normale paarden een aanmerkelijke HC1-
secretie plaats heeft, maakt het overbodig een rol aan het melkzuur

Grundzüge der Physiologie des Menschen und der Tiere, 1934, p. 188.

-ocr page 595-

BESCHOUWINGENOMTRENT DETOEPASSING ENHAND-
HAVING VAN ART. 19 VAN HET KON. BESLUIT VAN
5 JUNI 1920. STBL. 285.

door

J. G. A. REESER, (Directeur van het Abattoir te Amsterdam).

Bovenbedoeld art. 19 bevat bepalingen, welke voor de identiteit
der bij de geslachte dieren behoorende organen en deelen en derhalve
ook voor de keuring van veel gewicht zijn.

Ieder ingewijde weet, dat voor verwisseling van organen steeds een
zwak bestaat bij een deel van hen, die slachten of doen slachten en dat
aan dit punt van de zijde der keuringsambtenaren onvermoeid de
grootste aandacht moet worden besteed. Volkomen terecht schrijft
meergenoemd artikel dan ook voor, dat de daarin genoemde organen
tot aan de keuring op natuurlijke wijze aan het geslachte dier bevestigd
moeten blijven. Aan een groot abattoir als dat te Amsterdam (waar
ook reeds eenige jaren vóór de inwerkingtreding van de Vleeschkeurings-
wet dit voorschrift bestond) zijn het groote nut en de absolute nood-
zakelijkheid der desbetreffende bepaling onomstootelijk gebleken, dit
laatste uiteraard niet dan na opgedane ervaring omtrent misleiding
of pogingen daartoe van betrokkenen. Nimmer — en hierop zij de
aandacht gevestigd - is gebleken, dat het voorschrift hinder of nadeel
met zich brengt voor de eigenaren der slachtdieren. In geen enkel
opzicht is dus behoefte aanwezig om van dit voorschrift vrijstelling te
verleenen, waartoe de Inspecteur krachtens art. 19 van het bovenge-
noemde K.B. bevoegd is. Door het verleenen dier vrijstelling wordt

Vervolg van bladz■ 566.

bij de peptische werking van de paardemaag toe te schrijven. Bovendien
zijn melkzuurstreptococcen onwerkzaam bij aanwezigheid van vrij
zoutzuur.

Uit de casuistiek blijkt, dat in vele gevallen vooral de hoeveelheid
vrij HC1 minder is dan bij den mensch. Bij het onderzoek is de ervaring
opgedaan, dat hoe meer andere secretieproducten (slijm etc.) de opge-
zogen vloeistof bevat, hoe minder vrij HC1 aanwezig is. De slijmvor-
ming kan dusdanige vormen aannemen dat in het geheel geen vrij
HG1 meer is aan te toonen.

In de gevallen 7, 9, 14, 18, 19 en 20 is de totale aciditeit nog betrek-
kelijk hoog, de hoeveelheid vrij zoutzuur gering of nul.

Zeer duidelijk wordt de binding van het zoutzuur aan het slijm
aangetoond in geval 2, waar tijdens het leven een hooge waarde
voor het vrije HC1 is gevonden, terwijl na den dood in het weinige,
doch zeer slijmige restant in de maag, geen vrij HC1 meer aanwezig was.

Slot volgt.

-ocr page 596-

een der pijlers van de keuring verwijderd en, voor zoover ondergetee-
kende daarover kan oordeelen, bestaat daarvoor geen, de belangen der
keuring overheerschende, reden.

In de voorlaatste alinea van het artikel is voorts bepaald, dat kop,
pooten, borst- en buikingewanden en uiers, benevens het vloeibaar
gehouden — voor consumptie bestemde — bloed, zoodanig moeten
worden bewaard, dat er bij de keuring geen twijfel kan bestaan bij
welk dier deze deelen behooren.

Het behoeft vanzelfsprekend geen betoog, dat, wil handhaving van
dit voorschrift niet illusoir gemaakt worden, aan een slachthuis van
eenige beteekenis nadere interne regelingen te dien aanzien moeten
worden getroffen. Hieronder worden de voornaamste te Amsterdam
genomen maatregelen vermeld ; kortheidshalve wordt volstaan met die
voor runderen en varkens.

In de eerste plaats geldt de regel, dat het uit- of lossnijden der organen,
behalve maag (pens) en darmen met het scheil, niet mag geschieden,
vóórdat de keuringsveearts daartoe toestemming geeft, hetgeen uiteraard
weer niet plaats vindt dan nadat die ambtenaar zich overtuigd heeft,
dat alle bovenbedoelde organen op natuurlijke wijze in den romp
bevestigd zijn.

Bij runderen moeten de romp, de kop, het scheil, het zoomvet en
één der vier ondervoeten van den naam van den eigenaar voorzien zijn.
De merking moet geschieden onmiddellijk op het oogenblik, dat de
bovengenoemde deelen bij het dier worden af- of uitgesneden. Indien
voor één eigenaar meer dan één dier wordt geslacht, moeten de dieren
bovendien opvolgend genummerd worden, terwijl dat nummer ook
achter den naam op alle bovengenoemde deelen moet worden geschre-
ven.

De keuring van het scheil met pens, maag en darmen geschiedt,
evenals van de andere losse deelen, bij en tegelijk met het rund ; eerst-
genoemde deelen blijven daartoe onafgemaakt op het bij den slacht-
stand aanwezige penskarretje liggen tot na de keuring van het dier.
Toegestaan wordt slechts, dat de
in het scheilvet verloopende darmen
daaruit vóór de keuring worden losgemaakt, doch deze darmen moeten
op ten minste één punt aan het scheil verbonden blijven.

Het verwijderen uit de slachthal en afmaken der scheilen vóór de
keuring van het dier is in strijd met art. 19 van het K.B. van 5 Juni 1920,
Stbl. 285. Wel is waar kan hieraan, althans voor een deel, practisch
worden tegemoet gekomen door de onafgemaakte buikingewanden te
keuren vóórdat deze uit de slachthal worden weggevoerd. Hierdoor
wordt evenwel niet bereikt, dat deze ingewanden met zekerheid (uit
een identiteits-oogpunt) en geheel compleet zijn te achterhalen, wanneer
blijkt, dat het dier niet kan worden goedgekeurd.

Bij laatstbedoelden gang van zaken doen zich verder nog de twee
volgende mogelijkheden voor, t.w. de voorafgaande keuring van het
scheil enz. geschiedt
wel of geschiedt niet door denzelfden ambtenaar,

-ocr page 597-

die later het rund keurt. In heide gevallen is het bezwaar aanwezig, dat
hem, die het rund keurt, het onderling verband tusschen de afwijkingen
aan meergenoemde buikingewanden en die bij de organen en/of het
dier aangetroffen niet duidelijk voor oogen staat. Uit den aard der zaak
culmineert dit bezwaar in het tweede der bovengeschetste gevallen, n.1.
wanneer de keuring van het rund (met organen) verricht wordt door
een ander dan degene, die het scheil enz. onderzocht heeft, daar eerst-
bedoelde persoon dan slechts door een bloote mededeeling bekend is
met eventueele afwijkingen aan de buikingewanden.

Bij varkens worden het scheil, maag en darmen gedeponeerd op een
in vakken met opstaande wanden verdeelde tafel, waaruit die deelen
niet verwijderd mogen worden, vóórdat de keuring daarvan heeft
plaats gevonden. Ten opzichte van het beperkt afmaken vóór de keuring
gelden dezelfde regelen als voor het rund.

Het scheil wordt gemerkt in overeenstemming met den romp van
het varken (zie ook hieronder).

Alle varkens van één slachtploeg moeten na de uitbloeding in volgorde
van het dooden in het steekhok gemerkt worden op den achterpoot en
wel door het insnijden van een der cijfers 1 tot en met 25, waarna weer
met i moet worden begonnen. Het bloed van alle varkens van één
slachtploeg moet in dezelfde volgorde worden gegoten in daarvoor
bestemde, tot den inventaris der slachthallen behoorende emmertjes
en wel het bloed van ieder varken afzonderlijk in een emmertje, hetwelk
hetzelfde nummer draagt als dat gesneden op den achterpoot van het
varken.

Het opgevangen varkensbloed moet tot na de keuring in de emmertjes
aanwezig blijven. Het bloed van niet onvoorwaardelijk goedgekeurde
varkens wordt afgekeurd. Dit laatste is vanzelfsprekend te achten, het
bloed van veelal op grond van infectieziekten niet-goedgekeurde varkens
kan niet vrij in consumptie worden gebracht. Deze of althans een
hetzelfde effect sorteerende regeling zal, ten einde het in art. 19 vervatte
voorschrift tot zijn recht te doen komen, bij alle methoden van bloed-
opvangen moeten worden getroffen, b.v. ook bij toepassing van de
moderne bloed-uitzuigapparaten.

Ik meen dat bij den bovengeschetsten gang van zaken de grootste,
practisch te verkrijgen zekerheid omtrent de identiteit van de organen,
deelen en het bloed wel aanwezig is te achten.

31

LXIV

-ocr page 598-

(Uit de chirurgische kliniek der Faculteit der Veeartsenijkunde.

Directeur: Prof. Dr. J. H. HARTOG).

CASUISTISCHE MEDEDEELINGEN

door

J. H. HARTOG.

(met 3 afbeeldingen).

i. Een bijzonder geval van kniebuil bij een stier.

In November 1934 werd een ongeveer 5-jarige zwartbonte stier
in de kliniek opgenomen voor de operatieve behandeling van een
groote kniebuil, waarmede het dier reeds langer dan een jaar was
behept. Het betrof een kniebuil aan het rechter been, die door den
grooten omvang, zoowel als door de uitgebreide keratosis en verder door
de functiestoornis in dat been zeer de aandacht trok. Het gezwel had
een grootte zooals tot heden in de kliniek nog niet werd waargenomen.
Aan de basis gemeten bleek de omtrek 1.20 m te bedragen, maar vooral
was de uitbreiding van de zwelling in de richting naar voren zeer
aanzienlijk.

De keratosis, die zich over het geheele voorste halfrond uitstrekte
vertoonde zich als een hoornmassa, die, wat consistentie en dikte betreft,
het bestmetden hoornwand van een paardenhoef kon worden vergeleken.
Dit was althans in het midden het geval. Hier bleek het mogelijk met
een rainet een diepe sleuf aan te brengen zonder dat het corpus papillare
werd gelaedeerd. Meer naar terzijde toe werd de hoornlaag steeds dun-
ner gevonden. De oppervlakte van het hoornpantser was gevormd door
een bekleeding van vrij regelmatig gerangschikte schubben, waardoor
deze eenige gelijkenis toonde met het schild van een schildpad.

Het is te begrijpen, dat de zoo omvangrijke zware en verharde kniebuil
aanleiding gaf tot een stoornis in het normale gebruik van het been.
Bij het loopen was dit al zeer duidelijk. Het vooruitbrengen van het
been geschiedde moeilijk, terwijl in het eerste deel van het voorwaarts
brengen het onderste segment van de buil met horten en stooten over
den grond sleepte. Overigens ondervond het dier bij het gaan liggen
en opstaan veel hinder van het gezwel en tijdens het liggen werd het
been steeds in gestrekten toestand naar voren gehouden.

Tengevolge van de herhaalde laesies werd in het onderste deel van
de buil een ulcus aangetroffen ter grootte van ongeveer een handpalm
in het centrum waarvan een kanaal naar het lumen van de bursa voerde
en waaruit af en toe een dikke bloederig-etterige massa te voorschijn
kwam. Door palpatie met vinger en sonde kon worden vastgesteld, dat
de holte met een weeken stinkenden inhoud meer of minder was gevuld.

Het ziektegeval betrof dus een chronische (fistuleuze) bursitis prae-
carpalis purulenta.

Er werd tot exstirpatie besloten, hetgeen uiteraard niet op de ge-
bruikelijke wijze, n.1. vanuit een lineaire huidsnede, kon geschieden.

-ocr page 599-

Er was geen andere mogelijkheid dan het aanbrengen van een diepe
ovalair-snede rondom het hoornpantser, zoodat het bovenste halfrond
als een helm kon worden verwijderd. En te dien opzichte werd met
reden verwacht, dat aan de zijgedeelten nog voldoende huidrand voor
het primair sluiten der wond beschikbaar zou zijn.

Alvorens tot deze operatie over te gaan werd in een tijdsverloop van
ongeveer twee weken het randgebied van de buil eenige malen met sapo
viridis ingewreven teneinde eenige verweeking te verkrijgen.

De operatie geschiedde bij het staande, n.1. in den noodstal goed
bevestigde dier, waarbij het betreffende been naar voren toe op een
ijzeren bank was gefixeerd.

Locale anaesthesie (geleidings-anaesthesie) werd volledig verkregen
door een circulaire subcutane infiltratie met een i % novocaine-
adrenalineoplossing halverwege den onderarm, en EsMARCHsehe bloed-
ledigheid door het aanbrengen van een elastische slang. Zoo kon
zonder veel moeite de voorste helft van de buil met de inliggen-
de sterk verdikte membraan worden weggesneden en na opruiming
van den nogaanwezigen inhoud (een etterige, veel rottende bloedcoagula
en necrotisch weefsel bevattende massa) konden de achterste nog
adhaerente kapseldeelen worden geexcideerd. Vervolgens werd na het
corrigeeren en aviveeren der wondranden met een aantal geknoopte
hechtingen een vrij goede aaneensluiting dezer randen verkregen.
Het onderste en bovenste deel der wond bleef open zoodat een drain,
een met gaas omwoelde gummi buis, kon worden ingelegd. Een dik
watte-verband, waarbij in het bijzonder gelet werd op een goede vulling
ter weerszijden van de gehechte wond was het slot der bewerking.

Het verder verloop en de nabehandeling boden geen bijzonderheden
van eenig belang. Wel verliep de genezing minder vlot dan die, welke
wij na de primaire kapselexstiratie van een kniebuil in het algemeen
gewoon zijn te zien.

Zeven weken na de operatie was de wond geheeld ; het carpaal-gebied
bood een verfraaid aspect en het dier kon zich gemakkelijk en vlot
voortbewegen.

2. Een uitgebreide oligodontie bij een 2-jarig rund.

Aan het gering aantal mededeelingen in de literatuur omtrent een
uitgebreide oligodontie bij dieren kan een geval worden toegevoegd, dat
kort geleden in de kliniek werd waargenomen.

Bij een 2-jarige koe, die sedert geruimen tijd kauwbezwaren toonde,
voornamelijk bij het verwerken van hooi, werd een bijna volledige
oligodontie van de linker onderkaakshelft (kiesgebit) vastgesteld.

Bij een inspectie van de kiesrijen viel het op, dat alle linker
bovenkaakskiezen aanmerkelijk langer waren dan die aan de andere
zijde en bij palpatie bleek, dat deze elongatie een gevolg was van een

-ocr page 600-
-ocr page 601-

bijna totaal ontbreken van de antagonistische kiesrij. Slechts was als
eenigst element een klein eerste kiesje aanwezig.

In het gebied van het kieslooze gedeelte was het tandvleesch verdikt
en verhard ; blijkbaar had zich hier als aanpassing aan de anomalie
een sterk verhoornde epitheelbekleeding gevormd. Op het gevoel geleek
deze op de snijtandsplaat in de bovenkaak. Aan de rechter kiesrijen
werden geen abnormaliteiten vastgesteld.

Samenvatting.

1. Er wordt een geval beschreven van een zeer groote kniebuil (bursitis
chron. praecarpalis purulenta) met sterke keratosis bij een 5-jarige
stier, waarvan de operatieve behandeling (extirpatie) na 7 weken een
bevredigend resultaat gaf.

2. De beschreven afwijking betreft een bijna volledige oligodontie
in de linker onderkaak bij een 2-jarige koe. In deze kaakhelft was slechts
een rudimentaire eerste kies aanwezig. De kiezen in de bovenkaak aan
dezelfde zijde waren aanmerkelijk langer dan die in de rechter kaakhelft.
Het slijmvlies aan het kieslooze gedeelte bleek sterk verhoornd te zijn.

Zusammenfassung.

Verfasser exstirpierte bei einem 5-jährigen Bullen eine sehr grosse Kniebeule
(bursitis chronica praecarpalis purulenta).

Der Umfang an der Basis war 1.2 Meter.

Verfasser erwähnt einen Fall einer fast vollständigen Oligodontie des linken
Unterkiefers bei einer 2-jährigen Kuh.

Summary.

The author extirpated in a 5 year old bull a very large hygroma (bursitis chronica
praecarpalis purulenta). The circumference, at the basis, was 1.20 m.

The author reports a case of a nearly complete oligodontia in the left lower jaw
of a 2 year old cow.

Résumé.

L\'auteur a extirpé, chez un tauteau âgé de 5 ans, un hygroma du genou (bursitis
chronica praecarpalis purulenta) très volumineux qui mesurait 1,20 mètres de
circumférence à la base.

L\'auteur rapporte un cas d\'oligodontie presque complète à la mâchoire inférieure
d\'une vache de deux ans.

-ocr page 602-

DE INVOERKEURING EN DE HERKEURING VAN UIT
ANDERE GEMEENTEN INGEVOERD VLEESCH

door

Dr. M. J. J. HOUTHUIS.

Vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van de Vleeschkeuringswet
of van de Wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Stbl. 227), dat
in een andere gemeente wordt ingevoerd, kan in die gemeente uitsluitend
onderworpen worden aan een onderzoek, of sedert de keuring in de
gemeente van uitvoer veranderingen zijn opgetreden, waardoor het
voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden.

Herhaaldelijk komt het echter voor, dat vleesch, elders onvoorwaar-
delijk goedgekeurd, bij invoer in een andere gemeente wordt aange-
houden, omdat de keuring in de gemeente van uitvoer niet voldoende
nauwkeurig volgens de bepalingen van de Vleeschkeuringswet ge-
schiedde. En daar de keuring zooals wij allen weten altijd menschenwerk
blijft en dies zeer zeker wel onvolkomen zal zijn, zullen tekortkomingen
moeten worden ontdekt. Ook is duidelijk, dat de diensten in grootere ge-
meenten eengroot aandeel in dit ontdekkingswerk zullen moeten hebben.

Zoo werden bijvoorbeeld van 1 Januari 1937 af te Rotterdam bij de
invoerkeuring afgekeurd (niet wegens bederf) :

46 organen, 10 kg paardevleesch, 186 kg rundvleesch, 19 voeten
rundvleesch, 3 varkens, terwijl bovendien het vleesch van 5 runder-
achtervoeten en 3 varkens eerst na uitbeening en afkeuring van de
beenderen kon worden goedgekeurd.

Gedurende eenige jaren hebben de invoerders van dit vleesch in de
teleurstellende beslissing van den dienst in die gemeente van invoer
berust. In den laatsten tijd rijst daartegen echter herhaaldelijk verzet,
hetgeen te onaangenamer is, omdat sommigen het niet uitgesloten
achten, dat de gemeenten van invoer in het onderhavige geval wegens
het plegen van een onrechtmatige daad zouden kunnen worden verplicht
tot vergoeding van de schade welke de invoerder lijdt. In sommige
gevallen is reeds een rechterlijke beslissing gevallen, meestal op gronden
echter, welke de kern der zaak niet raken, terwijl in andere gevallen op
een rechterlijke uitspraak wordt gewacht.

Bij deze nog zwevende jurisprudentie terzake komt thans een nieuwe
moeilijkheid naar voren, en wel deze : hoe moet worden gehandeld,
wanneer door den eigenaar van het uit een andere gemeente afkomstige
en daar onvoorwaardelijk goedgekeurde vleesch, herkeuring wordt
aangevraagd van een in de gemeente van invoer genomen beslissing,
waarbij dat vleesch wordt afgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd.

Allereerst moet hierbij de vraag worden beantwoord of herkeuring
bij voorwaardelijke goedkeuring of afkeuring bij invoer van uit een
andere gemeente van ons land mogelijk is. Dit antwoord nu is moeilijker
te geven dan algemeen wel wordt verondersteld. Een houdbare richtlijn
terzake ontbreekt.

-ocr page 603-

Artikel 13 van de Wet spreekt van „den eigenaar van het geslachte
dier", die op kosten van ongelijk herkeuring kan vorderen. Hierbij
wordt de indruk gevestigd, dat bedoeld wordt, het slachtdier in zijn
geheel, dus met organen, in welken toestand het zich bevindt kort na de
slachting. En men wordt in deze meening gesterkt, als men ziet dat in
artikel 8, eerste lid, van een „onderzoek" en niet van „keuring" wordt
gesproken, alhoewel volgens dit artikel toch ook voorwaardelijke
goedkeuring of afkeuring mogelijk is. Artikel 8, tweede lid, spreekt
echter toch weer, van keuring.

Artikel 53 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. No. 285
sprekende over den termijn van herkeuring, herbergt de uitdrukking
van „herkeuring van vleesch" en ook in de plaatselijke verordening
wordt zeer ruim over herkeuring gesproken.

Artikel 23 van deze verordening zegt : „In geval van afkeuring wordt
de belanghebbende daarmede zoo spoedig mogelijk in kennis gesteld
en heeft hij het recht met inachtneming van artikel 53 van het Koninklijk
Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. No. 285 herkeuring te vragen, welke
aanvrage moet geschieden op het bureel van den keuringsdienst."

Een Directeur van een onzer groote slachthuizen meende desgevraagd,
dat herkeuring bij voorwaardelijke goedkeuring of afkeuring van
vleesch bij invoer van uit een andere gemeente van ons land niet mogelijk
was, ja achtte het in strijd met de structuur van de Wet.

Een ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij een Kantongerecht
daarentegen, was de meening toegedaan, dat herkeuring in het onder-
havige geval wel mogelijk was.

Verder blijkt uit de Memorie van Toelichting op de Vleeschkcurings-
wet bij de behandeling van artikel 29, dat bij invoer van vleesch uit het
buitenland, de herkeuring slechts uit
practische overwegingen en omdat de
eigenaar in den regel bij den invoer niet aanwezig is, achterwege is
gebleven, maar dat het principe „herkeuring" bij invoer kan gehand-
haafd blijven.

De volgende beantwoording gaf een onzer inspecteurs van de Volks-
gezondheid, die onder meer ter motiveering van zijn standpunt in
deze zaak, aanvoerde :

„Naar mijn meening moet ter bcoordeeling van de door U gestelde
vraag bij de keuring van uit andere gemeenten des lands ingevoerd
vleesch nadrukkelijk gelet worden op de
zuivere bedoeling van art. 8
der Vleeschkeuringswet i.c., dat het uit een andere gemeente ingevoerde
vleesch
uitsluitend onderworpen kan worden aan een onderzoek, of
sedert de keuring in de gemeente van uitvoer veranderingen zijn opgetreden,
waardoor het vleesch voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet
worden.
Uitsluitend het hiervoor scherp omschreven onderzoek wordt
volgens artikel 8 Vleeschkeuringswet, toegestaan.

Bij de invoerkeuring wordt deze bevoegdheid echter vrijwel geregeld
sterk overschreden en is meer en meer in de richting gegaan van een
onderzoek, of mogelijk de eerste keuring wel op de
juiste wijze, als
aangegeven in het keuringsregulatief en andere voorschriften, heeft

-ocr page 604-

plaats gevonden. Blijkt zulks inderdaad, dan ligt het voor de hand, dat
de Inspectie hiervan in kennis wordt gesteld en deze de noodige maat-
regelen dient te treffen, om zoo mogelijk een einde te maken aan
eventueel bestaande ongewenschte toestanden. Ongetwijfeld wordt dit
onderzoek door de Inspectie op prijs gesteld, mits zulks niet ontaardt
in een vermelding van allerlei kleine, voor de keuringsuitspraak onbe-
teekenende, geringe afwijkingen, zooals die in alle keuringsdiensten wel
eens over het hoofd zullen worden gezien.

Zou men in het laatst bedoelde geval kunnen spreken van vleesch, dat
niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet is gekeurd (art. 35 Vlk.-
wet), zoo behoeft zulks niet het geval te zijn met het eerst bedoelde vleesch.

Het wil mij nu voorkomen, dat een herkeuring van het laatst bedoelde
vleesch, waarbij dus afwijkingen zijn waargenomen, die bij de eerste
keuring over het hoofd zijn gezien, niet mogelijk moet worden geacht,
daar in dit geval niet gekeurd is volgens de bepalingen van de Wet of
de te harer uitvoering gegeven voorschriften. Hier zijn dus vétérinair-
technische fouten gemaakt, die in overleg met de inspectie dienen te
worden beoordeeld en waarbij de verdere bestemming van het vleesch
moet worden geregeld.

Anders nu is het volgens mijne meening gesteld met het vleesch
waarbij in de gemeente van invoer de afwijkingen zijn waargenomen,
als bedoeld in art. 8 Vlk.wet. Hier hebben wij te maken met een
Zelfstandige tweede keuringsuitspraak en ook hier dient m. i. de eigenaar
gewaarborgd te zijn tegen een eventueelc onjuiste keuringsuitspraak,
waarvoor het instituut „herkeuring" in de Wet is vastgelegd, even zoo
goed als bij de eerste keuring. Ik zie in de Vleeschkeuringswet nergens
een bepaling, die zich hiertegen verzet. Art. 13 Vlk.wet zegt wel o.m.,
dat de eigenaar van het „geslachte dier" herkeuring kan vorderen, maar
dit sluit m. i. niet uit, dat zulks ook voor organen en deelen kan worden
gevorderd, hetwelk ook bevestigd wordt door het bepaalde in het 2e lid
van art. 53 van het K.B. van 5 Juni 1920, Stbl. 285.

Resumeerende wil het mij voorkomen, dat het onderzoek (volgens
beslissing van den Hoogen Raad ook „keuring"), als bedoeld in art. 8
Vlk.wet, als een omschreven zelfstandige keuring moet worden be-
schouwd, waarop ook weer een zelfstandige keuringsuitspraak moet
volgen met als uitslag goedkeuring, voorwaardelijke goedkeuring of
afkeuring en derhalve art. 13 Vlk.wet toepassing vindt met inachtneming
van het bepaalde bij art. 53 van het K.B. van 5 Juni 1920, Stbl. 285.
Ik kan niet inzien, dat dit met structuur, geest of letter der Vleesch-
keuringswet in strijd zou zijn, maar wijs er dan ook nadrukkelijk op,
dat dit
uitsluitend geldt voor de zuivere toepassing van art. 8 Vlk.wet,
als hiervoor omschreven."

Aangezien deze uiteenzetting m. i. zeer goed als richtlijn voor de
praktijk kan gelden, meen ik goed te doen haar, voordat zij aan de
archieven der gemeente Rotterdan wordt toevertrouwd, hier ter meer
algemeene kennis te brengen.

Rotterdam, 15 April 1937.

-ocr page 605-

Uit het Staats veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Rotterdam.

OVER INTRACEREBRALE ENTING MET MOND- EN
KLAUWZEERVIRUS BIJ KALVEREN EN VARKENS

(voorloopige mededeeling)

door

Dr. H. S. FRENKEL en G. M. VAN YVAVEREN.

Tot de reeks van onderzoekingen in het Staats-Veeartsenijkundig
Onderzoekingsinstituut verricht om het mond- en klauwzeervirus in
vivo tot sterke vermeerdering te brengen, behooren proeven welke wij
enkele jaren geleden verichtten, waarbij gepoogd werd door intra-
cerebrale infectie met dat virus, een aphteuse encephalitis op te wekken.

Uitgegaan werd van de gedachte, dat bij intracerebrale injectie van
vaccine-viri s bij het konijn een encephalitis kan optreden, waarbij in
het hersenweefsel dit virus blijkt te zijn toegenomen.

Van VVaveren rapporteerde aangaande deze experimenten met
mond- en klauwzeer verricht op de cavia, het konijn, de witte muis,
het kalf en het varken.

De resultaten van dit onderzoek werden als volgt samengevat : ,,Bij
konijn en muis is na deze virusapplicatie (bedoeld wordt : de intra-
cerebrale injec\'ie) nooit een blaareruptie gevolgd ; bij cavia kalf en
big bleek zij een veel minder doeltreffende besmettingswijze te zijn
dan de intracutane, intraveneuze of zelfs intramusculaire.

Uit verschillende overwegingen maar met hetzelfde doel, n.1. een
mond- en klauwzeer-encephalitis op te wekken, is het mond- en klauw-
zeer-virus gecombineerd met neurolapine, geadsorbeerd aan kool of
gist ingespoten en is getracht het proefdier geheel te verzwakken door
miltextirpatie of plaatselijk door intracerebrale injecties van bouillon
of aether. Versterkte reacties zijn hierdoor niet opgetreden. In de meeste
gevallen was het virus binnen 24 uur uit de hersenen verdwenen. Bij
de witte muis echter werd het virus, gereinigd door aether, na 3 etmalen
hier nog aangetroffen ; in milt en lever na 24 uur.

Steeds is het materiaal van uitgang 3 of 4. maal de hersenen gepas-
seerd, zonder dat aanpassing aan dit milieu werd verkregen. De cor-
neale en intra-oculaire virusentingen bij cavia en varken waren zonder
gevolg." !

De resultaten van dit onderzoek droegen dus over het algemeen, wat
men noemt, een negatief karakter. Niettemin boekten wij ook enkele
positieve resultaten, waarover wij destijds meenden nog niet te moeten
rapporteeren, gezien het betrekkelijk kleine aantal experimenten waarop
zij berustten en de hoop deze proeven later op een groot aantal proef-
dieren welke spontaan voor mond- en klauwzeer vatbaar zijn te kunnen

*) Zie Verslag over de werkzaamheden van het Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoekingsinstituut 1933/34, blz. 29—39.

-ocr page 606-

voortzetten. Door omstandigheden zijn wij daartoe echter op het oogen-
blik niet in de gelegenheid en vinde hierin het publiceeren van onze
resultaten als „voorloopige mededeeling" zijn rechtvaardiging.

Deze onderzoekingen betreffen de intracerebrale enting van het kalf
en de big. Uit bovengenoemd artikel citeeren wij : „Bij de spontane
voor mond- en klauwzeer vatbare dieren, kalf en big, is de reactie op
de intracerebrale virusenting nagegaan. Deze dieren werden gevoelloos
gemaakt door intraveneuze injectie van chloralhydraat ; de trepanatie
geschiedde naast de mediaanlijn midden tusschen oog en oor met
behulp van een fijne boor. De enting is bij zes kalveren uitgevoerd, die
ongeveer 7 weken oud waren en wel met verschillende stammen der
typen O en A en met hoeveelheden varieerende van 0.25—1,0 cc."

„Bij geen dezer dieren is eenige afwijking waargenomen (eetlust en
algemeen welzijn bleven goed ; temperatuur 39° C. ;
hersenverschijnselen
en mond- en klauwzeererupties bleven uit)".

„Intracerebrale enting bij 7 biggen van ongeveer 10 maanden met
0,25—0,5 cc. varkensvirusfiltraat (type A) veroorzaakte bij 3 dieren
reactie. Een varken vertoonde den eersten dag na de enting weef-
beweging en had geen eetlust ; de huid was eenigszins cyanotisch. Bij
twee andere biggen trad na 9 dagen blaarvorming aan de kroonranden
en tusschen de klauwtjes op. Na het optreden van deze eruptie is de
big met de sterkste blaarvorming opgeofferd en zijn de hersenen intra-
cutaan bij een cavia en intracerebraal bij een gezonde big veren». Geen
dezer dieren vertoonde mond- en klauwzeer."

Opmerkelijk is dus het feit, dat bij geen der kalveren na de intra-
cerebrale injectie verschijnselen van mond- en klauwzeer zijn opgetre-
den, terwijl ook andere (met de intracerebrale injectie samenhangende)
symptomen uitgebleven zijn. Bij twee der biggen trad eerst 9 dagen
na de intracerebrale infectie blaarvorming aan de kroonranden op.
Hier vond dus een vertraagde aanslag plaats.

Hieronder volgen de voornaamste gegevens uit de protocollen .

Kalf I. Algemeene anaesthesie door intraveneuse injectie van 15 gr chloralhy-
draat in 10% opl. 14/6/1933 Intracerebrale injectie van3/8cc mond- en klauwzeer-
virus type A (varken) verdund tot 1 cc. 15/6/1933 geen hersenverschijnselen ; temp.
38.8. 15/6—22/6 geen wijzigingen. 22/6 re-infectie intraveneus met 2 cc varkens-
virus type A.
Geen ziekteverschijnselen gevolgd.

Kalf II. Behandeld als no. I. Vertoonde zoowel na intracerebrale infectie als
na re-infectie (i.v.) geen mond- en klauwzeerverschijnselen.

Kalf III. Een contróle-kalf dat intraveneus met hetzelfde virus werd ingespoten
toonde evenmin verschijnselen van mond- en klauwzeer.

Kalf IV. 2//5/1933 intracerebraal geinfecteerd met \\ cc lymphe type A (varken)
waaraan | cc phys. NaCl. solutie was toegevoegd. Binnen 24 uur steeg de tempera-
tuur i graad ; 29/5 geen hersensymptomen ; 30/5 geen mond- en klauwzeer-eruptie ;
1/6 idem ; 7/6 Re-infectie met A-virus (varken) 2 cc intraveneus. Geen mond- en
klauwzeer. 22/6 Re-infectie intracutaan tandelooze rand met A-virus geeft zelfs
geen primaire reactie gedurende een observeering van 22—30 Juni.

-ocr page 607-

Kalf V. 23/6 intracutaan aan de tandelooze rand met hetzelfde virus geinfecteerd
vertoonde op 26/6 primaire reactie : roodheid en blaarvorming. 27/6 uitgebreide
blaarvorming op tandelooze rand, afstooting van epitheel; 29/6 epitheeldefecten
in genezing.

De intracerebrale infectie werd herhaald met O-virus afkomstig van
passages door het varken.

Infectie op 4-7/I933-

kalf IV
i cc virus i. eer.
6/7—12/7 geen
reactie.

kalf I.
3/4 cc i. eer. geen
reactie.

kalf III

£ cc i. eer. geen
reactie.

kalf V (controle)

intracutaan tong 10/7
uitgebreide prim. re-
actie.

11/7 secundaire

blaartjes op tong.

Reinfectie intracutaan op tong en lip 12/7 1933.

14/7 vrij sterke
m. en k. reactie
aan tong en lip.

14/7 vrij sterke
reactie aan lip.
i5/7defect op
tong.

14/7 gering prim.
affect op tong.
15/7 blaarvor-
ming op tong.

Controle-kalf no. II
14/7 vrij sterke re-
actie op de lip.
15/7 sterke reactie
op de tong.

Geert dezer dieren vertoonde reactie aan de klauwen.

Intracerebrale enting bij biggen.

Big no. 9. (10 weken oud) 2/5/1933 met J cc A-virus afkomstig van het varken
na voorafgaande narcose door intraveneuse injectie met 3.5 gr chloralhydraat,
intracerebraal geinfecteerd. 3/5 sinds injectie niet gegeten ; voert in zittende houding
zeer langzame weefbeweging uit. 4/5 lichte cyanose van de geheele huid ; geen weef-
beweging meer. 6/5 geen mond- en klauwzcereruptie. 8/5 Re-infectie intraveneus
met 4 cc onverdund varkensvirus (A). 10/5—15/5 geen m. en k. 15/5 Intracutane
re-infectie aan 4 pooten. 17/5—22/5 geen m. en k.

Big no. ir. 8/5 Intracerebraal geinjicieerd met £ cc onverdund varkensvirus
type A. Voorbereiding van het dier als bij no. 9. 9/5 tamelijk monter ; heeft echter
weinig gegeten. 10/5 geheel gezond. 11/5—15/5 geen m. en k. waargenomen. 15/5
Re-infectie intracutaan aan de 4 pooten. r7 en 18/5 geen reactie. 20/5 duidelijke
reactie aan de 4 pooten. 22/5 de eruptie is vrij sterk te noemen.

Contróle-big. 15/5 intracutaan met A-virus aan 4 pooten. 18/5 duidelijke reactie.
20/5 sterke reactie.

big no. 20 big no. 2t big no. 22 big no. 24 big no. 23 controle

13/5 intra-
cereb. r/3 cc
A-virus var-
ken, 22/5 ge-
ringe reactie
aan een poot.

i. eer. 20/5
geen reac-
tie.

i eer.. 14—
20/5 geen
reactie.

i eer.. 14—
20/5 matige
reactie aan
4 pooten.

i. eer. t4—
20/5 geen
reactie.

i. cut. aan 4
pooten. 19/5
sterke reac-
tie aan 4
pooten.

Re-infectie 29/5 1933.

intracutaan
A-virus

30/5—7/6
geen reactie

intraveneus
2 cc A-virus,
geen reactie
1. musc. 10
cc.

geen reactie.

i. cut. A-
virus geen
reactie.

-ocr page 608-

Deze experimenten, hoewel verricht op een te klein aantal proefdieren
om voldoende grond te geven voor een vaststaande conclusie, zooals
reeds in den aanvang werd aangekondigd, suggereeren toch, dat de
intracerebrale infectie met mond- en klauwzeer virus vaak zonder
uiterlijk waarneembare symptomen vermag te verloopen, terwijl niet
zelden een behoorlijke immuniteit het gevolg is.

Bovenbeschreven waarnemingen bij kalveren en biggen gedaan
wijzen erop, dat het zeer zeker aanbeveling verdient de intracerebrale
enting als eventueele methode voor immunisatie aan een uitvoerige
studie te onderwerpen, waarbij ook speciale aandacht zal moeten
worden geschonken aan een mogelijke toepassing van cultuurvirus- voor
deze immunisatie-methode.

Samenvatting.

In verband met het gunstige verloop der intracerebrale injectie van
mond- en klauwzeer virus bij kalveren en biggen, terwijl niet zelden een
behoorlijke immuniteit tegen mond-en klauwzeer wordt waargenomen
zonder dat verschijnselen van deze ziekte optraden, worden gewezen
op de noodzakelijkheid van de uitgebreide bestudeering dezer entings-
methode, waarbij ook het gekweekte virus dient te worden betrokken.

Zusammenfassung.

Im Zusammenhang mit dem günstigen Verlauf der intrazerebralen Injektion
von Maul- und Klauenseuchevirus bei Kälbern und Ferkeln, während nicht selten
eine beträchtliche Immunität zurückbleibt ohne dasz Krankheitserscheinungen auf-
traten, wird gewiesen auf die Notwendigkeit eines ausführlichen Studiums dieser
Impfmethode, worin auch das Kulturvirus hinein zu beziehen wäre.

Summary.

In relation with the favorable course of the intracerebral injection of the virus of
foot- and mouth diseasc in calves and pigs, leaving not seldom considérable immunity
against foot- and mouthdisease without any symptoms of this disease, the necessity
of an ample study of this inoculation-method in which also the culture-virus is to
be taken in considération, is emphasized.

Résumé.

En relation avec la marche favorable de l\'injection intracérébrale du virus de
la fièvre aphteuse chez le veau et le porcelet, tandisqu\'une immunité considérable contre
la fièvre aphteuse est non rarement observée, sans que des symptômes de cette maladie
apparaissent, les auteurs démontrent la nécessité d\'une étude approfondie de cette
méthode d\'inoculation dans laquelle le virus cultivé devrait être également con-
sidéré .

-ocr page 609-

KOLIEKSYMPOSION.

DE ERVARINGEN UIT 106 SECTIES OP CADAVERS VAN
PAARDEN, DIE AAN KOLIEK GESTORVEN ZIJN

door

J. H. TEN THIJE, Conservator.

Vervolg van bladz. 531.

De liggingsveranderingen, waaronder ik vrijwel alle oorzaken voor
darmafsluiting heb gesteld, vormen een zeer voorname rubriek.

Deze omvat welhaast de helft van alle gevallen. De herniae — louter
ingeklemde breuken — heb ik er ook toe gerekend. De anatomische
afwijkingen bij een liggingsverandering zijn zodanig, dat zij als regel
ook wel de meest in het oog vallende afwijkingen vormen bij de sectie.
Daardoor zijn in tabel B veertig van de vijftig gevallen van tabel A
terecht gekomen, waarbij ik de getallen voor de herniae en invaginaties
onveranderd liet.

Zo vaak een liggingsverandering de voornaamste afwijking bij de
sectie is, zo zeldzaam zal zij de primaire
oorzaak van het ziektegeval zijn.

Misschien nog wèl de oorzaak van de koliek/f;}\'«, maar dat een dode-
lijke liggingsverandering optreedt bij een paard met een
volkomen
normaal
digestieapparaat (bijvoorbeeld door rollen) zal wel in een klein
aantal der liggingsveranderingen het geval zijn. Als regel zullen er
wel abnormale ophopingen, atonieën of zeer sterke contracturen pri-
mair aanwezig geweest zijn, die daarna tot een liggingsverandering
hebben geleid.

Staan wij allereerst even stil bij de torsies. Deze blijken het meeste
voor te komen in de dunne darm. Het is opmerkelijk dat het getor-
deerde gedeelte in lengte zo sterk kan verschillen.

Men kan een torsie vinden, die een darmgedeelte van vele meters
lengte betreft, zo goed als een, die slechts enkele decimeters betreft
en die even goed dodelijk voor het dier is geworden. Bij zo\'n torsie
komt tegelijkertijd nog al eens voor een omslingering namelijk van
het begin of het einde, soms van beide, om de getordeerde plaats in
het mesenterium. Men kan deze dan vast gekneld vinden om de be-
kende „anaemische snoerring", meestal boven in het mesenterium op
de plaats van torsie.

Een opmerkelijke liggingsverandering is ook de torsio coli, waarmee
men een torsie van het colon crassum bedoelt. In de klinische hand-
boeken vormt deze torsio coli een veelvuldige oorzaak van koliek.
Volgens de buitenlandsche statistieken sterft ook een groot aantal dieren
aan een torsio coli ; in Berlijn op 1717 secties 17 %, in Dresden op
1300 secties 23 %, in Stockholm op 834 secties niet minder dan 32 %.

-ocr page 610-

Het percentage liggingsveranderingen van de dunne darm te Stock-
holm klopt met het onze ; in Berlijn en Dresden is het nog al wat lager
en in deze beide plaatsen vindt men veel vaker een torsio coli dan een
liggingsverandering van de dunne darm.

Onze ervaring is daarmee niet in overeenstemming. Wij vonden op
onze 106 secties slechts acht maal een torsio coli, die steeds wel een
zó belangrijke afwijking is, dat wij ze zonder voorbehoud als de voor-
naamste afwijking bij de sectie kunnen aanmerken.

Soms zien wij in jaren niet zo\'n geval. Van deze acht waren er twee,
waarbij de torsie spontaan opgeheven was, hetzij prae-mortaal dan
wel postmortaal. Toch was hier stellig een torsio coli geweest, kenbaar
aan de gelijkmatige sterke haemorrhagische infarcering van de colon-
wand, welke infarcering met een scherpe grens afgescheiden was van
de anaemische plaats der torsie. Zo\'n colonwand wordt op de mucosa-
plooien soms centimeters dik, gemeten van mucosaoppervlakte tot
serosa. De mucosa is donker roodglanzend gezwollen ; bij insnijden
blijkt er vooral veel haemorrhagisch transsudaat aanwezig te zijn in
de zeer sterk verbrede submucosa, maar ook in de verdere lagen van
de wand. Een deel van dit haemorrhagisch transsudaat is door de
mucosa naar het colonlumen gesijpeld en een ander deel is door de
serosa naar de buikholte uitgetreden. De hoeveelheid van dit uitgetreden
en in de colonwand opgehoopt vocht is zó groot, dat het overige cadaver
een anaemische indruk maakt en het dier grotendeels verbloed is in
het colon.

Het is opvallend dat wij zo weinig gevallen van torsio coli zien ver-
geleken bij het buitenland. Voor dit verschil weet ik geen verklaring
te geven. De diagnose is aan het cadaver ook niet moeilijk te stellen.
Men vindt weliswaar een groot aantal gevallen met een liggingsver-
andering van het colon, maar verreweg de meeste van deze gevallen
zijn postmortaal opgetreden en vertonen niet de geringste stuwing
aan de wand. Bij de door mij waargenomen gevallen was de plaats
van torsie steeds gelegen in de rechter colonlagen ; één maal in het
colon transversum en één maal in de linker colonlagen.

De eigenlijke torsieplaats was steeds kort, hoogstens een paar deci-
meters lang en sterk ingesnoerd, juist zoals bij een torsio uteri. De
windingen lagen dus dicht bij elkaar en meestal bleek de torsie 180
graden of 360 graden naar rechts te zijn, één maal 180 graden naar
links. Dit laatste geval was ook het enige waarbij het colon was gerup-
tureerd ; er was daar een scheur van ongeveer zestig centimeters lengte
nabij de torsieplaats.

Drie maal was er behalve de torsio coli ook een maagruptuur aan-
wezig. Een tweetal gevallen moet nog apart worden vermeld.

Eén dezer gevallen betrof een vijfjarige hit met getromboseerde
coecaalarteriën en ulcera en abscessen in de coecumwand. Bovendien
was er een omslingering van de beide linker colonlagen door een dun-
darmlis, die van mediaal via ventraal naar lateraal om deze linker

-ocr page 611-

colonlagen was heengeslagen. Op de omslingeringsplaats was het colon
tevens 180 % naar rechts getordeerd en bovendien was het getordeerde
colondeel via mediaal naar voren toe omgeklapt.

Hier was dus wel een zeer bijzondere liggingsverandering aanwezig.

Een niet minder interessante liggingsverandering vonden wij bij een
paard, waar de koliek in zes uur dodelijk verliep en waar het hele
linker en transversale colon alsmede het craniale deel der rechter
colonlagen normaal bleken te liggen. De torsie betrof dan ook uit-
sluitend de rechter colonlagen en aangezien het caudale einde der
rechter colonlagen — dat zijn begin en einde van het colon crassum —
de enige plaatsen zijn, waar het colon van nature is bevestigd, waren
er hier twee torsies achter elkaar. Het rechter dorsale colon en wel
de maagvormige verwijding was met vaste inhoud gevuld en naar
mediaal-beneden gezakt ten opzichte van het met gassen gevulde
rechter ventrale colon, dat via lateraal naar boven was verplaatst.
Het getordeerde gedeelte was, van de ene plaats van torsie tot de
andere gemeten, slechts enkele decimeters lang.

Dat men ten behoeve der klinische diagnostiek bij exploratie de
torsieplaats kan bereiken zal wel een uitzondering zijn.

Men kan dan ook niet veel meer dan een waarschijnlijkheidsdiagnose
stellen.
Fröhner en Zwick, die toch ieder over ruime ervaring van
gevallen van torsio coli in hun kliniek beschikken, halen bij het be-
schrijven der klinische diagnostiek
Forsell aan, die aangeeft om
naar de spiraalvormig naar voren verlopende taeniae op de linker
colonlagen te voelen bij de exploratie.

Ik zag bij secties nooit een dergelijk spiraalvormig verloop ; Prof.
Wester vermeldt dit kenmerk in zijn boek ook niet. Op de torsieplaats,
zo deze al bereikbaar mocht zijn bij exploratie, zijn de taeniae stellig
niet te voelen. Daarvoor is de wand op die plaats veel te strak ge-
spannen.

Het enkele geval van torsio coeci, dat men in tabel A vindt vermeld,
betrof een torsie 180 % naar rechts om de inplanting van het ileum
heen. Het spreekt vanzelf dat de torsie slechts het lichaam en de punt
van het coecum betrof, aangezien het caput coeci door zijn fixatie
aan de omgeving niet aan een torsie kan meedoen.

De omslingeringen vormen een groep der liggingsveranderingen,
die steeds een nauwkeurig toezien vereisen en die men nooit op het
eerste gezicht diagnostiseert, maar die als regel bij het ontwarren van
de meestal gespannen darmlissen pas aan het licht komen.

Onder de genoemde circumflexies waren er drie veroorzaakt door
een gesteeld lipoom, dat aan het mesenterium hing. Eén maal was er
een jejunumgedeelte van wel vier meter lengte door zo\'n lipoom afge-
snoerd. Het is vaak onbegrijpelijk hoe een dergelijke omslingering,
al of niet gepaard met een ruptuur van het mesenterium, tot stand
kan komen. Tweemaal betrof de omslingering de beide linker colon-

-ocr page 612-

lagen, die door een jejunumlis waren omslingerd en afgesnoerd; een
dezer gevallen noemde ik even eerder al.

Slechts in een enkel geval was de afgesnoerde darmlis geruptureerd ;
een maal was de maag secundair gescheurd. Uiteraard gaat een torsio
mesenterialis (intestini) nog al eens gepaard met een omslingering,
soms ook wel eens met een dubbele omslingering, zoals wij eenmaal
vonden. Het begin of einde van het getordeerde darmdeel vindt men
dan als een stevig anaemisch darmdeel om de eveneens anaemische
plaats van torsie in het mesenterium zitten.

Een bijzonder geval ener omslingering moet hier nog vermeld worden
van een harddraver, die voor een chirurgische behandeling o.a. stalrust
voorgeschreven kreeg en die aan een snel dodelijk verlopende hevige
koliek stierf. Het dier bleek een manshoofd groot, oud, afgekapseld
haematoom te hebben, uitgaande van het linker ovarium, dat door
deze gewicht-vermeerdering als het ware aan een strengvormig meso-
varium was komen te hangen. Op een kwade dag was nu het hele
vlottende colon tussen de zuil van het linker darmbeen en deze streng
heengekropen en door de streng afgekneld.

Imaginaties zijn de liggingsveranderingen, die wel het gemakkelijkst
bij de sectie te diagnostiseren zijn. Iedereen, die zorgvuldig seceert,
kan deze diagnose stellen. Zij vormen een wel zo opvallende bevinding,
dat ik alle vier de gevonden gevallen ook naar tabel B heb overge-
bracht. Twee dezer invaginaties waren in het jejenum gelegen ; een
er van betrof een darmstuk van niet minder dan twee meter lengte,
dat als invaginatie kurketrekkervormig gewonden was.

Het andere geval van jejenum-invaginatie was gecompliceerd door
een maagruptuur. Eén maal was de invaginatie in het ileum gelegen
en één maal was het ileum met een deel van het jejenum in het coecum
geschoven. Het betrof in alle vier gevallen acute invaginaties ; de kli-
nische voorberichten vermelden dan ook acute hevige koliek, die in
een geval twintig uur geduurd heeft, in de andere gevallen korter.
Zulks in tegenstelling met een invaginatie bij het rund en de kleinere
dieren, die verscheidene dagen een invaginatie kunnen bezitten alvorens
deze tot de dood voert en die daarbij ook allerminst verschijnselen
van buikpijn behoeven te geven.

De volgende groep der liggingsveranderingen in tabel A betreft
de omklappingen
(retrojlexio). Het betrof hier in beide gevallen hitten.
Eén dezer gevallen had een retroflexio van de linker colonlagen, boven-
dien een omslingering en een torsio coli (zie aldaar). De andere had
een omklapping van het coecum, natuurlijk, evenals bij de torsie van
het coecum, weer alleen van het corpus en de apex coeci, welke laatste
in de bekkenholte was komen te liggen. Het dier had tevens een torsie
van een groot deel van de dunne darmen, die sterk waren opgezet.
Dit feit zal aan de omklapping van het coecum wel niet vreemd zijn
geweest.

Zij het slechts in een tweetal gevallen, zo hebben wij toch ook af-

-ocr page 613-

knelling van een gedeelte van de dunne darm gevonden, waarvoor
als oorzaak moest worden aangenomen een sterke meteorismus van
de dikke darm. Deze had dan het betreffende dundarmdeel als het
ware gefixeerd door het bijbehorende scheil vast te drukken tegen de
parietale buikwand. Eén dezer beide gevallen verdient afzonderlijk
gememoreerd te worden. Het betrof een paard, dat tien uur na de
verlossing stierf aan windkoliek. Dunne en dikke darmen waren zeer
sterk met gassen overvuld. De laatste acht meter van het jejenum
waren door het zeer volumineuze colon afgekneld tegen de buikwand,
waardoor zij zeer sterk gestuwd waren ; zó sterk zelfs dat het overige
cadaver een anaemische indruk maakte.

Als laatste groep der liggingsveranderingen vindt men in de tabellen
de
hernioe. Na de torsies, die 40 % van het totaal der gevonden lig-
gingsveranderingen uitmaakten, volgen de herniae met 24 %, daarna
de omslingeringen met 18 %, terwijl de invaginaties (bij het paard)
slechts in 8 % der gevallen werden geconstateerd.

Het vinden ener hernia is wel een zo belangrijke afwijking, dat ik
alle twaalf gevonden gevallen ook overgebracht heb naar de tabel A
der voornaamste afwijkingen.

Ten overvloede vermeld ik nog dat het hier uitsluitend geldt de
intravitaal ontstane breuken, alle geïncarcereerd me» de complicaties
daarvan, als een fllinke haemorrhagische transsudatie naar de buik-
holte, een jonge peritonitis, enz. Bij secties op paarden mef een sterke
meteorismus vindt men ook wel eens mesenteriaalbreuken, die door
de voortgezette gasontwikkeling in de darmen postmortaal zijn ont-
staan en geen enkel symptoom tonen van stuwing van het uitgetreden
darmdeel. Ook vindt men wel eens een breuk, waarvan de poort zó
wijd is, dat het gevaar voor inklemming al heel gering was en het dier
er blijkbaar lange tijden mee heeft rondgelopen zonder er hinder van
te hebben. Verschillende malen vindt men ook breuken, waarvan de
breukpoort verdikte gladde randen heeft, waaraan bloeding en uit-
rafcling als verschijnselen van acute verscheuring ontbreken. Deze
breukopeningen hebben dus al langere tijd bestaan, maar op een
kwade dag is de vulling en ligging der darmen zodanig geworden dat
de situatie tot een inklemming van een breuk voerde met de funeste ge-
volgen van dien. Een der genoteerde omentaalbreuken bijvoorbeeld
werd gevonden bij een paard, dat al maanden lang leed aan recidi-
verende koliek en ten slotte na een koliekaanval was gestorven. Bij de
sectie werd een oude breukpoort in het omentum gevonden, waardoor
het distale deel van het coecum uitgetreden was en ingeklemd en
afgesnoerd werd gevonden.

De beide andere herniae omentales betroffen het ileum, dat voor
het grootste deel in de breuk werd gevonden. Het ene geval van hernia
umbilicalis, dat gevonden werd betrof ook het ileum en een der beide
scro taal breuken bevatte ook al weer het ileum. Ten slotte was in twee
der genoteerde mesenteriaalbreuken ook weer het ileum uitgezakt.
LXIV Q2

-ocr page 614-

Dit ileum blijkt dus wel bij voorkeur uit te treden door een breukpoort.
Men zou dit niet zo direct verwachten, eensdeels niet, omdat het aan
het coecum gefixeerd is en dus veel minder excursies in de buikholte
maken kan dan het lange en beweeglijke jejenum, en anderdeels niet
omdat men er practisch nooit een gasovervulling in vindt. Er moet
dus naar een andere oorzaak worden gezocht, waarom wij het ileum
zo bij voorkeur in een breuk zien uittreden. Deze oorzaak zal wel
gelegen zijn in de zware musculatuur van de ileumwand, waardoor
men na het afscheiden van het jejenum dit aan het einde als een stevig,
recht stuk darmbuis voelt. Enige contractuur van deze zware muscu-
laris maakt het ileum nog wat onbuigzamer ; het is aan zijn einde
bovendien nog gefixeerd aan het coecum en een tegen het ileum aan-
gedrukt mesenterium of omentum zal spoediger ruptureren, dan wan-
neer dit tegen een jejenumlis wordt gedrukt, die gemakkelijker uit-
wijken zal.

De lengte van het in de breuk uitgetreden darmstuk kan groot
worden ; ik noteerde acht, negen en eenmaal tien meter dunne darm,
die door een breukopening ener hernia interna waren gezakt en die
afgeklemd waren. Een paar maal was het juist het laatste deel van
de dunne darm, dat in de breuk uitgetreden was. In verband met wat
ik hiervoor over het ileum zei ben ik geneigd aan te nemen, dat ook
hier het ileum het eerst door de breukopening glipte en dat een groter
of kleiner deel van de dunne darm er achteraan kwam.

Vermeldenswaard is nog dat in de enkele hernia diaphragmatica,
die wij vonden, acht meter jejenum in de linker borstholtehelft was
uitgetreden. In de borstholte werd plusminus twintig liter transsudaat
gevonden, dat uit dit darmdeel afkomstig was.

Waarschijnlijk was hier een aangeboren defect in de musculatuur
van het diaphragma, waardoor hier een minder stevige plaats was,
die ten slotte was geruptureerd.

Ik vermeldde reeds dat een der beide gevonden scrotaalbreuken
het ileum bevatte. Het betrof hier een zware koudbloedhengst, die
voor veertien dagen geopereerd was aan een hernia scrotalis links,
waarbij tegelijk linkszijdige castratie was verricht. De wondgenezing
was vlot verlopen, totdat na veertien dagen een plotseling opgetreden
dodelijke koliek ontstond door een hernia incarcerata scrotalis dextra.

Het andere geval van scrotaalbreuk was bij een veulen, dat voor
vijf dagen gespeend was, gedurende een etmaal koliek had gehad en
waarbij de flexura pelvina van het linker colon in de breuk was gezakt.
Bovendien was het rechter dorsale colon geruptureerd intravitam en
het diaphragma postmortaal door de voortgezette gasontwikkeling in
de darmen.

De enige netbreuk door het foramen Winslowi, de natuurlijke
opening, die toegang geeft tot de bursa omentalis, betrof een paard,
dat slechts vier uur koliek had gehad, heftig en waarbij wij tien meter

-ocr page 615-

dunne darm in de bursa omentalis vonden. Het dier had bovendien
een secundaire agonale maagruptuur.

Een volgende grote groep der sectiebevindingen, zij het dan ook niet
zo groot als die der liggingsveranderingen, vormen
de rupturen van maag
of enig darmdeel.
Wij komen hier tot een totaal van een kleine 30 %,
waarbij ik, zoals U kunt nagaan, de diaphragmarupturen niet heb
meegeteld. Evenmin heb ik natuurlijk meegeteld de postmortale rup-
turen, hoewel ik die ter vergelijking wel op de tabel heb vermeld.
Ik herhaal nog even, wat ik al eerder in dit artikel omschreven heb,
namelijk dat het niet steeds mogelijk is om met zekerheid aan te geven
of een bepaalde ruptuur intravitaal, dan wel postmortaal is ontstaan.
Soms wijzen de bloedingen in de ruptuurranden, bij de maag eventueel
de sterke contractie na de ruptuur, op een intravitaal ontstaan van de
bersting. De geringe verspreiding in de buikholte der vastere delen
van de maagdarminhoud duiden er op dat het dier spoedig na het
ontstaan van de ruptuur is gestorven. Wij boekten een dergelijke
ruptuur dan meestal als een agonale.

Pcstmortale rupturen van de darmen vindt men in de tabel A niet
apart vermeld. Dit wil allerminst zeggen, dat zij niet voorkwamen.
Het is echter niet wel doenlijk ze te onderkennen. In het bijzonder
bij liggingsveranderingen, wanneer men een darmdeel vindt met sterke
stuwing, is het moeilijk om een ruptuur als een intravitale, dan wel
als een postmortale te identificeren.

Het afgcknelde darmdeel is doorgaans gespannen door de sterke
gasvorming in zijn lumen. Deze gasvorming kan intravitam dan wel
postmortaal tot een ruptuur voeren. Aan het kenmerk der doorbloede
wondranden heeft men weinig, want aan zo\'n veneus hyperaemisch
darmdeel onderkent men die toch niet. Een enkele maal bevatte het
afgesnoerde darmdeel nog al wat vastere contenta. Zijn die niet of
nagenoeg niet verspreid door de buikholte, dan wordt een postmortale
of een agonale ruptuur waarschijnlijk.

Men hoort nog al eens dat een aan hevige koliek lijdend dier zich
kort voor het sterven op de grond liet vallen. Stellig zijn daarbij wel
agonale rupturen ontstaan van maag of darmen, die op dat moment
al op bersten stonden.

Ik betoogde al eerder dat een ruptuur welhaast nooit primair op-
treedt, maar steeds een fatale complicatie is van een sterke gasontwik-
keling. Er zijn dus andere oorzaken, die ik een belangrijker afwijking
achtte en die gemaakt hebben, dat van de dertig rupturen van tabel A
er slechts 15 op tabel B zijn vermeld als voornaamste gevonden af-
wijking. Zo waren maagrupturen bijvoorbeeld een bijkomstigheid bij
een torsio coli, bij een invaginatie (tweemaal), bij een chronische
duodenumverstopping en bij een hernia foraminis
Winslowi. Van de
zeven colonrupturen op tabel A vermeldde ik er slechts twee op tabel B.
Hier was de ruptuur dus nog vaker een bijkomstigheid en wel drie maal

-ocr page 616-

bij aanwezigheid van een darmsteen, bij de hernia scrotalis van het
reeds genoemde veulen en nog eens samen met een intravitale dia-
phragmaruptuur. Bij een der darmsteengevallen was het linker dorsale
colon dwars afgescheurd over drievierde deel van de omtrek. Bij een
ander geval van darmsteen was samen met het colon ook het diaphragma
intravitaal gescheurd.

Van de maagrupturen verdienen enkele gevallen ook nog aparte
vermelding. Voorop moge gaan dat van de 18 gevallen er 16 aan de
grote curvatuur en in de richting van de grote curvatuur waren ;
slechts in één geval stond de ruptuur loodrecht op de curvatura major,
terwijl in het andere geval er een dubbele ruptuur aanwezig was, een
aan iedere kant van de curvatura major. Dit laatste geval was ook
nog om andere redenen merkwaardig. Het betrof een officierspaard,
dat ongeveer 12 uur koliek heeft gehad en dat ik gedurende die tijd
enige malen kon onderzoeken. Het dier maakte herhaaldelijk braak-
bewegingen, waarbij gassen ontweken en maaginhoud in de oesophagus
omhoog kwam maar als het ware weer werd ingeslikt. Bij sectie vond
ik een chronische verstopping van het sterk verwijde duodenum met
chronisch ontstoken wand. Een deel van de maagwand verkeerde ook
in chronische ontsteking, terwijl de musculatuur van de laatste deci-
meters van de oesophagus ongemeen sterk hypertrophisch was. Onge-
twijfeld had de bemoeilijkte passage door het duodenum vaak een
maagoverlading gegeven ; de hypertrophie van de oesophagusmuscu-
latuur zal daaraan wel niet vreemd zijn geweest. De wachtmeester,
aan wien ik de anamnese vroeg (de eigenaar was afwezig) verzekerde
mij dat het dier al wel een jaar lang „het chagrijnige humeur van een
maaglijder" had gehad !

Niet minder dan bij vijf van de achttien genoteerde gevallen van
maagruptuur was een enteritis, eventueel een gastro-enteritis, aanwezig,
waarbij een hevige meteorismus was gekomen.

Van de drie jejenumrupturen was één jejunum dwars door het
diaphragma gedrongen en geruptureerd in de borstholte. Bovendien
was hier nog een omslingering aanwezig van een paar dundarm-
lissen.

De beide andere jejunumrupturen hadden zodanig plaats gevonden,
dat door een scheur aan de curvatura minor een paar handen vol
darminhoud was uitgetreden tussen de platen van het mesenterium.
In een dier gevallen was er aboraal van deze ruptuur een strangulatio
lipomatosa, die een darmafsluiting had bewerkstelligd en een abnor-
male tractie aan de darmwand veroorzaakte.

In het andere geval werd er een ascaris buiten de darm gevonden.

Thans enkele woorden over de vijf malen dat wij een darmsteen
vonden. In al deze gevallen werd de darmsteen gevonden op de gewone
plaats in het einde van het colon crassum, dus achter in de maag-
vormige verwijding van het rechter dorsale colon. De sterke vernauwing,

-ocr page 617-

die hier bestaat op de overgang naar het colon tenue, is oorzaak van
een telkens herhaalde afsluiting van deze vernauwing door de steen.

In een tweetal gevallen was er een flinke arbeidshypertrophie van
de colonmusculatuur; in een drietal gevallen door de chronische irri-
tatie van de steen op de mucosa een chronische ulceratieve colitis, die
zelfs tot een locale peritonitis fibrinosa had gevoerd met ten slotte
perforatie ter plaatse. Het ligt voor de hand dat de steen een voort-
durend aanwezige oorzaak is voor een abnormale ophoping van faeces
in het colon. Is daar een sterke gisting bij, dan kan het komen tot een
colonruptuur, die wij in drie maal vonden ; in een dezer drie gevallen
was er tevens een intra-vitale ruptuur van het middenrif.

Het gewicht der stenen varieerde van 1080 tot 1720 gram, terwijl
er een grote van 3800 gram werd gevonden. In alle stenen waren veel
plantendelen aanwezig; een enkele zuivere phytobezoar werd zelfs
gevonden. In de andere vier gevallen waren er ook veel zouten in
afgezet, die de ruwe, sterk mechanisch irriterende oppervlakte geven.

Eén der gevallen van darmsteenkoliek kan in het kort vermeld
worden. Het betrof een militair paard, dat gedurende twee en een
halve maand in observatie werd gehouden voor intermitterende koliek.
De temperatuur was af en toe subfebriel. Omdat het dier aan ascariasis
leed werd hiertegen een behandeling ingesteld, met goed succes. Het
dier zat veel als een hond, zodat het langdurig reeds verdacht was
een darmsteen bij zich te hebben, maar deze kon bij herhaalde explo-
ratie toch niet gevoeld worden. Aangezien de voedingstoestand lang-
zamerhand slecht geworden was werd het dier samen met andere
paarden voor een weidegang bestemd en het kwam in een weide met
veel gras. Toen het daar twaalf dagen in gelopen had werd het plotseling
dood gevonden. De vorige dag had het sterk geregend. Het vele natte
gras was het dier funest geworden ; een sterke colonovervulling en
meteorismus hadden een colonruptuur gegeven.

Menig lezer zal getroffen zijn door het gering aantal gevallen van
ascariasis, dat wij vonden, namelijk slechts vier maal op de 106 secties.
Ook al wordt ascariasis klinisch vaak als een oorzaak van koliek aan-
genomen, zo zijn dit toch stellig niet vaak dodelijke kolieken. Geen
onzer vier gevallen was zodanig, dat ik ze als „voornaamste bevinding"
naar tabel B overbracht.

Dit brengt mij als vanzelf op een rubriek van afwijkingen, die ook
klinisch zeer veelvuldig als oorzaak van koliek wordt aangemerkt, maar
waar onze sectiecijfers voor menigeen verrassend laag zullen zijn uit-
gevallen. Ik bedoel de rubriek
„thrombose".

Hieronder ressorteert dus ook het aneurisma verminosum met zijn
„embolische koliek" en zijn metastatische thrombosen met aansluitende
infarctvorming en versterf in de wand van colon en coecum. Reeds
in 1918 en 1919, bij het verrichten van onderzoekingen voor de „sclero-

-ocr page 618-

stomiasis-commissie" was het mij opgevallen, hoe zelden men deze
infarcten in de darmwand vindt.

Nu is het buiten twijfel, dat het voor deze statistiek van koliek-
gevallen verwerkte sectiemateriaal wel eenzijdig is geweest en al heel
weinig jonge dieren bevatte, die klinisch aan embolische koliek hadden
geleden. Collega\'s met ervaring in de paardenpractijk, in gebieden
waar veel strongylose voorkomt, verzekerden mij dat zij deze infarcten
in de wand van colon en coecum nog wel eens te zien krijgen.

Intussen in onze ervaring hieromtrent slechts gering en wij zagen
slechts enkele malen in aansluiting aan een metastatische thrombose
de scherp afgegrensde haemorrhagische infarcten in de wand van colon
of coecum. Hier was de darmwand aanzienlijk Verdikt en sterk haemorr-
hagisch over een afstand van enkele decimeters, waarbij secundair
necroseprocessen in deze gebieden ontstonden en steeds ook een acute
peritonitis ten slotte het gevolg was geweest.

Het is overbodig te vermelden dat de oude, genezen gevallen van een
aneurisma verminosum, die men in de grote meerderheid der gevallen
vindt in de voorste darmscheilsarterie, niet in deze tabel zijn verwerki
en dat het in de wel vermelde gevallen dus uitsluitend een ernstige en
jonge thrombose der colon- of coecaalarterien betrof.

Het loont de moeite omtrent deze embolische koliek even de literatuur
na te gaan.
Bollinger, die medicus was, beweerde al dat de helft der-
letaal verlopende kolickgevallen bij het paard door thrombose of embolie
zou worden veroorzaakt en dat men voorts in de gevallen, waarin
men geen duidelijke andere reden vond, ook embolie als oorzaak van
de opgetreden koliek moest aannemen.

Na hem komende schrijvers beweerden, dat dit slechts een willeken
rige opvatting was, waarvoor geen bewijs was geleverd.

„Embolisch-thrombotische infarcten in de darmwand" zijn bij sectic-
materiaal gevonden te Dresden in 9.5 %, te Berlijn in
7.7 % (over verschillende tijdvakken), bij de Pruisise legerpaarden (voor
de oorlog) 5 a 6 %, te Budapest van 1900—1909 in 14,4 % en in 1910-
191
1 in 0.91 % (!) ; Sven Wall noemt ze „bijzonder zeldzaam".

Men ziet hier dus ook nog al sterk uiteenlopende percentages.

Olt, patholoog-anatoom te Giessen, houdt in de Deutsche Tier-
artztliche Wochenschrift van 21 Mei 1932 nog weer eens een pleidooi
voor het aneurisma verminosum als veelvuldig voorkomende oorzaak
van koliek. Reeds 22 jaar eerder deed hij zulks ook, maar in de literatuur
is daaraan weinig aandacht geschonken.

Olt gelooft intussen niet aan veelvuldige embolieën uit het aneurisma,
maar meent de primaire oorzaak van vele kolieken te moeten zoeken in
een gebrekkige zenuwverzorging van het darmkanaal van het paard,
omdat vele zenuwstammen der „plexus coeliacus vaak mee aangedaan
zijn in cle adventitia van het aneurisma". Weinig overtuigende micro-
photo\'s zijn bij het artikel gevoegd. Het is moeilijk om op grond van
gewone histologische kleuring uit te maken in hoeverre het geleidings-

-ocr page 619-

vermogen van een zenuw verminderd is, ook al zou deze liggen in een
verzwaarde adventitia om een aneurisma verminosum. Om hierover
een oordeel uit te spreken zijn zilverimpregnaties der zenuwvezelen
vereist. Voorts is uit vele experimenten der laatste jaren wel gebleken,
welk een uitermate sterk regeneratief vermogen het zenuwstelsel heeft,
ook het periphere. Bovendien leert de experimentele physiologie, dat
verschillende vegetatieve zenuwcentra in de buikholte onderling als
het ware overschakelingssystemen bezitten, waardoor er nog al het een
en ander der vegetatieve zenuwcentra buiten gebruik kan worden ge-
steld, ionder dat de sympatische en parasympatische zenuwverzorging
van het darmkanaal daar noemenswaard onder lijdt.

Ik meen dan ook dat wij aan het aneurisma verminosum vooral niet
een te voorname oorzaak moeten toekennen voor het ontstaan van
dodelijke koliekgevallen.

Een wellicht wat vreemd aandoende diagnose op de tabellen is die
van
pneumonie. Toch zijn deze drie paarden alle typische koliek-
patiënten geweest, die stierven na een koliekaanval van drie tot twaalf
uur. Twee dezer dieren hadden zelfs een gangreneuze pneumonie ; een
hunner had er een pleuritis bij. Opmerkelijk was het dat geen dezer
dieren klinisch verdacht was van pneumonie. Eén was in behandeling
voor broncheolitis, een ander voor een abscedering aan een neus-
schelpje. Merkwaardig is de ziektegeschiedenis van het derde paard.
Dit betrof een militair paard, dat stierf na een hevige kolliekaanval, die
twaalf uur duurde. Tien dagen vóór de dood was het dier wegens luste-
loosheid op het ziekenrapport ter onderzoek aangeboden. De tempera-
tuur was toen 40 graden, maar aan de longen werden geen afwijkingen
gevonden, \'s Anderen daags was de temperatuur weer normaal en na
gedurende drie dagen in observatie op de ziekenstal te hebben gestaan,
werd het dier weer hersteld ontslagen. Het ging terug naar de troep,
deed daar zijn werk zonder reden tot klachten en kreeg een week later
plotseling de hevige koliek.

Het lijkt dus wel dat dergelijke dieren op het levenseinde pijnuitingen
te zien kunnen geven, die geheel doen denken aan kolickpijnen.

Vermeld moet worden dat alle drie dieren septische veranderingen
hadden en een hunner een maagdarmcatarrh.

Dergelijke pijnuitingen, die klinisch voor koliekpijnen werden
gehouden, werden ook eens gevonden bij een paard, dat al twee maan-
den onder behandeling was voor condvlomateuze mok. Een hevige
koliek, die slechts enkele uren duurde, maakte een einde aan het leven.
Bij sectie vonden wij niet anders dan een duidelijke sepsis, en natuurlijk
de veranderingen door mok.

Het dier met de darmslrictuur had deze in het jejunum, waar ver-
moedelijk als overblijfsel ener vroegere laesie door een vreemd voorwerp

-ocr page 620-

een strictuur en een locale vergroeiing met het omentum was ontstaan.
Ter plaatse bestond nog een ulcereuze jejunitis.

De darmpassage was hier bemoeilijkt, getuige de arbeidshypertrophie
van de muscularis van het oraal van de strictuur liggende darmstuk.

Als hekkensluiter fungeert op beide tabellen een schimmelhit, die
vol melanomen zat met opmerkelijk grote gezwellen in de milt en de
lever, die respectievelijk tot het tienvoudige en vijfvoudige vergroot
waren. Het dier was in behandeling voor een verstopping en stierf na
een hevige koliekaanval, met een verbloeding uit de geruptureerde
lever. Bij sectie werden aan het maagdarmkanaal geen afwijkingen
gevonden.

Tabel A geeft aan dat wij in bijna 30 % der gevallen een meer of
minder duidelijke gegeneraliseerde
peritonitis vonden.

Als regel betrof het een secundaire initiale peritonitis. In tabel B
vindt men twee van deze dertig gevallen terug. Hier betrof het dus
wel ter dege de meest opvallende afwijking. Een dezer gevallen was bij
een veulen, waar de peritonitis was ontstaan uit een absces van de
urachus. Bij het andere dier was de peritonitis ontstaan uit een door-
braak van een ulcereuze ontsteking aan de punt van het coecum.

De beide gevallen van locale peritonitis betroffen oude adhaesies,
een waarvan ik zoeven al noemde bij het paard met de strictuur.

Men ziet op tabel A, dat /amorrhagische infarcten of wel een totale
stuwing van de milt in iets meer dan 20 % der gevallen werden gevon-
den. Nu zijn haemorrhagische infarcten in de milt van een paard hele-
maal geen zeldzame bevinding, dus zeker ook niet bij een groot aantal
koliekpatiënten. Er is hier echter aanleiding om te vermoeden dat bij
liggingsveranderingen en abnormale vullingen, vooral met gassen, van
de maag of een groter of kleiner darmdeel. de veneuze afvloeiing van de
milt wel eens langer of korter bemoeilijkt wordt met als gevolg verhoogde
kansen op het ontstaan van haemorrhagische infarcten of een totale
miltstuwing.

Ten slotte moet ik nog even stilstaan bij de rubriek ,,sepsis" op tabel A.
Bij koliekpatiënten ziet men zeer vaak septische veranderingen ; in
vier van de vijf gevallen volgens onze statistiek. En dan moet men nog
bedenken, dat er ook natuurlijk cadavers ter sectie kwamen, waarbij
de rotting reeds zo ver was voortgeschreden, dat septische veranderingen
■— en dan vooral de parenchymateuze degeneraties — niet meer waren
te onderkennen. Vooral lever en nieren lijden het eerst onder de rotting ;
dat is mede ook reden, waarom het aantal gevallen van lever- en nier-
degeneratie zoveel lager staat dan van de hartspierdegeneratie. Stellig
waren hierbij vele gevallen, waarbij de parenchymateuze degeneratie

-ocr page 621-

nog wel aan het myocard, maar niet meer aan lever en nieren was
te herkennen.

Sceletspierdegeneratie komt veel minder frequent voor bij sepsis en
bij een paard reageert de milt ook lang niet zo duidelijk met septische
veranderingen als bij een rund of varken bijvoorbeeld. De puntbloedin-
gen vindt men het vaakst op het hart, veel minder vaak op de andere
serosae. Heeft men een paard met koliek afgestapt of — wat door
paardenhandelaars nog wel eens gedaan wordt — laten galopperen,
dan ziet men vele puntbloedingen onder de schouders in de tusscn-
spierfascies, ongetwijfeld door de grote plaatselijke mechanische excur-
sies op een tijdstip, dat het vaatstelsel al vulnerabel was geworden.

Tot zover het woord van den patholoog-anatoom over wat zijn eigen
vak hem van de koliek heeft geleerd. Maar hij krijgt natuurlijk ook een
kijk op het kennen en kunnen van zijn collega\'s uit de kliniek. En het
juiste gebruik van de pathologische anatomie als hulpwetenschap dei-
kliniek wordt dan ook gemaakt als klinicus en patholoog-anatoom in
gemeenschappelijk overleg elkanders inzichten kunnen verruimen.

Aschoff gaf in een lezenswaard opstel een bevestigend antwoord op
de vraag : „dürfen Pathologen klinisch denken ?" En wee den patholoog-
anatoom, die zulks verwaarloost. Hij ontkomt er niet aan morpholoog
te worden.

Enkele opmerkingen wil ik dan ook nog maken over de klinische
diagnostiek
en de therapie. Het aangeven van de oorzaak ener koliek
is voor den klinicus zeer moeilijk. De omstandigheden voor het verrichten
van een klinisch onderzoek zijn bij ons zeer gunstig, voor zover het de
opgenomen patiënten betreft, beter dan in de praktijk. Men heeft de
dieren onder voortdurend toezicht ; men kan herhaalde malen onder-
zoeken, exploreren, enz. en verschillende collega\'s met ruime ervaring
kunnen een onderzoek doen. Vaak krijgen wij inlichtingen over bij
exploratie gevoelde ophopingen van faeces of gassen in bepaalde ge-
deelten van de buikholte, over een gevoelde streng of over hoepelvormig
gespannen dundarmlissen. Maar dikwijls blijkt zo\'n streng bij de sectie
niet meer aanwezig. De toestand der darmvulling is aan een voort-
durende wijziging onderworpen door verplaatsing van contenta in het
darmkanaal en van darmgedeelten onderling. Wanneer dan ook op de
basis van een overvulling, eventueel gepaard met een abnormaal sterke
gasvorming, zich een koliek ontwikkelt, dan leert de ervaring in welke
gevallen de prognose ongunstig gesteld moet wroden, maar het aan-
geven van de anatomische veranderingen blijft iets, wat men slechts
bij benadering kan vermoeden. Neem ik bijvoorbeeld de groep der
liggingsveranderingen als totaal, dus zonder nadere onderverdeling,
dan bleek zo\'n liggingsverandering slechts in ongeveer een derde der
gevallen juist te kunnen worden gediagnostiseerd. Gelukkig dat deze
ervaring zich slechts uitstrekt over een klein deel van de koliekpatiënten,
die de klinicus ter behandeling krijgt en bij de grote massa dezer patiën-

-ocr page 622-

ten geen fatale complicaties optreden en hij door goed geconstateerde
overvullingen van darmgedeelten in staat is een doeltreffende therapie
in te stellen.

Bekend is hoe vaak paarden koliek kunnen krijgen na het drinken van
veel koud water, vooral na langdurige en vermoeiende marsen. Sommige
collega\'s onthouden aan hun koliekpatiënten wel het voedsel, maar
laten ze ad libitum drinken. Vaak kreeg ik de indruk dat deze grote
hoeveelheden water het ontstaan van een liggingsverandering in de hand
hadden gewerkt. Vooral voor het ontstaan van inwendige breuken en
in mindere mate ook van torsies komt in aanmerking een soort van
„overlopen" of „overstorten" van water uit het orale darmgedeelte
in een stukje, dat al een liggingsverandering had ondergaan. Zo meen
ik dat een verklaring is te geven, waarom in een inwendige breuk vaak
een darmdeel van vele meters lengte is uitgetreden.

De klinicus zal zich heel vaak gesteld zien voor de opgave om een
overvulling van een groter of kleiner deel van het darmkanaal op te
heffen. De ervaring leert immers dat deze veelvuldig, hetzij primair
dan wel secundair voorkomen. Bekend is, dat in zodanige gevallen in
de kliniek van Prof.
Wester de „gereserveerde" therapie wordt toegepast
door het geven van sulfas natricus en dat niet aanstonds naar de arecoline-
spuit wordt gegrepen. Hiertoe gaat men — zo nodig — pas in tweede
instantie over. De sectiezaal-ervaring kan niet anders dan een steun zijn
voor deze opvatting, vooral als men de liggingsveranderingen beziet,
waarbij altijd abnormale spanningen en trekkingen zijn geweest in
verschillende darmdelen. Hierbij zullen geneesmiddelen als arecoline,
die op krachtdadige wijze de darmcontracties hebben aangezet, in vele
gevallen de toestand hebben verergerd in plaats van deze te verbeteren.
Zien wij bij een liggingsverandering opmerkelijk veel bloedingen in
het mesenterium nabij de scheilsaanhechting, dan wordt onze vraag
of het dier met arecoline ingespoten was, vaak bevestigend beantwoord.

Het is ook naar aanleiding van het voorgaande, dat ik terug kom
op het gemaakte onderscheid in indigestie (overvulling met normaal
uitziende inhoud) en obstipatie (aanwezigheid van — eventueel over-
vulling met — abnormaal droge inhoud). In totaal noteerde ik achten-
veertig van dergelijke indigesties tegen vierentwintig obstipaties, dus
juist nog de helft van het aantal indigesties. Dit laatste kan niet anders
dan een pleidooi vormen voor de therapie, die beoogt op een of andere
wijze de darmcontenta te verweken, alvorens een krachtdadiger uit-
drijving te bewerkstelligen.

Ten slotte nog iets over de meteorismus. Ik weet dat het getal van
eenentwintig gevallen van meteorismus (tabel A) aan de kleine kant
is, want dat bij twijfel of te veel aanwezige gassen in de darmen intra-
vitam dan wel alleen postmortaal zouden zijn ontstaan, dit laatste
aangenomen is. Ik krijg de indruk dat verschillende collega\'s in de
praktijk er nog te huiverig voor zijn om in noodgevallen punctie te doen.
Hoewel ook na punctie de gasvorming door kan gaan en herhaling

-ocr page 623-

van de punctie nodig is, zo krijgt men bij het bezien van de darminhoud
toch vaak de indruk, dat de massa „uitgegist" is. De bij sectie zo duidelijk
waarneembare fatale gevolgen der gasophopingen, die toch zo vaak
voorkomen, vormen een aanwijzing het middel van punctie — zij het
als ultimo ratio — toe te passen. Collega\'s, die bij een snel verergerende
windkoliek van deze behandelingsmethode geregeld gebruik maken,
weten altijd een aantal gevallen op te sommen, waarbij deze punctie
naar hunne mening levensreddend voor het dier is geweest. Het gevaar
voor peritonitis moge groot zijn, overdreven bang behoeft men niet
te zijn. De elasticiteit der weefsels weet een punctie-opening vaak
prachtig af te sluiten, zoowel in de buikwand als in de ingewanden.
Dat weet ieder, die bij cadavers van dieren, die gepuncteerd zijn, naar

de punctie-opening heeft gezocht en.....ze niet heeft gevonden,

dan wel uitstekend afgesloten aantrof.

Samenvatting.

In een inleiding geeft schrijver een aantal aanwijzingen, die van nut
zijn voor de beoordeling van een sectie-onderzoek van een aan koliek
gestorven paard. Het onderscheid tussen intra-vitam en post-mortaal
ontstane liggingsverandcringen, gasvorming en ingewandsrupturen
wordt besproken. Ook wordt aandacht besteed aan de diagnostiek ener
secundaire peritonitis, die bij het paard vaak niet meer dan een initiaal
stadium bereikt en moeilijkheden kan geven bij de differentiecl-diag-
nostiek.

In twee tabellen zijn de sectiegegevens van een 106-tal paarden
verwerkt ; in de ene tabel zijn alle gevonden afwijkingen opgesomd, in
de andere tabel is van ieder geval slechts één, namelijk de meest in het
oog lopende afwijking genoteerd. De verschillende groepen der aan-
doeningen worden vervolgens besproken ; sommige interessante gevallen
worden met enkele woorden afzonderlijk vermeld. Een vergelijking met
statistieken uit het buitenland (Berlijn, Dresden, Pruisise leger, Buda-
pest, Stokholm) laat hier en daar frappante verschillen zien. Zo vond
schr. minder gevallen van torsio coli dan elders worden gevonden. Ook
de coeccumverstopping met verzwaring van de wand van de kop van
het coecum is nooit gevonden bij sectie. De betekenis van het aneurisma
verminosum als oorzaak van koliek voor oudere paarden
(Olt) be-
twijfelt schr. Ten slotte geeft schr. op grond van de gegevens der sectie
nog enige indrukken over de moeilijkheden der klinische diagnostiek en
over de therapie.

-ocr page 624-

Zusammenfassung.

Verfasser fasst in zwei Tabellen die Resultate der Sektionsuntersuchung von
106 an Kolik gestorbenen Pferden zusammen.

In der ersten Tabelle sind alle beobachteten Abweichungen eingeteilt und in der
zweiten ist von jedem Tiere nur die wichtigste Veränderung notiert.

Die verschiedenen Gruppen der vorgefundenen Abweichungen werden dann
besprochen und es werden einige Bemerkungen über die klinische Diagnostik und
die Therapie gemacht.

Verfasser legt dem Aneurysma verminosum als Kolikursache bei ältern Pferden
keine grosse Bedeutung bei (Olt).

Dem Artikel geht eine ausführliche Einleitung über die Sektion und die Differen-
tialdiagnostik von intravitalen und post-mortalen Lageveränderungen, Gasbildungen
und Eingeweiderupturen voran.

Summary.

The author has summarised in two tables the post-mortem findings of 106 horses
which had died of colics. In the first table all post-mortem findings are rubricated,
while in the second table only one lesion of each animal, namely the most striking,
is mentioned.

The various rubrics of the post-mortem findings are then discussed and a few
remarks are made on clinical diagnostic and therapy.

The author doubts the significance of aneurysma verminosum as cause of colics
in aged horses
(Olt).

The article is preceded by an extensive introduction on autopsy and differential
diagnosis of intra-vital and post-mortal changes in the situation, formation of gas
and ruptures of the intestines.

Résumé.

L\'auteur a résumé dans deux tableaux les résultats de l\'autopsie de 106 chevaux
morts de coliques. Dans le premier tableau il a placé en rubriques toutes les lésions
trouvées, tandis que dans le second tableau seulement une lésion de chaque animal,
la plus saillante, est notée.

Ensuite l\'auteur discute les différentes rubriques des lésions rencontrées et fait
quelques remarques sur le diagnostic clinique et la thérapie.

La signification de l\'anévrysme vermineux comme cause de coliques chez des
chevaux âgés
(Olt) est révoquée en doute par l\'auteur.

L\'article est précédé par une introduction étendue sur l\'autopsie et le diagnostic
différentiel de changements de situation intra-vitam et post-mortem, de formations
de gaz et de ruptures intestinales.

BLADVULLING.

Prontosil tegen streptococcen. *)

Vele geneesmiddelen die in vitro goede antiseptica zijn, zijn in vivo niet bruik-
baar. Men twijfelde over \'t algemeen ook aan een rechtstreekse werking van
chemotherapeutica op in het bloed circuleerende bacteriën (b.v. bij sepsis) ; men
zou daarvoor te sterke concentraties noodig hebben. Een uitzondering nu daarop
maakt Prontosil, dat in verdunde oplossing, in vivo, bij streptococcen-infecties
(b.v. sepsis puerperalis) een zeer gunstige (bactericide) werking heeft.

Daarentegen bleek in vitro, zelfs bij aanwezigheid van vers bloed en leucocyten,
de werking zeer matig; een geconcentreerde oplossing had op een reincultuur
van streptococcen slechts een zeer beperkte werking.
 Vr.

\') Lancet, Dec. 1936 ; réf. van St. in Geneesk. Gids 1937, No. 8, biz. 184.

-ocr page 625-

REFERATEN.

ZIEKTEN DOOR WORMEN VEROORZAAKT.

Over de physiologie van Helminthen.

McCoy \') onderzocht van de parasitaire helminthen 3 vertegenwoordigers, nl.
Fasciola hepatica als vertegenwoordiger van de Trematoden, Moniezia expansa voor de
Cestoden en
Ascaris lumbricoides, afkomstig van het varken, voor de Nematoden.

Hij kwam tot de conclusie, dat het metabolisme anaëroob is en bestaat uit de
fermentatie van glycogeen in C02 en vetzuren. Het voedsel bestaat in het algemeen
uit gemakkelijk op te nemen substanties uit het darmkanaal en uit de weefsels van
den gastheer. Sommige wormen schijnen digestie van weefsel van den gastheer
te kunnen bewerkstelligen, waarna dit weefsel wordt opgenomen. De groei van de
wormen is afhankelijk van factoren, die den gastheer betreffen; hieromtrent is nog
weinig bekend. Ook weet men nog weinig van het reproductievermogen. Het grootst
is dit in die gastheeren welke nog geen immuniteit bezitten. De secretieproducten zijn
verschillend. Van veel belang zijn de anti-enzymen, die de worm tijdens het leven
behoeden voor de vertering door den gastheer. Anticoagulinen komen voornamelijk
voor bij bloedzuigende wormen, haemolysinen bij weefselparasieten. Exotoxinen
werden niet aangetoond, endotoxinen in enkele gevallen.

Over de vorming van toxinen door helminthen.

Günther 1) geeft een resumé van verschillende gegevens, die bekend zijn omtrent
de giftige werking van helminthen.

Over distomen sprkende, zegt hij „evenmin als de ingewandswormen, bevatten
de distomen een „einziges Gift oder Toxin". l)e giftige werking ontstaat alleen door
een aantal verschillende schadelijke stoffen, die ten deele van vervallen weefsels
afstammen, tendeele door de parasieten zelf gevormd worden.

Deze opvatting, die ook op het laatste internationale Veeartsenijkundig Congres
nog eens door
Cameron naar voren is gebracht (Ref.), spreekt Günther blijkbaar
weer tegen wanneer hij het over de lintwormen heeft; hij zegt hieromtrent „dass
die Taenien in ihrem Körper Toxinen enthalten, ist nach den Ergebnissen zahl-
reicher Untersuchungen nicht zu bezweifeln". Lintwormen zijn toch ook ingewands-
wormen (Ref.).

De nomenclatuur der parasieren is niet overal juist; namen als Ascaris megalo-
cephala en Ascaris mystax worden thans niet meer gebruikt. Door het lezen van dit
artikel wordt men wel overtuigd, dat het vraagstuk betreffende de oorzaak van de
schadelijke werking van de verschillende helminthen nog niet opgelost is.

Bevorderen Nematoden het binnendringen van bacteriën in den darm
van den gastheer ?

Volgens Taylor 2) luidt het antwoord hierop „neen". Een aantal proeven werden
genomen met
Bac. suipestifer bij konijnen. Vierentwintig dieren werden per os met
o.01 cc van een
24 uur oude bouilloncultuur besmet. Twaalf dieren waren besmet
met
Graphidium slrigosum, een bloedzuigende worm, die in den darm leeft, en 12 waren
vrij van deze worm. Van de eerste 12 stierven er
9 en van de tweede groep stierven
er
8. Achteraf bleek, dat 21 van deze 24 konijnen spontaan met Passalurus ambiguus
besmet waren.

Een tweede experiment met 51 konijnen werd op dezelfde wijze ingesteld, maar
nu werden
27 dieren besmet met Trichoslrongylus retortaeformis, eveneens een bloed-

1 ) Günther, F. Wurmtoxine und ihre Wirkung in tierischen Organismus. Berl.
Tierärztl. Wschr.
1936, No. 38, p. 616.

2 ) Taylor, E. L. Do Nematodes assist bacterial invasion of the host by wounding
the wall of the intestinal tract ?

Parasitology 27, p. 145, 1935. Ref. Trop. Dis. Bull. 33, p. 105, 1936.

-ocr page 626-

zuigende worm, en 24 konijnen werden als controle genomen. Van de 27 konijnen,
die met deze parasiet besmet waren, stierven er 18 tengevolge van de besmetting
met
Bact. suipestifer en van de controle-dieren sneuvelden er 17.

Bij de eerste proef zou het altijd nog mogelijk geweest zijn, dat Passalurus ambiguus
het binnendringen van den bacil zou hebben kunnen bevorderen. In het tweede
experiment is deze bijkomstige omstandigheid uitgesloten, dus zou men moeten
aannemen, dat de darmparasieten geen begunstigenden invloed op het binnendringen
van bacteriën in den darmwand uitoefenen.

In de praktijk zal het echter een belangrijke factor zijn of men met een* parasieten-
drager te doen heeft, dus waar de parasieten als commensalen in den darm leven
waarbij de gastheer in goeden voedingstoestand verkeert, of dat een dier door de
infectie met darmparasieten lijdt, m.a.w. in slechte conditie is. In dit laatste geval
kan men zich toch voorstellen, dat een spontane infectie met pathogene bacteriën
noodlottige gevolgen zal hebben (Ref.).

Distomatosis bij den mensch.

In de literatuur vindt men deze ziekte bij den mensch nogal eens vermeld. Kouri
en Valverde \') doen mededeeling van een geval, door hen waargenomen op Cuba.

Het betrof een 30-jarigen man, die aan eleptiforme aanvallen leed. Er kon eerst
geen oorzaak gevonden worden. Deze aanvallen herhaalden zich 3 jaar en 6 maanden
later nog eens. In de faeces werden toen eieren van
Fasciola hepalica gevonden. Onder-
zoek met de duodenaalsonde bracht aan het licht, dat de eieren in groot aantal
in de gal aanwezig waren. Een behandeling met emetine gedurende 2 maanden had
tot gevolg, dat de eiren eerst uit de faeces en later ook uit de gal verdwenen waren.
De patiënt nam in gewicht toe en kreeg zijn energie terug. De dyspeptische symptomen
verdwenen.

Jeremy en Jones1) vermelden een geval, waarbij 2 maal laparotomie werd verricht
in verband met een sterk vergroote lever. In de lever werden ronde haarden waar-
genomen, waarvan de inhoud geleek op jodoformkristallen. In de faeces werden
later eieren van
Fasciola hepalica gevonden. Deze patiënt werd 3 maal behandeld
met een dosis van 2.4 cc tetrachloorkoolstof, met een tusschenruimte van 14 dagen.
De lever werd toen weer normaal van grootte en de eieren waren uit de faeces
verdwenen.

Een geval, dat een Fransche medicus aan referent mondeling mededeelde, betrof
een infectie van zijn vrouw en zijn twee kinderen. Deze hadden verhoogde tempera-
tuur, vergrooting van de lever en voelden zich zeer ziek. Bij faeces-onderzoek werden
eieren van
Fasciola hepalica aangetroffen. Ook hier werd met emetine verbetering
verkregen. Als infectiebron werd hier vermoed de waterkers (cresson). Deze wordt
in Frankrijk veel rauw gegeten en de mogelijkheid bestaat, dat deze met cercariën
van
Fasciola hepalica besmet was.

Cysticercosis bij den mensch.

Het is gelukkig, dat in ons land Taenia solium niet voorkomt daar de vin van deze
worm niet alleen bij de gewone tusschengastheer, het varken, parasiteert, doch zich
ook dikwijls bij den mensch zelf ontwikkelt. De cysticercus van de in ons land bekende
lintworm Taeniarhynchus saginatus (T. saginata), nl. Cysticercus bovis, bepaalt
zich uitsluitend tot het rund ; een enkel geval dat in de literatuur beschreven is,
waarbij Cysticercus bovis bij den mensch zelf zou zijn voorgekomen, is niet geheel
betrouwbaar gebleken.

In de Trop. Dis. Buil. 1936 vinden wij een aantal referaten van publicaties, waarin
verschillende gevallen van cysticercosis bij den mensch beschreven worden.

Grado beschrijft o.a. twee gevallen bij vrouwen waarvan de eerste voor taeniasis

1 ) Jeremy, R. et Jones, E. B. Report of a patient with hepatic distomiasis.
Med.
JI. Australia, 2, p. 351, 1935. Ref. Trop. Dis. Bull. 33, p. 90, 1936.

-ocr page 627-

behandeld was en de worm afgedreven was. Zij kreeg 4 jaar na deze behandeling
pijn in de beenen, met krampen gepaard gaande. Bij Röntgen-onderzoek werd een
groot aantal verkalkte cysticerci in de spieren van rug, armen en beenen aangetoond.
Bij de tweede patiënt werden zij eveneens, doch in geringer aantal gevonden.

Chung en Lee vermelden 10 gevallen van cysticercosis van het centrale zenuw-
stelsel. In 8 van deze gevallen waren bovendien subcutaan cysticerci te voelen ; bij
2 personen werden zij in de hersenen na operatie en na autopsie gevonden. In 8
gevallen hadden de patienten aan epileptiforme krampen geleden; hoofdpijn werd
in 6 gevallen waargenomen; andere verschijnselen waren ongevoeligheid, parese,
misselijkheid, vomeeren, verminderd gezichtsvermogen, duizeligheid en sufheid.

Lindeman en Lyburn doen mededeeling van 8 gevallen, waargenomen bij soldaten,
die uit Engelsch-Indië gekomen waren, waarvan er 4 symptomen hadden, die wezen
op een infectie van het zenuwstelsel. \')
Echinococcosis in Palestina.1)

Deze ziekte vormt daar te lande een ernstig probleem. Sedert 1922 werden 129
gevallen van Echinococcose in de ziekenhuizen van Palestina geconstateerd. De
oorzaak is gemakkelijk vast te stellen ; 70% van de schapen en 40% van de runderen
bleken met echinococcen besmet te zijn. Het afgekeurde materiaal werd niet behoor-
lijk vernietigd, zoodat men kan aannemen, dat jakhalzen en honden de besmetting
bij mensch en dier verspreiden.

Een ongewone plaats van een echinococcus-blaas bij den inensch.

Dang 2) vond bij een 23-jarigen persoon een gezwel aan de basis van de linker
kaak. Dit was gedurende anderhalf jaar sterk in grootte toegenoemn. Eerst werd
gedacht aan een ontsteking van de klieren. Het gezwel was echter beweegbaar en
cysteus. Het bleek een echinococcusblaas te zijn ter grootte van een kippenei, die
onder de cervicale fascie op de linker submaxillaire lymphklier gelegen was.

Gysticercus cellulosae bij een aap.

In de laatste jaren worden apen veel als proefdieren gebruikt. Bekend is, dat zij
zeer gevoelig zijn voor tuberculose en dysenterie. Meestal worden apen gebruikt,
die tot het geslacht Macaca behooren. Hoewel in de meeste leerboeken wordt aan-
gegeven dat de aap een tusschengastheer is van
Taenia solium, vindt men in de medi-
sche literatuur van de laatste 50 jaar slechts 4 gevallen beschreven. Het betreft hier
een aantal apen (Macaca mulatta) waarvan de eigenaar vermeldde, dat zij wormen
hadden en dat er van tijd tot tijd dieren stierven. Welke wormen dat waren, werd
niet medegedeeld. De aangebrachte aap werd gedood en bij de obductie vond
Earl
Walker \')
een groot aantal blaaswormen onder de dura en subarachnoideaal
van 3—15 mm doorsnede; ook in de hersenen werden zij aangetroffen. Practisch
gesproken bevatte elke spier een op meer vinnen ; de spieren van den rug en van de
ledematen waren a.h.w. doorzaaid. In de hartspier werden er 2 aangetroffen. Het
microscopisch onderzoek bracht aan het licht, dat men hier te doen had met
Cysti-
cercus cellulosae.
Daar in den darm geen Taenia solium gevonden werd, moet men hier
aannemen dat de infectie afkomstig is van andere apen, die met deze lintworm
besmet waren. Een 4-tal fraaie afbeeldingen bevinden zich in de text.

Longwormen bij gemzen.

Strom 3) vermeldt de resultaten van zijn onderzoek van gemzen op longwormen.
Bij g8 van de 100 dieren werden longwormen gevonden ; 48 van de op jacht geschoten

1 ) Schmidt, K. Die Echinokokken-Krankheit in Palästina. Arch. f. Schiffs u. Trop.
Hyg. 39, p,. 453, 1935. Ref. Trop. Dis. Bull. 33, p. 100, 1936.

2 ) Dang, J. M. L. An unusual site for a Hydatice cyst. Indian Med. Gaz. 70,
p. 566, 1935. Ref. Trop. Dis. Bull. 33, p. 101, 1936.

-ocr page 628-

volwassen gemzen hadden allen longwormen, zonder dat deze parasieten invloed
op den voedingstoestand van de gastheeren uitgeoefend hadden. Gemzen, die aan
een of andere chronische ziekte lijden, herbergen meestal veel meer longwormen
dan de gezonde dieren. Zij bevorderen dan een letaal verloop van de ziekte. Bij
jonge gemzen kunnen de longwormen echter een directe oorzaak van ziekte zijn.

Er wordt een 5-tal verschillende soorten longwormen van de gems beschreven.

Baudet.

VOEDINGSLEER.

Verliezen aan voederwaarde bij hooiwinning.

Tijdens de zevende Nederlandsche Landbouwweek te Wageningen hield Brouwer
een voordracht over bovengenoemd onderwerp, welke thans in extenso is gepubli-
ceerd. \')

Omtrent de verliezen aan ruwe en verteerbare bestanddeelen, welke bij de hooi-
bereiding onder gunstige en ongunstige weersomstandigheden en bij het bewaren
in den hooiberg optreden, wordt medegdeeld, dat van de verteerbare organische
stof ongeveer 1.4 maal zooveel verloren gaat als van de ruwe organische stof. Bij de
hooiwinning gaat de verteerbaarheid der grasbestanddeelen dus achteruit.

De verliezen aan zetmeelwaarde zijn nog grooter dan die aan verteerbare orga-
nische stof. Zij varieeren volgens Zwitsersche proeven, al naar het hooiweer, van
2/5 tot 2/3 der oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid. Hierbij inbegrepen zijn de
verliezen, welke door het bewaren in den hooiberg ontstaan. Het verlies aan ver-
teerbaar werkelijk eiwit varieerde bij dezelfde proeven van 1/3 tot 2/3. Hooibroei
werkt vooral ongunstig op de bewaring van het eiwit. Geringe broei mist men
evenwel niet gaarne, omdat deze door vochtuitdrijving gunstig werkt op de conser-
vatie en de graagte bevordert, waarmede het hooi wordt gegeten.

Voor de gezondheid der dieren is van belang of de in het versche gras aanwezige
vitaminen bij de hooiwinning behouden blijven. Recente proeven hebben nml.
aangetoond dat het rund weliswaar ongevoelig is voor avitaminose-C, maar dat
avitaminose-A en -D wel degelijk kunnen voorkomen.

De verschijnselen van A-gebrek kunnen bij kalveren experimenteel worden
opgewekt met een rantsoen, waarin geen natuurlijk ruwvoeder voorkomt. Bovendien
is gebleken, dat de vitaminc-A-functie van melk en boter in hooge mate met het
carotine-gehalte van het voedsel der melkkoeien samenhangt. Daar men voor de
volksgezondheid veel waarde aan een goede A-functie van deze zuivelproducten
hecht, is een voldoende hoog carotine-gehalte van het winterrantsoen zeker van veel
belang.

Carotine, de moederstof voor het vitamine-A, komt in gras en andere groenvoeders
in ruime mate voor en blijft ook bij de verschillende methoden van inkuilen grooten-
deels behouden. Bij de hooiwinning gaat het echter voor een groot deel verloren
en dit verlies is grooter, naarmate het gras na het maaien langer op het veld blijft
liggen. Ook in den hooiberg treden nog verliezen op, welke door sterkere hooibroei
vergroot worden. Het carotine-verlies zal dus het geringst zijn bij een zoo kort
mogelijken droogtijd op het land en een zoo laag mogelijke temperatuur in den
hooiberg.

Ook de avitaminose-D vraagt in verband met de hooiwinning aandacht. Rachitis-
gevallen zijn ook onder practische omstandigheden meermalen waargenomen,
\'s Zomers kan echter de zonbestraling der dieren veelal ernstige afwijkingen voor-
komen. Deze zonbestraling is waarschijnlijk ook de oorzaak, dat het D-gehalte
van de boter bij weidegang het hoogst was. Immers, vitamine-D komt in het versche
gras weinig of niet voor. In goed hooi kan het daarentegen met zekerheid worden
aangetoond. Het ontstaat hierin, wanneer het hooigras tijdens het drogen door de
zon wordt beschenen. Dit is dus een winstpunt voor de hooiwinning, dat van groote

-ocr page 629-

bcteekenis is omdat in ingekuild of geënsileerd gras weinig of geen vitamine-D
voorkomt, evenmin als in bieten, aardappelen en de meeste granen en koeksoorten.
Het hooi is dus verreweg de voornaamste D-bron van het winterrantsoen. Zonnig
hooiweer is hiervoor echter een eerste vereischte. In den hooiberg treden waar-
schijnlijk geen groote D-verliezen op.

Hooi, dat van bovenstaande gezichtpunten uit het beste is, zal dus kunnen worden
verkregen bij een zoo kort mogelijken droogtijd met zooveel mogelijk zon, waarbij
voldoende vocht wordt verloren om de temperatuur in den hooiberg niet te zeer
te doen oploopen.

Het verliespercentage der voornaamste mineralen is bij de hooiwinning ongeveer
gelijk aan dat van de organische stof. De concentratie in het hooi verschilt dus niet
veel van die in het uitgangsmateriaal, hoewel het de vraag blijft, of het overgeblevene
nog even goed kan worden benut.

Cobalt en voeding.

Hoewel de noodzakelijkheid van het cobalt voor het leven of voor speciale levens-
functies (b.v. bloedvorming) door opzettelijk daartoe genomen laboratorium-
proeven geenszins is bewezen, wijst
Brouwer er op, dat er in den allerlaatsten tijd
een onverwachte wending in het cobaltonderzoek is gekomen, waardoor het waar-
schijnlijk wordt, dat dit mineraal toch een zeer belangrijke physiologische functie
bezit.

Cobalt heeft geen genezenden invloed op de anaemie, welke men door een ijzer-
en koperloos rantsoen bij ratten kan opwekken, ook niet naast ijzer alleen. Toch
is reeds langer bekend, dat cobalttoediening het haemoglobinegehalte van het
bloed bij verschillende normale laboratoriumdieren tot een abnormale hoogte kan
opdrijven, waarbij het echter gemakkelijk toxische nevenwerkingen toont.

Kort geleden zijn nieuwere gegevens verkregen omtrent een zeer gunstige werking
van cobalt bij een groep van ziekteverschijnselen, welke in bepaalde streken van
Australië en Nicuw-Zeeland bij het vee voorkomen (coast disease, enzoötisch marasme,
bush-sickness e.a.). Het was reeds bekend, dat een soort ijzererts, limoniet, veelal
een gunstig effect op deze ziekteverschijnselen had en dat ook grond van gezonde
weiden werkzaam was. Onlangs is nu gebleken, dat cobalt het werkzame bestand-
deel van deze middelen was. Het gelukte bij schapen, die ten gevolge van „coast-
disease" doodziek waren, binnen drie dagen een volslagen ommekeer te weeg te
brengen met ongeveer i mg cobalt per dag en per dier. De eetlust en het gewicht,
alsmede het haemoglobinegehalte, namen dan zeer snel toe en deze verbeteringen
waren van blijvenden aard. Het schijnt dus, dat minimale hoeveelheden cobalt
onder bepaalde omstandigheden inderdaad een gunstige werking kunnen uitoefenen.

Gemalen „Zoete lupinen" als varkensvoeder.

Zooals bekend is heeft men in Duitschland lupinen-varieteiten gekweekt, welke
geen bitterstoffen bevatten en daardoor zonder voorbewerking als veevoeder kunnen
worden gebezigd. Daar het zaad zeer eiwitrijk is en de plant op lichten grond geteeld
kan worden, spreekt het vanzelf, dat deze nieuwe voederplant van veel belang
kan zijn voor de eiwitvoorziening uit eigen bedrijf.

De voederwaarde van het gemalen zaad werd door Malkomesius c.s. *) uit de
analyse becijferd op 60. 1% zetmeelwaarde, verteerbaar werk. eiwit en 41.2%

vert. eiwitachtige stoffen. Hij bericht verder over een voederproef met 3 groepen
van 6 varkens, waarbij in de proefrantsoenen haringmeel voor 1/3 en voor 2/3 door
„zoet-lupinenschroot" werd vervangen. Deze vervangingen bleken goed mogelijk
te zijn, al bleek, dat met 1 /\'3 lupinen een beter resultaat werd verkregen dan met 2/3.
(De werking van haringmeel kan ook door de gewone plantaardige eiwitrijke voeder-
middelen niet geheel worden geëvenaard. Daarom was een vergelijking met b.v.
sojaschroot of erwtemneel m.i. meer voor de hand liggend geweest. Ref.).

Naast de gebruikelijke plantaardige eiwitrijke voedermiddelen voor varkens, zal
dus in de toekomst ook aan meel van zoete lupinen een plaats toekomen.

-ocr page 630-

Eierproductie en voederverbruik van witte leghorns.

Hierover werd door van der Meulen \') een onderzoek gepubliceerd. Een 500 tal
dieren uit drie stammen afkomstig en over vijf proefgroepen verdeeld werden hierbij
gebruikt. De eierproductie werd in grammen per dier per dag uitgedrukt en maand-
gemiddelden van deze cijfers werden vergeleken met de hoeveelheden voeder,
welke per dier per dag gedurende dezelfde perioden werden opgenomen. Het bleek
dat tusschen productie en voedselopname geen zeer vast verband bestond en hieruit
wordt afgeleid, dat het voedselverbruik waarschijnlijk niet uitsluitend bepaald werd
door de behoefte voor lichaamsonderhoud en eierproductie.

Behalve erfelijke verschillen in productievermogen schijnen dus ook erfelijke
verschillen in de economie der voederomzetting te kunnen bestaan. Hiermede zal
de fokkerij rekening dienen te houden.

Schrijver zoekt verder een der oorzaken van oneconomisch voederverbruik in de
toepassing van de automatische droogvoederbak, die aanleiding zou kunnen geven
tot „luxe consumptie". Hij stelde daarom een der stammen gedurende ± 6 weken
op een afgepast rantsoen, dat ±2/3 bedroeg van de hoeveelheid welke de dieren
spontaan opnamen. De productie bleef in dien tijd normaal, terwijl de dieren gemid-
deld slechts 24 gr. lichter werden. Dit wijst er op, dat het vraagstuk der „luxe con-
sumptie" ook bij kippen aandacht verdient.
 Frens.

Calcium-behoefte van de mensch.

Dit artikel bevat een uitvoerig overzicht van de literatuur en een kritische bespre-
king van proeven en waarnemingen betreffende de calcium-behoefte van de mensch,
van beide sexen en op verschillende leeftijden, door
Leitch1). Uit de conclusies
vermeld ik het volgende :

Voor volwassenen wordt de calciumbehoefte per dag berekend op 0.55 gram
om de Ca-balans precies in evenwicht te houden. Misschien moet deze hoeveelheid
iets grooter genomen worden om een goede gezondheid te genieten („for health").
Sherman berekende indertijd een minimum van 0.45 gram.

Het is waarschijnlijk dat seniele osteporose, voor een deel althans, toe te schrijven
is aan een calciumdeficiënte.

Het gemiddelde calciumgehalte van vrouwenmelk aannemende op 0.32 gr. per
liter, zal in vele gevallen de totale hoeveelheid Ca door het kind opgenomen, onvol-
doende zijn voor een goede samenstelling van het lichaam. De verhouding tusschen
Ca en totale energie van de melk kan dus ongunstig zijn.

Bij voeding met koemelk verdient het aanbeveling de bufferwerking van deze
melk te verminderen teneinde de calcium-opncming te bevorderen. Wanneer een
maximum-retentie van 50% wordt aangenomen, berekent de auteur de volgende
dagelijks benoodigde hoeveelheden van de verschillende leeftijden : Van 6 mnd —
2 jaar 0,8 gr ; 2 — 9 jaar 0.9 gr ; vanaf 9 jaar 1 gr geleidelijk opklimmend tot 2 gram
op ongeveer 16 jarigen leeftijd. Daarna kan deze hoeveelheid weer geleidelijk ver-
minderen tot de genoemde van volwassen menschen.

Verder onderzoek wordt nog noodig geacht voor o.a. de volgende vragen : de
verhouding tusschen caloriewaarde en P. en Ca.-gehalte van vrouwenmelk ; de
invloed van de voeding gedurende zwangerschap op samenstelling en hoeveelheid
van vrouwenmelk ; de vermindering van P. in de zachte weefsels bij rachitis, en de
mogelijke samenhang daarvan met tetanie ; de invloed van onvoldoende zoutzuur-
afscheiding op de absorptie van calcium.

Verschillende van deze vragen zijn ook van beteekenis voor de voeding van de
huisdieren. v.
d. P.

1 ) I. Leitch : The determination of the Calcium requirements of man. M. A. D. Sc.
Hoofdartikel in Vol. 6 No. 3. January 1937. Nutrition abstracts and Reviews.

-ocr page 631-

BOEKAANKONDIGINGEN.

I. Die Untersuchung von Tieren stammender Lebensmittel.

Eine Anweisung für die tierärztliche Praxis im Auszendienst und im Laboratorium.

Prof. Dr. F. Schönberg. 2e druk Berlin 1936. Richard Schoetz. Prijs R. M. 6.80.

II. Tierärztliche Lebensmittelüberwachung. Ein Praktikum.

Dr. G. Wundram en Prof. Dr. F. Schönberg. 2e druk. Berlin 1937.

Verlagsbuchhandlung von Richard Schoetz. Prijs R.M. 13.60.

Wie de bijzondere aandacht kent, welke men in Duitschland sedert vele jaren
wijdt aan het toezicht op voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong,
die zich reeds
in het verkeer bevinden of ter centrale markt worden gevoerd
, verbaast het niet, dat deze
beide werken thans een tweeden druk beleven. De werkzaamheden der dierenartsen
op dit terrein, baseeren zich op de wettelijke constructie, dat dit toezicht behoort
tot de taak der
politie. Men heeft echter van den aanvang ingezien, dat daarvoor
bijzondere deskundigen noodig zijn. Zoo kent elke stad eenige en Berlijn een groot
aantal „Polizei-tierärzte". Voorts werd daaruit de behoefte van unificatie der te
nemen beslissingen geboren. Dit vereischt weer een overal gelijk en systematisch
onderzoek. Zoo verscheen in 1929 de eerste oplage van het werk van
Wundram
en Schönberg, later in 1932 aangevuld door dat van Schönberg alleen.

Beschouwen wij nu eerst den tweeden druk van dit laatste!

Wij zien dat hier in het bijzonder de methodiek van het onderzoek der „waren"
wordt beschreven. Afzonderlijke hoofdstukken zijn gewijd aan vleesch van slacht-
dieren, vleeschconserven, reuzel, vet, worst en andere vleeschwaren, gevogelte,
wild, visch (ook gerookt en geconserveerd), kreeften, schelpdieren, eieren. Men
vindt een buitengewoon goed systeem van onderzoek van elk dezer stoffen be-
schreven, waarbij niet alleen van organoleptische methoden doch ook van phy-
sische en chemische resp. biologische en bacteriologische werkwijzen gewag gemaakt
wordt. Elk onderdeel wordt besloten door een korte literatuuropgave, die den
onderzoeker den weg verder wijst. Het doet aangenaam aan, daarin ook aandacht
te zien gewijd aan de nieuwe Nederlandsche publicaties
(Fooy, Postma, Schoon,
Ooms
etc.).

Wij kunnen natuurlijk niet alle onderzoekingsmethoden die hier beschreven
worden critisch vergelijken. De schrijver, die op een uitgebreide ervaring kan bogen,
is er ons borg voor dat zij eerst na rijp beraad in dezen vorm zijn gegoten. Gaarne
spreken wij den wensch uit, dat dierenartsen, die dezelfde materie hier te lande
te beoordeelen krijgen (keuringsdiensten van waren!) zich eenigen tijd systematisch
aan deze aanwijzingen zouden willen houden en dan van hunne ervaringen in de
Nederlandsche literatuur mededeeling zullen willen doen. Dan zal blijken waar
zij voor Nederlandsche toestanden misschien wijziging of aanvulling verdienen.
Doch ook voor hen die aan keuringsdiensten voor vleesch werkzaam zijn moge
zulks gezegd worden. De telkens in het werk vermelde protocollen van in de praktijk
aangevraagde onderzoekingen verhoogen er zeer zeker de waarde van!

Doch daarnevens mag vooral den bovengenoemden collega\'s de studie van het
grootere werk van
Wundram en Schönberg worden aanbevolen. Dit werk beweegt
zich op wijder plan dan het voorgaande. Het vormt een voortreffelijke gids voor
de
warenkennis van al de boven genoemde voedingsmiddelen. Hier herkent men
het doel waarmede dit werk geschreven werd! N.l. den dierenarts een steun te zijn
bij de inspecties van winkels en werkplaatsen, op markten en in pakhuizen (koel-
huizen). Vooral in de groote bevolkingscentra van Duitschland blijkt ernstig be-
hoefte te bestaan aan een voortdurend toezicht op de deugdelijkheid en de „soort-
echtheid" der te koop geboden waren. De Duitsche collega\'s hebben zich daar
een arbeidsveld geschapen, waarmede zij een zeer nuttige maatschappelijke functie

-ocr page 632-

vervullen. Het ware te wenschen dat ook hier te lande de belangstelling der collega\'s
zoowel als van de overheid op dit gebied meer direct kon worden gericht.

Ook dit boek bevat een schat van literatuuraanwijzingen waaronder Neder-
landsche al evenmin ontbreken
(Molanus e. a.). De schrijvers hebben een zeer
goed overzicht gegeven van de feiten, die voor de soortbepaling (res. van ouder-
dom of qualiteit) der onderscheidene objecten moeten worden nagegaan, terwijl
aanwijzingen omtrent het onderzoek op bederf overal zijn ingelascht. Van welk
een gewicht dit toezicht kan worden, blijkt wel het best uit een publicatie van
Wundram *) omtrent hetgeen ten tijde der „Olympische Spelen" in Berlijn op
dit gebied werd verricht. Juist door de veelvuldige onderzoekingen van monsters
en de dagelijksche controle moet er van dit repressieve toezicht ten slotte een zeer
sterke preventieve kracht zijn uitgegaan. Het praktisch geheel uitblijven van voedsel-
vergiftigingen onder de van heinde en ver gekomen deelnemers en bezoekers kan
zeker voor een belangrijk deel aan dezen arbeid worden toegeschreven.

Mogen de dierenartsen aan keuringsdiensten voor vee en vleesch, zoowel als
die bij de keuringsdiensten voor waren ook dit werk ernstig ter harte nemen. De
doeltreffendheid van hunnen arbeid zal er zonder twijfel door worden verhoogd.

Gaarne besluiten wij deze aankondiging met een woord van gelukwensch voor
de beide schrijvers.

Utrecht, Mei 1937. C. F. van Oijen.

Onderzoekingen verricht in het laboratorium voor veterinaire physio-
logie der Rijks-Universiteit te Utrecht, Deel I, 1936. J. ROOS.

De reden waarom dit werk het licht ziet wordt aan de hand van een korte ge-
schiedenis van het enderwijs in physiologie aan onze inrichting voor diergenees-
kundig onderwijs docr den „uitgever" Pref. Roos uiteengezet. Het blijkt dat de
werken der vorige docenten niet in het laboratorium bewaard zijn, zoodat het zeer
moeilijk is daarvan thans nog een gced overzicht te krijgen. Dat zulk een verzameling
nuttig en noodig is vooral van hetgeen thans in dit laboratorium wordt onderzocht,
spreekt van zelf en wij mogen ons gelukkig prijzen, dat daarin thans is voorzien.

Dit deeltje bevat : onderzoekingen van Pre>f. Roos, ten deele nog in zijn vorige
woonplaats (Leiden) uitgevoerd, over de „latente periode" van skeletspieren en
glad spierweefsel en over Paroxysmale tachycardie bij het paard. Vervolgens vinden
wij de studiën van de heeren Roos en S.
Koopmans over „electrische doorstrooming
bij dieren", en van Roos en
Romijn over „The digestibility of some species of
amylum through pancreasamylase of the dog and the pig". De reeks wordt besloten
door een studie getiteld „The physiology of playing the flute", door J. Roos.

C. F. v. O.

Schlacht- und Viehhofbau in neuer Zeit. Schlachthofdirector ir. Dr. Oskar
Kammel,
Berlin. Brücke-Verlag Kurt Schmersow. Kirchhain N. L. 1936. Prijs
R.M. 20.—.

Dit werk is No. 7 in de reeks „Winke für Schlachthof-Bauende Stadte", welke
door de „Deutsche Schlachthof-zeitung" zijn uitgegeven. Het is een prachtig ge-
ïllustreerd overzicht van nieuw gebouwde slachthuizen in en buiten Duitschland.
Wij vinden uit Nederland de slachthuizen te Assen, Zaandam en Breda vermeld.
Doch ook verbouwingen trokken de aandacht van den auteur, waarbij wij vooral
de verbeteringen aan het slachthuis te Kopenhagen willen noemen. Dan vindt men
een afdeeling „nieuwe onderdeelen en bouwwerken". Wij noemen de veemarkt te
\'s Hertogenbosch en het merkwaardige „tapis roulant", dat te Stuttgart werd
opgesteld om levende varkens door een tunnel onder een openbaren weg door te ver-
voeren van de varkensmarkt naar de varkensslachthal. Maar de deskundige vindt

\') Die Staatliche Inlands- und Auslandsfleischbeschau, sowie die polizeitierärzt-
liche Lebensmittelüberwachung in Berlin wahrend der Olympiade 1936. (Berlin.
Tier. Woch. 1937 No. 11, blz. 170).

-ocr page 633-

hier nog veel meer bijzondere onderwerpen aan de praktijk ontleend. Verschillende
darmwasscherijen (o.a. München), meststortplaats, luchtreinigingsapparaten enz.

Ons tijdschrift biedt geen ruimte om op deze technische onderwerpen in den
breede in te gaan. Wij kunnen echter eiken dierenarts die aan een slachthuis werkzaam
is, en nog meer zij, die advies moeten geven bij den bouw van zulk een inrichting,
de lezing van dit prachtig uitgevoerde boek ten stelligste aanbevelen.

C. F. v. Oijen.

Die Krankheiten des Kaninchens. Mit besondere Berücksichtigung der In-
fektions- und Invasionskrankheiten. Prof. Dr.
Oscar Seifried. Vorstand des Insti-
tuts für Tierpathologie der Universität München. Zweite umgearbeitete und er-
weiterte Aufgabe. Mit 91 Abbildungen im Text. Verlag von Julius Springer. Berlin,
1937. Prijs R.M. 24.—, gebonden R.M. 25.80.

Het is juist 10 jaar geleden, dat de eerste editie van het werk van Seifried verscheen,
waardoor voor het eerst de vele gegevens betreffende de ziekten van het konijn
systematisch en wetenschappelijk tot een goed gedocumenteerd geheel werden
verwerkt. De schrijver stelde zich daarbij blijkbaar tot taak, vooral de aetiologie en de
pathologische anatomie der ziekten te behandelen, terwijl hij aanzienlijk minder
aandacht besteedde aan de klinische diagnostiek en de therapie.

De tweede editie draagt kennelijk de stempel van de enorme aanwas van nieuwe
feiten, vruchten van alom verricht intensief wetenschappelijk onderzoek, waardoor
in de behandeling der materie belangrijke wijziging en vooral ook aanvulling nodig
was geworden. Nieuwe bacterieel veroorzaakte ziekten, virusziekten, erfelijke ziekten,
ziekten door voedsel ontstaan en avitaminosen, zijn aan de tekst toegevoegd en hebben
mede door uitbreiding van het aantal foto\'s, het werk doen uitgroeien tot meer dan
250 bladzijden. Voor den klinicus is het bock zeer veel aantrekkelijker geworden,
doordat aan klinische verschijnselen en therapie meer aandacht werd besteed. Terecht
meldt S. dat hij gemeend heeft, slechts dan de therapie te moeten noemen, indien ze
bewezen heeft van waarde te zijn.

Voor hen, die de veeartsenijkunde bestuderen of uitoefenen, is het boek een waar-
devolle aanwinst. Van niet minder waarde echter is het voor hen, die ter bestudering
van de ziekten van mens en dier, het konijn in hun experiment betrekken ; te veel
foutieve conclusies zijn in de loop der jaren reeds getrokken uit vermeende resultaten
der dierproef, doordat de experimentator onvoldoende op de hoogte was van de
normale verhoudingen bij zijn proefdier, resp. van diens ziekten. S. noemt in dit
verband de onderzoekingen betreffende de virusziekten en de daarbij ontstane ver-
warring met de spontane infectie met de Encephalitozoon cuniculi ; ik zelf zou het
niet minder frappante voorbeeld kunnen noemen der moeilijkheden, ontstaan voor
het experimentele Syphilisonderzoek door de onderkenning van de konijnengeslachts-
spirochaetose.

Het boek acht ik van grote waarde ; de tekst is helder en overzichtelijk ; de af-
beeldingen zeer goed ; het prachtig glanzende papier echter hinderlijk bij kunstlicht.

Klarenbeek.

Gaarne kondig ik hier aan het verschijnen van een nieuwe uitgave, n.1. het
„Maandblad voor de Varkensfokkerij".

Dit officieel orgaan van het Centraal Bureau voor de Varkensfokkcrij in Neder-
land en verschillende prov. varkensstamboeken, voorziet in de behoefte om allerlei
officieele en technische gegevens op dit gebied in een publicatie te vereenigin.

De abonnementsprijs van dit maandblad (ƒ 1.-— voor niet-stamboekfokkers) kan
geen bezwaar voor aanschaffing opleveren. (Administratie : St. Jorisstraat 37, \'s Her-
togenbosch). v.
d. P.

-ocr page 634-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Kort verslag van de 78e algemeene vergadering van de Afdeeling Limburg
gehouden te Roermond op 13 Maart 1937.

Opening door den voorzitter met een woord van welkom tot de 23 aanwezige
leden, waarna allereerst de heer
Vullincs het woord vroeg om namens de ver-
gadering onzen voorzitter van harte geluk te wenschen met diens 25-jarig jubileum
als lid van de provinciale Staten van Limburg.

Voorlezing de.r notulen, waarna, onder de ingekomen stukken, verschillende mede-
deelingen van het Hoofdbestuur werden bekend gemaakt. Over deze mededee-
lingen werd nogal eens van gedachten gewisseld.

De heer Kerstens bracht een zeer interessant en overzichtelijk verslag uit van de
buitengewone vergadering te Utrecht op 9 Juni j.1. De heer
Hamers deed mede-
deeling van een kas-tekort, doch hij hoopt in 1937 den achterstand weer te kunnen
inhalen. De contributie werd vastgesteld op ƒ 28.— . Het jaarverslag werd voor-
gelezen en met algemeene stemmen goedgekeurd.

Bij het vaststellen van het rooster van aftreden werd de volgorde vastgesteld :
te. de voorzitter, 2e. de penningmeester, 3e. de ondervoorzitter, 4e. de secretaris.

Door wijziging van het bestuur komt de functie van eerste secretaris te vervallen,
om welke redenen de heer
Janssen zijn taak neerlegt. Gedurende 17 jaren heeft de
heer
Janssen het secretariaat waargenomen op bijzonder nauwkeurige wijze, boven
alle lof verheven, zoodat hij niet alleen den welgemeenden dank van den voor-
zitter, maar van onze gcheelc afdeeling, in ontvangst had te nemen.

De postuniversitaire cursus over vleeschkeuring zal in Juni e.k. kunnen beginnen.

Na eenige zeer interessante mededeelingen van onzen Inspecteur en van enkele
leden, werd de vergadering gesloten in het vooruitzicht dezen zomer, met twee
onzer leden als jubilaris, weer vereenigd te kunnen zijn.

l)e Secretaris,
L. I\'. M. I\'ierson.

Afdeling Overijssel.

De 24c April 1937 vergaderde de afdeling Overijssel te Nijverdal. Deze extra
vergadering werd uitgeschreven cm achterstallige werkzaamheden af te doen,
teneinde daardoor de Mei-vergadering vrijwel geheel voor wetenschappelijke
voordrachten vrij te kunnen houden.

Na goedkeuring der notulen en na het behandelen der ingekomen stukken werden
de hangende zaken afgewikkeld. Nadat deze, welke nog geruime tijd in beslag
namen, waren afgedaan werden casuistise mededelingen gedaan en een rondvraag
gehouden. Als lid der afdeling werd met algemene stemmen collega
Hof.k Spaans
te Kampen aangenomen.

De Secretaris,

Olst, Mei 1937. Dr. H. H. Scholten.

Jaarverslag van de afd. Limburg over 1936.

Het afdeelingsbestuur was in 1936 als volgt samengesteld : Voorzitter: I\'. H. v.
Kempen ; te Secr.: J. G.Janssen ; Penningmeester J. H. Hamers ; onder-Voorzitter:
H. J. H.
Vullings ; 2e Secr. L. P. M. Pierson.

Het aantal leden vermeerderde in 1936 met twee, 11.1. de heeren G. J. Janssen en
L. H.
Theelen. Onze afdeeling verloor geen lid zoodat wij bij het begin van 1937
vier en dertig leden en drie eereleden telden.

In het afgeloopen jaar werden twee gewone algemeene vergaderingen uitge-
schreven, aan welke een bestuursvergadering voorafging. Voorts een bijzondere
bestuursvergadering en een bijzondere algemeene vergadering ,in hoofdzaak voor
een bespreking van de wijziging van de vleeschkeuringswet. Respectievelijk werden
de vergaderingen bezocht door 27, 21 en 15 leden, hetgeen zeer bevredigend mag
genoemd worden. Onze vergaderingen worden doorgaans te Roermond gehouden
cm zoowel de meest zuidelijke als meest noordelijke collega\'s van dienst te zijn.

-ocr page 635-

In onze afdeeling heerscht een goede sfeer, die zich telkens uit door vlotte en
geanimeerde debatten op de bijeenkomsten.

Tweemaal mocht onze afdeeling de eer te beurt vallen van een primeurtje te
kunnen profiteeren. Eerstens door een zeer interessante lezing van ons eerelid prof.
Dr.
Berger over „Internationale bemoeiingen op veterinair gebied" van welke
lezing de Maasbode van 2 Maart 1936 ons een mooi verslag heeft gebracht. De
buitengewone dank, die onze voorzitter na deze lezing aan Prof.
Berger heeft
geuit, was dan ook zeer verdiend en vond algemeene bijval.

Tweedens was onze afdeeling de eerste die het voorrecht had om van Dr. H. S.
Frenkel een lezing te mogen hooren over zijn nieuwste onderzoekingen op het
gebied van mond- en klauwzeer, waarvan de dagbladen „De Limburger Koerier"
en „de Nieuwe Koerier" ons eveneens een mooi verslag gegeven hebben. Dat beide
sprekers welkome gasten waren op onze vergaderingen, toonde het spontane applaus,
zoowel bij hun verschijnen als bij het dankwoord van onzen voorzitter tot hun ge-
richt.

Voorts mocht onze afdeeling nog deelen in de eer en de vreugd van ons oudste
lid en eerelid, collega
Bloemen Sr., bij diens benoeming tot Ridder in de orde van
Oranje Nassau, bij welke gelegenheid hij speciale woorden van waardeering mocht
ontvangen van onzen voorzitter en van ons eerelid Prof.
Berger, die beiden zijn
werklust, werkijver en zijn hooge opvatting van zijn ambt roemden.

In het jaar 1936 heeft de aanstaande wijziging van de vleeschkeuringswet het
grootste gedeelte van onze bijeenkomsten gevergd en zijn de besprekingen hierover
met zeer veel animo gevolgd, zoodat het dan ook zeker de wensch van onze leden
zal zijn indien zij spoedig over deze wijziging officieel nieuws zouden mogen ver-
nemen.

De \'2e Secretaris,
L. P. M. PlERSON.

BERICHTEN.

Rectificatie.

Collega Pulles te Eindhoven maakt mij er op attent, dat ik z. i. ten onrechte colfin
in één adem genoemd heb met areroline en andere drastica, in mijn artikeltje over
koliek in dit Tijdschrift van 1 Mei. Gaarne voldoe ik aan zijn verzoek om dit te
rectificeeren. Voorshands ontbreekt mij voldoende ervaring over colfin om een
eigen oordeel over de werking te hebben.
 Beijers.

Benoemd, met ingang van 1 Mei 1937, tot wederopzegging, tot plaatsvervanger van
den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst
in het District Westelijk Noord-

Brabant :

Daniël Jozias Dees te Zaamslag ; Pierre Josf.ph Maria Hubert Boots te Breda ;
Petrus Johannes Maria Brooymans te Steenbergen ; Joiiannes Bernardus Maria
Buiteman
te Etten ; Petrus Johannes van Leengoed te Roosendaal ; Petrus
Josephus Valkenburg
te Dinteloord.

Cursus Post-Universitair Onderwijs.

De cursus Practische Vleeskeuring voor de Afdeling Noord Brabant wordt
gehouden op 29 Mei en 5 Juni te Rotterdam en op 12, 19 en 26 Juni te Tilburg.

De cursus der Afdeling Overijssel zal plaats hebben op 5, 12 en 19 Juni te
Almelo en op 10 Juni (gehele dag) te Enschede.

De Secretaris,
A.
Klarenbeek.

-ocr page 636-

DERTIENDE INTERNATIONAAL DIERGENEESKUNDIG
CONGRES, ZÜRICH INTERLAKEN, 1938.
ie Mededeeling.

Verschenen is de eerste mededeeling van liet Organiseerend Comité
van bovengenoemd Congres.

Het wordt gehouden ten deele in Zürich (Technische Hoogeschool.
van 21—25 Augustus en in Interlaken van 26—27 Augustus 1938)

President van het Comité is Prof. Dr. G. Flückiger, Bern ;

ie Vice-President Prof. Dr. Bürci, Zürich ; 2e Vice-President Oberst
Schwijter, Bern ; 3e Vice-President Dr. M. Chaudet, Lausanne;
Penningmeester : Dr. H.
Baer, Zürich ; Secretaris-Generaal : Dr. E.
Graeub, Bern.

Eventueele correspondentie te richten aan :

Secretaris-Generaal Dr. E. Graeub, Seilerstrasse 23a, Bern (Schweiz).

Het programma van werkzaamheden is vastgesteld : x)

Van Nederlandsche zijde zullen de volgende rapporten worden inge-
leverd :

„Der heutige Stand der Anästhesie-anwendung", Klarenbeek en
Hartog.

„Die Rolle der Tuberkulinproben in der Bekämpfung der Tuber-
kulose",
\'t Hooft en Veenbaas.

„Die Beurteilung tuberkulöser Schlachttiere", Van Oijen.

„Neuzeitliche Betäubung der Schlachttiere", Roos.

„Physiologische Grundzüge für die Ernährung der Haustiere",
SjOLLEMA.

„Neuere Forschungen über Physiologie der Vormägen der Wieder-
käuer",
Wester.

„Einfluss der gonadotropen Hormone auf den Geschlechtsapparat der
Haustiere",
Van der Kaay.

Uit het bovenstaande moge met voldoening vastgesteld worden dat
Nederland een behoorlijk aandeel in de wetenschappelijke voorlichting
heeft verkregen.

Dit in aanmerking genomen, daarnaast het geheel van wetenschappe-
lijken arbeid, moge een aansporing zijn voor de Nederlandsche dieren-
artsen om in grooten getale niet alleen zich op te geven als lid van het
congres, maar ook er daadwerkelijk aan deel te nemen.

Daartoe zal ongetwijfeld bijdragen het feit dat het congres gehouden
wordt in het wereldberoemde toeristenland Zwitserland en in de twee
steden in wonderschoone natuur, Zürich en Interlaken.

Reeds nu kan medegedeeld worden dat excursies zullen plaats vinden
in het Berner Oberland en andere gebieden van het land, die uit een
toeristisch oogpunt in hooge mate interessant zijn.

Voorts worden bezoeken gebracht aan de fokgebieden van het
Braunviehrasse (Schwyzer) en het Fleckviehrasse (Simmentaler).

Het uitvoerige programma zal later verschijnen.

De Voorzitter van het Nederl. Nationaal Comit,
Berger.

De Secretaris,
Baudet.

Dit werd reeds geplaatst in ons 1 April-nummer, afl. 7, blz. 373—375, waarheen
wij dus verwijzen. Red.

-ocr page 637-

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslagen 1936.

Kring Barsingerhorn.

Het aantal bedrijfsslaehtingen heeft in 1936 iets minder bedragen dan het vorige
jaar, nl. in totaal 4821. Voor het eerst is het aantal slachtingen van varkens gestegen,
n.1. van 1398 in 1935 tot 1563. Cysticercosis werd 2 maal waargenomen bij het rund.
Echinococcosis 76 maal bij het paard (op 207 aantal normale slachtingen en noodsl.)
en 2 maal bij het varken (bij 1632 slachtingen). Tuberculose is onderkend bij 164
runderen (op 799 normale en noodsl.), bij 7 graskalveren (op 263 gevallen), bij
68 varkens (op 1632 gevallen) en bij 1 paard.

In de centrale noodslachtplaats te Schagen werden geslacht 314 noodslachtingen
en 1109 gestorven dieren. In de 5 particuliere noodslachtplaatsen, welke behalve
de centrale noodslachtplaats nog in den kring aanwezig waren werden 360 dieren
geslacht. Aan de inbrengers van de centrale noodslachtplaats is een bedrag van
ƒ 6116,32 uitgelkeerd.

In den destructor, waarin het materiaal van den kring en van de kringen den Helder
en Alkmaar werd verwerkt, werd 235.000 kg ,materiaal gedestrueerd, waaruit
57.750 kg meel en 20.167 kg vet werd verkregen. Er wordt op gewezen, dat, hoewel
de ontheffing van den destructieplicht met ingang van 1 Juni 1936 is geëindigd, nog
met geen der buiten den kring Barsingerhorn gelegen gemeenten een definitieve
regeling is getroffen, behalve dan de kringen den Helder en Alkmaar.

Wat de financieele exploitatie betreft, gaf de keuringsdienst een winst van ƒ 5431,48,
de noodslachtplaats een verlies van ƒ 695,32 en de destructor een verlies van ƒ 155,81.

Het gebruik van brandstempelmerken.

Zooals bekend schrijft het desbetreffende K.B. voor, dat de in de vleeschkeuringswet
bedoelde merking van vleesch plaats moet vinden met inkt. Als bezwaren tegen deze
wijze van merking worden algemeen erkend : a) dat verschillende organen en deelen
zich niet leenen tot deze inktstempeling en
b) dat deze stempelmerken door vlekken
onduidelijk en soms zelfs geheel onleesbaar worden.

Behalve dat men in de praktijk tracht deze bezwaren te ondervangen, door b.v.
nog extra aan deverpakking een label te eischen, welke door middel van een loodje
en touw daaraan is bevestigd en zonder verbreking van de verpakking niet verwijderd
kan worden (dit natuurlijk bij invoer van organen en deelen uit andere keurings-
diensten), is men de laatste tijd ook begonnen met het aanbrengen van een brandmerk
op sommige organen. Vooral voor levers is dit middel meermalen toegepast. Dit
brandmerk heeft echter geen wettelijke kracht.

Thans, zoo schrijft de V. en VI. handel, zijn er evenwel proeven genomen met
brandmerken, welke geheel den voorgeschreven vorm van het wettelijk goedkeurings-
merk hebben en waarin dus de datum ook verstelbaar is. Deze stalen merken kunnen
door eenvoudige aansluiting op een stopcontact van een elektrische leiding gehanteerd
worden en drukken een schitterend duidelijk beeld af op organen als levers. Hierbij
is het uitgesloten, dat het aangebrachte merk na verloop van eenigen tijd verflauwt.
Vooral voor organen, welke naar andere plaatsen worden gezonden, is dit een groot
voordeel. Zoowel de bonafide handelaars als de keuringsdiensten zouden dus van een
toepassing van zoo\'n brandmerk veel gemak hebben, terwijl het namaken van zoo\'n
brandstempel veel minder gemakkelijk is dan het imiteeren van een met stempelinkt
afgedrukt goedkeuringsmerk.

Indien de in deze deskundig te achten autoriteiten inderdaad van meening zijn,
dat het aanbrengen van brandmerken, bij wijze van goedkeuringsmerken, op vleesch
en organen voordeelen biedt boven het gebruik van stempelinkt, dan zal het K.B.
van 5 Juni 1920 aangevuld dienen te worden in dien zin, dat het gebruik van brand-
stempelmerken van denzelfden vorm als de thans geldende goedkeuringsmerken
facultatief wordt gesteld.

De bezwaren tegen de Vleeschkeuringswet van slagerszijde.

De Nederlandsche Slagershond zal medio Juni te Hilversum zijn 46ste jaarlijksche
vergadering houden. De agenda voor deze vergadering bevat 58 punten, welk groot

-ocr page 638-

aantal zijn oorzaak vindt in de talrijke voorstellen van bondsafdeelingen. Naast
verzoeken om afschaffing van crisismaatregelen wordt door verschillende afdeelingen
de aandacht gevestigd op onvolkomenheden en bezwaren tegen de vleeschkeurings-
wet.

Allereerst een voorstel van de afdeeling Emmen, om er bij de regeering op aan
te dringen de herziening der vleeschkeuringswet zoo spoedig mogelijk te doen plaats
vinden, en er verder op aan te dringen
art. Ha geheel te doen vervallen. In de toelichting
tot dit voorstel wordt er op gewezen, dat deze vrijstelling van huisslachtingen funest
werkt op den verkoop voor den slager ten plattelande. Het motief van den minister,
dat om economische overwegingen deze vrijstelling wordt verleend en bij verplichte
keuring de keuringsdiensten in het najaar, vooral in plattelandsche gemeenten, met
werkzaamheden zouden worden overstelpt, gaat, volgens de toelichting, niet meer op,
daar de keuringsdiensten zichzelf meer dan voldoende kunnen bedruipen en er in
de laatste jaren voldoend personeel voor den keuringsdienst ter beschikking is.
In zijn praeadvies tot dit voorstel deelt het Bondsbestuur mede, in zijn advies op het
ontwerp-wijziging Vleeschkeuringswet te hebben aangedrongen op een keuring van
alle huisslachtingen.

Eenige andere voorstellen dringen aan op het verkrijgen van een uniform keuringstarief
voor het geheele land.

Ook is er nog een verzoek om bij den Minister aan te dringen op verscherping van
het toezicht,
vooral ten plattelande, bij den verkoop van vrijbankvleesch, zoodat inderdaad
de verkoop van vleesch, dat onder toezicht verkocht mag worden volgens de door de
wet gestelden eisch geschiedt. Opgemerkt wordt, dat vooral op het platteland nog
vaak de verkoop van vrijbankvleesch zonder eenig toezicht gebeurt.

Dan is er ook nog een voorstel van den Frieschen Slagershond, de bouw van abattoirs
tegen te gaan.
Deze bond heeft de ervaring opgedaan met de abattoirs te Leeuwarden
en Sneek, dat door dergelijke inrichtingen zeer veel onkosten op het slagersbedrijf
worden gelegd, welke onkosten moeilijk zijn te verhalen op het publiek. Ook meent
deze bond, dat het slachten aan huis minstens zoo hygiënisch geschiedt als op een
abattoir, zoodat het bondsbestuur wordt verzocht met kracht te ijveren tegen abattoir-
bouw. In de bijbehoorcnde toelichting wordt gezegd, dat onnoemelijk veel lasten
en onaangenaamheden op het slagersbedrijf worden gelegd, wanneer men verplicht
wordt op een slachthuis te slachten. De keurloonen zouden 3 tot 5 maal zoo hoog
worden, terwijl het vleesch door het vervoer veel meer te lijden heeft. Bovendien
wordt het aantal ambtenaren en nieuwe slagers grooter en wordt de vrijheid van
slachten belemmerd. Daarom nooit een abattoir in steden met minder dan 100.000
inwoners.

In zijn praeadvies tot dit voorstel zegt het bondsbestuur, dat het zich zonder meer
niet tegen iederen abattoirbouw in plaatsen met minder dan 100.000 inwoners
kan stellen. Elk geval dient z.i. op zich zelf te worden beschouwd.

Diversen.

B. & W. van Amsterdam stellen den gemeenteraad voor, het bestaande penshuis
op het abattoir te doen verbeteren en herstellen, en een luchttransportbaan langs
de zuidzijde van het koelhuis op het abattoir te doen aanbrengen. De hiervoor
aangevraagde credieten bedragen onderscheidenlijk ƒ 18.000 en ƒ 15.000.

De gemeenteraad van Stad aan \'t Haringvliet heeft besloten tot medewerking aan de
destructieregeling voor het geheele eiland door aansluiting bij de N.V. Gekro te
Overschie.
 DE G.

-ocr page 639-

MILTVUUR-HERINNERINGEN.

door

K. R. KUIPERS.

Hoewel ik mij bewust ben geen nieuws te vertellen omtrent diagnose,
therapie, prognose van miltvuurzieke dieren, meen ik er toch goed aan
te doen iets mede te deelen van mijn ervaring. Misschien zal het jonge
collega\'s interesseeren en hen meer vertrouwd maken met een ziekte,
die zoo af en toe neiging heeft een onverwacht verloop te nemen.

In mijn praktijk komt het miltvuur, hoewel sporadisch, toch ieder
jaar voor. Meestal blijven de sterfgevallen tot één beperkt, maar het
is ook gebeurd, dat het aantal dooden onrustbarend was en de ziekte
mij veel zorg gaf.

Miltvuurweiden heb ik verscheidene gekend. Jaar in jaar uit deden
zich sterfgevallen voor. Meestal op stal, maar ook in de weide heb ik
de ziekte leeren kennen, en dan ook leeren vreezen.

In den zomer van 1904 eensklaps tal van sterfgevallen bij een zestal
veehouders. De uitbreiding was veroorzaakt doordat de eerste gevallen
verzwegen waren en men de gestorven, of in nood gedoode dieren
verdonkeremaand had. Dit had men zeer slordig gedaan, waardoor
slooten verontreinigd waren en smetstof verspreid was geworden.

De empirist, die hier gedokterd had en de koudslachter, die de
cadavers afgeslacht had, vermoeden wel dat er iets niet in den haak
was. De slager wist goed weg met het vleesch, bracht het naar de steden,
o.a. naar den Haag, dat in dien tijd nog een geliefd invoerstation was.
Toch liep hij tegen de lamp, ondanks zijn voorzorgen! Hij haalde de
milt er uit, en hing er een milt in van een gezonde koe. Bij een in nood
gedood dier in zijn slachtplaats werd miltvuur geconstateerd ; toen
waren al verscheidene miltvuurzieke dieren in omloop gebracht.

Door dit geknoei liet de ziekte in den beginne zich zeer gevaarlijk
aanzien. Bij zes naast elkaar gelegen bedrijven met zeer veel vee kwam
zij voor. Het zieke vee werd terstond opgestald en het vee gecontroleerd.
Na enkele dagen werd het schijnbaar gezonde vee preventief geënt
met het vaccin Pasteur. Weken lang zijn de dieren geobserveerd, en
weken lang heeft het geduurd voor de ziekte geweken was. Na de enting
kregen verscheidene dieren zwellingen aan buik en borst, welke
neiging hadden tot necrose. Zij vermagerden tot skeletten. Dit was een
der risico\'s bij de preventieve enting in den zomer. De bestrijding in
1904 stond onder toezicht van den districtsveearts
Laméris, en den
lateren Prof. Dr.
de Jong. Van hen heb ik zeer veel geleerd, en met
genoegen denk ik terug aan hun vriendschappelijken omgang met
den jongen collega.

Jaar in jaar uit zijn in deze bedrijven miltvuur-gevallen voorgekomen
en altijd werd daar gratis geënt. Gedurende de laatste achttien jaren is
daar geen miltvuur meer voorgekomen.

LXIV qc.

-ocr page 640-

Toen later met seruminspuitingen de ziekte bestreden werd heb ik
op twee bedrijven anaphylaxie gezien bij dieren, die dikwijls maanden
geleden reeds met serum behandeld waren geweest. Mij en met mij
anderen, was de serumziekte onbekend, zoodat de dieren stierven,
voordat wij begrepen wat er geschiedde.

Een bezoek aan Prof. de Jong bracht direct uitkomst, zoodat een
herhaling van dit plotseling sterven niet meer voorkwam. Ik herinner
mij noggoed, dat een 3 tal runderen plotseling stierf, ca. 15 minuten,
nadat zij met serum en cultuur behandeld waren. Een 4de rund redde
ik door een flinke aderlating.

Hetzelfde ongeval deed zich ongeveer op denzelfden dag in Friesland
voor ! Ik herinner mij nog de vijandige houding van eigenaar en buren
na deze sterfgevallen. Volgens hen was het een straf des hemels over hen,
die hun vee lieten enten.

Floe kwam het dat in deze bedrijven later geen miltvuur meer voor-
kwam ? M.i. alleen door de daling van den grondwaterspiegel,
doordat de polder beter bemaald werd. Jarenlang ben ik bij deze
veehouders op mijn hoede geweest, als ik geroepen werd bij een
febriciteerend rund. En dit is ook het behoud geweest van menig
patiënt! Door ondervinding kenden die veehouders de ziekte en haalden
al heel gauw den thermometer voor den dag.

In mijn praktijk is één bedrijf alwaar nog af en toe miltvuur voor-
komt. Voor mijn vestiging hier was de weide reeds gevreesd en jaren-
lang heb ik daar een groot aantal gevallen meegemaakt, zoowel bij
runderen, paarden, als schapen. Die weide had een zeer slechten naam
en uit voorzorg weidde men bokken tusschen de koeien. Het volks-
geloofmeent dat zgn. stinkbokken voorbehoeding geven tegen miltvuur.
Ook dit middel faalde ! Later werd deze weide geploegd en met bieten
beteeld ; na den eersten oogst brak onverwachts miltvuur uit bij een
stroorijder, die bietenloof van dit land voerde aan zijn drie koeien.
Een paard, dat er ook mee gevoerd was kreeg ook miltvuur.

Gedurende mijn praktijk zijn op dit land, vooral bij regenachtig
herfstweer tal van dieren gesneuveld. Ook omdat in die jaren telkens
een andere veehouder huurder werd en de ziekte niet kende.

De miltvuurcadavers werden hier op één en dezelfde plaats verbrand.
Doordat menigmaal verscheidene cadavers tegelijk, of met kort tijdsver-
schil zóó vernietigd werden en dit dikwijls tot laat in den nacht en
vaak bij heel slecht weer, duurde, geschiedde dit niet met groote nauw-
keurigheid zooals mij later is gebleken. Op de verbrandingsplaats
groeide later weer gras, dat door jongens gebruikt werd voor hun
konijnen. Van twee sterfgevallen weet ik positief, dat miltvuur de
oorzaak was en andere sterfgevallen, die volgens mededeeling gebeurd
moeten zijn, werden verzwegen.

De laatste ernstige miltvuur-uitbreiding nam ik waar in den zomer
van 1929, toen sterfgevallen zich voordeden bij 4 verschillende vee-
houders, die geen van allen ooit met deze ziekte kennis hadden gemaakt

-ocr page 641-

en wier weiden bij menschen-heugenis als miltvuur-vrij bekend waren.
Het vee weidde in twee polders, gescheiden door een breede ringsloot.
De weiden lagen ca. 4 km van elkaar verwijderd. Ondanks alle onder-
zoek kon de smetstofbron niet worden opgespoord, maar bij mij stond
vast, dat er gefraudeerd was geworden. Deze besmetting kostte aan
11 beste melkkoeien het leven. Op één namiddag stierven drie dieren.
Ongeveer een 40 tal dieren is ziek geweest en bij ieder duurde het 4 a
10 dagen voor herstel optrad. Het verloop was zeer bijzonder. Soms
eenige dagen normale temperatuur, dan weer abnormaal, snelle kleine
pols, die niet te regelen was, noch met ol. camphoratum, noch met
digalen of andere cardiaca. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen op
plaatsen van de serum injecties zwellingen. Eetlust bij alle zieke dieren
absoluut weg, schommelende temperatuur en van he\' begin af doodziek.

Omtrent de ernstige miltvuur-uitbreiding in 1929 staat in het
Verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw het
volgende : „Blijkbaar was hier een zeer virulente smetstof in het spel.
Zoowel aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam als aan het abattoir
te Leiden werd een miltvuurbacil gekweekt, die in eigenschappen
eenige afwijking toonde van de gewone. Op
zeer ruime schaal ingespoten
hoeveelheden serum vermochten de vele sterfgevallen
niet te voor-
komen en hadden ook op het
ziekteverloop van de in leven gebleven dieren
een weinig merkbaren invloed.
De hier bedoelde ziekte- en sterfgevallen
vonden plaats in het weide seizoen in Augustus en begin September.
Eigenaardig was wel, dat niettegenstaande het eerste plotseling gestorven
rund ongeopend bleef en dus geen verspreiding van bloed plaats had
gevonden en ook onmiddellijk op ruime schaal ontsmettingsmaatregelen
toegepast werden, plotseling een groot deel van den veestapel door de
ziekte werd aangetast."

Bevreemdend was het bovendien dat in weiden van drie verschillende
veehouders in de omgeving van deze ziektchaard (3 a 5 km uit elkaar)
zich ongeveer gelijktijdig ook ziektegevallen voordeden. Bij een dezer
veehouders stierven kort achter elkaar 4 runderen, terwijl bij elk der
overige veehouders nog een koe slachtoffer der ziekte werd. Hoewel
verondersteld mocht worden, dat tusschen deze ziektegevallen een
oorzakelijk verband zou bestaan, mocht het echter niet gelukken zulks
ook maar met eenige zekerheid vast te stellen. De dieren met verhoogde
temperatuur werden onmiddellijk opgestald, terwijl op ruime schaal
steeds ontsmettingsmaatregelen toegepast werden.

Bovendien was direct na de diagnose miltvuur, al het vee dat ver-
dacht werd met serum ingespoten. Inderdaad was het serum hier vrijwel
werkeloos ! Noch de uitbreiding, noch het aantal sterfgevallen was te
wijten aan gebrek aan hulp, of gemis aan controle. De betrokken eige-
naars verleenden hun geheele medewerking en namen dagen lang,
vaak om de twee uur, de temperatuur op. Verscheidene patiënten
ontvingen driemaal daags 100 a 150 cc serum en 2 maal daags een
cardiacum. Bovendien om de 2 uur 15 gram creolin Pearson op 1 1
melk of water per os. Deze miltvuurinvasie heeft ruim 4 weken geduurd.

-ocr page 642-

Deze uitbreiding was analoog aan die van 1904. De behandeling was
een andere. In 1904 gebruikten wij geen serum en werden de ver-
dachte, koortsvrije dieren direct preventief geënt met Pasteur\'s vaccin.
De zieken werden therapeutisch behandeld. In 1904 kenden wij de
bron van besmetting, in 1929 niet. In 1904 kreeg de veehouder nog
vergoeding als een geënt dier stierf; in 1929 kreeg hij niets en moest hij
de behandeling zelf betalen.

In mijn praktijk heb ik menigmaal een aantal zieke dieren mee-
gemaakt en verscheidene malen, op flinke afstanden van elkaar, gelijk-
tijdig uitbreken van miltvuur ; o.a. in Juli 1914 bij een viertal veehouders,
die niets met elkaar te maken hadden en in verschillende gemeenten
woonden. Een verband tusschen deze gevallen kon niet aangetoond
worden.

Ik heb nog nooit miltvuurzieke runderen zoo snel zien vermageren
als in 1929. De herstelde dieren waren bijna allen vermagerd tot
skeletten ; en nog weken later kon men het hun aanzien, dat zij zwaar
ziek geweest waren.

In den zomer valt het miltvuur nooit mee. Vooral niet bij warm zonnig
weer. Zeer gemakkelijk heeft men dan uitbreiding door vliegen, horzels,
enz. In den staltijd is de bestrijding veel gemakkelijker, maar \'s zomers
laat het controleeren, vooral in een groot veebeslag, al gauw te wenschen
over. Ook herstelde dieren moet men \'s zomers nog dagen daarna in
observatie houden en het volop eten beletten door den mond te bedekken
met een korf of een baggernet.

Meermalen heb ik gezien dat 10 a 14 dagen na het ie geval zich
nog een 2de voordeed. M.i. is de
quarantaine van 10 dagen te kort.

Dat honden ziek werden, zag ik verscheidene keeren. Eveneens
menschen ! Een koudslachter, die op den vroegen Nieuwjaarsmorgen
een plotseling gestorven rund onthalsde, dat aan miltvuur lijdende bleek
geweest te zijn, kwam nog in Maart d.a.v. in het ziekenhuis terecht,
doordat hij zijn mooie winterjas, die met bloed besmet was geworden,
niet had laten stoomen.

Bij miltvuur kan het zeer vreemd gaan. Groote smetstof-verspreiding
geeft lang niet altijd uitbreiding. Zeer dikwijls blijft het zonder eenige
therapeutische handeling tot één geval beperkt. In het najaar van 1936
stierf een pas ca. 5 dagen opgestalde koe onder paretische verschijnselen,
welke den aanwezigen den indruk van kopziekte gaven. Zij werd bij
afwezigheid van den eigenaar door een bereidwilligen buurman op
stal onthalsd. Geen uitbreiding. Bij een anderen veehouder stierf een
koe onder verschijnselen van verstopping, welke
reeds 2 dagen geduurd
had,
en waarvoor hij plan had den volgenden dag deskundige hulp in
te roepen. Het cadaver kwam in de slachtplaats, alwaar direct bleek,
dat het miltvuur was. Hier geen smetstofverspreiding, en toch na
enkele dagen een patiënt met flinke verhooging. Maar het gebeurt
ook, dat door onbesuisd handelen een flink aantal dieren ziek wordt.

-ocr page 643-

Gewoonlijk openbaart zich een tweede geval ongeveer 2 tot 4 dagen
na het eerste en dikwijls is de eigenaar geneigd te denken, dat er niets
meer gebeuren kan. Hij neemt het zoo nauw niet meer met het opnemen
van temperatuur, slabakt en merkt eensklaps, dat verscheidene dieren
verhooging hebben. Zoo heb ik het meermalen meegemaakt en zelfs
na den ioen dag.

De veehouders, die miltvuur kennen, weten heel goed, dat zij zich
moeten houden aan gegeven voorschriften omtrent dieet en controle
van temperatuur. Een miltvuurziek dier met temperatuur van 40°—41°
maakt nog dikwijls op den leek geen ziekelijken indruk. Herkauwen,
ademhaling, defaecatie kunnen nog weinig abnormaals te zien geven.
Oppassen is de boodschap ! Een zeer streng dieet is absoluut noodzake-
lijk en dikwijls veel beter dan iedere medicamenteuze behandeling.
Alle voedsel onthouden, alleen water geven is de eerste wet. Bij hooge
temperatuur tijdig serum-inspuitingen, tot 400 cc daags en om de 2 uur
een eetlepel creolin Pearson, therapogen of acid carbolicum op 1 1
water per os.

Een veehouder alhier onthalsde een koe, die volgens zijn mededeeling
een pneumonie (waarschijnlijk wel longoedeem) had en binnen enkele
uren stierf. De patiënt had miltvuur ! De boer bracht het stroobed onder
koeien en varkens. Binnen enkele dagen waren een 7 tal runderen
ziek en hadden zijn varkens miltvuur, nl. huidverklcuringen aan keel,
snuit. De roekelooze man kwam er genadig af, want alle zieken her-
stelden. Dat het krachtvoer, dat van overzee van heinde en ver hier
ingevoerd wordt en dikwijls uit landen afkomstig is, waar miltvuur
inheemsch is, hier \'s winters oorzaak is van de miltvuurgevallen, staat
bij mij vast. Het zij reeds besmet op de plaats van herkomst, of anders
in het vervoermiddel, nl. de scheepsruimen, die veel huiden vervoeren.
Dat men het niet overal erg nauw neemt met maatregelen, blijkt wel
uit de met miltvuur besmette scheerkwasten nog enkele jaren geleden.

Slechts eenige jaren geleden werd mijn hulp in Maart \'s morgens
vóór 5 uur al ingeroepen door een veehouder, die dien vroegen morgen
op den stal een koe dood vond en een andere koe stervend. Alles voor
hem onverwacht! Ik vroeg hem van beide runderen een oor te brengen
De man woonde 10 km van mijn huis en was met zijn auto om 6 uur
al weer terug met twee ooren. De tweede koe was ook gestorven.

Zooals ik wel dacht was miltvuur de oorzaak. Smetstofverspreidiiig
had niet plaats gevonden. Deze veehouder voerde zeer goedkoope
rommel, grootendeels bestaande uit allerlei opveegsel van granen,
waaronder ook bolderik. Van een preventieve serum-inspuiting wilde
hij niets weten. Dat was hem te duur voor zijn 70 stuks vee.

Het vee toonde tot en met den 4den dag geen verhooging, maar voor
de week om was, was de grootste helft koortsig en kostte het hem veel
meer, en bovendien tal van angstige dagen.

Doordat de grondwaterspiegel door beter bemaling is gedaald en
aldoor op lager peil gehouden kan worden is dit m.i. de reden, dat het

-ocr page 644-

aantal miltvuur-gevallen gedaald is. Vroeger zag ik het meestal in de
weide en thans in den winter, en dan nog gewoonlijk bij veehouders,
die de ziekte niet kennen. Dat het hooi of het kuilgras in den winter
oorzaak is, geloof ik niet, want dat zelfde gras geeft in den zomer geen
ziekte. Met boutvuur, longwormziekte is het toch ook zoo gegaan. Deze
typische bodemziekten komen ook thans sporadisch voor, vergeleken
bij een twintig jaar geleden.

De statistiek wijst uit, dat gedurende den staltijd het miltvuur het
meest voorkomt. (Van al mijn oude miltvuurweiden is zoo goed als
niets over, ondanks greppelen, enz.)

Verscheidene malen is het mij gebeurd, dat ik in de stalperiode
een patiënt kreeg met zeer hooge temperatuur zonder eenige organische
afwijking. Die patiënten heb ik altijd kritisch beschouwd en voor zeker-
heid serum ingespoten. Menigmaal met frappant gevolg, waardoor
mijn waarschijnlijkheids diagnose m.i. vast stond. Dat miltvuur altijd
zeer snel verloopt is niet waar. Tal van malen kon ik vernemen, dat het
rund al een paar dagen niet zoo was als het behoorde en was de eigenaar
verrast het dier onverwachts dood of stervende te vinden. De verschijn-
selen waren niet zoo ernstig om direct deskundige hulp in te roepen
Had hij het gedaan, dan was zijn dier wellicht gered geworden.

Bij ieder miltvuurgeval verzamelt de veeopzichter voer en wordt dit
ter onderzoek opgezonden. Zoover mij bekend is heeft zulk een onder-
zoek nooit iets positiefs opgeleverd. Over het algemeen is een miltvuur-
patiënt een dankbare patiënten is het sterftecijfer gering, op voorwaarde
dat men goed controleert, voorzichtig is met het dieet en tijdig ingrijpt.
Men zorge voor geregelde defaecatie en controlecrc de pols. Een snelle,
dikwijls onvoelbare pols is een ongunstiger symptoon dan temperaturen
boven 40 graden. Evenzoo is een sterk schommelende temperatuur
ongunstig. Heeft men met een uitbreiding der ziekte te maken, dan
stelle men zich niet tevreden met 3
X daags temperatuur te laten
opnemen lusschen 6 uur v.m. en 8 uur n.m. men doet het om de 2 uur,
teneinde onverwachts collaps te voorkomen. Men bezoeke de patiënten
dan ook meermalen daags.

Men zij vooral in den zomer voorzichtig, omdat uitbreiding gemak-
kelijk ontstaat, vooral als
de infectiebron onbekend is. Herstel kan dan vele
dagen duren en onverwachts kan de temperatuur weer oploopen na
dikwijls eenige dagen normaal te zijn geweest. Daarom is een contro-
leering van 10 dagen in den zomer ook absoluut noodzakelijk, wil men
geen teleurstellingen ondervinden.

Eenige temperatuurlijsten van patiënten gedurende de miltvuur-
uitbreiding in 1929 voeg ik hierbij.

Alphen a.d. Rijn.

-ocr page 645-

Samenvatting.

Dat miltvuur een bodemziekte is, evenals boutvuur en longworm-
ziekte, bewijst het feit, dat miltvuurweiden thans verdwenen zijn nu
de grondwaterspiegel, door betere bemaling, blijvend verlaagd is.

Hoewel het miltvuurserum van groote therapeutische waarde is,
komen toch ook miltvuurgevallen voor waarbij het serum vrijwel
onwerkzaam is. Waarschijnlijk dat in die gevallen de miltvuurbacil
tot een andere stam behoort.

In den zomer zij men zeer voorzichtig. Direct opstallen; streng
dieet; controle van temperatuur en pols is dan aangewezen, wil
men niet verrast worden door onverwachte sterfgevallen. Naast serum-
inspuiting is het toedienen per os van antiseptica aangewezen.

Naar mijn meening wordt in ons land het miltvuur veroorzaakt
door buitenlandsche granen en voedingsartikelen. Een zeer klein
percentage vindt zijn oorzaak in bodeminfectie.

Zusammenfassung.

Verfasser ist der Meinung dass hauptsächlich ausländisches Getreide und
Nährstoffe den Milzbrand in Holland verursachen. Nur ein sehr kleiner Prozentsatz
findet seine Ursache in der Bodeninfektion. In Gegenden wo früher regelmässig
Milzbrand herrschte wurden keine Milzbrandfälle mehr konstatiert nachdem der
Grundwasserspiegel durch bessere Entwässerung bleibend herabgesetzt worden
war. In einzelnen Fällen was das Milzbrandimmunserum unwirksam. Wahrscheinlich
gehörten die betreffenden Milzbrandbazillen in diesen Fällenzu einem andern Stamme.

Bei Milzbrandfällen auf der Wiese konnte Verfasser als Regel durch die nach-
folgenden Massnahmen Sterbefälle verhüten : sofort in den Stall bringen, strenge
Diät, Immunserum einspritzen, Antiseptica : acid carbol, therapogen oder creolin
Pearson per os.

Summary.

The author is of opinion that imported grains and fodder are the main cause of
anthrax in Holland and that only a very small percentage of the cases is due to
soil-infection. In pastures, where formerly anthrax regularly occurred, the author
observed no more cases after the height of the ground water had been lowered by
an improved drainage. In a few cases anti-anthrax serum was inefficacious. Pro-
bably belonged in those cases the concerning anthrax-bacilli to an other strain.
In cases of anthrax occurring in animals at pasture, the author succeeded, as a rule,
in preventing deaths by taking the floowing measures :

Direct stabling the affected cattle ; severe diet; injection of anti-anthrax serum:
administration per os of antiseptics : carbolic acid, therapogen or creolin Pearson.

Résumé.

D\'après l\'auteur, l\'anthrax en Hollande est causeée principalement par les grains
et le fourrage importés. Un très petit pourcentage des cas est dû à\'l\'infection par lesol.

Dans les pâtuiages, où on observait autrefois régulièrement l\'anthrax, l\'auteur
n\'a rencontré point de cas après qu\'on éut abaissé le niveau de la nappe souterraine
par un drainage meilleur.

Dans un nombre de cas le sérum immunisant était inefficace. Probablement il
s\'agissait alors de bacilles d\'anthrax qui appartenaient à une autre souche. Dans
les cas d\'anthrax dans la pâture l\'âuteur a pu supprimer, dans la règle, les terminai-
sons mortelles par les mesures suivantes : retirer les malades immédiatement de la
pâture et les placer dans l\'étable ; une diète sévère ; injecter le sérum immunisant ;
administration d\'antiseptiques par voie buccale : acide phénique, thérapogène ou
créoline Pearson.

-ocr page 646- -ocr page 647-

QO
1

CNt

21-8

jv

)

/

20-8

(

\\

J

QO
1

o,

•<*

J

i

>

I

««

n

QD
1

OD

-

- -

9-91

/

1

--

15-8

\'S \'UI
\'«001

)

<

<

>

co

1

S

>

4

/

00
1

£

\\

>

1

00
1

^

ijdiweo |o

\'S\'LU
\'3O00lx2

<j

"V

mm

««

QO
1

\'LjduiPD "jO

s tu
\'33001-

iDatum

Behand.

O * 0 O O O O

— o o <o rv so
s" sj- co o
<r> <"0

<

-ocr page 648-
-ocr page 649-

(Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde).

OVER DE WERKING VAN HONDENZIEKTESERUM

door

J. D. VERLINDE.

Sedert door Carré, Laidlaw en Dunkin, e.a. definitief werd vast-
gesteld, dat hondenziekte primair door een filtreerbaar virus wordt
veroorzaakt, heeft men zich vooral in Engeland toegelegd op de berei-
ding van anti-distemper-serum. Dit serum bleek in ons land niet de
gewenschte werkzaamheid te bezitten, hetgeen voor
Van der Schaaf \')
een aanleiding was, een onderzoek in te stellen naar de vraag of er
misschien in Nederland een ander virus in het spel was, dan in Engeland.
Uit infectie- en kruisimmunisatieproeven op honden en fretten, bleek
dat zoowel de pathogene als de immunogene werking bij beide vira
dezelfde waren. Evenals aan
Laidlaw en Dunkin, gelukte het hem,
door hyperimmunisatie van honden, een immuunserum te bereiden, dat
in het laboratorium-experiment in staat bleek, de hondenziekte-infectie
te voorkomen en in het beginstadium de ziekte therapeutisch gunstig
te beinvloeden. In de praktijk toegepast, gaf het serum ook bevredigende
resultaten, maar voor een juiste beoordeeling van de werkzaamheid,
was het aantal behandelde gevallen nog te klein. Nu het over een langere
tijd toegepast is kunnen worden, kan men zich wel een oordeel over de
werking vormen.

In de eerste plaats moet men zich afvragen in welk stadium van de
ziekte een seruminjectie kans op succes zal hebben en dit is, meer dan
bij andere infectieziekten, waar een serumtherapie gebruikelijk is, in
het beginstadium. Men krijgt echter veelal dc dieren ter behandeling
als dat reeds voorbij is, want in de meeste gevallen zal de eigenaar pas
tot het inroepen van diergeneeskundige hulp overgaan, als zich duide-
lijke verschijnselen voordoen, en reeds secundaire infecties opgetreden
zijn. In het laboratorium is de incubatietijd na contactinfectie, die dus
het meest de natuurlijk infectie benadert, gemiddeld 4 dagen. Dan
treedt temperatuur-verhooging op, die ongeveer 24—36 uur aanhoudt,
daarna daalt, om gedurende enkele dagen even boven het normale te
blijven schommelen. 7—9 dagen na de infectie weer temperatuur-stij-
ging en dan pas treden de bekende verschijnselen van subacute honden-
ziekte op. Terwijl de eerste top van de temperatuur-curve uitsluitend
aan de werking van het virus is toe te schrijven, beginnen bij de tweede
de secundaire kiemen mede een rol te spelen. Het virus heeft zich
ondertusschen nog vermeerderd, en volgens
Laidlaw en Dunkin
bevatten de inwendige organen, n.1. milt, lever en mesenteriale lymph-
klieren, de grootste virusconcentratie op de 10e—13e dag na infectie.

J) A. T. van der Schaaf. „Over een serum tegen bondenziekte". Mededeelingen
uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, 1934.

-ocr page 650-

Het zal duidelijk zijn, dat alleen bij de eerste top een afdoende werking
van het serum, dat alleen tegen het virus gericht is, te verwachten is.
Heeft men met een enkele hond te doen, dan is de diagnose in dit
stadium nooit met zekerheid te stellen, maar een jong dier met plotseling
sterk verhoogde temperatuur, is in hooge mate verdacht. De op dit
tijdstip met het serum behandelde dieren genezen vrijwel zonder uit-
zondering binnen een of tweemaal 24 uur. Alleen de temperatuur-daling
is geen bewijs voor de specifieke werking van het serum, want ook
zonder dat, zou het gebeurd zijn. Na de seruminjectie verschijnt echter
geen tweede tempcratuur-stijging en de dieren maken absoluut geen
zieke indruk meer. Ongetwijfeld komen ook gevallen voor, waar het bij
een subklinische infectie blijft, waarvan het dier geneest en immuun
wordt. Ook na dit stadium zal het serum nuttig werk kunnen verrichten,
maar de dosis zal uit den aard der zaak hooger moeten zijn, om de groo-
tere hoeveelheid virus te kunnen neutraliseeren. Bovendien zou het
virus aan de cellen gefixeerd kunnen worden, waardoor het ontoegan-
kelijk voor het serum wordt.

Van 47 met dit serum behandelde honden waren er 15 in het ie en
32 meer of minder ver in een volgend stadium. Bij de eerste groep werd
alleen scrum ingespoten, waarna zij alle direct herstelden. In de tweede
groep kon bij die dieren, waar nog geen bepaalde verschijnselen van
secundaire infecties aanwezig waren, ook een duidelijk resultaat van het
serum opgemerkt worden ; daarnaast is een niet-specifieke therapie
(omnadin) gewenscht. Wordt het ziektebeeld voor het grootste deel door
secundaire infecties beheerscht, dan is er van een werking van het serum
niet veel te bespeuren.

Ter illustratie volgen nog enkele voorbeelden :

Holl. Herder 1 J jaar ; lusteloos, conjunctivae hyperaemisch, exan-
theem op de buik, temp. 40°. Na seruminjectie is de temperatuur 24 uur
later 38,3 en het dier maakt geen zieke indruk meer. Verdere verschijn-
selen zijn niet opgetreden.

Bobtail 8 mnd. ; \'s avonds en volgende morgen geen eetlust, eigenaar
had temp. opgenomen, was 40,3°, 2 uur later 40,9°. Na seruminjectie
volgende dag normale temp., eetlust weer terug, verder gezond ge-
bleven.

Boxer g mnd. ; hyperaemie van de conjunctivae, exantheem op buik,
temp. 39,8°. In hetzelfde huis was een 6 mnd. oude boxer, die oogen-
schijnlijk normaal was ; temp. bleek 39,9° te zijn. Na seruminjectie was
bij beide de temp. de volgende dag normaal en er zijn geen andere ver-
schijnselen opgetreden. Een maand later kocht dezelfde eigenaar een
4 mnd. oude Duitsche dog, die na een week sereuze conjunctivitis kreeg ;
temp. 39,9° ; pharynx gevoelig, slijmvlies rood en gezwollen. Na serum-
injectie was temp. volgende dag normaal ; pharynx bleef nog enkele
dagen gevoelig. Enkele dagen later kreeg een raslooze 6 mnd. oude
hond, die veel met de D. dog speelde, hooge temp. en exantheem op de
buik. Ook hier bracht serum onmiddellijk genezing.

-ocr page 651-

Bouvier, 3 mnd. purulente conjunctivitis, rhinitis, braken, diarrhee,
geen eetlust, temp. 40,6 . Na 2 seruminjecties daalt temp., verder
symptomatische therapie. Twee nestbroertjes zijn oogenschijnlijk gezond,
maar temp. is 39,en 410. Na een seruminjectie zijn beide gezond
gebleven, niettegenstaande zij in het besmette milieu bleven.

Behandeling in het tweede stadium :

Dwergpinscher, 6 mnd. ; Purulente conjunctivitis, rhinitis, bronchi-
tis, braken, diarrhee, temp.
39,7°. Na seruminjectie daalt aanvankelijk
de temp., maar stijgt 11a enkele dagen tot 40,8°, daar zich een pneumonie
ontwikkeld heeft, die symptomatisch behandeld wordt.

Fox-terrier, 3 mnd. ; zwak diertje met hondenziekte en rhachitis,
temp.
39,9°. Resultaat serum, vrijwel nihil.

Maltheser, 9 mnd. Sereuze conjunctivitis, braken, diarrhee, rhinitis,
temp.
39,7°. Na seruminjectie daalt de temp. ; verder onspecifieke
therapie, totdat na enkele dagen volkomen herstel is opgetreden.

Iersche setter, 9 mnd., lusteloos, temp. 40°. Na seruminjectie is temp.
volgende dag normaal, geen zieke indruk. Twee dagen later ontsnapt
het dier, komt \'s avonds drijfnat geregend thuis (Februari) en sterft
enkele dagen later aan pneumonie. Deze pneumonie is dus niet in direct
verband met hondenziekte te brengen, hoogstens is aan te nemen, dat
het niet zoo snel doodelijk verloopen was, als het dier niet zoo kort
tevoren een hondenziekte-infectie had doorgemaakt.

Witte Kees, 1 jaar ; lusteloos, iets temperatuur-verhooging, geringe
catarrhale verschijnselen. Hoewel de diagnose hondenziekte niet vast-
staat, wordt serum ingespoten, waarna direct verbetering optreedt. Een
week later weer ziek met dezelfde vage verschijnselen, plotseling ver-
ergering, temp. 40,8°, purulente conjunctivitis, rhinitis en keratitis.
Serum helpt niets. Twee dagen daarna treden hersenverschijnselen op,
die snel verergeren en het dier sterft aan encephalitis.

Resumeerende blijkt dus, dat het serum, gemiddeld 10 cc. subcutaan
in acute gevallen een zeer goede therapeutische werking heeft. Bestaan
er reeds complicaties door secundaire infecties, dan is van het serum
alleen, geen afdoende werking meer te verwachten.

Zusammenfassung.

Versuche des Verfassers haben bewiesen, dass Hundestaupeserum (durchschnitt-
lich 10 c.c. subkutan) bei akuten Fällen eine sehr gute therapeutische Wirkung
erzielt. Liegen schon Komplikationen vor (durch sekundäre Infektionen) dann
ist Serumtherapie allein nicht ausreichend.

Summary.

According to author\'s experiments anti-distemperserum (average dose 10 c.c
subcutaneously) had an excellent therapeutic action in acute cases of distemper in dogs.

In case of complications (secondary infections) treatment with serum alone is
not sufficient.

Résumé.

L\'auteur a obtenu une excellente action thérapeutique avec le sérum contre la
maladie de Carré (dose moyenne de 10 c.c. par voie souscutanée) dans le traitement
de cas aigus de cette maladie. Quand il s\'agit de complications (par suite d\'infections
secondaires) le traitement par le sérum seul n\'est pas suffisant.

-ocr page 652-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

CULTUURTYPEN VAN S. TYPHI-MURIUM. 1)

door

Dr. JAC. JANSEN.

Meer dan eens werd S. typhi-murium, een zeer veel voorkomende
„paratyphus" bacil, in dit tijdschrift genoemd o.a. in mijn mededee-
lingen over eendensalmonellose. Men vindt in de literatuur vele
namen voor deze bacil : „
paratyphus B" „S. aertrijcke", „b. enteritidis
Breslau", „Bact. enteritidis Breslau", „B. aertrijcke", ,,Aertrijcke types",
„Enteritidis Breslau Bazillen", „Breslau bacillen", „Bact. enteritidis breslaviense".

Het Salmonella subcomité van het nomenclatuurcomité van de
International Society of Microbiology dat in
1934 orde heeft ge-
schapen in de chaos der
typhus-paratyphus groep stelde als naam vast :
S.typhi-murium. Dit zelfde comité aanvaarde een classificatie-systeem,
gebaseerd op de antigeen-structuur.
Van Dorssen 2) schreef hierover
in dit tijdschrift een uitvoerig referaat. De antigeen-structuur van
S.typhi-murium werd in 1934 opgegeven als te zijn : IV, V, i, 1, 2, 3,
d. w. z. dat bij inspuiten van deze bacil in het dierlijk lichaam door het
bacterielichaam (dus zonder de geesels) twee soorten (IV en V)
agglutininen in het serum ontstaan en door het inspuiten der geesels
vier verschillende agglutininen (i, 1,
2, 3). Later is gebleken door
onderzoekingen van
Kauffmann 3), Jansen 4) e.a. dat er nog een
lichaamscomponent moet bestaan zoodat de formule thans IV, V, XIII
i, 1,2,
3. behoort te zijn. Ondertusschen is door Kauffmann S. typhi-
murium var. lopenhagen
vermeld 5), deze varieteit is gekenmerkt door het
ontbreken van de V-factor. Volgens het antigeenstructuurs chema zijn
er dus twee typen:
S. typhi-murium en S. typhi-murium var. copenhagen. (Ofde
door
Edwards vermelde Salmonella aertrijcke var. Storrs nog weer een andere
variant is dan de ,,
copenhagen" is niet duidelijk. Ook hier ontbreekt de V.
De stammen geisoleerd uit duiven zetten maltose niet om 6) 7).)

Hohn en Herrmann 8) hebben een ander systeem van onderzoek
voor
Salmonella-bacillen uitgewerkt Volgens dit systeem worden primair
de cultureel-biochemische eigenschappen (vergisting van koolhydraten)
nagegaan en pas in de tweede plaats de antigeenstructuur. De cultureel-
biochemische eigenschappen worden ten eerste onderzocht in een
voedingsbodem die voor het microörganisme arm aan N bronnen is,
nl. in het zgn. Simmonssubstraat, dat alseenigste Nbron NaNH4 HP04
bevat, waaraan dan nog dextrose, arabinose, rhamnose, dulcitol of
Na-citraat toegevoegd is. Tevens wordt het microörganisme onderzocht
in een rijke voedingsbodem nl. in Hottingerbouillon. Deze bouillon
wordt gemaakt van stierentestikels en bevat vele eiwitten en amino-
zuren ; een voordeel is bovendien nog dat de Hottingerbouillon zelf

1  Ingezonden 26 Febr. 1937.

-ocr page 653-

— 6q5 —

koolhydraten-vrij is, wat niet steeds het geval is met gewone bouillon
of peptonwater. Aan de Hottingerbouillon wordt dextrose, arabinose,
rhamnose of dulcitol toegevoegd. De Simmonssubstraat is een vaste
voedingsbodem, de groei en de aantasting der koolhydraten is het
duidelijkst waarneembaar aan de kleuromslag der indicator broom-
thymolblauw ; de ongeënte en negatieve voedingsbodem is groen, een
positieve uitslag is te zien aan een oranje gele verkleuring ; in het
natriumcitraat buisje echter ontstaat een basisch product en daardoor
bij positieve bevinding een omslag van het groen naar donkerblauw.
De Hottingerbouillon (vloeistof) is door de broomthymolblauw blauw
getint, deze buizen bevatten kleine omgekeerde Durhambuisjes zoodat
behalve zuurvorming (geel worden) tevens de gasvorming wordt
aangetoond. Voor het noteeren der uitslagen is dus bij Simmonsbuisjes
slechts één teeken noodig (—, of z = zwak, of ), bij de Hottinger-
buisjes steeds twee nl. het eerste voor de zuurvorming het tweede voor
de gasvorming (b.v. —, of — of
.) Hohn en Herrmann
observeeren de Simmonsbuisjes 4 dagen, de Hottingerbuisjes twee
dagen. Volgens di* systeem werden door mij een groot aantal stammen
van verschillende
Salmonella1 s onderzocht; tijdens mijn verblijf bij
Hohn in Essen bleken mijne resultaten goed met de zijne overeen te
komen. Het zou te ver voeren het systeem van
Hohn en Herrmann
zelf en alles wat daarbij te pas komt hier te bespreken, ik zal mij dus
beperken tot de uitkomsten verkregen met
S. typhi-murium stammen.

Onderzocht werden 18 S. typhi-murium stammen van de volgende
diersoorten : kat, rat, muis, kanarie, zeemeeuw, duif en eend.

De resultaten zijn in de tabel samengevat.

Overziet men de tabel dan blijkt onmiddellijk dat er verschillende
cultuurtypen van
S. typhi-murium bestaan, wat de bevindingen van
Hohn en Herrmann 9) bevestigt. De bij mensch en dier het meest
voorkomende
S. typhi-murium schijnt die te zijn welke zich kenmerkt
door groot vergistingsvermogen. In de tabel is dat de groep der eerste
4 stammen. Men ziet in alle Simmonsbuisjes reeds de eerste dag om-
zetting ( ) en in de Hottingerbouillon zuur en gasvorming ( ).
(Voor stam kat en muis 56\' zie blz. 120 geval V kat A en blz. 84disser-
tatie van
Dorssen 10) ).

De daarop volgende groep 5 tot en met 12 kenmerkt zich in de
Hottingerbouillon en dus ook in de Simmons-substraat, door het vol-
ledig rhamnose negatief zijn. Het opvallende hier is dat alle eenden-
stammen er toe behooren en tevens de stam van de zeemeeuw en van
de rat. In verband hiermede is de mededeeling over de rat van belang,
dat deze dood gevonden is, in een dierentuin in de nabijheid van den
eendenvijver. Wat de meeuw betreft het volgende : De stammen 7, 8, 9
en 10 zijn afkomstig van de Veluwe-zoom langs de kust van het
IJselmeer ; ter plaatse deelde men mij mede dat sinds de voltooiing
der afsluitdijk vele meeuwen op de eendenfarms waar veel visch ge-
voederd wordt, azen. (De stam van de rat en van de meeuw vindt

-ocr page 654-

i8 S. typhi-murium
stammen

Simmonssubstraat

Hottingerbouillon

dextrose

arabinose

rhamnose

dulcitol

Na-citraat

dextr.

arabin.

rhamn.

dulcitol

Aantal dagen van be-
broeding.

I

2

3

4

i

2

3

4

I

2

3

4

I

2

3

4

i

2

3

4

i

2

I

2

I

2

I

2

i| Kat............

4-

1

4-

4-

4-

4-

4-

4-

4-4-

4-4-1 4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

a| Muis (H.) ......

4-

1

4-

4-

4.

4-

4-

4-

4-

1

4-

4-

4-

4-

4-

4-4-

4-

4-4-

4-4-

3| Muis (56\')......

1

1

4_

4-

4-

4-

1

1

4-4-

4-4-

4-4

4-

4-4-

4-

4-4-

4I Kanarie.........

1 1

1

4-

1

4-

1 1

1

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-

4-4-

5| Rat ............

1

z

4-

4_

4-

z

z

z

z

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-

4-4-

6| Meeuw .........

I 4-

1 4-

1 4-

1

z

z

z

z

4-

z

z

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

7| Eend TXI......

1 4-

1 4-

1 4-

4-

1 —

z

z

z

1

4-

4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

8| Eend VII.......

1

1 4"

1

1

1 4-

4"

4-

z

z

4-4-

4-4-

4-4-

4-

4- 4-

4-4-

q| Eend VI .......

1 4-

1 4-

1 4-

4-

1 4-

z

z

z

1

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

io| Eend T III......

z

1 4-

1 4-

4

4-4-

4-4-

J__L

--

4-4-

4- 4-

111 Eend (w.).......

[

1

1

1 4-

4-

1 4-

-f

z

z

z

z

z

4-

4-4-

4-4-

4-

4-

4-4-

12 j Eend (y) .......

1

1

1

1

4-

1

4-

4-

z

4-

4-

4-

4-

4-4-

13I Duif 15 II .......

z

z

1 \'■

z

z

z

z

z

z

z

z

z

z

z

z

-)_

4-4-

4-4-

4-

4-4-

4-4-

14I Duif I..........

z

z

z

1 4-

z

1 z

z

z

z

z

z

z

z

z

z

z

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-

4-

4-4-

4-4-

i5| Duif II .........

z

z

z

! z

z

1 z

z

z

1 z

z

z

z

z

z

z

z

4-4-

4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

i6| Duif III........

1 z

z

1 \'•

z

z

z

z

z

1 z

z

z

z

z

z

z

z

4- 4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-4-

17I Duif ...........

1 z

1 z

1 z

z

z

1

z

z

1 z

z

z

z

z

z

1z

z

4-4

4- 4-

4-4-

4-4-

4-4-

4-

4-4-

4-4-

i8| Duif W.........

1 z

z

1 z

1 4-

z

1 z

z

z

z

z

z

z

-

z

z

1

4-4

4-

4-

4-4-

4-4-

4-

4-4-

4-

-ocr page 655-

men reeds eerder in dit tijdschrift vermeld\'1) 12). De laatste groep (13
tot en met 18) vormt weer één geheel door geen of geringe groei in de
Simmons-substraat en volledig positief zijn in de Hottingerbouillon.

De eerste groep is dus het type met optimale cultureel-biochemische
eigenschappen ; de tweede groep is het rhamnose-negatieve type ;
het NaNH4HP04 zwakketype is de derde groep.
Hohn en Herrmann
(Z. f. Hyg. 119, 369, (1937)) vermelden nog een 4e type, gevonden bij
caviae, nl. rhamnosenegatief doch volledig dulcitol-positief.

Het blijkt dus volgens dit systeem dat S. typhi-murium een verzamel-
naam is van een aantal typen gekenmerkt door bepaalde cultureel-
biochemische eigenschappen en soms tevens gepaard gaande met
het voorkomen bij een bepaalde diersoort b.v. eend of duif. De duiven-
stammen (zie 9) en 13) ) missen alle de V-factor en zijn dus serologisch
beschouwd
S. typhi-murium var. copenhagen. Maar ook een der eenden-
stammen T III is gebleken zonder V te zijn, serologisch dus eveneens
een
S. typhi-murium var. copenhagen. Volgens het cultuurtype hoort deze
stam echter bij de andere eendenstammen op grond van het rhamnose-
negatieve karakter. Ook is de vindplaats bij allen dezelfde nl. de eend.
Dit is dus wel een argument ten gunste van
Hohn en Herrmann die
zeggen dat hun systeem „naturwahrer" is. Hetzelfde geldt voor stam
muis 56\' waarbij eveneens de V ontbreekt, toch behoort deze stam
cultureel tot het „Volltyp", zooals
Hohn en Herrmann zich uitdrukken.

De practische beteekenis van het bovenstaande is ongetwijfeld be-
langrijk, in de eerste plaats voor het verklaren van de infectiebron en
van de ziekteverspreiding.
Lerche en Bartel14) vermelden op be-
drijven
S. typhi-murium infecties bij verschillende diersoorten en brengen
deze onderling met elkaar in verband. Of deze
S. typhi-murium infecties
op één bedrijf bij verschillende diersoorten werkelijk één infectie zijn of
niet, zou door het cultuurtype te bepalen ontkend of bevestigd kunnen
worden. In de tweede plaats is het bepalen van het cultuurtype van nut
bij voedselvergiftigingen, waarop ik reeds eerder (ook wat betreft
.S\'.
enterititidis var.essen) de nadruk vestigde15).

Het vinden b.v. van een rhamnose negatieve S. typhi-murium doet
onmiddellijk de verdenking op de eend (ei) vallen. Een aardig voor-
beeld moge ik hier ter toelichting geven nl. een geval dat
Hohn mij
per brief mededeelde.

„Wir stellten bei einem 6 Monate alten Flaschenkind in der Kinder-
klinik bei einer fieberhaften Enteritis den rhamnosennegativen Breslau-
typ fest und machten auf das Entenei als Quelle aufmerksam.

Die Erhebungen bei der Mutter des Kindes ergaben : Die Frau hatte
Enteneier zum Backen benutzt and hatte dabei einen Dotter der
Milch des Kindes in der Flasche beigemischt ! So kennen wir jetzt
eine Reihe von Fällen".

Ten slotte valt nog te vermelden het onderzoek volgens dit systeem
van 28 stammen afkomstig van sterfte onder vogeltjes bij een vogel-
handelaar. Collega Bos isoleerde uit 28 vogeltjes culturen die door mij
LXIV • 34

-ocr page 656-

nader onderzocht werden. De culturen die volgens Bos positieve
agglutinatie met
S. typhi-muriumserum hadden gegeven bleken allen Sal-
monella\'s
te zijn. Volgens het systeem van Hohn en Herrmann waren
er
9 stammen (kanarie) rhamnose negatief, en 18 stammen (van 12
kanaries, 1 kruising van zwartkopsijs en kanarie, 1 sijsje en
4 Japansche
nachtegalen) in alles positief, 1 kanariestam was van het duiventype.
Hier betreft het dus een ziekte-uitbraak waarbij gelijktijdig
3 ver-
schillende cultuurtypen gevonden werden. Aan dergelijke vogeltjes
wordt vaak eigeel gevoederd ; of duiven- of eendeneieren hier
de oorzaak van de infectie hebben kunnen zijn was niet na te gaan.
In elk geval is uit het onderzoek gebleken dat behalve bij eend, rat en
meeuw ook bij de kanarie de rhamnose negatieve
S. typhi-murium voor-
komt. Bovendien is het duiventype bij de kanarie aangetoond.

Samenvatting.

Volgens het systeem van Hohn en Herrmann werd van 46 S. typhi-
murium
en S. typhi-murium var. copenhagen stammen het cultuurtype
bepaald op Simmonssubstraat en in Hottingerbouillon. Tot het type
dat in alle voedingsbodems vergisting geeft behoorden :

1 stam van Felis ocreata domestica.

2 stammen van Mus musculus.

13 stammen van Serinus canarius L.

i stam van een kruising Serinus canarius L en Carduelis spinus.

i stam van Carduelis spinus en

4 stammen van Liothrix luteus.

Tot het rhamnose negatieve type behoorden 1 stam van Mus nor-
vegicus,
i stam van Larus canus, 6 stammen van Anas boschas en 9 stam-
men van
Serinus canarius L. Tot het NaNH4HP04 zwakke type be-
hoorden 6 stammen van
Columba livia var. domestica en één stam van
Serinus canarius L. Het vaststellen van het cultuurtype wordt be-
langrijk geacht.

LITERATUUR.

1. The Genus Salmonella Lignieres, 1900. Issued by the Salmonella subcommittee of
the nomenclature eommittee of the international society for microbiology.
Journ. of Hyg.
34, 333, (1934).

2. Dorsskn, C. A. van : De nieuwe nomenclatuur van de Typhus-Paratyphusgroep
Tijdschr. v. Diergeneeskunde 62, 570, (1935).

3. Kauffmann, F. : Ueber einen neuen serologischen Formenwechsel der Typhus-
bacillen. Zeitschr. Hyg. und Inf. Krankh. 116, 617, (1935).

4. Jansen, Jac. : Factor XIII van S. enteritidis var.essen en zijn invloed op de snel-
agglutinaties in de praktijk der ecndenja/mone//abestrijding. Tijdschr. v. Dier-
geneeskunde
63, 599, (1936).

5. Kauffmann, F. : Ueber serologische und kulturelle Varianten der Paratyphus
B- und Mausetyphus-Bazillen. Zeitschr. für Hygiene
116, 368, (1935).

6. Jungherr, E. en VVilcox, K. S. : Salmonella aertrijcke variant as an etiologic
agent of
paratyphoid in pigeons. Journ. inf. Dis. 55, 390, (1934).

7. Edwards, Ph. R. : A serological variant of Salmonella aertrijcke isolated from
pigeons. Journ. Bactr.
30. 465, (1935).

8. Hohn, J. en Herrmann, W. : Der Kulturtyp der Erreger der Typhus-Para-

-ocr page 657-

typhus Gruppe und seine Bedeutung für die Standortsgebundenheit. Zeitschr.
f. Hyg. u. Inf. Krankh.
117, 722, (1936).
9.
Hohn, J. en Herrmann, W. : Die Neuordnung der Typhus-Paratyphus-Enteritis
Gruppe nach ihrem Verhalten zu den Ammonnährbodem. Zeitschr. f. Hyg.
u. Inf. Krankh.
118, 656, (1936).

10. Dorssen, C. A. van : Over de waarde van preventieve vaccinatie bij dier-
salmonellosen. Tevens bijdrage tot de kennis van enkele dezer ziekten. Proef-
schrift Utrecht 1936.

11. Jansen, Jac : Overzicht der onderzoekingen van het uit de praktijk ingezonden
ziektemateriaal in 1935. Tijdschr. voor Diergeneeskunde
63, 663, (1Q35).

12. Dorssen, C. A. van : Salmonella typhi-murium infectie bij een kleine zeemeeuw,
Larus canus. Tijdschr. v. Diergeneeskunde 62. 1263, (1935).

13. Dorssen, C. A. van : De Salmonellose der duiven en hare bestrijding. Vlaamsch
Diergeneesk. Tijdschr. 5, 209, (1936).

14. Lerche, M. en Bartel, H. : LTntersuchungen über das Bacterium enteritidis
Breslau,
Tierärztliche Rundschau. 42, 685 en 707, (1936).

15. Jansen, Jac : Eendensalmonellose en hare beteekenis voor den mensch. Antonie
van Leeuwenhoek, 3,
184, (1936).

Zusammenfassuno. Es wurde von 46 S. typhi-murium und S. typhi-murium var.
copenhagen Stämmen den Kulturtypus bestimmt auf Simmons Nährboden und
in Hottinger Bouillon nach dem
HoHN-Hi:rrmann\'schen System.

Zu dem Typus, der in allen Nährböden Vergärung gibt, gehören: 1 Stamm von
Felis ocreata domestica, 2 Stämme von Mus musculus, 13 Stämme von Serinus
canarius L., 1 Stamm von Kreuzung von Serinus canarius L. und Carduelis spinus,
i Stamm von Carduelis spinus und 4 Stämme von Liothrix luteus.

Zu dem Rhamnose-negatieven Typus gehören : 1 Stamm von Mus norvegicus,
I Stamm von Larus canus und 6 Stämme von Anas boschas und 9 Stämme von
Serinus canarius L.

Zu dem NaNH,,HP04-schwachen Typus gehören 6 Stämme von Columba livia
var. domestica und 1 Stam von Serinus canarius L. Die Feststellung des Kultur-
typus wird als wichtig erachtet.

Summary. The author used Hohn\'s and Herrmann\'s system to establish the
type of 46 strains
S. typhi-murium and S. typhi-murium var. Copenhagen on
Simmon\'s substratum and in Hottinger-broth.

To the type giving in all media fermentation, belonged : 1 strain of Felis ocreata
domestica; 2 strains of Mus musculus; 13 strains of Serinus canarius L. ; 1 crose
strain of Serinus canarius L and Carduelis spinus ; 1 strain of carduelis spinus and
4 strains of Liothrix luteus.

To the rhamnose negative type belonged : 1 strain of Mus norvegicus ; 1 strain
of Larus canus and 6 strains of Ana boschas and g strains of Serinus canarius L.

To the negative NaNH4HP04 type belonged 6 strains of Columba livia var.
domestica and 1 strain of Serinus canarius L.

Determination of the cultur-type is considered to be of importance.

Résumé. D\'après le système d\'HoHN et d\'herrmann l\'auteur a déterminé le
type de 46 souches de S. typhi-murium et S. typhi-murium var. copenhagen, sur
substratum Simmons et en bouillon Hottinger.

Au typ equi fermente dans tous les milieux nutritifs, appartenaient 1 souche de
Felis ocreata domestica ; 2 souches de Mus musculus ; 13 souches de Serinus cana-
rius L.;
i souche d\'un croissement de Serinus canarius L et Carduelis spinus; 1 souche
de Carduelis spinus et 4 souches de Liothrix luteus. Au type négatil ihamnose
appartenaient : une souche de Mus norvegicus ; une souche de Larus canus et 6
souches d\'Anas boschas et 9 souches de Serinus canarius L.

Au type négatif Na NH,HPO, appartenaient 6 souches de Columba livia var.
domestica et un souche de Serinus canarius L.

La détermination du type est considérée comme importante.

-ocr page 658-

BIJDRAGE TOT DE FUNCTIONEELE DIAGNOSTIEK EN
PATHOLOGIE DER MAAGSAP SECRETIE BIJ HET PAARD

door

Dr. J. P. FOOY.

(Vervolg van blz■ 567).

De vraag dient onder de oogen te worden gezien of de paardemaag
normaal meer slijm afscheidt dan de maag van den mensch. Dit zou
zeker niet onwaarschijnlijk zijn, omdat men in een vermeerderde
slijmproductie zou kunnen zien een natuurlijke bescherming van het
maagslijmvlies tegen het hard en scherp voedsel, dat door dit dier
moet worden opgenomen.

Prof. Krediet \') was zoo vriendelijk mij in verband hiermede uit
het
Lehrbuch der vergleichenden mikroskopischen Anatomie der W\'irbeltiere
van
Albert Oppel uitvoerige inlichtingen te verstrekken over de
histologie van de paardemaag.

Volgens de onderzoekingen van Ellenberger en Hofmeister, in
dit boek vermeld, heeft de paardemaag in het cardiale deel, dat gelegen
is bij den overgang van het oesophageale naar het intestinale gedeelte
(dus bij de margo plicatus) een slijmvlies dat bekleed is met een
cylinderepitheel, dat slijm produceert. (Echte bekercellen worden daarin
echter niet gevonden).

Het geheele klierrijke deel is bovendien bekleed met een opper-
vlakte-epitheel dat ook slijm afscheidt, zoodat er gelegenheid te over
is een verklaring te vinden voor de belangrijke slijmafscheiding, welke
een gedeelte van het zoutzuur bindt.

Deze mededeelingen van Ellenberger en Hofmeister zijn intus-
schen gebleken niet juist te zijn.

Dr. H. Müller, 2) patholoog-anatoom van de Nederlandsch-
Indischc Artsenschool, is zoo bereidwillig geweest van een 15 tal
paardemagen microscopische preparaten te vervaardigen, welke werden
gekleurd met mucikarmijn. 1) Dit onderzoek heeft aan het licht ge-
bracht, dat het bekleedend epitheel van het maagslijmvlies van het
paard en ook het afvoerend deel van de klierbuizen nergens de
mucikarmijnreactie geven, doch dat het juist de klieren zelf en wel
de hoofdcellen zijn, welke zich met deze kleurstof fraai rood kleuren.

Inzonderheid is dit het geval in de klieren van het cardiale deel van
het slijmvlies. Regel is, dat daar de klieren over de geheele lengte

1 ) De mucikarmijn is gecontroleerd op paardedarmen en normale menschen-
magen.

-ocr page 659-

roodgekleurd worden. Doch ook in het overige deel van het maagslijm-
vlies geven de klieren, zij het dan niet over de geheele lengte, de muci-
karmijnreactie ; speciaal het basale gedeelte kleurt zich altijd duidelijk
rood.

Ook in de lumina van de klieren kan slijm aangetoond worden,
zoodat het voor de hand ligt aan te nemen, dat de hoofdcellen zoowel
pepsine als slijm produceeren.

Echte bekercellen zijn ook door mij nergens gevonden. Daar de slijm-
vorming in alle magen (ook bij enkele paarden waarbij voor den dood
in aanmerkelijke hoeveelheden vrij zoutzuur is gevonden) is aange-
troffen, mag aangenomen worden, dat deze slijmvorming als normaal
is te beschouwen. De veronderstelling, dat deze slijmvorming is op te
vatten als een natuurlijke, dus physiologische bescherming van het
maagslijmvlies tegen de schadelijke invloeden van het voedsel wordt
hiermede, zoo niet geheel bevestigd, dan toch zeker zeer waarschijnlijk.

In de normale menschenmaag is van een dergelijke shjmproductie
althans geen sprake. Bij den mensch wordt de aanwezigheid van
slijm in het maagsap beschouwd als een uiting van gastritis.

Aangenomen mag worden, in verband met de bovenvermelde histo-
logische bevindingen, dat dit bij het paard zeker niet het geval is.

Intusschen is wel komen vast te staan dat de slijmvorming bij normale
paarden niet zoo groot is, dat al het vrije zoutzuur daardoor wordt
gebonden. Het groot aantal paarden, waarbij vrij zoutzuur in belang-
rijke mate is aangetoond geworden, bewijst dit.

Hieruit volgt, dat een overmatige productie van slijm en andere
afscheidingsproducten, welke aanleiding geeft tot een vermindering
van de totale aciditeit en een totaal afwezig zijn van vrij zoutzuur,
niet meer normaal genoemd mag worden.

Op de oorzaken van deze verminderde zuuruitscheiding wordt
straks terug gekomen.

In de gevallen 10, n en 12 heeft regurgitatie van gal plaats gevonden,
waardoor een beoordeeling van het secretorisch vermogen van de
maag niet mogelijk is geweest.

Ook in geval 9 is vermoedelijk wat gal teruggevloeid ; bovendien
zal de hevige excitatie van het dier invloed hebben gehad op de maag-
sapuitscheiding.

Van beteekenis is geval 13. Bij dit, in uitstekenden voedingstoestand
verkeerende dier, heeft bij herhaald onderzoek iedere zoutzuur- en
pepsinesecretie ontbroken. Dergelijke gevallen van achylia gastrica
worden ook geregeld bij gezonde menschen waargenomen, zonder dat
de eetlust hierbij is gestoord of andere klachten daarvan het gevolg zijn.

Het voorkomen van achylia gastrica schijnt bij den mensch nog al
eens familiair te zijn. Amerikaansche onderzoekers geven op dat in
4 % van de gevallen bij menschen beneden 20 jaar deze afwijking
bestaat.

Uiteraard kon, daar onderzoek na den dood niet mogelijk is geweest,

-ocr page 660-

niet worden vastgesteld of deze abnormale bevinding bij paard 13 is
terug te brengen tot een functiestoornis zonder meer, of dat een ana-
tomische afwijking hiervan de oorzaak is geweest.

Ook in de gevallen waar geen vrij zoutzuur is gevonden, blijft de
pH van de uitgehevelde vloeistof laag (> 3.0), zoodat het peptisch-
proteolytisch vermogen daardoor niet of weinig wordt gestoord.

Een duidelijke stijging van de pH wordt alleen aangenomen als
regurgitatie van gal plaats heeft.

Bij het paard 13, waar in het geheel geen zuur werd uitgescheiden,
behield de pH de waarde van de ingegeven vloeistof.

Bij alle dieren vindt een rijkelijke chloorafscheiding plaats, vari-
eerend van 0.35 tot 0.70 %, zoodat slechts een deel van het chloor als
HC1 wordt uitgescheiden.

Opvallend is de groote hoeveelheid pepsine, welke door het maag-
slijmvlies wordt geleverd. Meermalen is geconstateerd, dat bij een ver-
dunning van 1/2560 en hooger nog pepsinewerking is waar te nemen.

Gegevens omtrent de hoeveelheid pepsine, welke bij den mensch wordt
uitgescheiden onder normale omstandigheden, heb ik in de literatuur
niet kunnen vinden. Deze zouden trouwens uiteen vergelijkings oogpunt,
door de uiteenloopende methoden van onderzoek welke worden
aangewend, van weinig beteekenis zijn.

Het is mij opgevallen, dat in gevallen waar weinig HC1 wordt uit-
gescheiden, de maag sneller leeg is dan in gevallen waar een rijkelijke
zoutzuursecretie plaats vindt. Dit behoeft geen verwondering te
baren, daar, zooals bekend is, kleine hoeveelheden zure maaginhoud
die in het duodenum komen, reflectorisch een sluiting van den pylorus
veroorzaken, welke wordt opgeheven zoodra de maaginhoud door het
duodenaalsap is geneutraliseerd.

Bij het onderzoek van het boven reeds vermelde aantal magen,
aangevuld met dat van paarden, waarbij na het functionneel maag-
onderzoek sectie mogelijk is geweest, is waargenomen, dat deze in bijna
alle gevallen een groot aantal Habronema (Spiroptera) larven bevatten.

In een gedeelte van de gevallen geeft deze infectie slechts aanleiding
tot de bekende Habronemaknobbels, welke meestal zijn gelegen om
en bij de margo plicatus (in het cardiale deel), doch ook wel in het
fundusdeel gevonden worden.

Aan deze knobbels, welke in den regel de grootte van een kippenei
bereiken, zijn altijd één of meer fistelopeningen te onderkennen. Bij
druk ontlast zich daaruit een taai, wat korrelig, doch dikwijls ook
putulent secretum.

Doch ook in gevallen waar parasieten, doch geen knobbels wor-
den gevonden, is gebleken, dat niettegenstaande het maagslijmvlies
bij macroscopische beschouwing normaal is, in vele gevallen bij histo-
logisch onderzoek aan deze magen toch belangrijke afwijkingen zijn
waar te nemen. Bij dit laatste onderzoek ziet men dat de maagwand

-ocr page 661-

ontstoken is, speciaal in die gevallen, waar een groot aantal Habronema
larven aanwezig is. De ontsteking uit zich in rondcellen, respectie-
velijk lymphocytaire infiltraten in de inucosa propria, welke herhaal-
delijk den vorm van lymphfollikels aannemen \')

Het sterkst ontwikkeld worden die gevonden in het cardiale deel,
doch ook in de andere deelen van de maag worden, behalve deze
follikels, perivasculaire infiltraten van rondcellen al of niet gemengd
met eosinophiele leucocyten aangetroffen.

Deze infiltraten zijn in het cardiale gedeelte in de musculaire mucosae
en de daaronder gelegen lagen van de submucosa gelegen ; in het fundus
gedeelte vindt men ze meer subsereus en in de daaraan sluitende lagen
van de muscularis.

Van beteekenis is de bevinding, dat hoe grooter de parasieten-invasie
is, hoe sterker het beeld van een chronische gastritis te voorschijn komt.

Practisch vertoonen bijna alle magen deze ontstekingsverschijnselen.
Een uitzondering maakt hierop de maag van paard 21, waarbij zeer
hooge zuurwaarden (T.A. 63 ; HC1 50) zijn gevonden en dan ook niet
de minste aanwijzing van een gastritis aangetoond is kunnen worden.

Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de Habronemalarven
aanleiding geven tot het ontstaan van deze chronische gastritis.

In de gevallen 2 en 5 zijn weliswaar de magen, niet geheel normaal
bevonden (enkele lymphocytaire ophoopingen in verschillende lagen
in cardiale deel ; in ployrus deel enkele infiltraten), doch de veran-
deringen zijn minder uitgebreid dan in andere magen, inzonderheid
in die, waar tevens knobbels zijn gevormd.

In overeenstemming hiermede zijn de resultaten verkregen bij het
functionneel maagonderzoek. In de gevallen 7, 19 en 24, waar de
zuurwaarden aanmerkelijk lager zijn en vrij HG1 zelfs in het geheel
niet aanwezig is, werden bij de sectie groote Habronemaknobbels
gevonden, benevens bij microscopisch onderzoek alle verschijnselen
van een chronische gastritis.

Alhoewel uiteraard het aantal gevallen waarbij zoowel functionnecl
maagonderzoek als histologisch onderzoek heeft plaats kunnen hebben
gering is, mag toch wel met groote waarschijnlijk worden aangenomen,
dat de door deze parasieten veroorzaakte gastritis invloed heeft op de
maagsapsecretie, in dien zin, dat deze aanleiding geeft tot een verlaagde
aciditeit en een algeheele of bijna algeheele binding van het vrije zout-
zuur.

Hiermede is aangetoond, dat de Habronemainfectie niet zoo on-
schuldig is als algemeen in de literatuur wordt aangenomen.

In analogie met deze bevinding zijn de onderzoekingen van Neeps

-ocr page 662-

en Koopmansch, 1) die bij paarden een gast.-itis hebben gevonden
t.g.v. infectie met strongyliden (Trichostrongylus axei).

Ook Hutyra-Marek. vermelden het ontstaan van adenoomachtige
woekeringen in het slijmvlies van de paardemaag door deze parasiet.

Het is bekend, dat er bij den mensch een verband bestaat tusschen
verschillende anaemische toestanden en de zoutzuuruitscheiding van
de maag.

Het best bestudeerd is vooral in de laatste jaren de pernicieuze
anaemie (een anaemie van het megalocytaire hyperchrome type).

De beteekenis van het maagonderzoek is van zoo\'n groot belang
voor de diagnostiek, dat een anaemie van dit type, welke gepaard
gaat met een anaciditeit van de maag, op grond van deze bevinding
als pernicieus wordt beschouwd.

Dieper in te gaan op aetiologie en pathogenesis van die interessante
aandoening valt buiten het bestek van deze mededeeling.

Volstaan moet daarom worden met te vermelden, dat bij lijders
aan pern. anaemie een levensgewichtig voedingsbestanddeel ontbreekt
(de zoogenaamde intrinsic factor), wat door
Castle e.a. wordt be-
schouwd als oorzaak van deze ziekte.

Een andere anaemie, waarbij de intrinsic factor wel aanwezig is,
is in 1925 door
Nolen 2) beschreven onder den naam van chlorosis
tarda chronica cum achylia gastrica ; zooals de naam aanduidt, gaat
deze anaemie (welke in tegenstelling met de pern. anaemie van het
hypochrome type is) eveneens vergezeld van een sterk verminderde
of totale anaciditeit van de maag.

Algemeen wordt aangenomen, dat de ziekte van Nolen berust op
een gebrek aan ijzer, terwijl vele onderzoekers meenen, dat de achloor-
hydrie aan de anaemie voorafgaat, m.a.w. deze anaemie dus veroor-
zaakt wordt door den achloorhydrie.

In de laatste jaren zijn verschillende anaemieën bij den mensch
beschreven, welke min of meer gelijken op het door
Nolen beschreven
ziektebeeld en nu worden samengevat onder den naam van achloor-
hydrische anaemieën (pepsine wordt bij deze anemieën wel uitge-
scheiden).

Van Leeuwen 3) is van meening, dat bij een hypo- of achloorhydrie
van de maag minder Fe uit het voedsel wordt vrij gemaakt 4), waardoor
bloedarmoede ontstaat.

Steun vindt deze opvatting in de waarneming, dat bij menschen,
die een geheele of gedeeltelijke maagresectie hebben ondergaan, in

2 ) Geneeskundige bladen 1925.

3 ) Dissertatie Leiden 1932.

4 ) Fe wordt alleen opgenomen als Fe Cl.,.

-ocr page 663-

veie gevallen na verloop van tijd ziektebeelden ontstaan, welke gelijken
op de pern. anaemie of de ziekte van
Nolen.

Daartegenover staat echter de bevinding, dat er vele menschen
zijn met achylia gastrica, zonder dat deze afwijking gevolgd wordt
door verschijnselen van bloedarmoede.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat de vraag welke afwijking
bij den mensch primair is, de achloorhydrie (achvlia gastrica) of de
anaemie, nog niet geheel bevredigend is opgelost.

Hoe dit ook zij, het innige verband, dat er bestaat bij den mensch
tusschen maagsapsecretie en anaemie, maakt het vooral uit een ver-
gelijkend geneeskundig oogpunt interessant na te gaan hoe het staat
met de maagsapsecretie bij het anaemische paard.

Te Soerabaja komt frequent voor een anaemie, waarvan de oorzaak
tot nu onbekend was.

Deze anaemie is in den regel weinig duidelijk. Zelden worden gevallen
waargenomen met minder dan 4 millioen roode bloedcellen per mm1.

Microscopisch onderzoek van het bloed geeft weinig afwijkingen
te zien. Mogelijk bestaat er een geringe anisocytose. Normoblasten
zijn nimmer waargenomen. (Deze vindt men echter ook bij sterk
hanaemische paarden zelden).

Men treft de anaemie aan zoowel bij paarden, die in goeden voe-
dingstoestand verkeeren, als bij paarden die vermagerd zijn. Bij de
laatsten gaat de anaemie nogal eens gepaard met recidivecrende
diarrheeën, niettegenstaande de eetlust goed is. Pols en ademhaling
zijn in den regel weinig verhoogd.

Bij enkele patiënten zijn af en toe geringe temperatuur-verhoogingen
waargenomen. Van 3 in het koortsstadium (39—39.50 C.) verkeerende
paarden is bloed overgespoten op gezonde proefpaarden, zonder dat
zulks tot temperatuurs-verhooging aanleiding heeft gegeven (controle
i 10 weken), waarmede de verdenking van infectieuze anaemie (en
ook van surra) is komen te vervallen.

Bij vermagerde paarden ziet men af en toe oedemen optreden. De
dieren genezen spontaan, d.w.z. de koorts, indien deze is waargenomen,
verdwijnt vanzelf, evenals de oedemen. Het aantal roode bloedcellen
vermeerdert daarna echter weinig of niet.

Het aantal leucocyten is normaal, hoogstens bestaat er een geringe
lymphocytosis.

Alleen als de temperatuur verhoogd is, is het aantal witte bloedcellen
iets vermeerderd.

Het bilirubinegehalte van het bloed is niet of weinig verhoogd.
Malleus en andere chronische infectieziekten zijn uit te sluiten.

De ontlasting bevat geen wormeieren.

Er blijkt, zooals reeds eerder vermeld is, een correlatie te bestaan
tusschen aantal bloedcellen en alb.glob. quotiënt van het bloedserum.

De urine reageert in het meerendeel van de gevallen zuur.

1 \') Zie over de alb/glob. verhoudingen in het bloedserum van gezonde en zieke
dieren aflevering 8 en 9, 1936 van dit tijdschrift.

-ocr page 664-

Casuisliek van anaemische paarden.

24. Paard Lasalvia heeft gedurende eenige dagen hooge temperatuur gehad
(om en bij de 39° C.) lichte oedemen aan achterbeenen en scrotum — surra nega-
tief— Er 4.80 — Hb 51. Verdacht van infectieuze anaemie (bloed op gezond paard
overgespoten geeft echter negatief resultaat) bloedbilirubine wat verhoogd (6 E.
H. v.
d. B.). Behandeld met terpentijn (fixatieabces) waarna hersteld. Na genezing
12 uur gevast; daarna 4 gr/2000 coffeine. Na J uur : sterk slijmig maagsap ; TA 4 ;
HC1 o ; Cl 0.42 % ; P. aanwezig. Na 1 J uur : maag reed leeg. Urine zuur.

25. Hengst — 10 jaar — Beretty. Reeds eerder in kliniek opgenomen wegens
slechte voedingstoestand; F,r 4.40. Werd zonder resultaat met As, 03 voor de anaemie
behandeld ; heeft bovendien recidiveerende diarrhee ; in ontlasting geen worm-
eieren — aantal leucocyten 5000 — bloedformule : geen verschuiving — Bloed-
bilirubine : niet verhoogd; temperatuur normaal. Urine zwak alcalisch pH 8.1
(geen eiwit). Na 2\\ maand voedingstoestand wat beter — Er 4.48 ; Hb 51. Na 24 uur
vasten i^ gr/2000 coffeine. Na i uur : TA 12 ; HC1 spoor ; pH 2.7 ; Cl 0.50% ;
P. aanwezig. Na t uur : maag reeds leeg.

26. Hengst 10 jaar — goede voedingstoestand — geringe saccharomycosis —
Er 5.60. Na 12 uur vasten 1 £ gr/2000 coffeine. Na £ uur : TA 10 ; HC1 o ; pH 3.9 ;
P. aanwezig. Na 1 uur : maag leeg. Daarna gevoederd met dedek en water ; 1J uur
na voedselopname gedood ; vloeistof bevat veel slijm. TA 12 ; HC1 o ; pH 2.9 ; P.
aanwezig. Urine alcalisch (pH 8.4).

27. Hengst — zwart — 9 jaar. Komt in kliniek wegens vermagering, niettegen-
staande goede eetlust. Klinisch geen afwijkingen — ontlasting geen wormeieren —
urine zuur (pH 6.2) •— Er 5.94 ; Hb 60. Na 12 uur vasten : 2 gr/2000 cc coffeine.
Na i uur : maag reeds leeg, daarom nogmaals 1 gr coffeine. Na 2 uur : TA o ; HC1 O ;
pH 6.2 : Cl 0.26 % ; P. spoor.

28. Hengst zwartbont — 9 jaar — goede voedingstoestand -— Er 5.02 Hb 57 —
urine zuur (pH 5.0). Na 12 uur vasten : 100 cc alcohol/2000 cc water. Na £ uur :
zeer veel slijm ; reactie neutraal ; pH 7.45 ; Cl 0.27 %. Na f uur : zeer veel slijm ;
pH 7.4. Na i uur : maag leeg. Eenige dagen later na 12 uur vasten : 3 gr/2500
coffeine. Na 1 uur : pH 7.15 ; Cl 0.51 % ; bevat iets gal. Na 1J uur : pH 7.2
Cl. 0.51 % ; P. afwezig; Gmelin-reactie : zwak positief. Na i| uur: nog groote.
hoeveelheid op te zuigen; pH 7.0; Cl 0.51%; P. afwezig. Eenige dagen later
J kg dedek in 2 1 water. Na J uur is het mogelijk een kleine hoeveelheid vloeistof
op te zuigen; reactie neutraal; P. afwezig. Alle reactie\'s op galkleurstof negatief
(Cmei.in, Ehrlich, Hüppert, Salkowsky, Steensma).

29. Hengst — 10 jaar — behandeld voor eczema squamosum et crustosum —
onder gedeelte beenen lichte oedemen — lichte dyspnoe — Polsfrequentie : verhoogd,
gespleten ie. en versterkte 2de harttoon (geen bijgeruischen) — eetlust goed —
temperatuur normaal — Er 4.20. Na 12 uur vasten : 3 gr/2500 coffeine. Na 1 uur :
TA 8 : HC1 o ; pH 3.1 ; Cl 0.27 % ; P. aanwezig. Urine sterk zuur (pH 4.6) geen
eiwit. Eenige dagen daarna gaat patiënt febriciteeren (avondtemperatuur 39.1)
lichte hyperleucocytose (11.600) — Bloedbilirubine: niet verhoogd ■— Totaal
serumeiwit 7% alb/glob 0.91. — Alhoewel trypanosomen niet worden gevonden
toch behandeld met naganol, waarna genezing v. h. eczeem — Patiënt daarna uit
het oog verloren.

30. Hengst — 11 jaar — uitstekende voedingstoestand Er 5.88 ; Hb 60. Na 12
uur vasten : 2 gr/2500 coffeine. Na £ uur : vloeistof geel met veel slijm (reactie van
Ehrlich positief) — pH 6.2 Na 1 uur : vloeistof minder geel (Ehrlich nog Zw. Pos.)
pH 6.8. Na i J uur : vloeistof nu ongekleurd, nog slijmig : TA 10 ; HC1 O ; pH 2.8 ;
Cl 0.57 % ; P. 80 . Na i è uur : TA 18 : HC1 8 ; pH 2.3. Na ij uur : TA 14 ;
HC1 6 ; pH 2.7 ; Cl 0.57 % ; P. 256 ; daarna maag leeg. Urine alcalisch (pH
> 8.4).

31. Hengst schimmel — 13 jaar — goede voedingstoestand. Er 6.30 ; Hb 63.
Na 12 uur vasten: 2 gr/2500 coffeine. Na § uur: gering slijmig — ongekleurd.
TA 10 : Cl 0.35 % ; HC1 5 ; gal negatief; pH 2.7. Na 1 uur : TA 10 ; Cl 0.41 % ;

-ocr page 665-

HCI 5 ; pH 2.7. Na 1} uur : TA 17 ; Cl 0.44 % ; HC1 10 ; pH 2.3. Na 1 * uur : TA
18 ; Cl 0.51 % ; HCI 11; P- 5120 ; pH 2.3 : daarna maag leeg. Urine : niel
onderzocht.

32. Hengst Vardon — 10 jaar — Eet slecht (uitsluitend wat dedek), zou af en toe
wat diarrhee hebben. Er
5.48 : Hb 55. Urine zuur (pH 4.9). Na 12 uur vasten :
2 gr/2500 coffeine. Na } uur : slijm aanwezig ; TA 4 ; Cl 0.39 ; HCI O ; pH 5.3.
Na i uur : TA 6 ; Cl 0.42 % ; HCI O : P. 2560 ; pH 3.9 ; gal negatief. Na 1 ^ uur :
nu gal bijgemengd. TA
5 ; Cl 0.50 °0 ; HCI o ; pH 6.3. Na 1 £ uur : TA 5 ; Cl 0.51 °0 ;
HCI o ; gal : Ehrlich sterk pos. ; pH 6.1.

33. Hengst — 10 jaar Er 6.54 ; Hb 63. Na 18 uur vasten : 2 gr/2500 coffeine.
Na J uur : geen slijm ; TA
15 ; HCI 14 : pH i.g. Na 1 uur : nog. slijm ; TA 18 :
HCI 12 ; pH 1
.9. Na uur : TA 28 ; HCI 21 ; pH 1.9. Na 1 £ uur : TA 35 ; HCI 30
pH 1.7; Cl o.ig%; P 7250. Urine alcalisch.

34. Hengst — wat bleeke slijmvliegen —• Er 5.40 ; Hb 54. Na 18 uur vasten :
2 gr/2500 coffeine. Na j uur : vrijwel uitsluitend slijm ; TA o ; HCI o ; pH 6.3 ;
gal negatief. Na 1 uur : nog veel slijm ; TA o ; HCI o ; pH 60 ; gal negatief. Na
i J uur : nog veel slijm ; TA
12 : HCI 6 ; pH 2.5. Na 1 J uur : nog veel slijm ; TA 19 ;
HCI 14 ; pH 2.1 ; Cl 0.53 % ; P 2560 . Urine alcalisch (pH 8.3).

35. Hengst 16 jaar ; Er 5.48 ; Hb 62. Na 18 uur vasten : 2 gr/2500 coffeine. Na

1 uur : geen slijm : TA o ; HCI o ; pH 6.1 ; Cl 0.23 %. Na £ uur : geen slijm : TA
o ; HCI o ; pH
6.1 ; Cl o. 19 %. Na f uur : geen slijm : TA 7 ; HCI o ; pH 2.7 ;
Cl 0.41 °0. Na i uur : nu slijm aanwezig ; TA 5 ; HCI O ; pH 4.3 ; Cl 0.53 % ; gal
spoor. Na uur : TA 11 ; HCI o ; pH
2.7 ; Cl 0.57. Na 11 uur : TA 10 ; HCI o;
pH
2.7 ; Cl 0.62 : P 5120 ; gal negatief, veel slijm. Urine zuur (pH 5.8).

36. Hengst 10 jaar. Er 6.10 ; Hb 69. Na 12 uur vasten : 2 gr/2000 coffeine. Na
J uur : slijm ; TA 3: HCI o; pH
6.5. Na £ uur : slijm ; TA 9 ; HCI o ; pH 2.8. Na
| uur : slijm ; TA
6 ; HCI o ; pH 5.6 ; gal spoor. Na 1 uur : slijm ; TA 5 ; HCI o ;
pH
5.6. Na uur : slijm ; TA 10 ; HCI O ; pH 2.7 (gal negatief) ; Cl 0.50 % ;
P 5120 -f. Urine zuur (pH 6.3). Maag : macroscopisch : zeer veel taai wandstandig
slijm ; slijmvlies iets rood.

37. Hengst Valk 9 jaar. Er 6.20; Hb 60. Na 18 uur: 2 gr/2000 coffeine. Na
\\ uur : slijm ; pH
7. Na £ uur : weinig slijm : TA 2 ; HCI o ; pH 6.7 ; gal negatief.
Na J uur : slijm : TA
2 ; HCI O ; pH 6.9 ; gal spoor. Na 1 uur : slijm ; TA 3 ; HCI o ;
pH
6.g : gal duidelijk positief (Ehrlich). Na ij uur : slijm ; TA 5 ; HCI o ; pH 6.6 ;
gal duidelijk positief. Na 1 £ uur : slijm ; TA 5 ; HCI 10 ; pH 6.6 ; P. 60 ; gal po-
sitief. Microscopisch in slijm veel bacteriën ; geen streptococcen. Aangezien bij-
menging van gal plaats had is onderzoek herhaald. Na J uur : TA
10 ; HCI 3 ;
pH 2.7. Na J uur : TA 21 : HCI 20 ; pH 1.9. Na f uur : TA 30 ; HCI 24 ; pH 1.7.
Na i uur : TA 24 ; HCI 19 ; pH 1.9. Na 1} uur : TA 18 : HCI 10 ; pH 2.1. Na 1 £
uur : TA
19 ; HCI 12 : pH 3.1 ; Cl 0.51 % ; P. 5160 . Urine : alcalisch (pH > 8.4).

38. Hengst 10 jaar (geringe saccharom/cosis). Er 6.40 ; Hb 61. Na 18 uur vasten :

2 gr/2500 coffeine. Na J uur : weinig slijm ; TA 3 : HCI o ; pH 4.3. Na £ uur :
weinig slijm ; TA
18 ; HCI 12 ; pH 2.1. Na J uur : geen slijm ; TA 32 ; HCI 23 ;
pH 1.7. Na i uur : geen slijm ; TA 14 ; HCI 8 ; pH 2.3. Na ij uur : geen slijm ;
TA
17 ; HCI ii ; pH 2.1. Na uur : geen slijm ; TA 25 : HCI 18 ; pH 1.9 : Cl
°-55 % ; P-
5 >60. Urine alcalisch (pH > 8.4).

-ocr page 666-

Hoogste waarden van zoutzuur en pepsine en laagste pH waarden gevonden bij
anaemische paarden (aantal erythrocyten < 7 millioen).

Ge-
val

Er

Hb

TA

HC1

pH

Cl

Pepsine

Reactie
urine

Bijzonderheden

24

4.80

5\'

4

0

0.42

zuur

geen sectie verricht:
ten onrechte ver-
dacht v. inf. anae-
mie.

25

4.48

51

12

0

2-7

0.50

8.1

geen sectie verricht
recidiveerende diar-
rhee

26

4.60

12

0

2-9

8.4

maagslijmvlies mi-
croscopisch : chron.

27

5-94

66

0

0

6.2

0.26

j-

6.2

gastritis.

geen sectie verricht
vermagering met
goede eetlust.

28

5.02

57

0

0

7-—

0.51

0

geen sectie verricht

29

4.20

8

0

3-1

0.27

4.6

geen sectie verricht
eczeem.

5.88

60

18

8

2-3

o-57

2560

8.4

geen sectie verricht.

3\'

6.30

63

18

11

2-3

0.51

2560

geen sectie verricht.

32

33

5-48

6-54

55
63

6
35

0

3-9
i-7

0.42
°-59

2560
2560

4-9
alcalisch

idem

geen sectie verricht.

34

35

36

37

38

5-4°
5-48
6.10
6.20
6.40

54
62

69

60
66

\'9
11
10

30

32

4

0
0

24
23

2-5
2-7
2-7
\'•7
\'•7

°-53
0.62
0.50
0.51
°-55

2560
5120
5120
5160
5160

8-3

5-8

6-3

8.4
8.4

Idem
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.

Vergelijkt men nu de resultaten van het maagonderzoek van de
anaemische met die van de niet anaemische paarden, dan blijkt, dat
er wel degelijk verschil bestaat in de uitkomsten.

In het meerendeel van de gevallen, waar een duidelijke anaemie is
vastgesteld kunnen worden, is het vermogen van de maag om zoutzuur
uit te scheiden aanmerkelijk verminderd (gevallen 24, 25, 26, 29, 32,

35 en 36)-

De waarden van de T.A. zijn verlaagd ; vrij HC1 is in het geheel niet
meer aanwezig.

In de gevallen 27 en 28 zijn ook de waarden van de totale aciditeit
nul.

In de gevallen waar de anaemie gering is, bereiken de zoutzuur-
waarden getallen, welke ook wel bij niet anaemische paarden zijn
aangetroffen.

Deze bevindingen hebben het dus waarschijnlijk gemaakt dat,
evenals bij den mensch, er bij het paard anaemische toestanden bestaan,

-ocr page 667-

welke gepaard gaan met een verminderde zoutzuuruitscheiding van
de maag.

De verminderde zoutzuuruitscheiding stoort het vermogen van het
maagslijmvlies om pepsine te vormen niet.

Ook op de pH van het maagsap heeft de verminderde zoutzuur-
uitscheiding weinig invloed. Deze bereikt in den regel waarden lager
dan 3.—, zoodat het proteolytisch vermogen vermoedelijk weinig
wordt beinvloed.

Het is moeilijk uit te maken, welke de rol is, die de chronische gastritis
en de door deze veroorzaakte verminderde zoutzuuruitscheiding,
speelt bij het ontstaan van de anaemie.

Waar parasieten in grooten getale aanwezig zijn, is het niet mogelijk
deze bij het ontstaan van een anaemie zonder meer te verwaarloozen.
Toch bestaat er aanleiding te veronderstellen, dat de schadelijke invloed
van de parasieten meer berust op een indirecte dan op een directe
werking, m.a.w., dat dus aan de door deze wormen veroorzaakte
chronische gastritis en de verminderde zoutzuursecretie meer beteekenis
toegekend moet worden bij het ontstaan van de anaemie dan aan de
parasieten zelf.

De waarneming, dat er normale paarden zijn gevonden met een
groot aantal parasieten en alle verschijnselen van gastritis (zoowel
clinisch als histologisch), geeft aanleiding, dat de aanwezigheid van
Habronemalarven blijkbaar alleen niet voldoende is om anaemie te
veroorzaken, doch dat dit de gastritis is, (en de daarmede in verband
staande verminderde HG!-secretie en Fe-opname uit het voedsel),
welke op den duur tot het ontstaan van bloedarmoede aanleiding geeft.

Welke interpretatie aan de verkregen resultaten ook wordt gegeven,
het voornaamste is, dat in de eerste plaats overtuigend is aangetoond,
dat de gangbare meening, dat de paardemaag zich aan ieder onderzoek
onttrekt, niet juist is, doch dat het integendeel zeer goed mogelijk is,
zelfs met eenvoudige middelen een onderzoek naar het functionneel
vermogen van de maag in te stellen ; in de tweede plaats is het waar-
schijnlijk geworden, dat er, evenals bij den mensch, ook bij het paard
een verband bestaat tusschen anaemie en maagfunctie.

Niet alleen uit een zuiver veeartsenijkundig, doch ook uit een alge-
meen vergelijkend geneeskundig oogpunt is het daarom van belang na
te gaan of dit verband eveneens kan aangetoond worden bij andere
anaemische toestanden van het paard. Inzonderheid de uitkomsten
bij de infectieuze anaemie kunnen van beteekenis worden.

Het functioneel maagonderzoek, zooals dit is aangegeven, is een
methode van onderzoek welke uiteraard in de praktijk geen algemeene
toepassing zal vinden. Evenals de functionneele maagdiagnostiek in
de geneeskunde in handen moet blijven van den specialist-internist, zal
deze in de veeartsenijkunde ook alleen maar ineen kliniek mogelijkzijn.

-ocr page 668-

Toch is het voor den veearts-practicus van het grootste belang, dat
hij uit diagnostisch en therapeutisch oogpunt een inzicht kan krijgen
speciaal omtrent de uitscheiding van zoutzuur door het maagslijmvlies.
Een indirecte, zij het dan een grof\' oriënteerende bepaling van het
functionneel vermogen van de maag zou dus voor de algemeene praktijk
van groote beteekenis zijn.

Het zoutzuur, dat door de maag wordt uitgescheiden, moet gevormd
worden uit het NaCl van het bloed.

Gebleken is, dat de dekcellen (Belegzellen) vooral rijk zijn aan NaCl.
Moly (Zie Textbook of Physiology-HowELL) meent, dat in eerste
instantie de zure fosfaten bij die vorming van HC1 uit NaCl een rol
spelen, volgens de volgende formule :

NaH2P04 NaCl = HC1 Na2HP04

Het HC1 zou door de cellen worden uitgescheiden en het basische
fosfaat worden teruggehouden.

Men zou kunnen meenen, dat door de overvloedige zoutzuuruit-
scheiding van het maagslijmvlies gedurende de digestie een vermindering
van het chloorgehalte van het bloed zou ontstaan.

Dit is echter, zooals mij is gebleken, niet het geval. Laat men een
proefmerrie
18 uur vasten en geeft men haar dan vervolgens een over-
vloedigen maaltijd, dan ziet men dat de hoeveelheid chloor van het
bloed vóór en na den maaltijd gelijk blijft, doch dat de hoeveelheid
chloor in de urine daarentegen sterk vermindert. Zoo nam ik een ver-
mindering waar van
0.461 tot 0.284 %■

De verklaring hiervoor wordt gevonden in de omstandigheid, dat
normale nieren het vermogen hebben het Cl-gehalte van het bloed op
peil te houden, waardoor een Cl-secretie van het maagslijmvlies gepaard
gaat met een verminderde uitscheiding van Cl door de nieren.

Daar door het maagslijmvlies bij de digestie echter altijd chloor in
ruime mate wordt uitgescheiden, ook in de gevallen waar geen HC1
wordt gevormd, heeft de bepaling van het Cl gehalte van de urine
voor en na voedselopname als indirecte methode van functionneel
maagonderzoek geen waarde.
Van meer beteekenis is echter de bepaling van
de reactie van de urine.

Deze reactie is afhankelijk van vele fatoren en bij het gezonde dier
in de eerste plaats wel van den aard van het voedsel. Zuur voedsel geeft
aanleiding tot productie van zure urine, basisch voedsel doet de urine
alcalisch worden.
Wester wees er op, dat excessieve havervoedering
de urine zuur doet worden.

Is het dieet echter alcalisch, hetgeen haast wel altijd het geval zal
zijn (hier althans wel) dan
kan een zure reactie van de urine een aanwijzing
zijn, dat geen o\' onvoldoende zoutzuur door het maagslijmvlies wordt gesecerneerd.

Wordt nl. geregeld voldoende zuur uitgescheiden, dan geeft dit
aanleiding tot een alcalioverschot in het bloed en aangezien de water-
stofionenconcentratie van het bloed steeds constant blijft, moet dit
alcalioverschot door de nieren worden verwerkt.

-ocr page 669-

Van het constant blijven van de pH van het bloed, heb ik mij in tal-
rijke gevallen kunnen overtuigen.

Vindt omgekeerd, ten gevolge van een functie anomalie of anato-
mische verandering van het maagslijmvlies, geen of een zeer onvol-
doende secretie van zoutzuur plaats, dan ontstaat, daar het organisme
is ingesteld op een geregeld verlies van zuur, een teveel aan zure com-
ponenten in het bloed, welke in den vorm van zure urine (zure fosfaten)
worden verwijderd.

Men kan zich de zaak als volgt voorstellen : De pH van het bloed is

H2 co3

NaHGOj

afhankelijk van de verhouding:

Ontstaat er een zuuroverschot in het bloed, dan zal dit aanleiding
geven tot een vermindering van de hoeveelheid NaHCOa en een
vermeerdering van de hoeveelheid H2C03. De evenwichtstoestand zou
hierdoor verbroken worden, ware het niet, dat het H2C03 als C02
gedeeltelijk door de longen, doch bij sterke overmaat als zure fosfaten
ook door de nieren wordt uitgescheiden, door de laatste volgens de
volgende formule :

H,C03 Na2HP04 = NaHC03 NaH2P04

Het NaHCü3 wordt door de nieren teruggehouden en komt daardoor
tevens nieuw gevormd ter beschikking van het bloed ; het zure fosfaat
(NaH2P04) wordt door de nieren uitgescheiden.

Voor zoover het onderzoek van de urine bij de onderzochte paarden
mogelijk is geweest, is gebleken, dat behoudens een enkele uitzondering,
de urine alcalisch heeft gereageerd (pH >
8.4).

Bestaat er geen zoutzuursecretie of wordt slechts zeer weinig zoutzuur
uitgescheiden, dan reageert de urine zuur. Zeer duidelijk wordt dit
aangetoond in geval
13 en bij de anaemische paarden 24, 27, 28, 29,

32, 35 en 36-

Gebleken is echter, dat de zoutzuuruitscheiding sterk moet zijn
verminderd, zal de reactie van de urine zuur worden.

Het zuur zijn van de urine van het meerendeel van de anaemische
paarden vindt hierin zijn verklaring.

De invloed van de zoutzuursecretie op de reactie van de urine wordt
mooi aangetoond in het volgende ziektegeval.

Hengst —■ 8 i 9 jaar van den HeerJoRDAN. Goede voedingstoestand. Heeft sinds
eenige dagen niet gegeten en heeft diarrhee. Staat bovendien veel te gapen.

Ontlasting waterdun (geen eieren of schimmeldraden). Patiënt is suf en maakt
zieke indruk — Temperatuur 38.2 — Pols en ademhaling gering versneld — Slijm-
vliezen normaal — Er 6.78 ; Hb 66 ; Eiwitgehalte bloedserum : 6.90% — Bloed-
bilirubine : niet verhoogd. Urine : sterk zuur (pH 4.7).

Een direct ingesteld maagonderzoek met coffeine geeft volgend resultaat : inhoud
slijmig ■— TA 4 ; HC1 o ; Maag na 1 uur reeds leeg. Diagnose : Dyspepsie (achloor-
hydrie) ; gastrogene diarrhee (?).

Den volgenden dag is patiënt reeds aanmerkelijk beter; geeft blijken te willen eten.

Herhaald maagonderzoek geeft nu : na 1 uur : TA 15 ; HC1 g ; pH 2.4 ; Cl 0.60 % ;
P 2560 ; gal neg. Na 1 £ uur TA 14 ; HC1 7 : pH 2.6 ; Cl 0.58 % ; gal neg. Maag
daarna leeg.

-ocr page 670-

Urine tijdens onderzoek zuur (pH 4.7). Patiënt eet daarna met graagte.

Den volgenden dag is de urine nog zuur (pH 5.4). Een dag daarna echter al gering
alcalisch (pH 7.5). Ontlasting iets gebonden. Alvorens patiënt werd ontslagen,
werd nogmaals op dezelfde wijze maagonderzoek ingseteld.

Na | uur : vrij veel slijm ; TA 8 : HC1 o ; pH 2.9 ; Cl 0.63 %. Na 1 uur : TA 22 ;
HC1 17 ; pH 1.9 ; Cl 0.58 % ; Na i± uur : TA 36 ; HC1 30 ; pH 1.5 ; Cl 0.62 % ;
weinig of geen slijm. Na 1 £ uur : TA 40 ; HC1 37 ; pH 1,5 ; Cl 0.64 % ; P 2560 ;
geen slijm. Maar daarna leeg.

Het blijkt nu dat de urine alcalisch (pH > 8.4) en tegelijkertijd troebel is geworden.

De bepaling van de reactie van de urine als indirecte methode van
functioneel maagonderzoek is niet nieuw.
Höber wijst er in zijn leer-
boek op, dat bij den mensch door de afscheiding van het sterke zuur
uit het neutrale bloed noodwendig een alcalioverschot ontstaat, dat zoo
snel mogelijk èn door de darmklieren èn door de nieren wordt verwijderd.
De nieren produceeren daarom gedurende de digestie een urine, die
of minder zuur is dan anders óf zelfs neutraal of alcalisch reageert.
Deze verandering van de urine-aciditeit kan direct als een verschijnsel van een
goede zuurvorming in de maag werden aangemerkt.

Daar onder normale omstandigheden geregeld veel zoutzuur wordt
gevormd, moet omgekeerd, wanneer een anaciditeit van de maag
bestaat, een vermeerderde zuuruitscheiding door de nieren plaats
hebben.

De verandering van de reactie van de urine is bij het paard gemakke-
lijker aan te toonen dan bij den mensch, omdat menschenurine onder
normale omstandigheden reeds zuur of neutraal is ; paardenurine
daarentegen altijd alcalisch is. Zure urine bij het paard wijst dus op
een dysfunctie van het maagslijmvlies. Het veelvuldig zuur reageeren
van de urine bij het paard en ook bij het rund bij digestiestoornissen
moet dus meer op rekening gesteld worden van een onvermogen van
het maagslijmvlies om zoutzuur uit te scheiden dan op de resorbtie
van zure phosphaten vanuit het darmkanaal, zooals
Wester meent.

In gevallen waarbij de digestiestoornis gepaard gaat met diarrhee
kan althans van resorbtie geen sprake zijn.

Ook het zuur worden van de urine van plantcneters die honger
lijden, moet in eerste instantie worden toegeschreven aan verminderde
zoutzuursecretie, later, wanneer vermagering optreedt, mede door de
bij de eiwitafbraak gevormde zure afbraakproducten.

Het spreekt vanzelf, dat dit alleen geldt voor de gevallen waarbij
de nieren normaal functionneeren.

Gebleken is, dat 12—18 uur vasten geen invloed heeft op de reactie
van de urine. Hieruit volgt, dat alleen een dysfunctie van langeren duur
de reactie van de urine wijzigt.

Soerabaja, Augustus 1936.

-ocr page 671-

Samenvatting.

Inleider merkt op, dat er over de motorische en secretorische functie
van de maag van het paard vrijwel nog niets bekend is.
Marek (Kli-
nische Diagnostik der Haustiere) zegt, dat het practisch niet mogelijk
is maaginhoud voor chemisch onderzoek over te hevelen en schrijft
dit toe aan de omstandigheid, dat de maag van het paard klein is, waar-
door de vloeibare inhoud snel naar het duodenum passeert, zoodat een
gelijkmatige menging van vloeibaar en vast voedsel, welke kan worden
overgeheveld, niet plaats vindt.

In de geneeskunde is het onderzoek van den maaginhoud pas goed
tot zijn recht gekomen, sinds men het gebruik van de maagsonde heeft
leeren kennen.

Voor de functioneele maagdiagnostiek maakt men bij den mensch
gebruik van verschillende proefontbijten en in de laatste jaren is vooral
het gefractioneerd maagonderzoek van beteekenis geworden.

Het is inleider gebleken, dat het gefractioneerde maagonderzoek
ook bij het paard zeer goed mogelijk is, mits men maar gebruik maakt
van een voor dit doel geschikte sonde.

De maagsonde, welke door inleider bij zijn onderzoek is gebruikt
bestaat uit 2 deelen, nl. : een voorste deel, 40 cm lang van slap rubber
en voorzien van 2 schuin tegenover elkaar gelegen openingen en een
240 cm lang achterste deel van half stijf rubber. De diameters van beide
deelen zijn gelijk en bedragen uit- en inwendig resp. 10 en 7 mm.

De sonde wordt ingebracht door den neus met behulp van een manclrijn
van Spaansch riet.

De sonde wordt zoover ingevoerd, dat het half stijve deel nog komt
tc liggen in de cardia, zoodat het voorste slappe deel vrij in het maag-
lumen komt en op het maagslijmvlies rust. Voor het overhevelen wordt
gebruik gemaakt van een gewone recordspuit van 100 cc.

Nadat de mandrijn is verwijderd wordt met behulp van een trechter
bij het nuchtere paard ingebracht een oplossing van 1 i—4 gr coffeine
in i £—2^ 1 water, al naar de grootte van het dier.

Na ^ uur wordt voor het eerst opgezogen en vervolgens ieder kwartier.

De overgehevelde portie\'s zijn helder, een enkele maal iets licht
groen van kleur. Is gal bijgemengd dan wordt de kleur geel.

Van de verschillende portie\'s is na filtratie bepaald : de totale
aciditeit, de hoeveelheid vrij HG1, de pH, de hoeveelheid pepsine en
het gehalte aan chloor.

Gebleken is, dat het maagslijmvlies van het paard in staat is aan-
merkelijke hoeveelheden zoutzuur te produceeren. In verschillende
gevallen zijn waarden gevonden, welke overeenkomen met die van den
mensch (T.A. 40—60 ; vrij HC1 20—40). Bij een grooter aantal paarden
is de zoutzuursecretie minder, wat moet worden toegeschreven aan de
productie van veel slijm. Deze slijmvorming is van weinig invloed op
pH, welke altijd kleiner blijft dan 3.

LXIV 35

-ocr page 672-

Bij histologisch onderzoek is komen vast te staan, dat het slijm wordt
geproduceerd door de hoofdcellen van de maagklieren.

De normale slijmvorming wordt opgevat als een natuurlijke
bescherming van het maagslijmvlies tegen hard voedsel.

Pepsine wordt in ruime mate geproduceerd.

In Indië, waar dit onderzoek is verricht, worden bij vele paarden
in de maag Habronema (Spiroptera) larven gevonden. Deze parasieten
blijken niet zoo onschuldig te zijn als algemeen wordt gemeend, doch
geven aanleiding tot knobbels in en onder het maagslijmvlies ; boven-
dien is bij microscopisch onderzoek gebleken, dat deze wormen een
uitgebreide chronische gastritis veroorzaken (lymphocytaire infiltraten,
perivasculaire infiltraten van rondcellen gemengd met eosinophiele
leucocyten).

De chronische gastritis geeft op zijn beurt weer aanleiding tot
productie van overmatig veel slijm, waardoor de secretie van zoutzuur
sterk wordt verminderd en meestal zelfs in het geheel geen vrij HC1
meer is aan te toonen.

Nu is bij het onderzoek van deze paarden met sterk verminderde
zoutzuurproductie gebleken, dat het meerendeel duidelijk anaemisch is.

Daar dikwijls normale paarden worden aangetroffen, die parasieten
in grooten getale herbergen, wordt verondersteld, dat niet de wormen
als zoodanig oorzaak zijn van de bloedarmoede, doch dat het de door
de wormen veroorzaakte gastritis is en de daarmede gepaard gaande
verminderde zoutzuursecretie is, welke op den duur leidt tot anemische
ziektetoestanden.

Inleider meent daarom hier te doen te hebben met een van de vele
vormen van achloorhydrische anaemieën, welke ook bij den mensch
veelvuldig voorkomen (chlorosis tarda chron. c. achylia gastritca,
Nolen, etc.).

Daar het functioneel onderzoek van de paardemaag in de praktijk
bezwaarlijk is, is tevens aandacht geschonken aan de reactie van de
urine. Er blijkt een verband te bestaan tusschen de mate van zout-
zuuruitscheiding van het maagslijmvlies en de reactie van de urine,
in dien zin, dat een sterke hypo- of achloorhydrie gepaard gaat met
productie van zure urine.

Een verklaring wordt hiervoor gegeven.

Door dit onderzoek is dus komen vast te staan :

1) dat de maag van het paard ook voor een functioneel onderzoek
toegankelijk is ;

2) dat het maagslijmvlies in staat is ruime hoeveelheden HC1 en
pepsine te vormen ;

3) dat er ook waarschijnlijk bij het paard, evenals bij den mensch
verband bestaat tusschen maagfunctie en anaemie ;

4) dat een sterke stoornis in de zoutzuursecretie van de maag gepaard
gaat met productie van zure urine.

-ocr page 673-

Zusammenfassung.

Obwohl in der Literatur angegeben wird dass der Magen des Pferdes jeder
Untersuchung unzugänglich ist,
(Marek, Wester) hat Verfasser konstatiert dass
es sehr wohl möglich ist den Magen besonders die sekretorische Funktion der
Magenschleimhaut, zu untersuchen, falls man dazu nur eine zu diesem Zwecke
geeignete Sonde benutzt.

Verfasser gibt hierzu an : eine aus zwei Teilen bestehende Sonde, und zwar ein
Vorderteil, 40 cm lang, aus Weichgummi mit massievem Gummikopf, ausgestattet
mit zwei einander schlag gegenüberstehenden Oeffnungen und ein Hinterteil,
240 cm lang aus mittelhartem Gummi ; Aussen- und Innendiameter 10 bzw. 7 mm.

Diese Sonde wird durch die Nase mit Hilfe eines Mandrins aus Spanischem
Rohr eingebracht.

Vor der Untersuchung sollen die Pferde 12 Stunden nichts fressen, dann wird
eine Coffeinlösung durch die Sonde eingebracht. Nach einer halben Stunde (5
Viertelstunde) und weiterhin jede Viertelstunde wird nun der Mageninhalt auf-
gesaugt (fraktionnierte Aushebung).

Bei dieser Untersuchung hat sich gezeigt dass :

1) Der Magen des Pferdes doch einer Untersuchung zugänglich ist,

2) Normale Pferdemägen Salzsäure und Pepsin in Mengen produzieren die
nicht viel kleiner sind als die, welche durch die Magenschleimhaut des Menschen
gebildet werden.

3) Beim Pferde sowie beim Menschen ein Zusammenhang besteht zwischen
Magenfunktion und Anämie in diesem Sinne, dass infolge einer chronischen
Gastritis mehr Schleim und weniger (oder gar keine) Salzsäure ausgeschieden
wird was auf die Dauer zur Anämie fuhrt.

4) Ein Zusammenhang besteht zwischen Magenfunktion und Reaktion des
Harns und zwar derart dass eine Hypo-oder Achlorhydrie des Magens einhergeht
mit der Produktion sauren Harns.

Summary.

Although in veterinary literature the stomac of the horse is considered as inac-
cessible to every examination
(Marek, Wf.stf.r), the author states that examination
of the stomac and especially of the secretory function of its mucous membrane is
not impossible, provided a sound, suitable for that purpose, is used.

The author made use of a sound, consisting of two parts : an anterior part of soft
rubber with a solid rubber knob, provided with two openings situated obliquely
to each other, and 40 cm long, and a posterior part of half hard rubber, 240 cm long,
in diameter, externally and internally resp. 10 and 7 mm. This sound is inserted
through the nose, by means of a rattan-mandrin.

Before examination the horses should fast for 12 hours, and then a caffeine solu-
tion is introduced by means of the Sound. After a quarter of an hour and each
following quarter the contentsof the stomac are aspirated.

This examination showed :

1. that the horse-stomac is accessible to examination ;

2. that normal stomacs of horses produce muriatic acid and pepsine in quantities
which are no smaller than those excreted by the mucous membrane of the stomac
in man ;

3. that in the horse like in man, there is a correlation between the function of
the stomac and anaemia, in so far, that in case of chronic gastritis more mucus and
less or no muriatic acid is excreted which leads in the long to anaemic diseased
conditions.

4. that, finally, there exists also a report between the function of the stomac and
the urine reaction, namely that a hypo- or achlorhydria of the stomac is always
accompanied by the secretion of acid urine.

-ocr page 674-

Résumé.

Quoique dans la littérature vétérinaire l\'estomac du cheval soit considéré comme
inaccessible à toute exploiration
(Marek, Wester), l\'auteur a montré qu\'il est
bien possible d\'examiner l\'estomac et surtout la fonction sécrétoire de la muqueuse
stomacale, à condition qu\'on se serve d\'une sonde qui se prête à ce but. L\'auteur
recommande une sonde qui consiste en deux parties, à savoir : une partie antérieure
en caoutchouc flexible de 40 cm de long, terminée par un embout solide en caout-
chouc, pourvu de deux ouvertures placées obliquement l\'une vis-à-vis de l\'autre
et une partie postérieure en caoutchouc demi-durci de 240 cm de longueur, d\'un
diamètre extérieur et intérieur resp. de 10 et 7 mm. Cette sonde est introduite par
le nez à l\'aide d\'un mandrin de jonc des Indes. Avant l\'examen, les chevaux doivent
être soumis à un jeûne de 12 heures, après lequel une solution de caféine est intro-
duite. Au bout d\'un quart d\'heure et ensuite chaque quart d\'heure on pratique
une aspiration.

Cet examen a montré :

1. que l\'estomac du cheval est accessible à l\'examen ;

2. que les estomacs normaux de chevaux produisent de l\'acide chlorhydrique
et de la pepsine en quantités qui ne sont que peu inférieures à celles excrétées par
la muqueuse stomacale de l\'homme ;

3. qu\'il existe chez le cheval comme chez l\'homme, un rapport entre la fonction
de l\'estomac et l\'anémie, en ce sens qu\'en le cas d\'une gastrite chronique plus de
mucus et moins ou point d\'acide chlorhydrique est excrété, ce qui amène, à la
longue, à des états morbides anémiques.

4. qu\'il existe enfin un rapport entre la fonction stomacale et la réaction de
l\'urine c.à.d. qu\'une hypo- ou achlorhydrie de l\'estomac est concomitante avec la
sécrétion d\'urine acide.

BLADVULLING.

Aclimatiseeren van blanken in de tropen.

Het vraagstuk of de tropen, wat betreft klimaat en hygiënische omstandigheden,
voor kolonisatie van blanken ongeschikt zijn, zooals veelal wordt aangenomen, is
van zeer groot belang, daar 45 % van de aardoppervlakte uit tropische streken
bestaat.

Werner \') vermeldt de lotgevallen van twee duitse kolonies in de staat Espirito
Santo, in tropisch Brazilië.

Een daarvan werd in 1847 gevormd door landverhuizers (38 families: 163 per-
sonen) uit het Rijnland. De volgende jaren kwamen daar nog duitse landverhui-
zers bij.

Een tweede kolonie werd gesticht in 1855, door 1000 personen ; Duitsers, Zwitsers
en Tyrolers.

Het aantal emigranten steeg tot tussen de twee- en drieduizend in \'t geheel
Zij vestigden zich zoowel in de lage als in de hooger gelegen streken ; ontgonnen
de grond, en hielden zich hoofdzakelijk bezig met landbouw en veeteelt.

Zij konden zonder bezwaar 8 uren per dag werken, met een lange rusttijd \'s middags

In 1915 was er een nakomelingschap (3 generaties) van 17000—18000 personen,
en lichamelijk en geestelijk was het ras volstrekt niet achteruitgegaan.
Vr.

\') H. Werner, Zur Frage der Akklimatisation der Weissen in tropischen Hoch- und Tiff-
lände.
Deut. Med. Woch. 1936, No. 32, S. 1304. Ref. in Trop. diseases bull. 1937,
No. 3, p. 239.

-ocr page 675-

REFERATEN.

GEZWELLEN.

Genezingen van maligne tumoren.

Verspreide mededeelingen berichten over de waarnemingen van spontane gene-
zingen van maligne tumoren in aansluiting met een koortstocstand bij door tumoren
aangetaste patiënten.

C. O. Jensen toonde aan, dat een transplantabel sarcoom niet wilde aanslaan,
wanneer het werd blootgesteld aan een temperatuur tot 470 gedurende 5 minuten.
Later vonden andere onderzoekers dat veel lagere temperatuuren bij langere inwer-
king de groei van tumorweefsels verhinderen.
Westermark vond dat het mogelijk
is, dat ratten die geënt zijn met maligne tumoren, te genezen zijn door een diatermie-
behandeling, welke het omringende weefsel niet schaadt. Dit gaf den stoot tot de
onderzoekingen van
Overgaard1) van het Radium-instituut te Kopenhagen, en
waarover hij een voorloopige mededeeling doet. De proefdieren zijn witte muizen,
die worden geënt met tumoren („Woods sarcoom") in de staart ; wanneer de tumoren
een bepaalde grootte hebben gekregen, worden deze aan een diatermie-behandeling
onderworpen, waarbij het weefsel wordt verwarmd tot 42°—46° ; de behandelings-
tijd duurt tusschen 15—60 minuten.

Voortgezette onderzoekingen hebben aangetoond, dat het met deze techniek
mogelijk is, een aantal gevallen van tumoren tot genezing te brengen zonder het
omringende weefsel te beschadigen. K.
Huizinga.

Leucose van mensch en dier. 2)

Leucose bij den mensch is in wezen dezelfde ziekte als bij muizen. Chronische en
acute vormen, zoowel van het lymphatische als van het myeloide type, zijn gezwellen.
Do onrijpe bloedcellen gedragen zich als tumorcellen, die gezwellen of dilfuse infil-
traties kunnen vormen. Onderzoekingen bij leucosen van de muis wijzen er op,
dat deze ziekte evenals kanker een verschillende aetiologie kan hebben ; de ontwikke-
ling en de veranderingen door de ziekte hangen van allerlei factoren af. Een nadere
analyse van deze facotren bij de muis is noodig.

(Autoreferaat Arch. of Path. 1936, Bd. 21, blz. 860).

Gezwellen bij hoenders.

Jackson3) zet zijn serie artikelen over het kankervraagstuk voort en schrijft een
overzicht over kippengezwellen. In het algemeen is het hem gelukt om een indruk
te geven van de zeer talrijke, moderne onderzoekingen, die op dit gebied worden
verricht; men mist intusschen belangrijke publicaties
(Oberi.ing, Guérin, Jarmai)
bij de leucose. Dat de kippenleucose bij de tumoren gerekend wordt, is geheel in
overeenstemming met nieuwere onderzoekingen. Dit verklaart tevens, dat daardoor
de schr. tot de uitspraak komt, dat de frequentie van gezwellen en gezwelachtige
ziekten hoog is en tot 10 % kan stijgen. Bij de bespreking van de aetiologie komt niet
duidelijk naar voren, dat de vogeltumoren een afzonderlijke plaats innemen en in
het algemeen niet direct vergelijkbaar zijn met die van de zoogdieren en van den
mensch.

Onder de beschrijving der afzonderlijke gezwelsoorten valt op het voorkomen
van subcutane neurofïbromen, voornamelijk de halsstreek, die tot dusver alleen in
Zuid-Afrika zijn waargenomen. Dit geldt ook voor gliomen, waarbij terecht wordt
opgemerkt dat een meer systematisch onderzoek van de hersenen waarschijnlijk wel
meer gevallen zou doen vinden.
 H. J. M. Hoogland.

1 *) Kristian Overgaard : ExperimentelU Undersogelser over Moligheden af Varmetherapi
af maligne Tumoren.
Referaat uit het „Ugesskrift for Laeger No. 25, 1935. Uit „Maends-
skrift for Dyrlaeger", No. 5, 1936.

2 ) J. Fürth, K. W. Ferris en P. Reznikoff : Relation of Leukemia of animals to
Leukemia of Man.
Journ. Americ. medic. Assoc. 1935, Bd. 205, Blz. 1824.

3 ) C. Jackson : Essays on the Cancer Problem. IV Neoplastic diseases in Poultry. Journa\'
of the South African Vet. Med. Association. 1936, Bd. 7, blz 69—8^

-ocr page 676-

Erfelijke aanleg voor kanker ?

Munford en Linden \') vermelden een geval van kanker bij tweelingen (vrouwen
van 91 jaar) die zich ontwikkelde op dezelfde tijd en dezelfde plaats (linker borst).
Moeder en grootmoeder hadden ook kanker gehad op dezelfde plaats.

Is kanker besmettelijk?

De Geneesk. Gids refereert de volgende twee gevallen : 1) Een vrouw met ulce-
reerend borst-carcinoom zoogde een kind ; dit kind kreeg na 11 maanden een knobbel
op de onderlip, die zich uitbreidde en ulcereerde. Histologisch werd spoelcellen-
sarcoom gediagnostiseerd. Ondanks het verschil in structuur van de tumoren
wordt toch gedacht aan besmetting.

Een assistent prikte zich in de hand toen hij een injectie deed in een borst-carci-
noom bij een vrouw ; twee jaar later ontstond op die plaats een sarcoom.

Vrijburg.

De kanker bij de huisdieren.

Algemeen artikel naar aanleiding van een voordracht voor artsen, waarbij het
onderwerp vooral statistisch wordt besproken, in verband met localisatie en frequentie
in bepaalde organen, vergeleken met den mensch.

Dobberstein 2) maakt vooral gebruik van de reeds oudere statistieken van Sticker,
Mc. Fadyf.an, Caspar en Fölger. Aangezien slechts kleine getallen worden gebruikt
is aan de ontworpen graphieken niet veel beteekenis toe te kennen. Onjuist lijkt,
in hel licht onzer eigen ervaring, dat het uteruscarcinoom bij het rund minder zou
voorkomen, dan uit de literatuur blijkt ; integendeel zijn herhaaldelijk uterus-
carcinomen zoo weinig opvallend, dat zij bij een routine-onderzoek in de vleesch-
keuring over het hoofd worden gezien, of niet als zoodanig worden herkend. Ook
mammacarcinomcn bij den hond komen volstrekt niet zeldzaam voor, niettegen-
staande zij procentisch zeker achterstaan bij de overige mammatumoren.

Hoezeer men het met den schrijver eens kan zijn, dat vergelijkende statistische
waarnemingen op het gebied van de gezwellen zeer belangrijk kunnen zijn, evenzeer
is het zeker, dat aan betrouwbare onderzoekingen op dit terrein voorloopig vrijwel
onoverkomelijke moeilijkheden verbonden zijn.

Oog-carcinoom bij runderen3).

In een beslag van Herefordrunderen trad erfelijk plaveicelcarcinoom van het
oog op, uitgaande van de limbus. De overerving geschiedde door de vrouwelijke
dieren, waarbij nu en dan een generatie werd overgeslagen. Alle vrouwelijke dieren
moesten van de voortplanting worden uitgesloten.

Carcinoom bij een paarde-foetus.

Oguni 4) geeft een korte beschrijving van een kinderhoofdgroote tumor in de
rechter leverkwab van een paardefoetus, dat in de 9e maand van de drachligheid
was geaborteerd. De lever was vergroot (3190 gr.) en toonde microscopisch beelden
van een perilobulaire cirrhose ; de buikholte bevatte 15 liter troebele, bruinroode
vloeistof. Aan de hals werd een holte gevonden, waarin 1 liter troebele vloeistof;
deze holte corerspondeerde door een spleetvormige opening met de borstholte.

De afgeronde tumor (15 cm doorsnede) bezat een weeke, sponsachtige consistentie,
een korrelige sneevlaktc van geelwitte kleur met centrale necrose. De microscopische
diagnose werd gesteld op galgang-carcinoom ; uit de zeer korte beschrijving en twee
foto\'s is deze niet te beoordeelen. Over de microscopische bevindingen van de holte
in de halsstreek worden geen nadere gegevens vermeld. Ongetwijfeld is dit een zeer
zeldzaam geval.
 H. J. M. Hoogland.

1 ) No. 9, 1937, uit Bull, de l\'Ass. fr. pour l\'étude du cancer, 1936.

2 s) J. Dobberstein: Der Krebs der Haussäugetiere. Berl. tier. Woch. 1937, No. 7, S. 100.

3 *) O. Wernicke : Erbliches Augenkarzinom der Rinder. Archivos de Oftalmologia
Buenos Ayres 1935, Bd. 10, blz. 773. (Ref.
D. tierärtzl. Wochenschrift 1936. Bd. 44

4 the Japanese Soc. of Veterin. Science 1936, Bd.. 16, blz. 39.

-ocr page 677-

Carcinoom van de trachea bij een hond.

Ball, Douville en Girard \') doen mededeeling van een geval van carcinoom
van de trachea bij de hond ; een lijden dat zoowel bij mensch als dier slechts zelden
wordt waargenomen.

Behandeling van huidcarcinoom.

Als behandelingsmethoden van huidcarcinoom worden door v. d. Kaaden 1)
genoemd : bestraling met radium, röntgenstralen en bucky-grensstralen ; uitsnijden
met mes ; uitsnijden met mes en nabestraling ; electro-coagulatie ; uitsnijden met
electrisch mes, daarna electro-coagulatie van de operatiewond, uitsnijden met
electrisch mes, daarna bestraling. Welke methode de voorkeur verdient hangt van
de aard van het carcinoom af. De operatieve verwijdering van huidcarcinomen
geschiedt tegenwoordig vaak met het electrisch mes en electro-coagulatie. Door het
gewone mes worden de weefselspleten geopend, lymphbanen en bloedvaten open
gesneden en bestaat gevaar dat losgeraakte carcinoomcellen ontsnappen in de
openingen en metastasen kunnen geven. Het principe van de electro-coagulatie
is dat een hoogfrequente stroom van een diathermie-apparaat door het lichaam
van de patiënt wordt geleid door middel van een electrode van groote oppervlakte
(de indifferente electrode die ergens aan het lichaam van de patiënt wordt bevestigd),
en van een actieve electrode met zeer klein oppervlak in de vorm van een knopje
of naald, die in aanraking met het gezwel wordt gebracht. Het weefsel wordt dan
verhit tot een temperatuur waarbij de albuminen stollen 70° C.) en de gecoagu-
leerde plek wit wordt. Dit is het echte coaguleeren. Wordt de stroom opgevoerd dan
stijgt de temperatuur en gaat het weefsel eerst koken, dan indrogen en tenslotte
verkolen. Een goede coagulatie moet niet verder gaan dan tot het wit worden van
het weefsel. Kleine gezwellen worden laag voor laag gecoaguleerd. De carcinoom-
cellen worden gemakkelijker gecoaguleerd en het weefsel is brozer dan het gezonde
weefsel. Hierbij worden geen weefselspleten of lymphbanen geopend, deze worden
dichtgecoagulcerd ; ook de bloedvaten worden alzoo dicht gemaakt.

Bij groote tumoren is deze methode te tijdroovend en wordt met electrisch mes
geopereerd. Hoe het electrisch snijden eigenlijk in zijn werk gaat, is nog niet geheel
duidelijk. Aangenomen wordt dat ter plaatse van de aanraking van de snij-electrode
en het weefsel, door de hooge temperatuur, het water uit het weefsel verdampt,
met als gevolg het ontstaan van een spleet. Het is dus principieel iets anders dan
coaguleeren. Het electrisch snijden bij tumoren moet een voldoende breede coagu-
latie-zöne bewerkstelligen ; dit hangt af van de kwaliteit van de gebruikte stroom.

Na verwijdering van het gezwel met het electrisch mes, wordt de bodem van de
wond gecoaguleerd.

Locale anaesthesie zou hier principieel uit den booze zijn wegens de mogelijkheid
dat bij de inspuiting carcinoomcellcn los laten en zich in het gezonde weefsel ver-
spreiden. Intusschen leert de praktijk dat de meeste huidkankers onder locale anae-
stehesie worden verwijderd, zonder ongelukken.

Een voordeel van het electrisch opereeren is o.a. dat het carcinoom niet wordt
geprikkeld tot grooter maligniteit.
 Veenendaal.

Het ulcus-carcinoom.

Het vraagstuk van het ulcuscarcinoom heeft reeds heel wat pennen in beweging
gezet. Voor elk geval moet het causale verband van een primair chronisch maagulcus
met een zich in het randgebied ontwikkelend carcinoom worden aangetoond. Het
ligt natuurlijk voor de hand, dat voor een aantal gevallen dit bewijs, in verband
met de uitbreiding, niet meer is te leveren.

1 ) J. v. d. Kaaden : De behandeling van huidcarcinomen. Geneeskundig Tijdschrift
voor Ned.-Indië. 1936, afl. 43, blz. 2802.

-ocr page 678-

Def.lman beschrijft 4 gevallen, waarvan op grond van een uitgebreid onderzoek
gebleken is, dat zij typische chron. maagulcera zijn en tevens in het randgebied
carcinoom bevatten. Het secundaire karakter van het carcinoom wordt door de
anatomische uitbreiding, o.a. het vrij zijn, of de wijze van doorgroeien van de zweer-
bodcm, aangetoond. Voor het blijkbaar multicentrische karakter vond
Deelman
een gelukkige aanwijzing in sterk uiteenloopende beelden (adenocarcinoom en carc.
solidum) in verschillende gedeelten van één geval. Dit komt goed overeen met de
meestal ringvormige carcinoomuitbreiding, die bij een unicentrisch ontstaan moeilijk
te begrijpen is. Tevens wordt gewezen op het vaak onrustige karakter van het epitheel
in het randgebied van een ulcus, dat de mogelijkheid van praecarcinomateuze toe-
standen openlaat.

Van overwegende beteekenis is de frequentie van het ulcuscarcinoom, omdat
men het maagulcus in verband hiermede, met meer of minder waarschijnlijkheid
als een praecarcinomateus proces zal moeten beschouwen.
Bloodgood schreef dan
ook, naar aanleiding van het hooge percentage (71 %) aan de Mayoklinieken :
„Ulcera prevention and ulcera cure are part of cancer prevention and cancer cure".

Intusschen loopen de percentages sterk uiteen bij de verschillende onderzoekers :
i—71 % ! De meeste komen in de laatste tijd tot betrekkelijk lage cijfers : 5—10 % ;
Deelman heeft den indruk dat 10% reeds te hoog is.

Behalve overzichtsteekeningen, bevat het artikel een 6-tal goede microfoto\'s.

Long-kanker.

De primaire longkanker wordt door C. L. de Jongh 1) vrijwel uitsluitend van
klinische zijde besproken, waarbij echter de pathologische anatomie als uitgangspunt
wordt genomen. Longkanker gaat practische gesproken nooit uit van het epitheel
der longalveolen, maar steeds van een groote bronchus en kan soms langen tijd bin-
nen de bronchus beperkt blijven. Bij uitgroei kan zoowel een diffuse waaiervormige
uitstraling van uit het hilusgebied, als een diffuse doorgroeiing van een bepaalde
longkwab optreden ; in het laatste geval blijft de grens der longkwab vaak lang
gespaard.

Besproken worden de moderne onderzoekingsmethoden : Röntgenonderzoek,
bronchographie en bronchoscopie, en de differentiaaldiagnose met slepende bron-
chopneumonien, tuberculose, actinomycose. Een en ander wordt aan de hand van
verschillende ziektegeschiedenissen en platen verduidelijkt. Daar het onderwerp als
klinische les is behandeld, wordt over de genese o.a. over de blijkbare toeneming
dezer kankervorm bij de mensch niet gesproken. Aan de therapie worden slechts
enkele woorden gewijd ; daar bestraling (Röntgen) slechte resultaten geeft, is alk-
hoop gevestigd op de vooruitgang van de longchirurgie. Het is de laatste jaren gelukt
bij een aantal patiënten het zieke longgedeelte geheel te verwijderen, waarbij de
patiënt recidiefvrij bleef en geschikt voor arbeid. De langste observatietijd (2 jaar)
is echter nog te kort om van blijvende genezing te spreken. In het licht van deze
feiten is het vroegtijdig klinisch herkennen der ziekte van groote beteekenis.

(Bij onze dieren zijn primaire longcarcinomcn zeldzaam ; zij komen relatief liet
meest bij honden voor. Evenals bij de mensch komen zoowel klier- als plaveicel-
carcinomen voor ; de bij de mensch beschreven kleincellige bronchiaalcarcinomen
de z.g. „oatcell" carcinomen zijn bij de dieren niet bekend. Hoogstwaarschijnlijk
geldt ook voor de dieren, dat practisch alle carcinomen van het epitheel van de
bronchiën of bronchiale klieren uitgaan. Aangezien de diagnose als regel pas 11a
den dood wordt gemaakt, is het uitgangspunt soms niet met zekerheid aan te geven.
Men vindt dan ook in de literatuur wel opgaven van gevallen uitgaande van alveolair
epitheel, die mogelijk toch onder de bronchiaalcarcinomen thuis behooren. Intusschen
is een ontstaan uit alveolairepithecl theoretisch niet geheel van de hand te wijzen.
Ref.).

1 ) C. L. de Jongh : Kanker van de long. Nederl. Tijdschrift v. Geneeskunde 19^7.
Bd. 8i,II, Blz. 2047.

-ocr page 679-

Neurofibromatose bij het rund.

Drieux en Mendoza 1) beschrijven 7 gevallen van neurofibromatose bij het rund,
waarbij behalve de gewone localisaties : plexus brachialis, hart, intercostaalzenuwen,
ook zeldzame vormen : ccrvicaalwortcls (met uitbreiding in het wervelkanaal) en
symphatische zenuwen en -gangliën worden beschreven. In de algemeene inleiding
worden vooral de onderzoekingen van
Masson over de beteekenis der ScuwANN\'sche
cellen voor de neurofibromen besproken, die tegenwoordig vrijwel algemeen word\'-n
aanvaard. Belangrijk is de bevstiging der MASSON\'sche theorie, door het vinden van
zuivere syncytiale celhaardjes bij geval I.

De verschillen van de neurofibromatose van mensch en dier worden duidelijk
naar voren gebracht. De schrijvers kondigen een verder onderzoek over deze ge-
zwellen aan, betrffende embryologisch" gegevens en erfelijkheid, waarover bij dieren
nog niet is gewerkt. De omstandigheid, dat dit onderzoek onder leiding van A.
Peyron geschiedt, waarborgt op dit gebied origineele beschouwingen.

H. J. M. Hoogland.

Sarcomen in beide oogen, bij een koe.

Craig en Davies 2) vermelden een geval bij een elfjarige koe. De tumoren gingen
uit van de iris en groeiden uit in de voorste oogkamer. Het rechter oog, dat het eerst
was aangedaan, werd geëxtirpeerd. Daar de koe vermagerde en slechte eetlust had,
werd zij geslacht. In het linkeroog werd een kleinere tumor gevonden ; verder
waren metastasen in long, lever, nier en parotis.
 Vrijburg.

Jaarverslag van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Ned.-
Indië over 1935.

A. Burgelijke Veeartsenijkundige Dienst, met inbegrip van de Provincies West-, Midden-
en Oost-Java,

Op het eind van verslagjaar bestond het deskundig personeel uit 1 Diensthoofd,
5 Inspecteurs, 31 Gouvernementsveeartsen en 53 Gouverncmcnts Indische veeartsen
(diploma Ncd. Ind. Veeartsciischool).

Veeziekten. Miltvuur, kwam niet in grooten uitbraak voor. Wel werd, vooral
ter voorkoming van epizoötiën in miltvuurstreken, op groote schaal prophylactisch
geïmmuniseerd, speciaal in de Groote Oost. Ook de
haemorrhagische septi-
chaemie
bij buffel en varken vroeg minder slachtoffers dan het jaar tevoren ; de
bestrijding geschiedde hoofdzakelijk langs immunisatorischcn weg.
Mond- en
klauwzeer
heerschte als gewoonlijk in uitgebreide mate onder het bevolkingsvee,
echter in goedaardigen vorm.
Malleüs werd bij 893 paarden geconstateerd ; de
gebruikelijke maatregelen vergden een bedrag van ±
f 5300.— alleen aan schade-
loosstellingen wegens afmaken van ziek bevonden paarden.
Saccharomycosis bij
paarden werd in 356 gevallen gediagnostiseerd.
Schurft (overwegend sarcoptes)
werd over den geheelen Archipel gezien, o.m. in uitgebreide mate bij geiten op
Soembawa. Een ernstige
surra-epizoötie kwam voor in Manado, (o.m. bij 478
paarden) ; bij de bestrijding werd met goed succes gebruik gemaakt van de
naganol-
arrotoW-behandeling, zoowel preventief als curatief. Anaplasmosis bij buffel en
rund werd in Oost-Java in vele gevallen met succes behandeld met trypaflavin.

Tuberculose bij melkvee werd in verslagjaar vooral gevonden in Oost-Java en
wel in 197 gevallen, van welke er in verband met de krachtige bestrijding in die
Provincie 172 tegen schadeloosstelling werden overgenomen.
Rabiës werd bij
verschillende diersoorten in 228 gevallen vastgesteld : ter bestrijding werden alleen
al in West-Java ± 110.000 losloopende honden afgemaakt.
Boutvuur kwam bijna
niet voor.
Cysticercosis werd bij de slacht op Bali gevonden bij 24.33 % der

1 \') H. Drieux en M. A. Mendoza : Quelques observations de neurofibromatose chez les
Bovidés.
Buil. de 1\'acad. vét. de France, 1937, p. 59.

2 ) J. F. Graig en G. O. Davies : The vet. Record, 1937, No. 4, p. 84.

-ocr page 680-

runderen en 10.24% der buffels (C. inermis) alsmede bij 3.95% der varkens (C.
cellulosae). Trichinosis werd in de ambtskringen Taroetoeng en Medan vastgesteld
bij 56 van 2194 honden en 273 van 19.437 varkens.

Hygiëne. In verschillende ressorten werden bestaande slachtplaatsen verbeterd
en nieuwe ingericht. De slacht van buffels en varkens was over het algemeen minder
dan in 1934. Inzake de
melkhygiëne zij vermeld, dat in het Regentschap Bandoeng
in verband met de overproductie van melk de bedrijfs-reglementeerings-ordonnantie
1934 op de melkerijen van genoemd Regentschap werd toegepast.

Dierenbescherming. Nieuwe asyls werden opgericht in Tegal, Pekalongan en Pame-
kasan, terwijl in enkele plaatsen in Oost-Java poliklinieken werden geopend.

Veeteelt. De sterkte van den veestapel ging in het algemeen achteruit; zij bedroeg
± 642.000 paarden, ± 4.476.000 runderen, ± 3.173.000 buffels, ± 1.132.000
varkens, ± 1.337.000 schapen en i 3.208.000 geiten. De
paardenfokkerij had
verminderde belangstelling, slechts in den ambtskring Fort de Koek bleef de animo
ervoor vrij groot. De
runderstapel is vooral in Oost-Java vrij sterk achteruitgegaan
in verband met de mindere behoefte aan trekvee voor de suikerfabrieken. Het aantal
zuiver gefokte
Ongole\'s op Soemba nam sterk toe. Het op Celebes ingevoerde
Balivee bleek goed aan te slaan. Met geld uit de rubberfondsen kon een flink aantal
Ongole-runderen worden gebracht naar den ambtskring Bandjermasin. De „kara-
pans" (stierenrennen) op Madoera bleven een stimulans voor het fokken van waarde-
volle dieren. De belangstelling der bevolking voor de
geitenfokkerij was zeer
groot, vooral voor de verbetering van het inheemsche ras met
Etawah-bokken
uit Britsch-Indie. De exploitatie der fok- en doorgangstations te Matawei (Soemba),
Lenaug Toepang Beroe (Soembawa), Pengarasan (Midden-Java) en Padangmanga-
tas (Sumatra\'s Westkust) verliep naar wensch.

Handel. Verbetering van de te lage veeprijzen trad in het algemeen nog niet in.
Er viel een achteruigtang te constateeren van den uitvoer van Balivee naar Java;
die van Balivee naar Singapore nam toe door het sluiten van den invoer uit Siam
wegens runderpest. De afzet van Nias-varkens naar Medan bleef gehandhaafd.

B. Veeartsenijkundig Instituut.

Het verslagjaar kenmerkte zich door vruchtdi agenden arbeid. Zeer zeker ook
mede door de sedert jaren systematisch doorgevoerde prophylactische entingen tegen
de voornaamste besmettelijke ziekten in de van oudsher bekende besmette gebieden,
was het een rustig jaar ten aanzien van het optreden van epizoötiën. De afdeel ing
voor algemeen onderzoek onderzocht 1968 materialen uit de praktijk, waar-
onder 33 positieve gevallen van
rabiës en 6 positieve gevallen van vergiftiging
(arsenicum en blauwzuur). Door de opheffing der zoölogische afdeeling werden de
parasitologische onderzoekingen naar die voor algemeen onderzoek overgebracht
en werden vele ingezonden parasieten gedetermineerd.

Stephanofilariosis werd in vele gevallen, ook op Java, gcdiagnostiscerd ; het
voorkomen bij de geit bleef beperkt tot den ambtskring Manado. Behandelings-
proeven met
derris-extracten leverden geen resultaat op ; meer belovend was de thera-
pie met
Cooper\'s dipvloeistof. De ooraandoening bij buffels in de ambtskringen Makasser
en Soembawa bleek inderdaad aan infectie door de
Stephanofilaria toe te schrijven.
Het onderzoek naar het voorkomen van den
osteomyelitis-bacil in beenmerg van
gezonde buffels uit streken waar de ziekte voorkomt, leverde geen resultaat op ;
evenmin slaagden proeven om de osteomyelitis kunstmatig op te wekken. Een onder-
zoek werd opgezet aangaande de gevoeligheid van diverse
boutvuur-stammen
tegenover formaline. Van 250 onderzochte
Fraenkel-, 60 houtvuur- en 30 parabout-
i\'uar-stammen bleek geen enkele indol te vormen. Bij controle van de sera van gezonde
dieren uit streken, waar het voorkomen van
anaerobe infecties niet bekend is, bleken
diverse van deze sera een duidelijk beschermende werking tegen die infecties te be-
zitten, vooral tegen den
paraboutvuur-bacil. Een onderzoek werd opgezet inzake
het probleem der
naganol-vastheid van surra-trypanosomen. De Balische ziekte van het
rund werd in studie genomen, voorloopig nog zonder dat eenig inzicht in de aetiologie
werd verkregen.

-ocr page 681-

Uit een huidproces bij een paard, clinisch gelijkende op saccharomycosis werd een
schimmel in reincultuur gekweekt : Geotrichum sp.

Trypaflavin bleek zonder waarde als therapeuticum bij haemorhagisehe septi-
chaemie. Een onderzoek naar de teken-doodende werking van
derris-extracten had
goede resultaten, althans tegenover de voornaamste Indische teek :
boophilus annulatus :
de werking is afhankelijk van het rotenon-gehalte.

De afdeeling voor serodiagnostiek en chronische infectieziekten
verrichtte 2468 sero-reacties voor
malleus, 2011 voor abortus Bang, 1 voor miltvuur
en 12 voor het aantoonen van dierlijk bloed (gerechtelijk onderzoek). Verstrekt
werd 11.600 c.c. malleïne en 29.499 c.c. tuberculine A en B. De proeven inzake het
bereiden van een malleüs-entstof uit biologisch op galhoudende bodems gemiti-
geerde malleüs-bacillen hadden goede voortgang ; de betrokken stammen zijn nu
reeds 10 jaar op bedoelde bodems aangehouden. Met betrekking tot tuberculose
werd een onderzoek opgezet inzake type-differentieering van tuberkel-bacillen door
dierproef en cultureel onderzoek
(Löwenstein, Hohn). Van de beide laatste metho-
den voldeed vooral de macrokolonie op den aminobodem van
Hohn ; minder goed
die der microkolonies op
Löwenstein.

In verband met de ook in Indië bij het toepassen der ophthalmo-tuberculinatie
bij sommige runderen optredende vroegtijdige en vlug verloopende, meestal niet-
specifiekc oog-uitvloeiing, werd een gedetailleerd onderzoek naar dit \'verschijnsel
ingesteld, hetwelk leidde lot de conclusie, d.at die aspecifieke reacties hun oorzaak
vinden in de pepton-fractie van den voor de bereiding van Koch\'sche tuberculine
gebruikte voedingsbodem. Om die reden werden proeven ingezet met tuberculine
bereid door middel van synthetische protein-vrije voedingsbodems
(Dorset\'s impro-
vcd synthetic tuberculin en
Glover\'s synthetische tuberculine), terwijl tevens bij -
Rondere aandacht werd gewijd aan de intradermale tuberculinatie. Het schijnt
dat het Rautmann\'sche instrumentarium de vroeger tegen de toepassing van ge-
noemde methode in Indië bestaande bezwaren kan ondervangen. Door onderzoek
van sera op groote schaal werd vastgesteld, dat de abortus infectiosa bovum
voorkomt onder het bevolkingsmelkvee in het district Grali (Pasoeroean), zij het
in geringe mate, terwijl een enkele positieve agglutinatie (complementbinding
negatief!) werd genoteerd bij geitensera van Soemba. Vrij veel nieuwe gevallen van
lepra bubalorum werden op Celebes geconstateerd, speciaal in het ressort Paloe.
Otn die reden is in dat district een onderzoek ingesteld naar het eventueel voorkomen
van het virus in lymphklieren van slachtbuffels. Bij een rund uit Gorontalo (Celebes)
werd een op buffellepra gelijkend ziektebeeld gezien ; het dier werd voor nader
onderzoek naar Buitenzorg overgebracht.

De afdeeling voor bereiding en controle van sera en entstoffen
leverde in totaal 1.008.000 c.c. antiserum en 1.180.236 c.c. entstof af. Het zwaarte-
punt der immunisatorische bestrijding van haemorrhagisehe septichaemie
blijft zich verschuiven naar de voorbehoedende enting in de septichaemie-streken.
Halfjaarlijksche prophylactische enting vond op flinke schaal plaats bij 4 78.000
buffels, ± 41.000 varkens en 4 1500 runderen in de ressorten Watamponc en
Makale-Rentepao (beide op Celebes), een en ander met dit mooie succes, dat b.v.
in het laatsgenoemde ressort wederom geen enkele geënte buffel binnen 6 maanden
na de enting aan septichaemie kwam te lijden ; waartegen zich in diezelfde obser-
vatie-periode onder de niet-geënte buffels vele sterfgevallen voordeden. Met het-
zelfde goede gevolg werden nog massale entingen verricht in het ressort Makassar,
op Soemba en op Timor (totaal 14.000 buffels, i 3400 runderen en 130 varkens).
Voorbehoedende entingen tegen miltvuur vonden plaats op Lombok (31.000
buffels) met het goede resultaat, dat zich in dat echte miltvuurressort in het verslag-
jaar geen geval der ziekte voordeed. Zulks was eveneens het geval in het miltvuur-
gebied Padang Sidempoean (8000 buffels). Bij enting met het speciaal gemitigeerde
vaccin P.G.V. (paard, geit, varken) deden zich op Soemba bij paarden enkele
gevallen van postvaccinale reactie voor (zie voer de verklaring hiervan het referaat
van de
Moulin\'s studie in Deel 64, Afi. 1, pag. 48 van dit tijdschrift, Ref.). Voor

-ocr page 682-

de immunisatorische bestrijding van houtvuur werd in verslagjaar geen fikraat
meer verstrekt, maar uitsluitend boutvuurformolvaccin. Deze entstof bestaat uit
door formaline gedoode boutvuur-leverbouillonculturen, welke grof zijn gefiltreerd.
Deze entstof heeft een veel eenvoudiger en ook goedkooper bereidingswijze dan het
filtraat en is er aan gelijkwaardig in immuniseerend vermogen. Alvorens het algemeen
beschikbaar te stellen werd het in een proef op vrij groote schaal bij Gouvernements-
runderen van het doorgangstation Pengarasan op waarde onderzocht. In Miclden-
,Java werden 4: 56.000 runderen ermede met goed succes geënt. Ten behoeve van
de voorgenomen actieve immunisatie van legerpaarden tegen
tetanus werd een
aanvang gemaakt met de bereiding van
tetanus-anatoxine. Uit het Instituut verschenen
10 wetenschappelijke publicaties.

C. Nederlandsch-Indische Veeartsenschool. Het doceerend personeel
bestond uit 1 Directeur-leeraar, 2 leeraren met volle lestaak, 8 tijdelijke leeraren
voor enkele lessen en 3 assistent-lecraren. De iste klasse was niet bezet, de 2e, 3e
en 4e klasse telden te zamen 17 leerlingen. Voor het onderwijs beschikte de School
over een flink aantal huisdieren, waaronder tijdelijk over een koppel uit Britsch-
Indië ingevoerde Etawah-geiten. Clinisch werden 2664 patiënten behandeld en er
werden 215 operaties verricht. Bu.

VLEESCHHYGIËNE.

Over het ontstaan van spierbloedingen bij dieren, welke bij de slachting
door middel van een slag met de hamer zijn bedwelmd.

Hertha \'), die reeds eenige publicaties op het gebied der spierbloedingen heeft
gepubliceerd, deelt in dit artikel mede, dat de multipele bloedingen in de verschil-
lende spieren van z.g. gekolde varkens zouden worden veroorzaakt door slagen,
welke op het achterste deel van het schedeldak worden toegebracht, in de richting
van het schoudergewricht. Hierbij zou het volgende gebeuren :

De van de slag uitgaande stoot plant zich, naar onder en naar achteren, voort
vanaf het achterhoofdsbeen, en vertakt zich, al naar de kracht, eerst in de streek
van de eerste en tweede halswervel, daarna in de boog van de halswervelkolom en
ten laatste in het punt van overgang naar de rug. Door dit insult wordt, volgens
Hertha, de halswervelkolom op genoemde plaatsen sterk naar onder gebogen,
zoodat het komt tot een uitrekking van de wervelgewrk htskapsels, van een uitrekking
der halszenuwen, een ruptuur van perineurale bloedvaten en bloeduitstortingen in
de omgeving dezer zenuwen. Deze uitrekking der halszenuwen heeft mede tot
gevolg, dat deze zenuwen geprikkeld worden .

Nu verzorgen de zenuwbanen der laatste halswervels verschillende, afzonderlijke
spierbloedvaten. De prikkel gaat zoodoende over op de constrictorcn en dilatatoren ;
hierbij ontstaan dan samentrekkingen en dilataties der bloedvaten, met dientenge-
volge diapedesisbloedingen.

De prikkelling der sensibele halszenuwen plant zich voort via het ruggewerg naar
de dilatatoren van naastgelegen cervicaalzenuwen en veroorzaakt zoodoende gelijk-
soortige bloedvaten-veranderingen. De Vasomotoren van de eerste halszcnuwen
innerveeren daarentegen gemeenschappelijke bloedvaten. Dientengevolge worden
slechts door het overbrengen van de rekkingsprikkel van de sensibele halszenuwbanen
op de dilatatoren van caudaal liggende, niet uitgerekte halszenuwen diapedesis-
bloedingen veroorzaakt. De in de spieren van gekolde paarden, runderen en kalveren
en schapen waargenomen bloedingen zijn op gelijke wijze ontstaan.

Over het ontstaan van spierbloedingen bij varkens, die door een penappa-
raat zijn bedwelmd.

Deze spierbloedingen worden, volgens Hertha1), veroorzaakt door die schoten,

-ocr page 683-

welke op het voorhoofd van het dier in de richting naar achteren en boven worden
verricht. De door de ontploffing der patroon op het apparaat uitgebrachte stoot
plant zich voort door het schedeldak, treft in een scherpe hoek de bodem van de
hersenholte en richt zich dan weer op in ongeveer gelijke hoek naar boven. Door
deze stootwerking worden gelijktijdig de hersenen in dezelfde richting eerst tegen
de basis van de hersenholte en daarna naar boven gedrukt, zoodat zij met het voorste
gedeelte van de hemisphaeren tegen het schedeldak stooten. Door deze stoot worden
de in het betrefTende hersendeel gelegen motorische eindapparaten der musculi
semispinales capitis sterk geprikkeld. Zoodoende ontstaat een bovenmatige contractie
van deze halsspieren, waardoor een sterke buiging van de halswervelzuil, een rekking
en prikkeling van de halszenuwen, een ruptuur van de perineurale bloedvaten en
bloeduitstortingen in de tusschenwervelholten.

De prikkeling van de halszenuwen plant zich op de spiervaten verder voort en
veroorzaakt in deze laatsten dilataties en diapedesis-bloedingen.

De door prikkeling van bepaalde ruggemergszenuwen veroorzaakte
veranderingen in spieren en organen van verschillende dieren.

Bij een onderzoek naar oorzaak en ontstaan van de angiomatosis in de lever van
het rund werd door
Hertha waargenomen, dat de prikkeling van de achterste
borstzenuwen bij de proefdieren steeds een verwijding van de poortadercapillairen,
en soms ook bloedingen in de longen en aan de oppervlakte van het hart tengevolge
had. In analogie hiermede was aan te nemen, dat een prikkeling van andere rugge-
mergszenuwen op de bloedvaten van andere lichaamsdeelen eveneens eenige invloed
zou uitoefenen. Dientengevolge werden bij verschillende van te voren bedwelmde
dieren de halszenuwen, de eerste borstzenuw, de achtste tot twaalfde borstzenuw,
alsmede de lendenzenuwen geprikkeld. Hierbij werden de volgende resultaten
gezien :

a) prikkeling van /—8ste halszenuw en iste borstzenuw bij het schaafi. Multipele
bloedingen in verschillende spiergroepen over het geheele lichaam, door dilatatie
van kleinste bloedvaten veroorzaakt;

b) prikkeling van 6de en yde halszenuw bij schapen. Behalve spierbloedingen, ook
bloedingen in hart, epicard, zelden in inyocard en cndocard.

c) prikkeling van 4de en 5de halszenuw bij schaaft. Diapedesis-bloedingen in de wand
van de lebmaag. Opgemerkt wordt, dat men misschien in deze bloedingen de oorzaak
moet zien voor het ontstaan van lebmaagzweren.

d) prikkeling van 8ste tot 12de borstzenuw en 1 2de lendenzenuw bij kat, hond, schaap,
geit en kalf.
Diffuus roode haardjes in de lever, die op een ectasie van de poortader-
capillairen berusten ;

e) prikkeling van 8ste borstzenuw bij kalf en kat. Ectasiën in de poortadercapillairen,
ook diapedesisbloedingen aan de oppervlakte van het hart en bloedingshaardjes in
de longen, van 2—
10 mm doorsnede bij de kat ;

ƒ) prikkeling van gde borstzenuw bij kalf en kal. Leverblocdingen en longbloedingen.
Donkerroode, halfkogelvormige haardjes in de miltoppervlakte, welke microscopisch
venenlacunen zijn, sterk met bloed gevuld ;

g) prikkeling van 10de borstzenuw bij kalf en kat. Behalve capillairectasiën in lever,
ook gering aantal haardjes in de milt ;

h) prikkeling van 36de lendenzenuw bij kalf. Puntbloedingen in de nieren. Dit
waren sterk vergroote glomeruli, door een ectasie van de glomeruli veroorzaakt.

De resultaten zijn dus, dat bij een prikkeling van verschillende spinaalzenuwen
bij de proefdieren bij bepaalde bloedvaten in verschillende lichaamsdeelen geregeld
verwijdingen ontstaan. Vooral in skeletspieren, hart, longen cn lever. Deze verwij-
dingen zijn een gevolg van een prikkeling der dilatatoren.

Hkrtha merkt nu op, dat men bij het onderzoek van geslachte dieren dikwijls

-ocr page 684-

gelijksoortige veranderingen in de muskulatuur en in de organen kan aantreffen.
In deze gevallen heeft men ook nog dikwijls bloedingen in de diepte van enkele
tussehenwervelopeningen en in het omgevende weefsel van de spinaalzenuwstammen.
Hieruit meent
Hertha de conclusie te mogen trekken, dat de bij geslachte dieren
waargenomen versch ontstane verwijdingen van bloedvaten zouden zijn veroorzaakt
door een overbrenging van een spinaalzenuwprikkeling.
 de Graaf.

Veranderingen in het vleesch door het pekelen1).

Overzicht van de veranderingen die bij het pekelen in vleesch en in de pekel
optreden. Vleesch zou geen water aan de pekel afstaan, slechts zout daaruit opnemen
Gegevens worden verstrekt over de gewichtstoeneming van het vleesch, bepaling
van het doorgezouten zijn enz. C. F. v. O.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Prof. Dr. Mcd. Vet. C. E. Richters. Die Tiere im chemischen Kriege. Derde,
verbeterde en vermeerderde uitgave. Berlijn 1937. Prijs M. 11.20, geb. M. 13.—.

Groot is het aantal wetenschappelijke en meer populair geschreven werken, dat
gedurende de laatste jaren op het gebied van de gasoorlogvoering is verschenen en
waarin ook aan de lichaam-beschadigingen door gas en de daaruit voortspruitende
therapie aandacht is gewijd. Naast het chemisch-technisch gedeelte vindt men in
deze werken vaak uitgebreide beschouwingen over de pathologische veranderingen,
welke voornamelijk de twee hoofdvertegenwoordigers van de groepen der verstik-
kende resp. der causlisch werkende en blaartrekkende gifgassen, het phosgeen en
het mosterdgas, bij den mens veroorzaken, verder de voorkoming der beschadigingen
en de behandeling der ontstane laesies.

Het enige werk, dat mij bekend is en waarin de betekenis der gifgassen wordt
behandeld voor het dier, is door
Richters samengesteld. Van dit werk verscheen
kortelings reeds de derde uitgave. Het boek is een belangrijke handleiding voor den
dierenarts, vooral ook voor den militairen paardenarts. Behandeld worden o.a.
de gevoeligheid der diersoorten tegenover de diverse gifgassen ; de speciale patho-
logie der gifgasziekten ; de beschutting der dieren tegen gifgas b.v. met gasmaskers
en de ontgifting ; het gebruik van de hond voor de opsporing van gasgevaar.

Het werk getuigt van grote eigen kennis van het behandelde onderwerp, hetgeen
niet wegneemt, dat het inzicht van
Richters niet altijd gedeeld wordt op punten,
waar een persoonlijke uitgebreide ervaring mij een oordeel mogelijk maakt. Zo
valt mij op de „typische blaarvorming" door mosterdgas bij een konijn opgewekt,
terwijl bij enkele honderden konijnen door mij nooit, evenmin als bij andere dier-
soorten, blaarvorming als bij de mens kon worden opgewekt ; ook mis ik nog de
vermelding der prophylactische waarde van glycerine bevattende preparaten tegen
deze gassoort.

Het boek is keurig uitgevoerd ; van 119 foto\'s en 8 gekleurde platen voorzien.
Het lezen ervan kan iederen dierenarts warm worden aanbevolen.

Klarenbeek.

-ocr page 685-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

HERDENKING 75-iarig bestaan der Maatschappij.

Namens de commissie voor bovengenoemde herdenking wordt den
leden medegedeeld, dat het voorloopig vastgesteld programma voor die
herdenking opgenomen is in het kort verslag van de vergadering van
het Hoofdbestuur van 17 April j.1., welk verslag ook in dit nummer
van het Tijdschrift voorkomt.

Het definitieve programma wordt tegelijk met het programma van
de a.s. algemeene vergadering, opgenomen in het nummer van 1
Augustus.

A. van Heusden.

PUBLICATIE van den Centralen Raad.

Het is den Centralen Raad bekend, dat een collega optreedt als agent
eener hondenverzekering. De Centrale Raad is van meening, dat
hierdoor de eerste stap gedaan is in een richting, waarin de dierenarts
zich niet behoort te begeven. Afgezien toch van de eigenaardige combi-
natie, welke niet in overeenstemming is met de standing van den dieren-
arts, zal de dierenarts, die zich tot agent laat benoemen, een blijvend
dienstverband scheppen tusschen hem en de Verzekeringsmaatschappij,
van welke hij financieel afhankelijk is, en wier belangen hij ten allen
tijde heeft te bevorderen. Moet hij later in zijn kwaliteit van dierenarts
optreden bij een verzekerde of te verzekeren hond, dan neemt hij niet
meer de onafhankelijke, onpartijdige positie in, welke onder die omstan-
digheden wordt vereischt. Evenmin is dat het geval, wanneer zich
tusschen den eigenaar van het verzekerde dier en de Verzekerings-
maatschappij geschillen voordoen, waarin de betrokken dierenarts
van advies zal moeten dienen.

De Centrale Raad spreekt daarom als zijn oordeel uit, dat het niet
toelaatbaar is te achten, dat een dierenarts het agentschap aanvaardt
eener Verzekeringsmaatschappij voor vee of andere huisdieren en ver-
zoekt de collega\'s dringend met deze meening van den Centralen Raad
rekening te willen houden.

Voor den Centralen Raad,
C. Tenhaeff, Voorzitter.
K.
Schuytemaker, Secretaris.

-ocr page 686-

KORT VERSLAG van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden
op Zaterdag 17 April 1937. des voormiddags 10.15 in Hotel Kasteel van
Antwerpen te Lïtrecht.

Aanwezig : alle leden.

Na opening van de vergadering met een kort woord van welkom door den voor-
zitter, Prof. Dr. H.
Schornacel, deelde deze mede, dat in den middag de leden van
den Centralen Raad, die op heden ook vergaderden, ter vergadering zullen komen
ter onderlinge bespreking van enkele aangelegenheden.

Bij het behandelen van de notulen van de vergadering van 8 Januari j.I. deelde
de secretaris o.m. mede, dat van den voorzitter van de Code-commissie, collega
H. A.
Kroes, na daartoe gedaan verzoek, het bericht ingekomen was, dat door
samenloop van omstandigheden de werkzaamheden van die commissie nog slecht
gevorderd waren. Toch hoopte collega
Kroes bij niet al te groote tegenvallers vóór
de komende algemeene vergadering gereed te zijn.

Verder deelde de secretaris mede, dat hij zich in verbinding had gesteld met den
Raad van Beheer en Toezicht op het gebied der pluimvee-, vogel-, konijnen-, cavia-
en pelsdierenteelt. Na een korte correspondentie had hij van het Bestuur van dien
Raad de mededeeling ontvangen, dat zij aan ons verzoek gevolg zullen geven en
maatregelen zullen treffen, dat advertenties voor kwakzalversmiddelen en stands
daarvan op de tentoonstellingen zooveel mogelijk zullen worden geweerd. Zij ver-
zochten tevens, dat, mochten zij ter voorlichting van den fokker op dit gebied voor-
lichting of adviezen noodig hebben, deze dan door de Mij. zouden worden verleend.

Ons verzoek betrof vooral de tentoonstellingen uitgaande van de groote pluimvee-
vereenigingen ; om op elke plaatselijke tentoonstelling toezicht te houden, zou wel
eens bezwaren kunnen opleveren ; in het algemeen is echter het gevaar, dat op die
kleine tentoonstellingen reclame gemaakt wordt voor kwakzalversmiddelen, niet
groot.

Tot de ingekomen stukken behoorden o.m. :

1. een schrijven van den Heer J. P. H. Dhont te Schiebroek, in welk schrijven
namens de familie dank gezegd werd voor de betoonde deelneming bij het overlijden
en bij de begrafenis van zijn Vader, onzen Eere-voorzitter Dr. J. J. F.
Dhont. Tevens
deelde de Heer
Dhont mede, dat eenige kisten met boeken en tijdschriften, afkomstig
van zijn vader, gezonden zouden worden aan de bibliotheek van onze Maatschappij.

2. een dankbetuiging van Mevr. W. C. Bf.rch Gravenhorst-Frf.deriks voor
de belangstelling betoond bij het overlijden van haar Man, collega E.
H. Berch
Gravenhorst.

3. een schrijven van collega P. H. van Kempen te Echt, waarin hij zijn dank
betuigde voor de namens de Maatschappij aangeboden gelukwenschcn bij zijn
zilveren jubileum als Statenlid van de provincie Limburg.

4. een schrijven van den secretaris-penningmeester van de Prof. Dr. D. A. de
JoNG-Stichting, waarin mededeeling gedaan wordt van den financieelen toestand
der Stichting over 1936. Uit die mededeeling bleek, dat de inkomsten hebben be-
dragen ƒ 1379.44, de uitgaven ƒ 1032.07 en dat het bezit van de Stichting op 1 Januari
1937 bedroeg ƒ 17.594.65.

5. een schrijven van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
waarin de Redactie de meening vraagt van het H.B. over het al of niet opnemen
in het Tijdschrift van artikelen, afkomstig van dierenartscn-niet-leden. Tot nu
toe stond de redactie op het standpunt, dat, wanneer het belang der leden gediend
werd door opname van die stukken, het feit, dat de schrijver geen lid der Mij. was,
daarbij dan op den achtergrond raakte. In verband met daaromtrent gemaakte
opmerkingen zou de Redactie gaarne het standpunt van het H.B. in deze vernemen.

Besloten werd aan de Redactie mede te deelen, dat het H.B. op het standpunt
staat, dat in het algemeen stukken van dierensarten-niet-leden niet voor plaatsing
in het Tijdschrift in aanmerking mogen komen. Er zullen zich echter gevallen kunnen
voordoen, waarin hierop een uitzondering moet worden gemaakt. Dit kan het geval
zijn, wanneer een ingezonden artikel van dusdanig belang is, dat kennisneming

-ocr page 687-

hiervan ook in het belang van de leden der Mij. is of wanneer een stuk officieel
door een hoofd van dienst wordt ingezonden. Het H.B. liet de regeling van deze
aangelegenheid verder over aan het beleid van de Redactie.

6. van de afd. Noord-Brabant was een schrijven ingekomen, in welk schrijven
gewezen werd op de toenemende oprichting van gascellen in de provincie, op het
feit dat dit geheel gaat zonder voorkennis en buiten elk toezicht der dierenartsen
en op de reeds voorgekomen doodelijke ongevallen bij dieren door de onjuiste
toepassing der S02 therapie. De afdeeling meende, dat een wettelijke regeling
omtrent het oprichten van gascellen en de behandeling van zieke dieren daarin
niet achterwege mocht blijven, ook al, omdat zonder die regeling gevallen van huid-
ziekten bij dieren, bedoeld in Art.
7 der Veewet, aan de aandacht kunnen ontsnappen.

De afdeeling verzocht dan ook aan het H.B. dit ter kennis te willen brengen van
den Directeur van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht. Medegedeeld werd, dat
het D.B. hiertoe reeds besloten had, zoodat het daarop betrekking hebbend schrijven
reeds verzonden was.

7. van het Bestuur van de afd. Zuid-Holland was een schrijven ingekomen, waarin
medegedeeld werd, dat het van plan was op de eerstvolgende vergadering van de
afdeeling voor te stellen om het afdeelingsbestuur, nu bestaande uit
3 leden, uit te
breiden tot
5. De voor te stellen wijzigingen der daarop betrekking hebbende artikelen
waren in dat schrijven vermeld. De afdeeling verzocht nu, ten einde reeds in dezelfde
vergadering tot die uitbreiding te kunnen overgaan, reeds een voorloopige goedkeu-
ring op die wijzigingen.

Aangezien de afdeelingen, krachtens art. 22 van het Huishoudelijk Reglement
der Mij., hun bestuur naar eigen goedvinden kunnen inrichten, werd die voorloopige
goedkeuring verleend in afwachting van het verzoek om definitieve goedkeuring
na aanneming van die wijzigingen in de afdeelings-vergadering.

8. door de leden J. Kranenburg en D. Hendrikse, aangewezen door de afd.
Zuid-Holland ter onderzoek van de rekening en verantwoording van de Maatschap-
pij, van het D. F.
van EsvELDfonds, van het Ondersteuningsfonds en van de Acta
Veterinaria Neerlandica over
1936, zooals deze zijn uitgebracht door den penning-
meester der Maatschappij, werd bij schrijven
van 5 April 1937 medegedeeld, dat
zij deze rekening en verantwoording met de er op betrekking hebbende bescheiden
hebben gecontroleerd
en juist en in orde bevonden hebben, zoodat zij voorstellen
den penningmeester te dechargeeren voor dat beheer over
1936. Deze decharge
werd verleend.

9. van het lid H. J. Odé kwam de medcdeeling in, dat door hem gehouden was
het onderzoek van de rekening en verantwoording van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
1936 en het Diergeneeskundig Jaarboekje 1937 en dat beide volkomen
in orde bevonden zijn, zoodat hij voorstelde den penningmeester hiervoor te dechar-
geeren ; ook deze decharge werd verleend.

10. van het bestuur van de Algemeene Nederl. Pluimveeteelt Vereeniging was
een schrijven ingekomen over een lid der Mij., dat geregeld in de pluimveebladen
jonge en oude hennen en eenden te koop aanbood. Doordat deze advertenties zoo
veelvuldig voorkwamen en het aantal aangeboden dieren niet verminderde trokken
zij de aandacht ; bij een ingesteld onderzoek bleek, dat die dierenarts niet zijn eigen
opgefokte hennen adverteerde, maar onder zijn naam dieren aanbood geleverd door
derden. Daar het de A.N.P.V. voorkwam dat een dergelijke wijze van handelen
een vorm van misleiding van goedgeloovige koopers zou zijn, vestigde zij hierop
de aandacht, in het vertrouwen dat door den invloed van het H.B. aan die misleiding
een einde zou worden gemaakt.

Door het D.B. was reeds besloten deze zaak ter onderzoek te geven aan den Centralen
Raad ; de resultaten van dat onderzoek waren op dat oogenblik nog niet bekend.

11. van Prof. Dr. B. Sjollema was ingekomen een verzoek om subsidie uit het
D. F.
van EsvELD-fonds in verband met de bestudeering van de afzettingen van
mineralen in het organisme o.a. bij de vorming van been. Voor dit onderzoek
zou een buitengewoon kostbaar apperatuur, dat voor de röntgenografische bepaling

36

LXIV

-ocr page 688-

66o —

der kristal-structuur vereischt wordt, noodig zijn, welke toestel om financieele
redenen niet door zijn laboratorium kan worden aangeschaft. Dank zij de hulp van
Dr. N. H.
Kolkmf.ij.er kan Prof. Sjollema deze onderzoekingen doen in het van
\'t HoFF-laboratorium, waarvoor echter voor elk onderzoek in verband met de be-
drijfskosten ƒ 3.— in de kas van het laboratorium gestort moet worden. Voor voort-
zetting van dat onderzoek verzocht Prof.
Sjollema nu een subsidie uit het van
EsvELD-fonds. Besloten werd hiervoor ƒ 100.— beschikbaar te stellen.

12. van de afd. Zuid-Holland was bij het D.B. een schrijven ingekomen, waarin
gewezen werd op de in de nummers van 5 en 19 Februari 1937 van de Vee- en Vleesch-
handel voorkomende artikelen naar aanleiding van de overtredingen van de Vleesch -
keuringswet in Schiedam. Volgens de afdeeling gaven de.ze artikelen den toestand
te Schiedam verkeerd weer, bevatten zij nog enkele onjuistheden in de zaak Nieuwer-
kerk en waren zij van krenkenden aard voor de in de artikels genoemde personen.
De afdeeling verzocht nu daarover een onderzoek te doen instellen en dan in ons
Tijdschrift mededeeling te doen van den juisten, daar aangetroffen toestand en zoo
noodig, een rechtzetting te geven van c\'.e door de Vee- en Vleeschhandel verkeerd
weergegeven feiten. Daardoor zou in elk geval in onze kringen een juist inzicht
kunnen worden verkregen over de in de aangevallen diensten heerschende toestanden
en verhoudingen.

Het D.B. had besloten deze aangelegenheid niet af te handelen, maar het verzoek
van de afdeeling in handen te stellen van het H.B. Na bespreking werd besloten aan
het verzoek van de afdeeling te voldoen ; in verband met art. 40 derde lid van het
Huish. Reglement zal aan den Centralen Raad verzocht worden zich met dat
onderzoek te willen belasten.

13. van de afd. Friesland was het volgende voorstel ingekomen:
,,De afd. Friesland de meening toegedaan zijnde

dat het gewenscht is, dat het in art. 2 sub c van de Statuten van de Mij. gestelde
doel meer dan in de laatste jaren is geschied, lot uitvoering dient te worden gebracht,
dat in de afd.vergaderingen en in ons Tijdschrift meermalen wetenschappelijke
onderwerpen en vraagstukken naar voren worden gebracht, waarvan de oplossing,
zoowel uil een wetenschappelijk oogpunt, als ten opzichte van de veehouderij,
van veel belang is.

dat bedoelde vraagstukken door de praktiseerende dierenartsen niet kunnen
worden .opgelost door het gemis aan tijd, laboratoria, enz.,

dat de oplossing dezer vraagstukken ligt op den weg van de Faculteit der Vee-
nijkunde,

dat de Mij. voor Diergeneeskunde het aangewezen lic haam is, om krachtens het
in haar Statuten gestelde doel, te bevorderen, dat mcerbedoeldc vraagstukken worden
opgelost,

dat voorts het bevorderen van een nauwer contact tusschen de Redactie van ons
Tijdschrift en de praktiseerende collega\'s zeer gewenscht is,

stelt het H.B. voor over te gaan tot het bevorderen van een en ander door het
benoemen van een commissie met als taak, bevoegdheid en doel, hetgeen hieromtrent
in de toelichting op dit voorstel, hieronder vermeld, nader is omschreven."

Uit de uitvoerige hierbij gevoegde toelichting wordt o.m. medegedeeld, dat in
de afd. vergaderingen en in ons Tijdschrift meermalen wetenschappelijke vraag-
stukken en onderwerpen behandeld worden, waaromtrent een niet-eensluidende
opvatting heerscht of welke in wctcnschappelijkcn zin niet als zeker uitgemaakt kunnen
worden beschouwd, maar waarvan de oplossing toch — en veelal voor de practici —
van groot belang moet worden geacht.

Zooals begrijpelijk is ontbreekt het de praktizeerende collega\'s aan tijd, onder-
zoekingsmiddelen en — gelegenheid en ook het geld, om die vraagstukken tot oplos-
sing te brengen. Ook de afdeelingen beschikken als regel niet over de noodige middelen
om geheel zelfstandig hierin te voorzien. De afd. Friesland was van meening, dat
vraagstukken als de bedoelde, door de Faculteit der Veeartsenijkunde tot oplossing
dienen te worden gebracht.

-ocr page 689-

Ook achtte de afdeeling het gewenscht, dat er een nauwer contact tusschen de
Redactie van ons Tijdschrift en de praktiseerende dierenartsen tot stand werd
gebracht ; deze laatsten zouden dan niet alleen moeten worden aangemoedigd hun
ervaringen meer in ons Tijdschrift te plaatsen, maar hun zou daarbij ook door de
Redactie hulp moeten worden verleend.

De afdeeling dacht zich de gang van zaken aldus, dat onderwerpen en vraag-
stukken, die voor een bestudeering door de Faculteit in aanmerking zouden komen,
door het bestuur van de afdeeling ter kennis van het H.B. zouden worden gebracht ;
het H.B. doet dan deze onderwerpen in nadere studie nemen door een daartoe
benoemde permanente commissie uit het H.B. Acht die commissie die zaak van
voldoende belang, dan tracht zij te geraken tot een onderzoek door de Faculteit.

Bovendien zal deze commissie trachten een nauwer contact tusschen de Redactie
van het Tijdschrift en de praktiseerende dierenartsen tot stand te brengen.

De aan een eventueel in te stellen onderzoek verbonden kosten zullen niet altijd
door de Faculteit gedragen kunnen worden ; de afdeeling dacht zich hierbij zoowel
de afdeeling als de Mij. uit het
van EsvELD-fonds hieraan te doen bijdragen.

Besloten werd aan het verzoek van de afd. Friesland te voldoen en als commissie
aan te wijzen de H.B.leden
: Kingma, Kranenburg en van de Werf.

14. van dezelfde afdeeling was een tweede schrijven ingekomen, waarin aan het
H.B. verzocht werd zijn bemiddeling te willen verleenen voor het oplossen van een
geschil, bestaande tusschen hunne afdeeling en de afd. Groningen—Drenthe. Dit
geschil betreft het vaststellen van tarieven voor de tuberculose-bestrijding in de
omgeving van de provinciale grenzen der beide afdeelingen ; volgens het pas gewijzig-
de art. 63 van ons Huish. Reglement kunnen die tarieven, na onderling overleg,
vastgesteld worden door de besturen der betrokken afdeelingen. Nu dit gebleken
is niet mogelijk te zijn, roept de afdeeling de hulp in van het H.B. ; beide afdeelingen
hebben verklaard zich aan een uitspraak van het H.B. te zullen onderwerpen.

Voor onderzoek van deze aangelegenheid en voor het uitbrengen van een advies
hierover werd door het
H.B. een commissie aangewezen, bestaande uit de leden :
Odé als voorzitter, ten Thije, de afgevaardigden van de betrokken afdeelingen
Kingma en Venema en den secretaris.

15. door de afd. Noord-Brabant waren wederom bepalingen voor ziekenfondsen
ter goedkeuring ingezonden. Daar ook nu door een paar leden bezwaren tegen deze
bepalingen werden ingebracht, werd hun verzocht deze binnen 14 dagen aan den
algemeenen secretaris schriftelijk op te geven, waarna zij ter kennis van de afdeeling
zullen worden gebracht. De op de vorige vergadering verleende voorloopige goed-
keuring werd tot de volgende vergadering verlengd.

16. door de afd. Gelderland- Overijssel was ter goedkeuring ingezonden het
volgend reglementair aangenomen bindend besluit :

„Het is aan de leden van de afdeeling Gelderland—Overijssel der Maatschappij
voor Diergeneeskunde verboden abonnementen af te sluiten, indien de voorwaarden
dier abonnementen door het Bestuur der afdeeling niet zijn goedgekeurd."

Na hierover overeenkomstig art. 24 der Statuten aan den Gentralen Raad gevraagd
en daarop ontvangen advies, werd dit bindend besluit goedgekeurd.

17. van de afd. Groningen—Drenthe was een voorstel ingekomen tot wijziging
van de art. 46 en 52 van het Huish. Reglement. Besloten werd dit voorstel te be-
handelen bij het programma van de algemeene vergadering en het reeds nu ter
kennis van de leden te brengen door opname in het eerstvolgend nummer van het
\'Tijdschrift. (Zie Tijdschrift van 1 Mei j.1. blz. 485).

Bij de behandeling van het punt benoeming van een lid van de Redactie van het
Tijdschrift werden door den voorzitter enkele mededeelingen gedaan. Na het inkomen
van de aanbevelingen van de verschillende afdeelingen, werd hierover advies ge-
vraagd van de Redactie ; ook werd door het H.B. advies gevraagd van de Redactie
over het al of niet wenschelijke van de uitbreiding van het aantal redactieleden.
Gezien deze adviezen, waarin o.m. door de Redactie aangegeven werd dat het wen-
schelijk was èn de Faculteit èn de vleeschkeuring daarin te vertegenwoordigen,
werd door het D.B. voorgesteld het aantal redactieleden uit te breiden tot 5.

-ocr page 690-

Bezwaren van eenige beteekenis zijn hier niet aan verbonden, ook geen financieele.
Overeenkomstig het indertijd uitgebracht en aangenomen rapport van de secreta-
riaats-commissie zal bij het in functie treden van nieuwe redactieleden aan deze
geen honorarium worden uitgekeerd. De uitbreiding zal wel eenige vermeerdering
geven van kosten voor porti en reis- en verblijfkosten van de redactieleden, maar
daar staat tegenover, dat nu de ƒ 200.— van Prof.
van Oijen vrijkomen, waaruit
die meerdere kosten volkomen gedekt kunnen worden.

Tevens werd medegedeeld dat bij een daaromtrent door het D.B. ingesteld onder-
zoek gebleken was, dat verschillende van de door de afdeelingen aanbevolen per-
sonen niet voor een benoeming in aanmerking wenschten te komen.

Het H.B. vereenigde zich met het voorstel om de Redactie uit te breiden tot 5 leden
en benoemde voor de drie open zijnde plaatsen de leden : Prof. Dr.
G. Krediet,
Dr. R. van Santen en Dr. J. A. Beijers.

Te voren was door Prof. Krediet medegedeeld, dat hij bij een eventueele benoe-
ming nog dit jaar zou bedanken als ondervoorzitter der Mij. ; zijn oorspronkelijk
plan was geweest zich het volgend jaar bij de periodieke aftreding niet meer herkies-
baar te stellen; dit bedanken gaat nu in op 1 Januari 1938.

Prof. van Oijen had nog medegedeeld, dat hij, in aansluiting met de dit jaar te
sluiten contracten voor het drukken van Tijdschrift en Acta, bereid was lid van de
Redactie te blijven lot 1 November a.s. ; op dien datum zullen dan de nieuwe
redactieleden, behoudens hunne medewerking bij het afsluiten der contacten, in
functie treden.

Tot lid van de Redactie van het Diergeneeskundig Jaarboekje werd benoemd
Dr.
J. A. Beijers.

Als leden der Maatschappij werden geschrapt :

a. wegens wanbetaling : de dierenarts W. H. Th. Bary te Zevenaar :

b. met toepassing van art. 26 der Statuten en art. 65 van het Huish. Reglement :
de dierenarts A. C. A.
Heshusius te den Haag.

In verband met de in onze Maatschappij bestaande Dr. J. J. F. DHONT-medaille,
werd een reglement ontworpen, waarin vastgesteld werd onder welke voorwaarden
die medaille aan leden en niet-leden der Mij. kan worden uitgereikt. Dit reglement
zal ter goedkeuring in de eerstvolgende algemeene vergadering worden voorgesteld.

Hierna had een bijeenkomst plaats met den Centralen Raad. Van dezen Raad
waren hierbij aanwezig de leden en plaatsverv. leden
: C. Tf.nhaeff, K. Schuyte-
maker,
W. ten Hoopen, P. J. de Jong, Dr. J. A. Bf.yers en E. Rutgers.

Na een door den voorzitter der Mij. gehouden verwelkoming, werd door dezen
gewezen op de noodzakelijkheid van een geregelde bespreking tusschen H.B. en C.R.:
al waren dit twee verschillende lichamen, die geheel onafhankelijk van elkaar ston-
den, hunne samenwerking is absoluut noodzakelijk gebleken. Het H.B. geeft de
richtlijnen aan van de Mij. en moet zorgen voor de uitvoering van de besluiten ge-
nomen door de algemeene vergadering; de C.R. werkt als rechtsprekend lichaam
en is als zoodanig volmaakt zelfstandig. Toch zullen besprekingen tusschen beide
lichamen, zoo niet in hun geheel, dan toch tusschen D.B. en voorzitter en secretaris
van den C.R. wenschelijk zijn, opdat de meeningen van beide lichamen zooveel
mogelijk dezelfde zullen zijn.

Als voornaamste punt in deze bijeenkomst gold het op nieuw voor te stellen bin-
dend besluit in zake de vrije dierenartsenkeuze ; in een reeds gehouden bespreking
tusschen D.B. en voorzitter en secretaris van den C.R. was reeds een voorloopig
ontwerp vastgesteld. Behoudens enkele kleine, in hoofdzaak redactie-wijzigingen,
werd met dit ontwerp door de geheele vergadering accoord gegaan ; besloten werd
dit ontwerp met een daarbij door den C.R. gevoegde toelichting zoo spoedig mogelijk
door plaatsing in het Tijdschrift ter kennis van de leden te brengen, terwijl het als
punt van behandeling zal gebracht worden op de eerstvolgende algemeene ver-
gadering.

Daarna werd behandeld een door den C.R. ingediend voorstel tot wijziging
en aanvulling van het Huish. Reglement der Mij ; ook hierbij werd besloten die

-ocr page 691-

voorstellen ter kennis van de leden te brengen door opname in het Tijdschrift.
(De opname van beide bovengenoemde voorstellen is reeds geschied in het Tijdschrift
van 15 Mei j.1., blz. 540 en volgende).

Na bespreking van nog een enkel punt van ondergeschikt belang verlieten daarop
de leden van den C.R. deze gecombineerde vergadering.

In het kort verslag van de vorige vergadering van het H.Ii. was medegedeeld,
dat er ingekomen waren een tweetal beslissingen van den C.R. in zake de toepassing
van de vrije dierenartsenkcuze bij de tuberculose-bestrijding, waarvan de C.R.
verzocht publicatie in het Tijdschrift met weglating van namen. In verband met
een ingekomen verzoek van het veroordeeld lid om de publicatie wel te doen ge-
schieden met vermelding van naam, werd het verzoek van den C.R. voorloopig
aangehouden, totdat daarover nader advies zou zijn ingekomen.

Uit het daarover van den C.R. ontvangen advies bleek, dal deze niet kon afwijken
van het eenmaal ingenomen standpunt n.m. de publicaties te vragen met weglating
van namen ; hoewel hel H.1S. besloot bij eventueele publicatie dit te doen overeen-
komstig het advies van den C.R., werd echter deze publicatie, zij het dan óm andere
reden, voor het oogenblik nog uitgesteld.

Van de commissie, aangezocht door het H.B. ter bestudeering van de door de
afd. N.-Holland gestelde vraag n.m. of de tijd nog niet gekomen was om over te
gaan tot het aanstellen van een secretaris-ambtenaar, was een rapport ingekomen.
In dat rapport werd er op gewezen, dat door den secretaris der Mij., naast zijn
werkzaamheden als secretaris, ook vervuld worden de functies van penningmeester
der Mij. en van lid en penningmeester van de Redactie van het Tijdschrift en van
het Jaarboekje, zoodat daarin voor dien secretaris een vrijwel volle dagtaak gelegen
is. Ook was uit een door den secretaris der commissie, collega J. H.
ten Thije,
ingesteld onderzoek gebleken, dal te oordeelen naar de hoeveelheid der ingekomen
en uitgaande stukken, de secretariaatswerkzaamheden in de laatste jaren wel eenige
toeneming, maar stellig geen aanzienlijke vermeerdering, hebben ondergaan.

De commissie meende, dat, wanneer aan den secretaris der Mij. een administratieve
hulpkracht, die al het tijdroovende schrijfmachinewerk, stencil- en cyclostyle-werk
zou kunnen doen, zou worden toegevoegd, daardoor veel lijd zou vrijkomen, die
in het belang van de Maatschappij en van hare leden op nuttige wijze zou kunnen
worden gebruikt overeenkomstig de in hel secretariaats-rapport aangegeven richt-
lijnen n.m. de uitbreiding van het arbeidsveld „naar buiten".

De commissie kwam dan ook unaniem tot de conclusie, dat de omvang der sccie-
tariaats-werkzaainheden zich in de laatste jaren niet zoodanig uitgebreid heeft, dat
daardoor thans de tijd gekomen is om tot aanstelling van een secretaris-ambtenaar
over te gaan. In afwachting van de verdere ontwikkeling van het secretariaat zal onze
Mij. goed doen meerdere kapitaalvorming na te streven, waardoor te zijner tijd aan
het salaris van een secretaris-ambtenaar een solidere grondslag kan worden gegeven.

Wanneer Dr. Vrijburg eenmaal zijn werkzaamheden als redactielid zal be-
ëindigen en de administratie van het Tijdschrift aan den secretaris der Maatschappij
zal worden opgedragen, dan is wellicht de tijd aangebroken om een volledig secre-
taris-ambtenaar aan te stellen. Het dan vrij komende honorarium van redactielid
en administrateur van het Tijdschrift kan dan meehelpen tot het vormen van het
hooger salaris, dat men den secretaris-ambtenaar zal moeten toekennen.

Voorhands leek het de commissie het meest aangewezen het Hoofdbestuur te ad-
viseeren de noodige stappen te verrichten om aan den secretaris een hulpkracht voor
administratief werk te verschaffen.

Het H.B. kon zich vereenigen met de conclusie van de commissie, om voorloopig
nog niet tot aanstellen van een secretaris-ambtenaar over te gaan, terwijl wat betrof
het advies om aan den secretaris een hulpkracht voor administratief werk te verleenen,
besloten werd voor het oogenblik nog een afwachtende houding aan te nemen.

Bij de bespreking van de voorstellen van de feestcommissie voor de viering van
het 75-jarig bestaan der Maatschappij, werd in de eerste plaats medegedeeld, dat
de commissie, in verband met het bedanken van een tweetal aangezochte leden,

-ocr page 692-

voor het oogenblik bestaat namens de Mij. uit Prof. Krediet als voorzitter, ten
Thije
en van Heusden als leden en namens D.S.K. uit de leden A. A. Oskam en
F. J. ter Beek.

Het door de commissie ingediende programma bevatte het volgende :

Donderdag tot des middags 4 uur huishoudelijk gedeelte van de algemeene ver-
gadering ; om half vijf rede van den voorzitter van D
.S.K. gevolgd door een receptie.
Des avonds zoo noodig voortzetting van de algemeene vergadering en om g uur een
kegelavond met gezellig samenzijn, aangeboden door D
.S.K.

Vrijdags van 10 tot 12 wetenschappelijke vergadering, van 2 tot 4 demonstratie
door de studenten-rijverecniging „Desolleysel", daarna ontvangst (reeds toegezegd)
door het Gemeentebestuur in het Gemeente Museum, om 8 uur zoo mogelijk
Fritz
hirsch
-avond en na afloop bal in het Jaarbeursgebouw.

Zaterdags tot 12 uur historisch-wetenschappelijke voordrachten met eventueel
lantaarnplaatjes over de Faculteit, om 2 uur feestrede van den voorzitter met instal-
latie van de eereleden, daarna receptie door het Hoofdbestuur. Om 6 uur gemeen-
schappelijke maaltijd in het Jaarbeursgebouw, waarna cabaret-dansant, aangeboden
door D
.S.K.

De voorloopige begrooting hiervoor voor d.e Mij. is ƒ 2000.—-; de begrooting der
studenten bedraagt ƒ500.—, welk bedrag de studenten door een hoofdelijken omslag
zullen trachten te dekken.

Daar bij aanneming van dit programma een overschrijding van de begrooting
voor het jaar ig37 zal plaats hebben met een grooter bedrag dan ƒ 500.—, wat
krachtens art. 30 van ons Huish. Reglement niet geoorloofd is, was, in verband
met de omstandigheid, dat hiervoor alleen geen bijzondere algemeene vergadering
kon worden gehouden, door den voorzitter der Mij. de besturen der verschillende
afdeelingen aangeschreven met de vraag of zij zich met die overschrijding konden
vereenigen ; van alle afdeelingen is een gunstig antwoord hiervoor ontvangen.

Besloten werd met dit voorloopig programma accoord te gaan, terwijl de verdere
en definitieve afwerking ervan aan de zorgen van de feestcommissie werd toever-
trouwd. Als data voor de feestviering werden vastgesteld Donderdag, Vrijdag en
Zaterdag 21, 22 en 23 October a.s.

In verband met die herdenking was door de Redactie van het Tijdschrift een
schrijven ingezonden, waarin er op gewezen werd, dat hen van verschillende zijden
gevraagd was of het Jubileum van de Mij. geen aanleiding zou zijn tot het uitgeven
van een Jubileum-nummer van het Tijdschrift. De Redactie kon zich hiermede
vereenigen en zou dan ecnige daarvoor in aanmerking komende personen willen
uitnoodigen een bijdrage voor dat nummer te schrijven.

Het H.B. ging hiermede accoord en liet de verdere afwerking ervan aan de Redactie
over.

Bij de rondvraag werd ter sprake gebracht een rapport, uitgebracht door een
commissie, bestaande uit de dierenartsen : Mr. J.
Slager, G. W. Aalfs en A. M. A.
van Langeraad,
van welk rapport een afschrift toegezonden was aan de leden van
het H.B. door d.en afgevaardigde van de afd. Zuid-Holland.

Op een vergadering van den Bond van Kaasproducenten, belegd door den voor-
zitter van dien bond, den Heer
A. van Wijnen, waren ook vele collega\'s uit de
streek der kaasmakende boeren aanwezig geweest. Het doel van die vergadering
was om in het belang der melkwinning en zuivelbereiding te komen tot een ver-
betering der samenwerking tusschen dierenarts en veehouder. Ter bestudeering
hiervan was de bovengenoemde commissie aangewezen.

In haar rapport kwam de commissie tot de conclusie, dat er in het leven moest
worden geroepen een organisatie, die zich ten doel stelde het verbeteren van den
veestapel en de zuivelproducten en het verstrekken van adviezen en het voorlichtend
werken teneinde de productie-kosten van de veehouderij- en zuivelproducten zoo
laag mogelijk te doen worden.

Deze organisatie moest trachten haar doel te bereiken door :

a. bestrijding van de tuberculose onder het rundvee ;

-ocr page 693-

b. bestrijding van het besmettelijk verwerpen onder het rundvee ;

c. bestrijding van de uierontstekingen onder het rundvee ;

d. melkcontröle van het rundvee ;

e. bevordering van hygiënische melkwinning ;

f. bevordering van een rationeele voeding van het vee ;

g. alle verdere middelen, die zij dienstig acht om het beoogde doel te bereiken.

Wat betreft de samenstelling van de organisatie zoo werd voorgesteld dat aan

het hoofd zal komen te staan een centrale commissie of bestuur, dat de algeheele
leiding over het gcheele werkgebied heeft. Dit centrale bestuur geeft dus in algemeene
richtlijnen de werkwijze, den fmancieelen opzet enz. aan, terwijl de uitvoering van de
werkzaamheden in handen komt van verschillende kringbesturen, die naar behoefte
gevormd kunnen worden. Dus een centrale leiding met gedecentraliseerde uitvoering.

Het centrale bestuur zou worden samengesteld uit vertegenwoordigers van de
belanghebbenden, waaronder dus ook de dierenartsen ; de kringbesturen uit ver-
tegenwoordigers van de veehouders eti de dierenartsen, werkzaam in de organisatie.

De werkzaamheden van den dienst zullen worden verricht door de plaatselijke
dierenartsen, die zich daartoe bereid verklaren. Zij kunnen zich hierin doen bijstaan
door hulppersoneel, dat onder hun toezicht staat en voor de werkzaamheden waarvan
zij verantwoordelijk zijn.

Het werkgebied van de organisatie zou omvatten de provincie Zuid-Holland
en het aangrenzende deel van de provincie Utrecht of eventueel alleen het kaas-
makend gebied van deze provincies.

Daarop volgde in het rapport een uitvoerige omschrijving van de eigenlijke
werkzaamheden en van den financieclen opzet van den dienst.

Hoewel in het II.li. in principe medegegaan werd met het doel, waarvoor dit
rapport is uitgebracht, waren er toch verschillende bezwaren tegen de wijze waarop
de commissie zich voorstelt aan het rapport uitvoering te geven. De grootste bezwaren
gingen tegen de wijze, waarop de tuberculose-bcstrijding zou worden uitgevoerd,
tegen het vormen van de plaatselijke kringen, tegen het oprichten van verscheidene
kleinere laboratoria en tegen het beschikbaar stellen van één hulpkracht voor meer
dan één dierenarts.

Omdat dat rapport zou besproken worden in een over een paar dagen te houden
bijzondere vergadering van de afd. Z.-Holland, besloot het H.B. zich op die ver-
gadering zoowel ter beluistering als zoo noodig ter adviseering te doen vertegenwoor-
digen door voorzitter en secretaris.

Hierop werd deze vergadering door den voorzitter om ongeveer half zeven ge-
sloten.
 De Secretaris,
Nijmegen,
27 Mei 1937. A. van Heusden.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

55e Kringavond werd gehouden 20 Mei j.1. Aanwezig waren 11 leden en
7 introducé\'s. Naar aanleiding van een door den Kring aan Burgemeester en
Wethouders van Amsterdam gericht sch.ijven werd bericht ontvangen, dat
Burgemeester en Wethouders in hunne vergadering van
19 Februari j.1. besloten,
onder de voorwaarden tot het hebben van een vergunning voor het houden van
een dierenasyl in den zin van art.
262 A der Algemeene politieverordening o.a.
op te nemen een verbod tot het coupeeren en eveneens tot het castreeren van
dieren, tenzij de laatste handeling geschiedt door een dierenarts.

Besloten werd den leden het plaatsen van hun naam in de beroepcnlijst van
den Amsterdamschen telefoongids niet te verbieden.

Als lid werd aangenomen collega A. van Keulen te Purmerend.

Collega J. D. Erdman Schmidt hield een voordracht over: „Nieuwere inzichten
omtrent de aetiologie der post-operatieve en puerperale thrombose, getoetst aan
j^et dierexperiment", naar aanleiding waarvan zich een geanimeerde en leerzame

scussie ontspon. van Manen.

-ocr page 694-

BERICHTEN.

Een belangrijke vergadering der Afdeeling „Gezondheidstechniek".

16 April was voor de Openbare Slachthuizen een belangrijke dag. De afdeling
Gezondhcidstcchniek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs heeft toen een
speciale vergadering gewijd aan het slachthuisvraagstuk. Dit is bij mijn weten de
eerste keer, dat van niet-veterinaire zijde het initiatief genomen is om dit ongetwij-
feld belangrijke onderwerp aan een uitgebreide bespreking te onderwerpen. Dit is te
meer te prijzen omdat de initiatiefnemers, door een ruime introductie, alle bij deze
aangelegenheid betrokken deskundigen in de gelegenheid hebben gesteld, zowel
om hun mening over dit onderwerp te verkondigen, als om van de geboden voor-
drachten kennis te nemen. Zo waren aanwezig : de Directeur Generaal van de Volks-
gezondheid, Dr.
Zwart namens Prof. Berger (d.ie verhinderd was), alsmede ver-
schillende Inspecteurs van de Volksgezondheid. Verder waren er zowel vele leden
van de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen, als Directeuren
van Gemeentewerken en Koeltechnici ; en eveneens administratieve ambtenaren
van provincie en gemeente, die bij de bouw van Slachthuizen belang hebben (gemeen-
schappelijke regelingen).

Eveneens was het goed gezien, dat, onder de sprekers, aan de Directeuren van
Slachthuizen een belangrijke plaats was ingeruimd. Immers ook in Nederland zijn
de vleeshygiënisten promotor geweest van de Openbare Slachthuizen en hebben
zij, hier evenals in Duitsland, er veel toe bijgedragen, de Slachthuizen technisch
en hygiënisch te vervolmaken.

Dr. Reitsma als eerste spreker gaf in zijn voordracht : „Doel, betekenis en toekomst
der Openbare Slachthuizen", een heldere uiteenzetting over de historie van het
ontstaan der eerste Slachthuizen, om later duidelijk te doen uitkomen, op welke
wijze zowel de ontwikkeling der vleeskeuring, als de Hinderwet en de Vleeskeurings-
wet de stichting en modernisering der Openbare Slachthuizen had bevorderd.

Spr. gaf ook een uitvoerige uiteenzetting over de organisatie en inrichting der
Openbare Slachthuizen, waarbij vooral het voornaamste doel, de vleeskeuring en
vleeshygiëne, naar voren werd gebracht. Tevens werd daaraan vastgeknoopt een
beschouwing over de toekomst der Openbare Slachthuizen, in verband met de
scherpe concurrentie der groot-slachterijen van waaruit, door abnormaal lage
keurlonen (tengevolge van een werkverdeling welke in de Openbare Slachthuizen
nu eenmaal niet mogelijk is) grote hoeveelheden vlees gezonden worden naar de
gemeenten met Openbare Slachthuizen. Hierdoor ontwikkelt zich een vleesvoor-
ziening, welke door het vervoer over grote afstand van het geslachte vlees, hygiënisch
achter moet staan bij slachten en koelen in de plaatselijke Openbare Slachthuizen.

Toch meende spr., dat indien in deze groot-slachterijen t.a.v. al het voor het
binnenland bestemde vlees de voorschriften van de Vleeskeuringswet konden gelden
en een regeling werd getroffen, dat een rem werd aangelegd aan de abnormaal
lage tarieven, het slagersbedrijf aan de Openbare Slachthuizen de concurrentie
wel het hoofd kon bieden.

Dr. Luxwolda sprak over „Nieuwe slachttechnische inrichtingen" en behandelde
in het kort de moderne wijze van blocdafzuiging en het mestverwijderings-vraagstuk.
Spr. vroeg ook aandacht voor het te Enschede toegepaste systeem, waarbij men de
ongeboren mest gedurende een halfjaar bewaart in van afwatering voorziene be-
tonnen bakken, een methode welke aldaar ook financieel goede resultaten geeft.

Ir. Gerber gaf daarna een uitvoerige door lichtbeelden geïllustreerde voordracht
over „De bouw van Slachthuizen". Spr. behandelde diverse eisen waaraan bij de
bouw van een slachthuis moet worden voldaan zoals : groepering der verschillende
bedrijfsruimten, in verband met vee- en vleesverkeer, daglichtverdeling en ventilatie
en materiaaleisen voor vloeren en wanden. Het was m. i. te betreuren dat spr. zich
wat de groepering der bedrijfsruimten betreft te veel op buitenlandse en te weinig
op Nederlandse toestanden oriënteerde. Hij bleek nl. noch een onverdeeld voor-

-ocr page 695-

stander van bovenlicht voor de slachthallen, noch van de verbindingsgang, zoals
wij die bij de meeste onzer nieuwere slachthuizen aantreffen.

Tot slot gaf spr. nog lichtbeelden van het door hem gebouwde, keurig ingerichte
Openbaar Slachthuis te Bussum, waarbij aan de eisen van licht, lucht en hygiëne
op volledige en acsthetische wijze was voldaan.

Ir. Mink besloot de voordrachtenreeks met „Enkele koel technische vragen".
Spr. begon met de mededeling dat er steeds weer personen worden gevonden die
de bouw van een slachthuis zonder koelhuis verdedigen en dit thans blijkbaar baseren
op het gebruik van de electrische koelkasten bij de slagers. Deze kasten kunnen
echter in genen dele de koeling in een voorkoelhuis en koelhuis vervangen.

Hij wees op het theoretisch juiste streven, kleinere voorkoelhuizen te ontwerpen
met lagere temperaturen en grote luchtsnelheden, doch meende dat dit voor de
kleine en middelgrote Openbare Slachthuizen wel niet door te voeren zou zijn,
omdat de slagers dan niet meer in het voorkoelhuis konden rondlopen om de ge-
slachte dieren te bekijken. Men zou dan toch weer een gekoelde verkoopruimte
moeten hebben.

Ir. Mink achtte het ook gewenst, dat aan de slachthuizen een kleine vriesruimte
aanwezig is, voor het bevriezen van vlees met cysticercose en wees verder op de
nieuwere methoden voor invriezen nl. in een atmosfeer van koolzuur. Spr. was
verder van mening, dat het systeem
Ottesen voor vlees nog niet heeft voldaan,
al heeft men getracht door toevoeging van glycerine, ammoniak, kalk en soda aan
de pekel, de kleurverandering te verminderen.

Verder behandelde hij nog de automatisering der koelinstallaties, waarvoor hij
ook voor de koelhuizen der abattoirs den tijd gekomen acht ; en noemde als eerste
in Nederland de nieuwe koelinstallatie (voor vriesinstallaties bestaat het al langer)
van het Openbaar Slachthuis te Roermond. De voordelen zijn : minder personeel-
kosten voor conlinu bedrijf, meer constante temperatuur en vochtigheidsgraad,
terwijl deze laatste iets hoger kan genomen worden ; en meer economische werking.

Ten slotte besprak spr. nog enkele nieuwere typen van compressoren en ging
nog vrij uitvoerig in op de voor- en nadelen van droge en natte luchtkoelers.

Bij het debat dat daarna volgde, kwam tot uiting, dat deze vergadering zeer
nuttig was en in vele opzichten verhelderend werkte. Bij de lezingen der technici
viel nl. te beluisteren, dal zij eensdeels minder bekend waren met de in Nederland
nil eenmaal historisch gegroeide en beproefd gebleken abattoirtoestanden, en anders-
deels, dat zij niet voldoende bekend waren, of te weinig rekening hielden, met ver-
schillende ge- en verbodsbepalingen welke de Vleeskeuringswet nu eenmaal bevat.
Dit bleek o.a. uit de discussies over het al of niet toepassen van bovenlicht in kleinere
slachthallen, bij het gewijzigde proces
Ottesen voor het bevriezen van vlees en bij
het debat over het rituele slachten.

Niettemin was de discussie zeer leerzaam. Dr. Luxwolda was meer bevreesd
voor de concurrentie van het grootbedrijf dan de inleider, Dr.
Reitsma. Het trof
spr. dat vele grootbedrijven zijn ontstaan in plaatsen waar vroeger nauwelijks een
goed geregelde keuring was, en hij vraagt zich af of de gemeenten, waar het hygië-
nisch doel van het slachthuis voorop staat, zich moeten vergenoegen met een vlees-
voorziening uit gemeenten, aan welke men een financiele interesse bij de slachtingen
niet kan ontzeggen.

Ir. Koopman vroeg of de abattoirs hun diensten niet te zwaar laten betalen.

De heer van Keule (prov. griffie.-Z.Holland) verwacht oeconomisch nut van de
grootbedrijven als vleesleveranciers. Spr. voerde nog aan, dat men ook reeds tegen
te lage keurlonen stelling neemt.

Dr. Reitsma is ook tegen het exploiteren van het Openbaar Slachthuis met fiscale
bedoelingen. Het slachthuis moet zichzelf kunnen bedruipen en er moet voor een
behoorlijk reservefonds worden gezorgd.

Ir. Kessner, directeur v. h. Rijksinstituut voor zuivering van afvalwater, legde
er nog de nadruk op, dat het abattoir ook het voordeel biedt, dat het afvalwater
centraal gereinigd wordt en men dat niet bij even zovele slagers behoeft te doen

-ocr page 696-

in gemeenten waar geen riolering aanwezig is, terwijl de heer Krul, directeur van
het Rijksbureau voor drinkwatervoorziening, er op wees, dal de voorziening in
de waterbehoefte soms het advies van speciale deskundigen vergt.

Bij het debat over de bouwmaterialen bleek dal de gevoelens over het meest
geschikte vloermateriaal nog steeds verdeeld zijn.

Wat de groepering der bedrijfsruimten betreft bleek Dr. Keijzer een voorstander
te zijn van het projecteren van de hangruimte vóór het voorkoelhuis. Zij kan dan
ook als koudesluis werken bij het naar buiten brengen van het vlees, en het verkeer
in de verbindingsgang wordt niet gestoord. Spr. is tegen de toevoeging aan het
abattoir van een gekoelde verkoopruimte. In zo\'n vleesmarkt verblijft het vlees
slechts ± 2 uur per dag ; ze is een te kostbaar koelobject.

Ir. Mink antwoordde, dat hij niet bedoelde deze hal bepaald te koelen. Zijn plan
was meer luchtconditionering, om neerslag van vocht op het vlees te voorkomen.

De Voorzitter, de heer Krul dankte tot slot de sprekers en debaters der betrokken
verwante verenigingen. Spr. hoopt dat de deskundigen van verschillende professie
veel van elkaar geleerd hebben. Al met al was het een zeer geslaagde en leerzame
vergadering.

Zoals de voorzitter in zijn slotwoord opmerkte, heeft het slachthuisvraagstuk vele
facetten. Het was daarom toe te juichen, dat deze vergadering er toe bijdroeg al
deze facetten duidelijk te doen uitkomen, doordat het object gevat was in de ring
der bepalingen van de Vleeskeuringswet en bekeken werden in het licht der vlees-
hygiëne. K.

VLEESCHHYGIËNE.

Toetreding van den keuringskring Haarlem tot destructor-district
Purmerend.

Burgemeester en Wethouders der gemeente Haarlem doelen aan den Raad mede,
dat overeenstemming is bereikt over de definitieve toetreding van Haarlem tot het
destructor-gebied Purmerend.

Het ligt in de bedoeling het in den keuringskring afgekeurde vleesch in het slacht-
huis te Haarlem te centraliseeren, om het vandaar naar den destructor te doen
vervoeren. In de kosten dezer centralisatie zal Haarlem dan van het destructie-
bedrijf een vergoeding ontvangen, gelijk aan de helft dier kosten, tot een maximum
van ƒ 50.—.

Van medische zijde wordt in Engeland toezicht op schaaldieren gewenscht.

De „Annual representative Meeting" der British Medical Association heeft tot
den minister van gezondheid het verzoek gericht, dat voortaan worde verboden,
het verkoopen tot verbruik van schaaldieren, hetzij van binnen- of buitenlandschen
oorsprong, die niet zijn voorzien van een getuigschrift, dat zij volgens erkende
methodes zijn schoongemaakt in een door den minister tot dat doel goedgekeurde
inrichting (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 81, II, pg. 2110).

Keuringskring Leerdam.

Bij Kon. Besluit was de gemeente Leerdam de verplichting opgelegd om met de
gemeenten Schoonrewoerd, Heukelum, Kedichem, Nieuwland en Leerbroek een
gemeenschappelijke regeling aan te gaan inzake den keuringsdienst van vee en
vleesch. Burgemeester en Wethouders stellen den Raad voor een zoodanige regeling
vast te stellen.

Keuringskring Rotterdam.

Gedep. Staten van Zuid-Holland achten het gewenscht, dat art. 32 van de ver-
ordening op den keuringsdienst van vee en vleesch wordt uitgebreid in dien zin,
dat ook het in den keuringskring Rotterdam goedgekeurde vleesch vrij in de gemeente
Rotterdam mag worden ingevoerd. B. en W. stellen daarom voor aan dit verlangen
van Ged. Staten te voldoen.

Tevens maken zij van deze gelegenheid gebruik om de redactie van de artikelen
6, 29, 31, 34, 39 en 40 te verduidelijken. Verder wijzen zij er op, dat bij het in wer-

-ocr page 697-

king treden van deze nieuwe verordening de verordeningen op den keuringsdienst
van vee en vleesch van de v.m. gemeenten Pernis en Hoogvliet dienen te vervallen.
In verband hiermede stellen B. en
W. voor in artikel 45 een daartoe strekkende
aanvulling op te nemen.
 de G.

KORTE RÉSUMÉS.

Verzoek aan H.H. Medewerkers die artikels inzenden, om de voor
vertaling bestemde samenvattingen zoo kort mogelijk te maken. De
bedoeling is toch alleen : „de strekking van het artikel en dc conclusies"
in het kort weer te geven. Daarvoor zullen in den regel enkele (hoogstens
15) regels druk voldoende zijn.
 Red.

Onderscheiding.

Benoemd tot eere-ritmeester bij liet 3e half regiment huzaren te Den Haag
als bijzondere waardeering voor de bewezen diensten aan dat regiment tijdens de
oefeningen in Noord-Brabant van 19—28 Mei 1937 bewezen, de reserve-paarden-
arts der 2e klasse d.e heer
W. J. L. de Groof, dierenarts te Kruiningen (Z.).

Door Gedep. Staten van Zuid-Holland is benoemd tot lid en Voorzitter der
Provinciale Commissie ter bevordering der Rundvee-fokkerij de heer P.
J. \'t Hooft,
ter vervanging van Dr. A. A. Overbeek, aan wien eervol ontslag is verleend, onder
dankbetuiging voor de als zoodanig bewezen diensten.

Directie van den Landbouw.

Benoemd, met ingang van 1 .Juni 1937 tot wederopzegging, tot plaatsvervanger van
den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst
in het disfrict Noordelijk Zuid-Holland-
Westelijk Utrecht :

Jan Kraak te Lisse ; Nicolaas Adriaan Commandeur te Leiden : Cornelis
Verdoorn
te Rijswijk (Z.-H.) ; Willem van den Berg te Waddinxveen.

liesmefttelijke veeziekten in Nederland in April 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die 1 April niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 26 eigenaars (bij 6 eig.), waarvan in Friesland (bij 1 eig.) ;
Gelderland bij 5 eig. ; Utrecht bij 4 eig. ; Noordholland bij 2 eig. ; Zuidholland
bij 13 eig. (bij 4 eig.) ; Noordbrabant bij 2 eig. ; Limburg bij 1 eigenaar.

Scabiës (sarcoptes en dermatocojites) bij paard en schaap ; 30 gevallen bij 6 eig. (635
bij 5 eig.) ; waarvan in Friesland (82 bij 14 eig.) : Drenthe (130 bij 6 eig.) ; Overijsel
(45 bij 12 eig.) ; Gelderland 15 bij 3 eig. (75, waarvan 1 paard, bij 7 eig.) ; Utrecht
\'5 bij 3 eig. (19 bij 1 eig.) ; Noordholland (70 bij 3 eig.) ; Zuidholland (167, waarbij
5 paarden van 2 eig., van 11 eig.) ; Noordbrabant (47 bij 2 eig.).

Rotkreupel bij schapen: 1035 gevallen bij 28 eig. (1447 bij 66 eig.), waarvan in
Groningen 53 bij 4 eig. (540 bij 11 eig.) ; Friesland 191 bij 5 eig. (68 bij 8 eig.) ;
Drenthe 3 bij 1 eig. (19 bij 4 eig.) ; Overijsel 15 bij 3 eig. ; Gelderland 7 bij 2 eig.
(105 bij 7 eig.) ; Utrecht 42 bij 1 eig. (129 bij 4 eig.) ; Noordholland 655 bij g eig.
(398 bij 28 eig.) : Zuidholland 6g bij 3 eig. (138 bij 2 eig.) ; Zeeland (29 bij 1 eig.) ;
Noordbrabant (21 bij 1 eig.).

Anthrax : 7 gevallen bij 7 eig. (2 bij 2 eig.), waarvan in Friesland 1 ; Gelderland
1, paard, (1) ; Utrecht (1) ; Noordholland 2 : Zuidholland 1 ; Noordbrabant 2
gevallen.

Varkenspest : 485 gevallen bij 42 eig. (977 bij 74 eig.), waarvan in Friesland 20
bij i eig. (1) ; Drenthe 23 bij 3 eig. (7 bij 2 eig.) ; Overijsel 25 bij 5 eig. (64 bij 7
eig.) ; Gelderland 72 bij 1 1 eig. (285 bij 28 eig.) ; Utrecht 97 bij 6 eig. (204 bij 9 eig.);
Noordholland 7 bij 1 eig. : Zuidholland 213 bij 8 eig. (302 bij 16 eig.) ; Noordbrabant
28 bij 7 eig. (92 bij 9 eig.) ; Limburg 22 bij 2 eigenaars.
 Vr.

-ocr page 698-

BIBLIOGRAFIE.

J. Kok, Veeteelt. Herz. door E. J. Dommerhold. 6e dr. Groningen, J. B. Wolters,
1937. 8°. 102 blz. m. ill. ƒ0.85

Handleiding bij het lager land- en tuinbouwonderwijs.

L. Weyer, Veevoeding voor landbouwcursussen. 8ste dr. Zwolle, W. E. J. Tjeenk
Willink, 1937. 8°. 96 blz. m. ill. ƒ0.90

Leidraad voor het land- en tuinbouwonderwijs. Serie A. No. 9.
R.
Wilson, Het africhten en injagen van den apporteerhond. Deventer, ^T.. E.
Kluwer, 1937. 8°. III 91 blz. ƒ 1.—

J. U. A. Kroon en J. G. Th. van Nes, Het Nederlandse terra-aquarium. Haarlem,
Joh. Enschedé en Zonen, 1937. 8°. 51 blz. m. ill. ƒ0.95

Th. S. Zwanenburg, Over „Salmonella-infectie" in eendeneieren. Proefschr.
aan de Veeartsenijkundige Faculteit. Utrecht, Schotanus en Jens, 1937. 8°.
XII 148 blz. m. pl. en tab.

Jaarverslag van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst over 1935. Batavia,
Landsdrukkerij, 1936. 8°. 155 blz.

A. Burg. Veeartsenijk. Dienst.

B. Veeartsenijk. Instituut.

C. Ned. Ind. veeartsenschool.

Dep. van Econ. Zaken in Ned.-Indic.

Den Kgl. Veterinaer- og Landbohöjskole aarsskrift 1937. Red. : M. Lobedanz• Köben-
havn, A. Bangs Boghandel, 1937. 8°. 223 S. m. Fig. og 7 Taf.

M. Carpano, Sulla patologia veterinaria e comparata dei paesi incolti ed in
particolar modo delle regioni tropicali e subtropicali. Roma, tip. ed. Sallustiana,
1937. 8°. 63 p. c. fig.

A. SiRRi, Come raddoppiare la produzione zootecnica. Consigli agli allevatori.
Bologna, Soc. tip. gia compositori, 1936. 8°. 119 p.

A. SiRRi, Mungitura razionale. Il latte, la mammella, la mungitura, le malattie
della mammella. 2a ed. Bologna, Soc. tip. gia Compositori, 1936. 8°. 103 p.

Lire 5.—

A. M. du Bois, L\'intersexualité el ses causes génétiques. Paris, Hermann et Cie,
1937. 8°. 64 p. fr. 15.—

Coll. Actualités scient, et ind. No. 413.

A. Leroy, Le porc. Elevage, engraissement, reproduction. Paris, Hachette,
1937. 160. fr. 17.50

Coll. Encyclopédie des connaissances agr.

E. Bourdelle et C. Bresson, Anatomie régionale des animaux domestiques.
Tom. i, fase. 1. 2e éd. Paris, J. B. Baillière et fils, 1937. 8°.

T. i. Equidés : cheval, âne, mulet. Fasc. 1. Généralités sur les équidés.
2e éd. du Traité d\'anatomie rég. etc. par
Montané et Bourdelle.
R. Munsch, L\' épagneul breton. Paris, Libr. de l\'éleveur, 1937. 12°. fr. 20.—
R. M.
Sherwood and G. S. Fraps, The quantities of vitamin A required by
growing chicks. College Station, Agr. Coll., 1936. 8°. 15 p.
Texas agr. exp. station. Bull. No. 528.

G. Shepherd, Livestock marketing methods in Denmark, Great Britain and
Canada. Ames, Agr. Exp. Stat., 1937. 8°. 48 p. w. 9 fig.

Iowa State Coll. of Agr. Bull. No. 353.

A. L. Darnell and O. C. Copeland, Ground versus unground grain for lactating
dairy cows. College Station, Agr. Coll., 1936. 8°. 25 p.
Texas agr. exp. stat. Bull. No. 530.

H. F. Long and B. W. Hammer, Classification of the organisms important in dairy
products.
i. Ames, Agr. Exp. Stat., 1937. 8°. 35 p.

I. Streptococcus liquefaciens.

Iowa State Coll. of Agric. Res. Bull. 206.

-ocr page 699-

Feathered World year book and poultry keepers\' guide for 1937. 26th ed. Lon-
don, Feathered World, 1937. Kl. 8°. 340 p. Sh. 2.—
J. 1$.
Gatenby, Biological laboratory technique. An introduction to research in
embryology, cytology and histology. London, Churchill, 1937. Kl. 8°. VIII 130
p. w. 8 ill. Sh. 7.6
E.
Holmes, The metabolism of living tissues. London, Cambridge Univ. Press,
1937. 8°. XII 236 p. Sh. 7.6
N.
Raw, The control of bovine tuberculosis in man. London, Bailliere, Tindall
and Cox, 1937. 8°. Sh. 6.-
Report of the civil veterinary department, Punjab, for the year 1935—36. [By T.
F. Quirke],
Lahore, Government Printing Office, 1937. 8°.

Report of the civil veterinary department, Central Provinces and Bcrar, for the
year 1935—36. [By
J. S. Garewal]. Nagpur, Government Printing, 1936. 8°.

Report of the imperial institute of veterinary research, Muktesar, for the year 1935—
36. [By
F. Ware]. Delhi, Manager of Publ., 1936. 8°.

R. N. Dixey, Tuberculin-tested milk. A study of reorganisation for its production.
Oxford, Agr. Econ. Res. Inst., 1937. 8°. 111 p. Sh. 2.6

Dog encyclopedia. 2d ed. Ed. by W. Judy. Chicago, Judy Publ. Co., 1936. 8°. 459
p. w. 37 ill. $ 5. -

J. E. Dougherty and H. L. Belton, Poultry houses and equipment. Berkeley,
Agr. Exp. Stat., 1936. 8°. 76 p. w. 79 fig.
Univ. of California. Coll. of Agr. Bull. 476.

J. E. Eckert, Beekeeping in California. Berkeley, Agr. Exp. Stat., 1936. 8°. 71
p. w. 22 fig.

Univ. of California. Coll. of Agr. Circ. 100.

P. Kästli, Untersuchungen über den Rinderabortus Bang in den Bernischen
Milchviehbeständen. Bern, Verbandsdruckerei, 1937. Gr. 8°. 50 S. fr. 1.20
Aus: Landw. Jahrbuch der Schweiz.
1937.

H. A. Berkenhoff, Tierstrafe, Tierbannung und rechtsrituelle Tiertötung im
Mittelalter. Leipzig u.s.w., Heitz und Cie, 1937. Gr. 8°. 136 S. M. 4.—

Jur. Diss. Bonn.

H. Poppelbaum, Tier-Wescnskundc. Dresden, Weise, 1937. 8°. 264 S. m. Abb.

M. 8.75

W. F. Reissig, Melanismus, Albinismus und Rufinismus. Ein Beitrag zum Problern
der Entstehung und Bedeutung tierischer Färbungen. Leipzig, G. Thicme, 193/.
8°. 122 S. m. 27 Abb. M. 5.20

Probleme der theor. und angewandten Genetik und deren Grenzgebiete.
H.
Wiesendanger, Praktische Winke für das Melken. Bern, Verbandsdruckerei,
\'937- 15 S. m. Abb. M. 0.50

L. Weinmiller, Deutschlands anerkannte Nutzhühnerrassen. Berlin, Deutsche
Ges. für Züchtungskunde, 1937. Gr. 8°. 23 S. m. 10 Abb. M. 1.50

Aus deutschen Züchten. H. 2.

A. Schmid und H. Wittwer, Untersuchungen an Schweizer Schafwollen. Bern,
Verbandsdruckerei, 1937. 8°. 42 S. m. Abb. fr. 1.20

Aus : Landw. Jahrbuch der Schweiz. 1937.

G. Gof.tze, Die Zuchtgrundlagen. Leipzig, Leipziger Bienenzeitung, 1937. 8°.
51 S. m. 23 Abb. M. 0.50

Der Aufbau der dt. Königinnenzucht. H. 3.

M. Eisma, Die Differentialdiagnose des dritten Stadiums der Larven von Ancylos-
tomidae bei Mensch, Hund und Katze. Leiden, Inst, voor trop. geneesk., 1937.
8°. VI 160 S. m. III. /5.—

Mededeelingen uit het Inst, voor trop. Geneeskunde. Dl. 7.
W.
Rimpau, Zur Geschichte der Geoepidemiologie. Berlin, R. Schoetz, 1937.
Gr. 8°. 112 S. M. 4.60

Bekämpfung der Aufzuchtkrankheiten. 8tc Tagung der Fachtierärzte für die Be-
kämpfung .... in Berlin, 1936. Zusammengest, von
H. Miessner und F. Harms.
Hannover, M. und H. Schaper, 1937. Gr. 8°. 288 S. M. 8.—

-ocr page 700-

A. Seifrif.d, Die Krankheiten des Kaninchens mit bes. Berücksichtigung der
Infektions- und Invasionskrankheiten. 2te Aufl. Berlin, J. Springer, 1937. Gr. 8°.
IX 254
S. m. 91 Abb. M. 25.80

F. Alverdes, Acht Jahre tierpsychologischcr Forschung im Marburger Zoolo-
gischen Institut. Berlin, Eisner Verlagsges., 1937. Gr. 8°. 68
S. M. 4.—

Sitzungsberichte der Ges. zur Beförderung der ges. Naturwissenschaften zu Mar-
burg. Bd. 72, H. 1.

H. Franck, Die Behandlung verdorbener Pferde. Prakt. Ratgeber .... 7te
Aufl. Stuttgart, Franckh, 1937. 8°. 96 S. m. 76 Abb. im Text u. auf Taf. M. 3.80
J. Liess, Geburten im Viehstall. Berlin, Reichsnährstand Verlags-Ges., 1937.
Gr. 8°. 47 S. m. Abb. M. 1.20

Arbeiten des Reichsnährstandes. Bd. 23.

E. Klein, Der Taubenschlag und seine Einrichtung. Eine kurze Anleitung zur
sachgemässen Einrichtung eines Taubenschlages. 2te Aufl. Leipzig, Expedition der
Geflügel-Börse, 1937. 8°. 55
S. m. Abb. M. 0.75

Kleine Hausbücherei f. Geflügelzüchter. H. 2.

A. Münzinger und V. Hopfe, Rindviehhaltung und natürliche Futtergrundlage
in Süddeutschland. Rindviehhaltung und natürliche Futtergrundlage in West-
deutschland. Von
K. Sperber. Berlin, P. Parey, 1937. 40. 200 S. m. 25 Ktn. M. 18.60
Berichte über Landwirtschaft. N. F. Sonderh. 125.

C. E. Richters, Die Tiere im chemischen Kriege. 3te Aufl. Berlin, R. Schoctz,
1937. 8°. 251 S. m. 119 Abb. im Text u. 8 färb. Taf. M. 13.—

G. Stf.hli, Mikroskopie für Jedermann. Eine .... Einführung .... mit prakt.
Uebungen. 8te Aufl. Stuttgart, Franckh, [1937]. 40. 73
S. m. 117 Abb. im Text.

M. 3.20

Handbücher f. d. prakt. naturwissensch. Arbeit. Bd. 1.

W. von Buddenbrook, Grundriss der vergleichenden Physiologie. 2te Aufl. Bd. 1.
Berlin, Gebr. Bornträger, 1937. 40. VIII 567 S. m. 355 Abb. M. 42.—

Bd. 1. Physiologie der Sinnesorgane und des Nervensystems.

W. Aretz, Selbstbau zweckmässiger Geflügelzuchtgcräte. [Neudr.]. Leipzig,
Hachmeister und Thal, [1937]. Kl. 8°. 71 S. m. 75 Abb. M. 0.70

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 970—971.

H. Kemp, Das Marburger Fehkaninchen. Seine Zucht und Pflege. Neubearb.
von
K. Behrendt. 3te Aufl. Leipzig, F. Poppe, [1937]. 8°. 40 S. m. 7 Abb. M. 0.90

Poppe\'s Bibl. f. Kaninchenzüchter. Bd. 28.

G. Schade, Das deutsche Riesenschecken-Kaninchen. Beschreibung und Anlei-
tung zur Zucht schöner Ausstcllungstiere. 7te Aufl. Leipzig, F. Poppe, [1937].
8°. 40 S. m. 10 Abb. M. 0.90

Unsere Bienen. Ein Handbuch der Bienenkunde und Bienenzucht. Hrsg. von A.
Ludwig.
4te Aufl. Tl. 1., Lf. 1. ; Tl. 2., Lf. 1. Berlin, F. Pfenningstorff, 1937. Gr. 8°.
In 20 Lief. Je M. 0.50

H. Beck-Broichsitter, Der Jagdteckcl. Seine planmässige Ausbildung zur
Vielseitigkeit. 2te Aufl. Neudamm, J. Neumann, 1936. Kl. 8°. 40 S. m. 14 Abb.

M. 1.20

F. Dinkhauser, Das Euter und das Melken. Berlin, P. Parey, 1936. Gr. 8°. 23
S. m. Abb. M. 1.—

Anleitungen der Dt. Ges. f. Züchmngskunde. H. 42.

C. Baumann, Leitfaden der Milchkunde für Milchvcrteiler. 5te Aufl. Hildesheim,
Molkerei-Zeitung, 1937. 8°. 119 S. M. 2.—

H. Schlag, Milchwirtschaftliches Rechenbuch. 4te Aufl. Hildesheim, Molkerei-
Zeitung, 1937. 8°. 116 S. M. 2.50

A. Walther, Die Erblinien beim Braunvich in Württemberg (Graubraunes
Höhenvieh). Hannover, M. und H. Schaper, 1937. 8°. M. 40 Abb., 29 Ahnentaf.,
62 Stammtaf. und 1 Uebersichtskarte. M. 15.\'—

H. Hellwig, Synthese hydroaromatischer Merkaptanderivate des Tetralins
und deren physiol. Wirkung. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.
 du Buy.

-ocr page 701-

FRIESLAND-NUMMER

(blz■ 673 tot 726)

UITGEGEVEN BIJ DE HERDENKING VAN HET VIJFTIG-JARIG
BESTAAN DER AFDEELING FRIESLAND VAN DE MAATSCHAPPIJ
VOOR DIERGENEESKUNDE

INHOUD.

Voorwoord..................C. Tenhaeff.

Kort historisch overzicht............S. Santema.

De geschiedenis der Echinococcose en haar bestrij- C. Tenhaeff.
ding in Friesland in het tijdvak 1916.—1937 . S. Ferwerda.

Brucella-Bang-infectie bij stieren........P. Sjollema.

Steriliteits-actualiteiten.............J. Siebenga.

Vitamine E...................H. Hofstra.

Ervaringen met het embryotoom van Thygesen. . E. W. de Jong.
Twee gevallen van spontane uterus-ruptuur bij het

rund...................J. M. Dijkstra.

Haemaglobinaemia paralytica..........S. Santema.

Een geval van perosomus elumbus bij het rund. . W. de Boer.

Verandering in het ziektebeeld van mclkziekte en

acetonaemie...............Y. Heida.

Behandeling van eenige acetonurie-gevallen met

tonophosphan...............R. Venema.

Darm-invaginatie bij een pink.........B. Stonebrink.

Kolieksymposion................G. Terpstra.

Drie gevallen van tumoren in de buikholte van het

rund...................J. J. DE Jong.

Ergotismus gangraenosus bij konijnen......R. Kooistra.

Feuilleton : Een slagersinstructie uit 1627. . . . S. Ferwerda

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Berichten.

Personalia.

LXIV

-ocr page 702-

VOORWOORD.

Dat uitstel ook wel eens een goede zijde kan hebben, moge dit Friesland -
nummer van Ons Tijdschrift toonen.

Toen in de maand Juni 1936 de Leden van de Afdeeling Friesland
de door mijn vrouw en mij zoo bijzonder gewaardeerde beslissing namen,
geen feest te willen vieren zonder de aanwezigheid van ons beiden, werd
dientengevolge de feestelijke herdenking van het 50-jarig bestaan van
de Afdeeling een jaar uitgesteld.

Reeds eerder was overwogen ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan
ook op wetenschappelijk gebied iets te presteeren en een vervolg van
het ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de Afdeeling uitgegeven
Gedenkboek het licht te doen zien. De laatste 10 jaren bleken daarvoor
echter eensdeels wat te kort te zijn en andersdeels ook minder geschikt,
omdat door de zoo talrijke maatschappelijke zaken, welke moesten
worden behandeld, het wetenschappelijk gedeelte in die periode naar
onzen zin wel eens wat al te stiefmoederlijk is moeten worden behandeld.
Om deze redenen is dit plan niet tot uitvoering gekomen.

Bevrediging gaf dit echter niet, want de Leden wilden hun vreugde
ook gaarne toonen door het geven van wetenschappelijken arbeid. En
toen Collega
J. Siebenga te Oldeberkoop in het najaar 1936 het voorstel
deed om alsnog te trachten aan den wensch van de Leden te voldoen,
waren de Leden voldaan ; het voorstel verwierf onverdeelden bijval
en er werd besloten te trachten een afzonderlijk nummer van Ons
Tijdschrift met wetenschappelijke bijdragen van de Leden te doen
verschijnen.

Onze Feest-Commissie toog aan het werk, vele Leden zonden hun
bijdrage in, de Redactie van ons Tijdschrift verleende de meest moge-
lijke medewerking, een en ander met het uit dit nummer blijkende
resultaat, hetwelk wij als de goede zijde van het uitstel meenen te mogen
aanduiden.

Het is mij een aangename plicht hierbij den initiatief-nemer, Collega
J. Siebenga, namens de Afdeeling hulde en dank te brengen voor zijn
initiatief, der Feest-Commissie, zijnde de Collega\'s E. W.
de Jong,
S. Santema
en Dr. A. H. Veenbaas, den hartelijken dank van de Afdee-
ling over te brengen voor het vele werk en de moeite, die zij zich heeft
getroost, en den inzenders den grooten dank van de Afdeeling voor
hun werk aan te bieden.

Aan de Redactie van ons Tijdschrift betuig ik gaarne onze groote
erkentelijkheid zoowel voor de verleende medewerking, de ontvangen
steun en raad, als voor de coulante wijze, waarop de Redactie de
voor ons zoo belangrijke financieele zijde van het vraagstuk heeft
opgelost.

De Afdeeling Friesland heeft in haar 50-jarig leven, op maatschappelijk
gebied, heel dikwijls een harden strijd moeten voeren. Het aangehaalde
Gedenkboek, alsmede hetgeen hierover elders in dit Tijdschrift wordt

-ocr page 703-

gememoreerd, getuigen van dien door ons niet gezochten, maar toch
blijmoedig aanvaarden, strijd.

Met veel meer blijmoedigheid wijden de Leden van de Afdeeling
zich echter aan het wetenschappelijk gedeelte van hun taak. Moge
zulks uit de in dit nummer voorkomende artikelen blijken . Moge deze
arbeid er tevens toe bijdragen om ten volle te bewijzen de in onze
Vergaderingen door Sprekers bij hun inleiding meermalen gedane
mededeeling, dat zij zich tot onze Afdeeling aangetrokken voelen door
het hooge peil van de wetenschappelijke onderwerpen van onze Agenda\'s !

De Leden van de Afdeeling Friesland zouden zich daarover ten
zeerste verheugen.

De Voorzitter,
C. Tenhaeff.

Gaarne verleende de Redactie hare medewerking aan de her-
denking van het 50 jarig bestaan der Afdeeling Friesland van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde en wel in het bijzonder bij het
voorbereiden van dit „Friesland" nummer. Al mogen er tusschen
de werkzaamheden der „afdeelingen" en van onze Redactie be-
langrijke punten van verschil zijn aan te wijzen, beide organen der
Maatschappij hebben een gemeenschappelijk doel t.w. behartiging van
de belangen der leden door voorlichting op wetenschappelijk en maat-
schappelijk terrein. Het behoeft dus niet te verwonderen, dat het dooi-
de Afdeeling geopperde denkbeeld om een nummer van het Tijd-
schrift in het bijzonder te vullen met bijdragen harer leden, de in-
stemmingder Redactie had. Hier behoefde slechts te worden nagegaan,
hoe hare medewerking ware te verleenen op zoodanige wijze, dat
andere afdeelingen die soortgelijk plannen zouden koesteren een
gelijke steun ten deel zou kunnen vallen. Een kort schriftelijk
overleg met het bestuur der afdeeling was daartoe voldoende.

Het verheugt de Redactie nu op deze plaats in de gelegenheid
te zijn de Afdeeling Friesland, haar Bestuur en in het bijzonder
haar Voorzitter van harte geluk te wenschen bij dit gouden jubileum.
Moge zij ook in de komende jaren een even belangrijke plaats in
het diergeneeskundig leven blijven innemen !

De Redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde :
C. F. van Oijen.
Dr. A. Vrijburg.
A. van Heusden.

-ocr page 704-

KORT HISTORISCH OVERZICHT.

Wanneer wij onzen blik laten gaan over de eerste vijftig levensjaren
van onze afdeeling dan ontdekken wij een activiteit, zoowel op maat-
schappelijk als op wetenschappelijk gebied. In den aanvang zijn het
hoofdzakelijk de practische vragen, die meer op den voorgrond treden
en meer of minder wetenschappelijk worden behandeld.

Wij dienen hierbij niet uit het oog te verliezen dat oplossingen
gezocht moesten worden, die nu voor ons, als vanzelfsprekend gelden.
Naast besprekingen over de nuttigheid van b.v. carbolzuur, wordt
reeds spoedig groote aandacht geschonken aan de entingen tegen vlek-
ziekte en houtvuur.

Onze voorgangers hebben dit moeten opbouwen en zijn eerst voor -
zichtig, ja soms huiverig, geweest voor inspuitingen, zooals wij jongeren
dit zijn geweest voor b.v. onze intraveneuze CaCl, toediening.

Bij het lezen van het (40-jarig) jubileumboek van onze afdeeling valt
het steeds weer op dat onze collega\'s in de vorige eeuw opvattingen ten
beste geven, die wij nu nog als de onze kunnen waarmerken. Steeds
weer komt men tot de overtuiging, dat er op een groot deel \\an ons
gebied nog weinig veranderd is. Een eeresaluut aan die ouderen, dat
hun ideeën zoo bestand zijn gebleken.

Zeker, er komen afwijkingen voor die ons thans een glimlach
ontlokken, als wij b.v. lezen van varkensziekte bij paling, maar wie kan
voorspellen dat ook onze thans geuite denkbeelden over vijftig jaren
niet evenzeer een vragend gebaar veroorzaken bij de dan practizeerende
dierenartsen.

De verloskunde heeft altijd een groote rol gespeeld bij de besprekingen
en wij zien een ontwikkeling van draadzaag van Staa tot Thygesen.

Reeds spoedig worden tuberculosebestrijding en vleeschkeuring
punten van behandeling. Practisch resultaat wordt nog in de vorige
eeuw bereikt op hét gebied der tuberculosebestrijding. Ook dan echter
treedt het meer maatschappelijke naar voren. De tarieven der entingen
en de tuberculosebestrijding zijn aanleiding geweest tot een nauwer
contact met landbouw-organisaties. En dit is niet altijd even vriend-
schappelijk geweest, hetgeen niet te verwonderen is als men bedenkt
dat van landbouwzijde o.a. sterk werd bepleit het zelf-tubercuiineeren.
In dit verband mag ik wijzen op de uitvoerige beschrijving, welke te
vinden is in ons boven genoemd Jubileum-nummer.

L\'histoire se répète .

De laatste twintig jaren hebben weer dezelfde onderwerpen de
gemoederen in beweging gebracht. De tuberculose-bestrijding georgani-
seerd door de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland, heeft meermalen
aanleiding gegeven tot min of meer ernstige botsingen. Hier zien vele
collega\'s zich een gebied ontnemen, dat hun, volgens hun eigen over-
tuiging, rechtens toekomt. Opnieuw ontstaat strijd.

-ocr page 705-

Gelukkig is bij het neerschrijven van dit overzicht de lucht weer
helder, bijna onbewolkt.

Mede door het intensiever worden van de praktijk-uitoefening, met
als logisch gevolg een sterke uitbreiding van het corps practici, is men
gedwongen geworden, zich meer en meer te begeven op het terrein der
vakorganisatie. Tarieven worden vastgesteld, het ziekenfondswezen
wordt gereglementeerd, terwijl Bindende Besluiten zijn aangenomen.
Dit alles in aansluiting aan de voorschriften van onze moeder-vereeni-
ging, die zich, naar wij hopen, over haar kind Friesland nooit heeft
behoeven te beklagen. Niet alle leden is het misschien geheel naar den
zin gegaan, maar men moet hierbij vooral bedenken, dat het gedaan is
in ons aller belang, waarbij hel algemeen belang niet uit het oog is
verloren.

Het stemt tot tevredenheid te kunnen constateeren dat het gelukt
is de inter-collegiale verhoudingen zoo goed mogelijk te doen zijn. Het
gering aantal klachten, dat het Bestuur te behandelen kreeg, is hiervoor
een bewijs.

Het bedanken voor het lidmaatschap is slechts zeer sporadisch
voorgekomen, terwijl de deelneming in onze provincie bijna algemeen is

Deze korte opsomming isslechts de, misschien nog onvolledige, hoofd-
zaak van het verrichte maatschappelijk werk, doch dit moge niet den
indruk vestigen dat het wetenschappelijke in de laatste decennia geheel
op den_ achtergrond is geraakl.

Wel is door oprichting van kringen, met als hoofddoel de versterking
van den band tusschen buurtcollega\'s, getracht in het tekort, dat de
afdeeling moest boeken, te voorzien, maar toch bleef deze steeds actief.

In alle vergaderingen is nog tijd gevonden voor onderwerpen van
practisch-wctcnschappeli jken aard. Vele spreekbeurten zijn door inleiders
van elders vervuld, maar ook zeer veel eigen leden hebben blijk gegeven,
hun licht niet steeds onder de korenmaat te willen houden.

Commissies zijn benoemd voor de bestudeering van bepaalde
onderdeelen, als grastetanie, paratuberculose en vlekziekte. Enquêtes
onder de leden zijn ingesteld, terwijl verscheidene cursussen, bedoeld als
post universitair onderwijs, hebben mogen bogen op een groote belang-
stelling van de leden.

Actueele vraagstukken als reconvalescenten-bloed-inspuitingen bij
mond- en kiauwzeer, CaCI2 injecties bij melk- en kopziekte, het gebruik
van Thygesen enz. vormden direct onderwerpen van bespreking op
onze eerstvolgende vergaderingen.

Zoo is de afdeeling, het zij in alle bescheidenheid gezegd, geweest
voor de leden, wat zij moest zijn. Zij heeft zoowel als vakorganisatie en
ook als wetenschappelijk centrum, voor zoover mogelijk aan haar doel
beantwoord.

En zoo moge ook dit Jubileum-tijdschrift een bewijs zijn van de
liefde van vele Friesche dierenartsen voor hun vak en wetenschap.

S. Santema, Secretaris.

-ocr page 706-

DE GESCHIEDENIS DER ECHINOCOCCOSE EN HAAR
BESTRIJDING IN FRIESLAND IN HET TIJDVAK 1916-1937.

door

C. TENHAEFF en Dr. S. FERWERDA.

De Echinococcose verkreeg in de laatste jaren in wetenschappelijke
kringen toenemende belangstelling, getuige de talrijke publicaties, die
in verschillende landen over haar zijn verschenen, getuige ook de
„Comptes rendus" van het 3e. Internationale Congres voor Vergelij-
kende Pathologie, in het jaar 1936 te Athene gehouden.

Op dit Congres is de ziekte, zoowel in haar voorkomen bij den
mensch als bij het vee, en tevens de bestrijding der ziekte, uitvoerig
besproken, hetgeen er zelfs aanleiding toe heeft gegeven, dat op dit
oogenblik in Griekenland het initiatief is genomen om de ziekte, die
daar te lande zeer veelvuldig voorkomt, door doeltreffende maatregelen
tegen te gaan.

En nu is het ons uit de betreffende omvangrijke literatuur bekend,
dat aan de bestrijding van de ziekte ook elders veel aandacht is ge-
schonken, maar gerust mag worden geconstateerd, dat in dezen Neder-
land door de hier gekozen wetenschappelijk meest doeltreffende methode,
aan de spits staat en zich reeds mag beroemen op uiterst tevredenstel-
lende resultaten. Deze resultaten hebben zelfs een zoodanigen indruk
gemaakt, dat de bekende Echinococcose-onderzoeker Prof. Dr. F.
Dévé
uit Rijssel bij zijn discussie omtrent ons te Athene uitgebrachte rapport,
ter zake het volgende opmerkte : „Nous devons d\'autre part, remercier
„les rapporteurs de nous avoir faire connaître les résultats très rernar-
„quables obtenus en Frise, grâce aux mesures de surveillance et de
„prophylaxie prises à l\'instigation des auteurs. La fréquence du cyste
„hydatique dans cette région est, depuis dix ans, en voie de diminution
„constante et rapide, aussi bien chez l\'homme que chez le bétail. C\'est
„un exemple fort suggestif à joindre à celui de l\'Islande. Les hygiénistes
„des autres pays devront s\'en inspirer."

Uit dien hoofde schijnt het ons niet van belang ontbloot, als wij in
dit artikel in het kort weergeven de geschiedenis der ziekte en haar
bestrijding in Friesland, de provincie dus, waar het veelvuldig voor-
komen der ziekte bij den mensch feitelijk de aanleidende oorzaak is
geweest tot de in latere jaren ondernomen actie.

Want hoewel met de voorbereiding van de Wet op de binnenlandsche
vleeschkeuring toen ter tijde reeds een aanvang was gemaakt, kan toch
niet worden ontkend, dat de bijzondere aandacht die later aan de
bestrijding van de blaaswormziekte is gegeven, is voortgevloeid uit de
omstandigheid, dat het aan Prof. I.
Snapper te Amsterdam, toen ter
tijde Assistent aan het Academisch Ziekenhuis te Groningen, was
opgevallen, dat in de kliniek daar ter stede de echinococcuscysten zoo

-ocr page 707-

dikwijls werden geconstateerd bij patiënten, in Friesland woonachtig
of uit die provincie afkomstig.

Prof. Snapper publiceerde zijn eerste artikel over de Echinococcose
in het jaar 1916 (Echinococcuscysten bij den mensch. Geneeskundige
Bladen, 19e Reeks, No. 3). In het jaar 1917 verscheen zijn tweede
publicatie over dit onderwerp (De verspreiding der Echinococcusziekte
in de noordelijke provincies. Geneeskundige Bladen, 19e Reeks, No. 7),
waarin hij er op aandrong, dat de wet op de keuring van het voor export
bestemde vleesch zou worden aangevuld met een wet op de binnen-
landsche vleeschkeuring, zulks voor een doeltreffende bestrijding der
ziekte, terwijl daarbij bijzondere maatregelen voor Friesland werden
bepleit.

Intusschen hield Prof. Snapper den 25en November 1916 in de 58e
Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
een lezing over de Verspreiding der Echinococcusziekte in de noordelijke
provinciën, waarvan het verslag voorkomt in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Deel 44, 1917, bldz. 176—182. De voor Friesland noodig
geachte bijzondere maatregelen legde
Snapper neer in de woorden :
,,In deze Wet moeten worden opgenomen maatregelen, die, voor
Friesland in het bijzonder, er met gestrengheid tegen waken, dat met
echinococcose besmette organen als hondenvoedsel gebruikt worden."

Bij de naar aanleiding van die lezing gehouden discussies kwam
eenige twijfel omtrent de rol, die de hond bij de verspreiding der ziekte
zou spelen, naar voren en wel op grond van de negatieve sectie-bevin-
dingen bij deze diersoort ten opzichte van de aanwezigheid van de
taenia echinococcus.

Het betoog van Snapper was echter, zoowel in de aangehaalde lezing,
als in zijn in 191 7 verschenen publicatie, zoo logisch, dat het geen ver-
wondering behoeft te verwekken dat het instellen van een ernstig
onderzoek te dezer zake door hem toen noodig werd geacht. Toen
hij daarom er bij den toenmaligen Directeur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst, Prof. Dr. H.
Remmei.ts, op aandrong, dat van die
zijde een nauwkeurig onderzoek zou worden ingesteld naar het voor-
komen van genoemde taenia bij den hond, waaromtrent hier te lande
feitelijk niets bekend was, bevorderde Prof.
Remmelts dit onderzoek
met bekwamen spoed.

Dit onderzoek is toen, in opdracht van den toenmaligen Directeur-
Generaal van den Landbouw, Dr. P.
van Hoek, door ons in de jaren
1917 en 1918 verricht en wij erkennen gaarne, dat door den steun,
dien wij daarbij ontvingen van wijlen Dr. Med.
H. K. Mulder, Chirurg
te Leeuwarden, het onderzoek een veel grooteren omvang heeft aange-
nomen, dan oorspronkelijk was bedoeld, maar waardoor onze conclusies
ook meer wetenschappelijke en praktische waarde kregen.

Deze praktische waarde ten opzicht van de bestrijding der ziekte is,
wij constateeren dit met grooten dank, volledig begrepen door Prof.
Dr. H.
C. L. E. Berger en niet weinige van de door hem getroffen

-ocr page 708-

maatregelen steunen op onze bevindingen, neergelegd in het in het
jaar 1919 door ons over bedoeld onderzoek uitgebrachte rapport.

Tevens mochten wij ons verheugen in de belangstelling voor onzen
arbeid van Prof. Dr. F.
Dévé te Rijssel, die op 15 September 1932 de
reis naar Friesland maakte en met ons het wezen der ziekte nader
besprak.

Bij dit onderhoud poneerde Dévé de stelling, die eerst veel later door
ons eenigszins werd begrepen en die luidde : „De Echinococcose is een
ziekte, aan welker bestudeering een mensch zijn geheele leven kan
wijden.

Er zijn n.1. bij de echinococcose nog zoo talrijke onopgeloste vraag-
stukken".

Wij meenden toen na ons rapport, d.d. 1919, met de bestudeering
der ziekte gereed te zijn. Sinsdien publiceerden wij nog :

De Echinococcose in Friesland, (Geneeskundige Bladen, 21e Reeks, No. 12, 1920).

De Echinococcose bij het slachtvee in Harlingen (Tijdschrift v. Diergeneeskunde
Juli 1928).

Echinococcose van de nier bij een twee-jarig kind (Tijdschr. v. Diergeneeskunde
Juni 1931).

De Vleeschkeuringswet en de echinococcose bij het vee in Friesland (Tijdschr.
v. Diergeneeskunde. Deel 69—1932) door C.
Tf.nhaeff.

De Echinococcose in Friesland en haar bestrijding. (Verslagen en Mededeelingen
betreflende de Volksgezondheid. Nov. 1933).

Vergelijkende Statistiek cmtrent de echinococcose bij het vee in Mecklcnburg
en Friesland en het gevaar van den heemhond als bron van infectie (Tijdschr. v.
Diergeneeskunde. Deel 61-1934).

Over de localisatie van de echinococcose in de organen van de slachtdieren (Tijd-
schr. v. Diergeneeskunde. Deel 62-—1935).

Een geval van tacnia cchinococcus bij den heemhond (Tijdschr. v. Diergenees-
kunde. Deel 63—1936).

Die Echinokokkenkrankheit bei den Haustieren (Rapport voor het 3e Internatio-
nale Congres voor Vergelijkende Pathologie te Athene 1936).

Uit den inhoud van deze publicaties blijkt voldoende hoe door ons
is getracht de bestrijding der ziekte tot steeds meer volmaaktheid te
brengen en wij meenen daarom in zake de geschiedenis daarvan, naar
deze publicaties te mogen verwijzen.

Hieraan kunnen wij nog toevoegen, dat op dit oogenblik pogingen
door ons worden aangewend om te voldoen aan den wensch van Prof.
Snapper, achttien jaar geleden tot ons geuit, om, als men eenmaal zoover
was gekomen (en daar zijn wij naar onze meening thans gekomen) ook
nog een ander punt, deze ziekte betreffende, tot klaarheid te brengen.

Inderdaad Dévé heeft gelijk : De Echinococcose is een ziekte, waarvan
de bestudeering een menschenleeftijd vordert.

En onder dit alles was de Wet van 25 Juli 1919, Stbl. No. 524, in
werking getreden en gaven ons de verslagen der vleeschkeuring de be-
vestiging van hetgeen werd gevreesd, dat de echinococcuscysten bij het
slachtvee in Friesland zeer veelvuldig voorkwamen.

Na het rapport van 1919 was door ons. door populaire artikelen in

-ocr page 709-

de dagbladen, als ook door lezingen voor leden van afdeelingen van
het Groene Kruis, afdeelingen van de Friesche Maatschappij van Land-
bouw, slagersbonden, enz., de aandacht op deze ziekte gevestigd. Nu
de Wet op de vleeschkeuring in werking was getreden kon met de be-
strijding daadwerkelijk een aanvang worden gemaakt.

Voor dezen arbeid hebben de Hoofden van Dienst van de onder-
scheidene Vleeschkeuringsdiensten en niet minder het onder hunne
leiding werkzame keuringspersoneel, zich met volle ambitie gegeven
en naast de doeltreffende maatregelen der Wet, is het ongetwijfeld aan
hun ijver in dezen te danken, dat na twaalfjarigen arbeid reeds een
groot succes kan worden geboekt.

Van dat succes spreekt onderstaand staatje.

De echinococcose kwam voor in de jaren :

bij het rund paard varken schaap geit

\'924 9 % \'o% 2% 24% 13%

\'936 4>27 % >2,7% 0,37% 0,64% 2,34%

De achteruitgang is zoo krachtig geweest, dat, als men in dezen tijd
voor experimenteel onderzoek over fertiele cysten zou willen beschikken,
men dreigt te stranden op gebrek aan materiaal.

De vraag kan worden gedaan of dit resultaat bij de bestrijding der
ziekte bij het vee ook gepaard gaat met een achteruitgang van het
aantal gevallen van echinococcuscysten bij den mcnsch.

Het valt ons niet gemakkelijk hierop thans een ten volle bevredigend
antwoord te geven ; slechts dit kan worden gezegd, dat Dr.
Gerbrandy,
tuberculosearts te Leeuwarden, die zich ook voor deze vraag interesseert,
alsmede de Heeren Chirurgen, die in de laatste tijden hiernaar zijn
gevraagd, thans als hun meening geven, dat deze teruggang inderdaad
bestaat.

Het is werkelijk een schoon resultaat, dat in dezen door een met zorg
samengestelde Vlecschkcuringswet is bereikt, en het mag den hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid Prof. Dr. H. C. L. E.
Berger en
allen, die onder hem aan het bereiken van dit resultaat hebben mede-
gewerkt, tot groote voldoening strekken.

De Wet op de vleeschkeuring is in dezen gebleken een krachtig middel
te zijn ter bevordering van de gezondheid van den mensch en het vee.
Daarnaast mag echter niet worden vergeten te memoreeren, dat de
stoot tot deze doelmatige bestrijding is gegeven door Prof.
Snapper,
ten gevolge van het initiatief door hem in het jaar 1916 genomen en
in het volgende jaar doorgevoerd, een feit, hetwelk ook de schrijvers
van dit artikel steeds tot groote erkentelijkheid stemt.

Immers door dit initiatief werd a.h.w. het zeil van het scheepje,
dat zou gaan varen, geheschen en niet voor niets zegt dan het friesche
spreekwoord „under in steand seil is het maklik kloetsjen".

Leeuwarden

-:-, Mei 1937.

Harlingen

-ocr page 710-

BRUCELLA-BANG-INFECTIE BIJ STIEREN1)

door

P. SJOLLEMA.
Dierenarts bij tien Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland.

Nadat Bang en Stribolt in 1896 de, naar eerstgenoemde, bacil
als oorzaak van besmettelijk verwerpen hadden gevonden, is deze ziekte
in vele landen een onderwerp van uitgebreide onderzoekingen geweest.
Vooral de onderzoekingen van de Engelsche commissie (Mc.
Fadyean,
Stockman)
en van Duitsche zijde (Zwick, Zeller) in de jaren 1909
en later zijn zeer bekend geworden. Hoewel in de eerste jaren nog al
een voorname rol aan den stier als overbrenger van de ziekte werd toe-
geschreven, waren infectie\'s, als zoodanig, bij den stier niet bekend.

Barendregt, die in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 1913
een geval van orchitis bij een stier beschreef, veroorzaakt door de bacil
van
Bang, is wellicht de eerste geweest die met zekerheid deze aan-
doening bij stieren heeft aangetoond. Het bloedserum van dezen stier,
onderzocht aan de Rijksseruminrichting, gaf een positieve agglutinatie
met de bacil van
Bang, terwijl later uit de ontstoken testikel abortus-
bacillen werden gekweekt.

Later zijn ook in de buitenlandsche, o.a. in de Amerikaansche en
Duitsche, literatuur enkele gevallen beschreven.

De klinische verschijnselen bij deze stieren waren in het algemeen :
een sterk gezwollen en verharde testikel, een knobbelige en verharde
bijbal ; in acute gevallen ook koorts en algemeen ziek zijn.

Bij sectie : necrose van het testikelweefsel, soms omschreven, veelal
echter de geheele testikel omvattend, later kan ook sequestervorming
optreden. Bovendien als regel een uitgebreide periorchitis waarvan de
ontsteking ook overgegaan is op het bijbalweefsel, al of niet gepaard
gaande met abscesvorming. Volgens Amerikaansche waarnemingen
zijn ook veelal de semilunaire zakjes vergroot.

Bij histologisch onderzoek blijkt volgens Christiansen (Denemarken)
het epitheel der zaadbuisjes bij voorkeur aangetast te worden. Het
meerlagig epitheel verdwijnt, er vindt geen spermiogenese meer plaats ;
in het lumen van de zaadbuisjes bevinden zich talrijke leucocyten en
losgelaten epitheelcellen. Het proces heeft ook het interstitium aan-
getast, wat sterk vermeerderd is.

Hoewel dus de abortus-infectie bij den stier wel bekend is, zijn het
toch vrij zeldzame bevindingen geweest. Sinds het bestaan van den
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland, welke zich uit den aard dei-
zaak nog al met de abortus bij het rundvee bemoeit, werden infectie\'s

1 ) Voordracht gehouden op 1 April 1937 voor de onderafdeeling voor Diergenees-
kunde van het Natuur- en Geneeskundig Congres te Utrecht.

-ocr page 711-

bij den stier vrijwel niet gevonden. Den laatsten tijd zijn ons echter ver-
schillende gevallen bekend geworden, welke hier in het kort mogen
volgen.

I. In den zomer 1935 ontvingen wij bloed van een stier, welke ongeveer
3 weken geleden een sterk gezwollen testikel had gekregen, met daar-
naast in het begin ook gezwollen gewrichten en peesscheeden ; het dier
was vrij ernstig ziek en had toen ter tijd sterke temperatuur-verhooging.
Het bloedserum gaf met abortusbacillen een agglutinatie tot in de ver-
dunning i : 2000.

Een dag of tien later toen het dier werd geslacht hebben wij gelegen-
heid gehad sectie te doen. De linker testikel was ongeveer 4 maal zoo
groot als de rechter, het zaadblaasje links sterk gezwollen en er was een
sterke vergrooting van lgl. inguinalis profunda en iliaca medialis links.

Bij doorsnijding van de linker testikel blijken de vliezen sterk verdikt
te zijn, echter niet vochthoudend. De onderste helft van de testikel
bestaat uit een groote sequester van genecrotiseerd amorph weefsel
dat vrij hard is. Het bovenste gedeelte bevat een groot aantal
kleine abscesjes met neiging tot necrose. Het bijbalweefsel is opgenomen
in de ontstoken vliezen, van abscedeering is niets te zien. Het linker
zaadblaasje dat sterk vergroot is, is vergroeid met de omgeving en geeft
op doorsnee het beeld van een bindweefselachtige massa met kleine
holtetjes. Rechter testikel, bijbal en zaadblaasje geven, ook op doorsnee
een normaal beeld.

Uit talrijke organen zijn culturen aangelegd. Abortusbacillen zijn
gekweekt uit : L. testikel, bijbal, lgl. iliaca medialis en uit de milt.

Histologisch onderzoek. Het bindweefsel van de linker testikel is
sterk gewoekerd, hier en daar nog kleine resten van de voormalige
zaadbuisjes bevattend. Daarnaast treft men vrij groote haarden aan
welke bestaan uit sterk vergrootte zaadkanaaltjes, die geheel gevuld
zijn met, grootendeels al in verval zijnde, leucocyten. Tusschen deze
haardjes bevinden zich enkele zaadkanaaltjes die niet vergroot zijn,
maar omgeven door een celmantel van leucocyten. In deze kanaaltjes
zijn, na kleuring van de coupes volgens
Giemsa, veelal een enorm aantal
abortusbacillen te zien, zich blauw-paarsch afteckenend tegen een
lichteren achtergrond.

Wanneer in een verder stadium de ontstekingscellen het lumen zijn
binnengedrongen zijn de bacillen veel minder duidelijk waar te nemen.

Het weefsel van de rechter testikel is ook niet geheel normaal. Het
interstitium is wat verbreed, de zaadbuisjes laten zelden hun meer-
lagige bouw zien; in het lumen worden geen spermiën, wel vervallen
epitheelcellen gezien. Het klierweefsel is hier dus duidelijk gedegene-
reerd, zonder dat ontsteking wordt waargenomen. Van het linker
zaadblaasje zijn de interglandulaire septa (hoofdzakelijk nog bestaande
uit gladde spiercellen) sterk verbreed. De klierbuisjes zijn sterk verwijd
en hebben nog slechts een dun laagje epitheel.

-ocr page 712-

Het rechter zaadblaasje toont een normalen bouw. Van de bijbal
zijn geen coupe\'s gemaakt.

II. In Juni van het vorige jaar werd ons sperma toegezonden van
een stier die niet meer bevruchtte. Het zaad bleek geen spermacellen
te bevatten. Den volgenden dag toen het dier werd onderzocht kon gecon-
stateerd worden dat de linker testikel hard en knobbelig was. De eigenaar
herinnerde zich nu d.at ongeveer 5 weken geleden het scrotum gezwollen
was geweest. Deze zwelling was echter spoedig weer verdwenen, maar
koeien waren nadien niet meer drachtig geworden. Het bloed van deze
stier agglutineerde Bangsche bacillen in de verdunning 1 : 200.

Na de slachting werden ons de geslachtsorganen toegezonden. Alleen
aan den linker testikel werden afwijkingen gevonden bestaande uit ver-
breeding van de vliezen met vorming van etterhaardjes en vergrooting
van de bijbal. Aan het testikelweefsel zelf werden macroscopisch geen
afwijkingen gevonden. Uit de etterhaardjes werden abortusbacillen
gekweekt.

Bij het histologisch onderzoek blijkt zoowel het klierweefsel van de
linker als de rechtertestikel sterk geatrophieerd te zijn, in de epitheel-
lagen zijn vele vacuolen opgetreden, van de vorming van spermacellen
is geen sprake. Ontstekingshaarden worden echter niet waargenomen.

Van de linker bijbal echter is het interstitium (vanuit de periorchitis)
gewoekerd en toont hier en daar ook abscesvorming. De zaadkanaaltjes
zelf hebben over het algemeen een dun laagje epitheel, terwijl het lumen
veelal is opgevuld met vervallen testikelepitheelcellen. l)e rechter bijbal
toont geen afwijkingen, alleen het lumen van de kanaaltjes is gevuld
met vervallen epitheelcellen uit de rechter testikel, spermacellen worden
ook hier niet gezien.

III. Enkele maanden later werd punctaat ingezonden, verkregen
uit een sterk gezwollen testikel van een stier. De zwelling bestond pas
eenige dagen. De bovenstaande vloeistof van het punctaat toont een
agglutinatie
1 : 2000 met Br. Bang.

Na slachting, een paar dagen later, werd ons het scrotum met inhoud
toegezonden. Het gewicht van de L. testikel bedraagt 180. dat van
de R. testikel 1450 gram. Vooral de vliezen van de laatste blijken sterk
gezwollen te zijn en het bijbalweefsel in zich opgenomen te hebben.

De testikel, die geheel ontstoken is, bevat vele kleine necrotische
haardjes ; het geheel geeft wel eenigszins het beeld van een tuberculeus
proces. Uitstrijkpreparaatjes van het testikelweefsel geven talrijk
abortusbacillen te zien, terwijl de uit het testikelweefsel aangelegde
culturen 11a enkele dagen bezaaid zijn met de koloniën van Br.
Bang.

Histologisch krijgt men ongeveer hetzelfde beeld als in het eerstge-
noemde geval, het proces is hier echter nog jonger, de haardjes minder
groot, terwijl er talrijke zaadkanaaltjes zijn (al of niet omgeven door
een celmantel) waarvan de nog aanwezige epitheelcellen zwaar beladen
zijn met abortusbacillen.

-ocr page 713-

De afwijkingen aan den bijbal zetelen in het interstitium, dat zich
sterk heeft uitgebreid en opeenhooping van infiltraatcellen te zien geeft.
De linker testikel die macroscopisch normaal lijkt, toont ook histologisch
weinig afwijkingen, hier en daar is zelfs nog een goede spermiogenese.

IV. Op 7 April 1936 onderzochten wij een stier die sedert eenige
dagen een sterke zwelling had van de linker testikel en omgeving. Het
bloedserum agglutineerde abortusbacillen nog in de verdunning
i : 4000. Daar het hier een zeer waardevol fokdier betrof besloot de
eigenaar het dier te houden. Opdathetscrotumniettezwaarzouhangen
werd dit een tijdlang in een soort verband gedragen. Tevens werd een
paar maal abortusserum ingespoten.

Na 3 maanden, als de periorchitis grootcndeels is verdwenen, is het
scrotum veel slanker geworden ; de L. testikel is echter nog vergroot en
zeer hard. De stier dekt een tochtige koe gretig. Er wordt slechts een
paar cc. vrij helder slijmachtig zaad geleverd, waarin microscopisch
wel enkele zaadcellen aanwezig blijken te zijn. Naast anatomisch
afwijkende komen zelfs enkele goed bewegende normaal uitziende zaad-
cellen voor.

Een onderzoek naar het voorkomen van abortusbacillen in hetgeejacu-
leerde zaad mislukt door het ontijdig sterven van de ingespoten cavia\'s.

In September agglutineert het bloedserum nog 1 : 4000. Drie in Aug.
gedekte koeien zijn drachtig geworden.

Onlangs, dat is dus een jaar na het begin der ziekte, hebben wij de
stier nogmaals gezien. Oogenschijnlijk zijn de testikels normaal ; bij
betasting blijkt de L. nog zeer hard en knobbelig te zijn, terwijl ook het
linker zaadblaasje vergroot is. De stier dekt nu geregeld en bevrucht
de toegelaten koeien uitstekend. De drie in Aug. gedekte koeien geven
met het bloedserum geen agglutinatie met abortusbacillen. Het bloed-
serum van den stier agglutineert de Br.
Bang nog 1 : 1600.

V. Op 27 Juli 1936 agglutineert het bloedserum van een stier, die
sinds 4 dagen een gezwollen testikel heeft, abortusbacillen in de ver-
dunning i : 10.000. 22 Juli heeft de stier nog een koe gedekt welke drach-
tig is geworden.

Op 22 Oct., dus 3 maanden later, werden in het sperma naast af-
wijkende ook enkele levende zaadcellen gezien. Het heldere vrij slijm-
achtige zaad (totaal ruim 1 cc.) werd subcutaan ingespoten bij twee
cavia\'s, het van te voren opgevangen vaginaal slijm van de gedekte
koe eveneens bij twee cavia\'s. Deze laatste toonden na twee maanden
geen infectie met abortusbacillen, terwijl de met sperma ingespoten
cavia\'s positieve bloedserumagglutinatie met Br.
Bang en positieve
culturen uit de milt gaven.

Deze stier blijkt dus 3 maanden na het begin der ziekte nog abortus-
bacillen met het sperma uit te scheiden.

Momenteel toont ook deze stier weinig afwijkingen meer, de toege-
laten koeien worden goed bevrucht. Het bloed agglutineert Br.
Bang
nog in de verdunning 1 : 800.

-ocr page 714-

Bij deze vijf gevallen van abortus-infectie heeft de specifieke ontsteking
zich beperkt tot de geslachtsorganen aan één kant. In het eerste geval
is blijkbaar van een septichaemie sprake geweest (gezwollen gewrichten,
positieve culturen uit de milt). Dat niet steeds de testikel zelf aangetast
behoeft te zijn bewijst het tweede geval waar alleen een aandoening
van de vliezen bestond. Opmerkelijk is dat de spermiogenese ook
bij de niet aangetaste testikel steeds, althans geruimen tijd, gestoord is.
Naast toxische invloeden zal wellicht de temperatuur-verhooging in
het scrotum hierbij ook een rol spelen. De beide laatste gevallen leeren
ons dat wanneer de niet aangetaste testikel niet te veel heeft geleden,
de bevruchting later met één testikel wel weer normaal kan worden.

Deze, vrij kort na elkaar ons bekend geworden, gevallen van infectie\'s
bij stieren hebben onze aandacht weer wat meer bij de stieren doen
bepalen. Bij het onderzoek op abortus, thans op vele bedrijven toegepast,
wordt nu dan ook steeds de stier betrokken. Wij zijn daarbij tot het voor
ons wel eenigzins verrassende resultaat gekomen dat er bij stieren die
oogenschijnlijk normaal zijn, toch nog al eens een infectie met de bacil
van
Bang voorkomt. Zoo zijn ons een 8-tal stieren bekend geworden
waarvan het bloedserum een duidelijke positieve agglutinatie met abor-
tusbacillen geeft. Deze stieren zijn echter naderhand nog niet alle aan
een klinisch onderzoek onderworpen. Bij één stier werd een duidelijke
zwelling van één der zaadblaasjes waargenomen, terwijl overigens aan
de geslachtsorganen geen afwijkingen werden gevonden. In geen der
gevallen zijn ons echter klachten over onvruchtbaarheid ter oore
gekomen. Merkwaardig is dat twee van deze stieren, een 3- en een 2-
jarige, oorspronkelijk afkomstig zijn van een boerderij waarvan ons
bekend is dat dat er twee jaar geleden een hevige abortusinfectie
heerschte.

Hoe komen de stieren aan deze infectie ? Experimenteel kon
Mc.
Fadyean een positieve serumreactie opwekken na besmetting per
os en via het praeputium, terwijl
Seddom 6 maanden nadat hij abortus-
bacillen intraveneus had ingespoten een orchitis zag optreden. Verder
is het ook bekend dat bij caviae, die ingespoten zijn met abortusbacillen-
bevattend materiaal, veranderingen in het testikelweefsel kunnen op-
treden veroorzaakt door abortusbacillen ; de bacillen zijn hier dan langs
de bloedbaan op hun praedilectieplaatsen gekomen.

Prof. Wester neemt in zijn boek „Orgaanziekten bij groote huis-
dieren" als het moment van infectie aan, het dekken van een geïnfec-
teerde koe. De infectie zou dan ascendeerend de andere geslachtsorganen
kunnen aantasten.

Christiansen en ook Hadley zagen een geval van orchitis, door Br.
Bang veroorzaakt, bij een stier die nog nooit gedekt had. Marcis nam
een zelfde geval waar bij een beer.
Thomson gaf jonge beertjes per os
abortusbacillen in, later bleek dan dat enkele van deze beren op ge-

-ocr page 715-

slachtsrijpen leeftijd gekomen ontstoken zaadblaasjes hadden, terwijl
het geejaculeerde zaad abortusbacillen bevatte.

Er zijn dus gevallen bekend waarbij de smetstof op een andere wijze
opgedaan moet zijn dan bij de dekking. In het algemeen zal de kans op
infectie bij de dekking niet groot zijn, daar de koeien meestal worden
toegelaten op een tijdstip dat van smetstofverspreiding bij de koe via
de vagina geen sprake meer is. (In Amerika hebben
Fitch en zijn
medewerkers bij zeer veel koeien den duur van deze uitscheiding na een
abortus nagegaan en vonden als langsten termijn 25 en als gemiddelden
12 dagen).

Als mogelijke bron van besmetting moet ook gedacht worden aan
de melk, die vooral aan hoogwaardige geslachtsrijpe stieren nog al eens
wordt toegediend. Wanneer men bedenkt dat de melk deze bacillen
vaak in grooten getale kan bevatten lijkt deze bron van besmetting mij
niet van belang ontbloot te zijn.

In de meeste gevallen zal dan ook m. i. de infectie gaan per os of
door de huid (wat in stallen bv. heel goed mogelijk is) waarna de bacillen
langs haematogenen weg hun praedilectieplaats kunnen bereiken. Bij
den tweeden stier waar alleen een periorchitis werd gevonden ligt deze
haematogene infectie voor de hand.

Het lijkt mij niet ongewenscht hier te wijzen op het gevaar dat er
aan verbonden zal zijn wanneer men bij de enting van het jongvee ook
den jongen stier zou enten; men zou dan abortusbacillen brengen in een
lichaam waarvan de geslachtsorganen vatbaar zijn voor een infectie
met deze bacillen.

Welke rol speelt nu de geïnfecteerde stier bij de verspreiding
van de Brucella-Bang infectie?
Bang was oorspronkelijk de meerling
toegedaan dat infectie in de natuur geschiedde via de scheede. Het ge-
lukte hem ook om drachtige koeien op deze manier te besmetten.
Begrijpelijkerwijze werd toen ter tijd aan den stier als infectie-overbren-
ger een belangrijke rol toegeschreven.

Later kwam de infectie per os meer op den voorgrond, terwijl in de
laatste jaren gebleken is dat infectie via de huid gemakkelijk is op te
wekken.

Mc. Fadyean, Schröder en Hadley hadden reeds getracht om de
infectie over te brengen met kunstmatig en natuurlijk geïnfecteerde
stieren, echter met negatief resultaat. Evenmin gelukte het koeien te
infecteeren door ze kort voor de dekking vaginaal met abortusbacillen
te besmetten.
Schröder gebruikte voor zijn proeven o.a. twee natuurlijk
geïnfecteerde stieren, die met het zaad abortusbacillen uitscheidden.
De door deze stieren bevruchte koeien verwierpen niet en toonden later
serologisch ook geen reactie. De zelfreinigende werking van de vagina
zal in deze gevallen wel een rol gespeeld hebben, terwijl wellicht ook
het tijdstip van de bevruchting, voor het aanslaan van de infectie, een
minder gunstig moment is dan een later stadium van de drachtigheid.

-ocr page 716-

Schröder meent dat liet houden van een gemeenschappelijke!! stier
met het oog op de verspreiding van de Abortus
Bang ongevaarlijk is,
mits men er voor zorgt dat de, pas door geïnfecteerde stieren gedekte,
koeien afgezonderd worden, tot geen zaad meer afvloeit.

Onder invloed van genoemde feiten is men de rol van den stier prac-
tisch gaan verwaarloozen. Men gaat m. i. echter te ver als de negatieve
uitkomsten van
Schröder als basis worden aangenomen. Bij varkens
schijnt n.1. de geïnfecteerde beer wel degelijk een rol te kunnen spelen ;
zoo zag b.v.
Thomson dat een beer die abortusbacillen met het zaad
uitscheidde zes van de tien gedekte zeugen had geïnfecteerd. Aan het
gebruik van een stier die met het sperma abortusbacillen uitscheidt
zullen groote gevaren verbonden zijn. Het is dan ook van groot belang
dat wordt nagegaan in hoeverre er bij stieren, die geen klinische afwij-
kingen maar wel een positieve serumagglutinatie te zien geven, van
smetstofuitscheiding sprake is.

Wij stellen ons voor in die richting verdere onderzoekingen te doen,
terwijl door geregeld onderzoek op Abortus
-BANG-infectie van geheele
veestapels men wellicht ook een beter inzicht zal kunnen verkrijgen in
de rol die de stier, in het algemeen, speelt bij de verspreiding van deze
ziekte onder het rundvee.

Samenvatting.

Bij stieren kunnen infectie\'s voorkomen met de Bacil van Bang. In
de meeste gevallen uit deze infectie zich alleen door het bestaan van
een sterk positieve agglutinatie-reactie met Br.
Bang, ook kunnen ecluer
ontstekingen aan de geslachtsorganen (testikel, bijbal, vliezen of zaad-
blaasjes) optreden. In deze laatste gevallen bevat het geejaculeerde zaad
somtijds abortusbacillen ; of dit ook het geval kan zijn bij stieren die
alleen een positieve serologische reactie toonen is nog in onderzoek.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.
Barendregt : Tijdschrift voor Veeartenijkunde, 1913, pg. 6gi.
Barnes, F. M. : Journ. Am. Vet. Mcd. Ass. 1925, Vol. 67, pg. 54.
Ehrlich, K. : Deutsch Tierarztl. Wochenschr. 1926, bd. 34, pg. 469.
Fitch, C. P. e.a. : Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1930, Vol. 76, pg. 680.
Gilman, H. : Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1922, Vol. 60, pg. 416.
Hadley, F. B. e.a. : Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1932, Vol. 81, pg. 46.
Lagerlöf, Nils : Acta pathol. et microbiol. scandin. suppl. 19, 1934.
Marcis, A. : Deutsch Tierarztl. Wochenschr. 1926, bd. 36, pg. 67.
Nieberle und Gohrs : Lehrbuch der Spez. Path. Anat. der Haustiere 1931, pg. 608.
Schroeder, E. A. : Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1922, Vol. 60, pg. 542.
Thomson, Axel : Acta pathol et microbiol. scandin. suppl. pg. 193.
Wester, J. : Orgaanziekten bij de groote huisdieren 1935, pg. 697.
Witte, J. : Arch. für Tierheilk. 1930, bd. 61, pg. 128.

-ocr page 717-

— 689 —
STERILITEIT-ACTUALITEITEN

door

J. SIEBENGA.

Menig dierenarts meent dat voor steriliteit-behandeling geen bij-
zondere kennis vereisch\'e is en maakt daarbij fouten, die één der meest
belangrijke arbeidsvelden van den practiseerenden dierenarts in mis-
crediet brengen. Wie zich niet met de wetenschappelijke grondslagen
van het onvruchtbaarheidsvraagstuk wil bemoeien, heeft niet het
recht zich met die bezigheid op te houden.

Dit gezegde, dat oorspronkelijk komt van de gynaecoloog Williams,
heeft tot strekking te doen uitkomen, dat het niet mogelijk is een doel-
matige therapie toe te passen, voordat de oorzaak van de onvrucht-
baarheid voldoende is vastgesteld en dat het eveneens niet mogelijk
is een goede diagnose te stellen, alsvoren een speciale studie van dit
vraagstuk is gemaakt. Verder, dat door het instellen van een foutieve
therapie of het geven van een verkeerde prognose, het vertrouwen
van den veehouder dermate wordt geschokt, dat hij er te gemakkelijker
toe overgaat zijn heil te zoeken bij kwakzalversmiddelen, die met veel
tam-tam overal verkrijgbaar gesteld worden.

Door de kunstmatige bevruchting, die ik den laatsten tijd heb toegepast,
meestal in z.g. besmette beslagen, ben ik aanmerkelijk in mijn meening
gesterkt, dat wij in verband met de steriliteit-problcmen te veel onder
invloed hebben gestaan van bacteriologen, waardoor de oorzaak van
het lijden in den regel als een bacteriologische afwijking in de vrouwe-
lijke geslachtsorganen werd beschouwd. Hoewel erkend moet worden,
dat de bacteriologie de steriliteit wel gedeeltelijk tot klaarheid heeft
gebracht, krijgen wij den indruk, dat zij in dit verband aan het eind
van haar kunnen is en dat het noodzakelijk is, dat verschillende afdee-
lingcn van de wetenschap samenwerken, wil men meer klaarheid in dit
vraagstuk brengen. Het organisme stoort zich niet aan bacteriologen,
parasitologen, biologen, zoötechnici enz., m. a. w. een bepaalde patho-
logische of physiologische toestand van het lichaam kan niet onderge-
bracht worden in een bepaald gedeelte van de wetenschap, maar het
eene probleem is onafscheidelijk met het andere verbonden. Dit is
op zich zelf niets nieuws, maar er wordt maar al te vaak geen voldoende
aandacht aan geschonken. Een pathologische toestand waarvoor
bovenstaande ontboezeming in hooge mate geldt is wel de steriliteit
met haar velerlei oorzaken met breede basis.

Voor ons, practiseerende dierenartsen, komt het vooral aan op de
LXIV 38

-ocr page 718-

juiste diagnose ; de belangrijkste opgave is die der algeheele of nagenoeg
geheele steriliteit van een veebeslag of een bepaald stierengebied.
Differentieel diagnostisch zal de anamnese ons van dienst zijn om te
bepalen of de oorzaak bij de koe dan wel bij den stier te vinden is.

Ligt het euvel bij den stier, dan zullen alle of bijna alle, zoowel
nieuwelingen als terugkomers, omstieren. Veelal breken van een zeker
oogenblik allen op. Zijn daarentegen de koeien de oorzaak, dan zullen
de dieren, die voor het eerst gedekt worden voor een gedeelte bevrucht
zijn, terwijl de terugkomers geen van alle in partu treden.

Hoewel ik de meening voorsta, dat bij elk geval van partieele of
algeheele steriliteit sperma-onderzoek van de betreffende stier dient te
geschieden, is het bij de eerstgenoemde anamnese noodzakelijk, waar-
door men zal constateeren, dat in veel meer gevallen de steriliteit-
oorzaak bij den stier ligt dan tegenwoordig wordt aangenomen.

Blijkt het sperma van goede kwaliteit te zijn en kan men b.v. koeien
van een ander beslag er wel mee bevruchten, dan dient de voeding te
worden nagegaan. Het zal velen bekend zijn, dat op enkele boerderijen
gedurende den staltijd een goede bevruchting heeft plaats gehad, terwijl
de eerste twee maanden van den weidegang onvruchtbaarheid optreedt.
Men is geneigd aan een infectie te denken, doch koeien, die niet eerder
bij een stier waren toegelaten konden op kunstmatige wijze evenmin
worden bevrucht. Zeer zeker zal de oorzaak hier gezocht moeten worden
in den overgang van stalvoedingnaar weidevoeding. Speciaal bij de weel-
derige vette weiden in de buurt van de boerderijen. Mogelijk zal
stroovoedering hier de therapie zijn.

Door de kunstmatige vagina, waarvan de beschrijving later zal
volgen, is men in staat van vrijwel alle stieren het sperma in zuivere
toestand te verkrijgen, dus zonder bijmenging van vagina- en uterus-
slijm, faeces, urine e.d. Men kan zich een oordeel vormen over kleur
en hoeveelheid, zoodat geen twijfel meer bestaat over al of niet geloosd
zaad, over eventueele azoospermie en ander afwijkingen. De manipu-
latie is eenvoudig, terwijl het onderzoek eenige oefening vereischt,
waarmee men spoedig vertrouwd zal raken.

Het zij mij in dit verband vergund even te wijzen op een leemte in
het onderwijs aan de faculteit, waar een zoo belangrijke kwestie als
de morphologie, physiologie en pathologie van het sperma vrijwel
niet wordt behandeld, terwijl minder practische zaken meer op den
voorgrond worden geplaatst.

Zonder voorloopig diep op het spermaonderzoek in te gaan, meen
ik toch goed te doen er op te wijzen, dat het voor het onderzoek geen
bezwaar is het zaad bij gewone buiten-temperatuur (optische temp.
is 8 tot 12 gr.) gedurende eenigen tijd te vervoeren, mits van de lucht

-ocr page 719-

afgesloten d. m. v. parafine en niet onder invloed van het zonlicht,
dus in het donker gehouden. Microscoop e.d. kunnen dus rustig thuis
gelaten worden. In een enkel geval is onderzoek op de boerderij aanbe-
velenswaardig nl. bij onrijp zaad, waarbij zich de z.g. protoplasma-
lichaampjes aan de staarten van de spermien bevinden, die na eenigen
tijd loslaten. Voor den meer geroutineerden onderzoeker staat evenwel
een speciaal-kleuring ten dienste. De hoeveelheid zaad zweeft tusschen
i en 10 cc. ; voor enkele oudere stieren zelfs iets meer, waarvan
ongeveer 20 % morphologisch abnormale zaaddeetjes aanwezig
mogen zijn om nog bevruchting te kunnen verwachten.

De afwijkingen bestaan vooral in losse koppen, morphologisch
afwijkende koppen, opgerolde staarten, protoplasmalichaampjes aan
de staarten en bij mijn materiaal vooral ook kommavormig gebogen
staarten. Van één der stieren waren zelfs vrijwel 100 % van de staarten
gebogen. Deze afwijking, die men in wit gekleurd sperma meer aantreft
dan in geel zaad, staat in de literatuur weinig vermeld. Zij gaat gepaard
met storing in de verplaatsing, hetgeen een trillende beweging te zien
geeft in plaats van een door elkaar schieten. De gebogen zaadjes maken
nl. een roteerende beweging.

Verder lijkt de kleur van belang. Verschil in gele en witte kleur is
mij opgevallen, waarvan de eerste vooral bij jonge stieren aanwezig is.
Buitenlandsche auteurs meenen dit kleurverschil te moeten toeschrijven
aan het verschil in aantal spermien per cc. en wel bij een grooter aantal
de witte kleur, terwijl bij minder spcrmatozoiden per eenheid de gele
tint te voorschijn komt. Aan de hand van mijn ervaringen meen ik dit
te mogen betwijfelen en beschouw ik juist de gele kleur als een goede
eigenschap, die mogelijk in verband staat met het vitamine-gehalte
van het voedsel (vit. A of Vit. B2). Voederproeven bij stieren zullen
dit t.z.t. uitwijzen. Als bewijs hiervoor voer ik aan, dat bij verdunning
van het witte zaad geen gele kleur ontstaat en dat bij rustig laten staan
van geel sperma een geel scrum komt bovendrijven. De kleur is dus
aan het serum gebonden.

Na deze zeer vluchtige en onvolledige inleiding meen ik verder te
kunnen ingaan op de onvruchtbaarheid bij stieren.

De gevallen, waarin een stier vrij plotseling onvruchtbaar wordt
zijn ongetwijfeld veelvuldiger dan men zich in het algemeen voorstelt.
De voeding is hierbij een zeer belangrijke factor. Bij vele veehouders
is het te doen gebruikelijk, dat de stier na het dekseizoen op een donkere
plaats wordt vetgemest om hem tegen den winter te verkoopen. De
koeien, die in de mestperiode nog toegelaten worden, treden moeilijker
in partu dan in het volle seizoen. Bij het geregeld nagaan van het sperma-
beeld komen de pathologische afwijkingen langzamerhand meer en
meer op den voorgrond naar gelang het dier vetter wordt.

-ocr page 720-

Vooral bovengenoemde gebogen spermien nemen toe. Men kan zich
zoo voorstellen, dat geleidelijk het aantal abnormale spermatozoïden
zoo groot wordt, dat zij elkaar dermate hinderen, dat bevruchting niet
meer optreedt. Ditzelfde zal men, hoewel in mindere mate. ook zien
bij stieren, die in tentoonstellingsconditie gebracht worden, waarop
collega
de Jong voor eenigen tijd gewezen heeft. De meer doelmatige
voeding zal evenwel het spermabeeld langeren tijd in goede staat weten
te houden. Onvruchtbaarheid-onderzoekers, zoowel van vrouwelijk als
mannelijk materiaal krijgen, tot taak de exterieurbeoordeeling in
betere banen te leiden, waarbij overmatige vetheid als een nadeelige
factor aangerekend zal worden. Veeteeltkundigen dienen te leeren
dieren in minder goede conditie naar volle waarde te schatten. De
volgende stelling zou ik dan ook durven lanceeren :

Het brengen en houden van J\'okvee in de huidige tentoonstellingsconditie gaat
ten koste van de voorttelingsmogelijkheid van dat vee.

Van groot belang zal het zijn den invloed na te gaan van verschillende
voedingsmiddelen op het spermabeeld, hoeveelheid en kleur. Dat
diverse middelen (zemelen, tarwegrint e.d., groenvoer en b.v. eieren)
een gunstigen invloed hebben is bekend, terwijl de mineralen en vita-
minen zeker ook een voorname plaats innemen.

Dat het spermabeeld zich gemakkelijk laat beïnvloeden moge blijken
uit een enkele greep uit mijn casuistiek. Men lette hierbij vooral op
de verandcringssnelhcid van het zaad.

Stier J. M. te O.

28 Juni 1936. Eigenaar consulteert mij wegens onvruchtbaarheid bij
zijn veebeslag. Anamnese : Sinds 15 Mei is geen enkel dier meer be-
vrucht, ook niet de nieuw gedektcn. Tusschen 3 en 15 Mei zijn 3 van de
8 dieren drachtig geworden. Vóór 3 Mei was de bevruchting normaal
te noemen.

Deze anamnese wijst mij in de richting de oorzaak bij den stier te
zoeken. Deze staat in een donker hok en krijgt behalve gras 1 lijnkoek
per dag. De stier is in goede fokconditie. Bij inspectie van de geslachts-
organen is geen afwijking te vinden Het bloed blijkt niet op abortus
te agglutineeren. Spermaonderzoek met behulp van de kunstmatige
vagina wijst uit, dal het dier
cc. helder vocht loost, waarin
microscopisch slechts enkele onbeweeglijke en morphologisch afwijkende
spermien te vinden zijn.

Therapie : De stier wordt 18 cc. tarwekiemolie (vit. E) ingespoten,
terwijl tot het verblijf meer zonlicht wordt toegelaten. Het sperma
wordt 2 maal per week onderzocht. Na veertien dagen is reeds eenige
verandering te zien. 18 Juli wordt de kleur iets melkachtig en er komen
reeds vrij veel spermien voor met eenige beweging. Vanaf dezen datum

-ocr page 721-

wordt de stier dagelijks zemelen gevoerd, terwijl hij buiten geplaatst
wordt. Op 2i Juli is de kleur witter en de spermien geven een meer
normaal beeld. Op 28 Juli is de eerste koe weer bevrucht en nadien
heeft de stier nog een vijftiental koeien drachtig gemaakt.

Wij constateeren hier dus een geval waarbij het beeld binnen een
maand van volkomen azoospermie tot vruchtbaar zaad is veranderd.
Vrij zeker was hier nog geen degeneratie van de teeltballen ingetreden.
In hoeverre de Vit. E-behandeling hier gunstig heeft gewerkt is natuur-
lijk moeilijk te beoordeelen.

Een interessant voorbeeld van snelle verandering van spermabeeld
en den invloed van voeding op de virulentie is waargenomen bij mijn
particulieren stier, dien ik gebruik bij de kunstmatige bevruchting.

Van 6 tot 29 Juni kreeg hij behalve gras 1 lijnkoek per dag, werd
gehouden in de buitenlucht en sprong tweemaal daags in de kunst-
matige vagina. Vanaf 29 Juni gaf ik hem dagelijks naast voldoende gras
3 kg meel (lijnmeel, mais, cocos en mineralen). Van 11 tot 13 Juli
bemerkte ik veel kromme spermien en losse koppen, terwijl 17 Juli
ongeveer 20 % pathologische spermien, meest kromstaartcn, aanwezig
waren. De beweging werd meer trillend in plaats van schietend.

ig Juli springt de stier niet meer in de kunstmatige vagina, wel op
de normale wijze op een tochtige koe. De stier is loom en sterk in den
groei. Vanaf 19 Juli kreeg hij geen meel en 29 Juli springt hij weer goed
op de kunstmatige
manier en heeft dat tot eind September meestal
tweemaal per dag herhaald. 5 Augustus is geen verschil in spermabeelcl
meer te zien met den toestand vóór de extra meelvoedering.

Verwijzende naar bovenstaande kan worden vastgesteld, dat sterili-
teit bij stieren meer voorkomt dan in den laatsten tijd wel wordt veronder-
steld. Vooral de periodieke steriliteit met vrij snelle wisseling van sperma-
beeld, dat vaak bij schrale voeding, groenvoer en beweging in de ge-
wenschte richting verandert.

Dientengevolge zij men voorzichtig bij koopacties bij onvruchtbare
stieren. In vele gevallen is een antidateering van een maand reeds
lang te noemen. Zaadonderzoek ten tijde van den koop van fokstieren
zal meer moeten worden gepropagandeerd.

Met een beter en vollediger differentieering in oorzaak en behandeling
van de steriliteit zal dit zeer groote arbeidsveld weer op de kwakzalverij
cn geneesmiddelhandel veroverd kunnen worden. Veel schade en teleur-
stelling zal daardoor aan den Nederlandschen veehouder worden be-
spaard.

-ocr page 722-

VITAMINE E

door

H. HOFSTRA.

Door Evans en Bishop werd voor het eerst gewezen op het bestaan
van een stof, die bij de voortplanting van dieren van groote beteekenis
is en die zij x noemden. Later bleek, dat het ook hier een vitamine
betrof, hetwelk Vitamine E genoemd is. Er zou drieërlei soort Vit. E
bestaan en wel een „mannelijk" Vit. E, dat noodzakelijk is voor de
vorming en het leven der mannelijke zaadcellen, een „vrouwelijk"
Vit. E dat, indien niet of in onvoldoende mate aanwezig, de vrouwelijke
eicel spoedig doet afsterven en resorbeeren en een z.g. Vit. E dat van
invloed zou zijn op de melkafscheiding. Het is echter ook mogelijk, dat
er slechts één soort Vit. E bestaat, maar dan met bovengenoemde
gevarieerde functies.

Vitamine E komt in de planten algemeen voor, vooral in bladgroenten
en m.n. in kropsla. In de granen komt het vooral in de zaadkiemen
voor. Zeer rijk zijn hieraan de kiemen van tarwekorrels. In geringere
hoeveelheid komt het ook voor in dierlijk vet in vleesch en in melk ;
door het dierlijk lichaam kan het echter niet gevormd worden.

Vit. E is onoplosbaar in water en oplosbaar in vet, alcohol, aether
en aceton. Het is bestand tegen verhitting tot 170° C., zuurstof, sterke
zuren en alcaliën en evenzoo tegen licht en langdurige bestraling.

Ondanks het in de voederplanten veelvuldig voorkomen van Vit. E
zou bij runderen en speciaal bij dieren met een hooge melkproductie
een tekort aan dit vitamine kunnen ontstaan, doordat zij naast de
natuurlijke voeding een groote hoeveelheid industrie-producten in den
vorm van allerlei soorten meel en afval-producten als pulp hebben te
verwerken. En zelfs de „natuurlijke" voeding als gras en hooi is in de
laatste jaren door een sterk gebruik van kunstmeststoffen meer „indu-
strieel" en minder natuurlijk geworden dan zij oorspronkelijk was.

Wanneer door deze invloeden een tekort aan Vit. E ontstaat, kan
steriliteit bij mannelijke en vrouwelijke dieren optreden.

Wat de laatsten betreft mogen wij alleen dan aannemen dat de
onvruchtbaarheid het gevolg van een E-avitaminose is, indien
alle
andere oorzaken, die het dier onvruchtbaar kunnen maken afwezig zijn-

Aangezien, zooals bij andere avitaminosen specifieke uitwendig
waarneembare verschijnselen, bij een tekort aan Vit. E ontbreken,
kunnen wij hier slechts een diagnose per exclusionem stellen.

Bij de behandeling van steriele dieren met Vit. E maakt men gebruik
van tarwekiemolie, een product dat door extractie uit tarwekiemen
wordt verkregen. Men dient er bij de bereiding en daarna nauwkeurig
op te letten, dat deze olie niet ranzig wordt, omdat dit de Vit. E onmid-
dellijk onwerkzaam maakt.

Door Vogt-Moller en Bay werden 12 steriele koeien met Vit. E

-ocr page 723-

behandeld door intramusculaire inspuiting van 10 c.c. tarwekiemolie.
De resultaten waren vrij gunstig. Daarna behandelden zij 20 waarvan
16, en later nog 50 van deze koeien, waarvan 33 drachtig werden. Bij
de laatste 50 werd 20 c.c. tarwekiemolie (Fertilan) ingespoten. Aange-
zien bij een intramusculaire inspuiting soms een vrij sterke en hinderlijke
zwelling ontstaat, adviseeren zij een subcutane inspuiting. Ook hierbij
ontstaat wel een zwelling, doch deze veroorzaakt minder bezwaren.

Tutt behandelde 25 koeien waarvan 17 drachtig werden. Sommige
dieren werden 3
X ingespoten telkens met 25 c.c. tarwekiemolie. De
inspuiting geschiedde zoo diep mogelijk in de dijspieren.

Tot deze behandeling werd niet eerder overgegaan, dan nadat andere
clinische afwijkingen, als endometritis enz. op de gewone wijze waren
behandeld en tot genezing gebracht.

Aangezien van deze 25 dieren slechts 3 geheel normaal waren,
waarvan één steriel bleef, is hetm.i. de vraag in hoeverre de behandeling
met Vit. E bij de overige 22 een specifieke werking heeft gehad.

Volgens Moussu zou niet alleen de steriliteit maar indirect ook de
infectieuze abortus een gevolg zijn van een tekort aan Vit. E. Bovendien
zou het achterblijven der nageboorte en de ziekten bij jonge kalveren
hiermee in verband staan. Voor het tot stand komen van iedere infectie
is het noodig, dat bij het dier een zekere „Reaktionsbereitschaft"
aanwezig is. Volgens M. zou deze ontvankelijkheid bij het rund ten
opzichte van de abortus-bacil
(Bang) worden veroorzaakt door een
tekort aan Vit. E. Hierdoor krijgen de weefsels en speciaal de baarmoe-
der een verminderde weerstand, waardoor een infectie met als gevolg
het afsterven van de vrucht en abortus mogelijk wordt. Aangezien
tusschen de 5e en de 7e maand de vrucht het meest in gewicht toeneemt,
is de behoefte en daardoor de kans op een tekort aan Vit. E het grootst.
Als een gevolg daarvan zien wij dan ook, dat de infectieuze abortus aan
het einde van de 7e maand het meest optreedt.

Indien wel een Vit. E-tekort aanwezig is, doch geen infectie met
bang-bacillen plaats heeft, wordt de vrucht op tijd geboren. Echter is
in die gevallen het jonge dier tengevolge van een verminderde weer-
stand, gevoeliger voor allerlei ziektekiemen als coli, paracoli, pyogenes
enz. Is de vrucht hiermee reeds voor de geboorte besmet, dan zal het
jonge dier onmiddellijk daarna ziek worden, omdat een beschutting
door de moederlijke afweerstoffen dan niet meer plaats heeft. Daar de
kans op het ontstaan van een dergelijk tekort gedurende den staltijd het
grootst is, zullen allerlei kalverziekten ook het meest aan het einde van
dien tijd optreden.

In ernstige gevallen van een Vit. E-tekort bij het moederdier worden
de kalveren zwak, vermagerd en anaemisch geboren, zoodat zij veelal
binnen enkele uren na de geboorte sterven.

Ter bestrijding van de infectieuze abortus werden door Moussu c.s.
bijna 7000 runderen met een door hem bereide tarwekiemolie behandeld.
Bij de bevruchting, aan het einde van de 3e en van de 6e maand, werden

-ocr page 724-

deze dieren met 30—40 c.c. subcutaan ingespoten. Op deze wijze
werden zeer gunstige resultaten verkregen mits de dieren tijdig d. i.
vanaf de bevruchting werden behandeld, omdat de methode niet berust
op een curatieve maar preventieve werking. Zoowel de infectieuze
abortus als de retentio secundinarum en de sterfte bij jonge dieren
namen zeer aanmerkelijk af.

Moussu komt dan ook tot de conclusie : zonder gebrek aan Vitamine E
geen infectieuze abortus!

Naar aanleiding van deze gegevens worden thans door de Hollandsche
Maatschappij van Landbouw onder leiding van
\'t Hooft met deze
Fransche tarwekiemolie, proeven genomen bij de bestrijding van infec-
tieuze abortus.

In het voorgaande heb ik eenigszins uitvoerig een en ander omtrent
Vitamine E meegedeeld, ten eerste omdat dit nog niet algemeen bekend
is, maar ook omdat dit ten deele in verband staat met de proeven die
ik zelf met tarwekiemolie heb genomen.

Een van de meest vooraanstaande fokkers van Friesch Stamboekvee
betrok in Mei 1933 een andere boerderij. *

In het jaar 1931—1932 had hij een gem. melkopbrengst van 4913 kg
met 4.03 % vet, 216 kg boter in 307 dagen, het gem. vetgehalte aan de
zuivelfabriek was 3.88.

In het jaar 1932—1933 waren deze cijfers respect. 4835, 3,95, 208,
306 en 3.98.

Gedurende de eerste staltijd op de nieuwe boerderij was de pro-
ductie reeds minder goed, hetgeen blijkt uit de cijfers voor 1933—1934 ;
nml. 4806, 3.96, 208, 333 en 4.03. Ook had hij toen reeds eenige last
van niet-drachtig worden onder zijn vee, hetgeen blijkt uit het cijfer
333> waardoor tevens de andere cijfers eenigszins geflatteerd werden.

Nog erger werd dit in den winter van 1934—1935. Het vetgehalte
was aanmerkelijk lager ondanks een sterke daling in de melkopbrengst.
Bovendien waren de koeien slecht in conditie, terwijl een derde gedeelte
der kalveren onmiddellijk na de geboorte stierf. Sommige van deze
kalveren waren duidelijk ziekelijk, anderen meer normaal. Bij onderzoek
der gestorven dieren werd bacteriologisch niets gevonden. De koeien
werden zeer moeilijk en enkele heelemaal niet drachtig. Aangezien
vermoed werd, dat een voederfout in het spel zou zijn, werd door Ir.
Leignes Bakhoven te dien opzichte alles nauwkeurig onderzocht en
de geheele staltijd en ook nog in de weide daarna in de vorm van
koekjes een extra rantsoen mineralen verstrekt. Echter alles zonder
eenig resultaat. Ook in de weide — zware kleigrond — trad geen vol-
ledig herstel op.

Nagenoeg dezelfde verschijnselen deden zich voor in den winter
van 1935—1936. De melkopbrengst was vergeleken met 3 jaar geleden
gedaald met 1/3 gedeelte, de koeien waren slecht in conditie en

-ocr page 725-

ongeveer 1/3 van het aantal kalveren stierf binnen eenige uren na de
geboorte.

Aangezien alle andere mogelijkheden zoo ongeveer waren uitgeput
— ik geef hier van dit interessante „geval" slechts een korte samenvat-
ting — vermoedde ik een tekort aan Vitamine E. Tot steun van die
overweging diende, dat een der beste jonge dieren in erge mate lijdende
was aan rachitis en een samengaan van Vit. E en D-tekorten nogal
eens schijnt voor te komen.

Het tekort aan Vit. E zou dan zoowel de oorzaak zijn van de vermin-
derde melkproductie als van de kalversterfte, de steriliteit en de slechte
voedingstoestand der dieren.

Dientengevolge werd einde Maart 1936 begonnen met alle koeien
in het gewone rantsoen te geven per dag i kg maiskiemmeel. Dit meel
werd voor dit doel speciaal vervaardigd door de N
.V. Wouda\'s Meel-
fabriek te Sneek, aangezien aan het in den gewonen handel voorkomende
maiskiemmeel de olie is onttrokken en het daardoor ongeschikt is voor
deze proef.

Vervolgens werden 8 koeien, die het meest slecht in conditie waren,
en waarvan eenige reeds langen tijd niet drachtig, met 20C
.c. Evion
ingespoten. Evion is tarwekiemolie, die mij voor dit doel door de fa.
E.
Merck, Darmstad gratis ter beschikking werd gesteld, voor welke
medewerking ik deze firma, ook hier, mijn erkentelijkheid betuig. Alhoe-
wel van een verbetering der melkproductie der aldus behandelde dieren
niet veel viel waar te nemen, was 3—4 weken later de voedingstoestand
wel iets beter. Een minder doffe haarkleur was vooral opvallend.

Op één na werden deze 8 koeien in Juni—Juli drachtig, ofschoon zij
een half tot één jaar geleden daarvóór, reeds voor de laatste maal ge-
kalfd hadden.

Twee rieren (Ipara) werden 2—4 weken voor het einde van den draag-
tijd eveneens met 20 c.c. Evion ingespoten. Daarnaast kregen zij het
maiskiemmeel en kwamen zij overdag zoo spoedig dit mogelijk was
in de weide.

Begin Mei brachten zij beide een gezond en zeer levenskrachtig kalf
ter wereld, terwijl ze veel melk gaven van een hoog vetgehalte. Ook
de voedingstoestand van deze dieren was zeer goed en beide werden
twee maanden later normaal drachtig. In Juli werden 6 koeien met
20 c.c. Evion ingespoten, die 3—4 weken later normaal afkalfden.

Twee niet behandelde dieren kalfden in dienzelfden tijd 2 en 8 weken
te vroeg. Het bloed van deze dieren agglutineerde negatief op bac.
abortus
(Bang).

In October werden 4 koeien met Evion behandeld die ± 4 weken
later d. i. in het begin van den staltijd normaal kalfden.

Overigens waren de dieren gedurende de weidetijd van 1936, wat
de algemeene gezondheidstoestand betreft, weer geheel normaal. Dit
werd ongetwijfeld ook bevorderd door de lange weidetijd — de koeien

-ocr page 726-

kwamen begin April overdag reeds in de weide — terwijl er de geheele
zomer veel gras groeide.

In den staltijd van 1936—1937 werd doorgegaan met het voeren van
maiskiemmeel. Kalversterfte kwam niet meer voor en de conditie der
dieren is tamelijk goed, doch de melkproductie wederom slecht.

Door Veenbaas werd op 19 Maart j.1. bij 7 van de ergste „patiënten"
tarwekiemolie ingespoten, 4 weken later waren 3 hiervan iets beter in
conditie met een eenigszins verhoogde melkproductie.

Bij dit alles komt nog een tweede zeer interessante bijzonderheid
en dat is wel deze, dat men in de laatste tijd in Duitschland en ook
in ons land meer waarde gaat hechten aan de beteekenis der
aardstralen
voor de gezondheid van mensch en dier.

Rheumatisme, kanker, ontsteking der slijmvliezen enz. zou bij den
mensch in sterke mate door de aardstralen worden bevorderd, terwijl
bij het op stal staande vee vermagering, abortus, steriliteit en slechte
melkopbrengst daarvan het gevolg zou zijn.

Bij onderzoek door den heer Mieremet bleek nu, dat bijna de geheele
stal en speciaal de standen der koeien zwaar bestraald waren. Teneinde
uit te maken in hoeverre de stal zelf derhalve de oorzaak zou kunnen
zijn der bekende verschijnselen, werden 3 dieren gedurende 6 weken
verwisseld met 3 gelijksoortige geheel gezonde koeien van een anderen
veehouder.

Zij werden op de meest bestraalde standen geplaatst. Het gevolg
was, dat de eerste koe na 14dagen aborteerde; de 2e. die 6 weken drachtig
was opbrak en alle drie onmiddellijk sterk daalden in melkproductie
en in slechte conditie kwamen. Bij de andere 3 koeien trad in geringe
mate eenig herstel op.

In dit verband moet worden opgemerkt, dat ook vroegere bewoners
van deze boerderij met hun vee wel moeilijkheden hadden. Zoo kwam
acetonaemie — althans zoo beschouwde men het — in sterke mate bij
den vorigen eigenaar voor en slechts ten koste van veel krachtvoer was
het hem mogelijk de stal op peil te houden.

Teneinde de aardstralen onschadelijk te maken werd op 13 Maart
j.1. op de boerderij een ontstralingsapparaat geplaatst.

Alhoewel de veehouder door de talrijke min of meer mislukte pogingen
om zijn bedrijf te saneeren zeer critisch is geworden, is hij toch van
meening, dat vanaf die datum, in het algemeen wel eenige verbetering
is ingetreden.

De verschijnselen worden althans niet erger, zooals tot die datum
wel het geval was. Een koe, die op een zwaar bestraalde plaats staat
en voor 13 Maart af en toe hevig transpireerde en zeer onrustig was,
doet dat thans niet meer en is nu rustig.

En verder is het thans afwachten ....

Ik geef dit alles zonder commentaar. Zoowel ten opzichte van deze,
door hoog opgevoerde productie bijna overgevoelige dieren, als ten

-ocr page 727-

opzichte van het Vitamine E en de invloed der aardstralen. Het geeft
intusschen alles veel te denken en nog meer te onderzoeken.

Een andere eveneens bekende veefokker ondervindt gedurende de
laatste jaren, dit bezwaar in zijn bedrijf, dat van zijn dieren een gedeelte
der kalveren onder dezelfde verschijnselen als bovengenoemd binnen
enkele uren na de geboorte sterven.

Zoo stierven in 1935 vijfvandeacht kalveren op deze wijze, bovendien
zijn de moederdieren slecht in conditie en beginnen zij met een lage
opbrengst vooral gekenmerkt door een laag vetgehalte.

Nu werden in 1936—1937 ongeveer 3—4 weken voor het einde der
draagtijd 4 van die dieren door mij met 20 c.c. tarwekiemolie ingespoten
en ter vergelijking 4 andere niet. Van de eerste werden 4 levende kal-
veren geboren waarvan één een dag later aan een onbekende oorzaak
stierf, van de 4 andere stierven 2 kalveren eenige uren na de geboorte.
De opbrengst der niet behandelde dieren was bij de eerste melkcontróle
gemiddeld aan melk per dag 12.8 kg, vetgehalte 3.20 en 387 vetgram-
men. Daarentegen die der behandelde dieren evenzoo 12.8 kg melk
doch met 3.77 % vet en 480 vetgrammen. En dit ondanks het feit, dat
de erfelijke eigenschappen van deze dieren eer het tegenovergestelde
resultaat zouden doen verwachten. Bovendien was de voedingstoestand
der behandelde dieren aanmerkelijk beter dan van de andere vier.

Het wil mij voorkomen, dat de genoemde afwijkingen — sterven van
de pasgeboren kalveren, te lage beginproductie en minder goede conditie
bij het kalven — meer voorkomen dan ons bekend is.

Het nemen van een proef met tarwekiemolie is in die gevallen zeker
op zijn plaats.

Voor het nemen van proeven met Vit. E is het intusschen een groot
bezwaar, dat van dit vitamine zoo weinig bekend is. De chcmische
eigenschappen en samenstelling zijn niet bekend en het is nog niet
gestandaardiseerd. Ten opzichte van de doseering is het derhalve
een zoeken en tasten.

Bij de onderhuidsche inspuiting ontstaat een vrij sterke zwelling.
Deze geeft nimmer aanleiding tot eenige schadelijke gevolgen, doch
het is de vraag, welk kleiner of grooter gedeelte van de hoeveelheid
vitamine, daardoor onwerkzaam wordt.

In de laatste tijd pas ik daarom een andere methode van behande-
ling toe en ik heb de indruk, dat op die wijze een beter resultaat wordt
verkregen. Zooals opgemerkt werd, is vitamine E onoplosbaar in water
en wordt het door zuurstof en zuren niet aangetast.

Teneinde nu de bij subcutane inspuiting optredende zwelling te
voorkomen en een optimale werking van het middel te verkrijgen, spuit
ik de tarwekiemolie
intra-tracheaal in. Door de zuurstof en het koolzuur
van de in- en uitgeademde lucht wordt het vitamine niet aangetast en
evenmin door de waterdamp opgelost en uitgeademd. Wel wordt het
betrekkelijk langzaam opgenomen, doch dat is geen bezwaar, misschien

-ocr page 728-

wel een voordeel. Ik neem hiervoor een groote canule en spuit vlak
onder de larynx tusschen twee tracheaal-ringen in. De canule wordt
eerst los ingestoken en men moet zich wel overtuigen, dat die zich goed
in de trachea bevindt — door b.v. de neus van het dier even dicht te
houden — en deze canule niet door een stukje kraakbeen is verstopt
geraakt. Daarna zet men de spuit er op en spuit langzaam in. Deze
methode paste ik o.a. toe op een ruim éénjarige steriele fokstier.

Toen bij microscopisch onderzoek bleek, dat geen sperma gevormd
werd, werd een vermageringskuur toegepast. Het dieet bestond uit stroo
en water en iets hooi, hetgeen bij dit jonge dier zijn uitwerking niet miste.
Aan het einde van de kuur waarbij een sterke vermagering was ingetre-
den, bestond de steriliteit nog in dezelfde mate. Aangezien overigens
niets abnormaals aan het dier was waar te nemen en ook de deklust
normaal was, spoot ik 25 c.c. tarwekiemolie „Noury" intra-tracheaal
in. Drie weken later werd weer sperma onderzocht en toen bleek, dat
er zeer veel, echter bewegingslooze spermatozoïden werden geëjaculeerd.
Andermaal werd 25 c.c. „Noury" ingespoten en drie weken daarna
waren in het ejaculaat, zij het ook in niet groot aantal,,levende" sperma-
tozoïden aanwezig. Of deze stier thans goed bevrucht moet op dit moment
nog worden afgewacht.

Intusschen is het ook mij bekend, dat één geval niets zegt en bovendien
elke steriele stier, ten allen tijde daarvan kan herstellen ook zondereenige
behandeling.

Resurneerend hetgeen ik hier meedeelde over eenige proeven met
vitamine E,is het dan ook mijn bedoeling, dat men daaruit slechts deze
ééne conclusie trekt : dat het gewenscht is, dat met het nemen van deze
proeven bij de genoemde en wellicht nog andere verwante verschijn-
selen, die zich voordoen bij de voortplanting van het rundvee, wordt
doorgegaan.

Niet meer, ook niet minder.

Sneek, April 1937.

LITERATUUR.
Evans, H. M. and Bishop, K. S. : Science 56. 650. 1922.
Vogt-Moller Pand Bay, F. : The veterin Journ. 1931. p. 165.
Tutt, J. F. : The veterin. Journ. 1933. p. 416.
Bay, F. and Vogt-Moller, P. : The veter. Journ. 1935. p. 905.
Moussu, R. : Recueil de médec. vétér. 1935. p. 905.
Kritzinger, H. H. : Erdstrahlen Reizstreifcn und Wünschelruten.
Lothovsky, Georges : Das Geheimnis des Lebens.

Martin, A. E. : Diagnostic Radiethésique en médec. vétérin. Diss. Alfort. 1932.

-ocr page 729-

ERVARINGEN MET HET EMBRYOTOOM VAN TIIYGESEN

door

E. VV. DE JONG.

Ik stel mij voor, dat het vele collega\'s is gegaan zooals mij ; toen ik
pas in de praktijk kwam, voelde ik mij, vooral op verloskundig gebied,
zeer op het slappe koord.

Velen zullen zich nog levendig herinneren de dagen, dat zij totaal
uitgeput en gehavend, thuis uren noodig hadden om weer op verhaal
te komen. En toch, wat is het steeds een voldoening geweest, wanneer
men die verloskundige problemen weer met succes tot een oplossing
had gebracht. En welk een voldoening, wanneer men langzamerhand
begint te voelen, dat men dit gedeelte van de praktijk onder de knie
krijgt. Hiervoor is noodig volharding en liefde voor het vak.

Een diepe indruk op mij hebben steeds gemaakt de verloskundige
artikels, die in die jaren verschenen o.a. van wijlen Dr. J.
van der Veen,
die in de jaargang van 1923, nog kort voor zijn dood, zulke interessante,
serieus bewerkte bijdragen voor het tijdschrift leverde, die zeer lezens-
waard zijn.

Nu zijn de toestanden — èn wat het onderwijs èn wat het instrumen-
tarium betreft — zeer veel verbeterd sinds 1917, en daarom heb ik mij
afgevraagd, of het thans nog wel zin heeft over het toestel van
Thygesen
te schrijven. Uit gesprekken met collega\'s blijkt mij echter hoe langer
hoe meer, dat er nog velen zijn, die niet, of weinig, met het instrument
werken, waarom het mij nuttig lijkt, mijn ervaring op dit gebied weer
te geven.

Een gedeelte van de aanhef uit een artikel van Dr. Picard in deel 45
(1918) van ons tijdschrift, dat mij uit het hart gegrepen is, wil ik hier
nog even herhalen : „Mede is mijn doel daarbij hen (de collega\'s) tot
de toepassing ervan op te wekken en acht ik mij bevoegd hun in dezen
een riem onder het hart te steken. Overigens sta ik op het standpunt,
dat de verloskunde het terrein van den dierenarts moet blijven ; ik
acht dit zoowel in het belang van den gezondheidstoestand der dieren
als in zijn eigen belang en het zij den jongen collega\'s gezegd, dat in
het algemeen een goed accoucheur ten opzichte van de praktijk vast in
het zadel zit, etc.".

Er was toen nog geen sprake van het embryo toom van Thygesen
en zelfs Dr. v. d. Veen schrijft in een artikel in deel 50 (1923), waarbij
hij de rhachiofoor van
Stüven gunstig beoordeelt, dat hij geen behoefte
heeft aan
Thygesen en zich wel bevindt bij de subcutane methode.

Ook ik heb dit eens gezegd, toen Dr. Nauta ^ in 1922 dit instrument
inleidde op een afdeelingsvergadering. Wanneer ik echter thans zou
moeten terugkeeren tot de subcutane werkwijze, zou ik moeite hebben
de groote tegenzin daartegen te overwinnen.

-ocr page 730-

Laat ik beginnen te zeggen, dat ik het instrument vrijwel gebruik
als universaal embryotoom. Hoewel ik ,,het kruis" nog meestal doorzaag
met de kettingzaag, zou men ook in dit geval
Thygesen moeten gebrui-
ken, wat ik ook af en toe doe, vooral bij dieren, waarbij geen volledige
ontsluiting wil komen. Men beschermt in zulke gevallen de cervix en
verder de scheedewand. Het schuren van de touwen langs vulva en
vagina met de kettingzaag is toch steeds stootend, al krijgt men dan
ook oogenschijnlijk vaak weinig beschadigingen. Het doorzagen van
„het kruis" met
Thygesen duurt korter dan met de kettingzaag ;
alleen het ombrengen vergt iets meer tijd, omdat men de zaag weer
door de buis moet brengen.

Ik gebruik het toestel nu een 14-tal jaren en ontdek geregeld meer
mogelijkheden. Het is nog het oorspronkelijke model ; ik bestelde het
in Kopenhagen ; met de twee buizen afzonderlijk, vast aan elkaar
75 cm lang. Ik heb steeds zagen van 10 meter (van
Harting-Bank),
doch doe met hetzelfde stuk verscheidene verlossingen. Wel kronkelt
het gedeelte, waarmee men eens gezaagd heeft, sterk, doch bij oordeel-
kundig ombrengen heeft men geen last. Een helper houdt de einden
los gespannen, terwijl ik het toestel ombreng, en moet reageeren op
mijn commando\'s : meegaan of spannen.

Oorspronkelijk gebruikte ik het instrument alleen voor het amputeeren
van hoofd en achterbeen. Langzamerhand echter heb ik de subcutane
methode geheel verlaten.

Laat ik in het kort de gang van zaken bij normale liggingen beschrij-
ven. Voor abnormale liggingen en monstra dient toch steeds naar eigen
initiatief gehandeld te worden.

Bij normale hoofdligging treft men meestal de koe aan met even de
klauwtjes buiten de vulva en het hoofd net door de bekkenring. Soms,
tengevolge van te weinig ruimte in het bekken, het hoofd nog voor de
ring in de baarmoeder. Meestal hoort men dan, dat reeds vele pogingen
zijn aangewend om het hoofd erbij te krijgen zonder succes.

Bij vaarzen is deze anamnese dan ook voor mij steeds een aanwijzing
om in die richting mijn krachten niet te verspillen, maar direct te be-
ginnen met de embryotomie.

Het amputeeren van het hoofd in de uterus gaat nog gemakkelijker
dan in de scheede, omdat het ombrengen van de zaag daar geen moeite
kost. Men dient in dit geval echter wel de voorbeenen terug te brengen
om het hoofd na amputatie te kunnen extrahceren.

Is het hoofd ingetreden dan is bijna steeds de zaag in de vagina aan
te brengen zonder terugbrengen van de voorbeenen. Meestal breng ik
de ooren over de zaag. Is er weinig ruimte, dan gaat het ook, als men
de zaag zoover mogelijk over het achterhoofd schuift, na de knop van
het instrument, daar waar men het gemakkelijkst passeert, tot achter
de kaak te hebben gebracht.

Een keer is mij dit niet gelukt en het verloop van dit geval is misschien
interessant genoeg om te vertellen.

-ocr page 731-

24 Febr. dit voorjaar werd ik bij een vaars geroepen, waarbij voor-
beenen en hoofd waren ingetreden. De boer had het dier lang laten
„werken" ; vulva en omgeving waren sterk oedemateus gezwollen,
evenals de ingetreden deelen van het kalf. Het was mij niet mogelijk
het instrument, onder bescherming van mijn hand, achter het hoofd
te brengen, en er bleef mij niets anders over, dan te trachten het hoofd
terug te duwen tot in de uterus. Dit gelukte mij zonder veel moeite,
toch blijkt dat men met deze manipulatie zeer voorzichtig moet zijn.
Tot mijn schrik ontdekte ik een scheur in de boven vaginawand,
waardoorheen ik het rectum voelde.

De partus is op de gewone manier getermineerd ; ik deelde den
eigenaar mijn ervaring mede en mijn niet hoopvolle verwachting van
het verloop. De volgende dag at de koe vrijwel niets, doch spoedig
trad beterschap in. De 2e Maart werd ik weer geroepen, daar het
dier bloedige faeces uit de vulva perste. Er bleek een perforatie naar het
rectum te hebben plaats gehad ; ook bij exploratie duidelijk te voelen.
De 15e Maart werd mijn hulp ingeroepen voor een andere vaars ;
bij die gelegenheid vertelde mij de boer, dat de andere geheel hersteld
was. Zij was in uitstekende voedingstoestand, gaf 2
X daags i 6 liter
melk, terwijl de defaecatie weer normaal geschiedde ; uit de vulva had
hij reeds lang geen faeces meer gezien. Exploratie is nog achterwege
gebleven. Troostvol is dus, dat een scheur van de boven vaginawand
niet doodelijk behoeft te zijn.

Na amputatie van het hoofd volgt die van een voorbeen. Ook deze
doe ik met
Thygesen.

Men heeft nu flink ruimte om het instrument aan te brengen. Laat
het betreffende voorbeen los vasthouden met een striktouwtje, maar
laat vooral niet trekken, daar men dan de ruimte mist. Dc knoppen
worden onder bescherming van de hand over de schouder geduwd. Die
bescherming is noodig, omdat men bijna steeds een gecontraheerde
ring van de uterus tegenkomt, waar men voorzichtig de knoppen onder
door moet brengen. Is dit gelukt, en de lus van de zaag, met gelijktijdig
spannen door den helper, tot achter de elleboog gebracht, dan kan
men het been laten strekken.

Voor mij is het criterium, dat de zaag goed ligt, als het einde van de
buizen zich bevindt ongeveer bij de kogel, desnoods nog wat op de koot.
Met een striktouwtje bind ik het instrument op de pijp en laat het einde
van het touwtje vasthouden, terwijl een ander het voorbeen strekt.
Zagen doe ik steeds zelf. Het voorbeen krijgt men nooit in zijn geheel ;
een klein stukje van het schouderblad of het aangevoegde kraakbeen
blijft zitten, dat men echter gemakkelijk met de hand, of met een enkele
haal met de geknopte scherpe haak, kan verwijderen. Met het voorbeen
kan men ook tegelijk de hals verwijderen. Dit lijkt aantrekkelijker, omdat
men dan in één keer wat meer wegneemt ; ik prefereer echter de be-
schreven methode, daar de zaag zich vastzet in de losse plooien van de

-ocr page 732-

halshuid, waarna men soms moeilijk de\' zaag in beweging kan krijgen,
waardoor de kans op breken aanzienlijk grooter wordt.

Na verwijdering van hoofd en één voorbeen kan men in de meeste
gevallen het kalf op het kruis laten trekken, waarna op de bekende ma-
nier de partus wordt getermineerd.

Een dergelijk beschreven verlossing kost thans weinig lichamelijke
inspanning en is vrijwel steeds binnen het uur afgeloopen.

Wanneer na wegneming van een voorbeen het kalf niet is door te
trekken, neem ik in één keer zooveel mogelijk weg van de borstkas ;
de lus van de zaag schuif ik langzaam zoover mogelijk naar achteren
over het borstbeen, terwijl de knoppen liggen achter de schouder van
het overgebleven lidmaat. Het foetus wordt dan doorgesneden ongeveer
op de plaats, waar men het anders afsnijdt, na het op het kruis trekken.
Men heeft nu de borstkas aan een voorbeen te extraheeren. Dc omvang
is nu wel niet verminderd, maar het geheel is zooveel slapper geworden,
dat de ribwanden zich wel wringen in de gunstige houding.

Men kan ook van vóór-beneden naar boven-achter (achter het
schouderblad) zagen, en dan zoo noodig nogmaals een hap wegnemen.
Het overgebleven achterste gedeelte van het kalf ligt nu ver weg. Met
de stompe haak is echter wel ergens houvast te krijgen om dit deel
dichter bij te brengen voor het aanleggen van dc zaag om het kruis.

Bij normale stuitligging bewijst het instrument eigenlijk nog mooier
diensten. Ieder, die vroeger zich heeft bezig gehouden met het subcutaan
wegnemen van een achterbeen, weet wat een acrobatische toeren zijn
te verrichten alleen al om het heupgewricht los te krijgen. Nu leent het
achterbeen zich buitengewoon voor het amputeeren met
Thygesen,
omdat men steeds flink ruimte heeft voor het op zijn plaats brengen
van het instrument en men bij goed aanleggen steeds het heele lidmaat
wegneemt, prachtig doorgezaagd in het heupgewricht, precies door de
kop van de femur. Ook hier ligt het toestel weer goed, als het einde van
de buizen komt ongeveer tegen het kogelgewricht. Men zorgt dat de
lus van de zaag flink over de knie komt en bindt weer het instrument
vast op de pijp. Het afzagen is een kwestie van een oogenblik.

Mag ik de jonge collega\'s wijzen op de noodzakelijkheid (dit ook bij
het ombrengen van de zaag aan het kruis bij hoofdligging) steeds even
de staart van het kalf weg te trekken, daar deze zich onaangenaam onder
de zaag kan nestelen, met het zagen dan meerolt, en het effect verhindert.

Ligt de zaag niet goed — dit geldt ook voor het voorbeen — dan
merkt men al gauw, dat deze tracht een pijpbeen te nemen. Bij eenige
routine merkt men dit spoedig aan het geluid van het zagen en aan het
feit, dat er geen schot in zit. Zaag dan niet door, met kans op breken
en onberekende resultaten, doch controleer even de zaagsnede en schuif
eventueel de lus op.

Na wegneming van een achterbeen volgt of geheele extractie of meestal
is het kalf tot kruis of lendenen te trekken.

Nu heb ik een stuitgeboorte steeds een moeilijke verlossing gevonden.

-ocr page 733-

Bij het doortrekken van de ribben subcutaan, ondervindt men last van
de scherpe ribstukken. Het wegnemen van een voorbeen uit de schouder,
of volgens
Linthorst, kost ook heel wat moeite, bovendien, in het
laatste geval, had ik steeds last met het opvisschen van het voorbeen,
daar mijn armen niet lang zijn. Wel kan men in de regel bij de
onderarm komen.

In de laatste tijd pas ik de volgende methode met succes toe. Aan
de kant waar het achterbeen is weggenomen, haal ik, tijdens het trekken,
de ingewanden zooveel mogelijk uit het foetus ; het kalf komt dan
meestal wel tot aan de lendenen. Ik breng dan een touwtje b.v. om de
rechter onderarm (eventueel met de ringvan
Mari.ot), verbind hieraan
de draadzaag, die uit één van de twee buizen is gehaald, waarna het
handle\'tje er weer op is geschroefd, trek het touwtje door en schuif de
zaag weer door de buis (natuurlijk is eerst weer het handle\'tje ver-
wijderd). De lus is dus nu gebracht om de rechter onderarm en het
buizenstel bevindt zich vrij buiten de vulva. Nu brengt men de buizen
naar links, terwijl men het achterstel van het kalf door de lus duwt.
De helper houdt weer de einden van de zaag los gespannen. Duw dan
de knoppen links van het kalf in de vagina tot op de ribwand ; daarna
tracht men nog de lus rechts wat omhoog te schuiven tot op de boeg.

Een helper houdt het buizengeval tegen en men zaagt rustig het kalf
van rechts naar links door. De beide stukken worden zonder moeite
geboren.\'

Eenmaal heb ik de volgende methode met succes toegepast. Na
wegneming van een achterbeen zat er nog geen schot in het geval. Ik
heb toen met
Thygesen zooveel mogelijk van het achterstel weggenomen
en de overgebleven voorhand gedraaid, waarna ik hoofd en voorbeen
wegnam. Dit draaien kostte veel moeite. Ik denk niet, dat ik het ooit
weer probeer, hoewel het met de vaars goed afliep.

Ik hoop, dat ik met deze mededeelingen de collega\'s, die weinig met
het embryotoom van
Thygesen werken, over hun bezwaren heb heen-
geholpen. Ik verzeker hen, dat zij later dankbaar zullen zijn de subcu-
tane methode te hebben verlaten.

Akkrum, 12 April 1937.

39

LXIV

-ocr page 734-

TWEE GEVALLEN VAN SPONTANE UTERUS-RUPTUUR

BIJ HET RUND

door

J. M. DIJKSTRA, Kollum.

Wanneer kunnen wij spreken van een „spontane" uterus-ruptuur.
Dr. A. O.
Stoss geeft in zijn boek „Tierartzliche Geburtskunde und
gynakologie" aan dat men van een spontane ruptuur spreekt wanneer
zij ontstaat „allein durch die wirkung der natürlichen Geburtskrafte".

Wij moeten dus zekerheid hebben dat er geen trauma door onge-
schikte manipulaties is ontstaan. Al die gevallen waarin door onbekenden
is geëxploreerd moeten wij dus buiten beschouwing laten. Het doet niet
ter zake of deze personen bekend staan als voorzichtige verloskun-
digen of dat zij geen instrumenten hebben gebruikt.

Ook die gevallen waarin een ruptuur is geconstateerd nadat een torsie
is opgeheven hetzij door wentelen, hetzij op een andere manier mogen
wij niet tot de spontane rekenen. Meermalen heb ik reeds een uterus-
ruptuur bij het rund kunnen constateeren en in enkele gevallen heb ik
daarbij sterke aanwijzingen gehad dat de ruptuur spontaan was. Slechts
twee keer meen ik daarbij voldoende zekerheid te hebben gehad om het
praedicaat spontaan aan de ruptuur te verleenen.

ie geval: G. H. te B. 27 October 1936.

Anamnese: 3 jarige koe (2e kalf) is de geheele dag onrustig, de banden
zijn weg, de waterblaas is gebarsten, doch de verlossing vordert niet.
Het dier perst niet. Er is niet geëxploreerd.

Bij mijn komst staat de koe oogenschijnlijk rustig. Na de gebruikelijke
voorbereidingen wordt geëxploreerd. De cervix is zoo goed als verstre-
ken, daarvoor ligt het kalf in normale ligging a.h.w. te wachten op de
uitdrijvende weeën. Wanneer een voorbeentje met de hand aangehaald
wordt is het opvallend dat het kalf zeer heftige bewegingen maakt,
zoodat het beentje niet vast te houden is. Eigenaar merkt hierbij op
dat hij dien dag aan de buikwand van de koe reeds meermalen gezien
heeft dat het kalf heftige bewegingen heeft gemaakt. Nadat de koe is
gaan liggen worden touwtjes aan de voorbeenen bevestigd. Hieraan
wordt door één krachtig persoon getrokken. De bewegingen van het
kalf nemen tijdens het trekken onrustbarende afmetingen aan zoodat
de koe af en toe krimpt. Zij perst echter nooit. Door trekkracht (1 per-
soon) wordt de verlossing voltooid. Bij exploratie na de partus blijkt
de bovenwand van de uterus i 10 cm voor de cervix geruptureerd
te zijn. De opening is passabel voor de vuist. Mijn advies luidt : onmid-
dellijk slachten. Bij de sectie (keuring) wordt de klinische waarneming
bevestigd. Ik word verrast door de bevinding dat de uterus op het
craniale einde eveneens een ruptuur te zien geeft.

Het is mij onmogelijk een ander de overtuiging te geven dat de eerste
ruptuur veroorzaakt is door het kalf. Bovendien ben ik er niet zeker
van dat er voor mijn komst niet is geëxploreerd. Tijdens mijn oriën-
teerend onderzoek heb ik deze ruptuur niet geconstateerd.

-ocr page 735-

Over het ontstaan van de ruptuur in het craniale einde van de baar-
moeder zal weinig verschil van meening kunnen bestaan.

ie geval: S. S. v. d. V. Jr. te W., 6 April 1937.

Anamnese : Oude koe maakt de geheele dag reeds de indruk dat
zij zal kalven. Het dier perst echter niet. De eigenaar voelt bij exploratie
dat de cervix nog niet verstreken is én besluit mijn hulp in te roepen.

Bij mijn komst ligt de koe ; zij maakt een gezonde indruk. Bij explo-
ratie blijkt dat de cervix nog niet ontsloten is. Zij is met moeite passabel
voor mijn hand. Daarvoor ligt de vrucht in de vliezen welke nog niet
stuk zijn. De wand van de cervix is bedekt met taai slijm, wat mij de
overtuiging geeft dat de mededeeling van den eigenaar dat hij de
cervix niet gepasseerd heeft met zijn hand juist is.

Gedacht wordt aan de mogelijkheid dat melkziekte de oorzaak is
van de vertraagde ontsluiting. De koe is echter normaal opgestaan ;
zij is niet atactisch. De pensbewegingen zijn krachtig, normale frequen-
tie ; melkziekte is dus niet waarschijnlijk. Advies : afwachten.

De volgende morgen komt bericht dat de toestand nog gelijk
is. Door andere werkzaamheden kan ik niet eerder dan \'s middags
komen. Gedurende de voormiddag is de toestand snel achteruit
gegaan. Ongeveer een uur voor mijn komst heeft de koe nog
gestaan. Zij heeft nooit geperst. Bij mijn komst is het dier niet meer
tot opstaan te krijgen. Na een poging er toe is het zeer afgemat zoodat
gevreesd wordt voor een letale afloop. De blik is doodelijk. De pols
is zeer zwak en frequent. De huidtemperatuur is koud, pensbewegingen
zijn niet te voelen. Bij exploratie is de toestand nog gelijk.

Differentiaal diagnose :

Er wordt gedacht aan uterusruptuur en melkziekte. Het feit dat de
koe een uur te voren nog normaal heeft gestaan pleit voor het eerste.
Daar de diagnose met de noodige waarschijnlijkheid wordt gesteld
besluit ik teneinde een eventueele mogelijkheid tot redding van het
dier niet voorbij te laten gaan een behandeling voor melkziekte in te
stellen. Infusie van CaCl2 40, MgCl 15 — aq. 300. in de meikader geeft
tijdelijk iets helderder blik. Tien minuten later wordt nog 20 c.c.
tonophosphan 3 % intraveneus gegeven eveneens zonder succes. Een
kwartier later is de dood ingetreden.

Sectie (keuring). Een zeer groot kalf in stuitligging. De beide achter-
beenen steken tot de heupen door de baarmoederwand in de buikholte.
Het vruchtwater is afgevloeid in de buikholte van de koe.

Acute peritonitis. Fibrine-afzetting nog gering.

Nabeschouwing.

De oorzaak voor het ontstaan van de ruptuur in het eerste geval mogen
wij zeker zoeken in de abnormaal sterke bewegingen van de vrucht.
Voor het tweede geval is het mij niet mogelijk een oorzaak aan te geven.

Bij een uterus-ruptuur is het opmerkelijk dat het moederdier nagenoeg
niet perst op de vrucht. Herhaaldelijk heb ik dat reeds waargenomen.

LXIV

-ocr page 736-

HAEMOGLOBINAEMIA PARALYTICA

door

S. SANTEMA.

In een tijdsbestek van nauwelijks enkele decennia kan men het beeld
van sommige stofwisselings-ziekten in sterke mate zien veranderen.
Ik behoef in dit verband slechts te wijzen op melkziekte, acetonuric en
vraag mij nu reeds af of misschien het kopziektebeeld ook dit verschijnsel
gaat toonen.

Met zekerheid is dit het geval met de haemoglobinaemie van het
paard.

De eerste tien jaren dat ik in de praktijk ben werkzaam geweest, deed
de ,,Maandagziekte" zich voor als het klassieke beeld uit de handboeken:
ineenstorting van de achterhand, sterk zweeten en als steeds voorkomend
symptoom bloed-urine. Soms ook eenzijdige verlamming. De prognose
kon vrij gunstig worden gesteld, als het dier nog juist kon staan. Bij
blijven liggen — meest onder zeer ongustige omstandigheden — was
het eindresultaat vaak de slachtbank. Bij verlamming van één achter-
been werd ook in verscheidene gevallen geen genezing verkregen.

Dit alles geldt nu nog, maar naast dit paralytische beeld komt tegen-
woordig in grooten getale voor de spierzwelling van de voorhand.

Ook dit lijden treedt op in het begin van het werk na een korte of
langere rustperiode. De dieren zweeten als voorheen en worden traag,
komen soms tot liggen, maar een echte verlamming al bij het klassieke
beeld komt niet voor. Wel steeds bloed-urine. Als typisch symptoom
sterke spierzwelling van de anconeï. Soms zelfs van dc geheele schouder-
musculatuur, vaak met oedeem van de onderborst.

De prognose is veel gunstiger. De dieren genezen, voor zoover mijn
ervaring gaat, alle. De behandeling is dezelfde. Steeds wordt door mij
een flinke aderlating toegepast en na één dag rust wordt reeds begonnen
met afstappen.

Dit beeld schijnt vroeger ook wel te zijn waargenomen : Hutyra-
Marek
vermelden het in hun Leerboek van 1913.

Fröhner en Eberlein echter reppen er met geen woord over in hun
„Speziellen Chirurgie" (1915). De oorzaak van de verandering van het
ziektebeeld in mijn praktijk heb ik niet kunnen aangeven. Verschil in
ras, voeding, stalling of gebruik speelt geen rol.

Wel heb ik de indruk gekregen dat het eene dier meer vatbaar is
voor verlamming, terwijl het andere meermalen gaat lijden aan spier-
zwelling van de voorhand.

Tzummarum, Mei 1937.

-ocr page 737-

EEN GEVAL VAN PEROSOMUS ELUMBUS BIJ HET RUND

door

W. DE BOER te Bergum .

De perosomus elumbus bij het rund is een misvorming der vrucht,
welke zelden voorkomt. Het eenige geval, dat ik ooit heb ontmoet, heeft
een sterken indruk achter gelaten. Het kwam voor bij een dier, hetwelk
voor de 4de maal kalfde. De koe bevond zich in handen van een vee-
handelaar-boer en werd ter verlossing aangeboden met het volgende
voorbericht : de eigenaar heeft geprobeerd de koe na een normale
draagtijd te verlossen van een slak (vroeggeboorte), welke zich aanbood
in volkomen stuitligging. Een achterbeen was met moeite door den
eigenaar door middel van een touw gereponeerd ; het tweede kon hij
echter met geen mogelijkheid in de goede ligging brengen. Trekkracht
aan het gereponeerde achterbeen kon de vrucht niet doen geboren wor-
den. De eigenaarkendeik als een handig iemand, die het met de repositie
van voor- of achterbeenen altijd klaar speelde. Ik verwachtte na deze
anamnese dus iets bijzonders.

Bij mijn komst was buiten de vulva niets van het kalf te zien. Bij explo-
ratie vond ik in een bekkenholte van normale afmetingen, een achter-
been, dat een zonderlinge indruk maakte ; een miniatuur linker achter-
been met stijve gewrichten, geen pezen, geen spieren. Het hielbeen bood
zich aan als een rondom met huid bekleede haak.

Nu was mijn diagnose meteen gemaakt : Perosomus elumbus. De
verdere exploratie bevestigde deze diagnose volkomen. Direct boven
het stijve kniegewricht zonder knieschijf was de huid geperforeerd en
bleek het dijbeen gebroken te zijn. Een beenpunt stak naar buiten. Het
dijbeen, vanaf deze beenpunt vervolgd, verdween in een groote ballon,
waarin een wigvormig been (met craniale punt) waaraan het met een
stijf gewricht bevestigd was. Aan dit wigvormig been van \'O cm
lengte was rechts een dergelijke miniatuur-extremiteit verbonden, echter
ongebroken en naar rechts voor-beneden gericht.

Alles bij elkaar genomen vond ik dusdeminiatuur-geraamtenvantwee
achterbeenen, overtrokken met dun behaarde huid, samen verbonden
door een wigvormig been, dat de dienst van bekken moest vervullen.
Dit geheel als het ware schrijlings zittend op een groote zak, waaraan
een viertal tepeltjes te vinden waren. Geen lendenwervels, geen kruis-
wervels, geen staart, geen anale opening, geen vulva aanwezig.

De vrucht verder aftastend, nog steeds zoekend naar de oorzaak van
het niet geboren kunnen worden, vond ik aansluitend aan de „ballon"
een geweldig ontwikkelde borstkas. De beharing was hier veel sterker
dan aan het achterstel der vrucht. Het spierweefsel had zich hier wel
ontwikkeld naast het beenweefsel en beide in geweldige mate. Toen
na afloop der verlossing nog eens over de grootte van de vrucht werd
gesproken, maakte de eigenaar de opmerking : het kalf is van achteren

-ocr page 738-

- 7io —

een zesmaands slak en van voren een zesmaands graskalf. De voorbeenen,
de hals en het hoofd waren niet te bereiken zelfs niet met mijn geheel
ontbloote nog al lange armen. De diagnose perosomus elumbus bleek
juist te zijn geweest ; hieraan moest worden toegevoegd ,,met abnormale
ontwikkeling der voorhand".

Het uitvoeren der verlossing :

Door de weinige ontwikkeling van het onderhuidsche bindweefsel
was het subcutaan wegnemen der achterbeenen buitengesloten. Het
linker-achterbeen werd na doorsnijding der huid om de breuk in het
dijbeen tot zoover weggenomen. De „ballon" werd aangesneden en
de buikingewanden meteen weggenomen ; onderwijl stil bepeinzend,
dat het toch wel interessant zou zijn dit geval anatomisch eens geheel
uit te zoeken. Thans was te voelen, dat het massieve wigvormige bekken
vooraan de punt overging in een bindweefselstreng van i 12 cmJ die
naar de laatste rugwervel voerde. Het bekken met het rechter achter-
been werd met huid en al weggenomen. Erg conservatief met de huid
omspringen kon ik hierbij niet. Om nog eenigszins houvast aan het
voorstel te krijgen bevestigde ik links en rechts in huidsneden een paar
touwtjes. Het mislukte om met de groote spatel in het onderhuidsche
bindweefsel op de linker ribwand door te dringen, doordat het voorstel
te ver weglag en de fixatie gering was. De huid op de linker ribwand
kon met veel geduld en moeite manueel losgemaakt worden op de
laatste twee ribben. Verder ging niet. Met de scherpe haak werden
deze ribben verwijderd. Daarna hetzelfde rechts. Zoo om en om, waarbij
telkens de gebonden koe van de eene zijde op de andere zijde gewenteld
moest worden. De rugwervels werden met het wervelmes ook bij paren
weggenomen. Dit gebeurde om de rest van het voorstel telkens bereik-
baar te maken. Tenslotte kon het linker schouderblad met de hand en
het vingermes losgemaakt worden en werd het linker voorbeen onder
flink trekken van uit de schouder verwijderd. Toen kwamen de ge-
weldige afmetingen van het voorstel eerst goed aan het licht. Het
rechtervoorbeen werd op een dergelijke manier weggenomen. De rug-
wervels werden op 2 na verwijderd. De ribben op twee na aan weers-
zijden.

Nadat ook het borstbeen nog weggenomen was, kon de rest (dus
2 rugwervels met bijbehoorende ribben, de hals en het hoofd) met
flinke trekkracht het bekken der koe passeeren. Na io uur hard werken
was de verlossing achter den rug.

De lust om nog nauwkeurige maten van dit monster te nemen ontbrak
mij geheel. De hiervoor aangehaalde uitdrukking „van voren een
6-maands graskalf en van achteren een 6-maands slak" is wat de af-
metingen betreft ongeveer juist.

Bezwaren voor het normaal ontwikkelen van deze niet emphysema-
teuze vrucht vormden : ie de abnormaal groote afmetingen van het
voorstel, waardoor het geheel te veraf bleef liggen ; 2e de stuitligging
en als gevolg daarvan het ontbreken van alles waaraan eenigerlei resul-

-ocr page 739-

VERANDERING INHET ZIEKTEBEELD VANMELKZIEKTE;

ACETONAEMIE

door

Y. HEIDA.

In dc diergeneeskundige handboeken wordt een keurig symptoom-
complex aangegeven zooals wij dat behooren te vinden bij dcmelkziekte.
Wie herinnert zich niet de foto van de suf neerliggende koe met de
naar achter geslagen en tegen het lichaam leunende kop.

Hoewel een foto van een koe, half afgezakt in de groep, voor mij nog
meer sprekend zou zijn geweest, heb ik het boven beschreven beeld
vroeger toch heel vaak kunnen waarnemen. In veel minder mate
werden toen nog enkele andere vormen van melkziekte waargenomen,
zooals die, welke gepaard gaan met excitatie-verschijnselen en een
andere vorm welke eigenlijk meer deed denken aan de bekende para-
plegia post partum.

Merkwaardig is nu, dat er in mijn omgeving geleidelijk een wijziging
is gekomen in de verhouding van het aantal gevallen van typische
melkziekte tot het aantal van dc bovenbedoelde, meer op paraplegie
gelijkende vormen.

Laatstbedoeld aantal is, in tegenstelling met vroeger dus, momenteel
aanmerkelijk grooter dan het aantal gevallen van typische melkziekte.
En dit ondanks het feit dat wij tegenwoordig, dank zij de calciumbe-
handeling, veel meer dan vroeger,
alle gevallen van deze ziekte in behan-
deling krijgen. Voor ik geregeld calciumbehandeling toepaste toch,
kreeg ik heel vaak die gevallen in behandeling, waar een luchtinsuf flatie
van eigenaar of buurman niet de gewenschte uitwerking had gehad,
dus speciaal de paraplegie-vormen.

Wordt ik tegenwoordig geroepen voor „melkziekte" dan tref ik in
het meerendecl van dc geval\'en een koe aan welke volgens de anamnese
voor één of twee dagen kalfde en die thans niet kan staan. Speciaal het
achterstel wil niet mee. Het dier kijkt behoorlijk heloer uit zijn oogen
en eetlust en melkgift zijn weinig or niet verminderd. De temperatuur
is
niet verlaagd, eerder aan de hooge kant, misschien ten gevolge van
de herhaalde pogingen om op te staan. Een calcium-magnesium-

Vervolg van bladz■ 710.
taat gevende trek- of spankracht kon worden uitgeoefend. Er kon niets
anders gedaan worden dan stuk voor stuk, zoowel links als rechts, uit
te breken al datgene wat te vatten was en dit, door de groote afstand,
met gestrekte armen.

Nimmer werd door mij bij een normaal moederbekken een vrucht
zoover afgebroken en nooit vereischte een soortgelijk laatste deel der
vrucht nog zooveel trekkracht.

-ocr page 740-

injectie heeft bij dit soort patiënten heel verschillende resultaten. Soms
is het succes frappant en kan het dier na een kwartiertje met rneer of
minder moeite opstaan (om de volgende dag soms weer vast te liggen),
maar meestal moet men i of
q dagen geduld uitoefenen, waarna het
dier spontaan op de been komt. Ik heb echter wel de stellige indruk
gekregen dat de periode van vastliggen bij den patiënten korter zijn
geworden sinds ik deze dieren een calcium-magnesium-injectie geef.

Kort samengevat zou men kunnen zeggen : de melkziekte-patiënten
in het algemeen zijn tegenwoordig minder ziek dan vroeger, maar
moeilijker te genezen.

Ditzelfde geldt in meer of minder mate voor de acetonaemie. Vroeger
konden de meeste gevallen met bicarbonas en tartras cmeticus vrij
gemakkelijk worden genezen. In hardnekkige gevallen werd dan
meestal met luchtinsufflatie en liq. Fowleri inwendig en later met de
insuline- en glucose-behandeling van Prof.
Sjollema, nog succes
verkregen.

Tegenwoordig heb ik echter meermalen acetonaemie-patiënten welke
zich van al deze middelen, en ook van het BAYER-preparaat tonophos-
phan, geen zier aantrekken.

Het zijn meest lichte gevallen die echter slepend blijven tot de weide-
gang genezing brengt. Eerst dan verdwijnt geleidelijk de aceton in de
urine en wordt de melkgift weer normaal. Dit in tegenstelling met het
voeren van gras op stal. Het valt mij elk jaar weer op hoe tijdens de
periode van „stalvoeren" het aantal gevallen van acetonaemie sterk
toeneemt.

De genezende werking van de weidegang zal dus niet aan de voedscl-
verandering maar aan het vrije verblijf in de weide moeten worden
toegeschreven. Sinds ik echter het vorige jaar twee gevallen van aceto-
naemie waarnam welke volledig in de weide waren ontstaan, ben ik
geneigd ook aan de standvastigheid van dit laatste redmiddel te gaan
twijfelen.

Zoekend naar een oorzaak voor de verandering in deze ziektebeelden
komt men onwillekeurig terecht bij de wijziging in de voeding welke de
laatste jaren heeft plaats gevonden, speciaal op het gebied van miner-
ralen.

Of deze veronderstelling juist is zal misschien dc toekomst nog
kunnen leeren.

-ocr page 741-

BEHANDELING VAN EENIGE ACETONURIE-GEVALLEN
MET TONOPHOSPHAN

door

R. VENEMA.

Afgaande op de goede resulataten met tonophosphan behaald door
collega Dr. W. P. C. Bos (Tijdschrift 1937, afl. No. 2) zijn hiermee door
mij ook eenige gevallen behandeld. Het resultaat hiervan is evenwel
voor mij zeer teleurstellend geweest.

9 Febr. P. de V. te B. 2de kalfskoe, urine positief aceton. Behandeling
10 c.c. tonophosphan intraveneus (coll. Bos gaf 20 c.c.) 2 dagen later
komt eigenaar vertellen dat koe slechter wordt. Verdere behandeling
lq. ars. Fowl. en hiermee genezing.

10 Febr. T. D. te W. zeer oude magere koe, beste melkgeefster, sterke
aceton lucht. Deze koe is sedert 18 Jan. behandeld als volgt : Eerst liq.
Fowl, waarbij langzamerhand iets beterschap, maar valt dan terug.
23 Jan. luchtinsufflatie uier. Resultaat, melk totaal weg, eetlust wel
zoo goed. Koe heeft dag of wat zoo goed als geen melk en knapt dan
iets op met liq. Fowl, maar blijft ziek. 10 Febr. 20 c.c. tonophosphan
intraveneus met tegelijk Calcium chloride per os, welke behandeling
geen enkel teeken van beterschap geeft. Daarna verdere behandeling
met lig. ars. Fowl en als weer het toelaat in de wei. Dit laatste heeft
eigenaar gedaan en zelfs bij erge kou geregeld een uur met koe gewan-
deld. Langzamerhand koe volkomen genezen.

23 Febr. P. B. te Dr. 5de kalfskoe in goede voedingstoestand urine, -f-
aceton. Behandeling liq. ars. Fowl. Koe wordt iets beter, maar wordt
lang niet de oude. 5 Maart 2 ampullen tonophosphan intraveneus.
Geen beterschap. Verder liq. ars. Fowl en koe geneest.

7 Maart K. V. te O. Koe welke eenige dagen terug gaat in melkgift
en minder goed eet. LTrine
-f- aceton.

Behandeling 20 c.c. tonophosphan. 3 dagen later nog geen verbetering,
toestand is gelijk gebleven. Daarna liq. Fowl de koe wordt iets beter. Nog-
maals liq. Fowlen tegelijk insufflatie uier. Hiermee volkomen genezing.

7 Maart M. W. te Z. 2de kalfskoe aan magere kant. Retentio secun-
dinarium sedert 6 dagen. t. 38,9. Sterke aceton lucht, dit bevestigd
door urine onderzoek. Uterus behandeling met metrastaven, liq. ars.
Fowl tegen acetonaemie. 2 dagen later komt eigenaar vertellen, dat
koe zieker wordt. Bij onderzoek is temperatuur normaal, secundinae
nog aanwezig. Nu behandeling met 20 c.c. tonophosphan intraveneus
en tegelijk liq. ars. Towl. Volgende dag verschijnt eigenaar en vertelt
dat koe heelemaal stijf wordt ; hij geeft het spuitje van de vorige dag
de schuld. Koe staat star en stijf te kijken, medicijnen kunnen nog
slechts met moeite ingegeven worden mond wil slecht open. Volgende
dagen worden deze verschijnselen nog erger. Door de slechte ervaringen
met dergelijke tetanische patiënten (vorige jaar in korte tijd 3 met
zelfde verschijnselen van ret. secund., norm. temp., urine -4- aceton
welke allen in de Thermochemische Fabriek te Bergum terecht zijn
gekomen) heb ik eigenaar aangeraden de koe op te ruimen.

-ocr page 742-

DARMINVAGINATIE BIJ EEN PINK

door

B. STONEBRINK.

In Hutyra-Marek, Spezielle Path. u. Ther. der Haustiere, deel II,
komt onder het hoofdstuk darminvaginatie de volgende zinsnede voor :
„Selbstheilung ist auszerst selten, . . . ." Er worden 5 auteurs genoemd,
die spontane genezing bij paard en rund hebben beschreven.

Dit deed mij besluiten tot de mededeeling van het volgende geval.

Op Maandag 15 Maart j.1. werd ik geroepen bij een pink van A. S.
te H.

Volgens de anamnese had het dier tot de avond van 14 Maart steeds
goed gegeten en gedronken en geen enkel teeken van ziek zijn getoond.

Op die avond en de morgen van de 15de Maart weigerde het dier
alle voedsel. Het leek een weinig suf en lag veel in de stal. Stond het
dier, dan had het lichte verschijnselen van koliek. Het schopte n.1.
herhaalde malen naar de buik. Dit schoppen geschiedde evenwel niet
met kracht, want de achterbeenen werden nauwelijks opgetild. Drinken
geschiedde met kleine beetjes tegelijk, mest was sedert de vorige avond
nog niet afgekomen.

Bij onderzoek bleek een temperatuur te bestaan van 38,5° G. De pols
was ongeveer 100 en krachtig. De verdere bijzonderheden van het
onderzoek kunnen hier .achterwege blijven. Alleen kon een vrij hevige
reactie bij knijpen in de rug worden geconstateerd.

Het geval was mij niet erg duidelijk, zoodat ik de voorloopige diagnose
stelde : Buikpijn met onbekende oorzaak. Een therapie stelde ik niet in.
Het geval leek mij niet ernstig, zoodat ik afsprak met den boer, dat mij
bericht zou worden, als over twee dagen dc eetlust nog niet geheel
hersteld was. Ik ried aan, niet te dwingen met eten en wei tc laten
drinken in plaats van water.

Op Donderdag 18 Maart kreeg ik bericht, dat de toestand van het
dier in het geheel niet verbeterd was. Voedsel in elke vorm werd
geweigerd.

Bij dit tweede onderzoek bleken temperatuur en pols nog gelijkaandie
van de vorige keer. De pensbeweging was lang zoo krachtig niet meer als
de eerste keer. Knijpen in de rug gaf bijna geen reactie meer. Palpatie
van de buik was een weinig pijnlijk. Een omschreven plaats, die pijn-
lijker was dan de rest kon ik niet aanwijzen. De buik was in die paar
dagen duidelijk dikker geworden. Bij percussie bleek deze dan ook aan
de rechterkant halverwege gevuld met vocht.

Het dier had niet gemest, maar was enkele bloedstolsels kwijtgeraakt,

-ocr page 743-

die de eigenaar voor mij had bewaard. Deze bleken te bestaan uit
zuivere bloedstolsels,
zonder eenige bijvoeging van mest.

De volgende dag onderzocht ik het dier nog eens omdat ik met het
oog op de bloedstolsels begon over te hellen naar de diagnose : darm-
invaginatie. In dat geval zou noodslachting overwogen moeten worden.
De toestand was vrijwel gelijk aan de vorige keeren. Wel lag het dier
vrij veel en schopte bij staan een weinig naar de buik, maar van inzinken
der oogen, vuil worden van de neus, rechtop staan der haren,
kreunen en dergelijke dingen was geen sprake. De oogen stonden helder,
er was oorensp>el. De buik werd dikker. Eten in alle vormen werd
geweigerd. Er waren nog een paar bloedstolsels afgekomen, wederom
zonder eenige bijvoeging van mest.

Ik stelde nu de diagnose : Darminvaginatie in het achterste gedeelte van de
dikke darm ongeveer op de overgang naar het rectum.

De volgende overwegingen waren aanleiding tot het stellen van deze
diagnose :

Vast stond een totale afsluiting van de darm, die plotseling ontstaan
was. De bloedstolsels waren alle zonder eenige bijvoeging van mest. Zij
moesten dus een darmstuk gepasseerd zijn, dat leeg was. Hiervoor
kwam alleen het rectum in aanmerking, want de dikke darm is altijd
min of meer gevuld. De afsluiting kon dus nooit ver voor het rectum
hebben gezeten. Rectaal onderzoek kon ik vanwege de grootte van het
dier niet doen. Geen enkel verschijnsel wees op peritonitis (Normale
temperatuur, wel versnelde, doch geen verzwakte pols, bestaan blijven
van pensbewegingen, geen tympanie), zoodat ik geen punctie deed.
De vloeistof in de buik was dus afkomstig van ascites, waarschijnlijk
ontstaan door stuwing.

Alleen bij de afsluiting door invaginatie was het mogelijk, dat geen
peritonitis volgde, omdat door inschuiving van het darmstuk en ver-
groeiing van de randen het proces van de buikholte afgesloten kon
worden.

Prognose : In die 5 dagen was geen verandering opgetreden ten kwade.
Als het zoo doorging, behoefde er direct geen reden voor ongerustheid
te zijn. De boer stelde nogal prijs op het dier en wilde niet laten
slachten. Ik stelde de prognose dubieus. Het wachten was nu op het
loskomen van het ingeschoven darmstuk en de natuurlijke verwijdering
daarvan.

Therapie : Alle vast voedsel werd verboden (uit zich zelf nam het
dier toch al niets). Alleen mocht het dier wei drinken. Verder werd
gewaarschuwd vooral niet clandestien medicijnen toe te dienen. Meer
terwille van den boer dan van de patiënt, gaf ik een injectie met
Aricyl
(Bayer).

-ocr page 744-

Verder verloop. Op Maandag 22 Maart was de buik rechts voor drie
kwart gevuld met vocht. De temperatuur was 38.7 gr. C. Bloedstolsels
waren niet meer afgekomen. Opvallend was, dat het dier zich zeer
rustig gedroeg, zonder dat men evenwel van sufheid kon spreken.
Opstaan en gaan liggen geschiedde uiterst voorzichtig. Een typische
houding toonde het dier vaak bij het staan. Het strekte dan de
achterbeenen en liet rug en lendenen naar beneden doorbuigen, niet
ongelijk aan een paard, dat bij de monstering „mooi" moet staan.

Veranderingen in het algemeen voorkomen waren niet opgetreden.
Niettegenstaande het dier een week gevast had, kon men toch niet
spreken van een duidelijke vermagering. Eerst nu begonnen de haren
eenigszins rechtop te staan.

Ik meende nu de prognose aan de gunstige kant te mogen stellen.
Verder deed ik de vrijwat gewaagde voorspelling, dat het afgeklemde
stuk darm op Woensdag 24 of Donderdag 25 Maart zou loskomen.

Deze voorspelling werd gegrondvest op de volgende overwegingen :

ie. Men ziet heel vaak, dat necrotische massa\'s na 9 of 10 dagen
loslaten.

2e. De weg, die de afgestooten massa af zou moeten leggen, was vrij
kort.

Inderdaad kwam op Woensdagavond een hevig stinkende massa af,
bestaande uit necrotische vellen, bloed- en fibrinestolsels, gevolgd cloor
een groote hoeveelheid dunne mest. De vorm van de darm was niet
te onderkennen. Waarschijnlijk was het afgeklemde gedeelte uiteen-
gevallen of — door de groote kracht waarmee alles loskwam, — uit
elkaar gescheurd.

Op Maandag 29 Maart bezocht ik het dier nogmaals. De eetlust
bleek hersteld, alle overige functies waren normaal. Bij percussie kon
ik in de buik geen vocht meer vaststellen Het dier maakte weer een
kerngezonde indruk en had slechts weinig vleesch verloren.

Hollutn, April 1937.

-ocr page 745-

— 717 ~
KOLIEKSYMPOSION

door

G. TERPSTRA

Casuistische mededeeling.

De artikelen in ons tijdschrift, verschenen onder het hoofd „koliek-
symposion", zijn voor mij aanleiding geworden tot de volgenden casuis-
tische mededeeling.

Hulp en advies werd gevraagd voor een rund met „koliekverschijn-
selen" ! Het dier was met moeite zoolang op de been te houden, dat
het behoorlijk gemolken kon worden. Het trapte voortdurend met de
achterbeenen.

Bij mijn komst bleek het te zijn een 5de kalfskoe, die nimmer ziekte-
verschijnselen had getoond, behoudens een streptococcen-mastitis welke
met entozon was behandeld. Het dier reageerde niet op de oogreactie.
De stal was tuberculose-vrij sedert eenige jaren. De melkgift was 2/3
van het normale. De defaecatie was normaal. Het dier at zoo nu en
dan, speciaal wanneer het lag. Zoo werd het dier ook liggende op de
linker zijde (penszijde) nu en dan slaande met het rechter achterbeen
en etende aangetroffen. Temperatuur normaal, pols 80.

Het dier werd voor een verder onderzoek overeind gejaagd. Hart en
longen geen afwijkingen. Buikwand rechts gespannen als een plank.
Pensbewegingen aanwezig, misschien iets minder sterk. Het viel op,
dat het alleen met het rechter achterbeen trapte. Melkgift, eetlust, hart,
defaecatie en pensbeweging rechtvaardigden m. i. den volgenden dag
af te wachten voor een nader onderzoek. Het was mij niet mogelijk een
diagnose te stellen. Bovendien werd verzocht het dier goed gade te
slaan. De pijnverschijnselen waren iets afgenomen, het dier had be-
hoorlijk geherkauwd, overigens was de toestand vrijwel gelijk. Het werd
nu van stal genomen en al dadelijk viel op dat het rechter achterbeen
sleepte. Bij nader onderzoek viel op een zwelling op de voorvlakte
van de tibia, die zeer hard aanvoelde. Uitwendige verwondingen
werden niet waargenomen de r. vangklier was niet gezwollen.

Als bij toeval viel de aandacht op een kleine zwelling ter hoogte van
de uier aan de binnenzijde van het r. achterbeen. Bij palpatie werd
onder de m. semi membr. m. semitend. een harde knobbelige
niet pijnlijke tumor gevoeld, zoo groot als een klein kippenei. Dit was
een aanwijzing en nu werden in de beide boegklieren en onder de m.
cleido mastoides meer of minder groote, harde tumormassa\'s gevonden.
De diagnose carcinoom eventueel sarcoom was, in verband met de
negatieve tuberculine-reactie en de zitplaatsen, gewettigd.

Aangezien het de beste stamboekkoe van de geheele stal betrof had
de veehouder geen ooren naar mijn advies het dier te doen slachten.

-ocr page 746-

Zeer nieuwsgierig over de verdere afloop werd verzocht bij verkoop
naar de markt te Leeuwarden bericht te zenden, opdat het dier gede-
monstreerd kon worden aan de collega\'s met wien ik het geval had
gesproken. Bovendien zou het mogelijk zijn een sectierapport te be-
machtigen.

Het proces verliep veel sneller dan ik had verwacht. Op een zeker
oogenblik was het dier niet op de been te krijgen en werd besloten tot
noodslachting.

Hierbij bleek tevens, dat de beide inwendige darmbeensklieren in
een tumormassa waren veranderd met uitgroei in de niervetten en
verdere omgeving.

Alle tumormassa werd opgezonden naar het Pathologisch Instituut
voor onderzoek. Bij dezen vind ik tevens de gelegenheid mijn hartelijke
dank te betuigen voor het antwoord dat ik ontving hetwelk vrijwel
woordelijk luidt :

,,De toegezonden tumormassa bleek bij onderzoek te zijn een lympho-
sarcoom. De diffuse uitgroei, de metastasen en de boeglieren en de
eigenaardige scherp omschreven gele necrosehaarden wezen reeds
macroscopisch en anatomisch in deze richting. Opvallend was de greei
om bloedvaten waarbij venen niet zelden werden doorgroeid of ge-
thromboseerd waren. Of hier voor het verklaren der klinische verschijn-
selen circulatie-stoornissen mede aansprakelijk zijn, dan wel dat groei
om zenuwen hierbij een rol heeft gespeeld, konden wij niet uitmaken ;
omdat de tumormassa in verband met zijn zitplaats zeer weinig over-
zichtelijk was.

Ten opzichte van eventucele circulatie-stoornissen zou men duidelijk
oedeem van één of beide achterbeenen verwachten. (Deze waren
niet
aanwezig. G. T.).

Ten slotte merk ik op, dat de diagnose lympho-sarcoom hier een
groepsdiagnose is, waarschijnlijk zal dit geval wel een zoogenaamd
rethotheel sarcoom voorstellen, uitgaande van reticulumcellen.

De stevigheid van de tumoren doet een flinke vorming van vezels
verwachten, intusschen histologisch is dit niet aan versche bevries-
coupes uit te maken."

Rourdahuizum, Mei 1937.

-ocr page 747-

DRIE GEVALLEN VAN TUMOREN IN DE BUIKHOLTE VAN

HET RUND

door

J. J. DE JONG.

In de praktijk en ook bij de vleeschkeuring vindt men zelden kwaad-
aardige gezwellen in de inwendige organen van het rund. Hieronder
volgt een beschrijving van een drietal zeer uiteenloopende gevallen,
waarbij het dier te gronde ging ten gevolge van de tumoren.

Levercarcinoom.

Den 2 1 October 1930 werd in de noodslachtplaats aangevoerd een
zwartbont rund, dat niet meer kon staan. Bij anamnese bleek dat het
dier een paar maanden geleden voetstoots op de markt was gekocht.
Volgens den eigenaar kreeg het dier langzamerhand een erg dikken
buik, zoodat hij veronderstelde dat het drachtig was. De laatste weken
was de melkgift opgehouden ; de eetlust bleef vrij goed, toch werd het
dier zienderoogen mager.

Bij de keuring bleek de koe 10— 12 jaar oud te zijn, was erg vermagerd
en hydraemisch. Hart en longen waren normaal ; milt en nieren iets
gestuwd, de baarmoeder normaal en onbevrucht. De lever was enorm
vergroot in oppervlakte en dikte ; het gewicht hiervan bedroeg precies
70 kg. Bij oppervlakkige beschouwing werd bijna de geheele lever
ingenomen door een groote gezwclmassa omgeven door kleinere dochter-
knobbels in het dunne gedeelte. Bij insnijding kon men een scherpe
grens zien tusschen tumorweefsel en leverweefsel. Het tumorweefsel
was vrij vast en grijswit van kleur. Bij verdere insnijding bevond zich
in het binnenste van de lever een groote hoeveelheid bloederig vocht
en veel necrotisch weefsel dat een ergen stank verspreidde.

Bij onderzoek in het Pathologisch Instituut te Utrecht kreeg ik de
diagnose : Levercarcinoom. In de andere organen werden geen tumoren
gevonden dus primair Levercarcinoom.

Ook bij tuberculose kan de lever van het rund soms sterk vergroot
zijn door tuberculeuze woekeringen.

Den 3 December 1935 werd ter slachting aangeboden een stamboek-
stier geboren den 18 Maart 1931. Dit dier werd door den Gezondheids
dienst voor Vee in Friesland opgeruimd wegens open longtuberculose.

Bij de slachting bleek dit ook inderdaad het geval te zijn ; bovendien
uitgebreide tuberculose van alle andere organen en lichaamslymph-
klieren. De lever was wel zeer sterk aangetast; deze had door de tuber-
culeuze woekeringen een oppervlakte van
105 cm bij 54 cm en
woog
61 kg.

-ocr page 748-

Cystadenoom van het ovarium.

Den 21 April 1928 kwam in de noodslachtplaats een zeer vermagerd
tweejarig rund, dat niet meer kon staan. Volgens den eigenaar ging de
voedingstoestand gedurende de stalperiode langzamerhand achteruit,
hoewel de eetlust goed was. De buikomvang nam toe, zoodat hij meende
dat het dier drachtig was.

Bij aanvoer opperde hij de veronderstelling dat wel eens een z.g.
watervrucht (hydrallantois) aanwezig kon zijn wegens den grooten
buikomvang. Bij de slachting werd een zeer kleine nietdrachtige uterus
gevonden, terwijl de ovariên kolosaal vergroot waren. Vooral het
rechter, dat dezelfde grootte had als de pens, woog 43 è kg. De opper-
vlakte was glad en bij doorsnijding was het door tusschenschotten in
verschillende ruimten verdeeld, die gevuld waren met een bloederig
vocht. Het linker ovarium had de grootte van een menschenhoofd.

Bij onderzoek bleek deze woekering een cystadenoom van het ovarium
te zijn.

Lymphosarcoom van het omentum.

Den 10 Dec. 1936 werd ter keuring aangeboden een 1 o-jarig hoog-
drachtig rund, dat een zeer zieken indruk maakte. Het dier was zeer
mager en volgens den eigenaar reeds een half jaar lijdende ; de buik-
omvang was zeer vergroot. Bij slachting bevond zich in de uterus een
normaal 8 maands kalf, maar in het vetweefsel om het hart en vooral in
het vetweefsel van het omentum kwamen groote woekeringen voor van
grijswitte kleur.

Het geheele omentum, dat zeer hydraemisch was, woog meer dan
60 kg. (Nierbedvet was niet aanwezig).

Bij onderzoek in het Pathologisch Instituut bleken de tumoren te
bestaan uit Lymphosarcomen met maligne groei in vet- en spier-
weefsel.

Stiens, Mei 1937.

-ocr page 749-

ERGOTISMUS GANGRAENOSUS BIJ KONIJNEN

door

R. KOOISTRA.

Moederkorenvergiftigingen bij konijnen schijnen in vroegere jaren
meer voorgekomen te zijn dan tegenwoordig het geval is. Dat ze echter,
zij het minder veelvuldig, ook nu nog worden aangetroffen, bewijzen
o.a. de enkele gevallen die
Sustmann heeft beschreven. Van twee voor-
beelden van deze vergiftiging, zooals ik die bij konijnen waarnam,
volgt hier een beschrijving.

Een niet-drachtige Thüringer voedster blijft op zekere dag ineen
gedoken en met uitstaand haarkleed in een hoek van haar verblijfplaats
zitten. De eetlust is volkomen afwezig. De dag daarop begint het dier
overvloedig te speekselen, waardoor het, evenals dat het geval is bij de
speekselvloed die bij konijnen door andere oorzaken meermalen op-
treedt, weldra een vuil uiterlijk krijgt : de haren in de omgeving van
mond- en neusopening kleven aaneen, het dier strijkt telkens met de
voorpooten langs de snuit en bezoedelt daardoor tevens de haren aan
de binnenkant van de voorste ledematen. Tegelijk met de ptyalismus
is een vrij hevige diarrhee opgetreden, die wanneer na enkele dagen
het speekselen niet meer zichtbaar geschiedt, nog voortduurt.

Langzamerhand treedt in de algemeene toestand eenige verbetering
in. De defaecatie wordt weer normaal, de eetlust keert weer. Dan, tien
dagen na het optreden van de eerste verschijnselen, valt op dat de
oorloppen oedemateus zwellen. Dit oedeem verdwijnt in enkele dagen,
de huid der toppen wordt rimpelig en ten slotte blijkt ongeveer de helft
der ooren af te sterven. Dit proces schijnt met een heftige jeukprikkel
gepaard te gaan, althans telkens tracht het dier de oorschelpen met
de voorpooten naar beneden te buigen en daaraan te likken. Na verloop
van eenige tijd vallen de necrotische deelen af, deels worden zij operatief
verwijderd.

De geheele ziekteduur heeft ongeveer vier weken geduurd. Daarna
is het konijn gezond gebleven, zij het ook dat het herstel gepaard gegaan
is met een verminking van het dier.

De omstandigheid dat het hier een konijn betrof uit mijn eigen
stallen, was oorzaak dat niet alleen het ziekteverloop van dag tot dag
gevolgd werd, maar ook dat het verstrekte korrelvoer onderzocht kon
worden. Bij dat onderzoek werd de diagnose : vergiftiging door secale
cornutum, nader gepreciseerd : ergotismus gangraenosus, bevestigd.
De hoeveelheid moederkoren bedroeg ongeveer i J % een kwantum
dus, alleszins voldoende om, bij voortgezette toediening, de verschijn-
selen van de beschreven vergiftiging te kunnen opwekken.

Zoodra, tijdens de duur der ziekte, het vermoeden met een vergiftiging
te doen te hebben, zich aan mij opdrong, en dientengevolge het ver-
strekte voedsel aan een nader onderzoek werd onderworpen, werd aan

-ocr page 750-

geen der in de stallen aanwezige konijnen dit voer meer gegeven. Verdere
dergelijke ziektegevallen bleven nadien uit. Toch kan men zich eenigs-
zins verwonderen dat juist het Thüringer konijn ziek werd, terwijl de
tevens aanwezige Engelsche Hangooren, een ras dat in het algemeen
minder weerstand heeft, gezond bleven. Misschien echter heeft door
toevallige omstandigheden de voedster een grooter hoeveelheid van het
bewuste sclerotium gegeten of had daarvoor een verhoogde gevoeligheid.

I

l >

Een soortgelijk geval deed zich voor bij twee Black and Tan konijnen,
die eenige dagen nadat zij op een tentoonstelling waren aangekocht,
ziek werden. De eigenaar beschrijft het ziektebeeld als volgt : aanvan-
kelijk zaten de dieren lusteloos in de stal en weigerden alle voedsel.
Eerst was er geen of weinig ontlasting, later werd deze zeer dun. Soms
schenen de dieren krampen te hebben. De ooren van de voedster zwollen
op en toonden het beeld van een halfgare pannekoek Later vielen de
toppen af. Het ziekteproces heeft ongeveer 6 tot 7 weken geduurd.

Het voedsel, waarvan deze konijnen gegeten hadden, was niet meer
aanwezig, een onderzoek naar het voorkomen van moederkoren kon
dus niet geschieden. Toch meen ik op grond van de duidelijke beschrij-
ving van het ziektebeeld, zooals de eigenaar deze gaf, te mogen aan-
nemen dat ook hier een vergiftiging met secale cornutum in het spel was.

-ocr page 751-

FEUILLETON.

Een slagersinstructie uit 1627.

In 1934 werd, door de zorgen van een commissie, waarvan schrijver dezes de
eer had voorzitter te zijn, in Harlingen een historische tentoonstelling georganiseerd,
die veel belangstelling trok. 15ij de commissie verlevendigde zij in die mate de be-
langstelling voor de historie der stad, dat zij besloot permanent te blijven.

Sindsdien is zij voortgegaan met de bestudeering der stadsgeschiedenis en zoo
deed een dezer dagen Ir.
van Ruyven, het lid der commissie aan wien het nagaan
der stadsresolutieboeken is opgedragen, mij een instructie voor de slagers in Har-
lingen toekomen, dateerende uit 1627.

Alvorens haar in extenso weer te geven zij vermeld, dat in margine het volgende
stond te lezen : ,,Op huyden is Pyter Jansen tot kuermeyster van \'t vleys alhier tot
Harlinghen by d\'Magistraat aldaer gecosen omme daerinne hem wel behoorlijken ende
te draegen ende quiten hy oock dienvolgens den eet van getrouwichkyt heeft gepres-
teert in handen van d\'presiderende Burgermr.
Hendrik Olfaarts Belida Actum
den 2oen 10 bris 1627. In Kennisse van My
-— Andrif.s Hiemstra 1627".

Deze Pyter Jansen was de eerste stadskeurmeester van het vleesch in Harlingen
en aan hem was dan ook opgedragen de zorg voor de naleving der slagersinstructie
uit dat jaar, die in zijn zeven artikelen aldus luidde :

I. Eerstelycken dat niemant neringe van vleys vercopen (daaronder het barge-
vleys, niet verstanden wort) binnen deser stede sal mogen doen, ten zy deselve een
borger ware.

II. Dat alle degenen, die den voors. neringe van slachten ende daertoe jarige
winckel houden, wel gehouden sal wesen, indien hy een borgerzone is, zes caroli
guldens ende indien hy een uitheemse is twaliff car. guldens ten proffyte van den
armen te betalen.

III. Welverstaende, dat daeronder niet verstanden wort begrepen te wesen
\'t gene een borger voorgem. selffs ofte by andere gelegentheyt geraeckt te slachten
ende daeraff eets te vercopen.

IV. Dat alle vreemde metsker ofte slachters geen burgers al hier synde, anders
niet als in den maanden September, October ende November enick runtvleys ofte
schapen vleys sullen mogen vercopen,ende dat op behoorlycke werckdagen ten
welcken tyde hy \'t schapenvleys geduirende voorstyt oock wel by zyden sal mogen
vercopen zonder meer.

V. Dat niemant, hetzy borger ofte uitheemsche enige beest ofte beesten sullen
mogen slachten ofte vleys alhier ter merekt brengen \'t welcke gortich, fenynick,
bilsyck blast, bloed, longsieckte ende watersuchtich syn, nochte koeyen slaen ofte
ter merekt brengen, die in het kalven staenen, nochte enig ander vleys, \'t welck in
eniger mate befonden sal worden onbehoorlyk te wesen om te consumeren by
verbeurte van het vleys ende daarenboven een pont vlaems te appliceeren gelycx
hierna geseght.

VI. Dat de E. Magistraat een kuermeyster sullen kiesen om op \'t gene voors.
alle goede toesicht te hebben ende holden sowel op \'t in comende tonnevleys als
andersins \'t geen voors. is ende op sulck salaris als by den magistraat is beraemt.
(later is ingevoegd : te weten van yder buyck runtvleys soo \'t geen ter merekt wort
gebracht, als alhier ter stede by slachters om te vercopen geslacht wort een halve
str., van een buick schapenvleys vier penn, van yder tonne vleys \'t geen van buyten
incompt ende alhier opgeslagen ende vercocht wert drie str.

VII. Dat mede den wonsere ende andere met bargevleys ende speek ter merekt
comende tot tien uyren sullen moeten staen ende merekt houden opte vischmerckts-
piep sonder dat sy eerder met haer waren sullen moeten omlopen en te coop presen-
teeren :

Dat alle contraventien voor den magistraat sullen worden affgehandelt.

Dat alle voorges. boeten ende breucken gedistribueert sullen worden, den

-ocr page 752-

gerechte darden deel ten proffyte van den Fiscael, een gelycke dardendeel ten prof-
fyte van de voors armen ende den reste ende dardendeel ten proffyte van den
kuermeyster.

Aldus gedaen ende geresolveert by Borge mrn. en deRaden

der Stadt Harlinghen, den 16 Octobr\'s 1627.

Bovenstaande instructie zou men de verordening kunnen noemen op de keuring
en de verkoop van vleesch. Zij toont aan, dat in de 17e eeuw de overheid ook regelend
ten opzichte van den handel optrad, i.c. dan ten opzichte van den handel in vleesch,
en zulks ten bate van eigen stadgenoten.

Het is echter opvallend, dat het absolute verbod van vleeschverkoop, anders dan
door de burgers, in art. 2 en 4 zeer wordt verzwakt.

In artikel 4 wordt de verkoop door vreemde metsker beperkt tot de maanden
September, October en November, terwijl in art. 2 ook aan den uitheemsche de
mogelijkheid van slachten en winkel wordt toegekend, alleen moet hij het dubbele
van den burgerzoon, ten bate van de armen storten.

Het schijnt mij echter toe, dat hier in beide gevallen aan een burger der stad
moet worden gedacht, maar onderscheid moet worden gemaakt tusschen den
burger, die dit recht door geboorte en hem die dit recht door een som gelds had
verkregen.

In dien tijd toch was het mogelijk, dat men als burger werd aangenomen, als
men ,,den eed van getrouwe inwooning had gepresteerd" en de zoogenaamde ge-
rechtigheid had betaald, zulks dan door het betalen van tien gulden.

Merkwaardig is, dat van het verbod van vleeschverkoop in art. 1, de verkoop
van varkensvleesch was vrijgesteld, ofschoon ook deze in art. 7 aan beperkende
bepalingen was gebonden. Uit dit artikel blijkt tevens, dat dit vleesch door kooplui
uit de gemeenten rondom Harlingen werd ingevoerd, wat b.v. blijkt uit het woord
„den wonsere", wat ongetwijfeld den bewoner van Wonseradeel zal beteekenen.

Over de keuring van vleesch wordt in artikel 5 en 6 gesproken. Ik wil dienaan-
gaande alleen opmerken, dat voor verschil in opvatting plaats geven de woorden
„nochte koeyen slaen ofte ter merckt brengen, die in het kalven staenen". Myn
persoonlijke opvatting is, dat hier een verbod wordt gegeven voor het slachten van
hoogdrachtige koeien. In dat geval zou in dien tijd het slachten van drachtige
koeien ten behoeve van de veebeperking, misschien nog op andere dan gemoeds-
bezwaren zijn gestuit.

Ten slotte wil ik nog opmerken, dat het recht om van het van huisslachting
afkomstige vleesch, waartegen in den tegenwoordige tijd nog al eens wordt geful-
mineerd, blijkbaar een oeroud recht is, getuige art. 3 van bovenstaande uit 1627
dateerende verordening.

Dr. S. Fervverda.

-ocr page 753-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Verkoop Mavodi-Geneesmiddelen.

Bij het Dagelijksch Bestuur der Maatschappij zijn klachten ingekomen over
dc handelwijze van enkele collega\'s in verband met de verspreiding van de
circulaires, op die verkoop betrekking hebbende en die voor de dierenartsen
door de
N.V. Kon. Pharmaceutische fabrieken v/h Brocades, Stheeman &
Pharmacia
te Meppel kosteloos beschikbaar worden gesteld.

Zooals in de mededeeling door de daarvoor bestaande commissie, opgenomen
in het Tijdschrift van 15 April j.1. blz. 414, reeds is aangegeven, mogen deze
circulaires door de dierenartsen alleen verstrekt worden aan hun
clientèle en dan
alleen nog als apart te verzenden folder of ter bijvoeging bij hun te verzenden
rekeningen, (blz. 416).

Het Dagelijksch Bestuur vertrouwt dat de dierenartsen, die deze circulaires
voor verspreiding aangevraagd hebben, zich strikt aan die bepalingen zullen
houden ; elke wijze van reclame maken door middel van deze circulaires moet
beslist achterwege gelaten worden.

Namens het Dagelijks Bestuur,

Utrecht Schornaüel, Voorzitter.

-rT---» 23 Juni 1937. q

Nijmegen van Heusden, Secretaris.

Advies uitgebracht namens de Maatschappij over het Ontwerp der Regeering
tot wijziging der Vleeschkeuringswet.

Aan de leden van de Maatschappij, die in het bezit willen komen van boven-
genoemd advies, kan „onder vertrouwelijk" een afschrift van dat advies gezonden
worden; na mededeeling hiervan vóór 10Juli a.s. aan ondergeteekende zal hun na
dien datum dat afschrift worden toegezonden.

De Secretaris,
A.
van Heusden.

Publicatie van den Centralen Raad.

De Centrale Raad heeft de eer het volgende ter kennis aan de leden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde te brengen.

„Op verzoek van den Officier van Justitie doet een collega een onderzoek
over een geval van vermoede dierenmishandeling. Het uitgebrachte rapport is
voor den veehouder-cliënt van dien collega niet gunstig. Die veehouder-cliënt
wendt zich tot een buurcollega van zijn dierenarts, welke buurcollega bereid is
op te treden als getuige & décharge. Vooraf overleg tusschen beide collega\'s
vond echter niet plaats, omdat er tusschen hen beiden zeer veel grieven bestaan.

De Centrale Raad is van meening, dat het nalaten van dit overleg in ge-
vallen als het betreffende steeds als een oncollegiale daad is te beschouwen en
dat dit overleg, juist in verband met die vele grieven, beslist had moeten
plaats vinden.

De buurcollega stelt zich voorts bij zijn verklaringen voor den Rechter op
een zuiver zakelijk standpunt en neemt daarbij niet het standpunt van den
dierenarts in, die als zoodanig iederen vorm van dierenmishandeling steeds on-
voorwaardelijk heeft af te keuren.

Naar het oordeel van den Centralen Raad was het innemen van laatstbedoeld
standpunt door dien buurcollega in het betreffende geval te meer noodzakelijk
geweest omdat de toegepaste behandelingsmethode naar de meening van de
dierenartsen (welke meening ook dien buurcollega bekend moet zijn) als dieren-
mishandeling is aan te duiden.

Dergelijk optreden van dierenartsen is naar het oordcel van den Centralen
Raad, al moge een dergelijke daad dan niet direct aanleiding geven tot het

-ocr page 754-

vaststellen van het schaden van de eer en de waardigheid van de diergenees-
kundige wetenschap en den diergeneeskundigen stand, toch zeer zeker niet ge-
schikt het aanzien van bedoelde wetenschap en stand te verhoogen en althans niet
overeenkomstig met wat onder een waardige uitoefening der diergeneeskunde
is te verstaan."

Bij het geven van adviezen in zake rechtsquestie\'s wordt de diergeneeskunde slechts op
waardige wijze uitgeoefend, inaien de aclviseerende dierenarts zich daarbij zuiver be/iaalt
tot het geven van een diergeneeskundig advies en zich derhalve stelt op zuiver wetenschap-
pelijk diergeneeskundig standpunt zonder eenigen zakelijken ondergrond, welken ook.

Namens den Centralen Raad,
C.
Tenhaeff, Voorzitter.
K.
Schuytemaker, Secretaris

BERICHTEN.

Tentoonstelling ..Vijftig jaar veemarkt en abattoir".

Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van den Vleeschkeuringsdienst en
den Dienst van de Veemarkt en het Abattoir, welk feit op i Juli a.s. in een bijeen-
komst met genoodigden van het Gemeentebestuur van Amsterdam zal worden
herdacht, zal een tentoonstelling „Vijftig jaar Veemarkt en Abattoir" in de Militie-
zaal, Singel 423, worden ingericht.

Deze tentoonstelling zal, door middel van verschillende fotografische afbeeldingen,
eenige beeldstatistieken en een reeks natuurlijke praeparaten, een overzicht geven,
in de eerste plaats van de omvangrijke overheidszorg op het gebied der keuring en
controle en in de tweede plaats van het veemarkt- en slaehthuisbedrijf. Zoowel de
aankoop van vee, slachting, koeling en het vervoer van vleesch, als de egnros-vlecsch-
handel, zullen in beeld worden gebracht.

De tentoonstelling zal op 2 en 3 Juli a.s. voor het publiek kosteloos toegankelijk
zijn van 10—17 en van 19—22 uur.

Amsterdam, 15 Juni 1937. li.

PERSONALIA.

Verhuisd : Dr. J. H. PtCARn, van den Bosch naar Rotterdam, Burgemeester Lc
Fcvre de Montignylaan 24, Hillegersberg. Tel. 45263.

-ocr page 755-

Casuistische mededeelingen uit de Chirurgische Kliniek.

(Dir. Prof. Dr. J. H. HARTOG).

EEN CORPUS ALIENUM (stuk ijzerdraad) IN DE LARYNX
BIJ EEN PAARD; ARYTHAENOIDECTOMIE.

door

J. H. HARTOG en G. J. LORAN.

In September van het vorig jaar werd in de kliniek een 7-jarige merrie
opgenomen, die sedert geruimen tijd lijdende was aan een ernstige
dyspnoe en waaromtrent wegens de verwachte intralaryngeale woeke-
ringen een operatieve behandeling was verzocht.

Wat de voorgeschiedenis van dit ziektegeval betreft had de eigenaar
opgemerkt, dat het dier eenige maanden te voren veel had gehoest,
terwijl hij den indruk had gekregen, dat het ook moeilijk kon ademhalen.
De dierenarts stelde de diagnose laryngitis en behandelde dit lijden op
de gewone wijze. Deze behandeling had ongeveer 14 dagen geduurd
toen het paard op een avond vrij plotseling een sterken ademnood
toonde en wel in een zoodanige mate, dat een spoedtracheotomie moest
worden verricht. Wat de oorzaak van die hevige dyspnoe was, kon toen
nog niet worden vastgesteld.

Na 14 dagen werd de tracheotubus verwijderd en ging het paard in
de weide. Aanvankelijk leek het alsof het verder verloop gunstig zou
zijn. Dit was echter niet het geval. In een toenemende mate was het
stenosegeruisch weer voor den dag getreden en somtijds zoo hevig, dat
er reden tot ongerustheid bestond. De dierenarts vermoedde, dat een
chronische woekering van het laryngeale weefsel hiervan de oorzaak
zou zijn.

Bij het onderzoek in de kliniek bleek het dier op stal vrij rustig, althans
er bestond geen aanleiding tot een overhaast ingrijpen ; in rust was het
eenig waarneembare een licht snorkend inspiratorisch bijgeruisch en
vooral tijdens het eten. Neusuitvloeiing was er niet, klierzwelling ook
niet, terwijl bij palpatie van het strottenhoofd geen veranderingen kon-
den worden vastgesteld. Ook was de lichaamstemperatuur niet verhoogd.
Opvallend was, dat bij het hinneken een dof schor geluid werd voort-
gebracht.

Bij het loopen en vooral tijdens het draven was het snorken zeer duide-
lijk. Reeds na het gaan van een paar ronden in draf aan de longe was
de dyspnoe zóó sterk, dat het geraden was het verder longeeren te
staken. Het geluid was bij inspiratie zoowel als bij exspiratie waar te
nemen en het bleef in rust nog vrij lang voortbestaan ; ook was het nog
LXIV 40

-ocr page 756-

merkbaar bij het dichthouden achtereenvolgens van de linker en rechter
neusopening.

Op grond van deze bevindingen werd gedacht aan de mogelijkheid
van een tumor in het strottenhoofd of in het bereik van de choanae of
wel dat een woekering van eenig gedeelte van het strottenhoofd, in het
bijzonder van het arykraakbeen, aanwezig zou zijn. Dit laatste in ver-
band met de anamnese en wegens het feit dat dergelijke gevallen ons
bekend zijn.

Er werd besloten tot het doen van laryngotomie en zoo mogelijk tot
een verdere operatieve bewerking. Daartoe werd het dier in narcose
in rugligging gebracht. Na het openen van de larynx kregen wij een
bijzonder beeld te zien. Opvallend was de nauwe en scheef verloopende
stemspleet tengevolge van een sterke woekering van het geheele ary-
kraakbeen aan de rechter zijde. Dit kraakbeen was tot een harde, vrijwel
onbeweeglijke klomp veranderd, die sterk naar het lumen van de larynx
promineerde. Van een stemzakje aan die zijde was niet veel te bemerken;
alleen was er een slijmvliesspleetje te zien en te voelen. Aan den caudalen
rand van deze verdikte kraakbeenmassa was een klein fistelopeningetje
zichtbaar, dat met donkerroode slappe granulaties omzoomd was. Di\'
was tot ongeveer i cm diepte te sondeeren. Reeds vroeger hadden wij
de gelegenheid een patiënt als deze te opereeren, waarbij ook een
sterk verdikt arykraakbeen als gevolg van een chronische (fistuleuze)
chondritis en perichronditis werd aangetroffen met centrale kraakbeen-
necrose, en het lag dus voor de hand dat ook in het betreffende geval
aan deze mogelijkheid werd gedacht.

Aan de linker zijde had de cart. arytaenoidea alsmede de stemband
een normaal aspect en een normale beweeglijkheid.

Afgezien van een tracheotomie teneinde het paard blijvend van een
tracheotubus te voorzien — hetgeen niet gewenscht werd -— kon de
behandeling niet anders zijn dan een exstirpatie van het gewoekerde
arytaenoid en daartoe werd dan ook besloten.

Bij deze bewerking, die uiteraard niet zoo gemakkelijk was hadden
wij een verrassende bevinding. Ver lateraalwaarts, in het bereik van
de lamina thyreoidea, dus daar waar bij normale verhoudingen het
stemzakje is gelegen, werd een puntig stukje ijzerdraad aangetroffen ;
dit lag in een kanaaltje, dat met het genoemde fistelopeningetje corres-
pondeerde. Het ijzerdraadje had een dikte van één mm en een lengte
van 6 cm ; het was puntig aan beide einden, zwart verkleurd en eenigs-
zins verbogen.

Ook het linker arykraakbeen werd geëxstirpeerd en dit kon wegens
de normale gesteldheid op typische wijze geschieden.

Na het beeindigen der exstirpaties werd in het onderst deel der wond

-ocr page 757-

een lange tubus ingehecht, terwijl daarboven het lumen van de larynx
met een tampon vrij vast werd gevuld. Wegens de diffuse bloeding van
de wondvlakten was deze maatregel noodig.

Na tweemaal 24 uren werd de tampon verwijderd ; de tubus bleef
nog een week zitten. De eerste 2 dagen kreeg het dier geen voedsel ;
daarna werd, met het oog op een mogelijke slikpneumonie, bij de voe-
ding de noodige voorzichtigheid betracht. Geleidelijk aan werd tot het
gewone voedsel en het normale rantsoen teruggegaan. Met het slikken
ging het van den aanvang af zeer goed. Nooit zijn slikbezwaren, die zich
anders na een arytaenoidectomie zoo dikwijls uiten door een regurgigatie
gedurende de eerste dagen, waargenomen.

De nabehandeling betrof de verzorging van de uitwendige wond en
deze was na ongeveer 4 weken geheeld. De wonden in het strotten-
hoofdslumen waren steeds volkomen met rust gelaten.

Gedurende de eerste weken was alles naar wensch gegaan. De gezond-
heidstoestand van het dier bleef goed en de wondgenezing verliep
zonder stoornissen. Wij hadden dus reden om op een bevredigenden
afloop te hopen, behoudens dat wij nog rekenden met de mogelijkheid,
dat misschien een abnormaal ademhalingsgeruisch zou blijven voort-
bestaan.

Helaas moest in het verder verloop die hoop worden opgegeven.
Ongeveer 4 weken na de operatie vertoonden zich verschijnselen van
gangraeneuze pneumonie, welk lijden slepend voortschreed en de
oorzaak werd van een letaal einde.

Deze afloop was niet alleen voor den eigenaar, maar ook voor ons
zeer teleurstellend. De bevindingen bij de sectie van het strottenhoofd
waren namelijk zoodanige, dat wellicht een algeheele opheffing van
de stenose zou zijn verkregen. Het slijmvlies was volkomen geregene-
reerd en van eenige woekering van kraakbeenelementen was geen sprake,
zoodat een aanmerkelijke verruiming van het larynx-lumen was tot
stand gekomen. (Path. instituut).

Posteriori laat zich de voorgeschiedenis van het ziektegeval eenigszins
verklaren. Het zoo zelden voorkomende gebeuren, dat een paard een
vreemd voorwerp met het voedsel inslikt is hier geschied. Het puntige
ijzerdraad heeft zich waarschijnlijk allereerst in de pharynx vastgezet
om vervolgens na meer of minder langen tijd in de larynx te belanden.
Aldaar heeft het aanleiding gegeven tot een chronische chondritis met
als gevolg een belangrijke woekering van het arytaenoid c. a., terwijl
het tevens het fisteltje heeft onderhouden.

In den aanvang zal het voorwerp geleid hebben tot het ontstaan van
een phlegmoneuze zwelling en oedeem in het pharynx-larynxgebied
in verband waarmede de hevige ademnood is opgetreden, die destijds
de spoedtracheotomie heeft geïndiceerd.

-ocr page 758-

Samenvatting.

Bij een paard bestond reeds sedert eenige maanden een laryngeale
dyspnoe, die veroorzaakt werd door een sterke woekering van de
rechter cartilago arytaenoidea c. a., tengevolge van een chronische
chondritis en perichondritis. Bij de operatie (arytaenoidectomie) werd
een corpus alienum, n.1. een puntig stukje ijzerdraad van 6 cm lengte
verwijderd, dat zich in het genoemde kraakbeen had vastgezet en de
aanleidende oorzaak van de woekering was.

Het stukje ijzer zal met het voedsel zijn opgenomen en in de pharynx
zijn gedrongen om zich ten slotte naar de larynx te verplaatsen.

Hoewel de toestand van het paard gedurende een 4-tal weken na de
operatie zeer bevredigend was, stierf het ten laatste tengevolge van een
chronisch verloopende gangraeneuze pneumonie.

Zusammenfassung.

Die Verfasser operierten ein Pferd mit laryngealer Stenose und fanden ein Corpus
alienum vor (ein Stückchen Eisendraht von 6 cm Länge), das, wahrscheinlich mit
der Nahrung aufgenommen, in die rechte cart, arytaenoidea gedrungen war und
dort Entzündung und Wucherung verursacht hatte.

Obwohl nach der Operation (Arytaenoidectomie) die Lage anfänglich sehr
günstig erschien starb das Tier nach 7 Wochen an gangränöser Pneumonie.

Summary.

The authors operated a horse suffering from laryngeal stenosis and found a corpus
alienum (a piece of iron-wire, 6 cm long, probably absorbed with the fodder) which
had penetrated into the right cart, arytaenoidea and had set up inflammation and
granulation.

Although, at first after the operation, (arytaenoidectomia) the condition of the
horse seemed very favourable, the animal died after 7 weeks of gangrenous pneu-
monia.

Résumé.

En opérant un cheval atteint de sténose laryngéale les auteurs ont trouvé un corps
étranger (un fil de fer de 6 cm de long) qui, probablement absorbé avec la nourriture,
avait pénétré dans le cartilage ar/ténoide droit et avait causé une inflammation
et de la granulation.

Quoique après l\'opération (l\'artyénoidectomie) une amélioration de l\'état fût
constatée, l\'animal a succombé à une pneumonie gangréneuse au bout de 7 semaines.

-ocr page 759-

Uit het Openbaar Slachthuis te Amersfoort. Directeur E. A. GALESLOOT.

Grepen uit den arbeid van den keuringsveearts.

TUBERCULOSE.

door

L. P. DE VRIES, Adj .-Directeur.

Een kalf (No. 26-36) had bij de keuring na het slachten de volgende
afwijkingen. De lgl. bronchiales waren vergroot en hobbelig. Op
doorsnede bevatten zij eenige tuberculeuze knobbels van verschillende
grootte, met als inhoud een kazige massa ; bij de grootste was de inhoud
kruimig en gemakkelijk uit den knobbel te drukken. In de lgl. mediasti-
nales vonden wij soortgelijke processen, evenals in de portaalklier.
In de longen bevonden zich eenige erwtgroote haardjes. De milt was
normaal van grootte, de kleur mooi rose, de follikels niet gezwollen.
Door de kapsel schemerden twee tuberculeuze knobbeltjes. In een der
nieren bevond zich een tuberculeus kegeltje. Op de serosa van peri-
toneum parietale en van het omentum zaten talrijke verschillend
groote parels. Verder werden haarden gezien van het zelfde type als
in de longklieren in bijna alle lichaamslymphklieren en in verschillende
klieren aan den kop ; ook in het borstbeen was een tuberculeus proces
aanwezig.

In de meeste lgl. mesenteriales waren processen, die een eenigszins
ander karakter hadden dan de tot nu toe genoemde. De klieren waren
vergroot en harcl. Bij het doorsnijden voelde men den door kalkincrusta-
ties veroorzaakten weerstand. Op de sneevlakte zag men verkaasde
partijen, doch veel onregelmatiger van aspect dan in de andere klieren.
Er was een grillige afwisseling tusschen gele, bruingrijze en grauwwitte
weefseldeeltjes. Hier en daar waren zwartroode dellen met vervallen
bloedresten. Bij goed toezien zag men dergelijke, doch kleinere zwart-
roode puntjes op verschillende plaatsen.

Zooals van een aantal andere slachtdieren met tuberculose, maakte
ik van de tuberculeuze processen van dit kalf een aantal coupes, in
hoofdzaak om nader georiënteerd te geraken in hoeverre macrosco-
pisch iets ten aanzien van den microscopischen bouw der laesies te
zeggen zou zijn. Bij het bezien van een coupe uit een haard van een
longklier bleek deze te bestaan uit een centraal genecrotiseerd gebied,
dat geleidelijk overging in een mantel van epithelioide cellen, reuzen-
cellen en enkele lymphocyten ; nog meer peripheer namen de lympho-
cyten de overhand en zag men fibroplasten, terwijl hieromheen een
mooi schilletje bindweefsel was gevormd. Het typische beeld dus van
een epithelioidceltuberkel met centrale regressie. Aanvankelijk be-
gonnen als een klein hoopje epithelioide cellen heeft dit zich per con-
tinuitatem uitgebreid ; reeds spoedig is in het centrum een genecroti-
seerde kern ontstaan die met het groeien der tuberkel geleidelijk in

-ocr page 760-

omvang is toegenomen. Aan den omtrek heeft zich een afkapseling
gevormd. Met moeite werd in de volgens
Ziehl-Neelsen gekleurde
coupe een tuberkelbacil gevonden. Naar dit systeem bleken nu bijna
alle tuberculeuze processen te zijn opgebouwd ; de grootere processen
dankten hun ontstaan mede aan het conflueeren van naburige tuberkels.

Bij de mesenteriale klieren was het beeld echter eenigszins anders.
In het gezichtsveld vonden wij onregelmatig verspreid necrotische
plekken met verkalkingen. De necrotische plekken werden afgewisseld
door cellige gebieden met epithelioide cellen, reuzencellen, lympho-
cyten en fibroplasten. Verder vonden wij, blijkbaar uitgaande van de
cellige gebieden, op verschillende plaatsen bindweefsel, dat hier en
daar tot vrij massieve strookjes was geworden. Wat macroscopisch als
gele plekjes was waar te nemen, bleek microscopisch genecrotiseerd
weefsel te zijn ; het macroscopisch bruingrijze bleek gevormd te worden
door het in hoofdzaak cellige weefsel, terwijl het grauwwitte corres-
pondeerde met bindweefselrijk weefsel. Overal vonden wij verder in
de coupe resten van bloedingen en hyperaemie, in den vorm van roode
bloedcelschimmen en andere vervalproducten van bloed. Alleen in de
cellige complexen waren nog eenige vitale capillairen te zien. In de
genecrotiseerde gebieden bevonden zich matig veel tuberkelbacillen,
veel minder in de cellige deelen, en waar zich bindweefsel gevormd
had waren de bacillen practisch verdwenen. Gezien den bouw van het
proces en de vele oude bloedingen mogen wij aannemen dat het oor-
spronkelijk een hoofdzakelijk exsudatief, stralig verkazend karakter
heeft gehad. Nu zouden wij het kunnen noemen :
Oude slralige verkazing,
daarmede aanduidende, dat het exsudatieve karakter plaats heeft ge-
maakt voor een proliferatief terwijl zich een streven tot afkapseling
heeft ontwikkeld.

In coupes van een vijftal stukjes nier werden geen miliaire haarden
aangetroffen.

Dit kalf was dus waarschijnlijk alimentair geïnfecteerd, waardoor
een primair complex in den darm lymphklieren van dit orgaan was
ontstaan. In den darm zelf vonden wij macroscopisch geen verande-
ringen. Misschien was het primair complex onvolledig geweest; het
niet vinden van tuberculeuze laesies in den darm sluit evenwel niet uit,
dat zij er niet geweest zijn, de primaire affecten zelf kunnen zeer klein
blijven en tot practisch niet terug te vinden lidteekens worden.

Het primair complex is op zich zelf een locaal proces, zich beper-
kende tot het primair affect en de regionaire lymphklier(en). De ver-
anderingen in deze klieren zijn gewoonlijk aanzienlijker dan die in
het orgaan zelf. Voor wat zich verder af zal spelen zijn de processen
in de klieren dan ook vaak veel belangrijker dan die in het primair
affect zelf.

Hoe kan men zich het verloop voorstellen ? Bij het eerste contact
tusschen den bacil en het weefsel van een voor tuberculose maagdelijk
rund ontstaat een exsudatief ontstekingsproces, zonder of met een gering

-ocr page 761-

aantal specifieke bestanddeelen (epithelioide cellen). Dus o.a. hype-
raemie extravasatie van plasmabestanddeelen, die deels tot fibrine
verstarren. Ontstoken weefsel fibrine geraken dra in coagulatienecrose
met spoedige afzetting van kalkzouten. Deze coagulatienecrose treedt
multicentrisch op onder veelvuldige confiuentie, aldus het beeld der
versche stralige verkazing vormend. Er is dus geen necrose in een
van te voren gevormde epithelioidcellige tuberkel, doch directe necrose
van het exsudatief ontstoken weefsel. Vandaar dat het proces ook
primaire of directe verkazing genoemd wordt.

Onder de bedrijven verandert althans in verreweg de meeste gevallen
spoedig iets in de wijze, waarop het tot nu toe voor tuberculose maag-
delijke rund op den tuberkelbacil reageert; de
Reaclionslage wijzigt zich.
De reticulo-endotheliale weefsels in de buurt van de tuberculeuze
laesie antwoorden nu op den prikkel van de tuberkelbacil door de
vorming van cellen met groote opgeblazen kernen, epithelioide- en
reuzencellen. Het aanvankelijk geheel door de exsudatieve component
beheerschte beeld wordt nu meer en meer proliferatief van karakter.
Geleidelijk treden ook fibroplasten op, die in staat zijn min of meer
een schutting om den tuberculeuzen haard te vormen. Aldus kan ten
laatste het primair complex tot rust komen.

Zoo vlot verloopt intusschen de geschiedenis niet altijd. Zooals
reeds is opgemerkt, is bij de versche stralige verkazing het initiale
exsudatieve ontstekingsproces o.a. gekenmerkt door hyperaemie. Maakt
men b.v. een coupe van een lymphklier, waarin juist verschijnselen
van versche verkazing zijn waar te nemen, doordat men eenige fijne
witgele streepjes of veldjes in overigens normaal of min of meer hyper-
plastisch klierweefsel aanschouwt, dan kan men een zeer instructief
beeld te zien krijgen. (Ik zag dit niet bij een klier van een primair
complex, want dat zou men al zeer toevallig moeten treffen, maar ik
zag het b.v. o.a. zeer fraai in een lichaamsklier van een rund met
mastitis caseosa). De witgele streepjes bleken genecrotiseerde plekjes
te zijn, waarin bij het afblenden nog iets van de contouren van de
oorspronkelijke cellen en van vezelen te zien was. Op den overgang
van necrotisch naar meer cellig weefsel (hoofdzakelijk de oorspronke-
lijke lymphocyten, waartusschen enkele epithelioide cellen en leuco-
cyten) en ook verder op in het cellige weefsel, vaak pleksgewijs, be-
vonden zich zeer veel uitgezette capillairen, pral met roode bloedcellen
gevuld. Zoowel het necrotische gebied als de omgeving zat stampvol
bacillen. Het necrotische proces rukte op in de richting van de hyperae-
mische zones op de grenzen, welke laatste blijkbaar niet in staat waren,
weerstand te bieden, want het kostte weinig moeite, eenige vaatjes
te vinden die aangevreten waren en in welker lumen tuberkelbacillen-
houdende massa\'s waren aan te toonen. Dit beeld, door
Nieberle
zoo herhaaldelijk beschreven, is, zegt hij, het histologische bewijs der
tuberculeuze septicaemie. Het beteekent, dat er bacillen in de circu-
latie geraken (dit geschiedt natuurlijk evengoed en misschien wel in

-ocr page 762-

nog veel heviger mate via de lymphbanen) die elders in het lichaam
vasten voet kunnen krijgen. Verloopt het primair complex ongunstig
(afhankelijk van de
Infectionslage van het dier) dan kan de uitzaaiing
zeer intensief zijn : in het verloop van een kort tijdsbestek vindt men
overal jonge tuberculeuze procesjes met een meer productief karakter
(de typische acute, algemeene miliaire tuberculose in aansluiting aan
het primair complex). Of wel, de metastasen verloopen met een zeer
exsudatief karakter, waarbij uitgebreide primair verkazende processen
optreden, vooral in de longen (multiple haardvormige tuberculeuze
pneumonieën, van Duitsche zijde wel als Galloppneumonie betiteld).

Tusschen genezen en fataal verloop van het primair complex zijn
natuurlijk talrijke tusschenvormen. In de eerste plaats naar de mate
van de ingetreden allergie. Bovendien is deze allergie niet iets gefixeerds
doch wellicht vooral in den aanvang schommelend en niet voor alle
weefseldeelen gelijk, of gelijktijdig intredend. In een bepaald tijds-
verloop zal het mogelijk kunnen zijn, dat nu eens niet, dan weer wel
distributie van bacillen plaats heeft ; soms zal die distributie uiterst
gering zijn, totdat misschien op een gegeven oogenblik het geheele
primair complex in de beschermende werking van de afweerkrachten
gevangen is.

Nieberle noemt de bovenaangeduide periode de eerste infectieperiode ;
de langzame distributie van tuberkelbacillen, zoodat in het verloop
van een eenigszins langere periode een aantal verschillend oude tuber-
kels op verschillende plaatsen in het lichaam ontstaan,
geprutaheerde
generalisatie.

Ons kalf 26/36 zou een goed voorbeeld van deze geprotahecrdc
generalisatie genoemd kunnen worden.

Nierblf. gaf aan, dat bij het kalf het primair complex in verreweg
het meerendeel van de gevallen in de digestietractus aan te treffen is.
Waar het zich ontwikkelt hangt natuurlijk af van de wijze, waarop
de eerste infectie tot stand komt. Volgens
Rautmann, Pröscholdt,
Müssimeier en anderen moet ook bij het kalf veel meer aandacht aan
aërogene infectie worden geschonken, waarbij dus de eerste aandoening
in de longen is te vinden.
Böhmer en anderen wijzen er op, dat met
veel meer congenitale infectie rekening gehouden moet worden dan
door
Nieberle wordt vermeld, en dat, als bij een kalf alleen de portaal-
klier is aangetast of deze de oudste processen draagt, dit niet als gevolg-
van voedingsinfectie (de portaalklier heeft ook het duodenum tot
wortelgebied) doch als gevolg van placentaire infectie beschouwd moet
worden.

Nemen wij nu als voorbeeld rund 198/36. De longen toonden in
hoofdzaak het beeld der
chronische longtuk erculo se. Zooals bekend is, en
boven reeds werd aangeduid, onstaat volgens
Ranke-Nieberlf. gedu-
rende het doorstaan van het primaircomplex in de meeste gevallen een
gunstige allergie
Dit is geen immuniteit, want réinfectie is mogelijk. Echter
verloopt het door reïnfectie ontstane tuberculeuze proces anders dan

-ocr page 763-

dat bij primaire infectie. De weefsels reageeren bij een hernieuwd contact
met de tuberkelbacillen niet met een hoofdzakelijk exsudatief, doch
met een van den beginne af hoofdzakelijk productief ontstekingsproces,
onder vorming van epithelioide- en reuzencellen. Op deze wijze schijnt
een bescherming voor lymphogenen voortgang naar de regionnaire
klieren tot stand te komen, men vindt hierin namelijk geen of geringe
processen, voor zoover deze niet afkomstig waren van de eerste infectie-
periode. Het door reïnfectie ontstane proces kan zich echter wel uit-
breiden, doch hoofdzakelijk langs canaliculairen weg. Bij de long zou
men zich de volgende voorstelling kunnen maken. Ingeademde bacillen
komen op het slijmvlies van de acinus (dit is de laatste vertakking van
de bronchiolus alveole), en geven hier aanleiding tot de vorming van
epithelioide cellen, die geleidelijk verkazen. Uitbreiding in de richting
van de bronchiën laat zich begrijpen ; ook confluentie van tuberculeuze
acini en grootere complexen. Aldus kunnen acineus-nodeus-lobulaire
processen ontstaan. Er is neiging tot bindweefselvorming, ook om de
vaten, waardoor inbraken worden voorkomen. In de verkaasde gebieden
kunnen verweekingen ontstaan, die meestal in een solide bindweefsel-
kapsel besloten liggen.

De longen van ons rund toonden dus in hoofdzaak het beeld der
chronische longtuberculose : verkaasde en deels verweekte longlapjes
van allerlei grootte, afgewisseld met groote met slijmetter gevulde
knobbels. Hier en daar zag men om het tuberculeuze weefsel blauwrood
catarrhaal ontstoken weefsel. Dat ziet men veel bij chronische long-
tuberculose, microscopisch blijkt het niets met de tuberculose te maken
te hebben.

Maar temidden van de bovengenoemde tuberculeuze veranderingen
bevonden zich ook plekjes, die er ietwat spekkig uitzagen. Histologisch
kenmerkten deze plekjes zich door een zeer grooten rijkdom aan tuber-
kelbacillen ; zij bleken verder te bestaan tril necrotisch weefsel, dat op
uiterst onregelmatige wijze afwisselde met een celrijker weefsel met
leucocyten, lymphocyten, epithelioide cellen en enkele vervallen
cpitheelcellen. De zeer groote hoeveelheid tuberkelbacillen, alsmede
de aanwezigheid van een hevige hvperaemie (zich macroscopisch aan-
kondigende in den vorm van roode fijne puntjes in de spekkige long-
deelen) en een tuberkelbacillen bevattend exsudaat in de alveolen in
de omgeving van de haard waren aanwijzingen voor het exsudatieve
karakter van dit plekje. Verder werden in de long een aantal miliaire
tuberkels gezien.

De longklieren waren vergroot en toonden uitgebreide tuberculeuze
laesies. Hier en daar bevond zich een oude epithelioideceltuberkel met
kruimige kaas, overigens toonden de klieren het beeld der stralige
verkazing. In deze gedeelten werden microscopisch rustige plekjes
gezien met veel bindweefsel, doch ook zeer geactiveerde formaties :
door weinig of geen cellen omgeven, wijde capillairen met niet in staat

-ocr page 764-

van verval verkeerende roode bloedcellen, in de nabijheid van ge-
necrotiseerd weefsel, waarin zeer veel tuberkelbacillen.

De uier en de uierklieren van de koe waren op het oog normaal. Op
doorsnede waren enkele kwabjes van den uier iets doffer en geler dan
de rest. Histologisch lagen hier en daar in het interstitium hoopjes
epithelioide cellen, waarvan enkele hoopjes het slijmvliesoppervlak van
melkkliertjes of melkgangen bereikten, aldus een verkazende prop in
het lumen uitstekende. Dit was dus het begin van een chronische uier-
ontsteking, de z.g.n. lobulair-infiltreerende vorm. Deze zou ook in de
reïnfectieperiode tot stand komen.

In de lever, de portaalklier, de lgl. mesenteriales en op de sereuze
vliezen bevonden zich tuberculeuze processen van het epithelioidcellige
type met verkazingen. In de nieren zaten eveneens eenige oudere laesies
benevens enkele grauwe stipjes. In coupes bleek een van die stipjes
te bestaan uit een hoopje lymphocyten met wat bindweefsel, het miste
dus de typische kenmerken van een tuberkel. Een ander bestond uit een
hoopje cellen, waaronder epithelioide en een enkele reuzencel. Om het
hoopje, gelegen tusschen tubuli en glomeruli was niet de minste bind-
weefselvorming te zien, het was dus een echte jonge tuberkel. Soms kan
men om een tuberkel een fijn laagje bindweefsel waarnemen, men mag
ze dan niet meer als een jonge tuberkel waardeeren.

Indien wij de geschiedenis van de tuberculose bij dit rund willen
weergeven, zouden wij kunnen zeggen, dat het een tot rust gekomen
eerste infectieperiode heeft doorgemaakt, waarna reïnfectie is ingetreden,
met ais gevolg een chronische long- en uiertuberculose. De allergie is
echter iets teruggeloopen, misschien alleen in de longweefsels en bacillen
uit de longhaarden hebben op verschillende plaatsen in de long een
meer exsudatief proces te weeg geroepen, waarvan het beeld in de long-
klieren weerspiegeld werd. Hierdoor zijn jonge metastasen teweeg-
gebracht, zooals de miliaire haard in de nier.

Ten slotte als voorbeeld rund 29/36.

In de longen werden eenige verkaasde haarden aangetroffen. Overi-
gens bevonden zich in de longen ontelbare spekkige haardjes van
allerlei grootte en grillig gevormd. Bloedpuntjes waren goed te zien.
De longklieren waren vergroot en vochtig in de kapsel. Op doorsnede
zag men een bruingrijs beeld met allerlei geelwitte puntjes en figuurtjes.
Ook hier weer kleine bloedingen, vooral in het bruingrijze netwerk.
Microscopisch bleken de geelwitte figuurtjes weer necrotisch weefsel
te zijn, terwijl het bruingrijze gebied gevormd werd door lymphocyten,
leucocyten en epithelioide cellen. De vele capillairen, vaak in hoopjes
bijeen, waren pral met roode bloedcellen gevuld. Wel zag men hier
en daar om een capillair een soort manteltje van cellen, doch in veel
gevallen lag het in hooge mate aan tuberkelbacillen rijke necrotiseerende
weefsel tot vlak bij die vaatjes. Een inbraak in een vaatje, met tuberkel-
bacillen in het lumen werd gezien. Andere (voormalige) vaatjes waren

-ocr page 765-

geheel in het genecrotiseerde gebied opgenomen en met inhoud in toto
gecoaguleerd. Bindweefselvorming werd in de klier niet aangetroffen.
De klier was dus betrokken in een echt versch verkazend proces. Macros-
copisch was dit reeds te voorspellen. De lever was gezwollen, iets bleek
en gedegenereerd. Op doorsnede waren enkele grauwe puntjes te zien,
die microscopisch jonge tuberkels bleken te zijn. De milt was iets te
groot, de pulpa iets te week en zeer donker. De nieren waren groot, iets
bleek en aan de oppervlakte waren onregelmatige flauwe haardjes te
zien. Histologisch werden jonge tuberkels in de nier aangetoond.

De darmklieren waren sterk vergroot, hoofdzakelijk met het beeld
der oudere stralige verkazing. Het slijmvlies der baarmoeder was een
tuberculeuze massa geworden. In de rechter boegklier waren juist
zichtbare verkazende streepjes te zien.

Dit beeld toonde dus het beeld der tuberculeuze sepsis, met op den
voorgrond het beeld der multiple haardvormige pneumonie. Wat hier
de geschiedenis der tuberculose is geweest, kunnen wij in het midden
laten. De leeftijd van het dier heb ik helaas niet genoteerd. Men zou
zich in kunnen denken, dat in de eerste infectieperiode eerst een ge-
protaheerde generalisatie is ingetreden en dat vervolgens door een of
andere omstandigheid een hyperergische toestand is ontstaan met als
gevolg exsudatieve processen in de longen enz. Ook zou de hyperergische
toestand na het tot stand komen van een reïnfectie kunnen zijn ontstaan.
Feitelijk komen beide veronderstellingen op hetzelfde neer.

Wanneer men het microscopisch beeld van de longen bezag, verwon-
derde het niet, dat een sepsis was ontstaan. De rijkdom aan bacillen was
ontstellend en het aantal inbraken in hyperaemische capillairen was
legio. Ook is het steeds weer treffend bij dezen vorm van tuberculose van
de long te zien, hoe de bronchiën worden aangevreten, zoodat zich
in de lumina een in de hoogste mate aan bacillen rijke massa bevindt.

Hoe moet nu de beoordeeling zijn bij deze slachtdieren voor de
vleeschkeuring ?

Nieberle onderzocht met zijn medewerker Meyn een groot aantal
runderen, lijdende aan typische algemeene acute miliaire tuberculose
of met onmiskenbare teekenen varï versche primaire verkazing in de
longen, in den uier of in de baarmoeder en vond in een hoog percentage
bacillen in het vleesch.

Pallaske geeft als zijn meening, dat alleen dieren, waarvan te
verwachten is, dat groote hoeveelheden bacillen in de circulatie kunnen
geraken, voor sterilisatie in aanmerking dienen te komen, waartoe dan
te rekenen zouden zijn dieren als boven door
Nieberle onderzocht.

Van Oijen deelt deze zienswijze niet; in de eerste plaats niet omdat
men desnoods tienvoudige zekerheid moet hebben, dat geen tuberkel-
bacillen in het vleesch aanwezig zijn, en tweedens niet omdat over het
min of meer exsudatieve karakter der processen dikwijls zoo moeilijk
te oordeelen valt. De keuringsveearts moet zich kunnen houden aan

-ocr page 766-

duidelijk omschreven voorschriften ; deze zijn niet te geven op grond
van (nu eens meer, dan weer minder) exsudatieve verschijnselen, doch
wel naar het al of niet aantreffen van miliaire tuberkels. Vindt hij één
miliaire tuberkel in een orgaan dat via de groote circulatie is besmet,
dan dient het dier niet meer te worden vrijgegeven.

Pallaskf. meent, dat dan feitelijk elk dier met een eenigszins uitge-
breide tuberculose voor sterilisatie in aanmerking zou komen, omdat
nooit is uit te sluiten, dat toevallig eens een bacil in de circulatie zou
geraken.

Op de verschillende cursussen voor Post-Universitair Onderwijs wees
Schornagel er op, dat het begrip versche bloedinfectie voor de
Patholoog-Anatoom moeilijk is vast te stellen. In zijn publicatiën vestigt
hij vooral de aandacht op stralige verkazingen en de gevaarlijke vormen
der exsudatieve pneumonieën. Voor het vaststellen van recente versprei-
dingen van bacillen moeten vooral de lever, de milt en de nieren nauw-
keurig worden bezien.

In twijfel- of verdachte gevallen dient een microscopisch onderzoek
van niercoupes te worden verricht. In lymphklieren (dus ook in lichaam-
lymphklieren) zijn jonge tuberculeuze processen soms moeilijk te zien.
Persoonlijk is het mij niet duidelijk, waarom ten aanzien van versche
bloedinfectie bijzondere aandacht aan de lichaamslyinphklieren besteed
zou dienen te worden ; immers als er inderdaad bacillen in dc circulatie
worden geworpen zullen verschijnselen hiervan toch niet bij voorkeur
in deze klieren zichtbaar zijn.

Algemeen is men tegenwoordig de overtuiging toegedaan, dat (ook
uitgebreide) verweekingen niet als belangrijke aanwijzingen voor versche
bloedinfectie moeten worden opgevat.

In aanmerking nemende, wat bovenstaande beschouwingen ons leeren,
kan men zeggen, dat voor de keuring geen moeilijkheden opleveren :

1. de gevallen van zoogenaamde algemeene acute miliaire tubercu-
lose, waaronder zijn te verstaan die gevallen, waarbij o.a. in de paren-
chymateuzc organen zeer veel miliaire tuberkels voorkomen. Deze
vorm van tuberculose kan ontstaan gedurende de eerste infectieperiodc,
doch volgens
Nieberle ook in het tijdsbestek der reïnfectic (soms bij
dieren met een matige, oogenschijnlijk rustige tuberculose, zoodat het
onwaarschijnlijk lijkt, dat deze de bron heeft gevormd voor de rond-
zaaiïng).

2. de multiple haardvormige pneumonieën.

3. uitgebreide primair verkazende processen in andere organen (uier,
baarmoeder, serosa, enz.).

Bij al deze vormen zal men gewoonlijk zonder moeite, ook histologisch,
jonge miliaire haarden in de nieren kunnen aantoonen. Rest dus de
groep van de minder duidelijk gekenmerkte gevallen.

Uit den aard der zaak vormt deze het grootste deel der wegens
tuberculose ter beoordeeling komende runderen.

Gebruik makende van de beide groepeeringen : eerste infectieperiode

-ocr page 767-

en reïnfectieperiode zou men kunnen zeggen, dat moet worden uitge-
maakt of in het eerste geval een eventueele generalisatie tot rust is
gekomen en in het tweede geval of de allergie voldoende is geweest of
gebleven om de processen locaal te houden.

Als werkmethode is het eenvoudig, zooals o.a. door Van Oijen
aangegeven wordt, als doorslaggevend voor sterilisatie te nemen het
feit, dat in de nier jonge miliaire tuberkels worden aangetroffen. Het
spreekt van zelf, dat hiernaar met nauwgezetheid dient te worden ge-
speurd, waarbij de bevindingen microscopisch dienen te worden ge-
staafd. Toch geeft alleen afgaan hierop niet volkomen bevrediging.
Toonen wij niet een miliairen haard inde nier aan, dan wil dit nog niet
zeggen, dat zij er niet in voorkomen ; vinden wij er wel een, dan zou
dit de eenige kunnen zijn, waarbij de kans, dat er tuberkelbacillen in
het vleesch voorkomen, al heel gering is. Men zou dus gaarne nadere
aanwijzingen wenschen.

Nu kan men verwachten, dat in de meeste gevallen, waarbij het tot
verspreiden van bacillen door de groote circulatie komt, hiervoor een
bron op aantoonbare wijze aanwezig moet zijn. Uitzondering hierop
zouden die zeldzame gevallen zijn, waarbij door een bijzondere Infec-
tionslage uit een minder goed herkenbaar proces zich een algemeene
acute miliaire tuberculose ontwikkelt.

Men zou zich kunnen voorstellen, dat bij de primaire infectieperiode
de bron gevormd wordt door het primair complex of door een ander
opvallend proces. Bij de reïnfectie zou het ook een in het oog vallende
laesie kunnen zijn. Aldus redeneerende, zou men zich tot taak kunnen
te stellen, naar een zoodanig proces te zoeken. Aannemende, dat voor
versche bloedinfectie slechts exsudatieve tuberculose te vreezen is en dat
hierbij de regionaire klier gewoonlijk een afspiegeling vormt van de
processen in het wortelgebied, zou bestudeering van dergelijke klieren
(dus longklieren of darmklieren, misschien leverklieren, bij de eerste
infectieperiode, klieren van organen met verdachte vormen bij de
reïnfectie) van beteekenis zijn. Als men toch coupes van de nier maakt,
kost het weinig moeite, bovendien een coupe van een op bovenstaande
gronden daarvoor in aanmerking komende klier te vervaardigen. Doet
men dit (ik heb mij aangewend, het te doen), dan is het gewenscht,
de coupe niet te klein te maken (bijv. 2 £ bij 1 i cm) ; men kan volstaan
door ze volgens
Ziehl-Neelsen te kleuren. Vindt men dan verkaasde
gebieden waarin zeer veel tuberkelbacillen, dicht grenzende aan niet
of in geringe mate door cellen omgeven actieve hyperaemische capillairen
dan vind ik dit een belangrijke aanwijzing voor sterilisatie.

Het is verre van mij te willen beweren, dat het onderzoek aldus uit-
gevoerd, als methode, de toets aller kritiek zou kunnen doorstaan.
Evenmin als men zeker is, microscopisch in de nier juist een jonge
miliaire haard te treffen, kan men met stelligheid verwachten juist het
gevaarlijkste plekje in de orgaanklier getroffen te hebben. Bovendien
bestaat de mogelijkheid, dat in het orgaan zelf gevaarlijker processen

-ocr page 768-

voorkomen dan in de bijbehoorende klieren. Zich een inzicht te ver-
schaffen in daarvoor in aanmerking komende processen in de organen
zelf zou wellicht meer aanbeveling verdienen, doch het kiezen welk
stukje men daarvoor zou moeten nemen bemoeilijkt dan weer den gang
van zaken.

Toch vind ik de door mij gevolgde wijze van doen voorloopig wel
zoodanig vertrouwenwekkend, dat ik er mee door ga. Misschien ben ik
nog wel eens in de gelegenheid, cultureel of anderszins te controleeren,
in hoeverre de door mij uitgezochte gevallen inderdaad bacillen in het
vleesch herbergen.

De beslissing van de drie beschreven gevallen luidde : het kalf werd
goedgekeurd (natuurlijk na verwijdering van alle tuberculeuze laesies
na uitbeenen). De beide oudere runderen werden gesteriliseerd.

Samenvatting.

Bij de beoordeeling van tuberculeuze runderen ten behoeve van de
vleeschkeuring is het noodig alle tuberculeuze laesies met kennis van
zaken te bezien. Zonder veel moeite zijn dieren met acute algemeene
miliaire tuberculose, met multiple haardvormige pneumonieën en met
onmiskenbare primaire verkazingen in organen als uier, baarmoeder en
serosa te onderkennen ; zij dienen te worden gesteriliseerd.

Bij de groote groep met minder uitdrukkelijk aan genoemde vormen
lijdende runderen is in veel gevallen het gebruik van het vriesmicrotoom
voor den consentieuzen onderzoeker onontbeerlijk, in de eerste plaats
voor het aantoonen van jonge miliaire haarden in de nieren. Aangezien
hierbij het al of niet vinden van een jonge miliaire tuberkel aan een
zekere toevalligheid is onderworpen, heeft schrijver naar een aanvulling
van dit onderzoek gezocht door regionaire orgaanlymphklieren (bijv.
bij de primaire infectieperiode de lymphklier van het primair complex,
bij de chronische orgaantuberculose de regionaire klier van op exsuda-
tieve tuberculose verdachte organen) histologisch te bestudeeren, na
kleuring van een coupe volgens
Ziehl- Neelsen.

Necrotische gebieden, rijk aan tuberkelbacillen, in de onmiddellijke
nabijheid van actieve, door weinig of geen cellen beschermde hyperae-
mische capillairen zouden een aanwijzing inhouden voor sterilisatie.

ENKELE LITERATUUROPGAVEN.

Böhmer. Tuberkulose bei Foeten und Kälbern. Ing. Diss. 1934.
K.
Nieberle und P. Gohrs. Lehrbuch der Speciellen Pathologischen Anatomie
der Haustiere.

K. Nieberle. Pathologische Anatomie und Pathologie der Tuberkulose und ihre

Bedeutung für die Fleischbeschau. B.T.W. 9 Oct. 1936.
C. F.
van oijen. Die Beurteilung tuberkulöser Schlachttiere. B.T.W. 8 Jan. 1937.
G. Pallaske. Die wesentlichen Fragen der neuen Tuberkuloseforschung und ihre

Bedeutung für die Fleischbeschau. Münch. Tierzärtl. W. No. 6, 1936.
O. Pröscholdt. Die bei der praktischen Tilgungsverfahren der Rindertuberkulose
zu beachtenden Infektionswege. B.T.W. No. 45, 1936.

-ocr page 769-

Uit de afdeeling Infectieziekten- van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVER HET VERRICHTEN DER ABORTUS-BANG AGGLU-
TINATIE IN DE PRAKTIJK

door

Dr. JAC. JANSEN.

Gedurende de veterinaire week te Utrecht (1936) werd het onderzoek
van bloedserum van runderen op Brucella Bang-infectie gedemonstreerd.
In aansluiting daarop ontvingen wij eenige malen van practiseerende
veeartsen het verzoek nogmaals te willen mededeelen hoe de techniek
der snelagglutinatie is, opdat zij de reactie zelf zouden kunnen toepassen.
Voor allen die voornemens zijn dit te doen volgt hier de beschrijving der
techniek zooals die in het Instituut gebruikelijk is.

Voor het onderzoek is noodig : a. het te onderzoeken bloed ; b. het
antigeen ;
c. instrumentarium.

a. een kleine hoeveelheid bloed 10 cc. of meer) tappen in een
fleschje dat voor de te nemen hoeveelheid iets te groot is ; bij voorkeur
direct en met groot oppervlak (fleschje plat neerleggen) laten stollen ;
na de stolling het serum afpipeteeren.

b. het antigeen is een uspensie van inet formaline gedoode Brucella
Bang bacillen, welke suspensie in den handel verkrijgbaar is.

c. de reactie is te verrichten op een glasplaatje onder lichte verwar-
ming. Zeer aan te bevelen is het gebruik van een schommelkastje zooals

Vervolg van bladz■ 740.

H. Rautmann. Erfahrungen mit dem Tuberkulose Tilgungsverfahren. B.T.W.
30 Jan. 1937.

H. Schornagf.l. Tuberculose bij slachtdieren, T. v. D. 1936, blz. 1325.
Zusammenfassung.

Zur Beurteilung von tuberkulösen Rindern für die Fleischbeschau glaubt Verfasser,
dass ausser der mikroskopisch-histologischen Untersuchung der Nieren, eine histolo-
gische Untersuchung der zu diesem Zweck in Betracht kommenden regionären
Organlymphdrüsen, gefärbt nach
Ziehl-Neelsen, von Nutzen sein kann.

summary.

The author is of opinion that in meatinspection of tuberculous bovines, besides
a histologie and microscopie examination of the kidney, a histologie examination
of the regional lymphglands coloured by the
Ziehl-Neelsen method, may be useful.

Résumé.

L\'auteur émet 1\'opinion que dans 1\'inspection des viandes de bovins tuberculeux,
outre 1\'examen histologique et microscopique du rein, un examen histologique des
ganglions lymphatiques régionaux, colorés d\'après la méthode de
Ziehl-Neelsen,
peut être utile.

-ocr page 770-

bij het onderzoek op morbus pullorum gebruikt wordt. Met een dergelijk
kastje kunnen vele bloedmonsters gelijktijdig onderzocht worden.

Voorts is noodig een druppelaartje die druppels geeft ter grootte
van i 1/20 cc. en een 0.2 cc. pipet verdeeld in honderdsten, deze pipet
heeft als bovenstreep 0.00 ; een tandenstoker om serum en antigeen te
mengen ; fleschje met physiologische keukenzoutoplossing.

Het verrichten der reactie : Elk serummonster wordt in 5 verdun-
ningen onderzocht. Hiervoor wordt in de pipet het bloedserum opge-
zogen tot de streep 0.00. De ie serumdruppel wordt verkregen door de
pipet te laten leegloopen van 0.00 tot 0.08, vervolgens van 0.08 tot 0.12 ;
van 0.12 tot 0.14; van 0.14 tot 0,15 en van 0.15 tot 0.155. Men heeft
zoo dus druppels gekregen van 0.08 cc., 0.04 cc., 0.02 cc., 0.01 cc. en
0.005 cc- Hierna voegt men bij deze serumhoeveelheden met de druppel-
laar i druppel antigeen. Thans mengt men met de tandenstoker anti-
geen en serum dooreen. Het is geoorloofd de 0.005 cc. met antigeen te
mengen en daarna 0.01, 0.02 enz. zonder ondertusschen de tandenstoker
te reinigen. In omgekeerde volgorde, dus beginnende met 0.08 cc. is
niet toegestaan daar dan in verhouding de serumverdunningen te veel
gestoord zouden worden door de aan de tandenstoker medegebrachte
hoeveelheid serum. Alvorens een nieuw serummonster gepipeteerd
wordf is uitblazen van de pipet en reinigen met physiol.
NaCl-oplossing
(3
X opzuigen, 3 X wegblazen) noodig, alsook intensief afvegen van de
buitenkant van de pipet en van de tandenstoker. Als de glasplaat volge-
legd is, volgt de verwarming en lichte schommeling. Na 2 minuten
wordt de reactie afgelezen. Bij een positieve reactie ziet men een uit-
vlokking ontstaan.

Deze uitvlokking kan zeer gering of zeer duidelijk zijn. Vergeleken
met de buisjesmethode (langzame agglutinatie) is gebleken dat een
reactie van de ie verdunning (0.08 cc.) overeenkomt met een titer van
i : 25, de 2e verdunning (0.04 cc.) 1 : 50 ; de 3e 1 : 100, 4e 1 : 200 ; 5e
i : 400. Een negatief serum geeft in alle 5 verdunningen negatieve
reacties. Een zwak -f serum b.v. alleen 1 : 25 en 1 : 50. Een sterk -f
serum een positieve reactie in alle 5 verdunningen.

Men moet er op verdacht zijn dat vooral bij sterk positieve sera het
volgende paradoxale verschijnsel zich kan voordoen, dat de ie verdun-
ning en (soms ook de tweede) negatief blijft, terwijl de hoogste verdun-
ningen juist duidelijk positief zijn.

Hiervoor is een verklaring te geven, wat echter thans te ver zou
voeren.

Wij zijn van meening dat bij runderen een reactie in de ie ver-
dunning verdacht is ; een reactie in de 2e verdunning (dus 1 : 50)
en daarboven is positief.

-ocr page 771-

Bij paarden heeft men steeds te maken met de zgn. normaal agglu-
tininen ; bij paardenserum wordt daarom een reactie bij i : 200 pas -f
genoemd.

Wij hebben ons hierbij gebaseerd op de onderzoekingen van Schell-
ner.
(Tierartzl. Rundschau 1934, blz. 571) die 6000 militaire paarden
heeft onderzocht en 1 :200 positief rekent.

Ten slotte nog een opmerking over de dikte van het antigeen. Wij
meenen dat voor deze methode een dikte van 75
X buisje No. 1 van
de nephelometer van
Mac Farland de beste resultaten geeft, zoodat
wij voorloopig deze antigeendikte voor practisch gebruik van serum-
onderzoek op groote schaal aanbevelen. Gaat men de antigeendikte
wijzigen dan zal men andere resultaten krijgen en de reacties dus ook
anders moeten waardeeren. Het ontstaan der reactie is, zoowel wat
snelheid als duidelijkheid betreft afhankelijk en van de antigeenverdun-
ning en van de serumverdunning. Hoe die antigeenverdunning op zijn
gunstigst moet zijn is afhankelijk van de hoeveelheid agglutininen van
het te onderzoeken serum. Van een onbekend serum is dus nooit van
te voren te zeggen welke antigeenverdunning voor dit serum het gun-
stigst is. Wil men van een serum uitvoerig nagaan hoeveel agglutininen
het bevat dan moet men met een reeks antigenen van verschillende
dikte werken, iets wat voor den practiseerenden veearts, die vele
monsters snel moet kunnen onderzoeken, niet uitvoerbaar is ; zoodat
wij ons voorloopig zullen houden aan de hierboven beschreven methode.

zusammenfassung.

Verfasser beschreibt kurzgefasst die Technik der Abortus-Bang-Schnellaggluti-
nation in der Praxis.

Summary.

The author biiefly discusses the technic of the rapid bloodserum agglutination
test in detecting Abortus Bang in practice.

, Résumé.

L\'auteur décrit brièvement la technique de la méthode de 1\'agglutination
rapide au sérum dans la recherche de Bac. Abortus Bang, dans la pratique.

BLADVULLING.

Vatbaarheid van kalveren voor Gonococcen.

Stockmayer en Schmitz \') brachten gonococcen in de vagina bij kalveren.
Slechts met etter die veel zeer virulente gonococcen bevatte gelukte het een reactie
te verwekken : hyperaemie, sereus en slijmig secreet ; steeds volgde na eenige weken
spontane genezing.
 Vr.

*) Arbeiten a. d. Reichsgesundheitsamte, Berlin. Ref. Wien. tier. Mon. 1937, 5.
LXIV 41

-ocr page 772-

(Uit het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Rotterdam).

AGGLUTINATIE VAN MOND- EN KLAUWZEERVIR US.

door

Dr. H. S. FRENKEL.

De behoefte welke zich doet gevoelen aan een laboratoriumreactie
voor de spoedige onderkenning van het smetstoftype bij mond- cn
klauwzeergevallen, deed ons besluiten een onderzoek te verrichten
aangaande de vraag of agglutinatie van mond- en klauwzeervirus
mogelijk is.

Aanwijzingen voor een dergelijk onderzoek vonden wij in een artikt 1
van
Jules Freund 1) over de reacties tusschen toxine en antotixine bij
diphtherie.
Bordet meent, dat de toxine-antitoxine neutralisatie op
adsorptie berust onder invloed van de lading van toxine en antitoxinc.

Freund behandelde collodion-deeltjes met diphtherie-toxine. De
aldus aan deze deeltjes geadsorbeerde toxine werden te zamen uitge-
vlokt, wanneer er diphtherie-antitoxisch paardenserum aan werd toe-
gevoegd. Waren de collodion-deeltjes behandeld met toxine, dat ge-
durende 2 uur bij 550 verwarmd was geweest, dan bleek de uitvlokking
belangrijk te zijn verminderd nadat antitoxisch paardenserum was
toegevoegd. Collodion-deeltjes behandeld met formaline-toxoïd en
voorafgaande verwarming van het toxoïd, tastte het uitvlokkings-
phenomeen niet aan.

Reeds eerder had Arkwright 2) gevonden, dat coli-bacillen welke
werden gesuspendeerd in een solutie die oplosbare bestanddeelen van
typhusbacillen bevatte, door anti-typhusserum werden geagglutineerd.

Jones 2) vond, dat, wanneer bacteriën of zeer kleine collodion-
deeltjes gemengd worden met een opgelost eiwit, deze kunnen worden
geagglutineerd door een serum dat specifieke precipitinen voor dit
proteïne bevat. Hiermede tracht men aannemelijk te maken, dat prac-
cipitatie en agglutinatie in wezen dezelfde reacties zijn en dat het
verschil slechts gelegen is in de dispersiteitsgraad.

Burnet 3) geeft aan er in geslaagd te zijn, bacteriephaag welke aan
bacteriën geadsorbeerd was, met anti-bacteriophaag-serum te hebben
geagglutineerd.

Voorwaarden hierbij zijn, dat de phagen gemakkelijk aan de ge-
voelige bacteriën worden geadsorbeerd en men over een anti-phaag-
serum van hoogen titer beschikt.

De reactie zou dus moeten berusten op een agglutinatie van micros-
copisch waarneembare corpusculaire elementen, waaraan virus, in ons

1 ) Jules Freund : Toxin-Antiloxin reactions on the sur/ace of collodion particles. Proc.-
Soc. Exp. Biol. and Med. XXVIII 1930.

2 8) Jones. J. of. cap. Med. Bd. 46 en 48.

-ocr page 773-

geval mond- en klauwzeervirus, geadsorbeerd is. Deze corpusculaire
elementen zouden uit de virushoudende vloeistof het virus (al of niet
van een drager voorzien) aan hun oppervlakte ophoopen, waardoor als
het ware „viruslichamen" zouden ontstaan, die onderling zouden kun-
nen agglutineeren onder invloed van agglutininen (praecipitinen) in
het anti-virusserum.

De eerste onderzoekingen werden door ons verricht met aan collodion-
deeltjes geadsorbeerd mond- en klauwzeervirus.

Voor het bereiden der microscopisch kleine collodion-deeltjes werd
gebruik gemaakt van de door
Loeb \') aangegeven methode :

Een oplossing van collodium (Merck) in alcohol en aether (niet-
elastische collodium) wordt in water uitgegoten en geroerd met een
glasstaaf. Een sponzige massa van neergeslagen collodium verzamelt
zich om de glasstaaf. De vaste collodium wordt nu eenige malen met
water gewasschen en vervolgens met filtreerpapier afgedroogd. Nu
wordt een sterke collodiumoplossing in aceton (chemisch zuiver) ge-
maakt (ongeveer ro gram in 100 cc.) en wordt genoeg water toegevoegd
om een lichte troebeling te vormen. Dan wordt de aceton onder ver-
minderde druk afgedistilleerd en wordt de resteerende melkachtige
vloeistof gecentrifugeerd. Het sediment geeft, wanneer het met water
wordt opgeroerd een geconcentreerde suspensie van collodium-deeltjes.
Loeb centrifugeert nu weer deze suspensie en gebruikt voor zijn doel
(kataphorese) slechts de grootste deeltjes. Hij gebruikt verdunningen
van twee druppels geconcentreerde suspensie op 50 cc. water.

De collodium-deeltjes worden, na herhaalde malen met phys. NaCl
solutie te zijn gewasschen, 1 : 9 met deze vloeistof verdund. Bij 0,2 cc.
wordt 1,2 cc. mond- en klauwzeerlymphe (type O) afkomstig van het
varken gevoegd en het mengsel gedurende 20 min. in een waterbad bij
490 C. gehouden. Daarna wordt gecentrifugeerd en opnieuw 1,2 cc.
versche mond- en klauwzeer-lymphe aan het sediment toegevoegd,
hetwelk opnieuw gedurende 20 min. in het waterbad bij 490 C. wordt
geplaatst. Thans wordt wederom gecentrifugeerd en het slib, in phys.
NaCl gesuspendeerd, samengebracht met de te onderzoeken mond- en
klauwzeer-antisera, voor de micro-agglutinatie.

De volgende agglutinatieproeven worden verricht met onverdunde sera.

Resultaat :

a.

i druppel O-immuunserum

varken

4 colloid.

4 O-virus

y

4

4

b.

\' „

O-

zonder virus

-

4

4

c.

i „

O-

cavia

■ >

4 O-virus

—->-

±

d.

1 „

A-

O- „

—>

e.

i ,,

A-

rund

O- „

->-

ĥ

i „

Normaalserum

kalf

O- „

—>

4

4

g-

\' „

konijn

-L

O- „

—>

Uit deze proef zien wij dus dat in a weliswaar een sterke microsco-
pische agglutinatie optreedt, maar dat ook (b) een vrij sterke aggluti-

-ocr page 774-

natie op collodion-deeltjes zonder virus plaats vindt, bovendien dat (f)
ook normaal kalverserum een vrij sterke agglutinatie van de met virus
behandelde collodion-deeltjes te zien geeft.

2. Macroscopische agglutinatie met verdunde (1:3) sera.

Resultaat :

-f O-virus
zonder virus
O-virus
zonder virus
O-virus
zonder virus
O-virus
zonder virus
O-virus
zonder virus
O-virus
zonder virus
O-virus
zonder virus

druppels O-immuunserum varken collod.

O-
O-
O-
A-
A-
A-
A-

4-


4-

rund

Normaalserum kalf

4-
4-

konijn

varken

Hieruit blijkt, dat alle sera een positieve agglutinatie hebben ge-
geven met collodion-deeltjes waaraan O-virus was geadsorbeerd en
kan dus in deze proef niet worden vastgesteld of er een differentiatie
tusschen O- en A-immuunserum mogelijk was ; zelfs kan geen verschil
met normale sera worden vastgesteld. Verder blijkt geen der sera
agglutinatie van collodium-deeltjes te geven, wanneer er geen virus
aan deze deeltjes geadsorbeerd is, zoodat door dit experiment de indruk
wordt gewekt, dat een onspecifieke agglutinatie met de virusadsorptie
zou kunnen samenhangen.

3. Microscopische agglutinatie met sera 1 : 25 verdund.

collod.

Resultaat :

O-immuunserum varken O-virus

 collod.

4- O-virus

 collod.

 O-virus

 collod.

 O-virus 4- collod.

4- collod.

4- O-virus

4- collod.

 O-virus

,, 4- collod.

varken -f O-virus

,, 4- collod.
,, onverdund

i : 15
i : 15

O-

o-
o-

A-
A-
A-
A-

collod.

collod.

,, rund
,, ,,

Normaalserum kalf

9) ,,

,, konijn

4- O-virus -f collod.

4- O- „ „
4- collod.

O-immuunserum

O-
o-

4-

Het feit, dat hier slechts met het onverdunde O-immuunserum (var-
ken) een positieve agglutinatie werd verkregen, wijst erop, dat dit

-ocr page 775-

phenomeen bij aan collodion-deeltjes geadsorbeerd mond- en klauwzeer-
virus, slechts met onverdund of zeer weinig verdund serum optreedt.

4. Agglutinatieproeven met aan kaoline geadsorbeerd mond- en
klauwzeer-virus.

Er werden hangende-druppel-agglutinaties verricht met virus, dat
aan kaoline-deeltjes was geadsorbeerd. Het virus werd daartoe in
waterbad bij 37° C. gedurende 1 uur met kaoline samengebracht,
daarna gecentrifugeerd, en 4 maal gewasschen met phys. NaCl sol.

De volgende sera zijn op hun agglutineerend vermogen ten opzichte
van het aan kaoline geadsorbeerde O-virus (varken) en tegenover
kaoline-deeltjes zonder virus onderzocht.

Resultaat :

O-immuunserum varken
Normaalserum ,,
O-immuunserum cavia
A- ,, rund

A- ,, cavia

Normaalserum kalf

,, konijn

kaoline

O-virus

O- „

O- „

O- „

O- „

O- „

O- „

O- .,

2.

3-

4-

5-
6.

7-
8.

O-immuunserum cavia

varken

O-

—► (fijnvlokkig)
-

(fijnvlokkig)

(grofvlokkig)

(fijnvlokkig)
(fijnvlokkig)

->■
-> -

±

De overige in deze tabel vermelde sera gaven met kaoline zonder
virus, geen agglutinatie.

Uit deze proef krijgt men, eveneens als in de 2e proef, de indruk,
dat het geadsorbeerde virus met de opgetreden agglutinatie in verband
staat, echter is dan het optreden der agglutinatie onder 9 van deze
tabel onverklaarbaar.

5. Agglutinatie van kaoline-deeltjes.

Thans werd geëxperimenteerd met kaoline, dat tevoren door papier
was gefiltreerd, teneinde de grovere deeltjes, die bij de agglutinatie
storend kunnen werken, te ontgaan. Driemaal werd aan een kleine
hoeveelheid kaoline een ongeveer io-voudige hoeveelheid virus toege-
voegd, waarbij de kaoline-virus suspensie telkens gedurende 20 minuten
bij 37° C. in een waterbad geplaatst werd en daarna gecentrifugeerd.
Ten slotte werd de suspensie éénmaal in phys. NaCl sol. gewasschen.

De volgende sera werden met het er bij vermelde resultaat op hun
agglutineerend vermogen ten opzichte van varkens-mond- en klauw-
zeervirus (type O) onderzocht.

(fijnvl. aggl.)

(fijnvl. aggl.)

Resultaat

I.

O-immuunserum

varken

kaoline

O-virus

(3

X

herhaald)

2.

O-immuunserum

cavia

kaoline

O-virus

3-

A-

rund

j,

O- „

4-

Normaalserum

varken

,,

O- „

5-

O-immuunserum

>>

O- „

6.

Normaalsera van

3 varkens

O- „

7-

A-immuunserum

cavia

,,

4-

O- „

8.

A-

rund

4-

O- „

-y —

-ocr page 776-

In dit experiment zou voor het eerst blijken, dat een specifieke agglu-
tinatie (i en 5) kan optreden. Het verschil tusschen dit experiment en
het 4e is, dat er in 4 slechts éénmaal virus aan kaoline werd geadsor-
beerd, terwijl in 5 deze adsorptie 3 maal herhaald werd. Verzuimd werd
het gedrag deze sera tegenover kaoline zonder virus te onderzoeken.

6. Agglutinatie met kaoline en collodion-deeltjes.

Dezelfde techniek als bij 5 werd gevolgd, adsorptie van O-virus
(varken).

Resultaat :

I.

O-immuunserum

varken

4-

kaoline

virus

->

2.

Normaalserum

kalf

,,

->

3-

konijn

,,

->

4-

,,

varken

->■

5-

A-immuunserum

cavia

,,

->

6.

A-

rund

,,

->

i.

O-immuunserum

varken

collodion

virus

->

2.

Normaalserum

kalf

,,

->

3-

konijn

,,

-•>

4-

varken

->

Opm. Al deze sera behalve het 0-immuunserum varken, gaven met
kaoline resp. collodion-deeltjes zonder virus géén agglutinatie.

Hieruit blijkt dus, dat het O-immuunserum varken een speciale
agglutineercnde werking toekomt ten opzichte van fijn corpusculaire
elementen. In verband met het feit, dat ook virus-vrije kaoline- en
collodion-deeltjes werden geagglutineerd, mag men geenerlei
specifieke
agglutineerendc eigenschap aan dit serum toekennen.

7. Agglutinatie met collodion -f- O-virus, met collodion A-virus
en met collodion alléén. (Techniek als voren).

Resultaat :

Collod.
O-virus.

Collod.
A-virus.

Collodion.

Op-

merkingen.

4-

(fijnvlokkig)

±

(fijnvlokkig)

±

4-

4-

4.

Oud serum.

?

?

?

4-


4-

(grofvlokkig)

(grofvlokkig)

4.

(grofvlokkig)

-L

±

4-

-

--

A-immuunserum varken (1) \')

O- „ „ (3)

O- „ „ (4)

A- „ „ (2)

Normaalserum ,, (3)

,, konijn........

A-immuunserum cavia.......

Normaalserum kalf ......

A-immuunserum rund ......

Normaalserum varken (4)
O-immuunserum ,, ....

A- -f O-imm.serum os (70)
A- O- „ os (67)
A- O- ,, os (68)
Phys. NaCl solutie..........

\') De tusschen ( ) geplaatste cijfers hebben betrekking op de numereering
dieren.

-ocr page 777-

Ook uit deze proef blijkt geen voldoende specifieke agglutinatie met
de verschillende immuunsera.

8. In een experiment waarbij 17 verschillende sera en 6 normale
sera op hun agglutineerend vermogen t.o.v. aan collodion-deeltjes
geadsorbeerd A- en O-virus (varken) en collodion-deeltjes zonder virus
geadsorbeerd A- en O-virus (varken) en collodion-deeltjes zonder virus
werden onderzocht bleken resultaten te zijn verkregen welke zoodanig
grillig waren, dat er geenerlei specificiteit uit kon blijken.

9. Agglutinatie met virus-kaoline (micromethode).

Kaoline gebracht in een zeer groote overmaat varkensvirus (type A),
dat i : i met phosphaatbuffer verdund was. Deze bewerking werd
4 maal herhaald. Tusschen 3e en 4e adsorptie werd de suspensie ge-
durende een nacht in de ijskast geplaatst. Ten slotte werd het centri-
fugaat na de 4e adsorptie tweemaal met physiol. NaCl sol. gewasschen.

De te onderzoeken sera zijn onverdund en in een verdunning 1 : 25
toegepast.

Resultaat :

Met A-virus

— kaoline.

Met O-virus — kaoline.

Onverdund.

I : 25.

Onverdund.

I : 25.

I.

O-immuunserum cavia

(hyper-imm.) ..........

4

(grofvlokkig)

±

2.

A-immuunserum cavia

(hyper-imm.) ..........

4-

(zvvak)

4-

(fijnvlokkig)

3-

Normaalserum cavia ....

4-

A-imrr.uunscrum varken .

4-

4-

5-

Normaalserum konijn

4-

4-

6.

O-immuunserum cavia

(hyper-imm.) ..........

±

±

7-

A-immuunserum cavia

(hyper-imm.) .........

4-
(zwak)

4-

(fijnvlokkig)

-f

8.

Normaalserum kalf ....

9-

O-immuunserum cavia

(hyper-imm.) ..........

4-
(zwak)

±

4- 4-

4-

(fijnvlokkig)

in.

Physiol NaCl solutie 4-
O-virus ■— kaoline ....

11.

Physiol NaCl solutie
A-virus — kaoline ....

Terwijl dus in (1) en (2) een bij het serum passende agglutinatie
verkregen wordt, blijkt bij (6) een geheel omgekeerd effect te worden
verkregen en bij (7) een sterkere agglutinatie van het O-virus-kaoline,
dat met het A-mengsel, zoodat ook dit experiment geen voldoende
aanwijzing geeft voor specificiteit der reactie.

-ocr page 778-

10. Agglutinatie met virulente roode bloedcellen van cavia en
varken.

Het is bekend, dat gedurende de periode van generalisatie, het bloed
virushoudend is en speciaal ook de roode bloedcellen dragers van het
mond- en klauwzeervirus zijn. Het zou dus verwacht kunnen worden,
dat de oppervlakte der roode bloedcellen met virus bekleed zou zijn,
en dat een specifieke beinvloeding (in den zin van agglutinatie) dezer
roode bloedcellen door middel van immuunserum zou kunnen optreden.

De hier met een ii-tal sera (immuun- en normale sera) verkregen
resultaten wezen in geen enkel opzicht op een specifieke werking.

11. Agglutinatie met aan Torula kephir geadsorbeerd mond- en
klauwzeervirus (type A-varken).

Een suspensie van Torula kephir werd gedurende 2 uur bij 37° C.
in een waterbad in contact gelaten met mond- en klauwzeervirus (type
A-varken) en daarna gedurende de nacht in een ijskast geplaatst. De
suspensie werd gecentrifugeerd en 2 maal met phys. NaCl sol. gewas
X X
suspensie werd gecentrifugeerd en 2 maal met phys. NaCl sol. ge-
wasschen.

De aldus behandelde troebele suspensie van virus-torula-phys. NaCl
sol. werd met de volgende sera s&mengebracht, met het er achter
vermelde resultaat.

1.

A-immuunserum

cavia

2.

Normaalserum

Ï)

3-

A-immuunserum

varken

(zwak)

4-

Normaalserum

konijn

5-

A-immuunserum

cavia

(hyper-irnm.)

6.

A-

ti

(302)

7-
8.

A-
O-

varken
>>

I

9-

O-

10.

A-

11.

O-

cavia

(hyper-imm.)

12.

Norm aalserum

kalf

\'3-

O -immuunserum

cavia

(1376)

(fi

nvlokkig)

14.

Normaalserum

M

(

>> /

■5-

A-immuunserum

) 1

(1681)

16.

A.

II

Torula zonder

virus

(

>> /

>7-

Normaalserum

»»

>.

(

» )

18.

A-immuunserum

yt

(

„ )

\'9-

O-

>>

J> }}

(

> J )

20.

Normaalserum

kalf

(

>> /

Dus ook met adsorptie aan Torula wordt niet een zoodanige ver-
binding verkregen tusschen adsorbens en adsorbaat, dat een specifieke
agglutinatie door inwerking van immuunserum optreedt.

Met aluminiumhydroxyde waren de resultaten al niet gunstiger.

Ten slotte verrichtte Dr. L. W. Janssen eenige agglutinatieproeven
met aan fijne kooldeeltjes 1) geadsorbeerd mond- en klauwzeervirus. Hij

1  Thermatomic carbonblack No. 8, welke ons door Dr. van Rossum ter be-
schikking werd gesteld en waarvoor wij hem hier gaarne onze dank betuigen.

-ocr page 779-

ging daarbij uit van een zeer fijne koolsoort, welke hij door alcohol-
extractie in een Soxhlet-apparaat zóó lang bewerkte, dat er geen gele
(oliehoudende) vloeistof meer afkwam. Daarna werd de kool met
o.i normaal NaOH gekookt en na een nacht te hebben gestaan, afge-
centrifugeerd. De loog werd weggewasschen en het centrifugaat grondig
met gedestilleerd water gereinigd. Aldus werd een goede adsorbeerende
kool verkregen, die zeer gelijkmatig in de suspendeerende vloeistof
verdeelde.

Echter ook in de agglutinatieproeven met aan kool geadsorbeerd
virus werden weliswaar fraaie agglutinatiereacties verkregen, maar
werd geen specificiteit opgemerkt.

Zusammenfassung.

Diese Untersuchungen zeigen, dass eine Agglutination von Kollodiumteilchen,
rote Blutkörperchen, Aluminiumhydroxyd, Torula kephir, Kohl, woran Maul-
und Klauenseuchevirus adsorbiert wurde, möglich ist.

Diese Reaktion ist aber nahezu stets unspezifisch und ist nicht blosz nicht ver-
wendbar um die Virustypen zu differenzieren, sondern auch nicht um im Allge-
meinen Maul- und Klauenseuche zu diagnostizieren.

In wieweit unter gewissen Bedingungen doch eine spezifische Agglutinations-
methode zu finden wäre, musz durch nähere Untersuchungen ausgemacht werden.

Summary.

These experiments show, that an agglutination of collodion particles, kaoline,
red blood corpuscles, aluminiumhydroxyde, torula kephir, carbon particles, whereon
foot-and-mouthdisease-virus has been adsorbed, is possible. This reaction however,
is nearly always unspecific and is not only unapplyable for the differentiation of the
virustypes, but also as a diagnostic reaction on foot-and-mouthdisease in general.

How far it still may be possible to obtain specific agglutination-reactions under
certain conditions to be studied, will be a subject for a further examination.

Résumé.

Ces expériences montrent qu\'une agglutination de particules de collodion, de
kaoline, de globules rouges du sang, d\'hydroxyde d\'aluminium, de torula képhir,
de charbon, auquels a été adsorbé le virus de la fièvre aphteuse, est possible.

Cette réaction cependant est prèsque toujours non-specifique et est non seule-
ment inappliquable pour la différentiation des types de virus, mais aussi pour le
diagnostic de la fièvre aphteuse en général.

-ocr page 780-

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit

te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET UIT DE
PRAKTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL IN 1936.

door

Dr. JAC. JANSEN.

Het Instituut ontving in 1936 de hieronder in een tabel vermelde
hoeveelheid materiaal (in
1935 was dit 1103 inzendingen, omvattende
1691 onderzoeken).

Inzen-
dingen.

Onder-
zoeken.

I.

3

3

2.

112

572

3-

61

61

4-

Caviae ...................................

6

1 i

5-

Culturen..................................

10

\'5

6.

Duiven...................................

148

184

7-

Eenden ...................................

18

53

8.

Eieren ...................................

2

5

9-

37

47

10.

Fazanten en patrijzen .....................

10

20

1 ).

Foeten ...................................

4

4

12.

Ganzen en kalkoenen.......................

7

9

\'r

i

i

14.

Honden...................................

5

8

\'5-

Kalveren .................................

i

i

16.

Kanaries..................................

24

44

\'7-

Katten ...................................

11

11

18.

Kippen ...................................

370

5°9

\'9-

Kuikens..................................

\'34

365

20.

38

47

21.

Muizen en ratten..........................

2

\'7

22.

Paarden...................................

2

2

23-

Papegaaien ...............................

3

3

24.

Parasieten en insecten .....................

>9

\'9

Pus . ... ..........................

29

36

26.

Schapen ..................................

3

3

27-

Uteri, vaginaalsecretum, sperma............

127

257

28.

Urine....................................

4

4

29-

Varkens..................................

22

28

SO-

Vogels (andere dan reeds genoemde).........

37

47

Si-

Zilvervossen...............................

63

82

32.

64

64

Totaal.....................

1377

2532

-ocr page 781-

Overeenkomstig de nummering volgen hierover eenige opmerkingen.

Apen. 2 apen hadden geleden aan enteritis. Bij een derde, die tijdens
het leven blind was geweest, vond Dr.
H. J. M. Hoogland degeneratieve
veranderingen, in het thalamus-gebied.

Bloed en -serum. Van paarden, runderen, varkens, honden, zilvervossen,
kippen, eenden en duiven werden bloed of -serummonsters ontvangen
voor onderzoek op malleus, abortus-equi, abortus Bang, babesiosis,
morbus pullorum, S. enteritidis var. essen-infectie, S. typhi-murium-
infectie en eventueel andere infecties.

Brieven. Hiermede zijn uitsluitend die brieven bedoeld waarin advies
gevraagd wordt betreffende ziektegevallen.

Caviae. Hoofdzakelijk pneumonie.

Duiven. Bij de duiven, bijna allen onderzocht door collega A. Bos,
werd bij 21 inzendingen de diagnose salmonellose door S. typhi-inu-
rium gesteld. Voorts bij 23 inzendingen trichomoniasis ; 10
X coryza.
Vrij veel gevallen van enteritis (soms veroorzaakt door Capillaria
columbae), 3
X pokken (één dezer 3 gevallen betrof een woudduif),
i
X pasteurellose. Bovendien nog coccidiosis, jicht, avitaminose, tumo-
ren, vergiftiging door het eten van plantendeelen (Hydrangea hor-
tensia). Eén maal werd door mij bij een gestorven wilde woudduif
(Columba palumbus) tuberculose van de lever gevonden.

Eenden. 1 X tuberculose ; 3 X S. typhi-murium-infectie (bij 1 inzen-
ding kon direct de diagnose gesteld worden doordat een druppel harte-
bloed en ook een druppel dooier uit het ovarium een positieve agglutina-
tie gaf met S. typhi -muriu m-an t igeen. Eén geval van grootesterfte,
waarbij vergiftiging (acute enteritis) aangenomen moest worden, daar
geen enkele proefdier te infecteeren was ; voorts eenden besmet met
trematoden, gevallen van peritonitis en cloacitis.

Fazanten, o.a. infecties door Syngamus trachea, streptococcosis
en tumoren.

Kalkoenen en Ganzen. Bij kalkoenen werd ,,blackhead" geconstateerd ;
bij een gans niercoccidiose door Eimeria truncata.

Kanaries. Allen onderzocht door collega Bos, o.a. kanariesalmonellose
veroorzaakt door S. typhi-murium, voorts gevallen van pokken,
cocceninfecties en coccidiosis.

Katten. 6 X werd de diagnose pseudomembraneuze-enteritis gesteld.
Vermeldenswaard is dat de inzenders in de anamnese zoo dikwijls uiting
geven van hun vermoeden dat kwaadwilligheid (vergiftiging) in het spel
zou zijn. Voorts gevallen van streptococceninfectie, gastritis en enteritis.

Kippen. Tuberculose is een kippenziekte die nog steeds waargenomen
wordt. 28 dieren (7 %) bleken aan deze ziekte gestorven te zijn. Naar
ons uit de tijdens het leven gestelde diagnose bleek, wordt t.b.c. nu
en dan verward met neurolymphomatosis. Gelijk bekend is wordt het
meest lever-, milt, darm- en beent.b.c. gezien. Bij kreupelloopende
kippen denke men dus ook steeds aan de mogelijkheid van tuberculose.
Het aantal kippen lijdende aan neurolymphomatosis was dit jaar zeer

-ocr page 782-

hoog n.1. 118 (32%). Coryza werd 36 X waargenomen, diphtherie
13
X. Morbus pullorum werd 7 X vastgesteld, Klein\'sche ziekte 3 X.
Wat parasitaire ziekten betreft werd coccidiosis het vaakst gezien. (27 X).
Voorts 14 X davaineasis. Bovendien werden nog waargenomen leu-
caemie (18
x), enteritis (9 x), jicht (5 x), en nog gevallen van tu-
moren, nieraandoeningen en andere afwijkingen.

Kuikens. Nog steeds is hierbij de voornaamste ziekte morbus pullorum
nl. bij 56 inzendingen 42 %) werd deze diagnose gesteld. Voorts
is ook coccidiosis een zeer veel voorkomende ziekte, deze werd waarge-
nomen bij 30 inzendingen 23 %). Bij 3 inzendingen kon de diagnose
neurolymphomatosis op grond van macroscopisch zichtbare zenuw-
afwijkingen gesteld worden. Voorts nog gevallen van cocceninfecties,
luchtzakontsteking, enteritis, avitaminose.

Konijnen en hazen. Bij konijnen werd 2 X pasteurellose vastgesteld.
2
X streptococcen en 2 X spirochetose door Treponema cuniculi. De
voornaamste ziekte blijkt te zijn, althans bij jonge dieren, coccidiose,
dit werd nl. bij 19 inzendingen (64 %) waargenomen.

Voorts nog gevallen van maagbersting, pseudotuberculosis roden-
tium, oorschurft.

Muizen. S. typhi-muriuminfectie.

Paarden. Een paard werd hier onderzocht lijdende aan zeer milde
stomatitis. Het betrof hier een militair paard afkomstig uit een stal waar
zeer veel paarden dezelfde symptomen hadden. Experimenteel was het
infectieuze karakter echter niet te bewijzen.

Papegaaien, o.a. een geval van enorme jicht met zoutafzettingen op
nagenoeg alle organen.

Pus. In verband met een onderzoek dat verricht wordt over goed-
aardige droes door Dr. C. A. v.
Dorssen, werd 13 X pus van paarden
lijdende aan goedaardige droes ontvangen. 7
X werd uteruspus welke
trichomonaden bevatte, onderzocht door collega Bos. Dr.
Baudet
stelde 3 X bij pus afkomstig van een kat de diagnose actinornycose.
Voorts werd 2
X pus ingestuurd van veulens lijdende aan polarthritis
waaruit streptococcen gekweekt werden. Uit runderuteri werden staphy-
lococcen en bac. pyogenes gekweekt. Uit pus van een varken bac.
pyogenes.

Schapen. Hierbij was een geval van polyarthritis veroorzaakt door
Gram pos. streptococcen. Voorts werd 2 X psoroptes-schurft geconsta-
teerd.

Uteri, vaginaalsecretum, sperma. Dit materiaal werd hoofdzakelijk inge-
zonden ten behoeve van het onderzoek op trichomoniasis, waar hiervoor
verwezen zij naar de publicaties van
de Blieck en Bos. Behalve de
trichomonadenbevindingen werd het meest infecties van b. pyogenes
gezien. (6
x). Voorts gevallen van Staphylococcus pyogenes albus-
infecties en streptococcen-infecties.

Vogels. Bij een torenvalk werd een geval van uitgebreide tuberculose
gezien. Bij de sectie werd waargenomen tuberculose van de tong, van de

-ocr page 783-

cellae infraorbitales, van de keel, van de longen, kleine tuberculose-
haardjes in de lever, milt en nier macroscopisch weinig veranderd,
voortst tuberculose van de sereuze vliezen en van het beenderenstelsel.
De
Ziehl-Neelsen preparaten van alle genoemde organen bevatten
bacillen. Dr.
H. J. M. Hoogland die histologisch onderzocht stelde de
enorm veel zuurvaste diagnose „atypische" tuberculose.

Vossen. De voornaamste ziekte bij vossen is in ons land ongetwijfeld
salmonellose. Bij 26 dieren werd deze diagnose gesteld. Voorts 4 ge-
vallen van tuberculose (bovine). Ook werden eenige gevallen van
streptococcosis waargenomen. 4
X bleek pneumonie de doodsoorzaak
te zijn. De volgende parasieten bleken van belang te zijn. : ascariden,
ancylostomen, Uncinaria stenocephala, Eucoleus aerophilus
en Crenosoma vulpis.

Diversen. O.a. varkenspest materiaal, boutvuurmateriaal, paardehaar
(trichophytie), wol (Psoroptes), melk (streptococcen) etc. Uit bijen
isoleerde collega Bos een cultuur die door mij gedetermineerd werd als
te zijn b. paratyphi alvei
(Bahr). Een nadere mededeeling van ons
zal hierover later volgen.

TOEZICHT OP VLEESCHWAREN IN BLIK.

Rectificatie.

Van Dr. A. van Gelder te Oss ontvingen wij enkele opmerkingen,
aangaande de interpretatie van de in figuur 1 en 2 („Toezicht op
Vleeschwaren in blik", Tijdschr. v. Diergeneesk. Deel 64, Jg. 1937,
Afl. 8) weergegeven temperatuurcurven. Aangezien de betreffende
metingen, zooals in onze publicatie is vermeld, vanwege den
Thermotechnischen Dienst der Warmtestichting werden verricht,
hebben wij bedoelde opmerkingen ter kennis gebracht van den
leider van dezen dienst.

Deze meldt ons naar aanleiding hiervan het volgende.

„Het eigenaardige verloop der temperaturen, gemeten gedurende
het eerste halfuur in de groote autoclaaf was het gevolg van het
tot stand brengen der aansluitingen van de thermo-elementen aan
de schakelwals der registreerende meter en van het tusschenscha-
kelen van een thermos-flesch als constante vergelijkings-temperatuur-
basis. Overigens mag ik hierbij opmerken, dat dit aanvangsverschijnsel
geenszins essentieel is voor de daarop volgende feitelijke meting
van het temperatuurverloop in de blikken.

De snelle stijging van de lijn „midden onderste laag" in figuur 1
moet worden toegeschreven aan kortsluiting van het thermo-element
tengevolge van mechanische beschadiging van de isoleerende be-
kleeding ervan. Hierdoor geeft bedoelde temperatuurcurve het ver-
loop van de badtemperatuur aan."

Clarenburg en Zwart.

-ocr page 784-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Het kauwbeeld.

Bij dieren mei koliek, maag-darmcatarrh en toxische neurosen, ziekten, die spe-
ciaal met het digestie-apparaat in verband staan, auto-intoxicaties, enz., bestaat
veelal een gebrek bij het kauwen als oorzaak. Vandaar het belang van het gebit.
Het onderzoek bij het paard is moeilijk.
Leve1) heeft daarom getracht het kauwbeeld
te registreeren en afwijkingen vast te leggen. Een schrijfstift verbonden aan de lengteas
van de bovenkaak teekent op een schrijfblad het vlak van de onderkaak. Dit vlak
is ook anders te nemen, zoodat men, in plaats van de loodrechte, de horizontale
projectie van de uitslagen van de bovenkaak ten opzichte van de onderkaak in
spiegelschrift krijgt. Het belangrijkste is de loodrechte ; verder de bewegingen naar
links en rechts en naar voren. De vorm van deze teekening is bij een normaal gebit
ovaal. Bij een afwijking wordt ze lang gerekt ovaal of hoekig. Hoe mooier kauwbeeld
hoe beter de voedselvertering. Afwijkingen in het gebit zijn zoo vast te stellen.

Joling.

Maanblindheid.

Schaper 1) zegt, dat maanblindheid een allergische ziekte is. Het ontstaat alleen
bij paarden, die er een gevoeligheid voor bezitten, meestal krachtens een erfelijke
predispositie. Komen dergelijke paarden dus in een omstandigheid, waardoor deze
sluimerende gevoeligheid opgewekt wordt, dan worden ze maanblind. Een
dergelijke omstandigheid is het verblijf op grond met slechte afwatering. Op zulke
gronden infecteeren de dieren zich met veel ingewandsparasieten. Deze scheiden
giftige eiwitstoffen af, die normaliter door de reticulo-endotheliën en hetmesenchym
der vaten worden geëlimineerd. Bij lijders, of toekomstige lijders, aan maanblindheid,
zijn de r.e. en het mesenchym gevoelig voor deze gifstoffen, worden er door over-
prikkeld, maar elimineeren hen niet, waardoor het op den duur komt tot een soort
anaphylactische shock, die zich in het oog openbaart als een frbrineus etterige
uitvloeiing, en bij herhaald optreden voert tot blindheid.

De behandeling is duidelijk. De paarden moeten van dergelijke gronden ver-
wijderd worden, of de gronden moeten verbeterd worden. Steeds moeten de lijders
van wormen worden bevrijd. Is het niet mogelijk de bodem te verbeteren, dan zal
men de paarden, waarvan bekend is, dat ze aan maanblindheid lijden of er gevoelig
voor zijn van de fokkerij moeten uitsluiten.

Meng-infecties bij droes.

Dat de eene goedaardige-droes-epizoötie zooveel milder verloopt als de andere,
komt volgens
Tiedge 2) doordat er bij die van boosaardig karakter een meng-infectie
in het spel is. Hij heeft in Oost-Pruisen, waar hij practiseert, op drie groote land-
goederen met veel veulens, een droes-epizoötie te bestrijden gehad, waarbij talrijke
gevallen met doodelijke afloop voorkwamen. Bacteriologisch onderzoek van organen
wees uit, dat behalve droesstreptococcen in de longen, in nieren, lever, milt, hart,
enz., een reincultuur van enteritis-bacterieën (Gärtner) gevonden werden. Daarom
werden de veulens geënt met parathyphus-serum, en na 8 dagen met parathyphus-
vaccin.

De epizoötie hield „schlagartig" op. Op een der landgoederen werden in de keel
en keelgangslympheklieren viscosum-bacterieën gevonden. Ook hier maakte enting
met viscosum-serum een einde aan de groote verliezen. Hij meent op grond hiervan,
dat veulens op vee-weiden gehouden, zich gemakkelijk kunnen infecteeren, met

1 ) W. Schäper : Entstehung und Bekämpfung der Mondblindheid im Lichte der Konsti-
stitutionsforschung.
Tier. Rundschau No. 17, 1937, S. 283.

2 ) Fr. L. Tiedge : Ein Beitrag zur Aetiologie und Therapie der bösartigen Druse. Tier-
ärtzliche Rundschau van 8 Nov. 1936, blz. 874.

-ocr page 785-

smetstof van kalveren, in het algemeen van runderen afkomstig, an dat deze smet-
stoffen een ernstige pathologische rol gaan spelen, wanneer de lichamelijke
weerstand der veulens afneemt door droes. Het is zaak het agens op te sporen,
waarmede bij ernstige droes-gevallen de dieren tevens zijn geinfecteerd.

Brucella Bang-infectie bij een paard.

Een 2-jarige Belgische ruin leed reeds sedert lang aan kruiszwakte. Verder was
het dier stijf in voorhand en hals, kon het met moeite van de grond eten en heelemaal
niet grazen. Het was op allerlei onderzocht, zonder resultaat, tot ten slotte bloed
werd afgenomen voor brucella-Bang-agglutinatie. De uitslag was positief en op
grond daarvan behandelde
Lorscheid \') het paard met Bang-vaccin. Eerst na twee
maanden trad beterschap in, welke blijvend was, waarna het dier als
3-jarige met
een eerste prijs ging strijken als goed werkpaard. H.
Lubberts.

Voedingsbodem voor Malleus-bacillen.

Toyoshima en Shibuya 1) deden onderzoekingen naar een eenvoudigen voedings-
bodem voor het kweeken van malleusbacillen. Aan glycerine-glucoseagar met een
voor den optimumgroei van bac. mallei benoodigde pH van
6.0, voegden zij 20
verschillende aniline-kleurstoffen toe en bevonden, dat thionine werd ontkleurd
en de bacil op dien bodem karakteristieke grijsgele, glimmende kolonies vormde.
Het recept voor het door hen aanbevolen medium luidt : ager (pH
6.0) 100 cc;
glycerine
4 cc ; glucose 1 gr ; 1% thionine-solutie in 50% alcohol 2.5 cc. De bodem
zou zich goed leenen voor het kweeken van den bacil uit verontreinigde materialen,
als neussecretum en huidzweer-pus.

Proteine-ratio-bepaling als waardemeter van immun-serum.

Umezu en Hayashi 3) stelden een onderzoek in naar de quantitatieve verhoudingen
der serum-eiwitten in het verloop van de hoog-immunisatie van paarden tegen
miltvuur.

Zij kwamen tot het resultaat, dat in het verloop dier immunisatie de hoeveelheid
albumine daalt en die der globulinen stijgt, waardoor de z.g. proteïn-ratio (ver-
houding albumin-globulin) zich wijzigt (bij normaal paardenserum
0.9, bij
hoogimmun serum
0.5). Er bleek een nauwe relatie te bestaan tusschen de quanti-
tatieve wijziging der serum-proteïnen en de vorming van immunstoffen, in dien zin,
dat de daling der proteïn-ratio gelijk op gaat met stijging der immunologische
waarde van het serum. Schrijvers meenen daarom in de bepaling der proteïn-ratio
een hulpmethode te hebben gevonden voor de waardebepaling van anti-anthrax-
serum. Serum, welks ratio onder
0.5 ligt, zou dan van goede practische immuni-
teits-waarde zijn. Bu.

Het paardeziekte-vraagstuk in Zuidafrika. 2)

Tot op heden is nog niet bekend, welk insect de overbrenger is van de smetstof
der paardepest ; zeer waarschijnlijk is het een \'s nachts vliegend insect, dat in tijden
van sterke regenval het meest optreedt. Reïnfecties van doorgeziekte paarden kwam
voor ; men schrijft dit toe aan wederzijdsch niet volledig immuniseerende smet-
stoftypen ; minstens
5 verschillende virustypen heeft men kunnen isoleeren.

Actieve immunisatie is door Thf.iler beproefd door simultaaninjectie van smetstof
en immunserum. Het resultaat van deze behandelingswijze is vrij goed ; bezwaren
geven echter de hooge serumkosten, herhaling der injecties en de typeverschillen.

1 ) T. Toyoshima and Y. Shibuya : A simple cultivation-method for the isolation of
bac. mallei.
Journal of the Japanese Society of Vet. Science, Vol. 16, N\'o. 1. 1937.

-ocr page 786-

Injecties van virus-miltextract, geïnactiveerd met formaldehyde, leveren eerst
na 5 maal herhalen met steeds geringere concentratie formaldehyde behoorlijke
immuniteit op. Een verbetering der vorige methode is het niet.

De toepassing van verzwakt virus, dat verkregen wordt door paardepestvirus
intracerebraal bij muizen in te spuiten, is na controle op een zeer groot aantal
paarden een succes gebleken ; entingsinfectie is uitermate zeldzaam ; de immuniteit
is stevig en bestemd tegen natuurlijke en kunstmatige infectie. Uitwerking vereischen
nog slechts de determinatie der smetstoffen en hun mitigatie door aanpassing aan
de muis. v.
Waveren.

Verlammingsverschijnselen bij paarden, tengevolge van het voeren
van suikerbieten1).

Op verschillende plaatsen, speciaal op de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilan-
den, werden in het najaar verlammingsverschijnselen bij paarden opgemerkt, waar-
van men de oorzaak, heeft gezocht in de suikerbieten, welke in groote hoeveelheden
aan de dieren gegeven waren. Hoewel het niet gebruikelijk is om suikerbieten in
dergelijke hoeveelheden aan paarden te voederen, waren sommige landbouwers,
mede in verband met de maatregelen van Regeeringswege genomen, genoodzaakt
om ze aan de paarden op te voeren. Het betrof, in de geconstateerde gevallen, meestal
paarden op bouwbedrijven. In verband met de beperking van de rundveestapel
mogen op dergelijke bedrijven minder runderen gehouden worden dan door de
landbouwers welke zich hoofdzakelijk op het weidebedrijf toeleggen. Is de oogst
nu gunstig, dan kan een gedeelte van de suikerbieten niet geleverd worden aan de
fabrieken, zoodat deze noodwendig ook aan de paarden van het bedrijf moeten
worden opgevoederd. Temeer is dit het geval, wanneer groote hoeveelheden aan-
wezig zijn op eilanden, welke speciaal ten opzichte van het weidebedrijf ongunstig
gelegen zijn. De kosten, verbonden aan het vervoer van de bieten naar andere ge-
gedeelten van het land, zijn dan te hoog en dientengevolge worden de bieten te duur
om als voedsel voor het melkvee te gebruiken.

In verband met de opgetreden ziekteverschijnselen werd op een drietal plaatsen
een onderzoek ingesteld, waarbij de gelegenheid zich voordeed de ziekte in ver-
schillende stadia waar te nemen. Het meest op den voorgrond tredende symptoom,
zoowel bij de acuut als meer chronisch zieke dieren, was de paretische gang. De
meeste dieren konden zich slechts met de grootste moeite staande houden en de
geringste zijwaartsche beweging van het hoofd was voldoende om de dieren te doen
neerstorten. Pols, lichaamstemperatuur en ademhaling waren normaal. Het Ca-
gehalte van het bloed week zoowel van de acuut als meer chronisch zieke dieren
niet af van het normale. Hetzelfde was het geval met het bloedsuikergehalte. Het
laatstgenoemde bedroeg bij een 8-tal normale paarden respectievelijk 0,115%;
0,136%; 0.134%; 0.134%; 0.131%; 0,131%; 0,092% en 0,102%, terwijl
dit bij een acuut ziek dier 0,162 % en bij een dier, hetwelk een week ziek was en
waarbij reeds eenige beterschap was te bespeuren, 0,078 % bedroeg.

Positieve bevindingen werden evenmin gedaan bij de sectie, verricht op één der
gestorven dieren. Pathologisch-anatomische afwijkingen konden in geen enkel
orgaan worden vastgesteld. Ook het bacteriologisch en chemisch onderzoek van
organen of inhoud van het maag-darmkanaal vielen negatief uit.

Hoewel dus uit het resultaat van bovengenoemde onderzoekingen niet met
zekerheid geconstateerd mag worden, dat de ziekteverschijnselen in direct verband
gestaan hebben met het voederen van de suikerbieten, was het wel opvallend, dat
na wijziging van het rantsoen geen nieuwe ziektegevallen zijn voorgekomen en de
zieke dieren genezen zijn. Overigens wordt er in de literatuur ook de aandacht op
gevestigd, dat door het voeren van groote hoeveelheden suikerbieten vergiftigings-
verschijnselen in den vorm van een verlamming van het kruis kunnen optreden.

-ocr page 787-

Om dit bezwaar te ondervangen wordt aanbevolen bij het voeren van bieten en
wel speciaal suikerbieten met een kleine hoeveelheid te beginnen. Men moet de
dieren langzaam aan het voeren met bieten doen wennen.

Trauma van het halsmerg bij paarden. \')

Bij een landbouwer in Zeeuwsch-Vlaanderen waren gedurende de laatste jaren
successievelijk vijf paarden verkocht moeten worden, omdat alle dieren in meer
of mindere mate lijdende waren aan een ongeneeslijken paretischen gang. Een
oorzaak voor het verschijnsel, hetwelk steeds plotseling optrad zonder merkbare
andere ziekteverschijnselen, was niet op te sporen geweest. Opvallend was echter
wel, dat de paretische gang meestal in de maand Augustus of September optrad
en dat het in den regel jonge paarden, welke in de weide liepen, betrof, die door de
kwaal aangetast werden. Tijdens de bovengenoemde maanden werd aan de dieren
geen krachtvoedsel verstrekt, zoodat hierin de oorzaak niet schuilen ken. Het
betreffende weiland was van middelmatige kwaliteit, z.g. zavelige kleigrond,
hetwelk voor paarden in het algemeen wel geschikt geacht kan worden. In verband
met het veelvuldig voorkomen van de bovengenoemde ziekte onder de paarden
werd in het voorjaar van 1935 een onderzoek ter plaatse ingesteld. Op het betreffende
moment waren nog twee paarden met verlammingsverschijnselen op het bedrijf
aanwezig en wel een 4-jarige merrie met een veulen van ± 3 weken en een 2-jarig
paard. Het oudste paard was reeds twee jaar in meer of mindere mate lijdende.
Hei dier was maar ten deele geschikt voor den arbeid, doch in verband met de
goede afstamming had de eigenaar er niet toe kunnen besluiten om dit dier reeds
vroeger te doen opruimen. Het jongere paard was lijdende sinds Augustus 1934,
dus ongeveer 8 maanden. Zooals boven reeds vermeld is, waren tijdens het optreden
van de verlammingsverschijnselen geen andere ziekte-symptomen opgemerkt en
ook nu werden, behalve de onzekere gang, geen afwijkingen gevonden aan pols
temperatuur of ademhaling, faeces en urine. Ook de eetlust van de dieren was geheel
normaal.

Bij een nauwkeurige inspectie viel evenwel op. dat de paretische gang zich niet
beperkte tot de achterhand, maar dat ook de voorhand in het proces betrokken
was en dat de dieren het hoofd moeilijk naar terzijde konden buigen. Een gevolg
hiervan was, dat men cle dieren moeilijk kort kon laten draaien. Behalve de genoemde
verschijnselen werd bovendien aan den hals van het jonge paard ongeveer ter hoogte
van den zesden halswervel een verdikking, hoewel niet in opvallende mate,
opgemerkt. Aan den hals van hel oudere paard waren geen waarneembare
anatomische afwijkingen te zien. Of in dit geval eenigen tijd na het optreden van
de verlamming een afwijking in één der halswervels had bestaan, kon niet meer
worden nagegaan. De mogelijkheid is evenwel niet buiten gesloten, omdat de ziekte
bij het oudere paard ook op tweejarigen leeftijd was ontstaan. Voor zoover is kunnen
worden nagegaan is het niet waarschijnlijk, dat een infectieziekte in het spel geweest
is. Door den eigenaar waren behalve de plotseling optredende gedeeltelijke
verlamming, nimmer andere ziekteverschijnselen opgemerkt. Hoewel de oorzaak
van het lijden niet definitief is onderkend, is het niet onwaarschijnlijk, dat men te
doen heeft gehad met een traumatische aandoening van écn der halswervels. Deze
aandoening ziet men bij jonge paarden nogal eens optreden in den zomer, wanneer
er eenige in dezelfde wei loopen. Door het draven of galoppeeren in de weide zou
het betreffende dier, indien het plotseling halt moet houden, uitglijden of vallen
tengevolge waarvan een laesie in één der halswerevls zou ontstaan. In verband met
de nieuwere inzichten in de minerale stofwisseling is het niet van belang ontbloot
om hierop ook de aandacht te vestigen bij het ontstaan van afwijkingen aan de
halswervels. Men ziet toch de genoemde afwijking meestal optreden in den zomer

-ocr page 788-

en vaak wanneer de jonge paarden in een andere weide met jong gras worden
gedaan. Het jonge gras is rijk aan eiwit, waardoor in het lichaam meer zuren
gevormd worden ter neutralisatie, waarvoor Ca en Mg noodig zijn, welke aan het
lichaam, in quaestie het beenderenstelsel, onttrokken worden. Dat door bijzondere
omstandigheden, wanneer zwaardere eischen aan de minerale stofwisseling gesteld
worden, verborgen aandoeningen meer op den voorgrond treden is wel bekend.
Volwassen paarden lijdende aan ontsteking in de hoefkraakbeenderen, gepaard
gaande met verbeening van deze lichaamsdeelen of van het hoefbeen, hebben
tijdens het laatst van de drachtigheid, wanneer zwaardere eischen gesteld worden
aan de minerale stofwisseling, meer hinder van de bovengenoemde beenont-
stekingen dan in andere tijden.

Men zou zich kunnen voorstellen, dat de beide genoemde processen als het ware
geacheveerd worden, d.w.z., dat voor de verbeening van de hoefkraakbeenderen
minder Ca ter beschikking staat en omgekeerd aan het aangedane hoefbeen
tijdens de drachtigheid weer kalk onttrokken wordt. Evengoed is het denkbaar,
dat bij de jonge paarden door het opnemen van jong gras meer Ca en Mg noodig
is en dientengevolge een locus minores resistantiae ontstaat in de halswervels. Zonder
dat de dieren een ernstige buiteling in de weide maken, is het in zoo\'n geval mogelijk,
dat een traumatische aandoening op de verzwakte plek ontstaat. Hoewel het boven-
staande zuiver theoretisch is opgesteld, mag men het misschien toch niet geheel
en al verwaarlozen. Voor de tot nu toe gangbare opvatting, dat de aandoening
van de halswervels veroorzaakt wordt door uitglijden of vallen van jonge paarden,
is ook nimmer eenig bewijs kunnen worden geleverd.

Hersenaandoening door gezwellen.

Bij hersenaandoeningen van paarden, door nieuwvormingen, krijgen deze eerst
als ze een bepaalde grootte hebben, pathologische beteekenis. Echter speelt ook de
plaats waar ze zitten een groote rol. Zoo heeft
Holz \') een paard geseccerd, waarbij hij
alleen in de commissuur van de medulla oblongata, niet ver van het centraal kanaal,
een uitzaaiing van cellen vond van cpithelialen oorsprong, hier en daar vermengd
met kliercellen. Microscopisch kon hij vaststellen, dat hij te doen had met een
adeno-carcinoom. De geheele nieuwvorming was niet groot. Hij kon den dood van
de patiënt, die slechts 2 dagen ziek was geweest, niet anders verklaren, dan door
aan te nemen, dat het carcinoom het ademhalingscentrum nadeelig heeft beïnvloed.

Lymphangitis.

van Wai.i.kndakl *) geeft in een uitvoerig artikel een duidelijke beschrijving van
de symptomen, zooals die bij bovenstaand lijden, dat bij ons onder den naam van
„Einschuss" bekend is, voorkomen. Ieder kent die voldoende. Schrijver gelooft
echter niet, dat het ontstaat door kleine, onzichtbare wondjes, maar door een
intoxicatie. Deze zou meestal van uit het darmkanaal o.itstaan. Daarom ziet men
het ook zoo vaak direct na, soms zelfs gedurende den maaltijd optreden. Vaak is
de pijn er al, voordat de zwelling er is. Dat komt, do.irdat de gifstoffen een tijdje
noodig hebb-n, om de endotheelcellen der bloedcapillairen doorlaatbaar te maken
voor bloedserum. Krijgt men eenige van dereglijke intoxicaties in den loop
van den tijd — en dat gebeurt, want eens aangetaste paarden blijken erg vatbaar te
blijven ...... dan prikkelt dat giftige serum het bindweefsel tot proliferatie en verhar-
ding, waardoor op den duur elephantiasis ontstaat. Lymphatische paarden zijn
het meest vatbaar, vandaar dat men dit lijden onder koudbloed paarden veel ziet.

W. heeft allerlei, aan ieder bekende behandelingen ingesteld, met de eveneens

-ocr page 789-

bekende hoogst matige resultaten. Als nieuwe behandeling geeft hij aan een intra-
veneuze injectie van 60 gram
calcium-gluconaat. Na 6 dagen waren alle oedemen
verdwenen, niettegenstaande zij al een maand oud waren en geen enkel ander
middel, eenige gunstige uitwerking had gehad. Hij is op deze gedachte gekomen,
omdat het calcium-ion een water onttrekkende werking heeft. Hij meent, dat zijn
gunstig resultaat opwekt tot verdere behandelingen.

Epiphysan tegen spieraandoeningen.

Hutschf.nreiter heeft indertijd, sterk en dikwijls hcngstige merries, met
epiphysan behandeld, een middel, dat bereid wordt uit de epiphysen van runderen.
Van een paar eigenaren hoerde hij. dat de dieren na de behandeling ook beter waren
gaan loopen. Op grond daarvan heeft hij het middel toegepast bij door spier-
kneuzingen of rheumatiek kreupel Ioopende paarden. Hij heeft het op chronische
en niet chronische patiënten toegepast. Het resultaat was gunstig. Hij spoot 10 cc
subcutaan in en gaf van een tot drie injecties. Verbetering trad heel spoedig op ;
herstel, alnaarmate de duur en de ernst der kreupelheid, na twee tot veertien dagen.
Hij zag een paar maal locale reactie, een enkele keer algemeene. Nadeel leverde
dat niet op. De snelste en beste resultaten zag hij bij de behandeling van acute
gevallen. De dieren moesten een a twee dagen na de injectie rust houden.

Huidaandoening bij paarden.2)

In Normandië, vooral in het departement van de Orne, komt reeds sedert tien-
tallen jaren een huidaandoening voor onder de paarden, welke van zeer bijzonderen
aard is. Zij begint in het midden van Juni op te treden, en is tegen het einde van
September, begin October, weer verdwenen. In December—Januari is zelfs bij
de ergste lijders geen spoor meer van de ziekte te bekennen. En toch heeft de aan-
doening zich gedurende den zomer bij vele patiënten vanaf de nek tot aan de staart
over groote gedeelten van hals, schoft, rug, lenderen en kruis uitgebreid. De paarden
hebben erge jeuk. Eerst schuren zij zich de haren uit, daarna wordt de huid ver-
wond, en ten slotte verdikt zich de epidermis, wordt eeltachtig, en krijgt plooien en
groeven. De oorzaak ervan is tot nu toe niet opgespoord, ondanks de vele pogingen
daartoe. Natuurlijk spelen seizoen-omstandigheden een rol. Welke rol het zonlicht
er bij vervult en welke de warmte, is niet bekend. Wel verloopt het lijden milder
als de paarden op stal blijven, maar het blijft niel geheel weg. Het is absoluut niet
infectieus. Het keert geregeld eiken zomer bij dezelfde paarden terug. De aanleg
ervoor schijnt erfelijk te zijn. De met de ziekte behepte merries krijgen althans in den
regel veulens, die later ook zelf lijders worden. Ook schijnt dc aanleg van den hengst
te kunnen worden overgeërfd. Schrijvers hebben de dieren met succes laten behan-
delen met een 2 %-oplossing van zwaveligzuur in olie. Zij meenen echter, dat, wil
men de ziekte laten verdwijnen (en dat is noodig om de goede naam der streek als
fokgebied, vooral van percherons, te kunnen behouden) er wettelijke maatregelen
genomen moeten worden, om de lijders en hun nakomelingen van de fokkerij uit
te kunnen sluiten.

Arthritis deformans bij veulens.

Berge 1) schrijft dit artikel niet om iets nieuws te brengen, maar om hetgeen
Pfeiffer en Peters hier over gepubliceerd hebben te bevestigen, en aan te geven,
dat dit lijden ook in Middcn-Duitschland voorkomt. Hij trof het aan bij veulens
van twee maanden tot twee jaar. Veelal is de kreupelheid gering. Daardoor komen
de gevallen ter behandeling, als de pathologisch-anatomische verschijnselen reeds
ver voortgeschreden zijn. Meestal komen de aandoeningen in het kniegewricht voor,
meer links dan rechts, maar schrijver heeft ook het schoudergewricht wel aangetast

1 ) Dr. E. Berge : Über die Arthritis deformans beim Fohlen. Berliner Tierärtzl. Wochen-
schr. 1936, No. 40, S. 646.

-ocr page 790-

gezien. Het is alleen bij koudbloed veulens waargenomen. Eerst is de knie alleen
gezwollen. Later wordt de knieschijf gemakkelijk verschuifbaar. Vaak blijft deze
c,p de laterale katrol vastzitten en gaat dan met een schok, veelal gepaard gaande
met een klappend geluid, naar zijn normale plaats terug. Eerst veel later treedt
kreupelheid op. Bij de sectie ziet men hydrops van het femuro-patellair gewricht.
Hel femuor-tibiaalgewricht is nooit aangetast. Het kraakbeen is sterk geusureerd.
Vaak treden gewrichtsmuizen op. Aetiologisch kan men traumata niet geheel uit-
sluiten, maar toch zal het lijden wel op een erfelijke aanleg terug moeten worden
gevoerd. Vast staat dit echter niet. Daar herstel uitgesloten is, is het economisch,
het lijden zoo spoedig mogelijk te onderkennen, zoodat de dieren direct kunnen
worden opgeruimd.

Osteïtis bij paarden.

Leclainche \') geeft in groote trekken de inhoud van een voordracht weer, die
een Amerikaansch collega,
Way, gehouden heeft over bovengenoemd onderwerp.
W. zegt, dat meer dan 90 % der kreupelheden van paarden zetelen beneden voor-
knie en sprong, en dat vele ervan voortvloeien uit de dagelijksche arbeid, zoo bv.
spat, overhoef, verbeende heefkraakbeenderen. Blijkbaar hebben door alle eeuwen
heen menschen en dieren aan ziekten der beenderen geleden, want aan vele fossiele
beenderen zijn de zelfde aandoeningen te zien, als er thans nog dagelijks bij autop-
sieen geconstateerd worden.
W. geeft eigenlijk niets nieuws. De reden, die L. drijft,
om toch melding van deze voordracht te maken, is deze, dat volgens zijn meening,
Joly, met zijn chef Jacoulet en zijn leerling Vivien te Saumur reeds jaren geleden
dezelfde waarnemingen hebben gedaan, die thans van tijd tot tijd over dit onderwerp
opduiken, zonder dat echter hunne namen daarbij genoemd worden.

Ontsteking van het Talo-cruraal gewricht.

Dr. Bresser 1), die chef van het Wehrkreispferdelazarett te Berlijn is, geeft
casuistische mededeelingen over bovenstaand onderwerp. In \'t algemeen kent hij
ontstekingen van traumatisch aseptische, van traumatisch septische en van niet
traumatische septische aard. De eerste ontstaan door scheuringen, drukkingen,
kneuzingen enz. in het gewricht, veroorzaakt door springen, slaan of iets dergelijks.
De ernst van het insult bepaalt de kreupelheid. Deze is licht bij kneuzing van banden,
gewrichtskapsel of kraakbeen, ernstig bij verscheuring of fractuur. Bij lichte kreu-
pelheid is de prognose gunstig, hoewel voor herstel nog al veel tijd noodig is. On-
gunstig is de prognose bij fracturen en totale verscheuringen van banden enz.,
evenals bij ontstekingen van septische aard, zij het dan dat ze ontstaan zijn door
traumata of langs haematogenen weg. Bij spronggewrichtsaandoeningcn treden
hoefbevangenheid en decubitus als complicaties op. Br. liet den dieren zich vrij
bewegen in een box. Zijn behandeling was de gewone : vochtige warmte, massage
met prikkelende middelen, passende beweging en beslag. Hij houdt niet van branden
en scherpe smeersels. Bij septische ontstekingen via de bloedbaan, moet natuurlijk
de smetstof worden opgespoord, en op grond van dat onderzoek, een behandeling
worden ingesteld.

Fractuur van het haakbeen.

Pape 2) heeft al een 50-tal renpaarden hun haakbeen zien breken. Dat gebeurt
alleen als de dieren storten, en daarbij op hun borstbeen terecht komen, met de
voorbeenen in het carpaalgcwricht gebogen, onder zich. Heeft de buiging gewoon
plaats, dan trekt het haakbeen schuin, van lateraal boven, naar mediaal beneden.
Bij storten echter, kan er een kramptoestand in de ulnaris laterales, die zich aan het
haakbeen vasthecht, ontstaan, waardoor deze spier zich verkort. Hierdoor blijft het

1 ) Dr. Bresser : Ueber Entstehung und Verlauf der acuten Entzündungen des Talo-cru-
ralgelenks.
Zeitschr. für Veterinärk. 1937, 4. S. 113.

2 8) Dr. Pape te Hoppegarten : Ueber die Fractur des Hakenbeines (Erbsenbeines) des
Pferdes.
Berl. Tier. Woch., No. 6, S. 81, 1937.

-ocr page 791-

haakbeen verticaal staan. Door de sterke buiging van de val nu, wordt de bovenrand
van het verticaal staande haakbeentje met kracht tegen de scherpe crista radii
transversa gedrukt, die als een wig werkt, en het beentje splijt.

De diagnose stelt men, door bij het gebogen been meer beweeglijkheid of crepi-
teeren te constateeren. Dit gaat al naar er veel of weinig zwelling is, meer of minder
moeilijk. Crepiteeren kan men veelal hooren, daar de deelen van het haakbeen niet
uit elkaar wijken, zooals men zou verwachten. Uit de houding van het been kan
men niet veel afleiden. Die is bij verschillende dieren zeer verschillend. Soms ziet
men een beeld, dat veel op radialis-paralysis gelijkt.
Pape zet de dieren ter behan-
deling in een turfmolm-box, om hoefbevangenheid te voorkomen. Hij regelt verder
hun dieet, geeft hun hoogstens twee kg haver en groenvoer, of hooi met rapen of
bieten. Verder behandelt hij de zwelling met antiphlogistine of iets dergelijks,
maar aan de breuk zelf doet hij niets. Hij is er zeer tegen de dieren in een broek te
hangen, of te verbinden. Het beste vindt hij, ze vrij in de box te laten. Zij helpen
zich spoedig heel goed, krijgen geen debilitas, omdat zij geregeld opstaan, en
immobiliseeren het been opperbest. Men krijgt vaak geen herstel door callus-vormingt
maar veelal ontstaat een soort ne-artrose. Vele der dieren zijn later even geschik,
voor de rennen als voorheen. Met volledig herstel zijn 6 tot 8 maanden gemoeid.
De paarden moeten weer langzaam aan in training gebracht worden. Recidiven
zag hij nimmer.

Diagnostiek van hoefkreupelheid.

Zschocke \') heeft evenals ieder de ervaring, dat anaesthesie van de nervi volares
c.q. plantares alleen aangeeft, dat een kreupelheid beneden zit, maar omtrent de
verdere localisatie niets nader bepaalt. Daarom geeft hij aan, genoemde zenuwen
bij hun splitsing, die halverwege tusschen kogel en ballen gelegen is, in te spuiten,
een methode, in Duitschland heel wat minder toegepast dan hier. De anatomische
verhoudingen zijn volgens hem zoo, dat men óf de voorste en de achterste tak, óf
de achterste tak alléén kan inspuiten. De inspuiting van beide geschiedt op de
splitsing, die van de achterste tak alléén, op de achtervlakte der buigpeezen, waarna
zoo noodig de ingespoten vloeistof naar de betreffende zenuwtakken wordt gemas-
seerd. De voorste tak verdeelt zich in de huid van de kroon (en in de vleeschkroon),
de achterste in de vleeschstraal en de zool en in het hoefgewricht, terwijl hij verder
met de hoefbeen-arterie door het hoefbeen dringt, en zich in de vleeschwand vertakt.
Straalbeen-kreupelheid.

Lanc.1) heeft een 12-jarige hunter, met bovenbedoeld lijden behebt, als volgt
behandeld. Hij onderbond de vena digitalis externa om hyperaemie in de voet te
verwekken, en voerde het paard levertraan en beendermeel. Verder kortte hij de
toon in, en besloeg het dier met een balkijzer met veel opzet, zoodanig, dat het
gemakkelijk over de toon rolde en de druk van de pees op het straalbeen ontlast
werd. Gedurende 14 dagen werd het paard geregeld iets beter, daarna echter was
het weer even kreupel als voorheen. Daarom werd na 6 weken besloten een ijzer
te geven met alléén veel opzet. Aldus behandeld en beslagen heeft het paard het
heele jachtseizoen met succes geloopen, terwijl het na afloop als hersteld kon worden
beschouwd. H.
Lubberts.

1 ) W. W. Lang : Navicular Disease; an experiment in treatment. The Veterinary
Record. No. 48. p. 1431. 1936.

-ocr page 792-

„ANTONIE VAN LEEUWENHOEK", Ned. Tijdschr. v. Hygiëne, Micro-
biologie en Serologie, 1936, deel 3, No. 4.

Verslag van de Vergadering der Nederlandsche Vereeniging voor Micro-
biologie
op 14 Nov. 1936, te Utrecht.

Het bestuur van de Internationale Vereeniging voor Microbiologie heeft op het
Internationale Congres voor Microbiologie, in Augustus te Londen, besloten te
stichten een comité dat zich uitsluitend tot doel stelt zoodanige congressen te doen
plaats vinden. De Ned. Vereen, v. Microbiologie zal daarin vertegenwoordigd zijn.

Dr. van Nederveen, die zich gedurende de laatste elf jaren belast heeft met het
secretariaat der Vereeniging en zich daarbij zeer verdienstelijk heeft gemaakt trad
als zoodanig af en werd vervangen door Dr.
Folpmers.

Voordrachten :

P. H. van Thiel : De levensduur van Leptospira icterohaamorrhagiae
in oppervlaktewater.

In een aantal proeven bleek dat na 6 dagen Leptospira uit de oppervlakkige
lagen verdwenen, maar in de diepere lagen en op den bodem langen tijd en met
onverminderde virulentie aanwezig bleven. Vervuiling van het water en aanraking
met modder schaadde de spirochaeten blijkbaar niet.

H. A. Barker (medegedeeld door Prof. A. J. Kluyver) : Onderzoekingen
over methaangisting.

K. T. Wieringa : Over het verdwijnen van waterstof en koolzuur onder
anaërobe voorwaarden.
(Voortzetting van een onderzoek van wijlen Prof.
Söhngen).

G. Harmsen : Microbiologische moeilijkheden bij het kweeken van groote
hoeveelheden wortelknolletjesbacteriën.

De bodem van de Wieringermeerpolder is te arm aan wortelknolletjes-bacteriën
om verzekerd te zijn van een normale ontwikkeling van de knolletjes op de wortels
der Vlinderbloemige gewassen. Daarom moet men deze opzettelijk daarvan voor-
zien. Hiertoe zijn zeer groote hoeveelheden noodig : in drie voorjaarsmaanden
werden ongeveer 700 kg bacteriënmassa afgeleverd. Aangezien de verschillende
wortelknolletjes-bacteriën min of meer gespecialiseerd ingesteld zijn op bepaalde
Leguminosen moesten 8 soorten worden beschikbaar gesteld. Schr. geeft een over-
zicht van de vele moeilijkheden, waarmede bereiding van deze massale hoeveelheid
bacteriën gepaard is gegaan.

J. Mulder : De huidige stand van het probleem der zoogenaamde sep-
tfsche „influenza\'-meningitis.

De ervaring dat de bij etterige meningitis van kinderen gekweekte haemoglobi-
nophile bacteriën in sommige opzichten afwijken van de induenzabacil van
Pfeiffer,
is door de onderzoekingen van Pittman (1932) in een nieuw licht gebracht. Mulder
heeft Pittman\'s bevindingen bevestigd en daarmede aangetoond, dat, evenals in
Amerika, de hier te lande gevonden meningitis-stam („bacil van Cohen") een
type-specifiek microörganisme is, dat in S-vorm voorkomt, bij intraveneuze infectie
zeer virulent is voor het konijn en ook cultureel verschilt van de uit sputum ge-
kweekte, in R-vorm groeiende, influenza-bacil van
Pfeiffer. De diagnose kan snel
met objectglas-agglutinatie worden gesteld bij gebruik maken van typen-specifiek
serum.

R. Stoop : Over de activeering van de filtreerbare elementen van den
tuberkelbacil door middel van inspuitingen met het aceton-extract van
Kochsche bacillen.

Uitvoerig onderzoek met geheel negatieve uitkomsten.

N. van der Walle : Over het vetsplitsend vermogen van Staphylococcen.

Alle uit etter gekweekte stammen van Staphylococcus aureus hadden sterk lipo-
lytisch vermogen. Van 22 uit lucht geïsoleerde staphylococcen, bijna alle wit groeiend,
waren 16 zeer zwak, maar 6 sterk lipolytisch. Verder bleken ook 12 van 22 der van
de huid gekweekte stammen sterk vetsplitsend te zijn, de overige zwak. Bij de
saprophyten verliep het proces langzamer dan bij de pathogene coccen.

-ocr page 793-

Misschien is er verband tusschen het haemolytisch vermogen en de vorming va«
lipase.

J. W. de Waal : Het schema van het Rijks Instituut voor de Volksge-
zondheid voor het bacteriologische onderzoek van drinkwater.

Bespreking van de methoden van bacteriologisch onderzoek van drinkwater,
zooals die sedert 1935 in het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid van toepassing
zijn en beschouwingen daaromtrent.

van der Hoeden.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Alberto Ascoli : Esperimenti di vaccinatione antitubercolare. Ver-
schenen in Instituto Vaccinogeno Antitubercolare, Milaan, 1937.

In dit uitvoerig en gedetailleerd verslag (300 bladz.) doet Prof. Ascoli mede-
deeling van zijn proeven over enting tegen tuberculose. Hij verrichtte deze vaccina-
tieproeven bij kalveren (in totaal 94 exemplaren). Hierbij bleek hem, dat intra-
veneuze en subcutane injectie van levende B.C.G. en van levende humane bacillen
de resistentie der dieren tegen een experimenteele infectie met bovine bacillen
(intraveneus of contact) verhoogde.

De intraveneuze infectie met bovine bacillen was zoo zwaar, dat de contróle-
dieren spoedig aan tuberculeuze pneumonie te gronde gingen. Werden de geënte
dieren binnen niet te langen tijd na deze hevige experimenteele infectie afgemaakt,
dan waren geen tuberculeuze afwijkingen bij sectie aan te toonen, tenminste als
tusschen enting en infectie niet een te lange termijn lag. Ook als de dieren na de
infectie langer in het leven werden gehouden, waren de resultaten minder gunstig.
Bij enting met gedoode culturen ontstonden wel tuberculeuze afwijkingen; het
proces verliep dan echter minder hevig dan bij de contróledieren.

Tegen natuurlijke contact-infectie beschutte de enting met gedoode culturen
niet. Zelfs maakte het den indruk, dat deze ingreep eerder predisponeerde voor de
natuurlijke infectie. Bij contact-infectie, onmiddellijk na de enting toegepast, bleken
echter de intraveneus met B.C.G. geënte kalveren evenmin verhoogd resistent.
Wel zou de enting met levende bacillen (B.C.G. en humane stam) gunstige resul-
taten opleveren als de kalveren eerst eenigen tijd voor de natuurlijke infectie werden
beschut (geïsoleerd opfokken met tuberkelbacillen-vrije melk).

Op één bedrijf, waar de kalveren vanaf den leeftijd van 2 maanden gedurende
tien maanden tegenover runderen met open longtuberculose waren geplaatst,
toonde slechts 1 der 5 met levend B.C.G. geënte dieren, bij slachting 50 dagen na
de beeindiging der contactinfectie, geringe tuberculeuze afwijkingen (mesenteriale
lymphklieren), terwijl 9 met gedoode bacillen geënte en 3 contróledieren allen
tuberculeuze afwijkingen hadden.

In een 2e proef, waarbij de kalveren op den leeftijd van 4^5 maanden werden
blootgesteld aan een dergelijk contact dat 6 maanden duurde, waren de 4 met
levende B.C.G. geënte alle vrij van tuberculeuze afwijkingen, terwijl 12 met gedoode
entstoffen geënte en 4 controles alle positief waren. Een afbeelding doet zien, hoe
de opstelling der dieren gedurende de contactproef was.

Het boekwerk is voorzien van uitvoerige résumés in Fransch, Duitsch en Engelsch.
In een aanhangsel wordt verder nog de bereiding van het B.C.G. beschreven.

C. A. v. D.

-ocr page 794-

Small animal euthanasia.

Report of the special committee, appointed bij the Nat, Vet, Med. Ass., to
study the subject of small animal euthanasia. Nat. Vet. Med. Ass., 36 Gordon
Square, London. W. C. I; 1937, Price 5 Shillings.

In 1933 benoemde de Nat. Vet. Med. Ass. of Great Britain and Ireland een
commissie ter bestudeering van het vraagstuk der kunstmatig te veroorzaken humane
dood bij kleine huisdieren, waarin o.a. zitting hadden bekende veterinaire specia-
listen als de Hoogleeraren
VVright, Wooldridge, O\'Connor en Craic,. Het juist
verschenen rapport, 59 bladzijden groot en voorzien van verschillende illustraties
is het bewijs van hun werkzaamheid.

Het is niet goed mogelijk de stof in een kort referaat te verwerken ; over het
algemeen kan ik mij verenigen met hun zienswijze, b.v. over het humane van de
dood door electriciteit ; hun opgave over voltage en spanning is daarbij echter in
het geheel niet juist. Het veroordelen van de strychnine-injectie is juist ; het ont-
breken der opgave van de dubbel-injectie : strychnine-magnesiumsulfaat, waardoor
na het intreden der tetanische kramp geen enkele clonisch-tonische kramp meer
wordt verwekt is jammer en maakt het geheel onvolledig. Ook ben ik van mening,
dat het gebruik van blauwzuur alleen reeds om het gevaar voor den mens moet
worden afgekeurd. Nieuw was voor mij het gebruik van de electrische bedwelming,
zoals bij varkens geschiedt. Ook de toepassing van verschillende schietpistolen heb
ik met belangstelling gelezen, al is mijn oordeel daarover, dat ze slechts weinig
toepassing zullen kunnen vinden, niet gewijzigd. Juist is ook het oordeel over de
fouten, die aan de vele soorten gaskamers kleven.

De commissie beziet deze aangelegenheid van alle kanten en heeft zich persoonlijk
van de bruikbaarheid der methoden op de hoogte trachten te stellen. Hun rapport
bevat in overzichtelijke vorm veel interessants. Lezing kan een ieder worden
aanbevolen.
 Klarenbeek.

Over pokkengevaar, vaccinatie-risico\'s en inentingsdwang door Dr. Mr.
Schuurmans Stekiioven, arts en advocaat te Utrecht. Moorman\'s periodieke
pers N.V. den Haag. 1937.

De tijd dat men de vaccinatie der kinderen als een volmaakt onschuldige kunst-
bewerking beschouwde ligt lang achter ons. In dit werk wordt de aandacht ge-
vestigd op de lange reeks van aandoeningen, die den arts er toe moeten noopcn
van de enting af te zien. De schrijver is van oordeel, dat in het bijzonder bij massa-
entingen, het vooronderzoek naar deze contra-indicaties niet in voldoende mate
uitvoerbaar is.

Daar is nu bij gekomen de „Encephalitis postvaccinatoria" waarvan in ons land
en daarbuiten sterfgevallen te betreuren zijn. De schrijver bestrijdt dat door boven-
genoemde selectie der entelingen het optreden dezer complicatie voorkomen kan
worden. Ook is hij niet overtuigd, dat „encephalitis" bij entingen van kinderen
beneden 2 jaar in kleinere frequentie, of zelfs in het geheel niet voorkomt. De
conclusie is dat bij elke enting een zeker gevaar voor encephalitis bestaat.

Over het gevaar voor „encephalitis" bij revaccinatie, bevat het werk niet zulke
duidelijke gegevens. Dit is te betreuren omdat de beantwoording van de vraag
of men jeugdige kinderen al dan niet zal enten ten slotte blijkt te zijn een afwegen
van twee groepen van ongunstige levenskansen. Zuiver individueel gezien heeft
elk kind kans, dat het bij een binnendringen der pokken over onze grens daarvan
het slachtoffer wordt. Hoe groot die kans is kan niemand beoordeelen. Zij wordt
door den schrijver zeer gering geacht. Voorts kan dit kind slachtoffer worden der
encephalitis, wanneer het met het oog op het dan dreigende gevaar bij massa-
entingen daarmede geinfecteerd wordt ; dit risico is grooter, wanneer deze eerste
vaccinatie in de schooljaren valt (tot ongeveer 14 jaar). Deze twee factoren vormen
de eene groep van ongunstige levenskansen. De andere wordt gevormd door :

1. de kans op encephalitis (en andere complicaties) bij eerste enting die doods-
gevaar en gevaar voor blijvende invaliditeit insluit;

-ocr page 795-

2. de kans op zelfde gevaren bij de zeker omtrent het ge en 18e jaar noodzakelijke
herenting.

Geen enkel deskundige zal thans met zekerheid kunnen zeggen welke van de
twee groepen van gevaren de grootste is.

De schrijver stelt zich nu op het standpunt, dat alleen de ouders te beslissen
hebben of zij, na voorlichting van den arts in bovenstaanden zin al dan niet tot
enting zullen overgaan. De ouders, en niet de arts, dragen de verantwoordelijkheid
voor deze beslissing.

Daarnevens staat de vraag of de overheid den inwoners de verplichting kan op-
leggen zich te laten enten, en de artsen kan verplichten deze bewerking uit te voeren.
Zeer scherp spreekt de schrijver over de functie van „beul", die dan in de verhou-
ding tusschen arts en geënte opdaagt. De schrijver verwerpt volledig het recht
van de overheid tot schending van het lichaam der ingezetenen. Verplichte enting
is de eerste stap op den weg tot tal van andere verplichte mutilaties (castratie 1).

De plicht van de overheid is, maatregelen te treffen, zoodat wanneer bij dreigend
pokkengevaar de wensch tot enting onder talrijke ingezetenen levend wordt, massa-
entingen mogelijk en met zoo gering mogelijke risico\'s uitvoerbaar zijn (organisatie
der pokkenweer.). Het is niet geheel duidelijk of schrijver in dit geval afstapt van
zijn principieel bezwaar en de overheid dan wel het recht toekent enting verplicht
te stellen. Zeker doet hij wel afstand van dit bezwaar zoodra het dienstplichtigen
geldt. Hij bespreekt hoe in elk geval vaccinatie of revaccinatie dezer lieden noodig
zal zijn bij opkomst onder de wapenen bij oorlogsgevaar. Zelfs acht hij dan uit-
breiding dezer verplichting op de burgerbevolking toelaatbaar.

Toen dit werk ons ter bespreking werd toegezonden hebben wij getwijfeld of
het voor onze lezers in het bijzonder van belang zou zijn. Blijkens bovenstaande
weergave van de hoofdinhoud worden daarin vraagstukken besproken die de aan-
dacht van elkeen opeischen. Wij meenen daarom met deze aankondiging te kunnen
volstaan. Zij moge den dierenartsen een aansporing zijn van dit werk kennis te
nemen, en daarmede ook van de talrijke gegevens over detail-vraagstukken, die
het bevat.

Utrecht, Juni 1937. C. F. v. O.

Verslag over de verrichtingen van het Rijksinstituut voor de volksge-
zondheid over het jaar 1936.

Verslagen en mededeelingen betreffende de volksgezondheid 1937 No. 4. (April).

Mogen wij zooals gewoonlijk de aandacht vestigen op dit belangrijke verslag,
met een woord van erkentelijkheid voor de snelle publicatie. Den dierenartsen
interesseert in het bijzonder hetgeen over de veterinaire onderafdeeling van de
Bacteriologisch-biologische afdeeling is vermeld.

Wij stippen daaruit aan, dat het gelukte op de gewone bodems uit een koe lijdende
aan pyelonephritis bac. pyogenes te telen. Het onderzoek van vleeschwaren nam
een grooten omvang aan in het bijzonder van blikvleesch. Voorloopig wordt ver-
meld dat in een „duivenpastei" Bac. botulinus type B. werd aangetroffen. Over
dit punt en over voedselvergiftigingen, waarbij eendeneieren als oorzaak zijn aan
te merken (Bac. enter. Gaertner type Moskau) zullen nog nadere berichten volgen.

Vermelden wij ten slotte, dat in een betrekkelijk groot aantal gevallen door
middel van histologisch onderzoek steun kon worden gegeven, bij de beoordeeling,
van tuberculeuze slachtdieren.

Dit verslag geeft een treffend beeld van den omvang waartoe het laboratorium-
onderzoek der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong is uitge-
groeid. Het is te hopen dat de vruchtbare samenwerking tusschen dit laboratorium
en de vleeschkeuringsdiensten steeds in intensiteit moge toenemen. Terecht merkt
de verslaggever op, dat tot deze werkzaamheden niet behoort het verleenen van
medewerking bij het antidateeren van ziekteprocessen, ten behoeve van de eerlijkheid
in den handel. C. F. v. O.

-ocr page 796-

Gezondheidsdienst voor Vee. 18e Jaarverslag, i Mei 1936—30 April 1937.

Ook voor de tijdige publicatie van dit verslag moge een woord van waardeering
gelden. Dat de werkwijze van dezen dienst met succes wordt bekroond blijkt wel
het opvallendst uit de grafiek op blz. 11. Bij 14 fabrieken waar het onderzoek sedert
1923 alle of bijna alle vee omvatte daalde het reactiepercentage van 33.3% (één.
op de drie koeien tuberculeus!) tot 7.7% (één op de dertien tuberculeus!) en
dat niettegenstaande het aantal onderzochte dieren van 30.000 tot 40.000 toenam.
Ook de snelle aanwas van het aantal onderzochte dieren in de laatste jaren is een
gunstig teeken. Het werk strekt zich uit over circa 10.000 bedrijven met bijna
200.000 stuks vee.

Er wordt aangedrongen dat van rijkswege meer finantieele steun verleend zou
worden bij het overnemen van open lijders en geklaagd over niet geheel afdoende
pasteurisatie der bijproducten der zuivelfabrieken.

Een onderzoek naar de beste wijze der bestrijding van de Brucella Bang infectie
wordt ingesteld op 270 bedrijven. Daar waar geen te ernstige besmetting wordt
vastgesteld beproeft men terecht resultaat te krijgen met hygienische maatregelen.
Met belangstelling zal men de uitslag van dit onderzoek tegemoet kunnen zien.

Mogen wij voor de verdere onderdeelen naar het verslag verwijzen. Ongetwijfeld
zal deze Dienst een verdere krachtige ontplooiing tegemoet gaan.

C. F. v. O.

De Vitamines, door Dr. J. J. Hoff en C. G. Hoff-Vermeer. Uitgever J. Noor-
duyn &
Zn. N.V. Gorinchem, 1937; 3e druk. Prijs ƒ 1.—; geb. ƒ 1.25.

Dit werkje, waarvan de eerste druk in 1932 verscheen, geeft in hoofdzaak wat
voor ieder geacht mag worden begrijpelijk te zijn. Op enkele plaatsen is datgene
wat meerdere kennis vordert, met kleine letters tusschen de gewone tekst gedrukt.

Het biedt in circa 80 bladzijden een zeer goed en gemakkelijk leesbaar overzicht
van den tegenwoordigen stand van onze kennis der Vitaminen. Als zoodanig is
het zeer aan te bevelen.

Zeven hoofdstukken zijn gewijd aan de afzonderlijke Vitaminen ; zeven aan
de ontdekking, de benaming en de internationale standaardizeering der Vitaminen,
aan de Avitaminosen, Hypovitaminosen, Hypervitaminosen, de Vitaminen als
geneesmiddel, de Vitaminen en onze voeding, terwijl het werkje eindigt met een
tabel waarin de voornaamste eigenschappen, en in het kort de werking op het
organisme, zoomede de organen en voedingsmiddelen waarin zij voorkomen, zijn
aangegeven. B. S.

BLADVULLING.

Minder paarden, meer tractors.

Het sombere berichtje in een der vorige nummers *) onder het zelfde hoofd prik-
kelde mij tot de mededeeling dat de inventarisatie van paarden in ons land aanwijst
dat het aantal
stijgende is.

Voor een aantal bedrijven en ondernemingen blijft het paard de meest econo-
mische trekker, hetgeen menigeen die motoriseerde tot zijn schade heeft onder-
vonden.
 v. d. P.

-ocr page 797-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Betaling contributie 1937.

De penningmeester der Maatschappij herinnert er de leden, die gebruik hebben
gemaakt van de gelegenheid om hun contributie over 1937 in twee termijnen te
betalen, aan, dat de storting van de tweede helft van die contributie moet geschieden
vóór i September a.s. (storting ƒ 12.\'—).

Aan de leden der bijzondere afdeelingen wordt verzocht dit te doen aan den
penningmeester hunner afdeeling ; de leden der algemeene afdeeling aan onderge-
teekende door storting op giro No. 1025 van de Twentsche Bank te Nijmegen.

De penningmeester,

A. van Heusden.

Ondersteuningsfonds.

Sinds de vorige opgave op 1 Mei j.1. zijn ten behoeve van dit fonds de volgende
vrijwillige bijdragen in dank ontvangen : Dr. A. W. A. B. W. (overschot van aan-
geboden huldeblijk aan Dr. J.
H. Picard) ƒ 1.78; afdeeling Groningen-Drenthe
ƒ65.— ; afdeeling Noord-Brabant ƒ 48. — ; Dr.
H. A. V. M. ƒ 5.—; G. v. S. B.
(terugstorting van reiskosten bij gehouden voordrachten in de afdeeling Gelderland-
Overijssel) ƒ 5.40, totaal ƒ 125.18.

Bijdragen kunnen worden gezonden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondergeteekende, hetzij door het zenden van een postwissel.

Nijmegen, 30 Juni 1937. De penningmeester,

A. van Heusden.

Afdeeling Utrecht.

Cursus Practische Vleeschkeuring.

Nogmaals zal worden getracht voor de Afdeeling Utrecht een cursus „Practische
Vleeschkeuring" te organiseeren.

Bij genoegzame deelneming zal deze worden gehouden op 5 achtereenvolgende Sater-
dagen in de maand September
en in de eerste helft van October. Het ligt in de bedoeling,
dat de voordrachten in Utrecht zullen worden gehouden, terwijl de practische
demonstraties op het abattoir te Amsterdam of Rotterdam zullen plaatsvinden.
Het cursusgeld bedraagt f 20.—.

Gaarne ontvangt ondergeteekende vóór 6 Augustus a.s. bericht tot deelneming.

Utrecht, Willem Barentzstraat 31. De Secretaris,

Dr. C. de Graaf.

Bureau voor Plaatsvervanging.

Van 18 Juli tot 7 Augustus is ondergetekende afwezig. Een lijst van de beschik-
bare plaatsvervangers — voor zover nog voorradig — zal gedurende die tijd aan-
wezig zijn aan het Pathologisch Instituut (coll.
Hoogland) en aan de Interne
Kliniek (coll.
Bevers of van Raadshoven). Tot een dezer adressen kan men zich
wenden voor dringende aangelegenheden. Voor niet dringende aanvragen richte
men zich aan mijn tijdelijk adres : Hotel
Bisdorf te Berdorf bij Echternach (Luxem-
burg).

Op dit ogenblik •— 7 Juli — wordt het echter reeds passen en meten om de legkaart
van vraag en aanbod van het Bureau voor Plaatsvervanging tot een sluitend geheel
te maken. Er zijn meer vacantiegangers dan vorige jaren ; deze week kreeg ik in
één etmaal vijf aanvragen om een vervanger. Voor een goede werking van het
bureau is het daarom noodzakelijk dat de ingeschreven waarnemers na ieder ge-
maakte afspraak per eerstvertrekkende post mij een berichtje sturen en ook kennis-
geven van tijdvakken, waarop ze eventueel niet beschikbaar zijn. Ook dien ik van

-ocr page 798-

de adressen der waarnemers permanent op de hoogte te zijn. Zulks voorkomt ver-
traging met schrijven en voert mijn telefoonrekening niet nodeloos op.

Herhaalde malen vragen collega\'s, die door mijn tussenkomst een waarnemer
kregen, mij naar de kosten, die het bureau gemaakt heeft. Voor hen laat ik hieronder
nog eens volgen art. 4 van het reglement, ingevolge art. 81 van het Huishoudelijk
Reglement onzer Maatschappij. Dit art. 4 luidt : ,,De
waarnemers, die door tussen-
komst van het bureau een waarneming of assistentie verkrijgen voor langer duur
dan 3 dagen, zijn daarvoor een bedrag van/ 2.50 schuldig ter bestrijding der door
het bureau voor plaatsvervanging te maken kosten." Men ziet hieruit dat de collega\'s,
die een vervanger zoeken, zonder kosten de bemiddeling van het bureau kunnen
inroepen.

De leider van het bureau

J. H ten Thyf..

Utrecht, 7 Juli 1937.

Jan van Scorelstraat 49. Tel. 13740.

Afdeeling Zuid-Holland. Verslag over het jaar 1936.

Het ledental nam gedurende het jaar 1936 met 4 toe en bedroeg aan het einde
van het jaar 107 ; door overlijden verloren wij één lid nl. onzen voorzitter Dr.
J. J.
F. Dhont,
door bedanken 4, door schrapping 2, terwijl 11 leden toetraden, nl. de
collega\'s
Bergsma, van Endt, Haks, Huitema, Kloppert, Meijers, Ooms,
Terpstra, Veldhuizen, Verlinde
en Vleming.

Er werden vier gewone vergaderingen gehouden, en wel op 28 Februari, 26 Juni,
30 September en 14 November, die bezocht werden door resp. 36, 22, 29 en 43
leden, een opkomst die gemiddeld gelijk is aan die van het vorige jaar. De bespre-
kingen waren voor het grootste deel gewijd aan maatschappelijke onderwerpen
en wel voornamelijk aan Tijdschrifpublicaties (Febr.—Juni—Nov.), het ontwerp
Vleeschkeuringswet, en het daarop betrekking hebbende rapport (Febr.—Sept.—
Nov.), de dierenziekenfondsen (Febr.—Juni) en verder aan huishoudelijke zaken,
terwijl bij het punt Vrije Mededeclirigcn verschillende onderwerpen van weten-
schappelijken aard werden besproken.

De afdeeling slaagde er in een cursus in Vleeschkeuring georganiseerd te krijgen,
waaraan 21 leden deelnamen, en die als geslaagd kan worden beschouwd.

De financieele toestand der afdeeling is goed, het saldo per 31 December bedraagt
/ 303.06.

Het bestuur bestaat uit D. Hendriksf., penningmeester en ). Kranenburg,
secretaris, terwijl de functie van voorzitter door het overlijden van Dr. Dhont
vacant is.

Klaaswaal, Jan. 1937 De Secretaris,

J. Kranenburg.

Afdeeling Gelderland-Overijssel.

Op de op Zaterdag 22 Mei 1937 te Arnhem gehouden vergadering waren aan-
wezig 31 leden en 6 introducé\'s. Na opening en lezing notulen werden enkele inge-
komen stukken afgehandeld. Medegedeeld werd dat het bindend besluit in zake
„abonnementen" na gehouden referendum is aangenomen, door het Hoofdbestuur
is goedgekeurd en reeds in werking is getreden.

Het ter vorige vergadering aangenomen voorstel voor de a.s. algemeene ver-
gadering der Mij., betreffende verlaging der contributie voor leden boven de 65
jaar, werd aan een nieuwe bespreking onderworpen en ten slotte teruggenomen.

Vertrouwelijke mededeelingen werden gedaan aangaande de plannen tot viering
van het a.s. jubileum der Mij. ; enkele opmerkingen hierover zullen ter kennis
van het H.B. worden gebracht.

Voor ondervoorzitter der Mij. werd candidaat gesteld Dr. C. Brands.

De bestaande bindende besluiten in zake de tuberculose-bestrijding en het

-ocr page 799-

werkgebied werden opnieuw vastgesteld en zullen aan het H.B. ter goedkeuring
voor 5 jaar worden aangeboden.

Hierna hield Dr. J. P. Fooy zijn voordracht over „Functioneele maagdiagnostiek"
bij het paard en Prof. Dr.
G. Krediet zijn causerie over „onze Faculteit vroeger en
nu", aan de hand van lantaarnplaatjes, welke voordrachten zeer in den smaak vielen.

Bij de vrije mededeelingen kwamen o.m. in bespreking : de resultaten bij
behandeling van Lähme en andere veulenziekten; hoe lang moet bij een koopkwestie
een cadaver blijven liggen ter controle van den verkooper; een absces bij een kalf
met abnormaal verloop; recidieve na infusie bij melk- en kopziekte; een merkwaar-
dige oogaandoening bij kuikens, enz.

De Septembervergadering zal plaats hebben op een Zaterdag te Arnhem.

De secretaris,
H. D. Krouwel.

Kort Verslag van de Vergadering van de Afdeeling Noord-Brabant, ge-
houden te \'s-Hertogenbosch op Zondag 23 Mei 1937 in hotel „Royal".

Aanwezig zijn : 13 leden, de onder-voorzitter en secretaris van het Hoofdbestuur
en de introducé\'s
Koelman, Snelting en Kraay. Met kennisgeving is afwezig
S. v. d. Akker.

Met een hartelijk woord van welkom, speciaal tot den onder-voorzitter en den
algemeen secretaris opent de voorzitter om circa half twaalf deze vergadering.
In zijn openingsrede herdenkt hij het heengaan van
2 personen n.i. Mr. Lietaert
Peerbolte
, die in verband met zijn ambtelijke functie veel voor den diergenees-
kundigen stand heeft gedaan, en van onzen collega
Hoefnagel, die reeds in onzen
studententijd door zijn jovialen kamcraadschappelijken omgang ons aller vriend-
schap had veroverd en ook in ons latere leven vaak de vraagbaak is geweest van
vele collega\'s. In zijn openingsrede wenscht de voorzitter even het feit te memo-
reeren, dat de heer J.
Meier te Breda wederom als lid van onze afdeeling en van
de Maatschappij heeft bedankt. Was zijn impulsiviteit voor velen vaak niet van
aangcnamen aard, dit neemt niet weg, dat hij tiet blijft betreuren, dat collega
Meier wederom de Maatschappij voor Diergeneeskunde den rug heeft toegekeerd.
De ziekenfondsenkwestie, die collega
Meier zeer éénzijdig heeft bekeken, heeft
door zijn uiteenzettingen onzen kijk op dit terrein, waarop veel voetangels en klem-
men voorkomen, in niet geringe mate verruimd, \'l ot slot van zijn rede zet de voor-
zitter uiteen, dat hij in zijn nieuwe ambtelijke functie steeds de dingen zakelijk zal
beschouwen, terwijl hij als collega steeds rekent op een verhouding van vriendschap
en vertrouwen.

Onze afgevaardigde in het Hoofdbestuur, Collega G. v. d. Werf, brengt onzen
voorzitter de hartelijkste gclukwcnscheri van ons allen over en geeft hem de ver-
zekering, dat hij op aller medewerking kan rekenen. Hij maakt tevens nog van deze
gelegenheid gebruik om den scheidenden Inspecteur Dr.
Picard nogmaals hartelijk
dank te zeggen voor alles wat deze functionaris in ons belang heeft gedaan.

De notulen worden voorgelezen en zonder bemerkingen in dank gearresteerd.
De afdeeling neemt nota van de beslissing van het Hoofdbestuur om de redactie
van het tijdschrift uit te breiden en wel met Prof. Dr. G.
Krediet als voorzitter
en met de Heeren Dr.
Beyers en Dr. R. van Santen als leden.

Hierna worden de ingekomen stukken voorgelezen. Door enkele collega\'s worden
naar aanleiding hiervan eenige inlichtingen gevraagd en naar genoegen door den
Voorzitter beantwoord.

Het Bindend-Besluit in zake tuberculosebestrijding wordt ongewijzigd goedge-
keurd voor den tijd van 5 jaar.

De afdeeling stelt candidaat in de vacature Onder-voorzitter van de Maatschappij
Dr.
Brands, eventueel als plaatsvervanger Dr. Overbeek.

Een voorstel van den Secretaris om het jaarboekje in een meer practischen vorm
uit te geven wordt wel door de vergadering gesteund, doch wordt na een voorstel
van den Voorzitter uitgebreid tot een uitvoeriger onderwerp, te bespreken op de

-ocr page 800-

eerstvolgende Algemeene Vergadering der Maatschappij, n.1. dat periodiek door
de Maatschappij zal worden uitgegeven een leidraad, vooral van belang voor
de pas afgestudeerden, waarin men gegevens kan vinden zoowel van wetenschap-
pelijken als van maatschappelijkcn aard die dienstig kunnen zijn bij de verdere
zelfvorming van waardige beoefenaars der diergeneeskunde.

De afgevaardigde in het Hoofdbestuur, collega G. v. d. Werf, doet hierna mede-
deeling van de grootsche plannen bij de 75-jarige herdenking van het bestaan
der Maatschappij.

De door het Hoofdbestuur voorgestelde wijzigingen van de Bepalingen voor
diergeneeskundige Ziekenfondsen worden goedgekeurd. De vergadering blijft echter
van meening, dat de verlossingen en castratie\'s niet opgenomen moeten worden
in Art. 3. Na verkregen goedkeuring zullen deze bepalingen in druk verschijnen
en zal den leden een exemplaar worden toegezonden.

Roelvink doet tijdens deze besprekingen een voorstel om een bepaling er aan
toe te voegen, waardoor de mogelijkheid wordt geschapen om naast de bestaande
tariefregeling nog meer regelingen te maken. Hij zou o.a. een soort vastrechttarief
minimumtarief wenschen om zoodoende het z.i. onnoodig inroepen van dier-
geneeskundige hulp te voorkomen.

De vergadering is van meening, dat een dergelijk ingrijpend voorstel schriftelijk
moet worden ingediend, zoodat door plaatsing op de agenda de leden tijdig hiervan
kennis kunnen nemen.
Roelvink zal voor de e.k. vergadering hieraan gevolg geven.

Bij de rondvraag vraagt Dr. Pulles het woord om te spreken over de z.g. „Mavodi-
geneesmiddelen" en zegt : ,,Ik neem aan, dat de Mavodi-beweging voldoende
bekend is. Tegen het propageeren van deze beweging ben ik sterk gekant, omdat
ik mij op het standpunt stel, dat wij op deze wijze een vorm van drogisterij gaan
plegen. Bovendien zetten wij de poorten open tot onwaardig adverteeren o.a. wordt
den collega\'s door middel van de propaganda-blaadjes van de Mavodi de gelegen-
heid gegeven om hun vestiging of aanwezigheid desnoods 2 maal per dag kenbaar
te maken. Wat is er verder tegen, dat een collega straks zijn eigen geneesmiddelen
op dezelfde wijze gaat aanbevelen om zoodoende meer bekendheid te verkrijgen.
Hoe denkt de Mij. hiertegen op te treden? De Mavodi-geneesmiddelen gaan door
onder het mom van betrouwbaarheid, hoogwaardigheid enz. Ik wil echter het
voorbeeld „mokzalf" aanhalen. Hoe kan men, wetende, dat er zooveel verschillende
vormen van mok voorkomen, op wetenschappelijke gronden de betrouwbaarheid
en hoogwaardigheid verdedigen ? Verder wijs ik er speciaal op, dat het mij per-
soonlijk. als lid der maatschappij voor diergeneeskunde, heeft gegriefd, dat hier
onder sanctie van de maatschappij aan een firma de gelegenheid wordt gegeven
om propaganda te maken voor en de alleenlevering is opgedragen van namaak-
preparaten. (Spreker toont dit nader aan en wijst hierbij speciaal op pyoplaatjes
en wollenspeenstiften).

Ik stel voor om het Hoofdbestuur ervan in kennis te stellen, dat wij op den ver-
keerden weg zijn en zou de bereiding van deze Mavodi-geneesmiddelen willen staken."

De Voorzitter zet de motieven uiteen, waarom het Hoofdbestuur er ten slotte
toe is overgegaan. Hij stelt voor dat onze afgevaardigde in het Hoofdbestuur deze
kwestie wederom aanhangig zal maken, daarbij het resultaat van den eersten drie-
maandelijkschen verkoop als behoeftebasis beschouwend. Blijkt er geen behoefte aan
te bestaan, dan kan worden overgegaan tot staking van de verspreiding). Dr.
Pulles
verklaart hiermede genoegen te nemen.

Prof. Dr. G. Krediet geeft daarna een serie lichtbeelden te zien van de vroegere
Veeartsenijschool, de Veeartsenijk. Hoogeschool en de tegenwoordige Veeartsenijk.
faculteit. Bij velen wordt weer eens een oude herinnering wakker geroepen en het
is geen wonder, dat de dankwoorden van den plv. Voorzitter met een hartelijk
applaus van de aanwezigen worden onderstreept.

Hierna wordt deze vergadering gesloten en blijven velen nog in gezellig samenzijn
bijeen.

-ocr page 801-

Bericht.

De aandacht van de praktiseerende dierenartsen vestigende op het kort ver-
slag van de vergadering van het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, opgenomen in afl. No. 12 van dit jaar blz. 660, in \'t bijzonder
hetgeen is vermeld onder ingekomen stukken sub 13, deelt de daarin genoemde
commissie mede, dat als haar secretaris zal fungeeren het lid
G. van der Werf
te Raamsdonksveer.

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Is abattoirbouw wenschelijk ?

In verband met de omstandigheid, dat in enkele plaatsen van ons land plannen
bestaan om over te gaan tot den bouw van een gemeentelijk abattoir, waarvan
enkele in een vergevorderd stadium van voorbereiding schijnen te verkeeren, werd
in de „Vee- en Vleeschhandel" van 11 Juni j.1. over bovengenoemd onderwerp
een beschouwing gegeven, waaraan het volgende is ontleend.

Het antwoord op de gestelde vraag te geven in een kort artikel is niet doenlijk,
aldus de schrijver, omdat, hoe simpel de vraag op zichzelf luidt, zij een materie
omvat, die meer dan uitgebreid mag worden genoemd. Immers de vraag in haar
algemeenheid omvat het abattoirvraagstuk, dat verschillende kanten heeft en
uit verschillende gezichtspunten kan worden bekeken. Een antwoord te geven op
de vraag, zonder haar van al haar zijden afzonderlijk te hebben bezien zou leiden
tot een zeer subjectieve beantwoording, waarbij dan dezelfde fout zou worden
gemaakt, wanneer deze vraag, zonder dat zij rijpelijk is overdacht, kortweg wordt
beantwoord met ja of neen.

Het is vanzelf sprekend, dat de keuringsambtenaren, de gemeentebesturen, de
grossiers, de slagers, de bewoners van het perceel, direct naast een slachterij gelegen,
de bewoners van een villakwartier of de bewoners van een arbeiderswijk een heel
verschillend antwoord zullen klaar hebben, ja zelfs dat de slagers, al naar gelang
geraadpleegd wordt de slager-zelf-slachter, of de slager-vleeschwinkelexploitant,
eeïi nog onderling van elkaar afwijkend antwoord zullen geven. Immers, al dezen
zullen in de mate, waarin bij den bouw van een abattoir hun belangen schade
zullen ondervinden dan wel zullen worden gebaat, een richtsnoer vinden voor de
ontkennende of bevestigende beantwoording van de vraag, en aldus subjectief
oordeelen. Een objectief antwoord zal slechts kunnen worden verkregen door reke-
ning te houden met de som van de uitkomsten van de beschouwingen in haar veel-
zijdigheid. Ook dan is echter nog een tweeledig antwoord mogelijk.

Niet onmogelijk moet het worden geacht, dat de vraag bevestigend moet worden
beantwoord voor grootere en de grootste bevolkingscentra in het land, terwijl zij
ontkennend kan worden beantwoord voor de kleinere plaatsen.

Een algemeen verspreide meening en veel gehoorde opvatting is deze, dat bij
de stichting van een abattoir de keurloonen zooveel hooger zouden worden. Zoowel
formeel als taalkundig moet deze opvatting onjuist worden geacht. Dit illustreert
S. aan een enkel voorbeeld.

Indien een abattoir gesticht wordt in coöperatief verband, zal vermoedelijk het
keurloon, een gemeentelijke heffing, geen enkele wijziging ondergaan, althans geen
wijziging, welke het tarief verhoogt. Eer zou mogen worden verwacht, dat de aldus
bestaande concentratie van de keuringen aan een centraal punt zal leiden tot een
verlaging van het tarief. Met deze algemeene meening wordt meer bedoeld, dat
niet de keurloonen hooger worden, maar het totaal van de aan de gemeentelijke
overheid verschuldigde vergoedingen stijgt. Meestal laat men echter dan na te
memoreeren, dat de gemeente, in casu de gemeenschap, voor deze vergoedingen
meer diensten, en soms belangrijke diensten presteert, of voor den gebruiker de

-ocr page 802-

gelegenheid schept om van meer diensten te profiteeren, dan bij bestendiging van
den bestaanden toestand.

Zelfs bij gelijk blijvende kosten mag men toch wel aannemen, aldus de schrijver,
dat het centraliseeren van slachtingen voordeelen biedt. Natuurlijk spreekt het
haast wel van zelf, dat naast bedrijf-economische voordeelen er ook wel nadeelen
van anderen aard zullen zijn, welke eerstgenoemde voordeelen zullen elimineeren.
Dit doet echter niets af aan de omstandigheid, dat niet volgehouden kan worden
dat stichting van een slachthuis de keurloonen hooger maakt.

Schrijver stelt zich ten doel, het vraagstuk van alle kanten te beschouwen, om
daarna het definitieve antwoord op bovengestelde vraag te geven.

De vleeschkeuringswet op de jaarvergadering van den R .K. Hanzebond
van slagerspatroons te Nijmegen.

Zooals was te verwachten is op de negentiende jaarvergadering van de R.K.
Hanzebond van slagerspatroons, welke op i Juni j.1. te Nijmegen werd gehouden,
eveneens de uitvoering van de vleeschkeuringswet ter sprake gekomen. In afwach-
ting van de nieuwe regeering, die de wetswijziging in behandeling zal moeten nemen,
zal het Hoofdbestuur, aldus werd medegedeeld, niet nalaten verder actie te voeren
om de wenschen van het slagersbedrijf doorgevoerd te krijgen.

Zoo stelt het Hoofdbestuur zich op het standpunt, dat ter bestrijding van de
frauduleuze slachtingen veel zwaardere straffen moeten worden uitgesproken,
terwijl ook publicatie in de bladen afschrikwekkend zou werken.

In aansluiting hierop deelde Dr. Zwart mede, dat ook de Inspectie der Volks-
gezondheid het standpunt inneemt, dat controle en straffen verscherpt moeten
worden. Een der aanwezigen stelde verder nog voor actie te voeren om gedaan te
krijgen, dat het vrijbankvleesch door de slagers kan worden overgenomen, ingeblikt
en gedistribueerd, waardoor zal worden voorkomen, dat dit vrijbankvleesch op
enkele plaatsen wordt opgehoopt en de slagers daar ter plaatse gedupeerd worden.
Een ander lid raadde dit echter af, daar de standing van het bedrijf door deze ver-
koop van voorwaardelijk goedgekeurd vleesch zou kunnen worden geschaad.

De gemeenschappelijke regeling ter uitvoering der Vleeschkeuringswet
voor Katwijk en Omstreken.

Door Ged. Staten van Z. Holland is bij Besluit van 12 Mei j.1. een gemeenschappe-
lijke regeling vastgesteld ter uitvoering van de Vleeschkeuringswet door dc gemeenten
Katwijk, Noordwijk, Rijnsburg en Valkenburg. De ,,V. en VI." vergelijkt deze
regeling met die, kortgeleden eveneens door Gedep. Staten van N.-Holland voorge-
schreven voor de tot de Zaanstreek behoorende gemeenten. In beide gevallen,
aldus het blad, was bij K.B. aan de betrokken gemeenten opgedragen den keurings-
dienst voor vee en vleesch gemeenschappelijk te regelen binnen een daarbij vast-
gestelden termijn en in beide gevallen waren, toen de regeling niet binnen den vast-
gestelden termijn tot stand kwam, Gedep. Staten gehouden de regeling vast te stellen.

Hoewel beide regelingen hetzelfde doel beoogen, aldus het blad, is er tusschen
beide toch een groot verschil. Niet alleen hebben Gedep. Staten van Z.-Holland
de regeling in duidelijker bewoordingen gesteld, maar bovendien zou eerstgenoemde
regeling niet in strijd zijn met de wet, wat men de regeling voor de Zaanstreek
wel het geval zou zijn.

Wat bij vergelijking van beide regelingen vooral in het oog valt, is, dat bij de
kring Katwijk uitsluitend het belang van de vleeschkeuring is behartigd, terwijl
voor de Zaanstreek men nog een tweede belang in het oog heeft gehouden, n.1. het
in stand houden van het slachthuis te Zaandam, welk belang, aldus het blad, ten
onrechte een zeer voorname plaats inneemt in die regeling.

Diversen.

De Raad van Egmond aan £ee besloot tot het aangaan van een gemeenschappelijke
regeling met den Kring Barsingerhorn voor de destructie van afgekeurd vleesch.
De te betalen vergoeding zal bedragen 2,6 cent per inwoner, vermeerderd met
2,6 cent per ha per jaar.

-ocr page 803-

De Raad van de gemeente Rosmalen besloot in haar vergadering van 7 Mei j.1.
tot intrekking van de verordening op den keuringsdienst van vee en vleesch d.d.
30 Mei 1922, en stelde een nieuwe verordening vast, in overeenstemming met die
van de gemeente Vught, echter met deze restrictie, dat het brengen van uit nood
geslacht vee niet verplichtend wordt gesteld, en dit ook ter plaatse, mits een be-
hoorlijke gelegenheid aanwezig is, kan worden afgeslacht. De uitponding valt hier
echter buiten.

Jaarverslagen 1936.

Waalwijk. Door de stijging van de rundveeprijzen, de hooge belastingen op dit
vleesch en de steeds afnemende koopkracht van de consumenten was een teruggang
van het aantal runderslachtingen te verwachten, en dit niettegenstaande me1 ingang
van i Jan. 1936 het gebied van den Kring Waalwijk werd uitgebreid met de ge-
meente Elshout. Ook de devaluatie heeft geen verbetering gebracht voor het sla-
gersbedrijf.

In den loop van 1936 werden door de gemeente Heusden, in verband met een
besluit tot opheffing van den Vleeschkeuringsdienst Kring Heusden, aan de ge-
meente Waalwijk voorstellen gedaan om dat ambtsgebied bij dat van den Kring
Waalwijk onder te brengen. De keuringsveearts te Heusden zou belast blijven
met de keuring van de normale slachtingen, terwijl de overige werkzaamheden
(laboratoriumonderzoek, administratie, ophalen van afvallen en cadavcrs, enz.)
zouden worden verricht door het personeel van Waalwijk. De gemeente H. ging
echter op deze voorstellen niet in.

W:at de destructie betreft, worden alle cadavers op den dag van aanmelding
opgehaald door een eigen ophaaldienst, en verzameld in een cadaverhuis te Waal-
wijk, om vandaar te worden vervoerd naar de destructor te Son. Vooral de aan-
gifte van gestorven en doodgeboren kalveren nam sterk toe. In 1934 bedroeg dit
aantal 29, in 1935 98 en in 1936 zelfs 251 stuks. Ook het aantal gestorven varkens
nam toe van 19 stuks in 1935 tot 66 stuks in 1936, vermoedelijk ten gevolge van
de varkenspest. De totale kosten van den ophaaldienst waren voor 1936
f 1154,31.

Het aantal slagers in den Kring Waalwijk bedroeg 73.

Wegens abnormale reuk van het vleesch werd een geheel rund, normale slach-
ting, lijdende aan retentio secundinarum, afgekeurd. Bij kook- en braadproef werd
aan het vleesch een foetide reuk waargenomen.

Cysticercus inermis werd aangetroffen bij 31 van de 1556 runderen. Eenmaal
was de parasiet levensvatbaar. Tuberculose kwam voor bij 20,2 % der runderen,
1,4% der vette kalveren en 2,8% der varkens.

Diversen.

De gemeenteraad van Geleen heeft een crediet van ƒ 1000.— beschikbaar gesteld
voor de kosten van de slachthuiscommissie Geleen-Sittard.

Een voorstel van B. en W. van Eist om het salaris van den keuringsveearts, hoofd
van dienst, in den kring Eist, loopend van ƒ 2900—ƒ 3400, met ƒ 400 te verhoogen,
aangezien de kring met twee groote landbouwende gemeenten, Bemmel en Gendt,
was uitgebreid, vond van verschillende zijden bestrijding, aangezien loonverhoo-
ging in dezen tijd niet wenschelijk werd geacht. B. en W:. wezen er echter op, dat
het hier den principieelen kant betrof omdat bij de oproeping voor 3 gemeenten
deze uitbreiding in uitzicht was gesteld met dientengevolge salarisverhooging.
De raad verwierp echter het voorstel met 9 tegen 4 stemmen en verhoogde het
salaris met
f 200. De vergoeding voor de auto werd van ƒ 600 op ƒ 750 gebracht.

Op voorstel van een toenmalig raadslid is in de vergadering van de gemeenteraad
van
Leeuwarderadeel van 18 Dec. 1936 besloten een verzoek te richten tot de afdeeling
Friesland van de Ver. van Nederl. Gemeenten ten einde te onderzoeken of be-
drijfscontróle bij de N.V. Thermochemische Bedrijven te Bergum, welk bedrijf
door een groot aantal gemeenten wordt gesubsidieerd en waar, volgens dat raadslid,
ieder jaar een groot bedrag aan vaste organische stoffen met het afvalwater teloor

-ocr page 804-

gaat, noodzakelijk is. In antwoord op schriftelijke vragen, waarin wordt aange-
drongen bij het bureau van de Vereen, in deze voor vele gemeenten belangrijke
aangelegenheid spoed te bepleiten, heeft de Burgemeester geantwoord, dat het
bureau den raad binnen afzienbaren tijd een volledig economisch en boekhoud-
kundig rapport betreffende deze kwestie zal zenden.

De raad van Ouddorp besloot tot een overeenkomst met de N.V. Gekro te Over-
schie, tegen een vergoeding van cent per inwoner en per ha per jaar.

de G.

Jubilea 1937.

50-jarig jubileum op 4 Augustus : W. de Beyl, Heerde ; L. J. H. Bloemen,
Roermond ; A. W. Heidema, den Haag; R. Kattenwinkel, Kampen ; Dr. J.
Schouten, Driehuizen ; P. A. van Velzen, den Haag ; J. de Vries, Brummen.

40-jarig jubileum op 23 Juli : A. A. Barendregt, Barendrecht ; B. van Goor,
Epe ; C. J. Jeronimus, den Haag ; H. J. Odé, Heemstede ; A. F. Reichman, Steen-
deren ; J.
van Zijverden, den Haag.

Vijftig jaar veemarkt en Abattoir te Amsterdam.

Op den ien Juli werd na een inleidend woord van den Wethouder voor de levens-
middelenvoorziening, den heer
Van Meurs, door den waarnemend Burgemeester,
Wethouder
Kropman in de „Militiezaal" te Amsterdam een tentoonstelling geopend,
die was ingericht naar aanleiding van het vijftig jarig bestaan van bovengenoemde
gemeentelijke instelling.

In de daarbij uitgesproken rede herdacht de wnd. Burgemeester de geschiedenis
der tot stand koming en ontwikkeling van de verschillende hoofd-onderdeelen van
het bedrijf. De verschillende moeilijkheden die bij de ontplooiing van het markt-
bedrijf moesten worden overwonnen, werden besproken naast die, welke bij de
moderniseering van het slachthuis om oplossing vroegen. De bouw van het koelhuis
vroeg de aandacht. De beteekenis van den vleeschkeuringsdienst werd met waar-
deerende woorden herdacht, terwijl daarbij gelegenheid was ook de stadcontröle
te vermelden. Ten slotte bracht de wnd. Burgemeester, den dank van het Gemeente
Bestuur over aan den Directeur, den heer G.
J. Reeser, voor de voortreffelijke
wijze waarop dit bedrijf door hem wordt geleid en aan het corps dierenartsen voor
de keuring, den ambtenaren en werklieden voor hunne bemoeiingen bij de andere
werkzaamheden.

De tentoonstelling die een voortreffelijke en welverzorgde indruk maakt, bestaat
uit twee hoofdafdeelingen. De eerste bestaat uit een verzameling photo\'s en dia-
grammen, die keurig op groote triplex-wanden gemonteerd een beeld geven van
de inrichting en de werkzaamheden die daarin van overheidswege worden verricht.
De andere bestaat uit een uitgebreide collectie van praeparaten van ziekelijk ver-
anderde organen en deelen, die bij de keuring werden aangetroffen.

Gaarne brengen wij hulde aan de inrichters dezer tentoonstelling voor de wijze,
waarop zij dit moeilijke werk ten uitvoer hebben gebracht. Wij voegen daarbij
een gelukwensch aan alle collegae, die aan dezen dienst zijn verbonden en in het
bijzonder aan den Directeur. Deze, een der oudste en belangrijkste, veterinair
hygiënische inrichtingen in ons land, vormt het tastbaar bewijs, van hetgeen ten
algemeenen nutte door dierenartsen verricht kan worden.

De tentoonstelling werd zoo druk bezocht, dat zij met enkele dagen is verlengd !

C. F. van Oijen.

Rijks Universiteit te Utrecht.

Geslaagd voor het Doctoraal-examen Veeartsenijkunde (tweede gedeelte) de
Heeren : G. P. A.
Frijlink, T. H. Hoenderken, H. A. E. van Tongeren en
W. Weening.

Office International des Epizooties.

De Voorzitter van het Comité de 1\'Office international des Epizooties, Prof. Dr.
Berger, is als zoodanig herbenoemd.

Wij feliciteeren Prof. Berger met deze welverdiende onderscheiding.

-ocr page 805-

Veestallen.

Door de ministers van Binnenlandsehe Zalen, van Landbouw en Visscherij en
van Sociale Zaken is een commissie ingesteld aan welke is opgedragen :

1. te onderzoeken, of het wenschelijk en mogelijk is, dat van overheidswege voor
bouw of verbouw van gebouwen bestemd voor het onderbrengen van vee, voor-
schriften worden gegeven welke beoogen :
a. beperking van brandgevaar ; b. beper-
king van gevaar van verbranding der daarin gehuisveste dieren ;
c. waarborgen te
geven voor een hygiënische huisvesting der dieren ;
d. bevordering van een hygi-
ënische melkwinning; een en ander met inachtneming van het economisch mogelijke.

2. te onderzoeken, in hoever het wenschelijk en mogelijk is, dat ook met betrekking
tot reeds bestaande gebouwen, die voor de eerste maal voor onderbrenging van vee
in gebruik worden genomen, aan de overheid de bevoegdheid wordt gegeven de
gebouwen aan een keuring te onderwerpen en eventueel ongeschikt te verklaren,
of de ingebruikneming afhankelijk te stellen van aan te brengen verbeteringen.

3. de noodige voorstellen te doen en voorschriften te ontwerpen, indien en voor
zoover de wenschelijkheid en mogelijkheid bij het onder 1 en 2 bedoelde onderzoek
is gebleken.

In deze commissie zijn benoemd: tot lid en voorzitter : Jhr. Mr. Dr. L. H. N.
Bosch Ridder van Rosenthal, Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht;
tot leden o.a.
: P. J. \'t Hooft P.Jzn., te \'s-Gravenhage, inspecteur van den vee-
artsenijkundigen dienst, in algemeenen dienst; Ir.
H. van der Kaa ts \'s-Graven-
hage, hoofdinspecteur der volksgezondheid (volkshuisvesting) ; Ir. A. M.
Kuijsten
te Arnhem, inspecteur der volksgezondheid (volkshuisvesting) ; Ir. H. G. A. Leignes
Bakhoven
te \'s-Gravenhage, inspecteur van het veeteelt- en zuivelwezen ; H. van
Poelgeest,
industrieel te Leiderdorp, ondervoorzitter van het hoofdbestuur der
Nederl. vereeniging tot bescherming van dieren ; Dr. A.
H. Veenbaas te Leeuwarden,
directeur van den gezondheidsdienst voor vee in Friesland en Prof. Ir. M. F\'.
Visser te Wageningen, directeur van het instituut voor landbouwwerktuigen en
-gebouwen.

Als secretaris der commissie is aangewezen de Heer P. J. \'t Hooft P.Jzn. voor-
noemd.

Gids voor Eerstejaars aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, 1937.

Het Bestuur van Unitas Studiosorum Rheno-Trajectina was zoo vriendelijk
ons weer dat nuttige boekje (13e uitgave) te zenden. Aanstaande studenten vinden
daarin alle inlichtingen die zij noodig kunnen hebben.

Het Utrechtsche Studenten-inlichtingen-burcau, Lucas Bolwerk 8, telefoon 12262,
(geopend, behalve Zaterdags en Zondags, van Dinsdag 7 Sept. tot Vrijdag 1 Oct.,
van 10.30—11.30; voor schriftelijke inlichtingen reeds vanaf 1 Juli) geeft verder
gratis inlichtingen over : Inschrijving aan de Universiteit, Colleges, examens, voor-
uitzichten, kosten, studiebeurzen, boeken en instrumenten, studie-vereenigingen,
kamers, studenten-organisaties.
 Vr.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Mei 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Mei niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij g eigenaars (bij ig eig.), waarvan in Gelderland bij 2 eig.
(bij 5 eig.) ; Utrecht bij 1 eig. (bij 3 eig.) ; Zuidholland bij 4 eig. (bij g eig.) ; Noord-
brabant bij 2 eig. (bij 2 eig.).

Scabiés (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 47 gevallen bij 3 eig. (655 bij
53 eig.), waarvan in Friesland (48 bij 11 eig.) ; Drenthe (118 bij 2 eig.) ; Overijsel
(43 bij 10 eig.) ; Gelderland 31 bij 2 eig. (go, waarbij 1 paard, bij g eig.) ; Utrecht
(g6 bij 6 eig.) ; Noordholland (72 bij 3 eig.) ; Zuidholland (161, waarbij 5 paarden
van 2 eig., bij 10 eig.) ; Noordbrabant (27 bij 2 eig.).

Rolkreupel bij schapen : 1575 gevallen bij 26 eig. (1900 bij 81 eig.), waarvan in
Groningen 45 bij 4 eig. (508 bij 11 eig.) ; Friesland 17 bij 3 eig. (258 bij 13 eig.) ;

-ocr page 806-

Drenthe 650 bij 1 eig. (22 bij 5 eig.) ; Overijsel (15 bij 3 eig.) ; Gelderland (78 bij
6 eig.) ; Utrecht 2 bij 1 eig. (3 bij 3 eig.) ; Noordholland 581 bij 13 eig. (720 bij 34
eig.) ; Zuidholland 93 bij 3 eig. (166 bij 4 eig.) ; Zeeland 187 bij 1 eig. (29 bij 1 eig.) ;
Noordbrabant (21 bij 1 eig.).

Anthrax : 9 gevallen bij 9 eig. (1), waarvan in Overijsel 2 ; Gelderland 2 ; Noord-
holland i ; Zuidholland 1 ; Noordbrabant 2, waarbij 1 varken (1) ; Limburg 1 geval.

Varkenspest : 683 gevallen bij 46 eig. (867 bij 65 eig.), waarvan in Friesland 35
bij 2 eig. (9 bij 1 eig.) ; Drenthe 5 bij 1 eig. (24 bij 3 eig.) ; Overijsel 22 bij 5 eig.
(31 bij 5 eig.) ; Gelderland 70 bij 11 eig. (119 bij 17 eig.) ; Utrecht 9 bij 2 eig. (170
bij 8.eig.) ; Noordholland 39 bij 2 eig. (2 bij 1 eig.) ; Zuidholland 476 bij 17 eig.
(491 bij 24 eig.) ; Zeeland 4 bij 2 eig. ; Noordbrabant 23 bij 4 eig. (21 bij 6 eig.).

Vr.

PERSONALIA.

Dr. C. P. A. Dieben, Inspecteur B.V.D., 8 maanden verlof naar Europa, ingaande
Juli 1937.

Dr. S. Bakker, Gouv. veearts, toegevoegd aan Hoofd van Dienst, met standplaats
Batavia.

W. C. Ph. Meyer, Gouv. veearts, ter beschikking gesteld van Directeur Veeart-
senijk. Instituut, Buitenzorg.

P. Hoekstra, Gouv. veearts, belast met Dienst Veeartsenijk. Amblskring
Taroetoeng.

S. M. Seyffers, Gouv. veearts, 8 maanden verlof naar Europa, ingaande Juli 1937.

Dr. J. B. Douwes, Leeraar N.I. Veeartsenijschool, 10 maanden verlof naar
Europa, ingaande Juni 1937.

J. B. Buursma, Steenwijk, Meppelerweg 20, heeft praktijk overgenomen van
P. Boonstra.

Verhuisd : G. J. M. Kortman, Eindhoven, naar Hertogstraat 12.

BIBLIOGRAFIE.

G. A. Evers, Lijst van gedrukte geschriften over de rijksuniversiteit te Utrecht.
Proeve eener bibliographie 1634—1936. M. medew. van
E. J. Gras, J. M. Keyman
en M. J. Reynvaan. Utrecht, N.V. A. Oosthoek\'s Uitg. Mij., 1937. 8°. VIII 245 blz.

ƒ6.50 ; geb. ƒ7.50

Van Reede, Rijden en africhten. Een methode voor de opleiding van den ruiter
en voor de africhting van het paard met een beschouwing over de Hoogeschool.
Scheveningen, Oranjemanege, 1937. 8°. 223 blz.
 J 3-5°

F. Deys, Een smid tot een smid. 2de uitg. Haarlem, Fa. Ruigrok & Co., 1937.
8°. M. 100 teek. ƒ1.90

Het Diergeneeskundig Jaarboekje 1937. Jg. 12. Uitg. door de Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Utrecht, Fa. J. van Boekhoven, 1937. 8°. ƒ2.50

A. Mensa, Patologia chirurgica veterinaria. Vol. 1. Torino, Unione tip., 1937.

8°. C. 359 fig-

Vol. 1. Chirurgia generale e systematica.

L. Brechemin, La basse-cour productive. Tom. 1. Paris, La Maison Rustique,
1937. 8°. fr. 16.—

Tom. 1. Les poules.

-ocr page 807-

G. Moussu, Les principales maladies des habitants de la bassecour et leur traite-
ment. Paris, La Maison Rustique, 1937. 8°. 340 p. fr. 16.—-
J.
Verne, La vie cellulaire hors de l\'organisme. Paris, G. Doin et Cie, 1937. 8°.
200 p. fr. 38.—
Coll. Encyclopédie scient.

R. Anthony et M. Friant, Théorie de la dentition jugale mammalienne. III.
Paris, Hermann et Cie, 1937. Gr. 8°. 52 p. fr. 15.—

III. Critique du trituberculisme.
Coll. Actualités scient, et ind. No. 456.

Marcç> et Lahaye, Les bovins. Tom. 2. Gembloux etc., Duculot, 1937. 8°. 584 p.
av. 151 fig. fr. —•

G. CoRDiER, Les principales maladies des volailles observées en Tunisie. Tunis,
Impr. Centrale, 1937. 8°. 90 p.

W. C. Thompson, Egg farming. New York, Orange Judd Pub. Co., 1936. 8°.
335 P- w- 7° fig- and 2 pl.

Diseases of animals. Sheep dipping order of 1932. Amendment order. Belfast, H. M.
Stationery Office, 1937. 8°.

R. R. Hyde, Laboratory outline in filterable viruses. London, Macmillan, 1937.
8°. 85 p. Sh. 7.6

W. T. Innes, The complete aquarium book. The care and breeding of goldfish
and tropical fishes. London, Harpers, 1937. Gr. 8°. 317 p. Sh. 8.6

A. D. Hall, The reeding of crops and stock. 2d ed. Prt. 3. London, Murray,
\'937- 120 P- w- 5 ill- Sh. 3.6

1\'rt. 3. The nutrition of animals and man.

S. F. Armstrong, British grasses and their employment in agriculture. 3d ed.
London, Cambridge Univ. Press, 1937. Kl. 8°. IX 350 p. Sh. 15.—■

J. H. Fleischli, The Saint Bernard. Chicago, Judy Publ. Co., 1936. 8°. 106 p. w.
63 ill. $ 2.50

J. S. Simmons and C. J. Gentzkow, Laboratory methods of the United States
army. 4th ed. Philadelphia, Lea and Febiger, 1935. 8°. XIX 1091 p. w. 70 ill.

$ 6.50

J. A. Tobey, The legal aspects of milk control. Chicago, Int. Ass. of milk producers,
1936. 8°. 102 p. $ 3.—

Veterinary medicine as a career. Chicago, The Institute for Research, 1936. 8°. 19 p.
Research booklet. No. 71. $ 1.—

Announcement of the New York State Veterinary College, Cornell University, for
the year 1937—1938. Ithaca. 1936. 8°. 32 p.

Announcement of the school of veterinary medicine at the University of Pennsylvania
for the year 1937—\'38. Philadelphia. 1937. 8°. 64 p.

Tuberculosis eradication and live stock loss prevention, 1936. Progress report. By
H. J. Boyts. Sioux City. 1937. 8°. 18 p.

J. A. Hopkins, Farm organization and management in Webster County. Ames,
Agr. Exp. Stat., 1936. 8°. 40 p. w. 7 fig.

Iowa State Coll. of Agr. Agr. Exp. Stat. Bull. 350.

Report of the division of veterinary science at Michigan State College of Agriculture
etc. 1936. East Lansing. 1936. 8°. 56 p.

E. J. Roberts, Grass drying. A report.....on the preservation of grass and

other fodder crops. London, H. M. Stationery Office, 1937. 8°. Sh. 2.—

Agr. Research Council. Rep. Ser. No. 2.

Handbuch der speziellen pathologischen Anatomie und Histologie. Hrsg. von
0. Lubarsch und F. Henke. Schriftl. R. Rössle. Bd. 9, Tl. 3. Berlin, J. Springer, 1937.
4°. XII 178 S.m. 552 z. T. färb. Abb.

Bd. 9, Tl. 3. Knochen und Gelenke. Bearb. von G. Axhausen u. a. M. 182.-—
Lehrbuch der speziellen pathologischen Physiologie. Hrsg. von E. Becher, H. Bohnen-
kamp
u.a. Schriftl. : L. Heilmeyer. 2te Aufl. Jena, G. Fischer, 1937. 40. X 494 S. m.
63 Abb. und 1 färb. Taf. M. 20.—

-ocr page 808-

1 Dahr, Studien über Hunde aus primitiven Steinzeitkulturen in Nordeuropa.
Lund u.s.w., C. W. K. Gleerup, 1937. 40. 63 S. m. Fig. u. 2 Bl. Abb. M. 4.50
Lunds Univ. Arsskrift. N. F. Avd. 2, Bd. 32.

W. Schmidt und A. Sif.bkrt, Die Fleisch- und Wurstwaren-Fabrikation. 123 Abb.
und 528 Rezepte zur Herstellung feiner Fleisch- und Wurstwaren. 3te Aufl. Nord-
hausen, Killinger, [1937]. 4°. VIII 198
S. M. 5.—
W.
Burmeister, Nutzbringende Kaninchenzucht. Bd. 1, 2. Leipzig, Hachmeister
und Thal, [1937]. Kl. 8°. M. 1.40
Bd. 1. Unsere Kaninchenrassen. 96
S. in. 57 Abb.
Bd. 2. Haltung und Fliege der Kaninchen. 96
S. m. 36 Abb.
Lehrmeister-Bücherei. Bd. 1135—1138.

H. Geyer, Aquarien-Fischzucht. Die Zucht fremdländischer Zierfische im Wohn-
zimmer-Aquarium. [Neudr.] Leipzig, Hachmeister und Thal, [1937]. Kl. 8°. 96
S. m. 6 Abb.

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 38/39.

Reher\'s Jahrbuch für Pferdesport. Adressbuch der dt. Vollblut- und Traberzucht,
Renn-, Traber- und Turniersport unter Berücksichtigung des benachbarten Aus-
landes. Nach amtl. Quellen bearb. (Hrsg.:
A. Reher). Jg. 25. 1937. Berlin, A. Reher,

\'937- 8°- 309 s-> 10 B1- AbbM- 4•—

A. Mayer, Das neue Reiterbuch. Reitkunst und Reitkultur in Vergangenheit
und Gegenwart. Stuttgart, R. Lutz Nachf., 1937. 8°. 294 S. m. 32 Bild, auf 16
Kunstdrucktaf.
 M. 8.—

F. Suckow, Hie Flamboyant ! Hie Oleander! Tatsachen und allerlei Erinnerungen
aus der Vollblutzucht. Köln, A. Bourseaux, 1937. 8°. 72 S. m. 6 Abb. M. 3.—
W.
Fleischmann, Vergleichende Physiologie der inneren Sekretion. Wien u.s.w.,
Perles, 1937. Gr. 8°. 147 S. m. 16 Abb. auf 8 Taf. M. 6.50

H. Knöll, Bakteriologie für jedermann. Eine Einführung in bakter. Arbeiten
mit einfachsten Mitteln. 4te Aull. Stuttgart, Franckh, 1935. (Ausg. 1937). 4°. 47
S. m. 75 Abb. M. 3.20

Handbücher f. d. prakt. naturw. Arbeit. Bd. 25.

H. Anders, Hundehaltung und Hundezucht in Deutschland und ihre volks-
wirtschaftliche Bedeutung. Leipzig, Schöps, 1937. Gr. 8°. 48 S. M. 2.80
Kleintier und Pelztier. Jg. 13. 1937. H. 3.

F,. Zander, Die Zucht der Biene. 4te Aufl. Stuttgart, E. Ulmer, 1937. 8°. 258
S. m. 181 Abb. M. 5.60

Zander, Handbuch der Bienenkunde. Bd. 5.

Blätter für den anatomischen Unterricht. 70 Zeichenvorlagen. Hrsg. von Otto
Zietzschmann.
2tc Aufl. Hannover, M. und H. Schaper, 1937. 2°. 70 Taf. M. T.-
Zeitschrift für Tierpsychologie. Hrsg. von der Dt. Ges. f. Tierpsychologie durch
C. Kronacher, 0. Koehler, K. Lorenz- Bd. 1, H. 1. Berlin, P. Parey, 1937. 40. 96 S. m.
Abb. Der Bd. M. 18.-

R. Höllerich, Oesterreichisches Melkbüchlein. 2te Aufl. Wien, Scholle-Verlag,
1937. Gr. 8°. 16 S. m. 10 Bild. M. 0.50

Scholle-Bücherei. Bd. 97.

J. Schneider. Die Milchverwcrtung im Haushalt. [Neudr.]. Leipzig, Hachmeister
und Thal, [1937]. Kl. 8°. 80
S. m. 26 Abb. M. 0.70

Lehrmeister-Bücherei. 396/397.

K. Wilsens, Die Form- und Leistungsvererbung der wichtigsten männlichen
Vertreter des schwarzbunten Stader Tieflandrindes. Hannover, M. und H. Schaper,
1936. Gr. 8°. 211 S. m. 23 Abb. M. 10.50

Arbeiten der Dt. Ges. f. Züchtungskunde. H. 68.

B. Malkmus, Grundriss der klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten der
Haustiere. I2te Aufl. Bearb. von
Th. Oppermann. Leipzig, Jänecke, 1937. 8°. VII 277
S. m. 75 Abb. und 1 färb. Taf. M. 8.55

J. A. Bierens de Haan, Labyrinth und Umweg. Ein Kapitel aus der Tierpsycho-
logie. Leiden, fa. Brill, 1937. Gr. 8°. 231 S. m. 55 Abb. ƒ 4.—•

-ocr page 809-

F. Schwangart, Vom Recht der Katze. Mit Richtlinien für die Katzenhaltung.
Leipzig, Schöps, 1937. Gr. 8°. 42 S. M. 2.—

E. Heizmann, Die Untugenden des Pferdes und ihre Behandlung unter bes.
Berücksichtigung der Anschauungen darüber im Wandel der Zeiten. Leipzig, W.
Richter, 1937. Gr. 8°. 84 S. m. 13 Abb. M. 6.—

W. Wohra, Ferkelaufzucht. Berlin, Reichsnährstand Verlags-Ges., 1937. Gr. 8°.

46 S. m. 25 Abb. M. 1.20
Arbeiten des Reichsnährstandes. Bd. 25.

Veröffentlichungen aus den Jahres-Veterinär-Berichten der beamteten Tierärzte
Preussens für die Jahre 1933 und 1934. Jg. 23, Tl. 2. Zusammengest, von
F. Müsse-
tneier und Hofferher.
Berlin, R. Schoetz, 1937. 8°. VIII 448 S. m. 10 Tab., 19 Kur-
ven und 16 Krtn. M. 24.—
E.
Saxer und H. Séquin, Geflügelkrankheiten. Bern, Hallwag, 1937. 8°. 156 S. m.

47 Abb. fr. 4.—
Das Fleischbeschaugesetz nebst Ausführungsbcstimmungen. Hrsg. von F. Eickel.

Hannover M. und H. Schaper, 1937. 8°. M. 2.30

Ergebnisse der allgemeinen Pathologie und pathologischen Anatomie des Menschen
und der Tiere. Hrsg. von
W. Hück und W. Frei. Bd. 32. Bearb. von P. Lence u. a.
München, J. F. Bergmann, 1937. 40. 194 S. m. 45 z. T. färb. Abb. M. 36.—
L.
Pincussen, Mikromethodik. Quantitative Bestimmung der Harn-, Blut- und
Organbestandteile in kleinen Mengen. 6te Aufl. Leipzig u.s.w., Deuticke, 1937.
8°. VII 193 S. m. 31 Abb. M. 5.-

Royer, Obstructions et fistules du trayon chez la vache. Thèse de Paris. 1937.
Ricard, La procidence du corps clignotant chez le chien et le chat. Thèse de Paris.
\'937-

Terrée, Application des épreuves d\'aptitude au cheval cob normand. Thèse de
Paris. 1937.

Vittoz, Caractères ethniques et morphologiques particuliers à certains animaux
du Sud-Indochinois. Thèse de Paris. 1937.

Pommeret, Entamoeba Kamala et l\'hématurie essentielle des bovidés. Thèse de-
Paris. 1937.

Fekrat, Pour un code international du signalement hippique. Thèse de Paris.
\'937-

Manoussf.s, L\'hygiène dans l\'abattoir moderne. Thèse de Paris. 1937.
Colin, Sur la toxicité du tourteau de lin vis-a-vis du mouton. Thèse de Paris. 1937.
Roux, Contribution à l\'étude de l\'industrie laitière du département du Contai.
Thèse de Paris. 1937.

Boneill, L\'intoxication par les polypeptides. Etude des variations de la polypepli-
démie dans les affections hépatiques et renales chez le chien. Thèse de Paris. 1937.
Audouin, La preuve de la castration. Thèse de Toulouse. 1937.
Godfrain, Contribution à l\'étude de l\'appareil nerveux vasodilatateur. Thèse
de Toulouse. 1937.

Burband, Contribution à l\'étude anatomoclinique de la pneumonie Iobaire chez
nos animaux domestiques. Thèse de Toulouse. 1937.

Preneron, Contribution à l\'étude des diarrhées. Leur traitement par le salicylale
basique d\'alumine. Thèse de Toulouse. 1937.

Brunet, Contribution au diagnostic et au traitement de certaines affections du
pied par les injections anesthésiantes intrasynoviales. Thèse de Toulouse. 1937.
Vertuel, Le Pointer. Thèse de Toulouse. 1937.

Beral, Le gros rein blanc. Etude anatomoclinique. Thèse de Toulouse. 1937.
Rio, L\'Epagneul breton. Thèse de Toulouse. 1937.

Bassiri, Contribution à l\'étude du venin de scorpion. Thèse de Toulouse. 1937.
Debenest, La poule gâtinaise. Thèse de Toulouse. 1937.

Despret, Maladies infectieuses du chat (essai de classification). Essai de trans-
mission au chat de la maladie de Carré. Thèse de Paris. 1937.

-ocr page 810-

Eloy, La barrière hémato-encéphalique. Influence de l\'uroformine. Thèse de
Paris. 1937.

Monnier, Des lithiases chez les ruminants. Thèse de Paris. 1937.
Papier, De l\'entéro-immunité chez les animaux donestiques. Thèse de Paris.
1937-

Lecompte, La paratuberculose en Ule-et-Vilaine. Thèse de Paris. 1937.
Boulay, Contribution à l\'étude de la babésiellose bovine en France. Thèse de
Paris. 1937.

Jacquet, Contribution à l\'étude de l\'immunité dans les infestations intestinales
par les nématodes en relation avec le problème de leur spécificité parasitaire. Thèse
de Paris. 1937.

Royer, La toxémic de gestation chez la brebis. Thèse de Paris. 1937.
Orbichon, Contribution à l\'étude de la nymphomanie chez la vache, la jument
et la chatte. Thèse de Paris. 1937.

Jannier, Pouvoir acaricide des crésols. Thèse de Paris. 1937.
Cadéot, Les agents cosmo-météorologiques en biologie. Thèse de Paris. 1937.
Illartein, Contribution à l\'étude du syndrome dysphagie chez le cheval. Thèse
de Toulouse. 1937.

Pujos, Plaidoyer pour une corporation vétérinaire. Thèse de Toulouse. 1937.
Maijry, Contribution à l\'étude des intoxications spontanées par l\'aconit napel.
Thèse de Toulouse. 1937.

Ferrando, La sédimentation globulaire. Thèse de Lyon. 1937.
Courtade, Etude de la dourine. Thèse de Lyon. 1937.
Lepage, L\'âne du Poitau. Thèse de Lyon. 1937.

Vibert, La production laitière dans le pays de Gex. Thèse de Lyon. 1937.
Trquillot, La production laitière en Côte d\'Or. Thèse de Lyon. 1937.
Troussel, De l\'organisation de l\'inspection des coquillages. Thèse de Lyon.
1937-

Lascombe, L\'amélioration de la race bovine limousine, son exportation hors de
France. Thèse de Lyon. 1937.

Jolly, Contribution à l\'étude de l\'ostéopathie hypertrophiante. Thèse de Lyon.
■937-

Hautesserre, Recherches sur un principe vaso-consti uction du genêt à balai
et son action adrénalinique. Thèse de Lyon. 1937.

Jacob, L\'abatage des animaux de boucherie et de charcuterie. Thèse de Lyon.
>937-

Frey, De la consanguinité. Thèse de Lyon. 1937.

Guisi.ain, Les pulpes de betteraves facteurs de cachexie osseuse. Thèse de Lyon.
\'937-

Métais, De l\'amputation de l\'onglon chez la vache et la brebis. Thèse de Lyon.
\'937-

Thirot, Le cancer du testicule chez les animaux domestiques. Thèse de Lyon.
1937-

Df.lage, Contribution à l\'étude du traitement des affections oculaires externes
chez le chien. Thèse de Lyon. 1937.

Morf.au, L\'expansion de la race bovine charollaise. Thèse de Lyon. 1937.
Alla, Etude des moyens de combattre les piroplasmoses bovines en Algérie.
Thèse de Lyon. 1937.

Fiancette, Contribution à l\'étude du traitement chirurgical des tumeurs thyroï-
diennes chez le chien. Thèse de Lyon. 1937.

Bérujon, Le cocker. Origine. Standard. Aptitude. Thèse de Lyon. 1937.
Proton, Le pouvoir réculateur de l\'essence minérale dans la cicatrisation des
plaies. Thèse de Lyon. 1937.

A. Ahlbrecht, Die Einvvirkung des „Adiposan-Freiburg" auf den Verdauungs-
traktus der Katze und des Hundes. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

-ocr page 811-

W. Alterauge, Histol. Untersuchungen von Brüh-, Rot- und Eingeweidewürsten
unter Berücksichtigung der durch den Herstellungsprozess hervorgerufenen Ver-
änderungen der in der Wurst enthaltenen Organ- und Gewebsbestandteile, insbes.
des Lebergewebes. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

K. Preissler, Vitamin A und Vitamin D Synergismus oder Antagonismus ?
Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

K. G. Müller, Chloräthyl als Inhalationsanästhetikum beim Hunde. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1937.

C. Mösenfechtel, Zur Frage der sog. multiplen Adenome in der Lunge des
Schafes. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

R. Höpping, Beitrag zur Kenntnis des plazentaren Kalkstoffwechsels bei Schaf,
Rind und Schwein. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

E. Siegel, Behandlungsversuche mit Greifswalder Farbstolfmischung bei Schleim-
hauterkrankungen des Hundes. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

H. Vogel, Paradcntose beim Hunde. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

A. Mahn, Reststickstoff-Untersuchungen an chirurgisch kranken Pferden. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1937.

H. Boelke, Ueber die Verwendbarkeit der weissen Maus zur Feststellung von
Brucella-Bakterien in der Milch. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

H. Borchers, Aufzuchtergebnisse sowie Blut- und Milchuntersuchungen (Hä-
moglobin- und Eisenbestimmung) an mit Rüben bzw. Kartoffeln gefütterten Mutter-
sauen und Ferkeln der veredelten Landschweinrasse. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

K. Hülsmann, Die Behandlung des Laxierens der Rinder bei der Zuckerrüben-
blattfütterung mit Ramikal. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

H. Kanther, Untersuchungen über Beziehungen zwischen Senkungsgeschwindig-
keit der Erythrocyten und dem Verhalten des Albumin-Globulingehaltes des Serums
sowie der Sublimatprobe bei gesunden und kranken Pferden. Inaug.-Diss. Hannover.
1937-

J. Krämer, Untersuchungen über die Wirksamkeit der Trakehncr Kupferlösung
nach Fischer bei anämischen Kaninchen. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

E. Kraft, Beitrag zur Bekämpfung der Wurmkrankheiten der Pferde. Inaug.-
Diss. Hannover. 1937.

F. W. Kukla, Ueber das Vorkommen von Fleischvergiftcrn bei Hunden. Inaug.-
Diss. Hannover. 1937.

W. Mollf.rus, Untersuchungen über den Chlorgehalt des Blutes bei mit Kolik
behafteten Pferden. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

M. Nehm, Ueber die Agglutination des Streptococcus agalactiae. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

Th. Ostermann, Untersuchungen über das Verhalten des lymphathischen Ge-
webes im Darm, insbes. im Caecum der Ratte bei animalischer und vegetabilischer
Ernährung. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

E. Pothmann, Der Eisengehalt der Milch verschiedener Haustiere. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

J. Tobler, Ueber die intrakutane Tuberkulinprobe beim Rinde. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

H. K. Lindau, Versuche mit Pernocton am Hunde bei verschiedener Applika-
tionsart. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

F. Honig, Vergl. Untersuchungen über die Leistung der Drahtsägen 4613a und
4614b beim Gebrauch im Röhrenembryotom nach Thygesen und dessen Hannover-
scher Modifikation. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

E. Rexroth, Ueber die Brauchbarkeit der Takata-Reaktion in der Hundepraxis.
Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

K. Brune, Ueber die intratracheale Anwendung von „Terosol" bei gesunden
Plerden und bei solchen mit Erkrankung des Respirationsapparates. Inaug.-Diss.
Berlin. 1937.

-ocr page 812-

P. Quast, Die geographische Registrierung der Pansen- und Labmagenbewegun-
gen des Schafes (unter bes. Berücksichtigung des Wiederkauens). Inaug.-Diss.
Berlin. 1937.

M. Feuerherm, Untersuchung über die Verbreitung der Rinderleukose. Inaug.-
Diss. Berlin. 1937.

E. Zinn, Untersuchungen der Milch gesunder Tiere auf den Zellgehalt. Inaug.-
Diss. Berlin. 1937.

F. W. Kaping, Ueber den Einfluss des Eiweisses im Mehlkern des Weizenkorns
auf den Bi-triebsstoffwechsel. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

W. Hauffe, Das Polsdamer Marstallveterinärwesen. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

K. D. von Garnifr, Können sich Enteritis-Breslau-Bakterien in Futtermitteln
vermehren? Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

R. Barwanietz, Ueber die pharrnak. Wirkung des 1,3-Dioxyd-2-nikotinsäureamid-
tetrazols. Eine experim. Studie zur Kenntnis der Wirkung neuer Tetrazolderivate.
Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

A. Reuber, Die Bestimmung der Wasserstoffionenkonzentration im Kühlhaus-
fleisch. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

W. Wagner, Vergl. serologische Untersuchungen unter bes. Berücksichtigung
der Komplenicntkonservierung und der Diagnose des infektiösen Abortus des
Rindes. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

P. Blum, Ueber die Verwendbarkeit des Janusgrüns für die Reduktaseprobe der
Milch. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

K. Obergfell, Der Einfluss von subkutanen Kampferöl- und Kampferspiritus-
Injektionen auf das weisse Blutbild des Hundes. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

Chr. Wohlfarth, Beitrag zum Vorkommen der Trichomonaden im Urogeni-
talapparat des Rindes. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

J. Hollands, Ueber die Arbeitsweise bei der Uhlenhuthschen Eiweissbestimmung.
Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

E. M. Schulz, Histol. Untersuchungen über die Zusammensetzung hallischer
Leberwurst unter bes. Berücksichtigung der Wurst in der Zeit der Schweineknapp-
heit (Sept. bis Dez. 1935). Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

K. Siegel, Beitrag zur Frage der Neurektomiefolgen beim Pferd. Inaug.-Diss.
Leipzig. 1937.

F. Oehmig, Studien mit der Supravitfärbung beim Hühnerblut. Inaug.-Diss.
Leipzig. 1937.

H. Pilz, Artmerkmale am Darmkanal des Hausgeflügels (Gans, Ente, Huhn,
Taube). Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

du Buy.

BLADVULLING.

Al of niet bestrijden van koorts bij infectieziekten.

Van Waardenburg l) stelt de vraag of men bij infectieziekten al of niet de
koorts moet bestrijden. De meeningen daarover liepen en loopen nog uiteen. In
elk geval komt bestrijding van de oorzaak der ziekte
(7.00 mogelijk) in de eerste
plaats in aanmerking. De koorts bij infectieziekten wordt in \'t algemeen beschouwd
als een doelmatige reactie van het organisme, die men niet moet bestrijden om de
koorts zelve, maar eventueel om de haar begeleidende verschijnselen. Schrijver
is van meening, dat bij langdurige infectieziekten, tegen welke geen specifieke
middelen bekend zijn, het, na regeling van voeding en verpleging, aanbeveling
verdient de hyperthermie voorzichtig cn oordeelkundig te bestrijden, wanneer de
nevenverschijnselen der koorts de algemeene toestand dreigen te schaden.
__Vr.

*) Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië 1937, afl. 3, blz. 144.

-ocr page 813-

Uit de kliniek voor kleine Huisdieren der Veeartsenijkundige Faculteit

te Utrecht.

DE URETHRA-OBSTRUCTIE DOOR BLAASSTEENTJES

BIJ DEN HOND

door

Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

Klinische les.

Bij de Greyhound, waarvoor zo juist dringende hulp werd verzocht,
wordt het volgende voorbericht verstrekt. Het dier is 3 jaar oud, is steeds
gezond, levenslustig en in goede conditie geweest, doch ondervindt
de laatste 2 dagen moeilijkheden met de urinelozing. De handeling
geschiedt veel vaker en duurt veel langer dan gewoonlijk, terwijl een
normaie urinestraal ontbreekt ; sinds 24 uur kunnen blijkbaar slechts
druppeltjes worden geloosd.

Bij het urineren tilt de hond ook niet meer geregeld een der achter-
benen op, doch staat daarbij meestal wijdbeens. Achteraf wordt waarde
gehecht aan het feit, dat het dier gedurende enige tijd reeds af en toe
onzindelijk was en dat de daarbij geloosde urine soms opvallend onaan-
genaam en scherp rook.

Een vluchtige blik op de patiënt wekt reeds het vermoeden, dat het
dier zich ziek voelt : het staat min of meer afwezig te kijken, houdt
daarbij de rug enigszins opgebogen en de achterbenen wijder uiteen
dan normaal kan zijn.

Het zal duidelijk zijn, dat bij deze patiënt de afwijkingen naar alle
waarschijnlijkheid gezocht moeten worden in de organen, die de urine-
wegen vormen en dat dus het buikonderzoek in de eerste plaats belang-
rijke resultaten zal kunnen opleveren. Alhoewel het verleidelijk is, met
dit onderzoek te beginnen, zullen wij toch niet afwijken van onze ge-
woonte, het klinisch onderzoek volgens ons vaste schema te verrichten.
Van de gegevens, die wij door dit onderzoek hebben vergaard, zijn er
enkele van belang. De lichaamstemperatuur blijkt 38,4 en dus normaal
te zijn ; de pols, opgenomen aan de Arteria Femoralis, heeft een fre-
quentie van 80 en is regelmatig en krachtig. Het ademhalingsgetal is
24; het ademhalingstype is normaal ; percutorisch, noch auscul-
tatorisch worden aan de borstorganen afwijkingen gevonden. Oog- en
mondslijmvliezen zijn niet veranderd, een foetor ex ore ontbreekt. De
lymphklieren zijn niet gezwollen. Zooals wij zien, heeft dit gedeelte van
het onderzoek geen directe aanwijzingen opgeleverd, voor het bestaan
van een bepaalde ziekte.

Bij de inspectie van de buik van de staande hond valt reeds direct de
links en rechts symmetrische zwelling op in het midden van de flanken,
die wel haast niet anders veroorzaakt kan zijn, dan door een abnormaal
groot orgaan in het meso- en hypogastrium. Inderdaad blijkt bij de
palpatie, dat een bolvormig, elastisch hard en practisch niet indrukbaar
LXIV 43

-ocr page 814-

of te verplaatsen en bij druk slechts weinig pijnlijk orgaan met een
diameter van ca. i J dm dit gedeelte van de buik vrijwel geheel opvult.
Bij de palpatie valt bovendien op, dat de patiënt neiging heeft te persen,
de rug daarbij kromt en dat uit de praeputiaalmond enkele druppeltjes
troebele en bloedig-bruinrode urine worden ontlast.

Percutorisch stellen wij vast, dat het achterste deel van de buik
vrijwel geheel een gedempte toon geeft, terwijl in het voorste deel de
tympanische nuanceringen overheersen.

Het ligt voor de hand bij deze patiënt aan een ernstige en acuut
opgetreden stoornis in de urineafvoer uit de blaas door de urethra te
denken. De gegevens in de anamnese wijzen sterk in deze richting,
terwijl het bolvormige orgaan in de eerste plaats wel aan een
overmatig gevulde blaas doet denken. Het kan daarom geen verwonde-
ring baren, indien wij het onderzoek in deze richting ontwikkelen en
trachten te onthullen, of de veronderstelling juist is en waardoor de
obstructie tot stand komt.

Het zal daarvoor nu nodig zijn na te gaan, of de passeerbaarheid van
de urethra normaal is. Alvorens echter de hond in zijligging te plaatsen,
om de katheterisatie rustig te kunnen verrichten, is het van belang bij
het nog staande dier de
rectale exploratie te doen, welke ons o.a. in staat
stelt een oordeel te vormen over plaats en grootte van de prostaatklier.
Want al kan men met zeer grote waarschijnlijkheid de
chronische ver-
andering van deze secundaire geslachtsklier, die door de urethra door-
boord wordt en waarbij steeds een vernauwing van dit gedeelte van
de urinebuis ontstaat, als oorzaak van de klinische bezwaren uitschake-
len, toch bestaat de kleine kans van acute prostaalprocessen, zoals
haematoom, die aetiologisch zeker een rol bij dit ziektebeeld zouden
kunnen spelen 1).

Het blijkt, dat de prostaat een volkomen normaal beeld weergeeft ;
de klier ligt op de voorrand van de bekkenbasis, is cikelgroot en duide-
lijk bilobbig. Het gedeelte van de urethra, dat op den symphisis rust
wordt nu gelijktijdig rectaal afgetast en op de aanwezigheid van steentjes
onderzocht, zonder resultaat. Door het hoog tillen van het voorste deel
van de patiënt wordt het ten slotte ook mogelijk het caudodorsale deel
van de bolvormige massa te betasten, waarbij deze ook reeds door de
samenhang met de prostaatklier vermoedelijk als de blaas kan worden
gekwalificeerd.

Nadat wij nu de patiënt voorzichtig (blaasruptuur) in zijligging hebben
doen plaatsen, laten wij het bovenliggende been met gebogen gewrichten
fixeren ten einde de
katheterisatie mogelijk te maken en de penisuit-
schachting te kunnen verrichten. De penismond wordt gedesinfecteerd,
waarna een voor de patiënt geschikte en gemakkelijk passeerbare
katheter, te voren met steriele glycerine glibberig gemaakt, wordt
ingebracht.

*) Klarenbeek. De Prostaathypertrophie bij den Hond. T. v. Dierg. 60, 1933, 13.

-ocr page 815-

Zoals wij hadden kunnen verwachten, geschiedde. De katheter is
slechts enkele cm in te brengen en stoot daarna op een klaarblijkelijk
harde substantie. Het blijkt, dat de obstructie zich juist op de plaats
bevindt, waar de urethra de ventrale gleuf van het os priapi bereikt
heeft en beperkte uitzettingsmogelijkheden zijn ontstaan. Bij nauw-
keurig betasten door de huid heen, is nu ook een flauwe welving als
aanduiding van het obstruerende voorwerp, te voelen.

De diagnose kan nu met grote waarschijnlijkheid gesteld worden.
Behoudens een zeer kleine kans van een locale woekering van het penis-
beentje zelf, waarvan wij ons slechts een enkel geval kunnen herinneren,
kan een perifere obstructie van de urethra door kleine steentjes worden
veroorzaakt. Deze acute obstructio urethralis door urineconcrementen,
welke in de blaas zijn ontstaan, is een zeer bekend en daarbij niet minder
gevreesd ziektebeeld. Dat vooral de reu het slachtoffer kan zijn, is
duidelijk : de te passeren weg, de urethra, is lang, bochtig en heeft twee
plaatsen, waar de uitzetting sterk beperkt is, n.1. de gedeelten in de
prostaat en in het penisbeentje, in welk laatste geval de urineweg bijna
geheel door been is omsloten. Geen wonder, dat de obstructie in de
meeste gevallen gelocaliseerd is juist achter of in het penisbeentje.

Wij dienen ons nu tot taak te stellen, de obstructie zo spoedig mogelijk
op te heffen. In verband met de strangurie — haast bestaat een anurie
— kunnen wij hier zelfs van een vitale therapie spreken. Wij dienen
ons verder daarbij voor ogen te houden, dat er kans bestaat op een
multipele obstructie op verschillende meer centraal gelegen gedeelten
van de urethra, waardoor de kans van slagen aanzienlijk wordt ver-
kleind.

Wij zijn in de gelukkige positie, door middel van de röntgenstralen
te kunnen vaststellen, of de obstructie enkelvoudig of meervoudig is
en of zich in de blaas nog meer steentjes bevinden. Op de foto, die wij
van dit gebied gemaakt hebben, zien wij tot onze geruststelling, dat de
urineweg slechts achter het penisbeentje door vermoedelijk één steen
is verstopt en dat de blaasschaduw geen aanwijzing voor meer stenen
geeft. Ter herinnering moeten wij er op wijzen, dat hoewel de stenen
in de blaas, gevuld met urine, meest te zamen zijn gelegen in het onder-
ste deel van de blaas en aldus een meer of minder compacte schaduw
kunnen geven, de urineschaduw zelf het beoordelen bemoeilijkt, zodat
wij goed doen ons definitief oordeel over de aanwezigheid van stenen
in de blaas op te schorten, tot wij de urine ontlast hebben en de buik-
palpatie kunnen verrichten. Nog zij opgemerkt, dat de bouwstoffen
der verschillende soorten urinestenen bij de hond door het hoge atoom-
gewicht van een of meer van hun componenten, voldoende waarborgen
bieden voor het röntgenologisch zichtbaar maken ervan 1).

De eenvoudigste poging, de ingeklemde steentjes uit hun omgeving
los te maken, zullen wij het eerst toepassen. Wij trachten daarbij na

*) Klarenbeek, Langner, Raabe. Zoutafzettingen in de urineweg bij den hond.
T. v. Dierg. 62, 1935, 22.

-ocr page 816-

het inbrengen van een katheter onder druk steriele olie of glycerine in de
urethra te spuiten en daardoor een verwijding van het perifeer van de
obstructie gelegen deel der urethra te veroorzaken. Wel is waar zal,
indien het steentje losraakt, een verplaatsing centraalwaarts optreden,
doch een ernstig bezwaar is dit meestal niet, daar de direct toevloeiende
urinestraal met kracht het voorwerpje weer perifeerwaarts doet ver-
plaatsen en de glibberige olie of glycerine de passeerbaarheid verhoogd
heeft. Vooral wanneer de obstructie gevormd wordt door enige kleine
steentjes, is een grote kans op succes aanwezig. Ook bij den kater is
deze methode zeer aan te bevelen, al gebruiken wij daar meestal een
recordspuit met een stomp geslepen canule.

Bij onze patiënt falen onze pogingen ; wij dienen dus nu tot operatie,
tot
urethrolomie over te gaan. Degenen, die hun gedachte laten gaan naar
de blaaspunctie, als een middel om directe verlichting te brengen,
zullen moeten bedenken, dat dit slechts als ultimo ratio dient te ge-
schieden en dat ze niet mag worden gerekend tot de causale therapieën.

Wij weten uit ervaring, dat de urethra-splijting op zich zelf niet veel
moeilijkheden zal opleveren, doch dat de gevolgen vaak van ernstige aard
zijn doordat de veelal bacterierijke urine (Gvstitis) wond en subcutaan
weefsel bezoedelt, hetgeen weer een phlegmoneuze ontsteking met snel
verloop, zich ver naar voren en naar het scrotum toe uitbreidend, ten
gevolge kan hebben. Het gevaar der algemene sepsis bij sterk veront-
reingde urine is dan ook geenszins denkbeeldig.

Na voorbereiding tot de operatie : fixatie in rugligging, ontharing
met pasta depilatoria; sterilisatie en locale verdoving, wordt het urethra-
deel achter het penisbeentje met duim en wijsvinger van de linkerhand
stevig omvat en wordt vervolgens in de huid een lengte-incisie in de
mediaanlijn gemaakt van ca. 2 cm. Op de plaats waar het steentje
ingeklemd zit, voelen wij nu zeer duidelijk de verhevenheid, zodat
het openen van de urethra door verdieping der lengtesnede geen moei-
lijkheid biedt. Wij merken op, dat het verwijderen van het ruwe steentje
nog niet zo gemakkelijk gaat en kunnen waarnemen dat het urethra-
slijmvlies ontstoken is en zich nauw er om heen heeft gesloten. Met een
pincet gelukt het evenwel spoedig de verbinding los te maken en wij zien
tegelijkertijd tot onze voldoening, dat de urineweg vrij is gemaakt :
met kracht stroomt de urine door de vrij grote opening. Nadat de blaas
geheel geledigd is, wordt het operatiewondje met sublimaatoplossing
(1 °/00) behandeld. Wij oordelen het in dit geval het verstandigst, met
een enkele huidhechting de wond te sluiten, aldus een tegendruk te
vormen, waardoor de normale urineloop zo veel mogelijk in de hand
gewerkt wordt. Wij weten echter al te goed, dat de kans bestaat, dat
na i—2 dagen de wond moet worden geopend ten einde geinfecteerd
weefsel beter te kunnen ontsmetten.

Het verloop van het proces is in dit geval boven verwachting. Ondanks
het feit, dat het onderzoek van het mons\'er urine, dat bij de operatie werd
opgevangen, de aanwezigheid van een urocystitis bactericida duidelijk

-ocr page 817-

aantoonde, traden geen andere verschijnselen in het wondverloop op
dan een geringe zwelling van het locale gebied, terwijl de urinelozing
van stonde af aan plaats vond door de praeputiaalopening. Dat wij in
dit geval wel zeer gelukkig zijn geweest, moge uit het voorgaande dui-
delijk zijn geworden ; vooral bij de infectie der urine is dit resultaat
immers allerminst te verwachten.

Gedurende de weinige dagen, dat de hond nog in de kliniek dient te
worden behandeld, is vooral onze aandacht gevestigd op de blaasont-
steking. Nauwkeurige palpatie geeft zekerheid, dat de blaas wand niet
ernstig verdikt is ; ook zijn geen blaasstenen te betasten. Röntgenolo-
gisch wordt nogmaals het ontbreken van stenen vastgesteld. De urine
blijkt vele staafjesbacteriën te bevatten van het colitype ; de reactie is
daarbij alcalisch, de lucht onaangenaam. Enkele rode bloedcellen, vele
leucocyten, blaascellen van verschillende grootte en tripelfosfaatkristallen
zijn in het microscopisch preparaat te vinden. Terwijl in andere gevallen
zeker het eerst blaasspoelingen op haar plaats zouden zijn geweest,
zien wij daarvan, met het oog op de gevaren van de katheterisatie, de
eerste dagen af. Wij dienen ons te bepalen tot het nemen van die maat-
regelen, die langs indirecte weg de infectie zouden kunnen beïnvloeden.
Wij menen, door rijkelijke vleesvoeding voor te schrijven een kans te
hebben, dat de urinereactie zuur wordt, waardoor het milieu voor
bacteriën, clie bij deze besmetting een rol spelen, ongunstig wordt.
Verder geloven wij, dat een krachtiger doorstroming van de nier en de
blaas op haar plaats is. Bij het nemen van deze maatregelen die een
belasting van de nieren vormen, nemen wij aan, dat de functie van de
nier niet heeft geleden. Tot dit inzicht zijn wij o.a. gerechtigd, door de
uitkomsten van de ureumbepaling van het bloed, die wij voorzichtig-
heidshalve te voren hebben doen verrichten en waarbij bleek dat het
ureumgehalte normaal n.1. 60 mg per 100 c.c. bloed was. Inderdaad
is reeds 2 dagen later de urine zwak zuur en wij trachten nu, indachtig
aan de desinfecterende werking van hexamethyleentetramine (urotro-
pine) in een zuur milieu, ook op deze wijze successen te behalen. De
dagelijks opgevangen urine toont na enige dagen een aanmerkelijk
beter aspect : de celrijkdom is veel kleiner, ook zijn aanzienlijk minder
bacteriën te vinden. Nu intussen ook de locale zwelling op de operatie-
plaats is teruggegaan, is er geen bezwaar een dunne katheter voorzichtig
in te brengen, ten einde een blaasspoeling te geven. Uit ervaring weten
wij, dat op deze wijze, mits goed toegepast, vaak uitstekende resultaten
zijn te verkrijgen. Met tussenpozen van 2 dagen wordt de blaas, terwijl
de interne behandeling doorgaat, met een lauwwarme oplossing van
boorzuur (3 %), een enkele keer afgewisseld met rivanoloplossing
(1 °/oo) gespoeld. Hoewel na 14 dagen een volkomen normale urine nog
niet wordt geloosd, worden geen bezwaren meer door ons geopperd,
als men patiënt verder gaarne thuis wenst. Het blijkt, dat wij goed gezien
hebben en dat nog slechts 3 keer, om de 3 dagen, bij de nu poliklinisch

-ocr page 818-

CONDITIE-ONDERZOEK BIJ PAARDEN

door

J. P. DE VRIES.

Het vorige jaar werd door de Koninklijke Nederlandsche Federatie
van Landelijke Rijvereenigingen een veterinaire commissie onder lei-
ding van Professor
van der Plank ingesteld, om tot meerdere uniformi-
teit bij de conditie-keuringen te geraken. Voor dit doel werd aan de
collega\'s verzocht zooveel mogelijk gegevens te verzamelen en daarna
op te sturen aan genoemde commissie. Deze gegevens betroffen voor-
namelijk pols, ademhaling en temperatuur. Het is zeker, dat in de
praktijk hiermede iets te bereiken is, maar dan is het noodzakelijk dat
de gegevens zoo serieus mogelijk verzameld worden.

Onderzoekingen tijdens het afgeloopen seizoen hebben wel eenige
waarde gehad, maar hebben ook aangetoond, dat in het vervolg het
onderzoek op eenvoudiger wijze dient te worden verricht.

Om misverstand te voorkomen dient er op gewezen te worden, dat
door de veterinaire commissie de gegevens voornamelijk worden be-
schouwd als studiemateriaal om tot een goede, eenvoudige en uniforme
conditie-keuring te komen.

In den regel worden de dierenartsen gevraagd voor de keuring bij
cross-country\'s, waarbij de inspanning niet lang duurt, maar zeer
intensief is. Bij deze keuringen kan worden volstaan met het onderzoek
van pols en ademhaling.

De ademhaling is moeilijk te tellen, daarom adviseeren wij alleen
de paarden met zeer frequente ademhaling te noteeren. Een enkele
maal is de ademhaling zoodanig, dat van ademnood gesproken kan
worden en staan de dieren dicht bij het punt van neerstorten. In derge-
lijke gevallen dient gedisqualificecrd te worden. Wel verzoeken wij

Vervolg van bladz■ y8g.

aangeboden hond een blaasspoeling behoeft verricht te worden ; de
urine bleek daarna normaal te zijn.

Wij moeten ons wel bewust zijn, dat een verloop als hier beschreven,
wel uitermate gunstig is geweest en dat velerlei complicatiemogelijkhcden
bestonden : aanwezigheid van meer ingeklemde stenen ; stenen en gruis
in de blaas ; phlegmoneuze ontstekingen in het operatiegebied ; het
moeilijk genezen van de blaasontsteking, welke vaak is ontstaan
door de vele kleine laesies ten gevolge van de scherpe steentjes in de
bewegende wand van de blaas ; nierbeschadiging door opstijgende
infectie resp. door urinestuwing tijdens de strangurie. Het feit, dat te
voren het verloop zich moeilijk laat voorspellen, houdt de waarschuwing
in met de prognose van deze belangrijke stoornis steeds voorzichtig
te zijn.

-ocr page 819-

nauwkeurige gegevens van deze paarden en speciaal betreffende de
frequentie van pols en ademhaling, een kwartier nadat het eindpunt
is bereikt.

Bij een cross-country verzoeken wij het onderzoek op de volgende
wijze :

Vóór het vertrek wordt van alle paarden de pols opgenomen. Onmid-
dellijk
aan het einde wordt voor de tweede maal de hartslag nagegaan.
Is deze normaal en de frequentie minder dan 100 per minuut, dan kan
het onderzoek worden beëindigd. Paarden met abnormale of snellere
hartslag moeten na een kwartier nogmaals worden gecontroleerd. Voor
het onderzoek zijn twee dierenartsen noodig. Bij elke wedstrijd is een
vertegenwoordiger van de Koninklijke Federatie aanwezig, die alle
noodige medewerking wil verleenen, zoodat het van belang is zich met
hem vooraf in verbinding te stellen. Deze vertegenwoordiger kan dan
iemand voor de administratie aanwijzen, hetgeen de taak van den
dierenarts aanmerkelijk verlicht.

Het is van belang, dat elke deelnemei een kaart krijgt, waarop naam
van ruiter en paard vermeld staan, en de tijd van aankomst aan het
einde wordt ingevuld. Alle gegevens betreffende pols en ademhaling
worden hierop ingevuld. Bij het laatste onderzoek geeft de ruiter de
kaart terug.

Vooraf zal de vertegenwoordiger van de Federatie aan de deelnemers
bekend maken, dat het niet terugkomen op de door de dierenartsen
bepaalde tijden, onherroepelijk tot disqualificatie zal voeren. Hieraan
dient streng de hand te worden gehouden, ook wanneer de betreffende
ruiter een paar minuten te laat komt.

Er werd reeds aangegeven, dat de ruiter onmiddellijk aan het einde
van de rit zijn paard moet laten onderzoeken. De ruiter is daarom
verplicht zich direct naar den onderzoekenden dierenarts te begeven.
Dus niet eerst afzadelen van het paard !

Indien na een kwartier ademhaling en pols nog zeer frequent zijn,
dient een kwartier later het onderzoek nogmaals herhaald te worden.
De ademhaling moet nu in elk geval, hoewel iets versneld, rustig zijn.
De pols mag niet boven 90 zijn. Als de pols nu niet beneden 80 gedaald
is, moet de totale indruk, die het paard maakt, de doorslag geven.

Voor afstand-ritten is de controle van de lichaamstemperatuur tevens
van belang. Het is gewenscht dat voor deze keuringen vooraf overleg
met de veterinaire commissie wordt gepleegd.

Deze commissie ontvangt gaarne veel gegevens van de collega\'s,
opdat binnenkort het doel, n.1. het verkrijgen van een goede eenvoudige
conditie-keuring, kan worden bereikt.

-ocr page 820-

Mededeelingen uit de praktijk.

GEWRICHT-AANDOENINGEN BIJ RUNDEREN ; BEHAN-
DELING MET YATREN-VACCIN
E 104.

door

R. P. SYBESMA.

Onlangs werd in een vooraanstaand landbouwblad geïnformeerd
naar de oorzaak van een veelvuldig voorkomen van pijnlijkheid in de
gewrichten bij stalkoeien. Sommige dieren kregen verdikkingen aan
de spronggewrichten met hier en daar doorbraak en etterafscheiding.
De koeien bleken er nóg al aan te lijden. De veearts had aangeraden
geen stroo te gebruiken, doch alleen zand.

Het veelvuldig voorkomen werd hier in verband gebracht met den
natten zomer. Ook mag men onzes inziens een zekere praedispositie
aannemen voor het vee van bepaalde stallen. Ook het beton, hetwelk
de steen en het stalhout dreigt te verdringen, kan hier als ongunstige
invloed worden aangemerkt.

Het verdient dan ook aanbeveling dergelijke koeien aller eerst van
standplaats te doen veranderen. Van het harde beton moeten zij af.
Het is raadzaam ze zoo mogelijk te doen verhuizen naar den paarden-
stal, waar zij vlak komen te staan, desnoods op een dikke laag zand, al
of niet met kort strooisel bedekt. De dieren hebben hier ook meer
vrijheid van beweging. Aldus gaat de gezondheidstoestand van deze
koeien gewoonlijk zienderoogen vooruit en de eigenaar is tevreden,
omdat de mrlkgift toeneemt.

Deze gunstige wending mist verder haar invloed niet op het genezings-
proces ten aanzien van de pijnlijke en zieke gewrichten, het mag dan
een gewrichtslijden zonder meer zijn of wel enkel een periarthritis, de
z.g. dikke hakken, die etterhaarden gaan vormen in het onderhuidsche
weefsel, welke haarden gewoonlijk vanzelf wel doorbreken.

Voor zoover het de aetiologie betreft moge hier herinnerd worden
aan een verhandeling van Prof.
Poels, te vinden in het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde, jaargang 1912. Het volgende is er aan ont-
leend :

De arthritiden zijn te onderscheiden in bactericele en abacterieele.
De laatste kunnen ontstaan door trauma, waarbij de beursband intact
is gebleven ; een chronische abacterieele arthritis ontstaat dikwijls uit
een verkeerden stand van het lidmaat, door geforceerden arbeid na
een periode van rust enz. De abacterieele gewrichtsontstekingen maken
het gewricht tot een locus minoris resistentiae voor secundaire infecties.

Een bacterieele arthritis kan ontstaan door een perforeerend trauma,
doch is meestal een gevolg van een infectie door metastase uit een haard,
die zich elders in het lichaam kan bevinden. Meestal ontstaat dan een

-ocr page 821-

polyarthritis ; deze aandoening zal men dikwijls waarnemen in het ver-
loop van een algemeene infectie-ziekte.

Ook bij het rund vindt men bij septische processen meermalen een
polyarthritis.

Niet steeds kunnen bij een bacterieele gewrichtsaandoening de
bacteriën in den gewrichtsinhoud aangetoond worden.

Poels onderscheidt bij een bacterieele arthritis drie stadia en wel :

a. het toxische of praebacterieele stadium ; b. het bacterieele stadium ;
c. het postbacterieele stadium (dat bijv. bij tuberculose heel laat in-
treedt).

In het postbacterieele stadium zou verwarring mogelijk zijn met een
abacterieele aandoening.

Mede nu op grond van deze en andere aetiologische aanwijzingen
werd getracht het genezingsproces bij gewrichtszicke stalkoeien te
bevorderen door middel van injecties met het preparaat Yatren-Vaccin
E 104 volgens Prof. Dr.
Pfeiler.

Volgens het prospectus betreft het hier een polwalent gemengd
vaccin, uit verschillende soorten van bacteriën bereid, bacteriën, die
in het verloop van infectie-ziekten bij onze huisdieren als oorzaak of
secundair worden aangetroffen. Aan dit vaccin zijn bovendien nog
toegevoegd verschillende biologische componenten en Yatren als
prikkel-therapeuticum.

De algemeene prikkel-therapeutische werking zou bestaan in een
activeering van het ontstekingsproces.

In overeenstemming met de samenstelling kan aan het Yatren-
Vaccin E 104 een dubbele werking worden toegeschreven, namelijk een
specifiek antibacterieele werking tegen belangrijke ziekteverwekkers,
welke alleen of als menginfectie of als secundaire infectie voorkomen,
vermeerderd met de niet-specifieke prikkelwerking op het niet ver-
anderde weefsel.

Besmettelijke aandoeningen van organen met chronisch verloop
genezen eveneens beter en vlugger, wanneer de locale behandeling door
injectie met Yatren-vaccin E 104 ondersteund wordt.

Voor de doseering van Yatren-vaccin E 104 gelden de algemeene
principes van de prikkeltherapie. Om het ontstekingsproccs duurzaam
en zeker te beïnvloeden is het noodig de injectie te herhalen. Groote
dieren van middelmatig gewicht kan men zonder bezwaar tot 20 c.c.
ineens inspuiten. Bij groote dieren van zwaar gewicht kan men de
grenzen van doseering nemen tusschen 20 en 40 c.c. De doseering bij
herhaalde injecties blijft dezelfde, zoolang een verbetering van den
toestand na de injectie is te constateeren. Het aantal injecties wordt
geregeld naar de mate waarop de genezing voortschrijdt. In lichte
gevallen zijn twee injecties voldoende, in hardnekkige gevallen moet
men minstens op vier injecties rekenen. Wanneer Yatren-vaccin E 104
bij de gebruikelijke, onderhuidsche inspuitingen, zelfs bij verhoogde
dosis, niet aan de gestelde verwachtingen voldoet, dan laat zich zijn

-ocr page 822-

werking versterken, door een kleine dosis direct in het zieke weefsel
te spuiten.

Gedurende de stalperiode 1936—1937 werd met de toepassing van
Yatren-vaccin E 104 bij gewrichtsaandoeningen bij runderen een aan-
vang genomen. Op zeven stallen werden de injecties bij een zeventiental
dieren verricht.

Bij een zesjarige melkkoe, die kreupel uit de weide was gekomen
tengevolge van een chronische gonitis aan het linkerachterbeen, werd
herhaalde malen Yatren-vaccin E 104 onderhuids ingespoten met tus-
schenpoozen van twee weken. Voor de eerste maal werd 10 c.c. ingespo-
ten, vervolgens tweemaal 20 c.c. en tenslotte éénmaal 40 c.c. Bij gebrek
aan een goede standplaats werd dit dier gewoon opdenstalvloeropzand
geplaatst. Een locale behandeling van de gezwollen gewrichtsstreek
vond niet plaats. Einde Januari kon het dier weer in de rij worden op-
gestald, de kreupelheid was geheel genezen.

Eveneens werd getracht genezing te bevorderen bij een tweejarig
rund, dat kreupel was aan een sterk gezwollen voorknie. Dit dier maakte
overigens een gezonden indruk. Het betrof hier blijkbaar een enkel-
voudige arthritis, doch met aanzienlijke veranderingen van den kant
van het periost. Toen 11a een drietal injecties geen verbetering was te
bespeuren, werden kleine doses Yatren-vaccin E 104 direct in het
zieke weefsel gebracht. Het proces kon er echter niet noemenswaard
door worden beïnvloed.

Wel kon met behulp van locale injecties verbetering worden verkregen
van een spronggewrichtaandoening bij een zevenjarige drachtige koe,
welk dier tweemaal een onderhuidsche injectie ontving telkens van
20 c.c., ondersteund door tweemaal een injectie van 5 c.c. direct in de
omgeving van het zieke gewricht.

Duidelijker bleek ons echter de positieve werking van het Yatren-
vaccin E 104 bij de overige gevallen, die alle konden worden terugge-
bracht tot de polyarthritiden bij het rund, aandoeningen, die gedurende
de voorjaarsmaanden veelvuldig voorkomen en vrijwel zonder uitzon-
dering in verband kunnen worden gebracht met het afkalven. De
infectie gaat dan blijkbaar van de baarmoeder uit.

Uit de overkoote stand van de dieren valt direct op te maken dat zij
moeilijk kunnen staan. Blijkbaar wordt door dezen eigenaardigen stand
de lichaamsdruk op bepaalde gewrichten verkleind. Vooral de sprong-
gewrichten zijn bij het betasten zeer gevoelig en voelen dikwijls warm
aan. Men ziet bij een dergelijk ziekteproces heel vaak, dat de secundinae
niet zijn afgegaan, doch ook minder beduidende beleedigingen van
baarmoederwand of geboortewegen kunnen hier een algemeene infectie
teweegbrengen, die vooral de gewrichten van de achterste ledematen
schijnt aan te tasten. Een locale behandeling van bijv. de sprongge-
wrichten met een verdeelende zalf staat echter in een dergelijk geval
achter bij een injectie met Yatren-vaccin E 104, waardoor bijv. ook

-ocr page 823-

knie- en heupgewrichten in het genezingsproces kunnen worden be-
trokken. Een injectie van 20 c.c. is vaak voldoende gebleken om de
pijnlijkheid zichtbaar te doen verminderen.

Het is echter noodzakelijk ook deze patiënten op zand te plaatsen.
Bovendien is het opleggen van twee koedekken aanbevelenswaard.

De gunstige resultaten bij de behandeling van dit soort polyarthritiden
verkregen, deed ons besluiten het Yatren-vaccin E 104 ook eens te pro-
beeren ter voorbehoeding en genezing van het z.g. lidziekte bij
pasgeboren kalveren.

De Polyarthritis bij het jonge kalf geeft immers in het voorjaar een
ruim indicatiegebied. Deze kan veroorzaakt worden door ovale of
colibacillen, doch volgens
Poels ook vaak door staphylococcen of Strep-
tococcen, en ontstaat dikwijls 11a het bekende chronische darmlijden
bij de jonge kalveren of door navelinfectie. Ook de pyogenesbacil kan
in het spel zijn, soms in aansluiting aan een pyogenes-pneumonie.
Volgens
Poels is de Polyarthritis altijd metastatisch.

In een drietal stallen werd bij 15 kalveren de injectie toegepast. Het
verloop van deze gevallen geeft den indruk dat er voorbehoedend met
het Yatren-vaccin E 104 in den strijd tegen de kalverziekten veel is te
bereiken. De genezende werking was niet steeds duidelijk. Blijkbaar
treden er bij dergelijke jonge dieren maar al te spoedig orgaanverande-
ringen op, tengevolge waarvan een algeheel herstel dubieus moet worden
geacht.

Men kan jonge kalveren direct na de geboorte zonder eenig bezwaar
10 c.c. Yatren-vaccin E 104 inspuiten.

De behandeling wordt op deze wijze voortgezet.

Onze conclusie is, dat het aanbeveling verdient monarthritiden bij
runderen met Yatren-vaccin E 104 te behandelen. De onderhuidsche
injecties kunnen ondersteund worden door inspuiting van het vaccin
direct in het zieke weefsel.

Bij polyarthritiden in het verloop van een algemeene infectie geeft
behandeling met Yatren-vaccin E 104 zeker positieve resultaten.

Heerenveen, Mei 1937.

Zusammenfassung.

Verfasser hat bei der Behandlung von Arthritiden und infektiösen Polyarthritiden
in vielen Fällen Erfolg mit subkutaner Einspritzung von Yatrin-Vakzin E.104
(Pfeiler).

summary.

In the treatment of cases of arthritis and infectious Polyarthritis, the author
obtained in many cases favourable results with a subcutaneous injection of Yatrin
vaccin
E 104 (Pfeiler).

Résumé.

Dans le traitement d\'arthritis et de polyarthrites infectieuses, 1\'auteur a obtenu,
en beacuoup de cas, d\'excellents résultats avec une injection souscutanée d\'Yatren-
vaccin E 104
(Pfeiler).

-ocr page 824-

CHLORAL-HYDRAAT BIJ PAARDEN

door

K. v. d. LAAN,
Dierenarts te Dokkum.

Het is niet mijn bedoeling op dit gebied iets nieuws te brengen, maar
door iets van mijn ervaring met Chloral-hydraat mede te deelen, het
gebruik van dit narcoticum te bevorderen. In de praktijk komt men
zoo dikwijls voor moeilijkheden te staan, die voor een groot deel door
Chloral-hydraat-aanwending zijn op te heffen.

Zoo werd ik voor een paar jaren geroepen bij een paard met een
groote lapwond aan de binnenkant der schenkel. Het was winter
\'s morgens om half 6; het paard bevond zich in een koestal, waar geen
schuurruimte aanwezig was. Direct bleek dat hechting onmogelijk was
bij het staande dier daar het paard gevaarlijk was. De eenige operatie-
plaats was de stal, de eenige hulp de boer. Ik besloot toen chloral-
hydraat intraveneus aan te wenden, daar ik geen andere mogelijkheid
zag. Na inspuiting van 40 gram viel het dier na een paar minuten neer,
en kon de hechting zonder verdere hulp dan de boer, die het hoofd
neerdrukte, geschieden.

Hoe vaak komt men niet voor dergelijke gevallen te staan. Zoo heb
ik nadien een paard met ernstige nageltred zeker 7 a 8 maal met choral-
hydraat genarcotiseerd om het dier grondig te kunnen behandelen.

Het eigenlijke doel van dit artikeltje is echter te wijzen op het gemak
van chloral-hydraat bij castraties. Voor het eerst is dit voor 3 a 4 jaar
door mij toegepast bij een driejarigen hengst. Bij dit dier werd eveneens
40 gram intraveneus ingespoten en het viel toen spoedig neer, waarna
het werd gekluisterd. Dit bleek bijna overbodig, daar het dier zich niet
noemenswaard verzette. Dit jaar voor het eerst heb ik de chloral-
hydraat-narcose toegepast bij alle hengsten (éénjarige) nadat ik de
eerste had gecastreerd zonder narcose en door te weinig hulp een ver-
stuikte vinger opliep. Deze voorbehandeling heeft mij zoo goed voldaan,
dat ik er niet meer over zou denken een hengst te castreeren zonder
voorafgaande narcose. De voordeelen zijn vele ; nadeelen heb ik tot
nu toe nooit gezien.

Enkele voordeelen zijn in de eerste plaats de aangename wijze
waarop de operatie verloopt, wat niet nalaat op de boeren een groote
indruk te maken. In streken waar leeken veel castreeren, zal de dieren-
arts door toepassing van chloral-hydraat ongetwijfeld een voorsprong
krijgen.

2e. Bij een castratie is het neerleggen ongeveer het halve werk, dat
vaak met gevaar gepaard gaat. Met chloral-hydraat gaat het paard uit

-ocr page 825-

zich zelf liggen, en kan men het liggende gemakkelijk kluisteren zonder
het minste gevaar.

3e. Fracturen zooals ik een enkele maal zag optreden door het werpen,
zijn niet meer te vreezen.

4e. De testes worden lang niet zoo sterk opgetrokken, waardoor de
castratie veel gemakkelijker verloopt.

5e. Bij scrotaal-breukjes opereert men veel rustiger.

6e. De operatie verloopt veel humaner.

7e, Twee helpers zijn voldoende.

Vorig jaar werd narcose door mij een enkele maal toegepast bij
castraties gecombineerd met coupeeren, welke operatie dan zoo goed
als pijnloos verloopt. Voorzichtigheidshalve begon ik met een dosis
van 20 gram, die langzaam aan opgevoerd werd tot 35 gram ; een dosis
die ieder éénjarig paard gemakkelijk verdraagt. Ieder éénjarig paard
geef ik nu 35 gram intraveneus. Als dosis wordt opgeven 1 — i-i gram
per 10 K.g. lichaamsgewicht. Ik krijg de indruk dat deze dosis nog
aan de kleine kant is, doch zij is voldoende. Bij paarden geef ik tegen-
woordig 60—75 gram intraveneus. De inspuiting is eenvoudig. Ik
gebruik slang en trachter en een lange canule als bij calcium-injectie.
De canule moet zeer scherp zijn, wat hoofdzaak is. 35 gram chloral-
hydraat los ik op in 200 gram kokend water en filtreer door gewoon
filtreerpapier. Tijdens de inspuiting of direct er na wordt het clier atac-
tisch en valt om, waarna een lichte kluistering volgt. Met het oog op
het uitbinden van het rechter achterbeen is het gewenscht in de rechter
v. jugularis in te spuiten, daar de linker vene bij het liggende dier
door het kluistertouw om de hals wordt dichtgedrukt, en eenige na-
bloeding tengevolge heeft. Bij het inbrengen der canule is een touw
om de hals niet noodig, en is een lichte druk op de v. jugularis met
de linkerhand voldoende. Vooraf wordt het dier gepraamd, waarna
het zich tegen de inspuiting niet noemenswaard verzet.

De dieren verkeeren na de inspuiting in een toestand die aan een
zware slaap doet denken en snurken vaak luid. De duur der narcose
is 20 minuten of iets langer, waarna het dier opstaat, nog wat slap en
atactisch is, zich eens uitrekt en geeuwt (evenals iemand die uit een
zware slaap ontwaakt) en al spoedig weer begint te eten. Meestal
vertrek ik als de patiënt nog rustig ligt te slapen.

Samenvatting.

Schrijver maakt in zijn praktijk bij operaties en castraties bij paarden,
steeds gebruik van chloral-hydraat als narcoticum.

Hij spuit 35 gram in de rechter jugularis ; de narcose duurt dan
minstens 20 minuten.

zusammenfassung.

Verfasser benützt in seiner Praxis bei grosseren Operationen und Kastrationen
bei Pferden stets Ghloralhydrat als Narkotikum. Er spritzt 35 Gramm in die rechte
Jugularis. Die Narkose dauert dann mindestens 20 Minuten.

-ocr page 826-

Summary.

When performing operations and castrations in horses, the author always makes
use, in his practice, of chloralhydrate as a narcotic. He injects 35 gram into the
right jugularis. The narcosis lasts at least 20 minutes.

Résumé.

Dans la pratique, l\'auteur utilise dans les graves opérations et les castrations du
cheval la narcose à l\'hydrate de chloral. Il injecte 35 grammes dans la jugulaire
droite. La durée de la narcose est au moins de 20 minutes.

TONOPHOSPHAN BIJ ACETONURIE.

door

N. MULDER.

Toen eenige tijd geleden in het tijdschrift prachtige resultaten gemeld
werden met tonophosphan bij acetonurie van koeien, heb ik, als een
der velen die in de praktijk met deze ziekte te maken hebben, een zucht
van verlichting geslaakt. Immers gewapend met deze kostbare vloeistof,
en een niet vastzittende spuit, zouden de narigheden die de behandeling
van deze ziekte geeft spoorloos verdreven kunnen worden. Helaas.

De eerste koe die voor behandeling in aanmerking kwam, scheen
van het betreffende artikel nooit gehoord te hebben, althans zij reageerde
er niet op of misschien door nog halsstarriger alle voedsel te weigeren.

De tweede patiënte was van een eigenaar die dank zij de vakbladen
evenveel van deze nieuwe behandeling wist als ik. Even een spuitje
en dan is zij weer klaar. Helaas het werd nimmer waar.

Zoo heb ik successievelijk ± Jo koeien op deze manier behandeld,
maar nooit het minste gunstige resultaat gezien. Ik heb het ook met een
dubbele hoeveelheid geprobeerd, maar evenmin resultaten gehad.

Noordbroek, 18 Mei 1937.

BLADVULLING.

Snelle en goedkoope schurftkuur.

Kissmeyer (Kopenhagen) \') geeft volgend recept en gebruiksaanwijzing : Ge-
heele lichaam insmeren met groene zeep; dan een heet bad, 10 minuten, al wrij-
vende ; daarna met een borsteltje het geheele lichaam bewerken met 30 cc. van
het volgende mengsel : groene zeep ; isoprophylalcohol en benzylbenzoaat, gelijke
deelen. Na afdrogen, dezelfde kleeren aantrekken. 24 uur later een bad en schoone
kleeren aantrekken. Ondergoed en beddegoed wasschen en, zoo mogelijk, even
koken.
 Vr.

\') Lancet, 1937, p. 21 ; ref. Stekhoven, Geneesk. Gids, 1937, No. 6, blz. 135.

-ocr page 827-

REFERATEN.

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE.

Deel 49, iste aflevering.

A. H. P. van der Put. De Indische melkcodex en de reduxtaseproef.

Bij de uitvoering der gemeentelijke melkeontróle ervoer schrijver, dat de voor
schriften vervat in de z.g. Indische Melk-Codex (1920) in het algemeen niet meer
op to date waren en in sommige opzichten zelfs onjuistheden bevatten. Hij wijst
er op dat o.m. te weinig aandacht is geschonken aan het bacteriologisch onderzoek
naar de melk-beoordeeling, en dat vooral de aangegeven methode voor het bepalen
van het reductase-cijfer aan gerechte critiek onderhevig is. Hij komt op grond van
literatuur en eigen vergelijkend onderzoek tot de conclusie, dat de te gebruiken
methyleenblauw-oplossing (1%) twintig en meermaal te sterk is genomen en beveelt
in stede ervan aan het gebruik der tabletten van
Blauenfeldt en Tvede, maar dan
niet volgens fabrieksvoorschrift 1 cc methyleenblauw-oplossing op 40 cc melk,
doch op 20 cc. Gaarne zag hij deze materie internationaal uniform geregeld. De
uiteenloopende temperaturen (van 37°—50° C.) welke in de diverse voorschriften
worden aangegeven doen hem verder opmerken, dat het wenschelijk zal zijn de
reactie bij 37°—38° C. te verrichten.

Dr. J. G. W. Schotsman. De bacteriologische oorlog.

In een voordracht voor de bereden officieren van het garnizoen Malang gaf
schrijver een algemeen overzicht over de toepassing van het bacteriologisch wapen.
Hij geeft aan, dat in den grooten oorlog reeds bescheiden pogingen in dit verband
zijn gedaan, voor zoover bekend alleen mei dierziekten (malleus, miltvuur) en zegt
om verschillende redenen den bacteriologischen oorlog voor den veterinair misschien
nog van meer belang te achten dan voor den medicus. Hij laat vervolgens de in dit
verband belangrijkste infectieziekten van mensch en dier de revue passeeren en noemt
als dierziekten : malleus, miltvuur, runderpest, mond- en klauwzeer, rabiës, psitta-
cosis en tularaemie, waarbij hij de veepest speciaal ook voor Ned.-Indië het meest
gevaarlijk acht (naar mijn bescheiden meening zijn hierbij enkele belangrijke
ziekten vergeten, zooals onder meer de besmettelijke longziekte, de haemorrhgaische
septichaemie en ook de surra. Immers, ten aanzien van een andere trypanosomiase,
de nagana, is het uit den Oost-Afrikaanschen veldtocht bekend, hoe de Duitsche
troepen den vijand in een tsetse-streek wisten te lokken en hem daardoor groote
schade aan dier-materiaal berokkenden. Ref.). Aan het slot komt schrijver tot de
conclusie, dat hij den bacteriologischen oorlog mogelijk acht, met ernstige gevolgen
voor een onvoorbereid land en dat het dus aangewezen zal zijn zich door goede
organisatie tijdig voor de gevolgen te dekken.

Extracten uit de verslagen der militaire paardenartsen.

No. 10. Dr. J. G. W. Schotman. A. Hyperkinesis (a) rythmica diaphragmi,
B. Vulnus recti.

A. Korte ziektegeschiedenis van een troepenpaard, dat na een vermoeiende
mobilisatie-oefening hik-aanvallen had (rythmisch en direct volgend op den hart-
slag). Het dier had het lijden reeds eerder getoond. Herstel na rust, dieet en chloral-
clysma. Schrijver ziet er zijn eerder geuite meening in bevestigd, dat bijzondere
vermoeienis in dit verband praedisponeerend werkt. Bij zware gevallen is vene-
punctie aan te raden.

B. Ziektegeschiedenis van een troepenpaard, bij hetwelk de lamoenboom van
een kar in het rectum was gedrongen, waardoor een slijmvlieswond in den endel-
darm was ontstaan op ± 15 cm van den anus. Therapie : dieet, ol. ricini (voor
gemakkelijke defaecatie) en anti-tetanusserum. Na 4 dagen verschijnselen van een
paraproctitis phlegmonosa, waarop rectumspoeling en intramusculaire injecties
in de bil met 1 op 1000 rivanol, alsmede intraveneus 40 cc atophanyl. Later punctie
van een zich in de broekstreek vormend absces. Aldus aanvankelijk verbetering,
evenwel ongeveer drie weken na de verwonding plotseling verergering met acute

-ocr page 828-

metastatische arthritis van het rechter tarsaalgewricht. Na compressen en atophanyl
wederom verbetering, echter twee weken later wederom inzinking met algemeen
ziek zijn en ontlasten van detritusmassa en bloed met de faeces. Afmaken. Sectie :
sepsis zonder perforatie van de buikholte.

Zuivelbereiding in Japan.

Uit dit overzicht, samengesteld door het Consulaat-Generaal der Nederlanden
te Kobe, zij aangehaald, dat de zuivelindustrie in Japan zich in de laatste jaren
zoo heeft ontwikkeld, dat niet alleen in eigen behoefte wordt voorzien, maar ook
kan worden geëxporteerd. Het voornaamste product is gecondenseerde melk,
daarna volgen boter, margarine, kaas en melkpoeder. Als bijproduct maakt de
fabricage van caseïne (o.m. voor de triplex-industrie) groote voortgang. De melk-
productie is in io jaar bijna verdubbeld (melkveestapel ± 100.000 stuks), niet
zoozeer door vermeerdering van den stapel dan wel door opvoeren der individueele
productie.

Veterinaire aangelegenheden in Britsch Malaya.

Uit dit door het hoofdkantoor van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst
samengesteld overzicht inzake veterinaire aangelegenheden van den Overwal,
ontleend aan de jaarverslagen van de Veeartsenijkundige Diensten van de Straits
Settlements, en van de Federated Malay States, dat zich niet leent om in finesses
te worden gerefereerd, zij aangehaald, dat door het heerschen van veepest in Siam
en Cambodja, Nederlandsch-Indië (Bali) in 1935 de eenige leverancier van slacht -
runderen en varkens voor onze overzeesche buren was. Het Bali-vee bleek er voor
3.3% behept met cysticercosis, het Bali-varken voor ± 0.6%.

(Opmerkelijk is het hooge aantal organen van Indische varkens, dat wegens
tumoren (?) werd afgekeurd, wanneer tenminste in het origineel niet heeft gestaan
„tumours" bedoeld in den zin van zwellingen ; evenals ook opvalt het percentage
van ± 0.54% tuberculose, een ziekte welke bij het Bali-rund niet werd gevonden.
Voor den B.V.D. zeer zeker feiten, welke verdienen nader te worden opgehelderd
Kef.).

Cntwerp-jaarverslag 1936 der Ned .-Indische Vereeniging voor Dier-
geneeskunde.

De vereeniging nam in 1936 deel aan een actie tot bewaking van het prijspeil.
De contributie werd verlaagd van ƒ 24.— op ƒ 21.— per jaar. Het aantal leden
bedroeg 52, het aantal abonnementen op de „Bladen" 51. Bu.

NIEUWERE GENEESMIDDELEN.

Sulfhaemoglobinaemie na Prontosil-toediening.

Melchior 1) refereert eenige gevallen waarbij, na inspuitingen van sulfanilamide
(prontosil), sulfhaemoglobinaemie optrad, eenmaal zelfs met doodelijke afloop.
Als klinisch verschijnsel sterke cyanose (door vorming van sulfhaemoglobine).

Van 38 patiënten (van Colebrook) die met prontosil behandeld werden, werden
cyanotisch ; (na 4, 9, 8 ; en 16,4 gram prontosil.

Abcessine (Lab. Rego, Schwanden) is een antistapylococcen- en antistrcptococcen-
preparaat, met carminativa en aromatica ; in tabletten van 0.5 en 1 gram.

Bluevita (Unilever-concern, Rotterdam) bevat Vitamine A en Vitamine D ; in
capsules van 0,12 cm3.

Vitalever (Unilever-concern Rotterdam) bevat Vitamine A, bereid uit natuurlijke
bronnen en daardoor veel werkzamer dan de door bestraling verkregen syntetische
producten. In de handel in capsules van 0,12 cc.

Diphterie-formol-toxoide (anatoxine) (Staatliches Sero-therapeutisches Institut te
Weenen) voor preventieve behandeling van diphterie.

-ocr page 829-

Dohyfral liquidum (Pharm. Producten-Mij. Philips-van Houten) is een oplossing
in olie van Vitamine D, zooals die voorkomt in de Dohyfral-tabletten ; in drup-
pelflesjes van io gram.

Ephetoninum liquidum compositum-Merck, is een voor inwendig gebruik bestemde
oplossing van
2% ephetonine en 2% pyrazine-carbonzuur-isopropylideen-hydrazide ;
i cc bevat
20 m. gram van beide sloffen : in druppelfleschjes ; kleine doses zijn reeds
voldoende, als tonicum , voor hart en vaatstelsel : bij circulatie-stoornissen en
infectieziekten, hypotonie, neiging tot duizelingen, enz.

Insuline-protaminaat : werkt langzamer maar langer dan insuline, en veroorzaakt
minder hypoglvcaemie.

Lutocresci\'ie (Dr. G. Henning, Berlijn) is het gonadotrope hormoon van de
voorkwab der hvpophyse, en verkregen uit het serum van drachtige merries. In
de handel als suppositoria met
500 ratten-eenheden; tegen hypoplasie en infantilisme
der genitaliën van beide sexen, dysmenorrhoe, enz.

Wybert-stroop bevat benzoas natricus, hvdrochloras ephedrini, ol. menth. pip.,
ol anisi, extract, liquirit. en gummi arab.

Adsorbinaal-tablctten (chem. Fabriek Astra .Amsterdam) : 1 tablet bevat 0,4 gram
silicas calcicus colloidalis, en neutraliseert
35 cc 0,i N. zoutzuur.

Adsorbinaal met belladonna : bevat 5 mg extr. belladonnae per tablet.

Hepaftr Astra-tabletten, bevatten zooveel extract, hepatis als overeenkomt met
20 gram verse lever, benevens 0,1 gram ferrum reductum. Tegen anaemie : 3 m. d.
2—4 tabletten.

Multitraan (chem. fabriek Astra) is olie uit levers van heilbot en tonijn. (In
Engeland Jecototal) ; in capsules, 2—4 per dag.

Pellurin (chem. fabriek Katwijk), bevat per tablet 0,25 gram hexamethyleen-
tetramine,
50 mg coffeïne, 75 mg kamfcrzuur, 125 mg acetyl-p-phenetidine ; tegen
chronische ziekten van urinewegen en prostaat ; dosis 3—4 tabletten daags.

Referaal comp. tabletten (chem. fabriek Astra) bevatten ferrum reductum 0.25 gr,
glycerophosphas calcicus
0,05 g, nitras strychnici 1 mg, en acid. arsenic. 1 mg,
legen zwaktetoestanden, als stimulans voor het zenuwstelsel. 2—3 m. d.
2 tabletten.

Pharm. Weekblad, 1927, No. 21 en 26. Vrijburg.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Vaccine-infecties.

Generalisaties van vaccine-infecties bij mensch en dier treden uiterst zelden op ;
geschiedt dit toch met zeer virulente smetstof, dan worden hersenen en nieren
gespaard. Bij post-vaccinale encephalitis zou virus ook in het zenuwstelsel treden ;
voorkomen van smetstof in lumbaalvocht bij encephalitis wordt verklaard door
doorbreken van de bloed-liquor-barrière.

Ontogenetisch zijn zenuw- en huidweefsel sterk aan elkaar verwant ; bij ver-
schillende infectieziekten kunnen zij vicariëerend voor elkaar optreden. Wanneer
de huid haar afweerfunctie niet vervult, treedt het zenuwstelsel zoo goed het kan
in de bres.

Schmid kon door blokkade der huid met trypaanblauw, colloidaal karmijn of
3% collargol, het konijn met vaccinevirus encephalitis bezorgen.

Goldmann blokkeerde de huid van konijnen en cavia\'s met Tusche met het ge-
volg, dat bij een aantal dieren generalisatie optrad.
Zurukzoglu en Joffe deden
dezelfde bevinding en tevens, dat antilichaamvorming sneller, maar minder sterk
plaats vond. Encephalitis trad echter niet op.

Mündel en Zurukzoglu j) deden proeven bij konijnen :

I Blokkade van reticulo-endotheel en huidenting.

-ocr page 830-

2% trypaanblauw op lichaamstemperatuur ; intraveneus bij konijnen in doses
van 5 en 10 cc om 2 dagen, totdat ong. i gr kleurstof per kg lichaamsgewicht is
toegediend ; eenige sterfgevallen traden op. De huid was tenslotte diep-blauw.
Pustelvorming trad sneller op, was geringer dan bij de controles; ook de genezine
was eerder voltooid (8 dagen).

In een nieuwe serie werden konijnen met minder trypaanblauw behandeld, nl.
5 cc van een i% oplossing om de 2 dagen ; de tegenstelling met de controles was
dezelfde ; encephalitis trad niet op.

Het verschil met de proeven van Schmid wordt geweten aan de kleinere doses
kleurstof, die ingespoten konden worden ; de encephalitische verschijnselen waren
mogelijk een gevolg der grootere kleurstofhoeveelheden.

Onderzoek naar de geringere virulicidie van serum van geblokkeerde konijnen
is ingesteld door de inwerking in vitro gedurende 2 uur bij 370 C. van 0,2 cc im-
munserum op 0,2 cc vaccine-emulsie (1 : 200 verdund). Serum van blokkade-
konijnen 6 d p.i. genomen bleek sterker virulicide te werken dan contróleserum ;
op de 16de dag was dit echter omgekeerd. v.
Waveren.

Gecarboliseerde pokstof.

Lehmann 1) bereidt gecarboliseerde pokstof vrijwel volgens de aanwijzingen
van
Gins met eenige kleine wijzingen.

Verwreven pokstof wordt eenige uren met 1% carbol geschud en daarna door
herhaalde wasschingen en centrifugeeren van het desinfectans bevrijd. In glycerine-
water met agar wordt de smetstof bewaard.

Van vele aldus behandelde monsters pokstof is het kiemgetal op agarplaten
bepaald. Dit bleek zeer gunstig beïnvloed te zijn. De aërobe kiemen waren sterk
gedecimeerd. In eenige lymphen werd een pathogene anaërobe, de Fraenkelsche
gasbacil, gevonden ; de desinfecteerende werking van het carbolzuur was voor
deze verontreiniging onvoldoende geweest. De met carbol behandelde pokken-
lymphe kon ook gedroogd worden boven calciumchloride en leverde dan een vrijwel
bacterievrij droog-preparaat.

Kweeken van vogelpokken-virus in weefselcultuur.

De groote moeilijkheid was het duivenpokkenvirus bacterievrij te krijgen.
Fltratie door
Seitz- en Berkefeld- kaarsen leverde Bif.rbaum en Gaede 2) geen
goede resultaten op ; dooden der bacteriën met yatren gelukte ook niet.

De affiniteit van pokkenvirus voor zenuwweefsel maakte het mogelijk duiven-
smetstof door intracerebrale enting bij duiven van de verontreinigende bacteriën
te zuiveren.

Bij muizen was met duivenpokkenvirus geen encephalitis op te wekken.

Het bacterievrije pokkenvirus is in brij van kippenembryonen (10 daagsche)
verdund met duivenserum-Tyrode in 6 passages gekweekt met positief resultaat.
Met de methode
-herzberg (voorafgaande bcbroeding van verdunde embryonaal-
brij gedurende 2 dagen) slaagden 12 passages. v.
Waveren.

Glycoprivie tegen Trypanosomen- en Tryponemen-infectie.

Volgens Kurt Schern 3) zouden trypanosomen en trcponemen door suiker in
bloedserum en lever langer in leven blijven dan bij afwezigheid van suiker.

Is suiker niet aanwezig dan is de koolhydraat-stofwisseling dezer microërganen
abnormaal, zij bevatten dan geen glycogeen.

Op grond van deze waarnemingen en van verschillende overwegingen werd tot

2 ) Bierbaum en Gaede : Die ^üchtung von Geflügelpockenvirus in der Gewebekultui.
Archiv. f. w. u. pr. Tierhk. 69 B. S. 441. 1935.

3 ) Kurt Schern : Die glykoprivie zur Heilung und Vorbeugung der Experimentellen Trypa-
noxmen- und Treponemeninfektion.
Berl. Tierzrztl. Wochenschr. 24, p. 361, Juni 1937-

-ocr page 831-

insuline-behandeling besloten. Hiermede werd echter het gewenschte resultaat niet
bereikt. Evenmin was dit het geval door middel van hongeren, met phlorridzin,
met synthaline of met andere middelen. Daarentegen wel met anticoman — evenals
synthaline een guanidine-praeparaat, dat veel minder giftig is dan synthaline. Het
kan per os aangewend worden en het geneest en voorkomt trypanosomen-infecties
bij kleinere proefdieren. Het veroorzaakt glycoprivie en verdwijnen van glycogeen.
Het verdwijnen van de suiker uit serum enz. zou de werking niet geheel verklaren ;
dit middel zou bovendien de oorzaak zijn dat enzymen der microörganismen niet
meer werken. Geheel verklaard achten zij de werking nog niet. Schrijver verwijst
naar een uitvoerige publicatie in Zeitschr. für Immunitatsforschung, Bd.
89, p. 21
(1936). " B. S.

Infecties van den mensch door huisdieren.

Nörr heeft gewezen op een mogelijk verband van de griep bij de mensch en
hondenziekte.
Rimpan l) noemt gevallen van furunculose bij de mensch, welke
met etterige huidaandoeningen van honden in verband zouden staan. Verder wijst
hij op het optreden van phlegmoneuze ontstekingen van kattenbeten ; de oorzaak
hiervan zouden haemoglobinophiele staafjes zijn. Nog wordt melding gemaakt
van gevallen van acute enteritis bij de mensch en het voorkomen van enteritis-
kiemen bij het vee.

Prostaathypertrophie en hormonen.

Proeven van de Jongh wezen erop dat de prostaathypertrophie in oorzakelijk
verband zou staan met een dysfunctie van de testis, ninl. een relatief tekort aan
mannelijk hormon en een te veel aan menformon.
Kok -) heeft mede getracht bij
honden de aandoening kunstmatig tot stand te brengen en de prostaatvergrootingen
met hormon-inspuitingen gunstig te beïnvloeden. Het is inderdaad gelukt met men-
formon-inspuitingen bij den hond prostaathypertrophieën te verkrijgen en tevens dat
deze ongeveer het beeld van den man en niet van de muis opleverden. Van vier
jonge reuen uit één nest werd op de leeftijd van 2 J maand gedurende 5 i week,
bij twee dieren dagelijks subcutaan 2
X 1 c.c. 2000 E menformon in olie ingespoten.
De beide andere diertjes kregen enkel olieinspuitingen. Een dezer diertjes stierf
voor de proef was beëindigd. Bij het einde van de proef bleken de testikels van het
controle-hondje dat was blijven leven, bijna tweemaal zoo groot als die van de
behandelde dieren (antimasculine werking) ; desondanks waren
alle andere ge-
slachtsorganen (vooral prostaat) bij laatstgenoemde honden sterk vergroot.

Een tweede proef werd ingesteld bij een nest honden met betrouwbare erfelijke
antecedenten. De prostaten werden bij deze dieren geregeld klinisch onderzocht.
Na castratie werd iedere dag menformon toegediend ; de dosis bedroeg deels 2
X
1000 E deels 2 X 400 E. Een prostaatvergrooting werd, van de 4de week na de kuur
af, bij beide groepen vastgesteld en na zeven weken door de sectie bevestigd. Volgens
de Jongh wordt op een bepaalde leeftijd het hormonen-evenwicht van de testikel
gestoord. De productie van het mannelijk hormoon neemt af, die van menformon
blijft of neemt toe. Als reactie hierop ontstaan een groep van verschijnselen over-
eenkomende met het klinische beeld van de prostaathypertrophie, die hierop be-
rusten, dat het beschikbare mannelijk hormon niet voldoende is om het menformon
in toom te houden. Toevoer van mannelijk is dan aangewezen.

Klinische resultaten bij de behandeling van de spontane prostaat-hypertrophieën
bij de hond werden met pregnyl-inspuitingen verkregen.

De algemeene toestand verbeterde tevens daarbij evenals ook de waargenomen
visus-stoornissen.

Kok komt tot de conclusies dat prostaathypertrophieën bij de hond kunstmatig
zijn op te wekken en de spontane hypertrophieën door pregnyl-injecties gunstig te
beïnvloeden zijn.
 Veenendaal.

-ocr page 832-

INGEZONDEN.

Is de verkoop van voorwaardelijk goed gekeurd vleesch strafbaar ?

liij enkele keuringsambtenaren schijnt de gedachte te leven, dat het ten verkoop
dan wel anders in voorraad hebben van voorwaardelijk goedgekeurd vleesch in
vleeschwinkels, bergplaatsen van vleesch en soortgelijke inrichtingen, niet straf-
baar is. Zij gaan hierbij uit van de veronderstelling, dat, nu niet uitdrukkelijk tegen
overtreding van het 5e lid van artikel 59 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni
1920, Staatsblad 285, straf is bedreigd, hier, ook al wordt het vleesch in beslag
genomen en proces-verbaal opgemaakt, geen strafvervolging mogelijk is.

Hoewel gaarne wordt aangenomen, dat deze zienswijze gefundeerd zal zijn op
in de practijk gedane uitspraken van rechterlijke ambtenaren dan wel andere
juristen, schijnt zij niet geheel juist. Immers het in voorraad hebben, althans aan-
wezig zijn van voorwaardelijk goedgekeurd vleesch in een slagerij, als bedoeld in
het 5e lid van genoemd artikel 59, zal alleen mogelijk zijn door wederrechtelijke
onttrekking van dit vleesch aan het bruikbaar maken voor voedsel van mensch en
dier, hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 39 der Vleeschkeuringswet, Stbl. 1919,
no. 524.

Wat toch is het geval ?

Artikel 18, lid ƒ. van de wet bepaalt, dat bij algemeenen maatregel van bestuur
zal worden vastgelegd, op welke wijze voorwaardelijk goedgekeurd vleesch bruikbaar
mag worden gemaakt voor voedsel. De algemeene maatregel van bestuur, steunende
op dit wetsvoorschrift, is het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. 285, waar in
een aantal bepalingen, samengevat onder § 9, deze wijze wordt uiteengezet. Het
blijkt nu, dal het mogelijk is, voorwaardelijk goedgekeurd vleesch bruikbaar te
maken voor voedsel door steriliseeren, door stoomen dan wel door het verkoopen in
het klein onder toezicht, alle mogelijkheden, gebonden aan verschillende nadere
bepalingen, als toezicht vanwege den keuringsdienst enz., enz. Wordt dus met dit
voorwaardelijk goedgekeurde vleesch niet gehandeld als in een van die bepalingen
omschreven, dan wordt het onttrokken aan de bruikbaarmaking, eenvoudig omdat
bruikbaarmaking op een andere wijze dan die, omschreven in § 9 van den alge-
meenen maatregel van bestuur, niet mogelijk is.

Een andere vraag is nu : is deze onttrekking wederrechtelijk, want eerst de weder-
rechtelijke onttrekking is strafbaar (vergelijk artikel 39 der wet).

Aangenomen moet worden, dat dit inderdaad het geval is. Immers de wet laat
den eigenaar van het voorwaardelijk goedgekeurde vleesch maar twee mogelijk-
heden.

te. Voldoen aan de bij de keuring gestelde voorwaarden en overgaan tot bruik-
baarmaking voor voedsel, dan wel

2e. niet voldoen aan die gestelde voorwaarden en gedoogen dat overgegaan wordt
tot onbruikbaarmaking (zie in dit verband artikel 14 der wet). Wanneer dus de
eigenaar niet handelt, zooals de wet en de te harer uitvoering gegeven voorschriften
bepalen, onttrekt hij zijn eigendom wederrechtelijk aan bruikbaarmaking dan
wel onbruikbaarmaking. De te verrichten handeling zal in deze moeten uitmaken,
of het eene dan wel het andere geval aanwezig is.

Neemt de eigenaar het vleesch mede of verwijdert hij het van de plaats van
keuring, nadat hij heeft te kennen gegeven, niet aan de bij de keuring gestelde
voorwaarden te willen voldoen, dan zal hij hier het vleesch wederrechtelijk onttrek-
ken aan onbruikbaarmaking. Immers zijn verklaring, dat hij niet aan de voor-
waarden wil voldoen, heeft tot gevolg, dat onbruikbaarmaking moet plaats vinden.

Heeft hij echter den schijn gewekt, alsof hij aan de voorwaarden wil voldoen en
den weg, welke leidt tot bruikbaarmaking zou willen volgen en hij verwijdert dan
het vleesch b.v. uit de verkoopruimte dan wel doet pogingen dat vleesch op een
slinksche wijze wederom in zijn bezit te krijgen, onttrekt hij dit vleesch wederrechtelijk
aan de bruikbaarmaking.

-ocr page 833-

In beide gevallen bevat artikel 39 der wet de strafbedreiging.

Tegen deze zienswijze zou streng theoretisch geredeneerd nog kunnen worden
aangevoerd, dat zij niet dekt het op slinksche wijze wederom in bezit krijgen.

Alsdan moet worden aangenomen, dat de bepalingen van artikel 59 van het
Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. 285, ophouden te gelden, op het oogenblik,
dat het voorwaardelijk goedgekeurde vleesch overgaat in handen van den consu-
ment, die het onder toezicht heeft gekocht. Deze is vrij met zijn aldus verworven
eigendom te doen, wat hij wil, dus ook te verkoopen aan een handelaar in vleesch
of bereider van vleeschwaren.

De vraag wordt dan echter of deze zich niet schuldig maakt aan bedrog of mis-
leiding. Immers het is duidelijk, dat er geen normale handel zal worden gedreven
in een waar, ten aanzien van welker verhandeling de wetgever in het belang van de
volksgezondheid zoo veel voorzorgen heeft geschapen. Degene, die dus deze waar
aan handelaren in vleesch e.d. verkoopt, zal haar ook moeten hebben gekocht met
de bedoeling haar later weer te verkoopen, en zal den ambtenaar, belast met het
toezicht bij den verkoop, op de mouw moeten hebben gespeld, dat hij „verbruiker"
van de waar is en bij den handel daarvan geen belang heeft.

Desalniettemin schaar ik mij gaarne aan de zijde van hen, die ijveren voor een
herziening van de Vleeschkeuringswet, Stbl. 1919, No. 524, en de te harer uit-
voering gegeven voorschriften, ten einde ook dit onderwerp meer duidelijk geregeld
te zien. v. K.

De Redactie meent een uitzondering op den regel, dat inzendingen van niet dieren-
artsen worden geplaatst, niet te moeten maken voor het Ingez. stuk van den
Heer
van Keule, omdat de schrijver zoo bijzonder veel belangstelling toont voor
een goede uitvoering der Wet.

Moge de discussie waartoe het allicht aanleiding geeft, daartoe bevorderlijk zijn.

Red.

BLADVULLING.

Wolven in Servië \').

In het Vardarbanat in Zuid-Servië heeft men in de bergachtige streken veel last
van wolven. Alleen in 1935 verloor men daardoor 309 paarden, til ezels, 28 muil-
dieren, 1050 runderen, 15 buffels, 15.377 schapen, 10.431 geiten en 384 varkens;
geschatte waarde 2.845.620 Dinar. Het aantal wolven wordt geschat op ongeveer
10.000.

Verder wordt door deze roofdieren ook de hondsdolheid verbreid bij mens en
dier. Door dolle wolven gebeten mensen sterven in vele gevallen ondanks spoedige
enting, door de groote virulentie van het virus en de veelal zware verwondingen.

De bestrijding der wolvenplaag is onvoldoende. Vr.

Giftige vissen.

Bonne 2) refereert over een in Ned. Indië en Noord-Australië voorkomende zeevis,
Synanceia horrida, (enkele m lang, met zeer groote kop en bek), Baders die
zich aan de scherpe stekels m rugvin verwonden, door op de vis te trappen, krijgen
ernstige ziekteverschijnselen : flauwte, collaps, zwelling van het betreffende been.
------------V
r.

*) D. Markovic., Jugoslovenski Veterinarski Glasnik, 1936 ; ref. Wien. tier.
Monatschr. 1937, 5, 145.

2) Geneesk. tijdschr. v. N. Indië, 1937, 4, blz. 253.

-ocr page 834-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Programma van de 86ste Algemeene Vergadering te houden op
Donderdag 21 October 1937 in het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

Huishoudelijke vergadering te houden des morgens om 10.30 in de
Gele Zaal, Jaarbeursgebouw.

1. Opening der Vergadering.

2. Ingekomen stukken.

3. Mededeelingen van het Hoofdbestuur:

Op 31 December 1938 treedt af van het Dagelijksch Bestuur de
onder-voorzitter, de Heer..........; deze is herkiesbaar.

Op 31 December 1937 treden af de afgevaardigden van de afdee-
lingen Overijssel, Gelderland-Overijssel, Noord-Holland en Noord-
Brabant, de Heeren
Th. G. J. M. van der Weerd, H. J. Odé, Dr.
G.
Postma en G. van de Werf ; van deze is alleen de Heer G. van de
Werf herkiesbaar.

De betrokken afdeelingen worden verzocht reeds in de September-
vergadering in de ontstane vacatures te willen voorzien.

Op 31 December 1938 treedt af van de Redactie van het Tijdschrift
de Heer A.
van Heusden ; deze is herkiesbaar. Eventueele candidaten
kunnen door de afdeelingen, overeenkomstig art. 75 van het Huis-
houdelijk Reglement, bij het Hoofdbestuur, dat de verkiezing verricht,
worden opgegeven.

Op 31 December 1938 treedt af van den Centralen Raad het lid
de Heer H. R.
Wigersma ; deze is herkiesbaar.

4. Verkiezing van een lid van de Notulen-commissie.

5. Verkiezing van een onder-voorzitter der Maatschappij wegens
het bedanken als zoodanig van Prof. Dr. G.
Krediet.

Door de afdeelingen Zeeland, Gelderland-Overijssel en Noord-
Brabant is hiervoor candidaat gesteld de Heer Dr. C.
Brands ; door
de afdeelingen Friesland, Groningen-Drenthe en Zuid-Holland is
candidaat gesteld de Heer Dr. A. A.
Overbeek.

6. Verkiezing van een secretaris der Maatschappij wegens periodieke
aftreding van den tegenwoordigen, den Heer A.
van Heusden ; deze
is herkiesbaar.

7. Verkiezing van een voorzitter van den Centralen Raad wegens
periodiek aftreden van den Heer C.
Tenhaeff ; deze is herkiesbaar.

8. Verkiezing van een plaatsvervangend lid van den Centralen Raad
wegens periodieke aftreding van den Heer E.
Rutgers ; deze is her-
kiesbaar.

9. Benoeming van eereleden der Maatschappij.

-ocr page 835-

10. Benoeming van correspondeerende leden der Maatschappij.

11. Voorstel van het Hoofdbestuur tot vaststellen van een reglement
voor het uitreiken der Dr. J. J. F.
DHONT-medaille.

Bij het bespreken van het voorstel tot benoeming van eereleden in
verband met het 75-jarig jubileum der Maatschappij, bleek dat de
Maatschappij slechts één vorm bezit, waarin zij verdienstelijke
personen kan eeren, n.1. het aanbieden van het eerelidmaatschap.
(Tot correspondeerende leden kunnen reglementair alleen buiten-
landers worden benoemd). Toch werd behoefte gevoeld om daarnaast
nog over een andere wijze van erkenning van verdiensten van personen
ten opzichte van de Maatschappij te kunnen beschikken ; het is daarom,
dat door het Hoofdbestuur een reglement voorgesteld wordt regelende
de wijze, waarop aan personen, ook niet-leden der Maatschappij, die
zich op veterinair maatschappelijk gebied bijzonder verdienstelijk
hebben gemaakt, cle
Dr. J. J. F. DHONT-medaille kan worden verleend.

Het voor te stellen reglement luidt als volgt :

Art. 1. De DHONT-medaille is ingesteld ter eere van Dr. h.c. J. J.
F.
Dhont, ter herinnering aan zijn groote verdiensten voor de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, gedurende de 18 jaren, die hij voor-
zitter der Maatschappij was (1915 tot en met 1933) en wordt in zilver
geslagen.

Art. 2. Uitreiking van de DHONT-medaille kan alleen geschieden
aan die personen, ook niet-leden der Maatschappij, die zich op vete-
rinair maatschappelijk gebied bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt.

Art. 3. Het besluit tot uitreiking der medaille moet genomen
worden in een algemcene vergadering der Maatschappij met twee derde
der geldig uitgebrachte stemmen.

Art. 4. Een voorstel tot uitreiking der medaille kan alleen behan-
deld worden op een algemeene vergadering, wanneer dit voorstel,
hetzij door het Hoofdbestuur, hetzij door een of meer der afdeelingen,
is ingebracht op de wijze, zooals dit in het Huishoudelijk Reglement
der Maatschappij voor het indienen van voorstellen is vastgesteld.

Art. 5. De uitreiking der medaille heeft plaats op de eerste alge-
meene vergadering, volgende op die, waarin het besluit is genomen,
tenzij dat bij het nemen van dat besluit anders wordt bepaald.

Art. 6. Alle kosten, verbonden aan het slaan en het uitreiken der
medaille komen ten laste van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

12. Voorstellen tot wijziging en aanvulling van het Huishoudelijk
Reglement der Maatschappij.

A. Van den Centralen Raad zijn bij het H.B. een tweetal voor-
stellen tot wijziging en aanvulling van het Huish. Reglement inge-
komen. Deze voorstellen worden, behoudens een enkele redactie-

-ocr page 836-

wijziging, die daarin is aangebracht, door het H.B. overgenomen,
zoodat dit voorstelt:

1. in artikel 19 tweede zin het woord „zullen" te laten vervallen
en daarvoor te zetten het woord „kunnen".

2. toe te voegen een nieuw artikel 41a luidende :

„De Centrale Raad is bevoegd, om, alvorens een klacht in behande-
ling te nemen, van dengene, door wien de klacht wordt ingediend,
een bedrag te vorderen, waarvan het maximum door de Algemeene
Vergadering wordt vastgesteld. Bij de uitspraak wordt over de be-
stemming van het bedrag een nadere beslissing genomen."

Bij dit voorstel is door den Centralen Raad de volgende toelichting
gegeven : De ervaring heeft den Centralen Raad geleerd, dat het
wenschelijk is de mogelijkheid te scheppen van de leden, die de diensten
van den Centralen Raad inroepen, een kleine bijdrage in de veroor-
zaakte onkosten voor de Maatschappij te vorderen. De Centrale Raad
denkt hierbij vooral aan kleine geschillen van zuiver particulieren aard,
zooals die zich soms bij praktijkovername en dergelijke zaken voordoen.
Billijk is dan toch te achten, dat in de daarvoor gemaakte kosten voor
de Maatschappij voor Diergeneeskunde een kleine bijdrage van par-
tij (en) wordt gevraagd.

De Centrale Raad meent dat het maximum door de Maatschappij
voor Diergeneeskunde vast te stellen bedrag zou kunnen worden
bepaald op ƒ 25.—.

In aansluiting aan deze toelichting stelt het Hoofdbestuur aan de
Algemeene Vergadering voor het in art. 41a bedoeld bedrag vast te
stellen op een maximum van ƒ 25.—.

B. Van de afdeeling Groningen-Drenthe zijn bij het Hoofdbestuur
ingekomen voorstellen tot wijziging van de art. 46 en 52. De afdeeling
zou die artikelen als volgt willen laten luiden :

Art. 46. Elke bijzondere afdeeling kan een harer leden, mits geen
lid van het Hoofdbestuur zijnde, naar de Algemeene Vergadering
afvaardigen.

De afgevaardigden moeten voorzien zijn van een volmacht c.q.
opdracht van het bestuur hunner afdeeling, waarin wordt vermeld
het aantel leden hunner afdeeling, het aantal en de namen der gewone
leden, aanwezig in de bijeenkomst, waarin hunne benoeming tot
afgevaardigde plaats vond.

Art. 52. Niemand mag meer dan tweemaal het woord voeren over
het zelfde onderwerp, tenzij met toestemming van den Voorzitter.

Bij de stemming over een voorstel, opgenomen in het programma
brengen de afgevaardigden een aantal stemmen uit, gelijk aan het
aantal leden der afdeeling, verminderd met de ter vergadering aan-
wezige leden, die niet op de afdeelingsvergadering waren. Waren op
de afdeelingsvergadering de stemmen verdeeld in voor en tegen, dan
wordt het totaal der door hem uit te brengen stemmen in dezelfde

-ocr page 837-

verhouding verdeeld in voor en tegen ; desgelijks wordt gehandeld
indien het personen betreft. Breuken worden verwaarloosd.

Wordt een voorstel, niet in het programma opgenomen — als zoo-
danig worden ook beschouwd amendementen op voorstellen, wel in
het programma vermeld — in stemming gebracht, dan wordt door
alle leden individueel gestemd ; de afgevaardigden brengen zooveel
stemmen uit, als het aantal leden hunner afdeeling bedraagt, vermin-
derd met dat der aanwezige leden.

Toelichting.

De afdeeling Groningen-Drenthe is van meening, dat door de voor-
gestelde reglement-wijziging iedere afdeeling den invloed krijgt die
haar overeenkomstig haar ledental toekomt. Dit is wenschelijk. Thans
kunnen, door toevallige omstandigheden, een paar afdeelingen een
relatief groot aantal stemmen uitbrengen, hetzij door buitengewone
opkomst op de afdeelingsvergadering, of wel, doordat de thuisblijvers
in grooten getale naar de Algemeene Vergadering gaan. Dit laatste
vooral zullen de leden der centraal gelegen afdeelingen gemakkelijker
kunnen doen dan die der excentrische. Ook zal het gemakkelijker
zijn in geografisch kleine afdeelingen met goede communicatie een
groote opkomst te krijgen op de afdeelingsvergaderingen, dan in groote
afdeelingen of in die, waar de verbindingen slechter zijn (Zeeland bv.).

Enkele afdeelingen kunnen thans een besluit doordrijven, dat de
meerderheid der leden niet in het belang der Maatschappij acht te
zijn. In het bijzonder zal dit zich kunnen voordoen bij voorstellen tijdens
de vergadering ingediend.

Legt men op de Algemeene Vergadering een presentielijst aan voor
iedere afdeeling afzonderlijk, dan zal deze regeling voor het berekenen
der uitgebrachte stemmen geen groote bezwaren opleveren.

Na kennisname van deze voorstellen in een vergadering van de afd.
Zuid-Holland, was van die afdeeling een schrijven ingekomen, waarin
zij mededeelde van meening te zijn, dat de tegenwoordige regeling-
niet zoo onbevredigend is, als de afd. Groningen-Drenthe meent. De
afd. Z.-Holland zag in het voorstel wel een verbetering met het oog
op het overwicht van centraal gelegen afdeelingen en een bescherming
tegen een eventueele overrompeling door enkele afdeelingen, maar
meende toch dat door het aannemen van het voorstel Gr.-Dr. een te
groote macht gegeven wordt in handen van den afgevaardigde, door
hem mandaat te geven over afzijdige leden.

De afd. Z.-H. zou dan meer voelen voor het houden van een schrif-
telijke stemming onder die leden der afdeelingen, die niet op de afd.-
vergadering, waarop het programma der Algemeene Vergadering
behandeld werd, aanwezig waren. Dit zou zoowel voor personen als
voor zaken kunnen geschieden.

-ocr page 838-

— 8io —

Prae-advies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur kan zich niet vereenigen met het voorstel van de
afd. Groningen-Drenthe. De afdeeling brengt te veel naar voren het
feit, dat de Mij. zou bestaan uit afdeelingen, terwijl deze toch bestaat
uit de leden. Ook wordt vergeten dat er nog bestaat een algemeene
afdeeling, welke afdeeling het grootst aantal leden telt, en welke leden
bij aanneming van het voorstel in een ongunstiger positie zouden komen
dan de leden van een afdeeling, die wel een afd.-vergadering heeft
kunnen houden maar waarop zij niet aanwezig konden zijn.

Bovendien bestaat er geen enkele reden om aan te nemen, dat de
afwezige leden eener afdeeling in dezelfde verhouding tusschen voor
en tegen ten opzichte van een bepaald voorstel zouden stemmen als
de leden op de afd.-vergadering aanwezig, zoodat het zal voorkomen
dat het door den afgevaardigde uit te brengen aantal stemmen niet
de juiste meening van de leden van de afdeeling zal weergeven.

Nog grooter bezwaar is, dat de afgevaardigde bij stemming over
een voorstel, dat niet in het programma is opgenomen of over een
amendement op een vermeld voorstel, een groot aantal stemmen uit-
brengt, zonder met de meening van de afwezige leden bekend te zijn.

Wat het ingekomen schrijven van de afd. Z.-Holland betreft, het
H.B. zou zich hiermede beter kunnen vereenigen dan met het voorstel
van de afd. Groningen-Drenthe, ofschoon dit ook ten opzichte van
nieuwe ingediende voorstellen of amendementen op een algemeene
vergadering geen oplossing brengt.

Alvorens echter over te gaan tot het doen van voorstellen tot wijzi-
ging van het Huish. Reglement, zou het H.B. gaarne de meening
van de leden en van de afdeelingen willen weten over het principe
van het voorstel van de afd. Z.-Holland, dus over het principe van
schriftelijke stemming voor leden, die niet op de afdeelingsvergade-
ringen komen en ook niet de algemeene vergadering zullen bezoeken.

Het Hoofdbestuur verzoekt dus aan de afdeelingen deze zaak in
bespreking te brengen op de eerstvolgende afd.-vergadering, opdat
op de Algemeene Vergadering in principe hierover een beslissing
genomen kan worden.

C. Door het Hoofdbestuur wordt voorgesteld art. 35 van het Huish.
Reglement zoodanig te wijzigen, dat de 2de zin ervan wordt gelezen
als volgt : Aan den secretaris van het Hoofdbestuur
en aan den secretaris
van den Centralen Raad
kan bovendien een door een algemeene vergade-
ring te bepalen toelage worden toegekend.

Toelichting.

Van den Centralen Raad is dd. 23 December 1936 een schrijven
ingekomen, waarin gewezen werd op het vele werk, dat het secretariaat
van den C. R. vereischt. Het loopende werk eischt minstens één dag

-ocr page 839-

per week, terwijl de voorbereiding van iedere vergadering (en deze
zijn er minstens 4 tot 5 per jaar) een volledige weektaak vraagt. Het
is daarom den secretaris van den G. R. niet mogelijk aan die eischen
te voldoen, wanneer hij zich niet van assistentie voorziet.

Daar de C. R. het niet redelijk acht, dat bij voortduring door de
Maatschappij van dien arbeid zonder eenige tegemoetkoming gepro-
fiteerd wordt, verzocht de Raad aan het H.B. het mogelijk te maken
dat aan den secretaris van den G. R. een jaarlijksch bedrag kan worden
uitgekeerd, welk bedrag dan naar eigen goeddunken door hem kan
worden besteed.

Aangezien het H.B. volkomen overtuigd is van het billijke van dat
verzoek, en daar het niet mogelijk is aan dat verzoek te voldoen zonder
wijziging van art. 35, wordt bovengenoemde wijziging voorgesteld.

13. Ingekomen voorstel van de afdeeling Noord-Brabant.

Bij het H.B. is het volgend voorstel met toelichting van de afd.
Noord-Brabant ingekomen met verzoek van behandeling op de eerst-
volgende algemeene vergadering.

Hel Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde stelle een onder-
zoek in naar de wenschelijkheid en de mogelijkheid van uitgave van een handleiding
ten dienste van de administratie der diergeneeskundige praktijken.

Toelichting.

De Afdeeling Noord-Brabant meent dat de uitgave van een door
haar bedoelde handleiding ten zeerste zal bevorderen zoowel het
algemeen maatschappelijk als het financieel belang der Mij.-leden.

Het is voldoende bekend met welke moeilijkheden van administra-
tieven en fiscalen aard tal van jonge collega\'s te kampen hebben bij
het begin van hun diergeneeskundige loopbaan. De in de eerste
maanden gedane handelingen drukken zoo menigmaal een onuitwis-
baar stempel op alle gedragingen in het verdere practische leven.
Heeft men eenmaal gedurende eenigen tijd een bepaalde methode
gevolgd, dan is het veel moeilijker van richting te veranderen dan
wanneer men van het begin af in een passend gareel heeft geloopen.

Een boekhouding, ingericht op gegevens, die men zich dikwijls nog
vaag weet te herinneren uit zijn prae-universitaire opleiding is niet
in overeenstemming met de groote efficiency die de moderne kantoor-
boekhouding van heden ons kan verschaffen.

Het komt onze afdeeling gewenscht voor, dat een wijze van boek-
houding, aangepast aan de bijzondere eischen die nu eenmaal onze
praktijken stellen, kan worden opgemaakt, die in haar eenvoud van
opzet een hoogst nuttig effect kan sorteeren. Echter zullen uit deze
boekhouding toch zooveel gegevens moeten kunnen worden geput,
dat, meer dan tot nu toe geschied is, door de collegae daaruit kan
worden berekend hoe groot het bedrag der werkelijke bedrijfskosten is.

-ocr page 840-

Juist door met dit cijfer rekening te houden kan ieder voor zich komen
tot de vaststelling van een honorarium, waarin voornoemde onkosten
behoorlijk zijn vercalculeerd.

Doch ook om andere redenen heeft een door ons bedoelde hand-
leiding bestaansgrond. Wij noemen b.v. juiste bekendheid der gegevens
voor de aangifte voor personeele, inkomsten- en vermogensbelasting,
beslissingen omtrent de omzetbelasting, de honoreering en de wijze
van inning van de voor het Rijk verrichte werkzaamheden, samen-
stelling van bijzondere staten, enz. enz.

Wenscht men er een grootere uitbreiding aan te geven door de
opname van meerdere rubrieken die thans noodgedwongen uit het
jaarboekje achterwege moesten blijven, dan verdient ook een over-
weging hiervan alleszins aanbeveling. Het zou tevens de gewenschte
plaats zijn waar de Commissie, belast met de samenstelling van een
eerecode, haar resultaat zou kunnen vermelden en de in den loop
van eenigen tijd door den Centralen Raad genomen beslissingen in
het kort zouden worden geresumeerd.

Wij laten het gaarne aan het oordeel van het Hoofdbestuur of aan
dat van een eventueel door het Hoofdbestuur te benoemen Commissie
over, na te gaan, welke rubrieken de bruikbaarheid van een dergelijke
handleiding nog zouden kunnen verhoogen. Wij stellen ons voor dat
een uitgave b.v. ééns in de vijfjaren voldoende zoude zijn om tegemoet
te komen aan te dien aanzien redelijk te stellen eischen.

Bovenstaand toegelicht voorstel in groote trekken ter sprake gebracht
in onze afdeelingsvergadering van 23 Mei j.1., oogstte algemeene
instemming. Wij vertrouwen dat ook het Hoofdbestuur de nuttige
waarde van de door ons bedoelde uitgave wel zal willen erkennen en
noodigen Uw College uit stappen in deze richting te willen ondernemen.

Prae-advies van het Hoofdbestuur.

Hoewel het H.B. zich niet geheel met alle hier naar voren gebrachte
punten vereenigen kan, ziet het toch in dit voorstel van de afdeeling
een dusdanig nut, vooral ten opzichte van de praktiseerende dieren-
artsen, dat het gaarne aan het verzoek van de afdeeling zal willen
voldoen ; het H.B. zou dan van de algemeene vergadering machtiging
willen ontvangen om te kunnen overgaan tot het instellen van een
commissie, aan wie een dergelijk onderzoek zou kunnen worden op-
gedragen.

Naast dit voorstel is bij het H.B. ingekomen een verzoek van den
secretaris van de afd. N.-Brabant, Dr. A. W. A. Bos, waarin deze
vraagt een onderzoek te doen instellen naar de mogelijkheid van een
meer praktische uitgave van het Jaarboekje.

Dr. Bos zou het jaarboekje willen splitsen in een veranderlijk ge-
deelte, dat elk jaar en een meer constant gedeelte, dat b.v. om de
vijfjaar wordt herzien. In dat constant gedeelte zou hij dan willen
opnemen voorschriften Vleeschkeuringswet met regulatief, reacties op

-ocr page 841-

bederf van vleesch enz. ; het melkbesluit en voornaamste reactie\'s en
proefnemingen op dat gebied ; de Veewet met het Rijksreisbesluit.

Voorts de vervaardiging van histologische en bakterioskopische
preparaten, serologische reacties, bacterie-kleuring, geneesmiddelen,
giften en tegengiften enz., enz. Dit alles samen te vatten in een uit-
voering in zakformaat.

Hoewel het H.B. van meening is, dat een dergelijke uitbreiding
van het Jaarboekje practisch niet mogelijk is, wil het toch aan het
verzoek van Dr. Bos voldoen en deze aangelegenheid in handen stellen
van de ingevolge het verzoek van de afdeeling N.-Brabant in te stellen
commissie.

Het Hoofdbestuur verzoekt dus machtiging van de Algemeene
Vergadering om tot het instellen van bovengenoemde commissie te
kunnen overgaan en aan die commissie beide onderwerpen ter nader
onderzoek te geven.

14. Voorstel van het Hoofdbestuur tot vaststellen van een bindend
besluit over „Vrije Dierenartsenkeuze".

Zooals het den leden bekend is, kon op de Algemeene Vergadering
van October 1936 een door het H.B. voorgesteld bindend besluit in
zake de „vrije dierenartsenkeuze" niet het vereischte aantal stemmen
verkrijgen om aangenomen te kunnen worden.

Na gehouden besprekingen van het Dagelijksch Bestuur met voor-
zitter en secretaris van den Centralen Raad en na een bespreking van
het gehecle H.B. met den geheelen C. R., is vastgesteld het hierbijgaand
ontwerp voor dat bindend besluit.

De door den C. R. bij het voorstel gegeven toelichting wordt door
het H.B. in zijn geheel overgenomen, zoodat een nadere toelichting
van het H.B. in deze onnoodig is.

Het door het Hoofdbestuur voor te stellen bindend besluit regelt
hetgeen door de Maatschappij voor Diergeneeskunde verstaan wordt
onder het begrip „Vrije Dierenartsenkeuze" en regelt de verplichtingen
van de leden ten opzichte daarvan ; het luidt als volgt :

Onder „Vrije Dierenartsenkeuze" wordt door de Maatschappij
voor Diergeneeskunde verstaan :

het persoonlijk recht van den eigenaar of houder van dieren, ook
indien deze eigenaar of houder lid is van een organisatie, ten doel
hebbende ziekten onder dieren te bestrijden, of lid is van een erkend
dierenziekenfonds, om voor het ontvangen van diergeneeskundige hulp
of het verkrijgen van diergeneeskundig advies, van welken aard ook
en ongeacht of die eigenaar zich daarbij tot één of meer van zijn dier-
soorten wenscht te bepalen, den dierenarts te kiezen, welken hij daartoe
het meest geschikt acht.

-ocr page 842-

Het is aan de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
verboden :

1. op deze keuze, in welke functie ook, middellijk noch onmiddellijk,
eenigen invloed uit te oefenen ;

2. diergeneeskundige hulp te verleenen of diergeneeskundig advies
te geven, van welken aard ook, ten behoeve van dieren van een cliënt
van een anderen dierenarts, tenzij :

a. hij door den onder 2 bedoelden cliënt voor het verleenen van
diergeneeskundige hulp of het geven van diergeneeskundig advies,
van welken aard ook, ten behoeve van alle dieren van dezelfde dier-
soort van dien cliënt wordt aangezocht;

b. hij voor het verleenen van de onder 2 bedoelde handelingen
toestemming heeft verkregen van den onder 2 bedoelden anderen
dierenarts of deze handelingen worden verricht op verzoek van dien
dierenarts ;

c. in noodgevallen, waaronder tevens zijn te verstaan die gevallen,
waarin de onder 2 bedoelde dierenarts verhinderd is tijdig aanwezig
te zijn om zijn diensten te verleenen ;

d. hij in dienst is van een organisatie, zich ten doel stellende met
name genoemde ziekten onder de dieren te bestrijden en hij uitsluitend
ten behoeve van de bestrijding van die ziekten werkzaam mag zijn ;

e. het betreft het verleenen van diergeneeskundige hulp of het
verleenen van diergeneeskundig advies van welken aard ook, door de
dierenartsen verbonden aan de Faculteit der Veeartsenijkunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht en verleend of gegeven ten behoeve van
dit onderwijs ;

ƒ. de diergeneeskundige hulp of het diergeneeskundig advies van
welken aard ook, uitsluitend verleend worden op het door den dierenarts
te houden spreekuur.

Dit bindend besluit is, met inachtneming van het bepaalde in art. 64
van het Huishoudelijk Reglement, geldig tot 1 Januari 1943.

Toelichting tot hel voorstel-
de
ervaring heeft den Centralen Raad geleerd, dat het voor de
leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde noodzakelijk is zich
uit te spreken, hoe de gedragingen van den dierenarts zullen zijn ten
opzichte van de vrije keuze van den eigenaar van dieren om voor de
behandeling van de ziekte van zijn dieren en voor het inwinnen van
diergeneeskundig advies dien dierenarts te kiezen, welke hij daarvoor
het meest geschikt acht. De invloed, welke die gedragingen zullen uit-
oefenen op de toekomst van de ontwikkeling van de diergeneeskundige
wetenschap en de practische uitvoering daarvan, moge niet te licht
worden geacht. Men mag dat daarom niet aan het ongeschreven recht
van het collegiaal fatsoen of aan de eenvoudige formuleering in een
niet-bindende code voor dierenartsen over laten, maar dient tot een
meer bindende formuleering te komen.

-ocr page 843-

Weliswaar zijn de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
goedwillend, maar de omstandigheden zijn vaak zoo, dat iemand zijn
eigen belang laat voorgaan bij het algemeen belang, vooral ook in deze
tijden van oeconomische depressie. Zoo ontveinst de Centrale Raad
zich dus niet, dat het zeer moeilijk is een omschrijving te vinden, die
aan alle wenschen van de leden van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde voldoet. Als algemeene regel zal echter het individueele recht
voor het algemeen belang moeten wijken, zonder dat echter het recht
van den enkeling verpletterd wordt. Zoo eischt het algemeen belang,
dat èn de praktijk, èn de georganiseerde bestrijding van ziekten, als
tuberculose, abortus, streptococcen-mastitis enz. in handen zijn van
denzelfden dierenarts ; immers die dierenarts is uit den aard der zaak
het meest en het best op de hoogte van den algemeenen gezondheids-
toestand en de bedrijfsomstandigheden van den betreffenden veestapel.
Daar het echter voorkomt, dat in sommige provincies van oudsher
bij denzelfden eigenaar van dieren de eene dierenarts steeds praktijk
uitoefent over één bepaalde diersoort, de andere over een andere
diersoort, is in de voorgestelde formuleering daarmede rekening ge-
houden door de toevoeging „ongeacht of die eigenaar zich daarbij
tot één of meer van zijn diersoorten wenscht te bepalen".

Ook zal uit het voorstel nooit een machtsmisbruik mogen ontstaan
van den gevestigden collega ten opzichte van den pas afgestudeerden,
zich wrillende vestigen, jongen collega. Daartegen zal de Centrale Raad
hebben te waken, zulks geheel als logische consequentie van het even-
tueel aanvaarden door de Maatschappij voor Diergeneeskunde van
de voorstellen van den Centralen Raad.

Men zal als bezwaar in het algemeen tegen het, voorgestelde Bindend
Besluit kunnen aanvoeren, dat onwillekeurig de zwakkeren meer in
bescherming worden genomen dan de ijverigen, omdat uit den aard
der zaak beperkingen worden opgelegd, waarvan de ijverigen meer
hinder kunnen ondervinden dan de zwakkeren. Dit bezwaar geldt
echter voor elk Bindend Besluit ; men denke maar aan de Bindende
Besluiten van de afdeelingen betreffende de tuberculose-bestrijding,
o.a. de tariefregeling. Ook hier worden beperkingen opgelegd, die de
zwakkeren beter beschermen dan de ijverigen.

Het valt echter niet te ontkennen, dat aan de andere zijde de ijverigen
absolute vrijheid kunnen behouden en dat eenige beperking van hun
vrijheid ook noodig is, o.a. in het belang van de goede collegiale ver-
houdingen. Zooals het nu gaat, dreigt een toestand te ontstaan, waar-
door op den duur niet alleen de collegialiteit ernstige schade zal lijden
en er in onze veterinaire wereld hoogst ongewenschte toestanden zullen
ontstaan, maar waarvan bovendien het einde zal zijn, dat de dieren-
artsen hun verhoudingen onderling zullen laten regelen door andere
organisaties dan de onze en vooral hiertegen dient te worden gewaakt.

Men zal dus die beperking en bescherming, dit geven en nemen,

-ocr page 844-

zich hebben te getroosten in het algemeen belang als zijnde een logisch
gevolg van het zijn van vakvereeniging.

Het is evenwel zaak, dat in het Bindend Besluit het bovenbedoelde
bezwaar zooveel mogelijk wordt ondervangen, aan welke voorwaarden,
naar de meening van den Centralen Raad, het bijgaande concept
ook zooveel mogelijk voldoet.

Toelichting tot de verbodsbepalingen.

ad. i. Het spreekt vanzelf, dat het begrip „onmiddellijk" niet al
te nauw dient te worden opgevat, maar dat dit de beteekenis heeft
van „geoorloofd", dus van wat met de begrippen standing, eer, fatsoen
en collegialiteit in overeenstemming is te brengen. De beoordeeling
daarvan zal bij eventueele gevallen van overtreding aan den Centralen
Raad moeten worden overgelaten.

ad. 2a. Hiermede is dus tegemoet gekomen aan de wenschen van
enkele Afdeelingen, door de toevoeging van de woorden „van dezelfde
diersoort". Het is dus wel geoorloofd, dat b.v. dierenarts A. praktiseert
bij de runderen, dierenarts B. bij de paarden en dierenarts C. bij de
varkens van een zelfden veehouder. Maar die praktiseerende dierenarts
dient dan ook alle praktijk-werkzaamheden bij die diersoort te verrich-
ten. Het uitsluitend verrichten van b.v. tuberculose-bestrijdingswerk-
zaamheden bij één diersoort van een cliënt van een anderen collega
door een praktiseerenden (zie in dit verband 2 sub
d) dierenarts, terwijl
een andere dierenarts de verlossingen, entingen en andere praktijk-
werkzaamheden bij deze diersoort verzorgt, is dus zonder toestemming
van dien anderen dierenarts (zie in dit verband 2 sub
b) niet geoorloofd.

ad. 2b. Dit spreekt voor zich zelf; beoogd wordt hier de mogelijk-
heid om consulten te houden en het verrichten van werkzaamheden
met toestemming van een anderen collega, welke zonder deze bepa-
lingen in verband met 2a niet mogelijk zouden zijn.

ad. 2c. De hierin omschreven uitzonderingsgevallen zijn natuurlijk
noodig. Het begrip „tijdig" kan hier aanleiding tot moeilijkheden
geven. Een andere omschrijving is echter niet mogelijk en verwacht
mag worden, dat het begrip „tijdig" bij de uitvoering geen moeilijk-
heden zal opleveren ; te meer niet, omdat hierbij dient te worden
gedacht aan de op den dierenarts rustende verplichting om de gevraagde
hulp in die gevallen niet te weigeren en het in die gevallen ook van
zelf sprekend is, dat de verrichte diensten collegialiter worden gedaan
voor den dierenarts, die bij den betreflenden veehouder praktiseert
en niet tijdig aanwezig kon zijn ; desgewenscht met onderlinge regeling
van de vergoeding voor eventueele vervoerkosten en verleende middelen.
In ieder geval mag de hier bedoelde hulpverleening nimmer aanleiding
zijn tot het aanvaarden van dien cliënt van den afwezigen dierenarts,
ook al zou die cliënt zulks wenschen.

-ocr page 845-

ad. d. Enkele groepen van dierenartsen zullen buiten het besluit
moeten vallen en wel de zoogenaamde ambtenaren van organisaties
tot bestrijding van veeziekten.

ad. 2e. De sub 2d bedoelde uitzondering moet ook voor de dieren-
artsen verbonden aan de universitaire opleiding worden gemaakt,
echter uitsluitend voor wat betreft het verleenen van hulp ten behoeve
van het onderwijs, hetwelk in geen enkel opzicht mag worden belem-
merd. Consulten door Hoogleeraren, Conservatoren, Lectoren, Assisten-
ten zijn natuurlijk toegestaan (2 sub b), maar overige praktijkwerk-
zaamheden niet, tenzij hiervoor een speciale toestemming van of
vanwege de Regeering is verleend.

ad. 2ƒ. Bshoeft geen nadere toelichting ; het is vanzelfsprekend, dat
de spreekuren buiten de verbodsbepalingen worden gehouden.

15. Voorstel van het Hoofdbestuur tot vaststellen van een bindend
besluit, regelende de afgifte en verkoop van sera en entstoffen door
dierenartsen aan niet-dierenartsen.

Op de Algemeene Vergadering van October 1936 is het hieronder
vermelde bindend besluit met groote meerderheid aangenomen en
daarna bij referendum met bijna algemeene stemmen bekrachtigd ;
de geldigheidsduur was toen echter vastgesteld tot 1 Januari 1938 ;
in verband daarmede zal het noodig zijn op deze vergadering opnieuw
tot vaststellen van dat besluit over te gaan.

Alhoewel zich bij de uitvoering van dat besluit een enkele kleine
moeilijkheid heeft voorgedaan, welke moeilijkheid echter door het
Dagelijksch Bestuur tot een goede oplossing werd gebracht, bestaat
er voor het oogenblik geen enkele reden om in dit bindend besluit
eenige verandering aan te brengen, zoodat hetzelfde besluit wederom
wordt voorgesteld. Het H.B. zou de geldigheidsduur nu echter willen
bepalen tot 1 Januari 1943 ; dit kan temeer, omdat art. 64 van het
Huishoudelijk Reglement telken jare de gelegenheid biedt, zoo noodig
tot intrekking of verandering daarvan over te gaan.

Het voor te stellen bindend besluit luidt als volgt :

,,De leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde verplichten
zich geen sera of entstoffen, bestemd voor gebruik bij dieren, te ver-
koopen, ten verkoop aan te bieden, af te leveren, ten geschenke te
geven, ten gebruike te geven of in bruikleen te geven aan anderen dan :

a. dierenartsen, leden van de genoemde Maatschappij en

b. erkende groothandelaren en dierenartsen, niet-leden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, die de garantie geven, dat deze
sera en entstoffen uitsluitend door dierenartsen worden aangewend."

Als „Dieren" worden voor de toepassing van bovenbedoelde ver-
plichting beschouwd : eenhoevige en herkauwende dieren, varkens,
honden, pelsdieren, katten, konijnen en vogels.

Als „Serum" wordt voor de toepassing van bovenbedoelde verplich-
ting beschouwd : bloedwei, welke redelijker wijze moet worden geacht
bestemd te zijn om bij dieren te worden ingespoten, ook indien deze
LXIV 45

-ocr page 846-

bloedwei is gedroogd en niet van bloedlichaampjes of fibrine, of van
beide is ontdaan of indien daaraan chemische stoffen zijn toegevoegd.

Als „Entstof" wordt voor de toepassing van bovenbedoelde ver-
plichting beschotiwd : elke stof, die redelijker wijze moet worden
geacht bestemd te zijn ter voorkoming, genezing of onderkenning van
besmettelijke ziekte bij dieren, door in het lichaam verweerstoffen op
te wekken.

De bovenbedoelde verplichting geldt niet ten opzichte van tuber-
culine, indien deze wordt aangewend door onder direct toezicht van
den dierenarts werkzame controleurs of z.g. druppelaars, die werkzaam
zijn bij een door de Maatschappij voor Diergeneeskunde of door de
betreffende afdeeling van genoemde Maatschappij erkende tuberculose -
bestrijdings-organisatie.

Dit bindend besluit is, met inachtneming van het bepaalde in art. 64
van het Huishoudelijk Reglement, geldig tot 1 Januari 1943.

16. Het Hoofdbestuur stelt voor de toelage van den secretaris van
den Centralen Raad vast te stellen op ƒ 300.— per jaar.

Na de toelichting gegeven bij punt 12 C. van dit programma be-
hoeft dit voorstel geen nadere toelichting.

17. Verslag van den toestand van de Maatschappij, van hare
geldmiddelen, van het
van EsvELD-fonds, van het Ondersteunings-
fonds en van de Acta Veterinaria Neerlandica, waarvoor verwezen
wordt naar dit nummer van het Tijdschrift.

18. Begrooting voor het jaar 1938.

19. Rondvraag en sluiting.

In de volmachten der afdeelings-afgevaardigden behooren niet alleen
het aantal, maar ook de namen van de leden, die op de afdeelings-
vergadcring hun stem uitbrachten, te worden vermeld. Zijn niet alle
opgegeven leden bij de stemming over een bepaald agenda-punt
aanwezig geweest, dan behoort dit ook in de volmacht te worden
vermeld ; deze leden zijn dan gerechtigd bij dat punt nog op de alge-
meene vergadering te stemmen.

De volmachten der afgevaardigden worden vóór de vergadering
bij den secretaris ingediend ; dit kan geschieden of door indiening
direct vóór de vergadering of door toezending tot 15 October aan zijn
adres Nijmegen, in de Betouwstraat 30, na 15 October aan het adres
de Bilt, Park Arenberg 19.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het Hoofdbestuur van

Namens het Hoofdbestuur,
Schornagel, voorzitter.
van Heusden, secretaris.

3 Juli \'937-
Utrecht

3 Ju\'» \'937-

Nijmegen \'

-ocr page 847-

Programma van de herdenking van het 75-jarig bestaan der
Maatschappij voor Diergeneeskunde en van de herdenking van
het 1ste lustrum van den Diergeneeskundigen
Studentenkring. (D.S.K.).

Donderdag 21 October 1937.

Namiddag 4 uur : Lustrumrede te houden door den voorzitter van
D.
S. K., den Heer A. A. Oskam, in een der zalen van het Universiteits-
gebouw, Domplein. Na afloop van die rede wordt door het bestuur
van D.
S. K. een receptie gehouden in Hotel des Pays Bas, Janskerkhof.

Namiddag g uur : Kegelavond, uitgaande van de studenten en ge-
organiseerd door het bestuur van D. I. G. op de kegelbanen in ,,de
Vereeniging", Mariaplaats. Tevens gelegenheid voor gezellig samenzijn
en dans.

Vrijdag 22 October 1937.

Voormiddags 10.30 uur : Wetenschappelijke vergadering der Maat-
schappij in een der zalen van het Jaarbeurs Restaurant, Vreeburg.

1. Korte openingsrede door den Voorzitter, Prof. Dr. H. Schor-
nagel.

2. Prof. Dr. J. Wester, Utrecht, over ,,De geschiedenis der humo-
raal pathologie".

3. Dr. J. van der Hoeden, Utrecht, over „Tuberculose door bovine
tuberkelbacillen bij den mensch".

Namiddag 2 uur : Demonstratie te geven door de Veterinaire Stu-
denten Rijvereeniging „Desolleysel" in de Stadsrnanege, Achter Claren-
burg, achter de Schouwburg.

Namiddag 4.30 uur : Ontvangst door het Gemeentebestuur van Utrecht
in het Gemeente-museum aan de Agnietenstraat.

Namiddag 8 uur : Voorstelling in den schouwburg op het Vreeburg
door het
Fritz Hirsch gezelschap. (Titel van het stuk wordt nader
bekend gemaakt).

Na afloop van de schouwburg-voorstelling gezellig samenzijn met
dansen in het Jaarbeurs Restaurant.

Zaterdag 23 October 1937.

Voormiddag 10.30 uur : Voortzetting van de wetenschappelijke ver-
gadering in het Jaarbeurs Restaurant.

1. Dr. H. A. Veenbaas, Leeuwarden, over „Gezondheidsdiensten
voor vee."

2. Prof. Dr. G. Krediet, Utrecht, „Causerie met lantaarn-
plaatjes over de geschiedenis van het diergeneeskundig onderwijs".

Namiddag 2.30 uur : Feestrede te houden door den Voorzitter der
Maatschappij, Prof. Dr. H.
Schornagel, waarna installatie van de
nieuw benoemde eereleden en correspondeerende leden.

-ocr page 848-

Namiddag 4.15 tot 5.75 uur : Receptie te houden door het Hoofdbe-
stuur der Maatschappij in een der zalen van het Jaarbeurs Restaurant.

Namiddag 6.15 uur : Feestmaaltijd te houden in het Jaarbeurs Restau-
rant, aan welken maaltijd, naast de genoodigden, kunnen deelnemen
de leden van de Maatschappij met hunne dames, de leden van D. S. K.
met hunne dames of heeren. Prijs van den maaltijd ƒ 4.—.

Des avonds i // uur : Opvoering van een revue door dames en heeren
leden van D. S. K., gevolgd door gezellig samenzijn en bal in de zalen
van Hotel Figi te Zeist.

Een meer uitgewerkt programma met nadere bijzonderheden o.a.
over het verkrijgen van kaarten voor den schouwburg en voor deel-
neming aan den gemeenschappelijken maaltijd zal worden gevoegd
bij het Tijdschrift van 1 October a.s.

Namens de commissie,

A. van Heusden.

Afdeeling Utrecht.

Cursus Practische Vleeschkeuring.

Nogmaals zal worden getracht voor de Afdeeling Utrecht een cursus „Practische
Vleeschkeuring" te organiseeren.

Bij genoegzame deelneming zal deze worden gehouden op 5 achtereenvolgende ^a/cr-
dagen in de maand September en in de eerste helft van October. Het ligt in de bedoeling,
dat de voordrachten in Utrecht zullen worden gehouden, terwijl de practische
demonstraties op het abattoir te Amsterdam of Rotterdam zullen plaatsvinden.
Het cursusgeld bedraagt f 20.—•.

Gaarne ontvangt ondergeteekende vóór 6 Augustus a.s. bericht tot deelneming.

Utrecht, Willem Barentzstraat 31. De Secretaris,

Dr. C. de Graaf.

Afdeeling Noordholland.

Cursus Praktische Vleeschkeuring.

Bij genoegzame deelneming zal deze cursus gehouden worden op 11, 18, 25
September, en 2, 9 October a,s. te Amsterdam of Alkmaar. Cursusgeld ƒ 20.—.
Aanmelding tot 6 Aug. a.s. bij ondergeteekende,

De Secretaris,
D. Rempt, N. Niedorp.

-ocr page 849-

i\\e ivciiiiiH en verantwoording van ffe Maatschappij voor Diergeneeskunde over het jaar 1936.

ONTVANGSTEN

ƒ

"9-54

- 827.81

- \'253.35

- 17.212.50

Afdeeling.....

ƒ 2.740.50

Friesland.....

- 1.344.—

Gron. -Drenthe

- 1.632.—

Overijssel.....

864.—

Geld.-Overijssel

- 1.704.—

Utrecht ......

- 1.836.—

N. Holland____

1-404.—

Z. Holland . . .

- 2.340.—

N. Brabant . . .

- 1.251.—

Limburg.....

788.—

Zeeland.......

624.—-

Mil. Paarden-

artsen ......

360.—

Storting volgens art. 26 Statuten

Verkochte formulieren.........

,, auto-emblemen.......

Bureau voor Plaatsvervanging . . .

Gekweekte rente ..............

Saldo kas ............

Twentsche Bank.

Spaarbank......

effecten........

ƒ 19-413

Cc

- 16.887
25

34

20

\'37
866

737

ƒ 38.121 45

Koerswinst op effecten .........

w.g. J. KRANENBURG
w.g. D. HENDRIKSE.

Gezien en accoord bevonden
3 April 1937.

egrooting

UITGAVEN

Begrooting

\'936

\'936

Tijdschrift voor Diergeneeskunde ....

ƒ

9.000

ƒ 9.000

Acta Veterinaria Neerlandica........

-

200

Diergeneeskundig Jaarboekje ........

-

897

94

850

Reis- en verblijfkosten Hoofdbestuur

-

903

65

1.200

Verdere onkosten Hoofdbestuur.....

-

35

93

200

Honorarium Secretaris.............

-

2.400

2.400

Onkosten secretariaat................

-

289

94

250

Zaalhuur vergaderingen ............

-

102

60

125

Verdere onkosten vergaderingen.....

-

59

15

125

Telefoon-onkosten ..................

-

59

74

150

Centrale Raad.....................

-

465

59

500

Commissies.........................

-

99

67

350

Commissie post-universitair onderwijs..

-

14

70

100

Contributie en vertegenwoordiging ....

-

138

22

150

Druk- en typewerk.................

-

581

54

500

Incasso-kosten.....................

-

39

84

60

Storting Ondersteuningsfonds.......

-

750

750

,, Prof. Dr. D. A. de JoNG-Stichting

-

600

600

i 7.160

Bureau voor plaatsvervanging ........

-

103

52

Belasting doode hand................

-

21

-

25

Onvoorziene uitgaven................

-

78

38

505

80

Twentsche Bank. .. - 908.92

750

,, Spaarbank......... - 1.509.95

„ effecten..........- 18.940.—

-

21.480

04

ƒ

38.121

45

Batig saldo rekening 1936 ..........

ƒ

\'•329

34

15 Januari 1937.

De Penningmeester :

w.g. A. VAN HEUSDEN.

-ocr page 850-

Balan-s der Maatschappij v. Diergeneeskunde per 31 Dec. 1936.

Kas ....................................................ƒ i2i.17

Twentsche Bank ..............................- 908.92

Spaarbank ........................................- 1-509-95

Effecten..............................................- 18.940.—

Nog te innen contributies..............- 1.003.50

Voorraad formulieren ....................- 15.—

Voorraad auto-emblemen..............- 62.—

Loopende rente van effecten .... - 227.22

Kantoorinventaris.............. - 60.—

ƒ 359-1<
- 22.488.16

Nog te betalen posten
Vermogen............

ƒ 22.847.76

ƒ 22.847.7

Nijmegen, 5 Maart 1937.

Gezien en accoord bevonden 3 April
(w.g.) J. KRANENBURG,
(w.g.) D. HENDR1KSE.

De penningmeester,
(w.g.) A. van Heusden.

1937-

Winst- en Verliesrekening der Maatschappij voor Diergenees-
kunde over het jaar 1936.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde .
Diergeneeskundig Jaarboekje ....
Reis-en verblijfkostenHoofdbestuur
Verdere onkosten Hoofdbestuur .

Honorarium secretaris..........

Onkosten secretariaat...........

Zaalhuur vergaderingen ........

Verdere onkosten vergaderingen .

Telefoon onkosten .............

Centrale Raad.................

Commissies ...................

Commissie Post Universitair On-
derwijs ......................

Contributies en vertegenwoordiging

Druk- en typewerk.............

Incasso-kosten .................

Storting Ondersteuningsfonds ....
Storting Prof. Dr. D. A.
de Jong-

stichting ....................

Bureau voor plaatsvervanging .. .

Belasting doode hand ..........

Onvoorziene uitgaven ..........

Nog te betalen posten over 1936
Batig saldo ...................

ƒ 9.000.—
897.94
903.65

35-93
2.400.—
289.94
102.60
59-!5
59-74
465-59
99-67

14.70
138.22
58I-54
39-Ö4
75° —

600.—

>03.52

21.—
78.38
359-60
- 1.707.24

Contributies................... ƒ 16.

Storting volgens art. 26 der Statuten -

Verkochte formulieren..........

Verkochte auto-emblemen ......

Bureau voor plaatsvervanging ...

Gekweekte rente ...............

Koerswinst op effecten..........

887.5
2 5\'-\'
34°
20.H

>37-5
866.71

737-5)

ƒ 18.708.1

Nijmegen, 5 Maart 1937. De penningmeester,

(w.g.) A. van Heusden.

1 ƒ 18.708.25

-ocr page 851-

Ontwerp Begrooting van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor het jaar 1938.

ONTVANGSTEN

Aan contributies :

678 leden k ƒ 24.— = ƒ 16.272.

33 „ k - 20.— = - 660.

25 » & - \'5- = " 375-

4 „ k - 12.— = - 48.
50 cand.

leden k - 1.— = - 50.

ƒ 17-37°-—

ƒ 17.405.

30

\'5

125

775

25
\'5
100
800

ƒ 18.350.—

ƒ 18.310.-

Aan verkochte formulieren.......

,, ,, emblemen........

Aan bureau voor plaatsvervanging

Aan te kweeken rente...........

Aan storting art. 26 der Statuten

Totaal. . .

Raming ontvangsten 1936........

Ontwerp
\'938

Ontwerp
1937

Minder ontvangen dan geraamd. .

Minder uitgegeven dan geraamd
Minder ontvangen dan geraamd.

Batig saldo begrooting 1936.
Nijmegen, 5 Juli 1937.

Uitkomsten
\'936

ƒ 16.887.50

3405

20.—

\'37-5°
866.70
25.—

ƒ I7-970.75
- 18.015.—

4-2 5

>•373-59
44-25

ƒ 1-329-34

UITGAVEN

Ontwerp
1938

Ontwerp
1937

Uitkomsten
1936

Tijdschrift voor Diergeneeskunde....

ƒ 9.000.—

ƒ 9.000.—

ƒ 9.000.—

Acta Veterinaria Neerlandica......

200.—

200.—

—.—

Diergeneeskundig Jaarboekje.......

700.—

900.—

897.94

Reis- en verblijfkosten Hoofdbestuur

I.OOO.-

I.OOO.--

903-65

Verdere onkosten Hoofdbestuur.....

50-—

100.--

35-93

Honorarium Secretaris.............

- 3.000.—

3.000.—

2.400.—

Bureaukosten Secretaris............

250.—

250.—

289.94

Zaalhuur vergaderingen............

125.—

150.—

102.60

Verdere onkosten vergaderingen ....

75-—

75-—

59-\'5

Telefoonkosten ..................

75-—

75-—

59-74

Centrale Raad...................

500.—

500.—

465 59

Toelage secretaris C. R...........

300.—

—.—

—.—

Commissies ......................

150.—

300.—

99-67

Commissie Post-Universitair Onderwijs

50 —

50.—

14.70

Contributie en vertegenwoordiging ..

350-—

150.—

138.22

Druk- en typewerk...............

400.—

400.—

581.54

Incasso-kosten....................

50.—

50.—

39-84

Storting ondersteuningsfonds.......

I.OOO.—

I.OOO.-

750.—

Bijdrage Prof. Dr. de JoNG-Stichting

600.—

600.—

600.—

Bureau voor plaatsvervanging......

IOO.-

100.—

103.52

Belasting doode hand ............

24.—

24 —

31.—

Onvoorziene uitgaven.............

35—

- 386—

78.38

Kapitaalvorming..................

Memorie

Memorie

—-—

Totaal.........

/ 18.350.—

ƒ 18.310.—

ƒ 16.641.41

Raming uitgaven 1936 ............

- 18.OI5.—

Minder uitgegeven dan geraamd. . .

ƒ 1-373-59

De Penningmeester van het Hoofdbestuur ;

w.g. A. VAN HEUSDEN.

-ocr page 852-

Rekening en verantwoording van het D. F. van Esveldfonds over 1936.

ONTVANGSTEN

Saldo Spaarbank.....................ƒ 810.46

„ effecten....................... - 16.980.—-

Gekweekte rente.................................

Koerswinst op effecten............................

UITGAVEN

Gestort in Ondersteuningsfonds....................

Doode hand belasting .........................

Saldo Spaarbank.....................ƒ 885,14

„ effecten....................... - 17.940.—

/ \'<>48977

Rekening en verantwoording van het Ondersteuningsfonds over 1936.

ONTVANGSTEN

UITGAVEN

Bijdrage Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Bijdrage D. F. van EsvELD-fonds...........

Vrijwillige bijdragen......................

Gekweekte rente..........................

Koerswinst op effecten.....................

Saldo Spaarbank...................ƒ 1.108.87

,, effecten....................... - 7.720.62

Aan ondersteuning..........

/

700

_

Saldo spaarbank ...........

..........ƒ 1.770.66

ƒ

8.829

49

,, effecten...............

-

75°

-

io-779

66

-

643

63

-

580

94

-

386

22

-

289

38

/

"•479

66

ƒ

"•479

66

-ocr page 853-

Rekening en verantwoording van de Acta Veterinaria Neerlandica over 1936.

ONTVANGSTEN

UITGAVEN

Saldo spaarbank ................................

/ \'87

95

5

54
53
45

ƒ 288

52

Opbrengst verkochte nummers ....................

Gekweekte rente.................................

/ 288

52

/ 288

52

De rekening en verantwoording der drie bovengenoemde fondsen
gezien en accoord bevonden 3 April 1937.

De Penningmeester :
w.g. A. VAN HEUSDEN.

(w.g.) J. KRANENBURG,
(w.g.) D. HENDRIKSE,

20 Januari 1937.

-ocr page 854-

Staat van Ontvangsten en Uitgaven
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Deel 63. Jaargang 1936.

ONTVANGSTEN.

Batig saldo 1935 ..........................................................................................f 955-96

Subsidie Mij. v. Diergeneeskunde............................................................" 9-°00-—

Opbrengst abonnementen, verkochte exemplaren..................................- 1-813.91

Opbrengst advertenties iste h.j. ƒ329.40

Opbrengst advertenties 2de h.j. - 225.58 ..............................................- 554-98

Ontvangst van derden................................................................" 338-97

Gekweekte rente .........................................................................................." 26\'2?

Totaal aan ontvangsten .. ƒ 12.690.09
UITGAVEN.
Rekening van Boekhoven iste h.j. ƒ 4.690.90

Rekening van Boekhoven 2de h.j. 4.643.43........................................ƒ 9-334-33

Honorarium medewerkers .........................................................................." \'-718-05

Honorarium redactie .................................................................................." 4°°-

Honorarium administratie.........................................................................." 4°°-

Honorarium type-werk .............................................................................." 5ö-7°

Honorarium vertalingen.............................................................................." 253-

Verschotten .................................................................................................." 345-54

Totaal aan uitgaven ... ƒ 12.509.68
RECAPITULATIE.

Gezien en in overeenstemming bevonden
met de bewijsstukken,

Namens het Hoofdbestuur :
(w.g. )H. J. Odé.

De penningmeester van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
(w.g.) A. van Heusden.

Nijmegen 13 April 1937.

-ocr page 855-

Financieel verslag van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Deel 63. Jaargang 1936.

Het jaar 1936 is voor het Tijdschrift een bijzonder jaar geweest. Volgens de be-
grooting was de opzet ook dit jaar de omvang van het Tijdschrift te beperken tot
ongeveer 84 vel ; dit aantal is echter gestegen tot 90 3/s vel. De oorzaak hiervoor
is drieledig : ten eerste de vele stukken opgenomen in verband met het voorstel
van de Groep : „Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oor-
sprong" en van andere voorstellen tot wijziging van de Vleeschkeuringswet: ten
tweede de vele maatschappelijke mededeelingen, ook al voor een gedeelte in verband
met het onder ten eerste genoemde en ten derde door het opnemen van de verschil-
lende voordrachten, gehouden in de z.g. Veterinaire Week.

Daar de Redactie deze vermeerdering van het aantal vellen te voren zag aankomen,
heeft zij, om de inzenders niet te lang op plaatsing te laten wachten, zich hierover
gewend tot het Hoofdbestuur met het verzoek dit aantal te mogen uitbreiden, aan
welk verzoek door het Hoofdbestuur werd voldaan.

De exploitatie sluit met een tekort van ƒ 801.82, welke tekort kan worden voldaan
uit het nog aanwezige saldo van voorgaande jaren, groot ƒ955.66, zoodat dit saldo
nu, vermeerderd met de gekweekte rente over 1936, groot ƒ 26.27, is terug geloopen
tot ƒ 180.41.

Hieronder volgen de zuivere exploitatiecijfers, zooals die zich de laatste tien
jaren hebben doen kennen.

Aant.

Kosten

Ontvangsten

Saldo

Jaar

vellen

Totaal

per vel

v. d. Mij.

v. derden

Batig

Na-
deelig

1927

1928
\'929
\'93°
>93\'
\'932
\'933
\'934
\'935
\'936

74
80

88V4
87V4
86Va

923/4

fis1

84

835/s
3/e

ƒ 12.543.58

- 12.994.66

- 14.634.58

- 13.221.97

- 14.220.56

- 15.697.64

- \'3-°34-36

- 12.563.84

- 12.076.81

- 12.439-83

/ 170-—

- \'65.-

- 164,

" \'51-54

- 164.40

- 167.-

- \'53-12

- \'49-IO

- 144.42

- 137.60

ƒ 8.500.—
9.000.—
9.600.—

- 9.000.—

- 11.000.—

- 11.000.—

- >0.570.—

- 9.500.—

- 9.000.—

- 9.000.—

ƒ4.169.28

- 4-176.92

- 4.626.16

- 4-328.55

- 3.566.10

- 4.524.64

- 3-357-92

- 3.278.08

- 3-059-4°

- 2.707.86

ƒ 123.70

- 295.96

- 86.58

- 345-54

- 893.56

- 114.24

ƒ407.42

- \'73-—

- 70.22

- 801.82

Hieruit blijkt dat de kosten per vel nog iets gedaald zijn ; dit komt voor een groot
gedeelte doordat de velprijs, die volgens het nu bestaande contract wisselt met de
te betalen arbeidsloonen, in den loop van het jaar teruggebracht is van ƒ 95.— op
ƒ 9° —

liij vergelijking met de begrooting 1936 zien wij, dat de opbrengst van de abonne-
menten en verkochte deelen ongeveer ƒ 100.— is gebleven onder de begrooting,
niettegenstaande de post abonnementen aan derden nog ruim ƒ 100.— was toege-
nomen ; de oorzaak van die vermindering is gelegen in de posten verkoop van losse
deelen en in de studenten abonnementen. Vergeleken met de opbrengst 1935 is
er een teruggang van ongeveer ƒ 250.- .

De post advertenties is wederom gedaald en gebleven ƒ 150.— onder de begrooting
en ongeveer ƒ80.-— onder 1935 ; niettegenstaande de ingestelde pogingen is het niet
mogen gelukken hierin verbetering te brengen, de teruggang is helaas een algemeen
verschijnsel.

Bij vergelijking van de uitgaven blijkt, dat de rekening van de firma van Boek-
hoven ongeveer ƒ 300.— is boven de begrooting, wat te verklaren is door het grooter
aantal vellen verminderd met de daling van den velprijs. Verder is de post: honorarium
medewerkers ongeveer ƒ 225.— boven de begrooting ; dit komt in de eerste plaats

-ocr page 856-

door het grooter aantal vellen en doordat er naar verhouding meer kleine artikelen
ingezonden zijn, die voor de eerste 6 bladzijden het hoogst gehonoreerd worden.

De overige posten geven geen aanleiding tot het maken van bijzondere opmerkin-
gen.

Uit een en ander blijkt wel, dat, zal het Tijdschrift in de bestaande behoefte willen
blijven voorzien en de inzenders niet al te lang op het plaatsen hunner stukken
behoeven te wachten, het noodig zal zijn dat zoowel de omvang van 84 vel als de
subsidie van de Maatschappij ad ƒ 9000.— gehandhaafd blijven.

Namens de Redactie van het Tijdschift voor
Diergeneeskunde,

De Penningmeester,
(w.g.) A. van Heusden.

Begrooting voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Jaargang 1938. Deel 65.

ONTVANGSTEN.

Subsidie Maatschappij voor Diergeneeskunde ......................................ƒ 9.000.-

Opbrengst abonnementen ..........................................................................- 1.800.-

Opbrengst advertenties ..............................................................................- 500.-

Opbrengst van derden ..............................................................................- 300.-

ƒ 11.600.-

UITGAVEN.

Kosten voor zetten, drukken enz. van 84 vel a ƒ 90.— per vel (afgerond) ƒ 7.600.-

Voor platen, cliché\'s, tabellen ..................................................................- 400.-

Voor overdrukken ......................................................................................- 200.-

Voor kleine letter........................................................................................- 75 -

Voor porti ....................................................................................................- 375--

Honorarium medewerkers ..........................................................................- 1.650.

Honorarium vertalingen resumé\'s ............................................................- 275.-

Honorarium type-werk................................................................................- 75.

Honorarium administratie..........................................................................- 400.

Honorarium redactie ..................................................................................- 200.-

Verschotten en kleine uitgaven ................................................................- 350.-

ƒ 11.600.-

In de vergadering van het Hoofdbestuur van 3 Juli 1937 werd de Redactie door
het Hoofdbestuur, na kennisname van de verschillende onderhandelingen en bespre-
kingen over de nieuw af te sluiten contracten, gemachtigd om voor de uitgave van
het Tijdschrift wederom een contract af te sluiten met de Firma van Boekhoven
op de basis van een velprijs van ƒ 90.\'—, welke prijs niettegenstaande de voor het 00-
genblik veel verhoogde papierprijzen, hetzelfde gebleven is.

Doordat in de velprijs geen verandering gekomen was, was het niet noodig in
de reglementair voor 1 Mei ingediende begrooting verandering aan te brengen.

Bij vergelijking met de begrooting voor 1937 blijkt dat enkele posten van de
ontvangsten, in verband met de uitkomsten over 1936, iets verminderd zijn, wat
echter geen nadere toelichting behoeft.

Bij de uitgaven is de post : kosten van zetten enz. verminderd met ƒ 400.—, in
verband met de verlaging van de velprijs van ƒ 95.— op ƒ 90.—.

De post honorarium redactie is teruggebracht tot ƒ 200.—. Overeenkomstig
het voorstel van de secretariaats-commissie in haar rapport van 1933, welk rapport
aangenomen is door de algemeene vergadering van dat jaar, zou bij het ontstaan

-ocr page 857-

van een vacature van redactielid, aan het nieuwe redactielid geen honorarium
meer worden uitgekeerd. Nu Prof.
van Oijen in den loop van 1937 de Redactie
gaat verlaten, is hiermede bij de begrooting voor 1938 rekening gehouden.

De post honorarium medewerkers is, gezien de uitkomst 1936, verhoogd met
ƒ 150.—; of het in 1938 mogelijk zal zijn de gedurende enkele jaren toegepaste
korting van 20% op de oorspronkelijke artikelen te doen vervallen, zal de exploitatie
van dat jaar moeten leeren.

Namens de Redactie van het Tijdschrift ioor
D iergeneeskunde,

De Penningmeester,
(w.g.) A. van Heusden.

Staat van Ontvangsten en Uitgaven Diergeneeskundig
Jaarboekje 1937.

ONTVANGSTEN.

Subsidie der Maatschappij ........................................................................f goo.—

Opbrengst advertenties ..............................................................................- 56.—

Opbrengst verkochte exemplaren..............................................................- 117.—

Totaal aan ontvangen....................ƒ 1037.—

UITGAVEN.

Firma J. van Boekhoven drukken enz. 905 exemplaren van 10 vel ƒ 834.96

Omslagen ......................................................................................................- 50.20

Porti ..............................................................................................................- 52.88

Verschotten circulaires................................................................................- 19 76

Onkosten redactie........................................................................................- 56.14

Totaal aan uitgaven....................f 1.013.94

RECAPITULATIE.

Totaal aan ontvangsten ............................................................................f 1.073.—

Totaal aan uitgaven ................................................................................- 1.013.94

Batig saldo......................ƒ 59 06

Bij vergelijking met de begrooting 1937, blijkt, dat de inkomsten ƒ 43.— hooger
zijn dan was begroot, wat komt door de vermeerderde opbrengst van verkochte
exemplaren ad ƒ 47.—.

De uitgaven zijn iets minder dan begroot is ; in het geheel geven de verschillende
posten een voordeel van ongeveer ƒ 16.—.

Er is daardoor een batig saldo van ƒ 59.06, welke bedrag terug gestort is in de kas
van de Maatschappij.

Namens de Redactie,
(w.g.) A. van Heusden.

Gezien en in overeenstemming bevonden
met de bewijsstukken,

Namens het Hoofdbestuur :
(w.g.) H. J. Odé.

13 April 1937.

-ocr page 858-

Begrooting voor het Diergeneeskundig Jaarboekje.
Dertiende Jaargang 1938.

ONTVANGSTEN.

Subsidie Maatschappij voor Diergeneeskunde........................................f 700.—

Opbrengst advertenties ..............................................................................- 50.—■

Opbrengst verkochte exemplaren..............................................................- 80.—

Totaal ....................ƒ 830.—

UITGAVEN.

Kosten voor drukken, zetten, binden van 900 exemplaren van 10 vel ƒ 650.—

Omslagen ......................................................................................................- 50.—

Porti ..............................................................................................................- 60.—

Onkosten drukwerken en redactie ..........................................................- 70.—

Totaal ....................ƒ 830.—

Ook voor het Jaarboekje machtigde het Hoofdbestuur de Redactie om op de aan-
geboden velprijs van de firma van Boekhoven een nieuw contract aan te gaan
Deze nieuwe velprijs is gesteld op ƒ 65.—, zoodat in verband daarmede een nieuwe
begrooting is opgesteld ; tengevolge van de verlaging van de velprijs is de subsidie
van de Maatschappij teruggebracht kunnen worden tot ƒ 700.—•.

Namens de Redactie,

De Penningmeester,
(w.g.) A. van Heusden.

VERSLAG OVER HET JAAR 1936.

Gedurende het jaar 1936 heeft het Hoofdbestuur noch het Dagelijksch Bestuur,
wat zijn samenstelling betreft, met die moeilijkheden te kampen gehad, die
zich gedurende 1935 hadden voorgedaan. Dit was temeer verheugend, omdat
naast de gewone werkzaamheden, die zich, zij het dan in verschillenden vorm,
jaarlijks voordoen, dit jaar bijzonder veel aandacht gevraagd werd in verband
met de ingediende voorstellen tol herziening van de Vleeschkcuringswet en met
de adviseering van hel door de Regeering samengesteld ontwerp tot wijziging van
die Wet.

In de eerste vergadering van het H.B., gehouden op 25 Januari werd door den toen
nog in functie zijnden voorzitter, Prof. Dr. G.
Krediet het voorzitterschap overge-
dragen aan zijn opvolger, Prof. Dr.
H. Schornagel, terwijl het ondervoorzitterschap
daarna overging aan Prof.
Krediet. Als nieuw H.B.lid werd op die vergadering
geïnstalleerd de afgevaardigde van de afd. Friesland, coll.
S. Kingma Hzn. te Me-
naldum.

Het H.B. vergaderde in 1936 viermaal en wel op 25 Januari, 23 Mei, 18 Juli en
15 October ; van al deze vergaderingen is een kort verslag verschenen in het Tijd-
schrift. Al zou het voor het verkrijgen van een goed geheel aanbeveling verdienen
de voornaamste op die vergaderingen behandelde onderwerpen hier te vermelden,
door de uitgebreidheid hiervan zal het bezwaarlijk zijn daartoe over te gaan ;
volstaan zal moeten worden met naar die verslagen te verwijzen. Deze verslagen
komen voor in het Tijdschrift 1936 van 15 Maart blz. 348, 1 Juli blz. 750, 1 September
blz. 1004 en 15 December blz. 1412.

Het D.B. kwam ook dit jaar meermalen bijeen, zoowel ter voorbereiding van

-ocr page 859-

de vergaderingen van het H.B. als ter afhandeling van verschillende zaken,
die of geen uitstel konden lijden of niet van dien aard waren, dat zij door het H.B.
moesten beoordeeld worden ; bovendien hadden nog vaak besprekingen plaats tus-
schen voorzitter en secretaris.

Van de leden van het H.B. waren aan het eind van het jaar aan de beurt van af-
treden de afgevaardigden van de afd. Groningen—Drenthe, Zuid-Holland, Zeeland
en Mil. Paardenartsen, de Heeren H.
A. Kroes, H. de Ronde, M. van der Vliet
en Dr. C. Brands ; van deze was alleen herkiesbaar en is ook herkozen Dr. C. Brands.
Voor de andere afdeelingen werden afgevaardigd de Heeren H. Venema te Bedum,
J.
Kranenburg te Klaaswaal en L. W. de Waardt te Middelburg.

Het H.B. verliest in de aftredende leden, waarvan de leden Kroes en van der
Vliet
reeds een tweede 6-jarige periode als H.B.lid hadden medegemaakt, uitste-
kende medewerkers, die veel in het belang van de Maatschappij gedaan hebben
en aan wie dan ook daarvoor zeker een woord van dank toekomt.

De jaarlijksche algemeene vergadering werd gehouden op 16 en 17 October 1936.
Op deze vergadering werd de voorzitter, Prof. Dr. H.
Schornagel, die aan de beurt
van aftreden was, met algemeene stemmen herkozen ; ditzelfde geschiedde met de
aan de beurt van aftreden zijnde leden van den Centralen Raad n.m. de Heeren
W. ten Hoopen als lid en P. H. van Kempen als plaatsverv. lid. In de in den C. R.
ontstane vacature door het overlijden van het plaatsverv. lid
J. A. Klauwers werd
voorzien door de Verkiezing van coll.
F,. Rutgers te Vriezenveen.

Van de maatschappelijke zaken kwam in de eerste plaats in behandeling htt
voorstel van het H.B. tot wijziging van art. 63 van het Huish. Reglement. Dit voorstel
was gedaan, omdat bij de toepassing van de tarieven voor de tuberculose-beitrijding
in de grensgebieden van enkele afdeelingen moeilijkheden ontstaan waren over de
vraag, welk tarief in dat gebied moest worden toegepast. Het voorstel van het H.B.
beoogde deze aangelegenheid te laten regelen bij onderling overleg door de besturen
der betrokken afdeelingen, met welk voorstel de vergadering zich kon vereenigen.

Daarna had een uitvoerige bespreking plaats van de voorstellen van het H.B.
in zake de verschillende voorstellen tot wijziging van de Vleeschkeuringswet; aan-
gezien van de behandeling van deze voorstellen in dit verslag nog afzonderlijk
melding zal worden gemaakt, kan voor het oogenblik hier verder over gezwegen
worden.

Doordat het bestaande bindend besluit voor ziekenfondsen op de vorige algemeene
vergadering slechts voor één jaar was aangenomen, kwam hiervoor nu tei nieuw
voorstel van het H.B. In verband met de bezwaren van de afd. Zuid-Holland, werd
nu een bindend besluit voorgesteld alleen ten opzichte van de ziekenfondsen, terwijl
de abonnementen, die daarin oorspronkelijk ook opgenomen waren, hier niet in
voorkwamen. Na aanbrengen van een tweetal kleine wijzigingen werd dit bindend
besluit aangenomen en daarna bij het daarover gehouden referendum bekrachtigd,
zoodat het nu, overeenkomstig het voorstel van het H.B. geldig is tot 1 Januari 1942.

Het bindend besluit is opgenomen in het Diergeneeskundig Jaarboekje 1937
blz. 30, terwijl het met de bepalingen, die daaromtrent in het Huishoudelijk Regle-
ment en door het H.B. zijn vastgesteld, voorkomt in het Tijdschrift van 15 November
1936 blz. 1298 en 99.

Een nieuw bindend besluit in zake de vrije dierenartsenkeuze werd door het
H.B. voorgesteld, nadat daarover een voorstel van den Centralen Raad bij het H.B.
ingekomen was. Het H.B. had zich echter met het voorstel van den C.R. niet geheel
kunnen vereenigen en had daarvan, in afwachting van hetgeen zou worden voorge-
steld in de ,,Code voor Dierenartsen", alleen overgenomen het gedeelte betrekking
hebbende op hetgeen onder vrije dierenartsenkeuze ten opzichte van den eigenaar
van dieren verstaan wordt en een verbod voor de dierenartsen om daarop invloed
uit te oefenen. Bij de na uitvoerige discussie daarover gehouden stemming bleek
dat aan de vereischte meerderheid van J der geldig uitgebrachte stemmen enkele
stemmen ontbraken, zoodat het voorstel van het H.B. niet was aangenomen.

Een tweede door den C.R. ingediend voorstel betrof de afgifte en verkoop van

-ocr page 860-

sera en entstoffen door dierenartsen aan niel-dierenartsen. Dit voorstel, waarin
door het H.B. ook betrokken werd de verkoop aan dierenartsen-niet-leden, was,
na aanbrenging van nog enkele andere wijzigingen, overgenomen door het H.B.
en werd aangenomen met 177 stemmen voor en 30 tegen ; de geldigheid ervan werd
vastgesteld tot 1 Januari 1938. Bij het daarop gehouden referendum werd het be-
krachtigd met bijna algemeene stemmen ; vermelding van dit bindend besluit is
geschied in het Jaarboekje 1937 op blz. 30.

Een voorstel om het salaris van den secretaris-penningmeester te brengen van
ƒ 2400.— op ƒ 3000.— werd aangenomen ; met de ingediende verslagen over den
toestand van de Maatschappij, over de geldmiddelen van de Mij. en de bij haar in
beheer zijnde fondsen en met de voorgestelde begrooting voor 1937 werd accoord
gegaan.

Het wetenschappelijk gedeelte van deze vergadering werd gehouden op 17 Octo-
ber ; behalve een 200-tal leden waren des morgens nog aanwezig de Heer Burge-
meester van Utrecht, Mr. Dr. G. A. W.
ter Pelkwijk en de Heer Directeur van den
Veeartsenijkundigen Dienst Prof. Dr. H.
C. L. E. Beroer. De vergadering werd
geopend met een rede van den voorzitter, welke rede is opgenomen in het Tijdschrift
van i November blz. 1197 ; daarna werden nog een viertal voordrachten gehouden
n.m. door Mr. J.
Slager, Dr. P. Schlemper namens de Prof. Dr. D. A. de Jong-
stichting, J. H.
ten Thije en Dr. C. Postma, welke voordrachten met de daarover
gehouden discussie allen opgencmen zijn in het Tijdschrift. De voordracht van Mr.
J.
Slager werd ook bijgewoond door den rechtskundigen adviseur voor onze Mij.
Mr. J. W.
Flieringa.

Voor de verdere bijzonderheden van deze uitstekend geslaagde algemeene ver-
gadering wordt verwezen naar de notulen van deze vergadering voorkomende in
het Tijdschrift van 1 December blz. 1357 e.v.

Zooals reeds gezegd, hebben de ingediende voorstellen tot wijziging van de Vleesch-
keuringswet en het advies uit te brengen over het door de Regeering ontworpen
voorstel tot wijziging der Vleeschkeuringswet een belangrijke plaats in onze Maat-
schappij ingenomen gedurende het verslagjaar.

In de vergadering van het H.B. van 25 Januari werd ingediend een voorstel
van de groep „kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong"
tot wijziging en aanvulling der Vleeschkeuringswet en de daarbij bchoorende uit-
voeringsbesluiten, met bijbehoorende toelichting. B.-sloten werd dit voorstel onder
„vertrouwelijk" ter kennis te brengen van de leden der Mij. door bijvoeging van een
exemplaar bij het Tijdschrift van 1 Februari ; bovendien werd aan de secretarissen
van de afdeelingen verzocht dit voorstel op de eerstvolgende afd.vergadering te be-
handelen en hierover vóór 15 Maart rapport uit te brengen; ook aan de leden per-
soonlijk werd indiening van cventueele opmerkingen gevraagd.

Voor de beoordeeling van de hierover ingekomen opmerkingen, was door het
H.B. een commissie samengesteld bestaande uit den voDrzitter, Prof. Schornagel,
de H.B.leden H. J. Odé, Dr. C. Postma en A. van Heusden, den directeur van het
Slachthuis te Nijmegen, Dr. R.
van Santen, allen als vertegenwoordiger van de
verschillende groepen, betrekken bij de uitvoering van de Vleeschkeuringswet en
voorzitter en secretaris van de „Groep", Dr. C.
de Graaf en Prof. C. F. van Oijen.

Direct na deze vergadering van het H.B. werd vernomen, c!at door de Regeering
een ontwerp tot wijziging van de Vleeschkeuringswet was vastgesteld en dat dit ont-
werp aan verschillende instanties om advies gezonden was, wat echter niet geschied
was ten opzichte van onze Maatschappij.

Nadat door het H.B. bij schrijven van 2 Februari 1936 den Minister van Sociale
Zaken gewezen was op de wenschelijkheid dat een dergelijk ontwerp ook kon beoor-
deeld worden door de Mij. voor Diergeneeskunde, waarvan toch zoovele leden zoo
direct bij de uitvoering van die Wet betrokken zijn, werd daarop bij schrijven van
14 Februari een ontwerp met bijbehoorende Memorie van Toelichting ontvangen ;
hierbij was echter de bepaling dat de kennisname daarvan beperkt moest blijven

-ocr page 861-

tot het H.B. of tot de door het H.B. benoemde commissie en dat het advies moest
worden uitgebracht vóór i Maart a.s.

Het door de door het H.B. benoemde commissie samengesteld advies is aan den
Minister verzonden bij schrijven van 28 Februari 1936 ; in dat advies werden, naast
enkele algemeene beschouwingen, medegedeeld de veranderingen, die door de com-
missie gaarne aangebracht werden gezien ; tevens geschiedde daarin de mededeeling,
dat ten opzichte van enkele onderwerpen door de commissie nog nader zou worden
bericht, nadat over deze punten, die ook voorkwamen in het ontwerp van de ,,Groep",
de meening van de leden van de Mij. bekend zou zijn.

Behalve het ontwerp van de „Groep" was ook aan de leden, door opname in het
Tijdschrift van 15 Maart op blz. 336 e.v. ter kennis gebracht een „Proeve van Wet",
regelende de wijze, waarop de Staat der Nederlanden zoo groot mogelijk nut kan
trekken van de toepassing der diergeneeskunde. Deze „Proeve" was ontworpen
door het lid J. J.
Meier te Breda, beoogde de uitvoering van de Vleeschkeuring
geheel te doen geschieden door het Rijk en omvatte tevens de bestrijding en de
wering van de besmettelijke ziekten onder het vee, de uitvoerkeuring enz. In ver-
schillende afdeelingen werd de Heer
Meier in de gelegenheid gesteld bij de behande-
ling van het ontwerp van de „Groep" ook zijn ontwerp nader toe te lichten.

In de vergadering van een enkele afdeeling was ook de wenschelijkheid naar voren
gebracht om alsnog te trachten van den Minister toestemming te verkrijgen voor
bespreking van het Regeeringsontwerp onder de leden van de Mij. Gevolg gevende
aan het verzoek van die afdeelingen, heeft het H.B. zich bij schrijven van 15 April
wederom gewend tot den Minister van Sociale Zaken met het verzoek het Regee-
ringsontwerp alsnog in behandeling te mogen geven in de afdeelingen der Mij.,
waarop dd. 4 Mei Zijne Excellentie berichtte, dat hij geen aanleiding vond om aan
ons verzoek te voldoen.

Na behandeling door de commissie van de van de afdeelingen en van enkele leden
persoonlijk ontvangen opmerkingen op het voorstel van de „Groep", werd door de
commissie aan het H.B. voorgesteld een bijeenkomst te beleggen van de leden van
de Mij., op welke bijeenkomst in de eerste plaats de in omloop zijnde voorstellen
zouden kunnen worden toegelicht, waarna gelegenheid tot debat zou kunnen
worden gegeven. Ter voldoening aan dat voorstel belegde het H.B. een bijeenkomst
te Utrecht op 4 Juli ; op deze bijeenkomst werd in de ochtenduren door Prof. G. F.
van Oijen en den Heer,]. J. Meier nadere toelichting gegeven op het ontwerp van
de „Groep" en op de „Proeve van Wet", terwijl na den middag gelegenheid bestond
deze ontwerpen nader te bespreken of te weerleggen. Van deze gelegenheid werd
door verschillende leden gebruik gemaakt ; vooral door Dr. S.
Douma werd een
uitvoerige bespreking over de uitvoering van de Vleeschkeuringswet gehouden.
Van deze bijeenkomst, die door slechts 28 leden bezocht was, komt een verslag
voor in het Tijdschrift van 1 September blz. 1009 e.v.

Als resultaat van al die besprekingen werd nu door het H.B. een voorstel ingediend
ter behandeling op de algemeene vergadering. In dat voorstel werd door het H.B.
aan de leden voorgesteld :

A. het denkbeeld van den Heer Meier tot Rijksuitvoering van de Vleeschkeurings-
wet niet te steunen ;

B. de zakelijke inhoud van de voorstellen van de „Groep" tot richtsnoer te nemen
bij de aan de Regeering uit te brengen adviezen.

Bij het voorstel van de „Groep" werden nog in hoofdzaak naar voren gebracht
3 punten, waarover in de afdeelingen discussie gevoerd was, n.m.

a. de indeeling van het land in een beperkt aantal keuringskringen;

h. de personeelsbezetting ;

c. de regeling der herkeuring.

Na uitvoerige besprekingen op de algemeene vergadering werd ten slotte met 116
stemmen voor, 69 tegen en 26 blanco aangenomen het voorstel van de afd. Zuid-
Holland om, in afwachting van het indienen van het Regeerings-ontwerp, de voor-
stellen van het H.B. van de agenda af te voeren.

LXIV 46

-ocr page 862-

Onverwacht kwam nu dd. 22 October een schrijven in van den Heer Hoofd-Inspec-
teur van de Volksgezondheid, Prof. Dr. H. C.
L. E. Berger, waarin deze berichtte,
dat hij den Directeur-Generaal van de Volksgezondheid in kennis gesteld had
met den z.i. gerechtvaardigden wensch van de Mij. om alsnog gehoord te worden
over het ontwerp tot wijziging van de Vleeschkeuringswet. In verband daarmede
werd, onder toezending van enkele exemplaren, aan de Mij. verzocht alsnog haar
advies over dit ontwerp te willen geven.

Het H.B. besloot afdrukken van dit ontwerp met de Memorie van Toelichting
en van het door de commissie uitgebracht advies onder vertrouwelijk aan de leden
te zenden ; aan de afdeelingen werd verzocht dit ontwerp spoedig in een vergadering
te behandelen en een résumé van die behandeling vóór i December a.s. aan het H.B.
te doen toekomen. Na kennisname van die résumé\'s door de commissie, zal er een
bijzondere algemeene vergadering gehouden worden, waarop het definitieve advies
aan de Regeering kan worden vastgesteld. Deze vergadering werd gehouden op
9 Januari 1937, zo; dat het verslag van die vergadering voor zoover mogelijk, in het
volgend Jaarverslag zal worden opgenomen.

Van de bij het H.B. in beheer zijnde fondsen kan worden vermeld, dat het kapitaal
van het van Esveldfonds op dezelfde hoogte bleef, terwijl de gekweekte rente over
1936, groot
f 739.31, verminderd met de Doodehand-belasting, op 1 Januari 1936
overgeschreven werd op het Ondersteuningsfonds.

Zooals in het vorig Jaarverslag vermeld werd, zou het D B. gaarne zien, dat de
inkomsten van het Ondersteuningsfonds werden verhoogd ; het D.B. heeft dan ook
in het Tijdschrift een oproep aan de leden gedaan met verzoek te willen medewerken
om door vrijwillige bijdragen daaraan te voldoen. Ook heeft het D.B. op de alge-
meene vergadering een lijst laten circuleeren met verzoek tot opgave van een bijdrage.
Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat in 1936 aan vrijwillige bijdragen is ontvangen
de somma van ƒ 580.94 ; in verband met de bijdrage van de Mij., de storting uit het
van Esveldfonds en de gekweekte rente is het kapitaal van het fonds gedurende 1936
ongeveer
f 1500.— vooruitgegaan, niettegenstaande er toch nog ƒ 700.— aan uit-
keeringen zijn verstrekt.

In den loop van het jaar was bij het H.B. een tweede verzoek ingekomen van een
weduwe van een collega om ondersteuning ; ook aan dit verzoek werd door het H.B.
voldaan, zoodat er nu een maandelijksche uitkeering voor twee gevallen plaats heeft
van ƒ 75.—.

Bij besprekingen over het geven van een vrijwillige bijdrage bleek, dat men in
het algemeen meer voelde voor vrijwillige bijdragen, gegeven door de afdeelingen,
dan voor persoonlijke vrijwillige bijdragen, iets wat in verschillende afdeelingen
een punt van behandeling zou gaan uitmaken.

Het fonds van de Acta Veterinaria Neerlandica, dat bestemd is voor medewerking
bij de uitgave van een nieuw nummer van de Acta, nam, door de opbrengst van
verkochte deelen, met ongeveer ƒ 100.-— toe.

Voor het verslag van den Centralen Raad wordt verwezen naar het door den
secretaris uitgebracht verslag, dat hierbij gevoegd is.

Door de Commissie voor postuniversitair onderwijs werd dit najaar overgegaan
tot het organiseeren van cursussen in practische vleeschkeuring, te houden in de ver-
schillende afdeelingen ; voor dit jaar werd die cursus alleen gehouden in de afd.
Zuid-Holland op 5 middagen in de maanden November en December. Het aantal
deelnemers aan dezen cursus bedroeg 21, terwijl het cursusgeld was vastgesteld op
ƒ 10.—, wal later bleek te weinig te zijn geweest, zoodat deze cursus een nadeelig
saldo opgeleverd heeft. Als sprekers traden op de Heeren : Dr. J.
M. van Vloten,
Dr. P. J. van Endt en B. Crezée te Rotterdam, Prof. Dr. H. Schornagel en J. P.
van der Slooten te Utrecht.

Overeenkomstig het bepaalde in art. 26a van het Huish. Reglement der Mij.,
werd van den wnd. secretaris van de Groep „Kennis der menschelijke voedings-
middelen van dierlijken oorsprong", Dr.
C. de Graaf, het volgend verslag over 1936
ontvangen.

-ocr page 863-

„Hetaantal leden bedroeg op i Januari 193681. Gedurende het jaar traden 4 nieuwe
leden toe, zoodat de Groep eind December 85 leden telde. Het kassaldo der Groep
bedroeg op 1 December 1936, toen het archief en verdere bescheiden van den secre-
taris werden overgenomen,
f 24.27.

Het jaar 1936 stond, althans wat de werkzaamheden van de Groep betrof, vooral
in het teeken van de Vleeschkeuringswet en haar uitvoering.

Allereerst werd bij schrijven van 17 Januari het z.g. „Groepsvoorstel over een
wijziging van de VI.wet" voorzien van een toelichting, bij het H.B. der Mij. ingediend.
Gelijktijdig met de indiening van dit groepsvoorstel werd aan het H.B. nog een tweede
aanvullend rapport toegestuurd over de vraag, of ook bepalingen omtrent de „in-
spectie" moesten worden opgenomen in het groepsvoorstel tot herziening der VI.wet.
Hieromtrent was in de groep geen eenstemmigheid bereikt.

Nadat dit groepsvoorstel in de verschillende afdeelingen der Mij. was behandeld
geworden en een daartoe uit de Mij. gevormde commissie, in welke commissie
ook zitting hadden de voorzitter en secretaris van de Groep, de verschillende voor-
stellen tot wijziging der VI.wet had bestudeerd, werd door het H.B. den zakelijken
inhoud van het groepsvoorstel t.w.

a. de indeeling van het land in een beperkt aantal keuringskringen, met inbegrip
der „plaatselijke regelingen" ;

b. de personeelsbezetting en

c. de regeling der herkeuring, *

overgenomen en als richtsnoer voorgesteld bij de aan de Regeering uit te brengen
adviezen. Bij behandeling in de 84ste Alg. Vergadering in October kreeg dit H.B.
voorstel echter geen voldoenden steun.

Op de jaarvergadering der Groep op 20 November zou het wetsontwerp tot wijzi-
ging der VI.wet worden besproken. Deze vergadering had een sensationeel verloop,
doordat de secretaris meende zijn functie tijdens de vergadering te moeten neerleggen
en niet meer aan de besprekingen wenschte deel te nemen. Teneinde de werkzaam-
heden van de Groep niet te doen stagneeren heeft de voorzitter daarna tijdelijk
het secretariaat op zich genomen. Van een artikelsgewijze behandeling van het wets-
ontwerp kwam echter niets, evenmin als van de overige agendapunten voor deze
vergadering.

Bij rondschrijven van 21 Nov. werd daarop den leden verzocht hun opmerkingen
over het wetsontwerp schriftelijk aan den voorzitter mede te deelen, waarop deze
ze aan de bovengenoemde commissie heeft overgebracht."

Van de in 1934 opgerichte groep „Zootechniek" is nog geen aanvrage tot erkenning
ontvangen, zoodat hierover geen verdere mededeelingcn kunnen worden gedaan.

Van den directeur van het bureau voor plaatsvervanging, coll. J. H. ten Thije,
is een afzonderlijk verslag over de werkzaamheden van dat bureau ontvangen, welk
verslag hierbij gevoegd is.

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is dit jaar verschenen in een omvang van
ruim 90 vel, terwijl in gewone omstandigheden dit aantal 84 bedraagt. Reden
hiervan waren de vele stukken, ingezonden in verband met de voorstellen tot wijziging
der Vleeschkeuringswet en de opname van de voordrachten, gehouden op de z.g.
Veterinaire Week. Toen de Redactie van het tijdschrift bemerkte, dat zij met de
toegestane 84 vel niet zou toekomen, wilden de verschillende medewerkers niet te
lang op plaatsing van hun stukken moeten wachten, heeft zij aan het H.B. toestem-
ming verzocht dit aantal met eenige vellen te mogen uitbreiden, welke toestemming
door het H.B. gegeven werd.

Gevolg van een en ander is geweest, dat de exploitatie sloot met een nadeelig
saldo van even ƒ 800.—; door den grooteren omvang zijn de kosten van drukken enz.
gestegen met ongeveer ƒ 350.—, is het honorarium voor de medewerkers met ongeveer
ƒ200.— vermeerderd, terwijl de ontvangsten door mindere opbrengst der advertenties
en van verkochte deelen gedaald zijn met ongeveer
f 250.-—; gelukkig kon dit tekort
nog aangezuiverd worden uit het nog aanwezige overschot van de jaren toen aan het
Tijdschrift een hoogere subsidie gegeven werd.

-ocr page 864-

Het aan de beurt van aftreden zijnde lid der Redactie, Dr. A. Vrijburg, werd
door het H.B. in zijn vergadering van 15 October als zoodanig herbenoemd.

Het Jaarboekje gaf een nadeelig saldo van bijna ƒ 50.—, in hoofdzaak ontstaan
door de verminderde opbrengst van verkochte deelen. In November bedankte Prof.
C. F. van Oijen als lid van de Redactie van het Jaarboekje ; op verzoek van het D.B.
heeft Prof. Krediet zich toen bereid verklaard tijdelijk, alleen voor het Jaarboekje
1937, deze opengevallen plaats te willen innemen.

Van de Acta Veterinaria Neerlandica en van de Catalogus van de Bibliotheek
der Veeartsenijkundige Faculteit zijn dit jaar geen nieuwe uitgaven verschenen.

Door de Faculteit der Veeartsenijkunde was besloten om, in samenwerking met
onze Maatschappij, van 11 tot en met 13 Juni een „Veterinaire Week" te organi-
seeren. Zij stelde zich daarbij voor door een reeks korte voordrachten en demonstra-
ties, afgewisseld door ontspanning, zeer veel Nederlandsche dierenartsen in de ge-
legenheid te stellen op aangename wijze kennis te nemen van de vooruitgang van
die deelen der Veeartsenijkunde, die hen in het bijzonder interesseeren.

Als vertegenwoordiger der Mij. werd Prof. Dr. A. Klarenbeek verzocht zitting
te nemen in de commissie van voorbereiding, terwijl naast voorzitter en secretaris
van de Faculteit, de professoren Dr. J. Roos en Dr. F. C.
van der Kaay, ook nog
in die commissie zitting namen de Heeren Dr. E. A. R. F.
Baudet en J. H. ten Tiiije.

De voorloopige mededeeling over deze „Week" is opgenomen in het Tijdschrift
van 15 Maart blz. 297, terwijl het volledige programma voorkomt in het Tijdschrift
van 15 Mei blz. 535. Bij de opening van de „Week" werd door den voorzitter der
Faculteit een rede uitgesproken, welke rede in zijn geheel is opgenomen in het
Tijdschrift van 15 Juli blz. 763, terwijl van de hand van coll. E.
Rutgers te Vriezen-
veen een verslag van de „Week" is opgenomen in het nummer van 1 Juli blz. 703.

Een woord van dank voor de organisatie van deze in alle opzichten uitstekend
geslaagde en door een groot aantal dierenartsen met hunne dames bijgewoonde week
is hier zeker nog op zijn plaats.

Zooveel mogelijk werd door den secretaris, daarbij op loffelijke wijze zoo noodig
geassisteerd door de beide overige leden van het D.B., getracht de vergaderingen
der afdeelingen bij te wonen ; kon dit niet geschieden, dan vond dit veelal zijn oor-
zaak in het feit, dat meerdere afdeelingen op denzelfden dag vergaderden, iets wat
niet altijd te voorkomen schijnt te zijn.

Zoowel op verschillende vergaderingen van vereenigingen als op gehouden
congressen is de Mij. vertegenwoordigd geweest. Op een vergadering van het Geolo-
gisch Mijnbouwkundig Genootschap te Delft, gehouden op 4 Juni, vertegenwoordigde
Dr. E. A. R. F.
Baudet de Mij. ; op het van 16 tot 20 Juni te den Haag gehouden
Vilde Internationaal Koude Congres geschiedde dit door Dr. C.
Postma.

Door het bestuur van de vereeniging van Artsen-automobilisten was op 3 Juli
te Utrecht een vergadering belegd, waarop ook aanwezig waren vertegenwoordigers
van de Mij. ter bevordering der Geneeskunst en waarop onze Mij. vertegenwoordigd
was door den secretaris. Deze vergadering was belegd in verband met de toepassing
van de personeele belasting bij het houden van een auto voor de praktijk ; een verslag
van deze vergadering is te vinden in het Tijdschrift van 1 Augustus blz. 895.

De 7de Nederlandsche Landbouwweek, gehouden te Wageningen van 29 Sep-
tember tot en met 1 October werd voorafgegaan door een herdenking op 28 Septem-
ber van het 50-jarig bestaan van het Nederlandsche Genootschap van Landbouw-
wetenschap ; bij deze herdenking waren aanwezig ondervoorzitter en secretaris
der Mij.

De secretaris was tevens aanwezig op den laatsten dag van die Week, waarbij op
den morgen, uitgaande van den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond (F.N.Z.)
een voordracht gehouden werd door coll.
P. J. \'t Hooft over „Tuberculose-bestrij-
ding onder het rundvee" en op den middag, uitgaande van de Nederlandsche
Zoötechnische Vereeniging voordrachten werden gehouden door Dr. A.
H. Veen-
baas
over „De steriliteit bij ons vee" en door Dr. J. Grashuis over „De beteekenis
van de veevoeding voor den veefokker".

-ocr page 865-

Het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, waarvan onze
Maatschappij medebesturend lid is, hield dit jaar een bijeenkomst in den Haag op
2 en 3 October ; behalve Prof.
van Oijen, die secretaris van dat Congres is, waren
vele dierenartsen hier aanwezig; de Mij. was hier vertegenwoordigd door den
voorzitter, prof.
Schornagel.

Door de afd. Gezondheidstechniek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs
werd op 2i en 22 October te Nijmegen een congres gehouden ter behandeling
van het vraagstuk over het steriliseeren van voedingsmiddelen. Door het bestuur
van dat congres was aan de Mij. voor hare leden een uitnoodiging gezonden ter bij-
woning van dat congres. Het congres werd gevolgd door een bezoek aan de fabrieken
van de firma van Zwanenberg te Oss. Namens de Mij. waren hier aanwezig Dr.
Y. M.
Kramer en Dr. R. van Santen ; van deze laatste is een verslag over dat
congres verschenen in het Tijdschrift van i December blz. 1378.

Op een vergadering van de Stichting voor Biophisyca gehouden op 21 November
te Utrecht vertegenwoordigde Prof. Dr. J. Roos onze Mij.; bij de Nederlandsche
Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose is Dr. H.
J. van Nederveen
de doorloopende vertegenwoordiger der Mij. geweest.

Op 10 December werd op initiatief van enkele heeren een vergadering te Utrecht
gehouden ter bespreking van een eventueel in te stellen onderzoek over de prijzen
van verbandstoflen en geneesmiddelen, waarbij ook onze Mij. uitgenoodigd was
en waarbij de secretaris als vertegenwoordiger optrad.

Behalve met het Departement van Sociale Zaken in verband met de reeds ge-
noemde verzoeken tot herziening der Vleeschkeuringswet, heeft het H.B. zich dit
jaar niet in verbinding gesteld met de Hoofden der Departementen. Als gevolg van
het het vorig jaar gedaan verzoek aan het Departement van Landbouw en Visscherij
werden ook nu geregeld van den Heer Directeur-Generaal van dat Departement
ontvangen de uitgebrachte verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen, van
welke verslagen geregeld mededeeling gedaan is in het Tijdschrift.

Door den voorzitter zijn meerdere malen besprekingen gehouden met den Heer
Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst in verband met verschillende voor-
komende aangelegenheden.

Met de Nederlandsche Veehouderijcentrale zijn besprekingen gehouden over de
heffing door de keuringsdiensten van crisisbelasting bij varkens, geslacht als huis-
slachting (zie tijdschrift van 15 Februari blz. 230) en is gecorrespondeerd in verband
met de toepassing van de vrije dierenartsenkeuze bij de tuberculosebestrijding.

Met den Pensioenraad in den Haag is een bespreking gehouden en is gecorres-
pondeerd in verband met het verleenen van pensioen aan dierenartsen in hun functie
van plaatsverv. inspecteur, vroeger plaatsverv. districtsveearts ; de resultaten van
deze besprekingen zijn medegedeeld in het Tijdschrift van 15 April blz. 466.

Ook werd verschillende malen door Gemeentebesturen om advies gevraagd bij
door hen voorgestelde veranderingen van de instructie of van de salarissen van in
hun dienst zijnde keuringsveeartsen, welk advies door de Gemeentebesturen aan de
Mij. gevraagd moet worden, wanneer in het ambtenaren-reglement hunner gemeente
de z.g. hoorbepaling voorkomt (gewoonlijk art. 3) en door de Mij. een exemplaar
van de Statuten gezonden is ; dit zenden geschiedt echter alleen, wanneer dit door
den betrokken ambtenaar aan het secretariaat der Mij. aangevraagd wordt.

Door de Nederlandsche Genetische Vereeniging is te beginnen met dit jaar uit-
gegeven een orgaan „Erfelijkheid in praktijk". Dank zij het lidmaatschap van onze
Mij. van die vereeniging, kan dat orgaan door onze leden betrokken worden tegen
den geringen prijs van ƒ 0.60 per jaar ; onder storting van dat bedrag kan daarvan
opgave geschieden bij den secretaris ; niettegenstaande het geringe bedrag hebben
tot nu toe nog weinig leden der Mij. hiervan gebruik gemaakt.

Doordat ook aan het H.B. ter goedkeuring werden aangeboden de bindende be-
sluiten in zake de tuberculose-bestrijding voor de afd. Zeeland, bestaan nu deze
besluiten in alle gewestelijke afdeelingen ; van die besluiten, die voor alle afdeelingen
voor den tijd van één jaar wederom werden goedgekeurd, is opname geschied in

-ocr page 866-

het Diergeneeskundig Jaarboekje, zoodat daar steeds van kan worden kennis ge-
nomen.

Aan het voorschrift, vervat in art. 22a van het Huishoudelijk Reglement, n.m.
de verplichting voor de afdeelingen om bepalingen voor ziekenfondsen en abonne-
menten vast te stellen, is door enkele afdeelingen nog niet voldaan ; deze afdeelingen
worden nogmaals aan die verplichting herinnerd. Nu uit het op de algemeene ver-
gadering aangenomen bindend besluit de abonnementen vervallen zijn, zal het
noodig zijn, dat door de afdeelingen voor de abonnementen een bindend besluit wordt
vastgesteld, willen zij die abonnementen aan bepaalde regelen binden en ze niet
laten worden tot minder gewenschte zaken in onze Maatschappij.

Ter gelegenheid van de viering van het derde eeuwfeest der Rijksuniversiteit
te Utrecht werden een tweetal collega\'s onderscheiden. In de eerste plaats werd
aan Dr.
A. Vrijburg verleend het eere-doctoraat der Faculteit in verband met zijn
uitstekende onderzoekingen, die zich uitstrekken op het gebied der dierziekten in
Nederlandsch-Indië, door parasieten en bacteriën veroorzaakt ; in de tweede plaats
werd aan Prof. Dr. J. H.
IIartoc het Ridderschap in de Orde van den Nederlandschen
Leeuw verleend. Ter gelegenheid van den verjaardag van H.M. de Koningin werd
collega J. P.
van der Slooten benoemd tot Officier en collega L. J. H. Bloemen tot
Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

Tegenover het toetreden in den loop van het jaar van een 24-tal nieuwe leden,
staat het verlies van eveneens 24 leden ; 14 van deze leden zijn om de een of andere
reden, veelal in verband met het op pensioen stellen of het beëindigen van den werk-
kring, tot dit bedanken overgegaan ; de overige 10 leden verloren wij door sterfgeval,
een getal nog grooter dan in het jaar 1935 ; vooral te betreuren is dat er onder deze
collega\'s meerdere voorkomen, die of nog in de kracht van hun leven of zelfs nog in
het begin ervan waren. Het waren de collega\'s: R.
Boer Hzn., Dr. J. J. F. Dhont,
W. F. Elsen, R.
J. Feddema, Tarip, H. Veurman, J. A. van V\'f.lzen, W. Vleming,
G.
H. Vruwink en F. Westerling : bovendien zijn nog overleden de collega\'s Dr.
M. H. J. C. Thomassen, M. H. de la Vieter en L. Vrijburg, die hoewel geen lid
meer zijnde, dit toch een grooter of kleiner aantal jaren geweest zijn.

In de rede, door den voorzitter der Maatschappij uitgesproken bij de opening
van het wetenschappelijk gedeelte van de 84ste Algemeene Vergadering op 17 Oc-
tober zijn door hem deze dierenartsen, voor zoover zij toen reeds overleden waren,
herdacht, terwijl door den voorzitter bij de opening van de 85ste bijzondere Alge-
meene vergadering op 9 Januari 1937 reeds eenige woorden gewijd zijn aan de
nagedachtenis van onzen eere-voorzitter Dr. J. J. F.
Dhont. Ons vereenigende met
de op beide vergaderingen gesproken woorden, blijven wij tevens de overleden
collega\'s in aller nagedachtenis aanbevelen.

Namens het Hoofdbestuur,
De Secretaris,
A. van Heusden.

VERSLAG VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DEN CENTRALEN
RAAD OVER HET JAAR 1936.

Gedurende het verslagjaar was de samenstelling van den Centralen Raad :

C. Tenhaeff, Voorzitter.

H. R. Wigersma, Lid.

W. ten Hoopen, Lid.

P. J. de Jong, Lid.

K. Schuytemaker, Secretaris.

P. H. van Kempen, plaatsvervangend lid.

Dr. J. A. Beijers, plaatsvervangend lid.

In de op 16 October 1936 gehouden Algemeene Vergadering der Maatschappij
zijn herkozen als lid en als plaatsvervangend lid de Heeren W.
ten Hoopen te Haren
en P. H.
van Kempen te Echt, terwijl in de bestaande vacature van plaatsvervangend

-ocr page 867-

lid ontstaan door het overlijden van den Heer J. A. Klauwers is gekozen de Heer

E. Rijtgers te Vriezenveen.

Er zijn in 1936 vijf vergaderingen gehouden.

In iedere vergadering zijn verscheidene zaken van zuiver internen aard behandeld,
maar daarnaast in de vergadering van 25 Januari 1936 :

Een klacht tegen een collega, die advertentie\'s plaatste, welke de schijn van
reclame-maken opwekten en bovendien nog werden geplaatst in een niet
passende omgeving, n.1. een speciaal reclame-blad ;

een geschil tusschen twee collega\'s over praktijk-vestiging en praktijkgrenzen
en het houden van een spreekuur van den eenen collega in de plaats van vestiging
van den anderen. Het gelukte weliswaar in dit geval de beide collega\'s tot elkander
te brengen, de geschilpunten weg te nemen, maar toch is een nadere omschrijving
van wat in dergelijke gevallen toelaatbaar is en als collegiaal is te beschouwen
met belangstelling in de door de Maatschappij uit te geven Code voor dieren-
artsen tegemoet te zien;

Verder was de aandacht van den Centraler) Raad gevestigd op de behandeling
van een bepaalde rechtzaak, waarbij een collega door den Ambtenaar van het
Openbaar Ministerie, volgens de courantenverslagen van zeer ernstig plichts-
verzuim werd beschuldigd. Het mocht den Centralen Raad niet gelukken de
offrcieele stukken ter beschikking te krijgen. Evenwel werd toch naar het oordeel
van den Centralen Raad een zeer bevredigende oplossing gevonden ;

vervolgens werd verslag gedaan van een onderhoud van Voorzitter en Secre-
taris van den Centralen Raad met den juridischen adviseur van de Maatschappij,
waarbij werd behandeld :

a. de formuleering van het begrip „vrije dierenartsenkeuze" en,

b. de juridische beoordeeling van fen door den Centralen Raad gewezen vomnis
en,

c. wat te doen, wanneer er sprake is van een ambtelijk geschil, zooals de Sta-
tuten en het Huishoudelijk Reglement van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde dal aangeven.

Wettelijk zijn alleen personen in overheidsdienst ambtenaren en dus niet zij,
die in dienst zijn van andere organen ;

verder is in die vergadering behandeld de vorm, waarin de klachten moeten
worden gesteld om door den Centralen Raad in behandeling te kunnen worden
aangenomen. Publicatie daarvan heeft plaats gevonden in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde ;

Dan werd in die vergadering nog gehoord een collega, die werd beschuldigd
van overtreding van de Bindende Besluiten van een Afdeeling, inzake de mede-
werking van de dierenartsen aan de tuberculose-bestrijding ;

verder werd nog besproken de overtreding van de Bindende Besluiten inzake
de tuberculose-bestrijding door een anderen collega.

Zoo lang de Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde zich niet nauwkeurig heeft uitgesproken over wat naar haar oordeel
is te verstaan onder het begrip „vrije dierenartsenkeuze", zal de berechting
van dergelijke geschillen voor den Centralen Raad buitengewoon moeilijk,
zoo niet onmogelijk zijn.

Tenslotte was er nog een zaak, waarbij de medewerking werd gevraagd van een
zeker collega over het onderzoek van de werking van een nieuw geneesmiddel
en waaraan als conditie was verbonden, dat de genomen moeite slechts bij

-ocr page 868-

een gunstig advies zou worden gehonoreerd. Door tusschenkomst van den Cen-
tralen Raad werd de betreffende collega van het aangaan van deze verbintenis
teruggehouden.

In de vergadering van 9 Mei 1936 :

Een klacht tegen een collega, die zich schuldig maakte aan voor een dierenarts
niet toelaatbare handelingen. De betreffende collega werd op voorstel van den
Centralen Raad geschrapt als lid van de Maatschappij ;

een klacht tegen een collega, die geneesmiddelen verstrekte voor patiënten,
welke door hem niet waren onderzocht, zelfs in het praktijkgebied van andere
collega\'s. De betreffende dierenarts beloofde den Centralen Raad schriftelijk
die praktijken te staken ;

werd behandeld de verstrekking van waardebonnen voor diergeneeskundige
adviezen bij gebruik van een bepaald voedermiddel. Met medewerking van
het Hoofdbestuur werd hier een gewenschte oplossing verkregen.

Verder werd behandeld het gebruiken (of liever naar het oordeel van den
Centralen Raad mwbruiken) van overdrukken uit het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde met het doel de aandacht te vestigen op bepaalde geneesmiddelen,
waarbij men zich van het begrip reclame niet geheel kon losmaken. Ook hier
werd getracht met medewerking van het Hoofdbestuur een gewenschte oplossing
te verkrijgen ;

dan werden vastgesteld de concept-voorstellen voor de Algemeene Vergadering
van Bindende Besluiten, omschrijvende het begrip „vrije dierenartsenkeuze"
en regelende „de afgifte en verkoop van sera en entstoffen door dierenartsen aan
niet-dierenartsen".

uitspraak werd gedaan inzake een overtreding van de Bindende Besluiten,
regelende de medewerking aan de tuberculose-bestrijding ;

in een andere zaak, waarbij een gelijke overtreding was ten laste gelegd werd de
uitspraak aangehouden.

In de vergadering van 12 September 1936 :

Een geschil tusschen twee collega\'s, waarbij een jonge zich vestigende collega,
zich unfair had gedragen door in de praktijk van den anderen collega te dringen.
Bij de behandeling in deze en volgende vergaderingen bleek dat er van beide
zijden fouten gemaakt waren, maar gelukkig kon dank zij de goede wil van de
beide collega\'s door den Centralen Raad een verhouding worden voorbereid,
die vertrouwen voor de toekomst gaf;

ook in het volgende geschil tusschen twee collega\'s gelukte het de goede ver-
houding tusschen die collega\'s na bespreking met hen beiden weer te herstellen :

ook bij een volgend verhoor gelukte het een geschil, dat gerezen was tusschen
twee collega\'s over vermeende afwijkingen bij tariefsberekening bij de tubercu-
lose-bestrijding tot een oplossing te brengen ;

dan werd behandeld en vastgesteld de uitspraak over het optreden van een drie-
tal collega\'s, welke werden beschuldigd zich op voor dierenartsen niet toelaat-
bare wijze in te laten met de uitvoering van de vlecschkeuringswet. Het bewijs
van het ten laste gelegde werd niet geleverd ;

verder werden nog eenige zaken afgehandeld en voorbereid.

-ocr page 869-

In de vergadering van 14 November 1936 :

Op verzoek van de Codecommissie werden eenige ervaringen van den Centralen
Rsad aan die Commissie medegedeeld ;

verslag werd uitgebracht over de Algemeene Vergadering. Het was den Centralen
Raad een teleurstelling, dat zijn voorstellen als zoodanig niet door de Algemeene
Vergadering waren aanvaard, temeer, omdat ook het door het Hoofdbestuur
voorgestelde niet de reglementair voorgeschreven meerderheid kon verkrijgen.
Dit betrof dan de formuleering van de „vrije dierenartsenkeuze". De Bindende
Besluiten over het gebruik van sera en entstoffen waren door de Algemeene
Vergadering met enkele door het Hoofdbestuur aangebrachte wijzigingen
aanvaard. Met genoegen was door den Centralen Raad kennisgenomen van de
uiteenzetting van Mr.
Slager over de rechtspraak in onze Maatschappij en de
daarbij ontstane discussies, waaraan ook Mr.
Flieringa deelnam ;

verder werden in die vergadering gehoord twee collega\'s die een geschil hadden
over praktijk-overname. Hier bleek de klager ongelijk, de persoon, over wien
geklaagd werd, gelijk te hebben ;

dan waren voor een collega enkele vragen gesteld over zijn medewerking
bij de tuberculose-bestrijding. De beantwoording werd vastgesteld en werd
als zijnde van algemeen belang aan het Hoofdbestuur ter publicatie in het
Tijdschrift toegezonden ;

verder werden behandeld de uitspraken in enkele reeds van vorige vergaderingen
medegedeelde zaken en werd een aanvang gemaakt met een klacht van een
collega over oncollegiaal optreden van een andere. Het betrof hier de behandeling
van een geval van dierenmishandeling over welke zaak een resumé in het Tijd-
schrift zal verschijnen, daar het geval zich niet voor nog kortere samenvatting
leent;

dan werd nog behandeld de arbeid van het secretariaat. Zonder hulp is die
onuitvoerbaar. De Centrale Raad vond het niet oirbaar, dat al dat werk voor
de Maatschappij zonder eenige vergoeding geschiedde en de Voorzitter stelde
zich daarover in verbinding met het Hoofdbestuur.

In de vergadering van 12 December 1936:

Verhoord werden een paar collega\'s, die een geschil hadden over praktijk-
aangelegenheden en de collega\'s, die geschil hadden over het uit de vorige
vergadering gereleveerde, inzake de dierenmishandeling ;

dan werd behandeld een klacht tegen onmaatschappelijk optreden van een
collega bij het propageeren van ziekenfondsen;

verder een klacht, waarbij een collega zich zou hebben laten vervangen door
een leek ;

dan werd behandeld het adverteeren in telefoongidsen. Ook hier mag nooit
sprake van reclame-maken zijn ;

verder werden behandeld de klacht tegen een collega die zou hebben mede-
gewerkt aan een niet goedgekeurd ziekenfonds ;

dan was er nog een klacht over bepaalde artikelen in een slagersvakblad.
Een gedeelte van deze zaken hebben hun afwerking gevonden in het volgends
verslagjaar, alleen zij nog vermeld, dat in deze vergadering ook nog zooals

-ocr page 870-

reeds in den aanvang van dit verslag vermeld werd, enkele niet voor publicatie
geschikte onderwerpen besproken werden en dat ten slotte nog werd besloten
aan het Hoofdbestuur te verzoeken het reglement van de Maatschappij aldus
te wijzigen dat de bemiddeling van den Centralen Raad niet steeds kosteloos
zal behoeven te geschieden, zulks ter voorkoming van de indiening van een
te groot aantal zaken, die men ter beoordeeling indient, omdat daar in ieder
geval toch nooit geen onkosten uit kunnen voortvloeien.

Ook in het verslagjaar 1936 kenmerkten de vergaderingen van den Centralen Raad
zich weer door de goede sfeer die daar onder leiding van zijn Voorzitter heerschte ;
de verhouding tusschen de leden onderling was bijzonder hartelijk, de gedachten-
wisseling ook met degenen, die verhoord moesten worden, gemoedelijk ; steeds
zat bij den Centralen Raad voor geschillen in der minne op te lossen en betere
collegiale verhoudingen te scheppen. Uit de hiervoren vermelde puntsgewijze
behandeling van de vergaderingen kan men ook lezen, dat zulks in vele gevallen
gelukt is. Toch komt een enkele maal naar voren, dat een dergelijke behandeling
voor een rechtsprekend college, wat de Centrale Raad uiteindelijk dan toch is,
een bezwaar kan zijn en vooral, wanneer partijen zich niet ontzien stukken of mede-
deelingen ter kennis te brengen van derden en aldus vergeten, dat een bij den Cen-
tralen Raad in behandeling gebrachte zaak er steeds één is uitsluitend ter kennis
gebracht van de leden van den Centralen Raad en van partijen. De Centrale Raad
roept daarvoor ten zeerste de medewerking in van de leden, die het aangaat, om deze
vertrouwelijke sfeer te kunnen bewaten.

De Centrale Raad is zich bewust, dat het door hem in het verslagjaar 1936 verrichte
werk voor verbetering vatbaar is ; ieder nieuwere ervaring leert ook den Centralen
Raad, maar toch wil de verslaggever gaarne eindigen met den wensch, dat de instelling
„Centrale Raad" aan de leden van de Maatschappij eenige bevrediging heeft ge-
schonken aan de gekoesterde wenschen, die indertijd bij bet vaststellen van Huishou-
delijk Reglement en Statuten van onze Maatschappij den Centralen Raad deden
geboren worden.

De secretaris van den Centralen Raad,
(w.g.) K. SCHUYTEMAKER.

BUREAU VOOR PLAATSVERVANGING EN INLICHTINGEN.

Verslag over het jaar 1936.

Buitengewone gebeurtenissen zijn over het verslagjaar niet te vermelden. De
malaise werd in sommige praktijken misschien iets minder gevoeld dan in de voor-
afgaande jaren, maar het aantal practici, dat zich de luxe van een vacantie kon
permitteren, was er niet door gestegen en dus minimaal, vergeleken bij de jaren
van een betere conjunctuur. Diezelfde malaise was oorzaak, dat het bureau over
het algemeen ruim voorzien was van ingeschreven vervangers. Op een enkele uit-
zondering na stellen alle pas afgestudeerde jonge collegae zich beschikbaar als
waarnemer of voor assistentie.

In totaal zijn er in de loop van 1936 een 37-tal vervangers ingeschreven geweest.
Van hen zijn er 17 als vervanger het jaar 1937 ingegaan, zodat ik er in de loop van
1936 een twintigtal heb moeten afschrijven. Van deze hadden er zich elf gevestigd,
waarvan er drie een nieuwe practijk probeerden te vormen, terwijl een achttal
een bestaande practijk overnamen. Drie jonge collegae werden door associatie in
een bestaande practijk opgenomen, vier kregen er een of andere bescheiden ambte-
lijke functie, terwijl één oudere collega-ambtenaar zijn verlof productief heeft
gemaakt om te gaan waarnemen.

Helaas heeft de dood ook een slachtoffer onder de vervangers gemaakt. Onze
vriend
Vruwink, die al een meerjarige ervaring had in het waarnemen en die
overal, waar hij verving, de aan zijn zorgen toevertrouwde belangen had behartigd

-ocr page 871-

op een wijze, waarover ik nooit anders dan met grote waardering heb horen spreken,
is tijdens een waarneming door een acute ziekte overvallen, waarvoor een operatie
geen uitkomst mocht brengen. Een jong leven met een hoopvolle toekomst werd hier-
door afgesneden. Ook op deze plaats zij een eerbiedig saluut gebracht aan zijn
nagedachtenis.

In het kalenderjaar zijn er twee perioden van grote drukte voor het vervangers-
corps : ie. de tuberculose-bestrijding in de stalperiode en 2e. het vacantieseizoen.
Tijdens de stalperiode is het in het begin wel eens passen en meten geweest en moesten
collega\'s, die assistentie nodig hadden, wel eens een paar weken wachten.

In het vacantieseizoen kon vrijwel ieder een vervanger krijgen voor het aangevraag-
de tijdvak. In totaal noteerde ik van mijn vervangers 115 waarnemingen en een
36-tal assistenties bij de tuberculosebestrijding. Men denke niet, dat deze alle door
mijn bemiddeling tot stand kwamen ; van de vervangingen ongeveer de helft en
van de assistenties bij de tuberculose-bestrijding de grote meerderheid. Vooral de
oudere „overjarige" vervangers hebben mijn hulp vaak niet meer nodig. Zij hebben
zich in de loop van hun vervangers-bestaan, zóvele relaties gevormd, dat ze vaak
teruggevraagd worden, waar zij eenmaal zijn geweest.

Men begrijpt dat voor dit alles een vrij uitgebreide correspondentie nodig is ;
in totaal 184 ingekomen en 146 uitgaande stukken. Bovendien verloopt een deel
der regelingen per telefoon.

Het blijkt dat er door de waarnemers nog heel wat werk wordt verricht; zij, die
een bezette agenda hebben als vervanger, doen een grote dosis ervaring op, die
zij zich eenmaal in een definitieve werkkring ten nutte kunnen maken.

De Directeur van het bureau voor plaatsvervanging,
J. H. ten Thije.

Afdeeling Utrecht. Kort verslag van de afdeelingsvergadering op 12
Juni j.1.

In tegenstelling met de gewoonte waren de voordrachten van deze vergadering
vóór de huishoudelijke punten op de agenda geplaatst, in de hoop daarmede een
beter bezoek op de vergadering te krijgen. Dit is niet gelukt. Het gewone aantal
leden was aanwezig. Een 7 tal leden van de D..S.K. had aan de uitnoodiging tot
bijwoning der voordrachten gevolg gegeven.

Als eerste spreker trad Prof. Wester op, die een literatuuroverzicht gaf van
Üanginfectie\'s bij den mensch. Vervolgens gaf Prof. Hartog een interessante uiteen-
zetting over een
geval van dekimpotentie bij een stier, veroorzaakt door het niet ver-
strijken van de S vormige bocht van de penis door een contractietoestand van de
musc. retractor penis. Door myectomie werd genezing verkregen.

Ten slotte hield Prof. Klarenbeek een voordracht over het Röntgenbeeld, waarbij
hij zoowel het tot stand komen van een Röntgenfoto, als de verschillende factoren,
die het beeld kunnen beïnvloeden, uitvoerig besprak. Ook werden nog de z.g.
contrastmiddelen behandeld. Het spreekt welhaast van zelf, dat alle voordrachten
met zeer groote belangstelling werden gevolgd.

De Bindende Besluiten betreffende de tuberculose-bestrijding werden opnieuw
voor i jaar aangenomen. Ook in het werkgebied der afdeeling kwam geen veran-
dering. De vacature van het ondervoorzitterschap der Mij. en de vrije dieren-
artsenkeuze kwamen verder ter behandeling. Nadat bij de rondvraag nog een en
ander over de tuberculose-bestrijding werd ter sprake gebracht, demonstreerde
collega
ten Thije tenslotte nog een geval van coccidiosis bij het schaap.

Al met ai dus een zeer leerrijke middag.

De Secretaris,
Dr.
C. de Graaf.

-ocr page 872-

BERICHTEN.

Internationaal Landbouwcongres 1937 te Scheveningen.

Onder groote belangstelling uit het buitenland is de vorige maand dit congres
gehouden.

De onderwerpen zijn verdeeld over zeven secties, terwijl in iedere sectie enkele
vragen aan de orde kwamen. Het is begrijpelijk dat in de tegenwoordige omstan-
digheden de oeconomische vraagstukken de meeste aandacht trekken ; dat hier-
door techniek en wetenschap wel eenigermate in de achterhoede komen valt te
betreuren.

De afdeeling veeteelt, waarvan ik de sectievergaderingen bijwoonde, was niet
zoodanig bezocht als in een veeteeltland als het onze verwacht mocht worden.
Een congres als dit omvat een dusdanig groot gebied, dat het in dezen tijd van spe-
cialisatie niet een ieder kan voldoen. Dit is vermoedelijk ook de reden dat in Zwit-
serland het plan is gerezen om in 1939 een Veeteeltcongres te organiseeren.

Te waardeeren blijft altijd de gelegenheid die geboden wordt kennis te maken of
voort te zetten met onderzoekers werkend aan dezelfde vraagstukken. Een beknopt
verslag, voor zoover dit mogelijk is, volgt hier over de rapporten der veeteeltsectie.

Drie vragen waren in deze sectie aan de orde :

In de eerste plaats : De rol der vitaminen in de voeding der huisdieren. Hoofdrapporteur
van dit onderwerp was Prof.
Wellmann, vooral bekend door zijn onderzoekingen
over calcium- en phosphorus-metabolisme, terwijl ook Prof.
Grijns, één der
pioniers der vitaminologie, een belangrijk overzicht gaf. Laatstgenoemd rapport
is een zeer overzichtelijk resumé van hetgeen tot nu toe bekend is en ik meen dat
een uittreksel daarvan voor de lezers van dit tijdschrift zijn nut kan hebben ; naast
de reeds langer bekende vitaminen zijn er n.1. de laatste jaren enkelen bijgekomen.
Misschien dat later blijkt dat, wat nu als vitamine met een bepaalde letter wordt
aangeduid, een reeds langer bekend aminozuur of een andere stof is (bij de discussie-
wees Prof.
Sjollema b.v. ook al in die richting op een concreet geval) doch voor-
loopig wordt in de literatuur toch dc stof in kwestie, met een letter aangegeven.

Tot de in vet oplosbare vitaminen bchooren :

ie: vitamine A. Ontbreken in het rantsoen geeft verhoorning van cpitheel, ver-
schillende oogziekten, vermindering van groei; grooter gevoeligheid voor infectie-
ziekten ; komt voor in levertraan ; kunstmatig preparaat Vogan ; wordt in het dier-
lijk organisme gevormd uit planten-carotine (wortels, gele mais).

2e: vitamine D., waarvan minstens 3 varieteiten moeten bestaan. Regelt calcium-
phosphorus-metabolisme ; overvloedig in levertraan. Fabriekmatig vervaardigd
door bestraling van ergosterine of wel cholesterinc (in het eerste geval geneest het
preparaat rachitis van zoogdieren, in het tweede geval ook rachitis bij kuikens).

3e: vitamine E. Anti-steriliteits vitamine. Bereid uit tarwekiemen.

4e: vitamine K., voorkomend in levermeel en lucerne. Ontbreken veroorzaakt
bij kippen subcutane en intramusculaire bloedingen of haemophilie.

II. In water oplosbare vitaminen :

ie. het complex B (benaamd Bt tot en met B,).

B! is het antineuritische vitamine (Grijns en Eykman) dat door verhitting wordt
ontleed. (Deze componente is het langst bekend en werd vroeger beschouwd als
het vitamine B.). Later werd gevonden dat na verhitting (b.v. van gist) nog een
aantal stoffen werkzaam blijven, allen noodig voor het welzijn van dieren tot een
of meer soorten behoorend. Voor mensch en huisdieren is daarvan vooral van
beteekenis :

B2 het antipellagra-vitamine, dat pellagra geneest of voorkomt (daarom ook
P.P. = pellagra preventing, genaamd) en noodig voor normale groei.

Als B2 worden ook aangeduid de ilavinen (o.a. lactoflavine) welke bepaalde
huidaandoeningen bij ratten kunnen genezen (of voorkomen) en noodig zijn voor
normale groei ; zij hebben echter op de pellagra geen invloed.

-ocr page 873-

De voor de praetijk der huisdiervoeding minder belangrijke B-vitaminen zijn :
Bj, noodig voor duiven. B4 onmisbaar voor ratten.

B5, vermoedelijk onmisbaar voor duiven ; B6 voorkomt een specifieke dermatose
bij ratten. B, zou specifieke darmlaesies voorkomen en de groei van gist bevorderen
(Bios).

2e. andere in water oplosbare vitaminen :
Vitamine C, het antiscorbutische vitamine.
Vitamine H, misschien indentisch met B6.

Vitamine J, voorkomt de pneumonie van laboratoriumdieren.
Vitamine P, behoort tot de flavinen en speelt een rol bij de oxydatie in de lichaams-
cellen.

Het tweede onderwerp in deze sectie was : De mineralen in de voeding der huisdieren-

De hoofdrapporteur Prof. Sjollema gaf eerst een theoretische beschouwing over
het thema en vermeldde daarna de volgende elementen als in de gewone rant-
soenen wel ontbrekend, n.1. : P, Fe, Cu, Na, J, en Ca, misschien ook cobalt (Co).
Vervolgens gaf Prof.
Sjollema enkele cijfers, die van practisch belang zijn. Voor
jonge, groeiende dieren (varkens, kuikens, kalveren) moet het rantsoen pl.m. 0.5%
Ca en pl.m. 0.4% P bevatten. Voor melkkoeien worden de normen zeer verschillend
aangenomen. Globaal kan worden gezegd dat voor productieve koeien gerekend
moet worden op 3.25 gr Ca en 2.7 gr P. per kg melk.

Natrium moet in het voedsel voor jonge, groeiende dieren in hoeveelheden van
0.15 tot 0.2% verstrekt worden.

Voor melkkoeien is dit percentage 0.13—0.15.

Na gewezen te hebben op de beteekenis van de verhouding tusschen verschillende
elementen, waarover nog lang niet alles bekend is, vestigde de rapporteur de
aandacht speciaal op de wenschelijkheid om de rantsoenen in de eerste plaats zoo
te kiezen dat de minerale behoeften gedekt zijn. Rantsoenen kunnen dikwijls aan-
merkelijk verbeterd worden door toevoeging van componenten welke rijk zijn aan
anorganische stoffen (groenvoer, silage enz.).

Het derde onderwerp van deze sectie was eigenlijk de voortzetting van de
discussies gehouden ten congresse te Oslo in 1936.

Ten einde n.1. de opleving in het gebruik van het paard te bevorderen en even-
tueel wegen aan te geven om deze beweging te stiinuleeren, werd toen in principe
aangenomen op dit congres een internationaal comité te vormen.

Uit verschillende landen werden rapporten gevraagd, de paardenfokkerij en
speciaal het paardengebruik betreffende. Voor ons land kon ondergeteekende een
aantal gegevens verzamelen, waaruit geconcludeerd mocht worden dat de paarden-
fokkerij weer vooruitgaande is; en dat in verschillende bedrijven voor een aantal
werkzaamheden de concurrentie-mogelijkheid met motortractie verre van ongunstig
genoemd kan worden.

Het leek, alsof het internationaal comité nu geconstitueerd zou worden. Doch
nauwelijks had de hoofdrapporteur Ir.
M. L. Prault (uit Parijs) zijn rapport
toegelicht of reeds werd van Duitsche zijde de opmerking gemaakt dat Duitschland
het voorstel in principe toejuichte, doch nu het oogenblik niet gekomen achtte tot
instelling van een dergelijk instituut over te gaan.

Het bureau der sectie achtte het blijkbaar beter nu voorloopig het geval maar te
laten rusten, zoodat de laatste bijeenkomst van sectie VI een vrij abortief en weinig
bevredigend verloop had.

Rest nog de mededeeling dat in de, hier niet genoemde, talrijke rapporten en
mededeelingen verschillende belangrijke onderwerpen zijn behandeld.

v. d. Plank.

-ocr page 874-

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslagen 1936.

Breda. Uit het totaal aantal slachtingen over 1936 blijkt, dat er een vermindering
heeft plaats gevonden van de totale hoeveelheid via het slachthuis in consumptie
gebrachte versche vleesch. Het rundvleeschverbruik is teruggeloopen tot dat van
1931, zelfs ondanks een bevolkingstoeneming van ongeveer 10%; het varkens-
vleeschverbruik is minder dan toen, alhoewel het wat meer is dan dat in 1935. Uit
de daarop betrekking hebbende grafieken blijkt wel duidelijk, dat het vleesch-
verbruik daalt bij toenemende bevolking, dat dus de welstand der bevolking achteruit
gaat.

fn tegenstelling met vorige jaarverslagen, waarin geklaagd werd over het uitponden
van vleesch in den kring Breda, wordt nu vermeld, dat momenteel geen uitponders
meer worden toegelaten.

Nog eens extra wordt er gewezen op het gevaar dat de ongekeurde huisslachtingen
beteekenen voor de volksgezondheid. Van de ongeveer 20.000 varkens, in den
kring in consumptie gebracht, waren er in 1936 7395 ongekeurd als huisslachting.

De invoer van uit andere keuringskringen bedroeg 86.490 kg ; hiervan werd
750 kg afgekeurd. Ook had nog invoer plaats vanuit gemeenten, aangesloten bij
den kring Breda. Dit werd vooral gedaan om de hoogere reilen van het slachthuis
te vermijden. Het plan is, ook dit ingevoerde vleesch te belasten met invoerkeurloon.
Een verzoek is daartoe gedaan aan Gedep. Staten.

Wat de cysticercosis betreft, wordt er de aandacht op gevestigd, dat bij de runderen
geslacht en gekeurd op het slachthuis meer finnen (70 of 1,7%) werden gevonden
dan bij slachtingen in de buitenslachterijen (3 of 0,2 %). In totaal werden 80 vinnen
bij de keuring opgemerkt, waarvan 73 bij runderen en 7 bij kalveren (5,3%),

Tuberculose werd waargenomen bij 15,7% der runderen en 3,2% der varkens.
Het aantal laboratorium-onderzoekingen (bacteriologisch vleeschonderzoek) bedroeg
415, met in 14 gevallen een positief resultaat. Het aantal kook- en braadproeven
bedroeg 391 ; 21 maal werd een afwijkende reuk of smaak geconstateerd, 0. a.
9 maal bij varkens met urinelucht. Na sterilisatie werden deze varkens vrijgegeven.
Een proef werd genomen met 3 weken zouten zonder sterilisatie. Het resultaat
hiervan was gunstig. Gedurende het zoutprocedé werd de reuk steeds zwakker. Na
3 weken was ze geheel verdwenen.

Zeer uitvoerig worden de gegevens betreffende de winkelinspecties vernield
in een grafiek. Daaruit blijkt, dat in den kring Breda 157 slagerijen, werkplaatsen,
enz. waren en 310 vleeschwarcnwinkels. Hieraan werden 2367 bezoeken gebracht,
n.1. 1859 aan de slagerijen en 508 aan de vleeschwarenwinkels. In totaal bedroeg
het aantal kg afgekeurde vleesch en vleeschwaren 730. 6 processen-verbaal werden
opgemaakt, terwijl 144 aanmerkingen werden gegeven en 14 schriftelijke waar-
schuwingen.

De winst bedroeg ƒ 22.818.21.

Nijmegen. Voor consumptie in de gemeente werden geslacht 30.850 dieren, ofwel
1840 minder dan in 1935. Betreffende vleeschkeuringsresultaten wordt het volgende
medegedeeld. Van de als bedrijfsslachtingen 5490 geslachte
runderen waren o,8;6 °0
dragers van levende vinnen, terwijl afgestorven parasieten 136 maal op een of\'
meerdere plaatsen werden aangetroffen. Tuberculose kwam voor bij 11% der
runderen; echinococcosis werd vastgesteld bij 0,29%.

Bij de 18.731 varkens kwam 431 maal tuberculose voor, of 2,3 %. Van deze tuber-
culeuze varkens werden 19 stuks gesteriliseerd en moesten 11 worden uitgebeend
wegens beentuberculose. De kook- en braadproef leverde, uitgezonderd bij cryptor-
chiden, geen enkele maal een positief resultaat op.

Geslacht werden verder 2298 nuchtere kalveren en 2453 vette en graskalveren. Tuber-
culose werd aangetroffen bij 3 nuchtere kalveren en 21 vette kalveren, hetjeen
neerkomt op resp. 0,13 % en 0,86 %. Cysticerci werden gevonden bij 6 graskalxeren
(1 maal levend en 5 maal afgestorven). Bij de 487
paarden werden 35 maal ecl.ino-
coccusblazen waargenomen, of 6,77 %.

-ocr page 875-

Wat de huisslachtingen betreft, wordt medegedeeld, dat van de 638 varkens er
i moest worden afgekeurd wegens urinelucht (binnenbeer). Bij deze huisslachtin gen
kwam tuberculose voor 2,19% en echinococcosis in 1,72%.

Wat de winkelcontröle betreft, wordt medegedeeld, dat er op 31 Dec. 1936 in den
kring Nijmegen bestonden 165 rund-, varkens- en paardenslagerijen, 28 grossiers
in rund-, kalfs- en/of varkensvleesch en 218 winkels en opslagplaatsen van vleesch-
warenverkoopers. Gedurende 1936 werden 1535 inspecties gehouden, en wel 662
in slagerijen en 873 in vleeschwarenwinkels. Bij deze controle werd in beslag ge-
nomen : 104,7 kg diverse vleeschsoorten, 154 kg vleeschwaren, 11 kg rundvet,
45 kg gerookte ham, 6 kg gehakt, 25 kg varkensdarmen, 274,5 kg varkenskoppen,
zwoerd enz., 59,5 kg spek, en 7,5 kg gezouten tongen, zeker geen kleinigheid en wel
een bewijs van het groote nut dezer inspecties.

De toestand betreffende de inrichting, zindelijkheid en netheid was in de
slagerijen voor ongeveer 59 % zeer goed, 35 % goed, 6 % minder goed, in de winkels
en opslagplaatsen van vleeschwarenverkoopers enz., voor 40 % zeer goed, 52 %
goed, 6 % minder goed en 2 °0 onzindelijk. Ook in 1936 zag men weer een kleine
uitbreiding van het aantal koelcellen en koelkasten met mechanische koeling. Op
het einde der jaren 1933, 1934, 1935 en 1936 waren resp. 20, 30, 41 en 44 % der
slagerijen van moderne koelinstallaties voorzien

Winst bedroeg ƒ 69.585.20.

Tilburg. Niettegenstaande de daling van het aantal slachtingen is de concentratie
der slachtingen op Maandag niet veranderd. Met ingang van 18 Februari werd de
ophaaldienst voor cadavers in werking gesteld. Gedurende de rest van het jaar
werden in totaal opgehaald 168 cadavers.

Het inzamelen der slachtproducten en geneeskrachtige organen leverde in totaal
f 1141.70 op, waarvan zoowel aan het Hanzegilde der slagers als aan de Grossiers-
vereeniging ƒ 285.36 werd afgedragen.

Een verzoek der organisaties om de verordening, regelende de samenstelling en
de werkkring der Commissie van Bijstand in het Beheer der Gemeente Slachtplaats,
zoodanig te wijzigen, dat zij daarbij
medezeggingschap zouden verkrijgen, werd door
de gemeenteraad afgewezen.

Evenals elders ook hier een daling van het aantal slachtingen, n.i. van 22.156 in
1935 op 21.140 in 1936. De invoer van vleesch. vooral van varkensvleesch, nam
weer toe.

Het tuberculosepercentage bedroeg 14,8% voor runderen, 2,6% voor kalveren,
1,8 % voor varkens en 1,6 % voor paarden. Cysticercosis kwam voor bij 31 runderen
(op totaal 4938 slachtingen) ; 6 maal werden levensvatbare parasieten gevonden.

Opmerkelijk is het groot aantal positieve gevallen bij het bacteriologisch vleesch-
onderzoek. Op 151 gevallen werden 20 maal bacteriën gevonden. Over 184 slagers
en 13 grossiers werden 1266 controles gehouden.

De winst bedroeg ƒ 39.618,54.

Een verscherpt toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet.

Er is bij de regeering een aanvullingsbegrooting ten behoeve van Sociale Zaken
voor 1937 ingediend. In de toelichting op deze aanvullingsbegrooting wordt o. a.
betreffende de naleving der VI.wet gezegd, dat de toeneming van het aantal onregel-
matigheden bij de uitvoering van de VI.wet een verscherpt toezicht op de naleving
dier wet, in het bijzonder met betrekking tot
de naleving van de wettelijke voorschriften
op de keuring,
noodzakelijk maakt. Met het thans beschikbare personeel een nog
scherpere controle uit te oefenen is niet mogelijk.

De Minister acht het daarom gewenscht, dat een inspecteur van de Volksgezond-
heid in algemeenen dienst wordt aangesteld, die uitsluitend tot taak zal hebben de
uitvoering van de wet in het geheele land te controleeren. Door dit verscherpte
toezicht zal een preventieve invloed worden uitgeoefend, waarvan een meer nauw-
gezette naleving van de wet en een vermindering van het aantal gevallen van fraude
mag worden verwacht.

-ocr page 876-

Bezwaren van de Vereeniging van Nederlandsche exporteurs van vleesch
en vleeschproducten tegen de voorgenomen wijziging der Vleeschkeurings-
wet.

In het jaarverslag van bovengenomende vereeniging over 1936, uitgebracht op
de jaarvergadering, welke 24 Juni werd gehouden, wordt medegedeeld, dat men
bezwaren heeft tegen het uitbreiden der keuring bij in- en doorvoer tot de vleeschwaren en -con-
serven.

Het behoeft geen nader betoog, aldus het verslag, dat, afgezien nog van de daaraan
verbonden kosten, de formaliteit der keuring alleen reeds, met alle daaraan verbon-
den rompslomp voor den binnenlandschen handel in vleeschwaren en vleeschcon-
serven funest zou zijn. Aangedrongen werd dan ook bij de regeering op het achter-
wege laten van die keuring en het in plaats daarvan instellen eener steekproefsgewijze
keuring, vóórdat de artikelen de fabrieken verlaten.

Met de in het ontwerp neergelegde gelijkstelling van keurloonen werd adhaesie
betuigd, zij het ook, dal bezwaar werd gemaakt tegen de anderzijds beoogde be-
voorrechting van bedrijven binnen een gemeente boven bedrijven welke hun waren
in diezelfde gemeente moeten invoeren. Er werd verder nog opgemerkt, aldus de
mededeeling in de ,,V. en VI.handel", dat destijds nauwelijks tijd en gelegenheid
werd gegeven, eventueele opmerkingen tegen het voorontwerp kenbaar te maken,
terwijl 8 maanden na datum het ontwerp van wet nog niet was ingediend.

Hoek van Holland bij den keuringskring Westland.

Ingediend is een wetsontwerp tot aanvulling van de wet van 31 December 1913
tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Steur, thans
deel uitmakende van de gemeenten \'s Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente
Rotterdam sedert gewijzigd. In genoemde wet worden in artikel 12 eenige wetten
genoemd, die te Hoek van Holland zouden worden toegepast als ware dit een afzon-
derlijke gemeente.

Het is thans voor een goede uitvoering der VI.wet gewenscht gebleken, dat H. v.
H. wordt aangesloten bij den keuringskring Westland, waarmede het geographisch
een geheel vormt. Teneinde deze aansluiting mogelijk te maken, is het noodzakelijk,
dat art. 12 van de wet van 31 December 1913 wordt aangevuld in dien zin, dat
onder de wetten, die te H. v. H. worden toegepast als ware dit een afzonderlijke
gemeente, wordt opgenomen de Vleeschkeuringswet.

B. en W. van Rotterdam, hiertoe gemachtigd door den raad, hebben aan Gedep.
Staten van Z.-Holland verzocht, de totstandkoming van de noodzakelijke wets-
wijziging te bevorderen. Gedep. Staten hebben aan dit verzoek gehoor gegeven.
Met de betrokken gemeenten, deel uitmakende van den keuringskring Westland,
is ter zake overeenstemming bereikt.

Na de in werking treding van de wet moet H. v. H. of een eigen keuringsdienst
hebben of tot een keuringsdienst toetreden. Zoolang dit niet geschied is, heerscht
er een ongeregelde toestand. Met het oog hierop wordt voorgesteld, de wet in werking
te doen treden op een nader door de Kroon te bepalen tijdstip.

de G.

Wij lezen in het Zeitschr. für Fleisch- und Milchhygiene van 1 Juli 1937 een ver-
slag over de ie
Deutsche Tierarztetag op 17-—19 Juni te Berlijn gehouden. In deze
bijeenkomst werd door den Minister van Onderwijs
Rust medegedeeld, dat bij den
aanvang van den cursus 1937—1938 de Faculteit der Veeartsenijkunde tot zelf-
standige Faculteit der Universiteit van Berlijn verheven zal worden. Bovendien werd
een
,,Robert von Ostertag Plakette" ingesteld, die aan vijf verdienstelijke Duit-
sche dierenartsen werd uitgereikt.

Wij verheugen ons, dat het Utrechtsche voorbeeld thans te Berlijn navolging
vindt. Mogen vele jaren van vruchtbaren wetenschappelijken arbeid aan de nieuwe
faculteit beschoren zijn.
 C. F. van Oijen.

-ocr page 877-

Gezondheidsdienst voor Vee in Drenthe.

Wij lezen in het officieel orgaan van den F.N.Z. (1937, No. 22) een kort verslag
van de resultaten van den Gezondheidsdienst voor Vee in Drenthe, die in 1936
haar derde arbeidsjaar voleindigde. Het aantal leden waar de bestrijding met
Rijkssteun geschiedt, liep iets terug, maar het aantal tuberculose-vrije bedrijven
steeg van 1272 tot 1706 (circa 87%).

Onder de 12273 onderzochte koeien boven 2 jaar, zijn nog slechts 4.3% reageer-
ders. Bij den aanvang was dit 11.6%.

Bij de afdeeling B, bestrijding met eigen middelen, waren eveneens goede resul-
taten te boeken. De dienst neemt tevens oriënteerende proeven om te komen tot
een georganiseerde bestrijding van het besmettelijk verwerpen. C. F. v. O.

Beoordeeling der bij den Senaat der Universiteit te Utrecht ingekomen
antwoorden op uitgeschreven prijsvragen.

Op de door de faculteit der geneeskunde uitgeschreven prijsvraag : De faculteit
vraagt een histologisch onderzoek naar de regeneratie van het uterusslijmvlies post
partum bij twee of meer deciduata" kwam een antwoord in onder het motto „Mutua
fides", dat een bekroning met de gouden medaille werd waardig gekeurd.

De schrijfster bleek te zijn Mej. Ada van Rossem, candidate in de medicijnen
aan de Universiteit te Utrecht.

Op de door de faculteit van wis- en natuurkunde uitgeschreven prijsvraag : „Een
onderzoek over de meest doelmatige wijze, waarop plantkundige aftreksels (macerata,
infusa, decocta) kunnen worden bereid", kwam één antwoord in. Dit kwam niet
voor een gouden medaille in aanmerking, doch het werd een eervolle vermelding
zeer zeker waardig gekeurd.

Op de door de faculteit der veeartsenijkunde uitgeschreven prijsvraag : De faculteit
verlangt een antwoord op de vraag, of runderkwenen beschouwd moeten worden
als hormoon-interscxen in den zin van
Goldsciimidt of als dieren, die intra-uterine
zoodanige veranderingen hebben ondergaan, dat zij met castraten op één lijn zijn
te stellen, kwam één antwoord in onder het motto : „Natura non facit saltus". Dit
antwoord werd de gouden medaille waardig gekeurd. De schrijver bleek te zijn
de heer W. S.
Marsman, veterinair student te Utrecht, wonende te Leiden.

Directie van den Landbouw.

Benoemd, met ingang van 16 Juli 1937, tot wederopzegging, tot plaatsvervanger
van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst
in het district Gelderland-Oostetijk
Utrecht :

Adrianus de Ronde te Vorden (G.).

Wilhelmus Johannes Nieuwenhuys te Eist (G.).

Franke Roders te Zelhem (G.).

Tropical diseases bulletin. 1937. Nos. 1—6.

No. 1. Anchylostomum-anaemie ; Hookworm-anaemia (An outline in basic of
the present knowlcdge and opinion. Glayton Lane). Helminthiasis : Leishmaniosis ;
Malaria ; Sprue.

No. 2. The health unit system in tropical rural areas. (balfour Kirk). Trypano-
somiasis ; Malaria ; Tropical Dermatology.

No. 3. Pellagra (theorieën over de oorzaak); Malaria (zwartwaterkoors); Rabiës ;
Diversen.

No. 4. Ziekte van Chagas (veroorzaakt door Tryp. Cruzi) ; Lepra ; Dysenterie ;
Gele koorts (Yellow fever) ; Recurrens (Relapsing fever and other Spirochaetoses) ;
Leptospirosis ; Rattebeetkoorts (rat-bite fever).

No. 5. Malaria ; Helminthiasis ; Pest; Cholera ; Diversen.

No. 6. Helminthiasis ; Typhus (The Typhus group of fevers) ; Dengue (Dengue
and SandHy fever) ; Tropische Ophtalmologie ; Diversen (Coccidiën, Trichomonas).

Vr.

-ocr page 878-

L. S.

Van verschillende Collega\'s krijg ik het verzoek iets te hooren en te zien over de
kunstmatige bevruchting. Om het beantwoorden van de vele brieven te vergemak-
kelijken meld ik langs deze weg, dat elke morgen omstreeks negen uur het sperma
wordt verzameld en gedistribueerd, terwijl vrijwel elke avond hetzelfde gebeurt
omstreeks zeven uur. Voor belangstellende collega\'s ben ik dan die uren voor hen
disponibel. Dit zal geregeld doorgaan tot ongeveer eind Augustus, waarna het
seizoen ten einde loopt en vrij zeker niet meer elke morgen en avond bevruchtingen
zullen plaats hebben.

Oldeberkoop, 21 Juli 1937. Siebenga.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Juni 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Juni niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : (bij 1 eigenaar in Zuidholland).

Scabiès (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 219 gevallen bij 5 eig. (589
bij 32 eig.), waarvan in Friesland (38 bij 3 eig.) ; Drenthe (118 bij 2 eig.) ; Overijsel
3, waarbij 1 paard, bij 2 eig. (16 bij 4 eig.) ; Gelderland (100 bij 7 eig.) ; Utrecht
(86 bij 5 eig.) ; Noordholland (63 bij 2 eig.) ; Zuidholland (114 bij 6 eig.) ; Zeeland
206 bij i eig. ; Noordbrabant 10 bij 2 eig. (54 bij 3 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 1822 gevallen bij 46 eig. (2896 bij 95 eig.), waarvan in
Groningen
81 bij 3 eig. (378 bij 12 eig.) ; Friesland 8 bij 2 eig. (273 bij 15 eig.) ;
Drenthe
8 bij 1 eig. (672 bij 6 eig.) ; Overijsel 3 bij 2 eig. (15 bij 3 eig.) ; Gelderland
(84 bij 7 eig.) ; Utrecht 20 bij 3 eig. (64 bij 5 eig.) ; Noordholland 850 bij 26 eig.
(1186 bij 42 eig.) ; Zuidholland 207 bij 4 eig. (37 bij 4 eig.) ; Zeeland 619 bij 3 eig.
(187 bij i eig.) ; Noordbrabant 26 bij 2 eig.

Anthrax : 9 gevallen bij 7 eig. (1), waarvan in Gelderland 7, waarbij 2 paarden,
b\'j 5 e\'g- > Zuidholland 1 ; Limburg 1
(1).

Varkenspest : 690 gevallen bij 38 eig. (670 bij 50 eig.), waarvan in Friesland 14
bij
2 eig. (44 bij 3 eig.) ; Drenthe (17 bij 3 eig.) ; Overijsel 40 bij 8 eig. (33 bij 6 eig.) ;
Gelderland
22 bij 3 eig. (62 bij 12 eig.) ; Utrecht 16 bij 3 eig. (7g bij 6 eig.) ; Noord-
holland
22 bij i eig. (18 bij 2 eig.) ; Zuidholland 534 bij 17 eig. (395 nij 15 eig.) ;
Noordbrabant
8 bij 1 eig. (22 bij 3 eig.) ; Limburg 34 bij 3 eigenaars.

Vr

PERSONALIA.

Gevestigd te Zeist : Dr. \\V\'. v. n. Akker, Platolaan 38.

Verhuisd: W. H. Schui.tze, van Utrecht naar Bilthoven, Haydenlaan 52,
tel. 2977.

-ocr page 879-

TULARAEMIE

door

Dr. C. POSTMA.

Einde 1929 hield ik voor de Diergeneeskundige Kring Amsterdam
een voordracht over de Tularaemie, een—-uit vergelijkend-ziektekundig
oogpunt bezien — zeer interessante ziekte in de Vereenigde Staten,
Japan en de Sovjet-Unie. Publicatie liet ik achterwege, omdat de tula-
raemie voor West-Europa nog geen directe betekenis had ; wel achtte
ik — daarbij denkend aan de geschiedenis van de varkenspest — de
vrees gewettigd, dat dit binnen afzienbare tijd wel het geval zou kunnen
worden. Nu het erop lijkt dat deze veronderstelling bewaarheid zal
worden, en niet in het minst omdat deze ziekte uit een oogpunt van
vleeschhygiëne voor ons van grote betekenis is, meen ik goed te doen
er een bespreking aan te wijden.

De tularaemie is een infectieziekte van knaagdieren, waarvoor ook
de mens gevoelig is. Zij wordt veroorzaakt door de bac. tularense.

Geschiedenis en uitbreiding. In 1911 kweekten Mc. Coy en Chapin uit
gestorven eekhoorntjes, die hadden geleden aan een op pest gelijkende
ziekte, een bacil die zij bac. tularense noemden naar het district Tulare
in Californië, waar zij de ziekte het eerst vaststelden. Zij vonden bij
deze dieren meestal een gelocaliseerde lymphklierzwelling, de aange-
taste klieren waren vaak verkaasd, en hadden een hacmorrhagische
randzóne ; de milt was sterk vergroot en vertoonde talrijke witte of
geelachtige necrotische haardjes van speldeknop- tot 1 mm grootte ;
dito leverhaardjes. In de longen kwamen slechts in het kleinste deel
der gevallen haardjes voor, hetgeen het voornaamste verschil vormde
met de path. anat. veranderingen bij de pest, die — naar men weet —
ook een ziekte van knaagdieren is. Cavia, konijn en muis waren vatbaar
voor kunstmatige besmetting. Bovendien ontdekten zij na ziekte van
Chapin en een helper toevallig, dat beider bloedserum de bac. tula-
rense agglutineerde. Zij werkten dit niet verder uit.

Enige jaren later werd dezelfde bacil door W\'herry en Lamb te
Cincinnati in Ohio geïsoleerd bij 3 mensen, die leden aan een ulcereuze
conjunctivitis met regionaire klierzwelling (aanvankelijk was aan
malleus gedacht), en uit enige gestorven konijnen.

In de Vereenigde Staten is de infectie het meest bij wilde konijnen
waargenomen. In 1907 was door
Martin blijkbaar reeds verband
gelegd tussen een konijnenziekte in Arizona en ulcero-glandulaire
afwijkingen bij mensen, terwijl een sedert het begin der eeuw bij jagers-
en wildhandelaren welbekende z.g.n. ,,rabbit fever" waarschijnlijk
identiek was met tularaemie. In Utah komt onder de benaming ,,deerfly
fever" bij de mens een aandoening voor die wordt overgebracht door
LXIV 47

-ocr page 880-

de beet van een bloedzuigende paardenvlieg Chrysops discalis. In 1920
isoleerde
Francis, de grote man van de tularaemie, in zulke gevallen
de bac. tularense. Ook deed hij dit in 1924 bij een in Idaho voorkomende
ziekte, die men aanzag voor een zonder huideruptie doch met lymph-
klierzwelling verlopende vorm van de Rocky Mountains spotted fever
of Tick fever. Zowel de mens als de teek Dermacentor andersoni bleken
de bacil te herbergen.

Bij geslachte konijnen vond Francis te Washington in 1 % deze ziekte.

Bijna over het gehele gebied der Vereenigde Staten is de tularaemie
geconstateerd met een brandpunt in Kentucky (1924 tot en met 19356174
gevallen vastgesteld in de V. S., waarvan 299 = 4,8% dodelijk verliepen).
Doch in 1925 werden door
Ohara ook in Japan bij de „wilde konijnen-
ziekte" bij mens en konijn bacillen gevonden, die o.a. bij proefnemingen
op
Ohara\'s eigen vrouw bipathogeen waren en waarbij de identiteit
met bac. tularense door
Francis en Moore bevestigd werd.

In de Wolga-delta en in het stroomgebied van de Oeral en de Ob
(later ook van de Lena en bij Jakoetsk) werden in 1877, 1921, 1926,
1927 en 1928 bij meer dan 1500 mensen ziektegevallen waargenomen,
die eerst voor goedaardige builenpest, later voor op pest of griep ge-
lijkende adenitis werden aangezien, en ten slotte als tularaemie-achtige
aandoeningen werden beschreven. In deze streken scheen verband
te bestaan tussen de ziekte bij de mens en grote sterfte onder water-
ratten c.q. de jacht op deze dieren als bontleveranciers ; zij het soms
misschien middellijk door huidparasieten. Definitief werd in 1928 door
Sarc.hi de diagnose tularaemie gesteld, hetgeen door Mc. Coy aan mate-
riaal en sera bevestigd werd. In 1931 werd wederom tularaemie in
dezelfde streek gevonden terwijl in 1931 en 1932 bij arbeiders in een
wildconservenfabriek te Kurgan een ziekte met enigszins afwijkend
klinisch beeld optrad (n.1. bovendien zwelling en pijn in de gewrichten,
abscesjes aan de peesscheden exantheem en een enkele maal angina).
Het patiënten-serum agglutineerde evenwel de bac. tularense tot 1 : 800,
zodat de tularaemie niet uitgesloten kon worden.

In 1929 werd de tularaemie voor het eerst gezien in Nooi-wegen bij
12 personen. De diagnose werd door serologisch onderzoek bevestigd.
De overbrenging was door hazen geschied ; bij een systematisch onder-
zoek van markthazen — echter in een ongunstig jaargetijde verricht —
werd bij deze dieren niets gevonden.

In 1931 werden in Zweden enige gevallen van tularaemie bij de mens
gediagnotiseerd. Sedert worden evenals in Finland, waar naderhand
i verdacht geval werd aangegeven, alle Widal-sera ook op deze ziekte
onderzocht. Hazen fungeerden als virusbron, eveneens als bij 11 nieuwe
gevallen die door N. Zweden verspreid voorkwamen. Bij 20 gevallen,
die rondom Lindesberg in Midden-Zweden gezien werden, bleef soms
de bron onbekend, 2 maal werden eekhoorns verdacht, en in andere
gevallen dacht men aan insectenbeten. In 1932 werd bij 1 haas en
niet bij mensen tularaemie aangetoond. In Zweden en Noorwegen

-ocr page 881-

zocht men verband tussen het optreden dezer ziekte en het afdalen
in grote massa van lemmingen (woelmuizen) in de dalen, hetgeen eens
in de 7 jaren plaats vindt. Deze invasies gaan wel met ziekte gepaard.

Verder worden nog gevallen genoemd in Canada (1930) en Italië
(»932).

In de laatste tijd is de tularaemie in Tsjecho-Slowakije en Oostenrijk
bij mensen opgetreden; zij werd eerst voor griep aangezien. Tot Februari
1937 werden in O. 100 gevallen vastgesteld, in het ten W. van de
March gelegen gebied. Volgens een mededeling van den Tsjechischen
Minister zouden daar te lande, n.1. in West-Slowakije en aangrenzende
streken, aan Thaija en March, aansluitend aan dat in Oostenrijk,
reeds meer dan 200 gevallen vastgesteld zijn. Uit het besprokene in
een vergadering van artsen te Weenen (Januari 1937) blijkt, dat de
dierenarts
David (Hoogleraar in bacteriologie aan de Veeartsenij -
kundige Hogeschool), die reeds 1 i jaar een uitvoerige studie over het
onderwerp maakt, in October 1935 te zamen met den oogarts
Pillat
een geval van conjunctivitis van Parinaud (ulcereus proces met region.
klierzwelling) heeft medegedeeld, waarbij de diagnose „tularaemie"
bacteriologisch en door agglutinatie was bevestigd. Deze ziekte werd
reeds in 1889 in Frankrijk beschreven door den oogarts
Parinaud.
In 1917 zou in Innsbrück oculo-glandulaire tularaemie zijn gecon-
stateerd (oogartsen
Bayer en von Herrenschwand). Hierbij werden
de bacteriële bevindingen niet juist uitgelegd ; het geval had een
laboratorium-infectie tengevolge, die na 15 jaar serologisch als tularaemie
werd herkend, In November 1936 traden endemische gevallen op.
Verschillende gfivallen, waaronder enkele laboratorium-infecties (één
verliep als een scrotaal-eczeem met regionaire klierzwelling) zijn door
dierproef en agglutinatie bevestigd. In alle gevallen was de ziekte
opgetreden na het stropen of bewerken van hazen. Bij sectie op hazen
werden pathologisch-anatomische afwijkingen gevonden, die op tula-
raemie wezen
(David). Epidemiologisch is misschien van belang, dat de
epidemie voorafgegaan werd door een sterfte onder wilde konijnen,
hazen en veldmuizen. Of en hoe de ziekte uit het buitenland is gekomen,
is onbekend.

Pathogeniteit van de bac. tularense. Vatbaar zijn voor spontane infectie
de mens, in het wild levende knaagdieren, n.1. eekhoorn, wild konijn,
haas, rat (ook huisrat), de waterrat arcivula amphibius, hamster (Rus-
land), opossum-, bisam-, muskusrat. Voor experimentele infectie :
tam-konijn, cavia, witte muis, rat. Verder zijn ontvankelijk de prairie-
wolf, aap, vos, kat, hond (blijkens tegenstrijdige berichten blijkbaar
weinig gevoelig), geit en schaap. Van andere dieren is nog niets met
zekerheid bekend. In Montana leed men in 1929 zware verliezen aan
schapen, uit de prae-scapulaire, en retropharyngeale lymphklieren
van gestorven dieren en ook uit de op hen parasiterende teken werd
bac. turalense gekweekt. De mens wordt gemakkelijk geïnfecteerd, zelfs
bij intacte huid ; zelfs met strenge voorzorgen zijn laboratoriuminfecties

-ocr page 882-

door de sectie regel. Ook bij de zorgvuldigste desinfectie van wonden.
In Duitsland is daarom het werken met deze smetstof alleen onder
bepaalde voorwaarden toegestaan, ook om import der ziekte op deze
manier te verhinderen.
David werkt met een operatiemasker, bril,
gummi-handschoenen, -schoeisel en -schort. De grote infectiositeit en
het optreden van zeer langdurige ziekteprocessen hebben er toe geleid,
dat men in Sovjet-Rusland in deze bacil een geschikt object voor een
eventuele bacterie-oorlog is gaan zien. Infectie van mens op mens komt
niet voor; (weinig bacteriën in pus bij perforatie die bovendien laat
optreedt). Er zijn gevallen bekend, dat de mens door hetkrabben van
een kat werd geïnfecteerd.

Aetiologie. De bac. turalense is een polymorph, onbewegelijk staafje
ter grootte van een ovale bacil, asporogeen, Gram-negatief, doch moeilijk
te kleuren, het beste met anilinewater als beits. Voor weefsels wordt
een verlengde Giemsa-kleuring aanbevolen. In bloed en organen van
de cavia (voor zover bacterioscopisch aantoonbaar) vindt men korte,
wigvormige, rechte en kromme staafjes, solitair of parallel; in lymph-
klieren en bij de muis in de organen treft men meer coccoïde vormen aan.
Bij jonge culturen zijn de bacteriën niet scherp omlijnd, men ziet er
wolkige schaduwen tussen. Bij oude culturen zijn zij scherper en meer
coccoid van vorm. In vloeibare bodems zijn zij vaak bipolair. De bacil
is aëroob, groeit bij 370 C., soms bij 20—340 C. De P. H. van de bodem
moet zijn van 6,8—-7,3. In glucose-, laevulose-, manniet- en glycerine-
houdende bodems treedt iets zuur-, maar geen gasvorming op.

Extotoxinen worden niet gevormd.

De cultuur is zeer moeilijk. Voor cultuur uit materiaal zijn het beste
bodems die cystine bevatten, o.a. gecoaguleerde kippeneidooier bereid
volgens Mc.
Coy. Door Francis is aangegeven serum-glucose-cystine-
agar en id. bouillon ; door
Kudo een serum-eidooierbodem. Met deze
laatste is nog geen ondervinding bekend. Bij ie cultuur treedt groei
op na 2—4 dagen, na overenting in 24—48 uur. Bij overenting krijgt
men ook betere groei op serum-, glucose-, glucose-bloed- en bloedagar.
Op de bodem van Mc.
Coy gelijkt de cultuur op die van de ovale bac.
en is iets gekorreld ; op die van
Francis zijn de kolonies groter, vindt
confluentie plaats tot een beslag dat min of meer dradentrekkend is.

Resistentie. Hierover lopen de opgaven uiteen. Van culturen is zij niet
groot. De smetstof wordt bij 55—6o° C. in 5 a 10 minuten gedood.
Voor uitdrogen en chemicaliën heet zij gevoelig te zijn, zodat gedroogde
velletjes niet schadelijk zouden zijn. In organen, die 14 dagen bij
kamertemperatuur zijn bewaard, en in milten die 4 maanden in de ijs-
kast zijn bewaard, is zij nog in leven, mits geen uitdroging plaats vindt.
In gesloten rottende cadavers blijft zij zeer lang virulent. Ook zou de
bacil volgens
David en Francis nog in toebereid vlees of beenmerg
voorkomen. Proeven over antisterilisatie van hazen door koeling zullen
wel negatief uitvallen.

De natuurlijke infectie geschiedt in Amerika van konijn op konijn

-ocr page 883-

door de teek Haemaphysalis leporis en de luis Haemodipsus ventricosus,
die beide de mens niet bijten. Van dier op mens heeft de infectie
plaats door contact met bloed of inwendige delen (stropen, opmaken,
bereiden) of indirect door de bloedzuigende paardenvlieg Chrysops
discalis en de teek Dermacentor andersoni, ook door wandluizen. Eek-
hoorns werden geïnfecteerd door vlooien, de cavia in het labora-
torium door Stomoxys calcitrans. Of andere huidparasieten een rol
spelen is nog niet bekend.

De experimentele infectie komt tot stand met geïnfecteerd materiaal
en is mogelijk, subcutaan, intraperitoneaal, intraveneus, percutaan (door
inwrijving in de geschoren intacte huid), conjunctivaal, per os.

Pathogenese. Vanaf de intreepoort vindt meestal lymphogeen uitbreiding
plaats naar de regionaire lymphklieren, en via deze naar bloedsbaan en
inwendige organen.

Klinische verschijnselen. Omtrent de klinische afwijkingen bij in het
wild levende dieren is weinig bekend. In de genoemde landstreken
krijgt men reeds verdenking wanneer er grote sterfte onder hazen en
konijnen wordt geconstateerd, of de ratten op korte termijn verdwijnen.
In het algemeen geldt wel, dat de dieren ernstig ziek zijn, vermageren
(niet altijd) en gemakkelijk door honden zijn te vangen, ja zelfs met de
stok gedood kunnen worden. Bij de mens onderscheidt
Francis 4 vor-
men : i. een ulceroglandulaire met als bijzondere vorm — door speciale
infectiemodus — 2. de oculoglandulaire vorm, waarbij ulcera op de
conjunctiva voorkomen. 3. glandulair (wanneer verschijnselen op de
plaats der infectie en lymphangitis ontbreken). 4 Septische of typheuze
vorm, welke veel minder vaak voorkomt (geen localisatie).

De incubatietijd bedraagt 1 —10, hoogstens 14, een enkele maal
21 dagen, meestal 3—4 dagen. De eerste algemene verschijnselen
(hoofdpijn, koude rillingen, transpireren, zwakte, gewrichtspijn, vomi-
teren, koorts tot 40° C.) treden plotseling, soms tijdens het werk, op.
Bij de ulcero-glandulaire vorm ziet men 48 uur na het begin pijn
in de regionaire lymphklieren, welke iets vergroot zijn. Pas 24 uur
daarna ontwikkelt zich (meestal) een pijnlijke, rode papel op de in-
fectieplaats ; zij gaat over in een ulcus met verhoogde, uitgevreten
rand, welke na genezing een litteken achterlaat. De huid in de streek
der lymphklieren is rood, soms door rode striemen, soms door een
diffuse roodheid met de infèctieplaats verbonden. De zwelling betrof
in Amerika meestal de axillaire, cubitale, hals- en submaxillaire, in
Rusland meer de inguinale lymphklieren. In 50% of minder treedt
abscedering en doorbraak op. In de rest blijven de klieren hard en matig
pijnlijk gedurende 2—3 maanden en worden geleidelijk kleiner. Soms
ontstaan in het verloop der lymphbanen necrotische haardjes. Het
actieve stadium duurt 2—3 weken. De oculo-glandulaire vorm begint
met een meestal unilaterale conjunctivitis, gewoonlijk vormt zich een
papel op het onderste ooglid. Nu worden de prae-auriculaire, sub-
maxillaire en voorste halslymphklieren, zelden de axillairklieren,

-ocr page 884-

groter. Vervolgens komen er ulcera op het ooglid. Als bijkomstige
verschijnselen zijn in ernstige gevallen krampen en gevoelloosheid
waargenomen ; soms een locale uitbreiding. Weer in 50% suppuratie der
lymphklieren. Onder de oculaire vorm komen zeer hevige gevallen
voor. Eens stierven 3 der 4 lijders. Bij de glandulaire vorm ontbreken
locale laesies, doch zijn de lymphklieren van een bepaald gebied ge-
zwollen. Bij de septische vorm heeft men algemeen ziek zijn en koorts.
In Oostenrijk begon de infectie volgens de beschrijving nogal eens met
angina en sterke suppuratie der halslymphklieren. Opmerkelijk is dat
in Oostenrijk klierzwelling ook wel optrad, zonder dat ernstige algemene
verschijnselen vooraf gegaan waren.

Verloop. Vaak daalt na de 4e dag de lichaams-temperatuur, om
na enige dagen weer tot dezelfde hoogte te stijgen. Dan daalt zij geleide-
lijk tot normaal na 2—3 weken. Tijdens de koortsvrije dagen is ook de
algemene toestand veel beter. Enkele malen treedt dan een papuleuze
huideruptie op, soms gelijkend op erythema nodosum.

Complicaties. De belangrijkste is een bronchopneumonie. Terwijl als
regel de kans op herstel groot is — de sterfte wisselde tussen £ en 4% —
is
de prognose dan ongunstig. In het gunstigste geval is de duur der ziekte
3 weken, doch meestal duurt de genezing lang ; zelden is de patiënt
op het einde der eerste maand weer aan het werk daar er een groot
gewichtsverlies en zwakte optreedt. Hij brengt de 2e maand meestal
in ruste door, terwijl pas in de 3e maand het werk weer op halve kracht
hervat wordt ; soms duurt de ziekte 6 maanden. Suppuratie van lymph-
klieren heeft soms nog 11a maanden plaats, ook recurrente lichte koorts-
aanvallen zijn gezien. Recidicve is evenwel praktisch niet voorgekomen.

Diagnose. Een goede anamnese, ook het beroep omvattende is van groot
belang. De tijd van het jaar met het oog op eventuele insectenbeten.
Onderzoek van pus uit fistelopeningen of punctie-vloeistof levert
bacterioscopisch en cultureel zelden resultaat op. Daarvoor is de cavia-
enting noodzakelijk ; alleen de eerste maand is daar resultaat van te
verwachten, het langst nog bij eventueel conjunctivaalsecreet ; het
bloed is na 1 a 2 weken al bacterievrij. Na de 2e weck wordt de agglu-
tinatie positief; verkrijgt een maximum in de 4e tot 7e week ; doch kan
nog jaren blijven bestaan. 1 : 140 wordt reeds als positief beschouwd,
doch is dan slechts in samenhang met andere verschijnselen betrouw-
baar, daar er tot 1 : 320 mede-agglutinatie — zij het vertraagd — van
Bruc. abortus en Bruc. melitensis optreedt (129 maal in 570 gevallen).
In Oostenrijk zag men dit zelden. Men beschouwt daar een volledige
agglutinatie bij een serumverdunning 1 : 20 reeds als specifiek (ook
Francis doet dit). Volgens Sarghi zou ook de praecipitatie-reactie
volgens
Ascoli bruikbaar zijn, terwijl Rappoport een cutane reactie
aangeeft voor subacute en chronische gevallen. Ervaringen met deze
2 methoden zijn mij niet bekend. In Oostenrijk gaf een cutane reactie
goede resultaten mits men het tularaemine 100 a 1000 maal verdunde.
Anders kreeg men ook bij gezonde personen reactie. Er is echter ook reeds

-ocr page 885-

van een miswijzing sprake. Bij de mens kan slechts zelden door sectie
de diagnose bevestigd worden. Klinisch is de tularaemie verward met
builenpest, influenza, cryptogenetische sepsis, anthrax, typhus, pneu-
monie, sporotrichosis, lymphogranuloma inguinale, lymphadenitis sui
generis. Serologisch met febris undulans.

Immuniteit. Deze is zeer langdurig, doch niet absoluut.

Therapie. Deze is ■—■ bij de mens — vooral symptomatisch. Bedrust
is nodig. Met de inscisie of excisie van gesuppureerde lymphklieren
wachte men tot de huid zeer dun geworden is.
Shelton beveelt een
intraveneuze of subcutane chinine-injectie aan. Van Japanse zijde is
een curatief serum aanbevolen ; wegens gebrek aan ervaring geldt nog
de stelregel, dat er geen curatief serum of preventief vaccin van voldoende
werking bekend is.

In Oostenrijk zijn ter verbetering van de algemene toestand o.a.
trypaflavine injecties toegepast, terwijl men ook tularaemine i : 10
millioen, intraveneus toegediend heeft in enkele gevallen.

Pathologisch-anatomische veranderingen, vooral bij dieren. Deze verschillen
gradueel naar de diersoort, de aard en de hevigheid der infectie, de
gevoeligheid van het geïnfecteerde organisme, naar het stadium waarin
het dier wordt gedood en komen bij kunstmatige en natuurlijke besmet-
ting vrijwel overeen. Afwijkingen, vooral ulcera aan de entplaats,
kunnen ontbreken, evenals lymphangitis. Een vrij constant verschijnsel
is een adenitis van één of meer regionaire lymphklieren, gepaard gaande
met zwelling, necrose, eventueel fistelvorming, en met sterke perifere
vaat-injectie. Bij het optreden van sepsis is de milt 3 a 4 maal vergroot,
lichter van kleur, terwijl daarin miliaire tot erwtgrote, solitaire of gecon-
flueerde haardjes worden waargenomen; soms is de gehele milt ver-
kaasd. In de lever komen deze haardjes in minder aantal voor, minder
frequent in de longen, terwijl zij in de nieren vaak ontbreken. De bij-
nieren zijn in de regel hyperaemisch. Dit is het beeld bij cavia en konijn.
In Oostenrijk werd bij hazen herhaaldelijk slechts miltzwelling ge-
vonden. Bij zeer gevoelige dieren (waterrat) ziet men bij sterkere
infecties minder haardjes in de milt, maar zeer duidelijke vergroting
van het orgaan en nooit haardjes in de bijnieren. In zulke gevallen is
de lever parenchymateus gedegenereerd. Door
Dwykoff wordt de ont-
wikkeling als volgt beschreven : De cxp. tularaemie bij waterrat en cavia
verloopt aanvankelijk als een haemorrhagische septichaemie, met sterke
alteratieverschijnselen. Op de entplaats en in de inwendige organen,
vooral milt en lymphklieren, treden hyperaemie en bloedingen op.
Bij de rat heeft men meer een sterke giftwerking, zich uitend in zwelling
en degeneratie der inwendige organen en aan de bloedvaten ; met ge-
ringer proliferatieverschijnselen dan bij de andere diersoorten en vooral
bij de mens voorkomen. Bij sterke infecties is de haardvorming in lever
en milt meer miliair, anders ziet men een sterkere leucocytaire reactie
en celverval en daardoor de grotere haarden. Deze lijken zeer veel
op tuberculose, doch zij zijn microscopisch gekenmerkt door groter

-ocr page 886-

polymorphic der cellen, epithelioide cellen zijn geringer in aantal en de
Langhanse reuzencellen zouden ontbreken. In onderstaand schema
zijn enkele verschijnselen bij sommige diersoorten overzichtelijk gerang-
schikt.

Diersoort.

Lymphklier.

Milt.

Lever.

Longen.

Bijnier.

1 nat.
Eekhoorn {

Hard, droog, geel-
achtig, zelden pu-
rulent. omgeving
kl. bloed, (jonger
stadium ?)

4 ü 5 maal ver-
groot, witte ka-

zige hrd. spel-
deknop — 1 mm
enkele —
co

Vaak
normaal
of zelfde
hrd.

i X hrd.

1 kunstm.

Purulent haem.
oedeem

necrot. hrd.

necrot.
hrd.

verhard, verkaasd,
omgeving oedeem,
bloed.

zwelling, mil. en

grotere hrd.
rond, niet bomb.

als milt

veelhrd.

vaak
ontbreken

vergroot
hyperaem.

Cavia

i subacuut
1 14—60
\\ dagen

sterk vergroot, hard,
purulent

enkele grote
haardjes

grote hrd.
v. opp.
tot opp.

hrd. tot
5 mm

/ nat.

niet verkaasd

haarden

als milt

-

Wild konijn <

\\ kunstm.

als cavia

als cavia

als cavia

vaker dan
bij cavia
hrd.

; acuut
Witte muis /

iets vergroot. Niet
verkaasd of puru-
lent.

vele kleine
ronde mil.
haardjes

meer dif-
fuse ver-
andering,
meer mi-
crosc.
afw.

\\ subacuut

als cavia

als cavia

als cavia

als cavia

Bij de waterrat ziet men in de minder ernstige gevallen in de lymph-
klicren ook centraal verval en fistelvorming, terwijl dan in de milt
haarden zich ontwikkelen ter grootte van een hennepkorrel.

Francis en Lillie vonden bij 5 knaagdiersoorten bij de acute en sub-
acute vormen vrij geregeld necrotische of granuloomachtige haarden
in het beenmerg.

Bij de mens zijn slechts weinig secties verricht. De eerste dateert

-ocr page 887-

van 1928 en betrof een geval dat in 16 dagen onder een typheus beeld
dodelijk was verlopen. In de longen kwamen bronchopneumonische
haarden met miliaire tot 0,5 cm grote necrotische haarden, op de pleura
0,4 cm grote witte haarden, voor. Verder necrotische haarden in lever,
milt en nieren, in het fundusdeel van de maag en mesenteriale lymph-
klieren. Van het Oostenrijkse geval wordt vermeld, dat hierbij de lymph-
klieren centraal geabscedeerd waren, terwijl in de milt talrijke knob-
beltjes ter grootte van een hennepkorrel met centraal verval, voorkwa-
men. De longen waren hyperaemisch, de lever gedegenereerd.

Diagnose aan het cadaver. Hiervoor komen in aanmerking : 1 sectie,
2 bacterioscopisch onderzoek, 3 cultuur, 4 sero-reacties, 5 proefdier-
enting.

Bij punt i dient men er rekening mee te houden, dat de duur der
ziekte, de virulentie, de hevigheid der infectie, de gevoeligheid, op het
beeld invloed kunnen uitoefenen.

Ad. 2. Het aantonen van bacteriën in uitstrijkpreparaten biedt slechts
een grote kans op succes bij de waterrat (en muis) ; vooral bij gestorven
dieren komen massa\'s bacillen in bloed en milt voor. Bij andere dieren
en vooral bij de mens is het aantal daarvoor te klein, de kleuring te
onduidelijk, terwijl in een in ontbinding verkerend cadaver de poly-
morphie van de bacil parten zou kunnen spelen.

Ad. 3. De buitengewone kieskeurigheid van de bacil bij eerste enting
en de tijd die verloopt vóór groei zichtbaar wordt, maakt de cultuur-
methode voor de praktijk weinig geschikt, terwijl ook het aantal mis-
wijzingen zeer groot is. De directe cultuurmethode is bij mensen nog
niet gelukt (slechts eenmaal zou dit succes gehad hebben). Daar is
proefdierenting onontbeerlijk.

Ad. 4. Als serologische methode komt de agglutinatie, mits met voor-
zichtigheid gehanteerd, en zo mogelijk niet als enigste onderzoekings-
methode toegepast (vertraagde mede-reactie tot 1 : 320 met Br. Bang
en Br. melitensis) (zie eerder), in aanmerking ; als regel is zij na de 2e
week positief. Volgens
Sarghi zou bij waterratten ook de praecipitatie
volgens
Ascoli goede en snellere resultaten geven.

Ad. 5. Het meest betrouwbaar heet te zijn de proefdierenting, vooral
die van caviae, door inwrijving van materiaal op de geschoren buik-
huid (de dieren sterven in 4 dagen—6 weken).

Differentieel-diagnose bij het cadaver. Verwarring met tuberculeuze af-
wijkingen is mogelijk. Wel zijn de haarden soms iets groter. Volgens
Russische onderzoekingen zouden microscopisch bij de experimentele
tularaemie der caviae het celbeeld meer polymorph zijn, en zouden
Langhanse reuzencellen ontbreken. In de Oostenrijkse gevallen (o.a.
in het dodelijk verlopen geval, waarbij de bac. tularense -— hoge uit-
zondering — direct uit de milt werd gekweekt) zijn zij bij de mens
echter wel gevonden. Verder zijn bij knaagdieren pseudo-tbc. en mis-
schien de spirochaetose der konijnen van belang ; de zetel der primaire
afwijking in de genitalia zal in het laatste geval doorslaggevend kunnen

-ocr page 888-

zijn. Bij de pyaemische vorm van de staphylomyeose der konijnen
is het proces meer purulent ; bovendien komen pleuritis en darm-
verschijnselen meer voor. Bij dieren, waarbij de ziekte meer septisch
verloopt, kunnen haemorrhagische septichaemieën verwarring geven.
In sommige streken komt bij de mens (en ratten) de pest in aanmerking;
daarbij zijn veel vaker de longen aangetast, terwijl de pestbacteriën
karakteristieke degeneratie-vormen (ringen en schijven) kunnen ver-
tonen, en bovendien tonvormig zijn.

Het is van belang na te gaan, welke betekenis de tularaemie voor ons
land kan hebben. Is de ziekte van dien aard, dat een optreden hier
te lande zeer ongewenst zou zijn ? Bestaat de mogelijkheid dat dit ge-
beuren zal, en op welke wijze zou dit eventueel te voorkomen zijn ?

Wanneer men de literatuur nagaat, incl. de zeer uitvoerig beschreven
Oostenrijkse gevallen, dan blijken wij hier met een ernstige ziekte te
maken te hebben, ook al is de sterfte niet groot (i—4% wordt opgege-
ven). De als regel in \'t begin ernstige algemene verschijnselen, de vaak
maanden lange duur der ziekte, het niet luisteren naar therapeutische
maatregelen, de vaak falende locale behandeling, de kans op opflikkering
van het proces, zijn alle factoren, die geen andere conclusie toelaten.
Doch dan legt dit ons tevens de taak op, de intrede in ons land naar
vermogen te verhinderen.

De tularaemie is een ziekte van knaagdieren. De mens wordt als regel
geïnfecteerd door het stropen en opmaken van deze dieren (hazen,
konijnen), dus door direct contact (en is dus een beroepsziekte van jagers,
wildhandelaren, keukenpersoneel). Doch ook door consumptie van
onvoldoende verhit vlees kan tularaemie ontstaan. Ook overbrenging
door insecten o.a. teken is mogelijk. Infectie van mens op mens is nooit
gezien. Het is een seizoenziekte, het optreden is o.a. afhankelijk van het
open zijn der jacht c.q. van de aanwezigheid van besmette insecten.
In hoeverre het optreden bij die diersoorten waarmee de mens contact
heeft, weer door dat bij andere knaagdieren wordt beheerst (samengaan
in Scandinavië met het verschijnen der woelmuizen — lemmingen ?
endemisch optreden in Oostenrijk na een veldmuizenplaag ?), is niet
met zekerheid bekend. Wanneer de tularaemie in een land voorkomt
is het praktisch onmogelijk haar uit te roeien door sanitaire en politie-
maatregelen, al zullen deze zeker scherp doorgevoerd moeten worden.
Tevens dienen wij bij een beoordeling van het vraagstuk wel te denken
aan de opmerking van
Wherry en Lamb, dat de bac. tularense waar-
schijnlijk voldoende virulent is voor muizen, om in de toekomst een be-
dreiging voor de mensheid te vormen, zoals de pest het nu reeds is.
Het intensieve internationale verkeer is daarvoor allerminst een rem.

Op 3 wijzen kan de tularaemie hier ingevoerd worden : ie. met levende
knaagdieren.

a. Vanuit naburige landen door verbreiding onder het wild, ook
middellijk door huidparasieten. Dit is moeilijk te keren, doch heeft

-ocr page 889-

praktisch alleen betekenis, als de ziekte in die landen aan onze grens
voorkomt. Dit is nog niet het geval.

b. Door import van levende knaagdieren uit besmette landen, terwille
van de bontproductie.

De Veterinaire Dienst zal op de hoogte gebracht moeten worden,
zodra met deze invoer een begin wordt gemaakt.

c. Door import van levende knaagdieren ten behoeve der jacht.

Deze is van actueel belang (volgens mij verstrekte opgaven), daar uit

Duitsland, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk en Hongarije o.a. levende hazen
worden ingevoerd ter aanvulling en verbetering van de stand. Om-
trent de herkomst en de wijze van vangen (stropers ?) zijn weinig
inlichtingen te verkrijgen. Nu in twee der genoemde landen tularaemie
is geconstateerd, is invoer langs deze weg mogelijk. Onze kennis van
de tularaemie zal voorlopig nog wel niet zó groot zijn, om met
zekerheid te durven zeggen, dat geen zieke dieren hier gebracht worden.
Het is daarom noodzakelijk, dat deze invoer (en eventueel die vol-
gens groep ib) gecontroleerd wordt. Indien quarantaine mogelijk zou
zijn, zou deze minstens 21 dagen moeten bedragen, de langst be-
schreven incubatietijd. Bij het constateren van bubonen en fistulae
zou inbeslagname en vernietiging moeten volgen. Is dit opsluiten
in gevangenschap praktisch niet doorvoerbaar, dan zal invoer uit de
besmette landen, eventueel uit daaromheen liggende verdachte streken,
en misschien uit landen met onvoldoende medische inlichtingendienst
verboden moeten worden, daar sanitaire belangen vóór andere gaan.

Wat de technische uitvoering betreft ; men zou deze invoer via
eerste kantoren kunnen leiden, die aangewezen moeten worden door
de Veterinaire Dienst.

2e. Door het werken met levende culturen. Het is ter bestudering der
ziekte niet noodzakelijk, dat in T-vrije landen met deze zeer infectieuze
smetstof wordt gewerkt. Terecht heeft men daarom in Duitsland be-
paald, dat dit in zeer bijzondere gevallen in wetenschappelijke instituten
slechts met regeringstoestemming onder strenge voorwaarden mag
geschieden.

3e. Door invoer van geslachte knaagdieren (en van schapendarmen ?
volgens
David). Op dit ogenblik vindt invoer van geslachte hazen en
konijnen plaats uit Australië, Polen, Hongarije, Argentinië, zonder
dat hierop een geregeld toezicht wordt uitgeoefend. In Australië is de
Tularaemie nog niet beschreven. Komt zij er echter ook niet voor ?
Polen ligt temidden van landen, waarde Tularaemie voorkomt. Hongarije
grenst aan het besmette gedeelte van Oostenrijk. Beide landen lopen
dus gevaar besmet te worden. Deze invoer vindt plaats — in het vel -—
in bevroren toestand. De bac. tularense is tegen afkoeling zeer resistent.
Met deze vellen is smetstofverspreiding dus wel mogelijk, hetgeen met
gedroogde vellen in mindere mate het geval zou zijn. Doch bovendien
vormt invoer van geslachte lijders aan T. een direct gevaar voor de
mens op de wijze als boven is omschreven. Bestrijding hiervan is slechts

-ocr page 890-

mogelijk door keuring bij invoer. Voorzover niet alle ingewanden
aanwezig zijn (bij hazen is dit het geval, bij konijnen niet), zullen
minstens milt en lever, op de natuurlijke wijze verbonden moeten
blijven. Speciaal zal gelet moeten worden op vermagering, lymphklier-
zwelling en het voorkomen van fistulae. Bij hazen kunnen al deze ver-
schijnselen ontbreken, blijkens Oostenrijkse bevindingen. Het onder-
zoek wordt door de bevroren toestand bemoeilijkt, doch dit is op te
lossen. Toen het bevroren vlees met organen ingevoerd werd, moest
hetzelfde bezwaar overwonnen worden.

De Minister kan eerste kantoren aanwijzen, zoals nu voor de invoer
van vlees van slachtdieren geschiedt. Ook hier geldt, dat uit bepaalde
landen de invoer geheel of gedeeltelijk verboden kan worden ; we
blijven dan geheel in de lijn van wat bij invoer van vlees of vleeswaren
al in zwang is. Met deze keuring zullen de vleeskeuringsdiensten belast
worden.

Mocht onverhoopt de tularaemie toch haar intrede doen, dan zullen
politiemaatregelen genomen moeten worden in samenwerking met
Medische en Veterinaire Diensten. Zo ooit, dan is hier samenwerking
nodig. Voor zover het het veterinaire gedeelte betreft, zal op jagers
en jachtopzieners, maar ook op (keurings-) dierenartsen aangifte-
plicht rusten. Door uitgebreide voorlichting zullen eerstgenoemde per-
sonen eraan gewend moeten worden, dieren welke wegens ziekte ge-
makkelijk gegrepen kunnen worden, niet te stropen, doch ter onderzoek
in te leveren zonder voorafgegane bewerking. Indien nodig zou door
wijziging der Jachtwet aan bepaalde personen de gelegenheid moeten
worden gegeven, volgens vastgestelde regelen ten allen tijde op zekere
diersoorten een intensieve jacht uit te oefenen. (Men zie b.v. Wiener T.
Monatschr. 1937, blz. 125, voor een ministerieel rondschrijven).

Bij de aanwezigheid van Tularaemie zal ook een bestaande wild-
keuring daarmee rekening hebben te houden. Wanneer deze keuring
is ingevoerd en wel -— zoals in verband met de aard van het con-
sumptieartikel noodzakelijk is — op de basis van een preventieve
keuring van alle wild dat in de handel komt, dan levert de beoordeling
weinig moeite.
Ostertag zegt in zijn Lehrbuch, 1932 zeer terecht, dat
deze moet zijn als die van miltvuur. Ten opzichte der dieren, die door
eigen jacht verkregen zijn, dient een intensieve voorlichting een vrij-
willige keuring te stimuleren. Een keuring op wild en gevogelte bestaat
nog niet, al wordt de urgentie voor de grote consumptie- en productie-
centra van overheidswege meer en meer erkend. Het kan niet lang
meer duren of deze keuring zal ter hand genomen moeten worden.
Wil zij op economische en uit hygiënisch oogpunt doeltreffende wijze
geschieden, dan zal zij moeten zijn preventief en worden uitgeoefend
door veterinairen, die deel uitmaken van de vleeskeuringsdiensten.
Artikelen in dit tijdschrift, waarvan de schrijvers de repressieve con-
trole der Keuringsdiensten van Waren voldoende efficiënt achtten,
miskennen ten enenmale de verhoudingen in de grote consumptie-

-ocr page 891-

centra. Daar is — afgezien van het principieel onjuiste — repressieve
controle door i of 2 ambtenaren, hoe goed van wille ook, totaal on-
voldoende. Ik meen, dat overigens in het artikel van Dr.
Zwart ten
deze de zaak volkomen duidelijk wordt gesteld. Mocht nu de tularaemie
hier haar intrede doen, dat zij dan ook op dit terrein voldoende tegen-
stand moge ontmoeten. Dan behoort het mede tot de taak der keurings-
veeartsen, alle betrokkenen in te lichten, hoe zij moeten handelen
om zich voor beroepsinfectie te vrijwaren.

Uittreksel. Volgens de laatste berichten heeft de Tularaemie haar in-
trede gedaan in Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije. Daar hiermee het ge-
vaar is toegenomen, dat deze ziekte van knaagdieren ook hier te lande
verschijnt, geeft de schrijver een overzicht van wat er omtrent haar
tot nu toe bekend is, en bespreekt de maatregelen die genomen kunnen
worden, om de import te verhinderen. Hij legt daarbij ook de nadruk
op de urgentie van een preventieve wild- en gevogelte-keuring bij invoer
en in het binnenland.

Zusammenfassung.

Nach den letzten Nachrichten ist die Tularaemie in Oesterreich und in der
Tsjecho-Slowakei konstatiert worden. Die Möglichkeit besteht dass diese Nagetier-
krankheit auch in Holland erscheinen wird. Verfasser erwähnt was über diese
Krankheit bekannt ist und bespricht die Massnahmen die ihren Eintritt verhindern
könnten. Er betont die Notwendigkeit einer preventiven Wild- und Geflügelschau
bei der Einfuhr und im Inlande.

Summary.

According to the latest accounts tularaemia has made its appearance in Austria
and Czecho-Slovakia. There is a chance that this disease of rodents will also appear
in Holland. The author gives a review of the existing knowledge of tularaemia and
discusses the measures which may be taken to prevent its entry. He insists in this
respect on a preventive inspection of game and poultry when imported and on
inspection of all game and poultry in the interior.

Résumé.

L\'existence de la tularémie a été signalée en Autriche et dans la Czecho-Slovaquie.
11 n\'est pas impossible que cette maladie des rongeurs fera aussi son apparition en
Hollande. L\'auteur donne une revue de tout ce qui est connu de cette maladie et
discute les mesures à prendre pour prévenir son entrance. Il insiste sur une inspec-
tion préventive du gibier et de la volaille tant à la frontière qu\'à l\'intérieur.

LITERATUUR :

Francis : Tularaemie, in Handbuch der pathogenen Mikro-oraganismen Bd. 9. 1929.
Cumming : La Tularémie aux Etats-Unis. Bull, de 1\'Off. Int. d\'Hyg. Publ. Tome 22
(1903) blz. 1904.

Doubrowinsky : La T. dans 1\'U.S.S.R. 1921 —1929. id. blz. 1911.
Wefring : L\'Existence de la T. en Norvège, id. blz. 1908.
Olin c.s. : La Tularémie en Suède, id. T. 24 (1932) blz. 1265.
Olin c.s. : Nouvelles Recherches sur la T. en Suede, id. T. 26 (1934) blz. 890.
Sarchi : Tularaemie im Bezirk Obdorsk im Jahre 1928. Zbl. f. Bakt. Orig. 114,
blz. 55.

Sarchi : Die Epizootie der Tularaemie unter den Wasserratten und die Methodik
der Untersuchung id. 177, blz. 367.

-ocr page 892-

Ohara : Ueber Identität von „Ohara\'s Disease" und Tularaemie. id. 117, blz. 440.

Bull off. intern. Epizoöties. T. 7 p. 237, 257.
Kister : Die Rattenpestdiagnose in Hamburg, id. blz. 433.

Dwykoff : Zur path. anat. der exper. Tularaemie, Virchows Archiv. Bd. 278, blz.
481.

Zeiss : Die Tularaemie in Russland. Arch. f. Schiffs- und Tropenhyg. Bd. 36 (1932),
blz. 344.

Zbl. f. Bakt. Ref. 1930—1937 div. Referaten.

Wiener Klin. Wochenschrift 1937, Nr. 3, 14 en 20, alwaar meer literatuur te
vinden is.

Wiener tierärztliche Monatschrift. 1937, blz. 125.

Olt und Ströse : Wildseuchenbekämpfung.

Z. f. Fleisch- und Milch-Hyg. Bd. 47 (1937) H. 13, S. 270.

Dr. Macek : Tuläramie-Prager tierärztl. Archiv 17, 1937. H. 7, S. 85.

Naschrift.

Toen dit artikel reeds ter perse was kreeg ik inzage van een artikel
in de „Prager tierärztliche Archiv" van Dr.
Macek c.s., over de
tularaemie in Tsjecho-Slowakije.

De schrijvers delen mede dat in Januari 1937 in het gebied tussen
Feldsberg en Goding 156 personen ziek geworden zijn. De uitbreiding
gaat naar het N., in Slowakije naar het Z. Ook hier ging het ophouden
van een muizenplaag en het optreden van 40—60% sterfte onder
hazen vooraf. Onderzoek van talrijke opgezonden hazen, ook door de
dierproef, gaf in de meeste gevallen parasitaire afwijkingen, doch
16 maal tularaemie als doodsoorzaak. Bij gestorven hazen en wilde ko-
nijnen was door uitstrijkpreparaten de diagnose niet te stellen, wel
bij de geënte cavia\'s en muizen, waarbij ook pas de cultutirproef positief
wordt. De diagnose is dus tijdrovend en moeilijk.

De sectiebevindingen bij hazen en wilde konijnen waren : Niet steeds
vermagering ; zwelling en screuze doordrenking van lymphklieren,
vooral de subcutane, mandibulaire, retropharyngealc en mesenteriale
lymphkl. Slechts 3 maal suppuratie van lymphkl., n.1. de retrophar.,
axillaire en inguinale lgl. elk eenmaal. Sterkste veranderingen aan de
milt, die meestal sterk (334 maal) vergroot, vaak wals-, sigaren-,
halvemaan- of knotsvormig was, donkerrood, gespannen kapsel, donker-
rode, brij-achtige pulpa. Enkele malen miltzwelling gering, geplooide
kapsel. Ir. 6 van de 16 gevallen tot gicrstekorrelgrote necrotische haardjes
in milt. In enkele gevallen in lever even zichtbare tot speldeknopgrote,
zelden grotere haardjes, die enkele minuten na verwijdering uit de buik-
holte bijna niet meer te zien waren. Longen : enkele necrotische, linze-
grote, vaak confluërende haardjes. Bijna steeds haemorrhagische
tracheïtis, en vaak catarrhale bronchopneumonie. Vrij regelmatig
haemorrhagische gastro-enteritis of fijne haemorrhagiën in maag-
darmkanaal. Sectiebeeld dus meer aan septische kant. Nooit geheel
negatief sectiebeeld.

Cavia subcutaan orgaan-emulsie, sterft in 6 dagen of later, de muis
na 3—5 dagen. Bij de cavia soms o.a. kleine necrotische haardjes in

-ocr page 893-

lymphklieren ; bij de muis slechts eenmaal necrotische haardjes bij lang
durend proces.

De differentieel-diagnose was alleen mogelijk door de dierproef.
Gewezen wordt op de gelijkenis met staphylo-mycose. Bij de cavia
zelfde sectiebeeld ook bij brucellose, tuberculose, paratyphus en enkele
spontane ziekten. Vermeld wordt het voor ons zeer belangrijke feit,
dat de gevallen van tularaemie in Italië door uit Hongarije geïmpor-
teerde hazen waren verwekt.

Het was mij nog niet mogelijk inzage te krijgen van artikelen van
David. Er zijn redenen om de import van levende en dode hazen
en konijnen uit verdachte landen te verbieden.

In Pruisen is ingaande 9 Maart 1937 (zonder termijn) de invoer
en doorvoer ervan uit en via Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Hongarije,
Joego-Slavië en de gehele Balkan met het oog op tularaemiegevaar
geheel verboden.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

BUREAU VOOR PLAATSVERVANGING.

Tot 22 Augustus is het adres van ondergetekende:

p.a. den Heer D. J. WANSINK,

Zeeweg D 305,
IJMUIDEN-Oost (Tel. 4073)

Niet dringende correspondentie gelieve men aan dit
adres te richten.

I Aan het Pathologisch Instituut (coll. Hoogland) en
aan de Interne Kliniek (coll.
van Raadshoven) beschikt
men over adressen van plaatsvervangers — voor zover
beschikbaar — die voor dringende gevallen gevraagd
kunnen worden.

De leider van het bureau

T. H. TEN THI JE.

J

-ocr page 894-

l iT het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-Uni-
versiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. B. SJOLLEMA.)

DE INTERNE SECRETIE BIJ PARESIS PUERPERALIS
VAN HET RUND.

I. De biochemische veranderingen in het bloed bij kalfziekte,
beschouwd in verband met een gestoorde interne secretie.

door

Dr. L. SEEKLES.

Op grond van de uitkomsten van zijn eerste onderzoekingen met
betrekking tot het kalfziekte-probleem (1927), sprak Prof.
Sjollema
de meening uit, dat het wezen der kalfziekte kan worden gekarakteri-
seerd als een
complex van symptomen — een syndroom —, verband houdende
met functioneele storingen van het vegetatief-endocrine stelsel.
De in het Labo-
ratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie te Utrecht door hem,
in samenwerking met schrijver dezes, daarna uitgevoerde onderzoekin-
gen over kalfziekte, tetanie en verwante syndromen bij herkauwers,
hebben deze opvatting bevestigd 1).

De hierboven aangegeven kenschetsing der kalfziekte vestigt de
aandacht op twee omstandigheden, n.1. op:
a. de symptomen en b. de
interne secretie.
(De functie van het autonome zenuwstelsel, die hiermede
ten nauwste verband houdt, blijft voorloopig buiten bespreking.)

a. De symptomen.

In deze verhandeling zal ik mij beperken tot de biochemische symptomen
der kalfziekte. Dit geschiedt niet op grond van de overweging, dat de
klinische symptomen van minder belang zouden zijn, doch slechts
wegens de omstandigheid, dat de eerst genoemde gemakkelijker door
mij beoordeeld en op ongedwongen wijze in cijfers kunnen worden
uitgedrukt, hetgeen een quantitatieve vergelijking met verschijnselen
bij runderen onder andere omstandigheden dan kalfziekte, zeer verge-
makkelijkt. Naar de beteekenis van enkele dezer biochemische sympto-
men (hypocalcaemie, hypermagnesaemie) voor sommige der klinische
verschijnselen (parese, sopor, tonus van het autonome zenuwstelsel),
werd vroeger reeds een onderzoek ingesteld 2).

De boven bedoelde biochemische symptomen zijn het gevolg van en
een aanwijzing voor storingen der stofwisseling. Zij komen tot uiting
als afwijkingen in de normale gehalten van bepaalde bestanddeelen
in de weefsels, met inbegrip van het bloed. In het Utrechtsche Labo-
ratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie werd een vijftal belangrijke
afwijkingen in het bloed van kalfziekte-patiënten vastgesteld, te weten :

1 *) Een overzicht van deze (en andere) onderzoekingen verscheen van de hand
van Prof.
Sjollema in Acta Veterinaria Neerlandica 1, Nr. 2 (1933), waar de af-
zonderlijke publicaties zijn vermeld.

2 ) L. Seeki.es en B. Sjollema. Biochem. Zeitschr. 244. 167 (1932); L. Seekles,
B. Sjollema en F. C. van der Kaay, ibid. 244, 258; 249. 424 (1932).

-ocr page 895-

een laag gehalte aan calcium en anorganisch phosphaat, zoomede een
verhoogde concentratie aan magnesium in het bloedserum, alsook
sterk wisselende — meestal verhoogde — gehalten aan glucose en
acetonlichamen in het volledige bloed \'). Bij kalfziekte is dus zoowel
de stofwisseling der mineralen, als die van de koolhydraten en (ver-
moedelijk) van de vetten gestoord. Men krijgt een indruk van de grootte
der verschillen, die in mineraal opzicht bestaan tusschen het bloedserum
van kalfziekte-patiënten en van normale runderen in volle lactatie,
door de volgende gemiddelden met elkaar te vergelijken : Ca 4.3
(9.3), anorg. P 2.2 (4.6), Mg > 2.2 (1.7) mg in 100 cc. (Tusschen
haakjes : de gehalten in het serum van normale koeien).

b. De interne secretie. (Korte historische beschouwing).

Er moge aan worden herinnerd, dat reeds in 1925 door H. Dryerre
en J. Russell Greig werd aangenomen, dat er bij deze afwijking een
hypofunctie der bijschildklieren bestaat2). Deze hypothese vond steun in de
enkele maanden later door
Little en Wright gepubliceerde lage calcium-
waarden van het bloedplasma, waarvan hierboven reeds sprake was.

Omtrent verdere mogelijkheden van gestoorde interne secretie bij
kalfziekte, kan in de eerste plaats nog gewezen worden op het ovarium.
Volgens
L. Mirvish en L. P. Bosman daalt het calciumgehalte van het
bloed bij konijnen, na inspuiting met groote hoeveelheden van extracten
uit liquor folliculi en corpora lutea 3). Deze daling van het calcium-
gehalte bedroeg hoogstens ongeveer 35 % van de oorspronkelijke waarde
en nam niet toe na inspuiting van grootere hoeveelheden extract of door
de injectie te herhalen. De dieren vertoonden geen bijzondere klinische
verschijnselen.
Mirvish onderstelde een physiologisch antagonisme
tusschen het ovarium en de parathyreoideae 4). Wij spoten tweemaal
groote hoeveelheden extract, telkens bereid uit ongeveer 100 volledige
runderovaria, in bij koeien, korten tijd na het kalven 5). In één geval
daalde het calcium in het bloedserum, na een tijdsverloop van 48 uur,
van 9.3 tot 8.2 mg %, in het andere geval bleef het serumcalcium
onveranderd (8.4 mg %). Een duidelijken invloed van ovariumextract
op het calciumgehalte van het bloedserum, konden wij dus bij koeien
niet vaststellen.

Tenslotte moet de aandacht worden gevestigd op een onderzoek van
K. Zimmermann 1). Deze onderzoeker spoot een extract uit de onder-

-ocr page 896-

hersenklier („Pituisan") en, daarna, een hooge dosis adrenaline in bij
schapen en konijnen, eenige uren na den partus. Er ontwikkelde zich
een ongeveer 10 minuten durende comateuse toestand, die eenigszins
aan kalfziekte herinnerde. Op grond van deze (klinische) verschijnselen
bij
schapen en konijnen en van speculatieve overwegingen, waarop hier
niet nader zal worden ingegaan, omdat de experimenteele basis groo-
tendeels ontbreekt, stelde
Zimmermann een theorie op, volgens welke
de kalfziekte bij het
rund veroorzaakt zou worden door een hyperfunctie
van de onderhersenklier en de bijnieren.

De beteekenis van dit onderzoek is moeilijk te schatten. Wel kan
met zekerheid worden gezegd, dat
Zimmermann\'s conclusie te ruim is,
d.w.z. niet of slechts ten deele gedekt wordt door zijn experimenten.
In de eerste plaats is het niet juist te spreken van een hyperfunctie
van de onderhersenklier, zonder nadere aanduiding welk gedeelte
der klier wordt bedoeld, op grond van het resultaat van proeven met
„Pituisan", dat, volgens mededeeling der fabriek, bereid wordt uit de
achterkwab der hypophyse x). Het is immers bekend, dat de voorkwab
der hypophyse — en wellicht ook de pars intermedia — hormonen
afscheidt, welke van die der achterkwab verschillen. Voorde onderstelling
van het bestaan eener quantitatieve paralleliteit met betrekking tot de
afscheiding van hormonen door deze
verschillende organen, is geen redelijke
grond aanwezig. Bedenkelijker dan deze onnauwkeurigheid is echter
de omstandigheid, dat
Zimmermann op grond van een gedeeltelijke
overeenkomst der klinische symptomen, waargenomen bij
schapen en
konijnen na behandeling met toxische doses pituisan en adrenaline, tot
het besluit komt, dat er identiteit bestaat van de aetiologische factoren
bij zijn experimenten met die, welke bij kalfziekte van het
rund een rol
spelen. Dat de beoordceling dezer materie, zelfs bij één en dezelfde
diersoort, groote moeilijkheden oplevert, konden wij herhaaldelijk
vaststellen in uiteenloopende gevallen van intoxicatie bij het rund, waar
de dierenarts verschijnselen vaststelde, die een zeer groote overeenkomst
vertoonden met de symptomen van kalfziekte, op tijden, waarop aan
het ontstaan der typische kalfziekte niet mocht worden gedacht. Bij
het chemisch onderzoek der bloedsera bleek dan echter steeds, dat
eventueel aanwezige storingen der minerale stofwisseling sterk ver-
schilden van die, welke men bij kalfziekte aantreft. Chemisch bloed-
onderzoek werd door
Zimmermann niet verricht. Evenmin beproefde
hij een ander — zij het dan ook minder specifiek — hulpmiddel, dat
ons in vele gevallen in staat stelt de aanwezigheid van een gestoord
(mineraal) evenwicht, zooals bij kalfziekte (en grastetanie) voorkomt,
aan te toonen : het spoedige herstel — veelal binnen een tijdsverloop
van enkele minuten — na een langzaam toegediende, intraveneuse
injectie van een calciumzout. Deze methode bewees o.a. goede diensten
bij een vroeger door ons uitgevoerd onderzoek over de analogie van kalf-

-ocr page 897-

ziekte met experimenteel opgewekte hypocalcaemie en hypermagne-
saemie 1). Het komt mij voor, dat
Zimmermann er niet in geslaagd is
te bewijzen, dat de vergiftigingstoestand, bij schaap en konijn opgewekt
door inspuiting van hypophyse-achterkwabhormoon en adrenaline,
iets te maken heeft met kalfziekte van het rund.

Resumeerende, kan worden vastgesteld, dat tot nu toe een direct,
experimenteel bewijs
voor het bestaan vaneen hypofunctie der bijschildklie-
ren of (en) een hyperfunctie van het ovarium, de hypophyse (achterkwab)
en de bijnieren, bij kalfziekte, niet is geleverd. A priori kan de mogelijkheid
of zelfs een zekere waarschijnlijkheid van het bestaan van een abnormale
functie dezer organen, eventueel in samenwerking met andere klieren
met interne secretie, b.v. de hypophyse-voorkwab (zie verder), niet
worden ontkend. Het directe bewijs voor een dysfunctie der betrokken
organen zou — bij gebrek aan anatomische veranderingen in deze
organen, die, zooals bij sommige andere afwijkingen der endocrine
secretie gevonden werd, wellicht een aanduiding zouden kunnen vormen
voor eventueele afwijkingen in de functie — kunnen geschieden, door
aan te toonen, dat de door deze klieren afgescheiden hormonen in
afwijkende concentraties voorkomen in het bloed van kalfzicktepatiën-
ten, in vergelijking met normale runderen, kort na den partus. Echter
moet hierbij wel in het oog worden gehouden, dat deze methode, strict
genomen, slechts dan absoluut betrouwbare resultaten kan leveren,
indien men tevens een inzicht heeft in den algemeenen toestand van
het lichaam, voor zoover deze b.v. van invloed is op de snelheid der
(oxydatieve) destructie en excretie dei hormonen. Waar dit in den
regel niet het geval is, mag men hoogstens verwachten, met behulp van
de resultaten van het bloedonderzoek in staat te zijn een oordeel uit
te spreken over het bestaan van een
relatieve hypo- of hyperfunctie
der klieren.

Nieuwe perspectieven.

In de laatste jaren zijn er belangwekkende onderzoekingen verricht
omtrent den invloed van de hormonen der hypophyse-voorkwab op de
stofwisseling van mensch en dier. Een overzicht hiervan werd onlangs
gepubliceerd door J. B.
Collip 2). Voor de pathogenese der kalfziekte
schijnen enkele van deze studies van belang te zijn.

Bij cavia\'s, die ingespoten waren met het thyreotrope hormoon der
hypophyse-voorkwab, stelde men een daling van het calciumgehalte
van het bloedserum vast en wel daalde het gehalte b.v. van 11 mg %
tot 5.3 mg % (ook het natriumgehalte verminderde hierbij) 1).

Een toename van het magnesiumgehalte van het bloedserum, zelfs
tot 7.5 mg %, d. i. 3 tot 4 maal het normale gehalte, vond men bij

1 s) F. Eggs. Deutsche Zeitschr. f. Chir. 242, 321 (1934).

-ocr page 898-

den mensch, den hond en het konijn1), alsook bij de kat2), na herhaalde
injecties met het gonadotrope hormoon „Prolan".

Een storing van de koolhydraat- en vetstofwisseling, gekenmerkt
door : een verlaging van het gehalte aan glycogeen in de lever, schom-
melingen van het bloedsuikergehalte en toename van de concentratie
aan acetonlichamen in het bloed, stelde men vast bij ratten, die inge-
spoten waren met extracten uit de hypophyse-voorkwab, die de z.g.
koolhydraat- en vetstofwisselingshormonen bevatten 3).

Uit deze onderzoekingen blijkt, dat er, zooal geen volledige identiteit ,dan
toch een vergaande analogie bestaat tusschen de storingen der stofwisseling, die bij
den mensch en bij proefdieren experimenteel kunnen worden opgewekt door inspuiting
van verschillende hormonen uit de hypophyse-voorkwab en de biochemische symp-
tomen, welke bij aan kalfziekte lijdende koeien voorkomen.
(Er moet in dit
verband op worden gewezen, dat deze overeenkomst blijkbaar
niet
geldt met betrekking tot die verstoring der minerale stofwisseling bij
kalfziekte, welke tot uitdrukking komt in een laag gehalte aan anorga-
nisch phosphaat in het bloedserum).

De hierboven vermelde analogie geeft aanleiding tot de hypothese, dal bij run-
deren, die aan kalfziekte lijden, een hyperfunctie van de voorkwab der hypophyse
bestaat en wel ten opzichte van de afscheiding van verschillende, normaliter door
dit orgaan geproduceerde, hormonen.

Deze stelling eischt een nadere toelichting, in de eerste plaats inzake de be-
teekenis van het begrip „hyperfunctie" van een orgaan met interne secretie.

Indien, zooals bij de hypophyse-voorkwab het geval is, een endocrien
orgaan meerdere hormonen afscheidt, dan behoeft een vermeerdering
der productie van een bepaald hormoon niet per sé gepaard te gaan
met een vermeerderde afscheiding van de andere door dit orgaan
geproduceerde hormonen. Dit is b.v. voor de hypophyse-voorkwab aan-
getoond door
Ansf.lmino en Hoffmann 4). Zij stelden n.1. vast, dat na
een suiker-diëet de concentratie aan koolhydraatstofwisselings-hormoon
in het bloedserum toenam, terwijl het gehalte aan vetstofwisselingshor-
moon onveranderd bleef. Omgekeerd nam na toediening van een diëet,
dat rijk was aan boter, de concentratie van het vetstofwisselingshormoon
toe, terwijl die van het koolhydraatstofwisselingshormoon dezelfde bleef.
Blijkbaar bezit dus — geheel volgens de verwachting — de hypophyse-
voorkwab het vermogen op bepaalde, specifieke prikkels te reageeren
met afscheiding van zeer bepaalde hormonen. Een dergelijk verschijnsel
zou ik willen aanduiden als een „bijzondere hyperfunctie", ter onder-
scheiding van een „algemeene hyperfunctie", waarbij, wellicht als
gevolg van niet-specifieke prikkels, de productie van alle, door het

1 \') L. Cannavó. Biochera. Zeitschr. 245, 234 (1932) ; L. Cannavó enR. Indovina.
Ibid. 261, 45 (1933).

2 ) G. Dell\'Acquo. Zeitschr. f. d. ges. exptl. Med. 10, 357 (1935).

3 ) K. J. Anselmino en F. Hoffmann. Klin. Wochenschr. 10, 2380, 2383 (1931) ;
13 1048 (1934). Zie verder ook
J. B. Coli.ip, l.c.

4 \') K. J. Anselmino en F. Hoffmann, l.c.

-ocr page 899-

betreffende orgaan normaliter geproduceerde hormonen vermeerderd
is. Daar wij niet weten onder welke invloeden de hypophyse-voorkwab
bij kalfzieke runderen staat, is het niet geoorloofd de aangenomen
hyperfunctie van deze klier op te vatten als te zijn van algemeenen aard,
dus geldend met betrekking tot de afscheiding van alle door dit orgaan
geproduceerde hormonen, doch moet deze hyperfunctie voor elk hor-
moon, van welks werkzaamheid bij kalfziekte een storing waarschijnlijk
wordt geacht, afzonderlijk experimenteel worden bewezen. Het is dui-
delijk, dat deze omstandigheid het onderzoek ten zeerste bemoeilijkt.
In het licht van de hierboven genoemde afwijkingen der stofwisselings-
processen en aannemende, dat de waarnemingen der genoemde onder-
zoekers ook in de toekomst de toets der kritiek zullen kunnen door-
staan, moet het bestaan eener hyperfunctie der hypophyse-voorkwab
dus geleverd worden ten aanzien van de volgende hormonen : het
thyreotrope hormoon (daling van het serum-calcium), het gonadotrope
hormoon (stijgingvan het serum-magnesium), het koolhydraatstofwisse-
lingshormoon (storing der suikerstofwisseling, gekenmerkt door schom-
melingen — veelal stijgingen — van het bloedsuikergehalte en afname
van het gehalte aan leverglycogeen) en het vetstofwisselingshormoon
(storing van de stofwisseling der vetten, gekenmerkt door een stijging
van het gehalte aan acetonlichamen in het bloed). Zooals reeds eerder
werd uiteengezet, kan de bij kalfziekte waargenomen daling van het
anorganische phosphaat in het bloedserum, voor zoover thans kan wor-
den nagegaan, niet in verband worden gebracht met storing der functie
van de hypophyse-voorkwab. Dit vraagstuk zal dus een afzonderlijk
onderzoek, vallende buiten het in deze verhandeling aangegeven
schema, eischen.

Op grond van de centrale positie, die, zooals men weet, de hypophyse-
voorkwab inneemt met betrekking tot de reguleering van de functie
van andere organen met interne secretie, is het zeer waarschijnlijk te
achten, dat de functie van die endocrine klieren, welke onder den
regelenden invloed staan van eerstgenoemd orgaan, zich eveneens zal
wijzigen. Dit is onder meer te verwachten van de (bij)schildklierenenhet
ovarium. Of deze beïnvloeding zal leiden tot een verhoogde of tot een
verminderde functie, kan voorloopig in het midden worden gelaten. In
ieder geval bestaat er geen bezwaar de, vroeger onderstelde, functiever-
andering dezer organen bij kalfziekte van dit gezichtspunt uit te bezien.

Vraagt men ten slotte, of deze nieuwe hypothese van beteekenis is
voor de oplossing van het nog zeer moeilijke vraagstuk van de aetiologie
der kalfziekte, dan kan deze vraag niet dan met eenig voorbehoud en
voorloopig slechts in den vorm eener suggestie worden beantwoord.
Er moge dan aan worden herinnerd, dat in de laatste jaren het onder-
zoek naar het voorkomen van hormonen der hypophyse-voorkwab —
en wel voornamelijk van het gonadotrope hormoon — in bloed, urine
en, in sommige gevallen, in de klier zelf, gedurende de graviditeit en
het puerperiurn, een groote vlucht heeft genomen. Er werd herhaaldelijk

-ocr page 900-

een relatieve hyperfunctie van het betreffende orgaan vastgesteld,
bij de vrouw en bij verschillende diersoorten echter op zeer verschillende
tijdsstippen1). Van de koe is in dit opzicht nog zeer weinig bekend: de
resultaten van het onderzoek waren meestal van negatieven aard.
Omtrent de physiologische beteekenis van dit hormoon gedurende de
graviditeit, loopen de meeningen tot nu toe zeer sterk uiteen. Het komt
mij intusschen gewenscht voor te wijzen op één hormoon uit de hypo-
physe-voorkwab, dat, zooal niet uitsluitend, dan toch voornamelijk,
werkzaam is na den partus : het „prolactine", dat zeer nauw betrokken
schijnt te zijn bij het tot stand komen (en het instandhouden) eener
normale lactatie. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat speciaal dit hormoon
voor de koe van zeer groot belang kan zijn. Het is bekend, dat in \'t bij-
zonder de beste melkkoeien een praedispositie vertoonen voor kalf-
ziekte. Deze omstandigheid doet de vraag rijzen, of er wellicht een ver-
band bestaat tusschen de afscheiding van dit lactatiehormoon en het
ontstaan van kalfziekte, in dien zin, dat bij kalfziekte de productie ervan is
verhoogd2). Indien dit experimenteel zou zijn te bewijzen, zou men zich
mogen afvragen, of, omgekeerd, de gezamenlijke factoren — teeltkeuze,
voeding, verpleging, enz. — die leiden tot een hoogere melkproductie,
wellicht voor de hypophyse-voorkwab den aspecifieken prikkel vormen,
die tot gevolg heeft : niet alleen een primaire vermeerderde afscheiding
van het lactatiehormoon, doch, secundair, ook een vermeerdering van de
productie der vier eerder genoemde hormonen, waarvan wordt aange-
nomen, dat zij van belang zijn voor de pathogenese van kalfziekte. Deze
laatst bedoelde hormonen zouden dan kort na den partus, dus in de
periode, waarin reeds een zekere labiliteit in het runderorganisme
bestaat, het voor kalfziekte karakteristieke complex van symptomen te
voorschijn kunnen roepen. Op deze wijze zou het misschien gelukken
een ongedwongen verband te leggen tusschen de aetiologie en de
pathogenese der kalfziekte.

Ten overvloede moge er den nadruk op worden gelegd, dat het voren-
staande niet mag worden opgevat als een speculatie zondermeer. Hoofd-
zaak vormt de in deze verhandeling vervatte werkhypothese, gegrond-
vest op de quantitatieve bepaling der vijf voorloopig in aanmerking
komende hormonen der hypophyse-voorkwab. Voor twee dezer hor-
monen is het experimenteele werk reeds grootendeels verricht. De resul-
taten ervan worden in de volgende verhandeling medegedeeld. Met
het onderzoek naar de aanwezigheid der drie andere hormonen is een
begin gemaakt. De resultaten hiervan zullen te gelegener tijd worden
gepubliceerd, onverschillig of zij in overeenstemming dan wel in strijd
zullen blijken te zijn met de door mij opgestelde hypothese.

1 \') Een overzicht verscheen o.a. van de hand van W. C. Miller. The Veterinary
Record
48. 903 (1936).

-ocr page 901-

DE BETEEKENIS VAN HET RAPPORT VAN
PROF. G. S.WILSON, GETITELD: „THE BACTERIOLO-
GICAL GRADING OF MILK" VOOR DE NEDERLANDSCHE
KWALITEITSBEPALING DER CONSUMPTIEMELK

door

C. F. VAN OIJEN, Hoogleeraar te Utrecht1).

De kwaliteitsbepaling van consumptiemelk is een vraagstuk, dat
hier te lande reeds geruimen tijd in studie is. Reeds sedert 1922 heb
ik mij daarmede bezig gehouden en daarover in enkele publicaties
mededeelingen gedaan, bovendien verschenen zulke berichten in den
vorm van dissertaties van enkele mijner medewerkers.

Het zal U dan ook niet verbazen, dat ik met buitengewoon veel
belangstelling het bovengenoemde werk van Prof.
Wilson ter hand
nam en mij de vraag voorlegde of deze medicus-bacterioloog, er in
geslaagd zoude zijn, inderdaad een methode aan te geven, waarmede
dit vraagstuk uiteindelijk zou zijn opgelost. Hiertoe was te meer aan-
leiding omdat dit werk getuigt van onverdroten ijver en toewijding.
Wie als ik zich geregeld bezighoudt met laboratoriumwerk, zal de
inspanning kunnen begrijpen, die bij de uitvoering van deze onderzoe-
kingen van
Wilson en zijn medewerkers is gevorderd. Gaarne betuig
ik ook van deze plaats van mijn onverholen bewondering voor den
verrichten arbeid. Doch ik moet er bijvoegen, dat ik mij niet kan vereeni-
gen met eenige der conclusies waartoe mijn geleerden ambtgenoot
meent te mogen besluiten.

Het is misschien nuttig voor den arbeid, die een bijzondere com-
missie uit dit genootschap op zich heeft genomen, de gronden te ont-
vouwen, waarop dit afwijzend oordeel berust. Daartoe moet in de eerste
plaats worden vastgesteld, wat men onder „kwaliteitsbepaling van con-
sumptiemelk" moet verstaan. Wanneer ik mij daarbij tot consumptie-
melk beperk, d.i. melk bestemd om als zoodanig door den mensch te
worden genuttigd, dan wil dit niet zeggen dat ik a priori toegeef, dat
voor de z.g. industriemelk, andere normen moeten worden aangelegd.
Het zou uiteindelijk wel eens een zeer groot voordeel voor de zuivel-
industrie kunnen blijken te zijn, wanneer met de hand op het hart
verklaard zou kunnen worden, dat hare producten inderdaad vervaardigd
werden uitsluitend van melk, die voldoet aan alle eischen, welke men
aan eerste kwaliteit consumptiemelk zal stellen. Wanneer men echter
in dit kamp het oor te luisteren legt, dan schijnen de bezwaren tegen
zulk een doelstelling ernstiger te zijn, dan het voordeel, dat men er
mede zou kunnen bereiken. En waar het vraagstuk voor de consumptie-

-ocr page 902-

melk al samengesteld genoeg is, meen ik dat het juist is ons daartoe
voorloopig te beperken.

Wanneer hier van „kwaliteitsbepaling" wordt gesproken, heeft men
merkwaardiger wijze niet in de eerste plaats het oog gericht op de
samenstelling der melk. Wel is men het er over eens, dat bepaalde
minimum eischen ter zake van het vetgehalte niet gemist kunnen
worden, maar er is geen sprake van dat met het stijgen van het vet-
gehalte de melk automatisch hooger wordt gewaardeerd in kwaliteit.

Ook wordt hier niet op den voorgrond gesteld het al of niet aan-
wezig zijn van pathogene micro-organismen, hetzij deze van den mensch
of van het dier afkomstig zouden zijn. Een uitzondering wordt gemaakt
voor de aanwezigheid van „mastitis-streptococcen" en de pathologische
producten, die eventueel bij deze stoornis van het melkgevend orgaan
in de melk geraken. Hier zijn wij nog in belangrijke mate in overeen-
stemming met hetgeen daaromtrent in de „Preface" tot het werk van
Wilson, door den „Medical Research Council" wordt gezegd, „the
safety of milk, as shown bv the absence of pathogenic organisrns is not
discussed". Wanneer wij straks in de eindformule waarmede wij de
„kwaliteit" der melk uitdrukken, bepaalde factoren opnemen die betrek-
king hebben op de minimum samenstelling resp. de afwezigheid van
„streptococcen", dan zijn dit op zichzelf staande onderdeelen, die elk
op bijzondere wijze moeten worden vastgesteld.

Dat er één onderzoekingsmethode zou zijn, waarmede zoowel de
samenstelling der melk, als de afwezigheid van streptococcen, als
de nu nog niet besproken factoren, die verder „de kwaliteit" beheer-
schen, tegelijk zouden kunnen worden vastgesteld, zal toch wel geen
enkel deskundige in ernst willen volhouden.

Ik ben dus van oordeel, dat voor de kwaliteitsbepaling van con-
sumptiemelk ten minste drie onderzoekingen noodig zullen zijn, t.w.
bepaling van de samenstelling, onderzoek op de afwezigheid van
streptococcen en de bepaling van de derde nog niet genoemde groep
van eigenschappen.

Ik stel U nu voor deze laatste arbeid, die dus eigenlijk slechts een
onderdeel vormt voorloopig te noemen de kwaliteitsbepaling der melk,
„grading of milk". Dit geschiedt dus gemakshalve. Aan het eind van
onzen arbeid zullen wij de twee bovengenoemde factoren wel wederom
daaraan toevoegen.

Onder kwaliteitsbepaling van melk in engeren zin verstaat men nu
de bepaling van de reinheidsgraad der melk. En daar zooals algemeen
bekend is, met een hoogere reinheid ook een langere houdbaarheid
der melk gepaard gaat, combineert men deze beide begrippen en zegt :
Onder kwaliteitsbepaling van melk verstaat men de bepaling van de
reinheidsgraad en van de houdbaarheid.

-ocr page 903-

Bezien wij eerst de reinheid wat nader. Dan mogen wij vaststellen,
dat de hoogste „reinheid" moet worden toegeschreven aan de melk
in het gezonde normaal functioneerende melkgevende orgaan. Het
kind aan de moederborst, het zuigende kalf krijgen ongetwijfeld de
reinste melk. Men heeft langen tijd gemeend, dat het bij de gebruikelijke
wijze van melkwinning onvermijdelijk zoude zijn, dat in de melk
grootere of kleinere hoeveelheden andere stoffen terecht kwamen.
Huidschilfers van de tepel of van de hand van de melker, haren, stof,
mest. Elke keuringsdienst bezit echter in zijn museum wel een gruwel-
kamer waar hij de ongelooflijkste zaken, of wel de ongelooflijkste hoe-
veelheden van bovengenoemde stoffen kan toonen, die in de melk zijn
gevonden. Daaraan paal en perk te stellen is gebiedende eisch. Doch
daarvoor moet in de eerste plaats een methode gegeven worden om de
hoeveelheid van deze onreinheden te bepalen. U kent ze alle, die
werktuigen waarbij een bepaalde hoeveelheid melk door een watje
van bepaalde diameter wordt gefiltreerd, waarop dan zooals de wettelijk
geijkte term luidt „slechts sporen vuil mogen achterblijven."

Was men aanvankelijk van oordeel, dat naar het resultaat van deze
proef de monsters melk in tal van klassen moesten worden onderge-
bracht, later vereenigde men zich vrijwel algemeen tot de uitspraak
van drie graden

voldoende, twijfelachtig, onvoldoende.
Deze indeeling heeft inderdaad iets subjectiefs. Zij biedt echter het
voordeel, dat men de eischen naar de omstandigheden kan regelen.
Werkt men in een streek, waar op dit gebied pioniersarbeid verricht
moet worden, dan zal men „voldoende" nog toekennen aan een watje,
dat iets meer vuil bevat, dan daar, waar over het algemeen bij de
melkwinning een hooge graad van reinheid is bereikt. Het ligt niet op
mijn weg U bezig te houden, met de moeilijkheden, die bij de unificatie
der beoordeeling dezer watjes nog worden ondervonden. Ik houd mij
overtuigd, dat de door Uw Genootschap ten deze ingestelde commissie
daarover vruchtdragende besprekingen zal kunnen voeren.

Liever vestig ik er Uwe aandacht op, dat men met het vaststellen van
het euvel der onreinheid, ook de plicht zich zag toebedeeld om aan
te geven hoe deze ware te bestrijden. Ik moge er aan herinneren, dat
hier langen tijd twee richtingen om den voorrang streden. Sommigen
meenden er mede te kunnen volstaan den veehouders te leeren hunne
melk vóór de aflevering door doek of wattenschijf te filtreeren. Inder-
daad zal dan bij uitvoering van de reinheids- of filterproef weinig vuil
meer worden gevonden. Men begreep echter al spoedig, dat hiermede
aan het wezen der zaak niets veranderde. Een deel van het vuil loste op,
werd dus niet verwijderd. Ook de houdbaarheid van zulke melk was
minder hoog aan te slaan. Deze denkbeelden vormden het uitgangspunt
voor de zoo vruchtbare campagne voor stalverbetering, verbetering
der techniek van het melken, zindelijkheid bij de verpleging van het
vee enz., die door heeren zuivelconsulenten en directeuren van keurings-

-ocr page 904-

diensten en melkcontröle-stations met zooveel ijver en toewijding en
oogenschijnlijk niet zonder succes is gevoerd.

Mag ik tenslotte opmerken, dat bij juiste toepassing van melkmachines,
waarbij de melk door een gesloten buizensysteem van de uier in de
melkbus loopt, deze verontreinigingen ten eenenmale uitgesloten zijn.

Zij die met deze materie nader bekend zijn weten, dat men in ver-
schillende streken van ons land al betrekkelijk spoedig een toestand
bereiken kan, waarbij „inderdaad vuile" watjes tot de uitzonderingen
behooren en het aantal gevallen waarbij het oordeel „twijfelachtig"
moet heeten, tot enkele percenten beperkt is.

En is al de op deze wijze gewonnen melk die dus bij de reinheids-
proef „voldoende" haalt nu „eerste kwaliteit" zal men vragen. Dit
zoude zij zijn, ware het niet, dat ook de eisch van „houdbaarheid"
„keeping quality" hier moest worden aangelegd.

De eenvoudige waarneming leert, dat de tallooze melkmonsters,
die bij de reinheidsbepaling in de hoogste klasse werden ingedeeld,
een zeer uiteenloopende „houdbaarheid" bezitten.

Men verstaat daarbij onder houdbaarheid, het aantal dagen of
uren welke men deze melk onder kamertemperatuur kan bewaren
totdat zij zoodanig is veranderd, dat zij ongeschikt is geworden voor
het gewone gebruik. Gewoonlijk bepaalt men deze ongeschiktheid,
doordat zij bij het kooken schift. Anderen passen de „alcoholproef"
toe of wachten spontane stolling af, weer anderen achten de melk
onbruikbaar als zij een abnormale (zure) reuk of smaak toont.

Ik behoef in dezen kring er niet aan te herinneren, dat al deze af-
wijkingen berusten op microbieele omzettingen en het denkbeeld ligt
voor de hand dat zij ten nauwste samenhangen met
het aantal, den toestand,
en den aard der microben die in de melk aanwezig zijn. Behoeft het der-
halve te verbazen,
dat de „kwaliteiteitsbepaling" van die melk, die reeds
volgens bovengenoemde reinheidsproef voldoende is genoemd,
in wezen
bestaat in een onderzoek naar de bacteriologische reinheid dezer melk.

En eerst hiermede is de titel van Wilson\'s werk verklaard „The
bacteriological grading of milk"; nu begrijpen wij uit de Preface zinnen
als „Milk can be graded bacteriologically with regard to its cleanliness
and keeping quality en over de door
Wilson c.s. voorgestelde onder-
zoekingsmethode ,,it should therefore be of unrestricted value for the
grading of milk on the bases of cleanliness and keeping quality."

Bezinnen wij ons na deze verheugende overeenstemming echter
op de taak die ons te wachten staat. Wij zullen deze houdbaarheid
der melk moeten meten aan hare bacteriologische gesteldheid, d.i.
aan
het aantal, den toestand en den aard der kiemen die in deze melk aan-
wezig zijn. Zou het wel mogelijk zijn, met eenvoudige hulpmiddelen
deze drie factoren te gelijk te bepalen en zoo neen aan welke moet

-ocr page 905-

dan de voorkeur gegeven worden, aan het aantal, aan de biologische
toestand, waarin zij verkeeren of aan de soort.

Vóórdat wij dit moeilijke punt onder de oogen zien, zou ik de zaak
van een anderen kant in oogenschouw willen nemen en wel deze
welke
eischen kunnen en mogen wij aan melk stellen wat betreft hare bacteriologische
reinheid.

Wij grijpen ook hier weer terug op de melk, zooals zij zich in een
gezond en normaal functioneerend uier voordoet en betreuren het,
dat het aanvankelijke denkbeeld van
Lister en Pasteur niet juist
schijnt te zijn, het denkbeeld nl. dat de melk in de uier steriel zoude zijn.
Ware het zoo, er zou geen verschil van meening mogelijk kunnen zijn
over de vraag wat de hoogste kwaliteit van melk genoemd moet worden.
Dat zou dan steriele melk moeten zijn. Nu moeten wij ons wenden tot
de auteurs, die de normale uier-flora bij gezonde dieren hebben be-
studeerd. Ik noem
U daarvan Gorini en Werner Steck, en merk op
dat daarover in de dissertatie van
Treffers uitvoeriger mededeelingen
te vinden zijn. En dan sluiten wij ons ook op grond van eigen onder-
zoek aan bij de opvattingen van
Wf.rner Steck e.a. die in wezen
op het volgende neer komen.

Het kiemgehalte van de melk in gezonde uiers is constant en voor het meerendeel
der gevallen laag.
In den regel treft men niet meer dan enkele honderd-
tallen kiemen per cc. aan. Vindt men een aantal duizendtallen, dan
is er een bijzondere omstandigheid in het spel en neigt dit geval naar
het pathologische.

Gaat U eens uit naar een willekeurige stal, gewapend met een flink
aantal steriele fleschjes, laat in elk, op gewone wijze zonder bijzondere
voorzorgen 100 c.c. melk melken uit de verschillende kwartieren en
U zult bevinden, dat in elk hunner slechts een beperkt aantal kiemen
aanwezig is, terwijl een mengmonster uit gelijke hoeveelheden of uit
hoeveelheden in verhouding tot de melkgift van elke koe samengesteld
slechts een even laag kiemgetal zal hebben. Ik herinner er hier aan dat
ik Brucella\'s, Tubercelbacillen en mastitis streptococcen en tutti quanti
van deze beschouwing uitschakel. Trouwens U zult ze bij de gebruike-
lijke telmethoden niet of slechts ten deele tot kolonievorm brengen
en dus niet mede tellen. Hier komen in meerderheid micrococcen aan
het licht en ook geen Bac. coli.

Dit vereenvoudigt het gestelde probleem eenerzijds. Wij weten nu
dat eerste kwaliteit melk, melk is zooals zij uit den uier komt en dus melk,
die slechts een enkel duizendtal kiemen bevat waaronder geen coli
bacillen.

Welke zijn nu de factoren waardoor het kiemgetal der in het groot
op de gewone boerderij gewonnen melk afwijkt van het bacterie-
gehalte der melk in de uier. Het gedetailleerd onderzoek heeft uit-
gewezen dat tot de toeneming van het aantal kiemen bijdragen :

i. de infectie uit de lucht, tijdens het melken.

-ocr page 906-

2. de infectie met haren en huidschilfers, die tijdens het melken
in de melk geraken.

3. de infectie met stof en mestdeeltjes, hetzij van de huid of bij defe-
catie tijdens het melken.

4. de infectie door het gebruik van onvoldoende gereinigd, d.i. niet
gesteriliseerd vaatwerk.

5. de vermeerdering van de op deze wijze in de melk geraakte kiemen.

Wij weten allen, dat de sub 1, 2 en 3 genoemde bronnen van infectie

slechts spaarzaam kiemen aan de melk toevoegen, terwijl de vierde en
vijfde oorzaak (ongesteriliseerd vaatwerk resp. vermeerdering) in veel
sterker mate tot deze toeneming van het aantal kiemen bijdragen.

Deze verschillen moet men zich steeds voor oogen houden bij de
overweging of de bepaling van het kiemgehalte der melk in staat is
gegevens te verstrekken over de zindelijkheid op de boerderij of over
de al of niet technisch juiste wijze der melkwinning. Theoretisch moet
men zich de zaak als volgt voorstellen.

Indien vast staat dat voor de melkwinning steriel vaatwerk is ge-
bruikt en dat door tijdig koelen vermeerdering werd voorkomen dan
eerst mag men hopen, dat uit de meerdere of mindere kiemhoudendheid
van de melk conclusies over de werkwijze ter boerderij te trekken
zullen zijn. Het is duidelijk dat aan deze eisch alleen in bijzondere
gevallen wordt voldaan. Tevens zal men begrijpen dat deze verschillen
liggen tusschen een enkel duizendtal en misschien 20 of 30 duizend
kiemen per c.c. Want er moet bij het melken zelf al heel wat ongerechtigs
gebeuren, wanneer het aanvankelijk kiemgetal der melk tot eenige
tienduizenden per c.c. wordt opgevoerd.

Iets soortgelijks kunnen wij opmerken omtrent de beteekenis van
de bepaling van het kiemgetal bij de controle op het gebruik van
„steriel vaatwerk". Wij weten dat deze verontreiniging zeer intensief
kan zijn, dat het kiemgetal daardoor alleen kan stijgen boven
25.000, ja zelfs boven 250.000 kiemen per c.c. Staat dus weer vast,
dat zoowel de overige reinheid ter boerderij aan redelijke eischen
beantwoordt en dat vermeerdering der kiemen is uitgesloten (be-
monstering ter boerderij direct na het melken) dan eerst kunnen uit het
gevonden kiemgetal conclusies getrokken worden over de reinheids-
graad in bacteriologischen zin der melkbussen.

Ten slotte vraagt nu de toeneming van het kiemgetal door ver-
meerdering onze aandacht. Wij weten dat de kiemen uit de uier meestal
in een „geremde phase" verkeeren en ten stelligste door de „bacteri-
cide kracht" van de melk worden aangetast. (Treffers). Die afkomstig
van het vaatwerk daarentegen, verkeeren meestal in een phase van
optimale deelbaarheid en de bactericide kracht heeft op hen geen vat.
Bij onvoldoende afkoeling der melk zien wij dan ook spoedig een vrij
snelle toeneming van het aantal kiemen, zoodat ook in onder zindelijke
omstandigheden doch in
niet steriel vaatwerk gewonnen melk een bacterie
gehalte van meer dan 25.000 of 50.000 kiemen spoedig wordt bereikt.

-ocr page 907-

Het springt bij deze uiteenzetting wel duidelijk in het oog, dat het
constateeren van een hooger kiemgehalte niet de minste aanwijzing
geeft omtrent de vraag, welke van de hier genoemde factioren daartoe
aanleiding heeft gegeven. Een statistische behandeling der kiemcijfers
van een willekeurig aantal monsters, waarbij correlatie cijfers worden
berekend tusschen deze kiemcijfers en elk dezer factoren, mist dan ook
elke wezenlijke waarde. Het verbaast ons niet, dat wanneer niet aan de
bovenstaande bijzondere voorwaarden is voldaan, men slechts een
gebrekkige of geen correlatie vindt tusschen het „kiemcijfer" en de „score
cardo" zooals deze bij de inspectie der boerderij werd opgemaakt.
Wilson vindt daarvoor (blz. 315—316).

Farm inspection and plate count 37° C. Juli 0.330. Oct. Nov. 0.511 en
April Mei 0.102.

Men zal vragen of aan de bepaling van het kiemgehalte dan geen
enkele practische waarde kan worden toegekend. En nu houd ik juist
staande dat zulks in hooge mate het geval is. De ervaring van tal van
onderzoekers bevestigt, dat het den gewonen boer zeer goed mogelijk
is regelmatig melk af te leveren met een kiemgehalte lager dan 25.000
en zeker lager dan 50.000 kiemen per c.c. Zulks wil zeggen, dat op
zulke boerderijen een behoorlijke mate van zindelijkheid heerscht,
dat daar gebruik gemaakt wordt van goed gereinigd d.i. practisch
steriel vaatwerken dat voorkomen is, dat de in de melk aanwezige kiemen
zich vermeerderen. Dit laatste is ook uit „hygiënisch oogpunt" van zeer
groot gewicht. Het staat toch wel vast,
dat wanneer de hier onderzochte
saprophjlen niet in aantal toenamen, dat dan pathogene of suhpathogene (coli)
daartoe ook geen gelegenheid hadden.
Juist met het oog hierop acht ik het lage
kiemgetal van doorslag gevende beteekenis bij de kwalitcitsbepaling
der melk. Dit lage kiemgetal is dan tevens het bewijs, dat de melk-
winning in elk geval geschiedde onder omstandigheden, die kiem-ver-
meerdering uitsloot of althans binnen beperkte grenzen hield.

Ik ben dan ook van oordeel, dat eerste kwaliteit melk in beginsel
alleen zoodanige melk is, die minder dan 25.000 kiemen per c.c. bevat.
Wilt U in analogie met hetgeen wij bij de beoordeeling der watjes
deden in den eersten tijd die grens wat hooger leggen, b.v. bij 30.000,
dan kan ik daar desnoods vrede mede hebben. Tot een kiemgetal van
100.000 zou de melk dan „twijfelachtig" genoemd kunnen worden
en daar boven „onvoldoende". Wij krijgen dan ook hier drie klassen :

Eerste kwaliteit, kiemgetal lager dan 30.000.

Twijfelachtige kwaliteit, kiemgetal tusschen 30.000 en 100.000.

Onvoldoende kwaliteit, kiemgetal boven 100.000.

De cisch, die wij nu aan een onderzoekmethode voor de kwaliteits-
bepaling der melk moeten stellen is, dat zij ons met behoorlijke zeker-
heid kan doen beslissen of die melk minder dan 25.000 kiemen, tot
100.000 kiemen per c.c. of een grooter aantal bevat. En het is met dezen
eisch voor oogen, dat wij het werk van
Wilson aan een welwillende
maar strikt rechtvaardige kritiek moeten onderwerpen. Wij moeten

-ocr page 908-

daartoe eerst kennisnemen van de methoden van onderzoek die VVilson
op hunne bruikbaarheid toetst. Deze zijn :

ï. de telmethode, z.g. Kochsche plaat methode.

2. de z.g. reductase proef, in haar oude- en in een nieuw opgestelde
vorm.

3. de bepaling van den coli-titer.

4. de methode volgens Breed.

Ik moge omtrent de bepaling van den coli-titer hier enkele korte
opmerkingen maken, omdat wij ons met haar dan niet meer bezig zullen
houden. Ik wil daarbij niet in den breede ingaan op het verschil in be-
teekenis dat tusschen het aantreffen van ,,coli" in drinkwater en in
melk dient te worden gemaakt, (zie
Wilson blz. 364—370). Dat zou
een onderwerp kunnen zijn van een afzonderlijke voordracht. Voor
ons doel kunnen wij met het volgende volstaan. Melk in de uier bevat
geen ,,coli". Naarmate de melkwinning minder geschiedt zooals het
behoort, stijgt de kans op infectie met deze kiem, waarbij het gelegen-
heid geven tot vermeerdering der aldus in de melk geraakte kiemen,
wel als verzwarende omstandigheid moet gelden. Er zijn dan ook tal
van deskundigen, die in het aantal in de melk aangetroffen „coli-achti-
gen" een maatstaf meenen te kunnen zien ter beoordeeling van de deug-
delijkheid der melkwinning en melkbehandeling, alsmede van de
„zindelijkheid" op de boerderij. Men rekent dan onder „coli-achtige"
alle zoodanige kiemen, die melksuiker onder gasvorming en zuurvorming
ontleden, dus ook ev. Bact aerogenes. Bestudeert men het werk van
Majoewsky, dan zijn daarin zeer vele steunpunten voor deze zienswijze
te vinden. De daar ontwikkelde techniek is evenzeer geschikt voor
onderzoek in groote series. Het zou derhalve zeer goed kunnen zijn,
dat men ter bepaling van de kwaliteit der melk de serie onderzoekingen
als volgt samenstelde :

Bepaling van vetgehalte en S.G.

Onderzoek op streptococcen.

Reinheidsproef (wattenschijf).

Bepaling van den coli-titer.

Wilson ziet de groote beteekenis van deze laatste proef zeer goed
in, doch hij komt eigenlijk niet tot een eind-uitspraak in deze. De
door
Wilson gevonden correlatie-cijfers tusschen de resultaten van de
inspectie ter boerderij en de „presumptive coli-test", zijn niet zeer
hoog, maar ik ben van oordeel dat de keuze van de onderzochte monsters,
niet geschikt is geweest om dit vraagstuk op te lossen, op dezelfde
gronden als zulks bij de beoordeeling van de door
Wilson gevonden
correlatie-cijfers, tusschen het „aantal kiemen" en „farm.inspection"
is aangegeven, (zie blz. 774)

Merkwaardigerwijze wordt de „coli-proef" in de nieuwe „Regu-
lations", die op grond van Wilson\'s werk zijn uitgegeven toch, zij het
facultatief, ingevoerd. Zeer bevredigend is dit standpunt nog niet, maar
wij zullen ons wel kunnen vereenigen met de volgende formuleering:

-ocr page 909-

„Het is noodzakelijk nader te onderzoeken, of de ,,coli-proef" een
„zoodanige betrouwbare controle-bepaling op de wijze van melk-
„winning ter boerderij is, dat zij ter ondersteuning van andere — of
„als éénige bacteriologische methode — bij de kwaliteitsbepaling der
„melk dient te worden ingevoerd."

Ziehier een arbeidsveld voor de bijzondere commissie uit Uw Ge-
nootschap, waarop inderdaad nog lauweren zijn te oogsten. Indien
ergens dan zal het werk van
Wilson c.s. hier stimuleerend kunnen
werken, en moet het derhalve met waardeering genoemd worden.

Ik moge hiermede van dit onderdeel „de coli-proef" afstappen.

Over de reductase-proef dient in de eerste plaats te worden op-
gemerkt dat zij in den vorm waarin men gewoon is haar hier te lande
toe te passen door
Wilson ongeschikt geacht wordt om te dienen
voor de kwaliteitsbepaling der melk. Ik sluit mij daarbij geheel aan,
voor zoover hiermede bedoeld wordt het opsporen van monsters melk
met bijzonder laag kiemgetal.

De moeilijkheid is echter, dat Wilson niet nauwkeurig de redenen
voor dit afwijzend standpunt aangeeft. Men kan zijn beweegredenen
misschien als volgt samenvatten. De reductie van het methyleenblauw
wordt bevorderd door het vet in de melk of door stoffen, die aan het vet
gehecht zijn. Laat men nu de melk rustig staan, dan roomt zij op.
Boven aan heeft dan snelle, onder slechts langzame reductie plaats
en dit leidt tot miswijzingen. Men schudde de buis of liever keere
haar elk half uur eens om zoodal het vet zich weer gelijkelijk door de
melk verdeelt. Dan zal men een gelijkmatiger en vooral sneller reductie
waarnemen.

In de tweede plaats wordt voorgesteld het onderzoek der monsters
te beginnen nadat de melk een zeker aanral uren bij „atmospheric-
temperature" werd bewaard, zoodat de tijd tusschen melken en onder-
zoek voor alle veehouders gelijk zij. Het is mij niet duidelijk hoe hierbij
vermeden wordt, dat men \'s zomers een veel strenger maatstaf aanlegt
dan \'s winters. Het feit, dat men \'szomers een kortere reductase tijd
toelaatbaar acht dan \'s winters, neemt dit bezwaar niet weg. Doch ik laat
deze gedachtengang gaarne voor \'s schrijvers rekening. Wij stemmen in
de conclusie overeen, de reductase proef zooals deze thans ook hier te
lande wordt uitgevoerd is voor een kwaliteitsbepaling der melk, die
dan tevens moet dienen om de melkwinning ter boerderij te beoor-
deelen niet bruikbaar.

Daarom stelt Wilson dan de gewijzigde methode voor. En bereikt
hij daarmede zijn doel ? Wij vinden in de tabel der correlatie-cijfers
op blz. 315—317 daarover de volgende gegevens.

-ocr page 910-

Juli

October
November

April
May

Reduction

time at 370

and keeping quality at 170

c.

± 0,490

0,413

4 0,409

)3

>Ï j» 37

»> „ „ „ 3°

c.

0,534

JJ

» !» 30°

„ „ „ „17

c.

0,404

J J

„ „ 3°°

.-> » .» 3°°

c.

O>378

J J

„ - 17°

„ 17°

c.

4 0,420

4 0,618

4 0,386

JJ

„ „ 17°

jj JJ jj jj 3°

c.

4 0,328

» .» 37°

and farm inspection

0,301

4 0,320

0,174

jj jj jj

4 0,141

„ ,, 17°

jj jj jj

± 0,324

0,394

0,037

Wel ontbreekt de „waarschijnlijke fout" van al deze correlatie-
cijfers, die voor een juiste beoordeeling noodig zoude zijn, maar toch
laten zij een duidelijke uitspraak toe.

Alle met één uitzondering zijn kleiner dan 0.5 dat wil zeggen dat
er slechts een zeer matige correlatie bestaat tusschen de beide in be-
schouwing genomen factoren. Immers wanneer er een onverbrekelijk
verband is tusschen de maat van de ééne factor en die van de andere
vinden wij het correlatie-cijfer r = 1, terwijl als er geen verband tus-
schen beide is wordt deze waarde r = o.

Hier vinden wij nu de r wisselend tusschen r = 0.490 en r = 0.037.

Wij kunnen uit deze cijfers geen andere conclusie trekken dan deze.

De bepaling van den reductase lijd volgens Wilson geejt geen voldoende gegevens
om in een concreet geval daaruit conclusies te trekken omtrent de ,,houdbaarheid"
van de melk of omtrent de toestand op de boerderij, zooals deze bij inspectie pleegt
te worden vastgelegd.

Wanneer wij deze bepaling zouden toepassen voor een klassificatie
der melk naar de „houdbaarheid" of naar de „wijze van melkwinning",
dan komen wij geheel verkeerd uit. Het is blijkens de gevonden corre-
latie-cijfers evenzeer mogelijk, dat melk welke op een zeer onzindelijke
boerderij werd gewonnen in de hoogste klasse valt, dan dat zij in die
der „onvoldoende" wordt gerangschikt. Ook kan melk met korte
houdbaarheid worden geprezen als ie klas, dan wel als onvoldoende
worden afgekeurd.

Ik spreek hier dus de voorspelling uit :

Zou men op grond van Wilson\'s werk, deze methode hier te lande
gaan toepassen, in de hoop daarmede een rechtvaardige classificatie
der melk in te voeren, dan geeft men zich over aan een illusie, die
zich te avond of morgen ten stelligste in de practijk zal wreken.

Nu is het wel gemakkelijk zulk een afwijzend oordeel uit te spreken,
maar moeilijker is het een goede werkmethode in de plaats te stellen.
Keeren wij daarvoor terug tot het wezen der „bacteriologische kwa-
liteitsbepaling der melk. Wij zagen dat deze kwaliteit beheerscht wordt
door ,,de soort", de „biologische toestand" en „het aantal" der in de
melk aanwezige kiemen. Door onze opmerkingen over den coli „proef",
hebben wij met hetgeen over het soortonderscheid ten deze in de practijk
toepassing vindt, afgerekend.
Wilson meent de voorkeur aan de „re-

-ocr page 911-

ductase" proef te mogen geven omdat dit niet een statische werkwijze
zou zijn doch meer een „dynamische". Zij zou niet alleen een indruk
geven van het aantal in een bepaald monster aanwezige kiemen, maar
tevens van hun „biologische activiteit".
Wilson verhaalt op meer dan
een plaats, dat in twee monsters melk met een gelijk aantal kiemen, de
reductase proef toch niet een gelijken uitslag behoeft te hebben. Zijn
de bacteriën in het eene monster in sterken individueelen groei en
sterke stofwisseling dan zouden zij sneller tot de reductie van het voor-
handene methyleenblauw aanleiding geven, dan wanneer zij in de
„lag-phase" in de „geremde" phase verkeerden. Dat verschil nu zou voor
de kwaliteitsbeoordeeling van grooter beteekenis zijn, dan de vraag
of in het ééne monster een veelvoud van het aantal kiemen gevonden
wordt clan in het andere.

Men zou nu toch mogen verwachten, dat Wilson ons de juistheid van
deze stelling aan bepaalde voorbeelden demonstreerde. Dat hij ons
monsters melk toonde met een bepaald zij het relatief laag gehalte aan
kiemen, in bovengeschetste optimale phase, welke monsters ten eerste een
korte reductasetijd bleken te bezitten, doch in overeenstemmingdaarmede
snel bedierven, terwijl andere monsters melk met een belangrijk
hooger kiemgetal, — en dan van dezelfde soort — doch verkeerende in
de „geremde phase", een lange reductasetijd en groote houdbaarheid
ten toon spreidden.
Nergens vindt U concrete voorbeelden van zulke monsters
beschreven.
Ik kan dan ook niet anders vaststellen dan dat bovengenoemde
stellingen een werkhypothese zijn, die
Wilson als basis van zijn arbeid
heeft opgesteld. Inderdaad kan zulk een werkhypothese ontleend worden
aan de verschijnselen, die men bij de studie van bacterie-culturen onder
bijzondere omstandigheden waarneemt.
Wilson heeft echter verzuimd
het cxperimenteele bewijs te leveren, dat de hier bedoelde biologische
verschijnselen van bacterie-culturen inderdaad ook plaats grijpen in
de melk zooals wij die in het dagelijkse!) leven ontmoeten.

Doch Wilson had een bijzondere reden om te trachten een nieuwe
werkwijze te vinden en deze was zijn groeiende ontevredenheid met
de resultaten, die bij de bepaling van het
aantal kiemen in de melk
werden bereikt. Vandaar dat hij het zocht in de vaststelling der „bio-
logische gesteldheid". Men moet zich inderdaad ernstig bezinnen
waar de aanleiding tot
Wilson\'s slechte ervaringen wel schuilen mag,
als men de uitvoerige onderzoekingen leest waarin de waardeloosheid
der kiemgetal-bepalingen worden beschreven. Bijna alle factoren, die
tot verschil tusschen parallel bepalingen kunnen aanleiding geven,
worden nauwgezet opgespoord en vermeden en toch loopen duplicaat
tellingen schrikbarend uiteen. De samenstelling van de agar, het toe-
voegen van melk, dePH.de hoeveelheid agar, de dichtheid der koloniën,
en tal van andere factoren worden bestudeerd.

Doch bovendien wordt een vrij omvangrijk stuk gewijd aan de keuze
van de temperatuur, waarbij de platen worden bebroed. Ik zou Uwe
bijzondere aandacht op dit deel van het werk willen vestigen.
Wilson
LXIV 49

-ocr page 912-

beroept zich hier op onderzoekingen van Pederson, Yale en Eglinton
(blz. 85—go) waarbij van dezelfde melk monsters platen gegoten
werden bij temperaturen liggend tusschen 20 en 470 C., doch waarbij
de incubatietijd voor allen op 2 dagen werd gehouden. Later doet hij
zelve een aantal monsters onderzoeken, waarvan platen gegoten werden
bij 22°, 30°, en 370 terwijl de incubatietijd op drie dagen werd gesteld.
U allen die zich met bacteriologisch melkonderzoek bezig houdt, zal
het niet verbazen, dat daarbij als resultaat werd gevonden:
bij 22° G. groeien gemiddeld 1.79 maal zooveel koloniën als bij 370 C.
bij 30° C. groeien gemiddeld 2.14 maal zooveel koloniën als bij 370 C.
(blz. 86).

Later zag ook Wilson de gemaakte fout in, nl. dat een incubatie
tijd van 3 dagen bij lagere bebroedingstemperatuur toch nog een
onjuist resultaat moest opleveren. Er werd nu ook na 5 dagen geteld.
Helaas worden de uitvoerige protocollen niet medegedeeld, doch uit
de tabel op blz. 90 haal ik de volgende belangrijke cijfers.

Verhouding aantal
kiemen

Min.

Max.

Tank melk

22/37° 5 dagen incubatie

1.50

3-53

N.B. in elke serie

12 proeven.

30/37O 5 dagen

1.42

336

Dit wil practisch zeggen, dat men bij incubatie op 22° of 30° tusschen
anderhalf en drie en een half maal zooveel kiemen kan verwachten
als bij incubatie op 370.

Zouden wij deze cijfers opzoeken voor „Certified" en „Grade A"
dan vinden wij

Verhouding aantal
kiemen.

Min.

Max.

22/37° 5 dagen incubatie

0.72

5-83

N.B. 55 monsters in

elke serie.

30/370 5 dagen

0.70

3.86

Hier blijkt dat het bij 22° of 30° gevonden aantal koloniën een enkele
maal 30% onder dat bij 370 kan liggen, doch dat men daartegenover
bij 30° tot meer dan 3 è en bij 22° tot meer dan 5* maal het aantal
koloniën kan vinden dan bij 370.

Nu lijkt het mij moeilijk voor tegenspraak vatbaar, dat wanneer
men een methode uitwerkt ter bepaling van het aantal kiemen in
een vloeistof,
dat dan toch de voorkeur gegeven moet worden aan die, welker
resultaten het werkelijk daarin aanwezige aantal kiemen het best benaderen.
Dit is toch zonder twijfel, die methode welke het hoogst aantal oplevert.

Er is dan ook hier te lande vrijwel een eensgezinde meening dat het
gedurende
twee of drie dagen bebroeden op 370 C. volkomen onjuist is.

-ocr page 913-

Welke bezwaren Wilson dan ook tegen de telmethode had op te werpen,
hij had haar nooit mogen toepassen in een vorm, waarbij van te voren
vast stond dat zij absoluut ondeugdelijk is, omdat slechts een deel der
aanwezige kiemen tot zichtbare koloniën uitgroeien. Wanneer men de
argumenten nagaat die op blz. 97 worden aangevoerd, ter rechtvaardi-
ging van de keus van deze temperatuur, dan vraagt men zich in verbazing
af hoe een zoo hoog staand wetenschappelijk werker deze in ernst kan
opsommen.

Het eerste is, dat er overal een thermostaat aanwezig is cp 370
en dat wanneer men b.v. 320 C. koos er een afzonderlijke voor aan-
geschaft zou moeten worden. Gelukkig ziet de schrijver de geringe
waarde van zijn betoog enkele regels lager zelf in.

Het tweede is, dat door bebroeden op 370 C. meer dan bij een andere
temp. „the potentially pathogenic organisms and of those associated
with them" gevonden zouden worden. En nu keert de schrijver het
punt van uitgang heelemaal om zeggende „It is true to say, that a
high 370 G. count in milk is more objectionable than a high 220 C.
The latter merely indicates the presence of saprophytic bacteria and
reflects on the milk, while the former indicates the presence mainly
of parasitic or potentionally pathogenic organisms derived frcm the
cow or the milker".

Mijne heeren, dit laatste is pure fantasie. Van de talrijke saprophv-
tische kiemen op het melkgerei zijn er een wisselend doch groot aantal
die ook bij 37° groeien. Dit deel van de flora vindt
Wilson in zijn
telling bij 370. Werkelijk pathegene kiemen krijgt hij in deze eenvou-
dige plaat niet of slechts bij uitzondering tot groei. En wat het eerste
deel van het gegeven citaat betreft — ik bedoel, dat de telling bij 22°
juist beteekenis zou hebben voor de bepaling der min of meerdere
doeltreffendheid der melkwinning — gingen wij niet juist uit op een
methode, die ons dat moet leeren kennen. Hier wordt de doel-
stelling van het onderzoek uit het oog verloren om de foutieve opzet
der uitgevoerde experimenten te kunnen dekken. Men vergelijke ook
hetgeen vroeger op blz. 879 over de hygiënische beteekenis van een
verhoogd aantal saprophyten is gezegd.

De laatste en derde reden is van het zelfde gehalte als de tweede.
Het blijkt dat de „370 C. count is more comparable with the methylene
blue reduction test at 370 C. than at 320 C. hence, if the 37° C. reduc-
tion test is to be used extensively in the grading of milk there is an
obvious advantage in keeping the plate count at 370 C. too."

Men zal moeten toegeven, dat dit een argumentatie is „pour besoin
de la cause", die zeker niet in staat is om het vertrouwen te winnen
van hen, die door toepassing van de door
Wilson geconstrueerde
werkwijze aan een controle worden onderworpen.

-ocr page 914-

Wat is dus in mijn oog het resultaat van den arbeid van Wilson.
Hij heeft een methode aangegeven voor de qualiteitsbepaling van
melk, om daarmee de houdbaarheid der melk en den toestand op de
boerderij af te lezen, welke methode voor dit doel onbruikbaar is.

Hij heeft de plaatmethode ter bepaling van het aantal kiemen voor
dit doel verworpen, maar hij heeft deze methode dan ook absoluut
foutief toegepast.

Mijnheer de voorzitter, men kan zich afvragen of het nu nog nut
heeft de correlatie te bestudeeren tusschen de resultaten van twee
methoden, waarvan de één klaarblijkelijk niet leidt tot het doel dat
men beoogt en de andere verkeerd is uitgevoerd.

Zoo op het eerste gezicht kan het nut van deze studie niet heel groot
zijn. Toch zie ik mij er toe genoodzaakt, omdat men gewoon is de
reductaseproef te bestempelen als een werkwijze ter bepaling van
het kiemgetal, die eenvoudiger en vlugger ware uit te voeren, dan
eenige andere methode. Men zal zulks nu ook van den door
Wilson
opgestelden vorm van deze proef willen aanvoeren. Bovendien is het
duidelijk dat de reductaseproef ons zonder twijfel in staat stelt met een vrij groote
mate van waarschijnlijkheid, die monsters aan te wijzen, welke een vrij groot
kiemgetal bezitten en waarvan het dan niet noodig is een bacterietelling uit te
voeren.

Wij beschikken hier wel is waar slechts over gegevens die met een
foutieve toepassing der telmethode zijn verkregen, maar deze cijfers
zijn voldoende om U een denkbeeld te geven van de wijze waarop ik
meen dat de door
Wilson voorgeslagen modificatie toch nog practisch
toepassing zal kunnen vinden. In de tabel CLV op blz. 341 zijn 263
monsters opgenomen met een reductasetijd langer dan 4 uur. Bij
toepassing van de telmethode blijken er 39 meer dan 200.000 kiemen
per c.c. te bevatten, de andere bevatten er minder. Wij mogen er dus
de conclusie uit trekken dat ±7/8 der monsters die een reductasetijd
van meer dan vier uur opleveren ook minder dan 200.000 kiemen
bevatten.

Ik moge er nu aan herinneren, dat wij melk met meer dan 100.000
kiemen reeds als „onvoldoende" zullen moeten bestempelen. Het zal
dus nuttig zijn de reductasetijden volgens
Wilson te bestudeeren voor
melk met meer en met minder dan 100.000 kiemen per c.c. Vermoede-
lijk zal men daarbij de grens van 5I a 6 uren vinden.

Wij zouden dus in ons stelsel de reductaseproef volgens Wilson
kunnen bezigen om de monsters aan te wijzen, die vermoedelijk meer
ofwel minder dan 100.000 kiemen per c.c. bevatten en die de daarmede
samenhangende „houdbaarheid" hebben. Omtrent de zindelijkheid
op de boerderij of omtrent de techniek der melkwinning laat deze
bepaling geen enkele conclusie toe.

Echter er zijn nog andere hulpmiddelen waarmede wij deze grens
kunnen bepalen. Ik noem als zoodanig de directe telling volgens
Breed. Bij deze methode wordt een kleine nauwkeurig afgemeten

-ocr page 915-

hoeveelheid melk op i cm2 uitgestreken en met methyleenblauw op
bacteriën gekleurd. Daarna worden deze door het bekijken met olie
emersie geteld. Een berekening waarop ik kortheidshalve niet inga
leert dat, wanneer men in een gezichtsveld gemiddeld één bacterie
ziet de melk ^ 50.000 kiemen per cc bevat. Legt men dus de grens
van het toelaatbare aantal als
Wilson bij circa 200.000 kiemen per
cc, dan zal men bij toepassing van de methode
Breed die monsters
als onvoldoende moeten aanmerken, die per gezichtsveld meer dan
4 bacteriën toonen. Sluit men deze grens bij 100.000, dan is het gemid-
delde op 2 te stellen. De methode
Breed heeft bijzondere voordcelen,
omdat men daarbij ook georiënteerd raakt over het celgehalte van de
melk. Ik ben dan ook van oordeel, dat vruchtbaar werk gedaan kan
worden, wanneer een deugdelijk onderzoek wordt ingesteld naar de
vraag :

„Kan toepassing van de telmethode volgens Breed de uitvoering der reductase-
,,proef vervangen bij de aanwijzing van die monsters die als ,,onvoldoende"
,,moeten worden gekwalificeerd."

Ook in dit opzicht moet de arbeid van Wilson met waardeering
genoemd worden en kan zij richtlijnen opleveren voor het werk der
uit Uw Genootschap samengestelde commissie.

Bij de kwaliteitsbepaling van consumptie melk zal men dan etappe-
gewijze te werk kunnen gaan. Uit onze besprekingen is gebleken dat
de melk die het praedicaat „voldoende" erlangt zal hebben te voldoen
aan de eischen welke gesteld worden voor :

1. S.G. en vetgehalte,

2. Reinheidsproef, voldoende of twijfelachtig,

3. Afwezigheid van streptococcen,

4. Reductase langer dan X uur (4 of 6).

Het heeft geen zin voor de monsters welke niet aan bovenstaande
eischen voldoen nog verdere onderzoekingen over coli of kiemgetal
te verrichten, ook is dit niet noodig voor de monsters die hieraan wel
voldoen, doch voor de reinheidsgraad het praedicaat „twijfelachtig"
verkregen. Deze melk zal nooit eerste kwaliteit genoemd kunnen worden.

Doch er zal een steeds sterkere drang ontstaan binnen deze groote
groep, die monsters te onderscheiden die inderdaad „éérste kwaliteit"
genoemd kunnen worden. Als zoodanig komt alleen melk in aan-
merking welke in zindelijke omgeving op technisch juiste wijze werd
gewonnen, in practisch steriel vaatwerk werd verzameld en na koeling
ter onderzoek geraakte, vóór dat belangrijke vermeerdering der kiemen
kon hebben plaats gehad. Heeft men een monster met minder dan
25.000 kiemen per cc, dan weet men zeker dat aan al deze eischen is
voldaan.

Bevat de melk meer dan dit aantal kiemen, dan weet men dat op
één dezer factoren een aanmerking gemaakt kan worden, op welke
zal eerst nader onderzoek ter plaatse kunnen uitmaken.

-ocr page 916-

Ik stel mij voor U bij een volgende gelegenheid te toonen dat wij in
de „kleine plaatmethode volgens
Frost", zooals deze door Claren-
burg
en mij in dit laboratorium is uitgewerkt een beknopte, snel en
in het groot uitvoerbare methode bezitten, van hooge nauwkeurigheid.

In de praktijk zal dus de kwaliteitsbepaling der consumptiernelk
aldus kunnen worden uitgevoerd dat van alle monsters worden
bepaald.

S.G. en vetgehalte, reinheidsproef en onderzoek op streptococcen;
alleen voor die monsters, welke aan deze eischen voldoen, wordt de
kleine plaattelling of/en de coliproef volledig uitgevoerd.

Vat ik mijn indrukken over het merkwaardige werk van Prof. Wilson
samen, dan kom ik tot het volgende.

Wilson heeft allerminst aangetoond, dat de door hem voorgestelde
modificatie der reductaseproef, deze werkwijze geschikt heeft gemaakt
om te dienen ter controleering van de hygiënische toestanden op de
boerderij.

Indien de z.g. „kwaliteitsbepaling" der melk tot dit doel wordt ver-
richt zal men met deze methode geen bevredigende resultaten boeken.

De door Wilson voorgestelde modificatie der reductaseproef kan
gebruikt worden om een onderscheid te maken tusschen die monsters
die eenerzijds met „onvoldoende" moeten worden aangeduid en
anderzijds die, welke hetzij „twijfelachtig" hetzij „voldoende" genoemd
zullen worden al naar het verder onderzoek zal uitwijzen.

Wilson heeft een geheel foutieve wijze van telling der in melk aan-
wezige kiemen toegepast.

Wilson heeft allerminst bewezen, dat een goed uitgevoerde telling
der kiemen van die monsters melk, die een gelimiteerd kiemgetal
bevatten, geen bruikbaar hulpmiddel is, om vast te stellen of de melk
al dan niet tot de „eerste kwaliteit" gerekend mag worden.

Bij alle tegenstelling komen wij hier nu tot overeenstemming met
een aan het slot in
Wilson\'s werk neergelegde zienswijze, nl. op blz. 385.

„From the public health point of view probably only two devisions
„need be made on the basis of cleanliness, namely into:
„ a. milk that is suitable and

„ b. milk that is not suitable for human consumption in the liquid."

Wil men de reductaseproef bezigen om de melk in te deelen in melk
welke geschikt is en ongeschikt is als consumptiernelk, dan heb ik daar-
tegen geen bezwaar. Dan komt zij op de juiste plaats in het systeem
te staan.

Opgemerkt moet worden dat ook de methode volgens Breed voor
dit doel bruikbaar is, en voordeelen bezit die de „reductaseproef" mist.

Voor de beoordeeling van de kwaliteit der melk, d. i. de houdbaar-
heid en de wijze van melkwinning, binnen de groep der goedgekeurden
kunnen deze onderzoekingsmethoden niet dienen. Daarvoor zal men
een veel nauwkeuriger methode moeten toepassen. Welke dit zal zijn,

-ocr page 917-

zal, hoop ik, evenzeer door de door U samengestelde commissie worden
vastgesteld. De keuze zal hier liggen tusschen een handige bepaling
van de colititer of de kleine plaatmethode.

Moge de arbeid dezer Commissie bijdragen tot den bloei van ons
Genootschap.

LITERATUUR.
G. S. Wilson. The Bacteriological grading of Milk.

Medieal Research Council, special Report Series No. 206. London. His. May.
Stat. Off.

W. Treffers. Onderzoekingen naar de wijzigingen in het kiemgetal van in steriel
vaatwerk gewonnen melk.

Diss. Utrecht, Veeartsenijk. Hoogeschool 1925.
W. H. F. C. Majoewsky. Bacteriologische normen voor de beoordeeling van con-
sumptiemelk.

Diss. Utrecht. Fac. der Veeartsenijkunde 1934.
Diss. Utrecht. Veeartsenijk. Hoogeschool 1925.
A. Clarenburg. Een systematisch onderzoek naar de waarde der kleine plaat-
culturen volgens
Frost voor de bepaling van het aantal levende bacteriën
in melk.

Diss. Utrecht. Veeartsenijk. Hoogeschool 1925.

DISCUSSIE.

Ir. S. v. d. Burg vraagt omtrent het medegedeelde over de correlatie
tusschen de reductase-proef en de resultaten verkregen bij de
stalinspecties of aan deze laatste wel groote waarde is toe te kennen.
Ook Dr.
de Mooij en Dr. Kruisheer zijn van meening, dat slechts dan
conclusies getrokken kunnen worden, als bij de stalinspecties alle
mogelijke factoren die invloed op de kwaliteit van de melk kunnen
hebben, nauwkeurig zijn nagegaan.

Waar de stalinspecties niet door Professor Wilson, doch door
een weinig geroutineerd practicus zijn geschied, zou het mogelijk
zijn, dat indien hieraan meerdere aandacht was besteed door hier-
toe inderdaad geheel bevoegde krachten, de resultaten beter zou-
den zijn.

Professor van Oijen geeft toe, dat de stalinspecties niet zoo nauwkeurig
geschied zijn, als men misschien zou wenschen, doch gelooft niet
aan grooten invloed daardoor op de resultaten.

Een soortgelijk onderzoek door de commissie door het Genoot-
schap ingesteld, zou hieromtrent opheldering kunnen geven.
Op de vraag van Dr.
Kruisheer, of de z.g. bacterie-klompjes-theorie
geen grooten invloed heeft op de resultaten verkregen volgens
methode
Breed, antwoordt Professor van Oijen, dat hij voor melk
met een laag kiemgetal niet veel hecht aan de z.g. klompjes-theorie.
Dr.
Wouters vraagt, dat waar volgens andere auteurs, de schomme-
lingen bij de reductase-proef ook veroorzaakt kunnen worden door
de soort van methyleenblauw, en
Wilson hierbij niet stil staat, of
de inleider hierover ook ervaring heeft opgedaan.

-ocr page 918-

Bovendien merkt Dr. Wouters op, naar aanleiding van de
speculatie over de lag-time, dat er vele bacteriën zijn, die zich snel
vermeerderen en methvleenblauw niet ontkleuren en dat het Öok
gebleken is, dat de redox-potentialen zeer sterk uiteenloopen, zoodat
het zelfs mogelijk is met behulp van redox-indicatoren, verschil-
lende soorten te onderscheiden.

Professor van Oijen deelt, naar aanleiding van deze opmerking mede,
geen onderzoekingen betreffende de soort van methyleenblauw
te hebben gedaan ; wel is hem bekend, dat er in ons land ook
andere chemicaliën zijn beproefd en dat hiermede wel iets nauw-
keuriger resultaten zijn bereikt, doch dat ook deze niet afdoende
waren.

Hoe de reductie van het methyleenblauw door de bacteriën
geschiedt is nog onbekend ; in den laatsten tijd helt men in \'t alge-
meen meer tot de opvatting over, dat de ontkleuring niet door de
bacteriën zelf zou worden veroorzaakt, doch door de scheikundige
omzetting in de melk door de bacteriën.

Dr. Beijers wijst er op, dat het de vraag is, of er wel verband bestaat
tusschen de reductase-proef en \'t kiemgetal. Hem is bijv. bekend,
dat het aspergine-zuur van vitamine-C het methyleenblauw direct
ontkleurt. Inleider is dit ook bekend.

Professor van der Burg vraagt, na een woord van dank aan den spreker,
of het niet mogelijk zou zijn de Handelingen zoo spoedig mogelijk
na deze vergadering te doen verschijnen. Vervolgens geeft Prof.
v.
d. Burg als zijn meening te kennen, dat er geen correlatie tus-
schen stalinspectie en reductaseproef en kiemgetal mogelijk is,
omdat bijv. goed schoongemaakt melkgereedschap bij vochtig
weer reeds na eenige uren uit bacteriologisch oogpunt bezien, zeer
slecht kan zijn. Spreker noemt ook met nadruk het gebruik van vuile
doeken bij het filtreeren der melk, als oorzaak der bacterieele
infectie van de melk.

Professor van Oijen is het met dit laatste geheel eens, behalve dc door
Prof. v.
d. Burg genoemde oorzaak, zijn er nog vele andere waar-
door de melk bacteriologisch verontreinigd kan worden.

-ocr page 919-

Casuistische mededeelingen uit de Chirurgische Kliniek.

(Dir. Prof. Dr. J. H. HARTOG).

I. EEN FRACTUUR VAN DE TUBER COXAE EN EEN
LUXATIO FEMORIS SUPRAGLENOIDALIS BIJ HET RUND,

door

J. H. HARTOG.

In April van dit jaar werd een 3-jarige koe ter onderzoek aan-
geboden, waaromtrent de eigenaar mededeelde, dat ze eenige
dagen tevoren in een loophok kreupel was geworden. Hij meende
dat de koe ontheupt was. De kreupelheid, die het dier aan het linker
achterbeen vertoonde, was niet ernstig. Hoofdzakelijk bleek het vooruit-
brengen van het been gestoord ; dit geschiedde traag. Daarnaast
echter was ook een abnormale belasting, n.1. een minder door-
treden, merkbaar.

In het gebied van de kruishelft waren eenige opvallende veranderingen
aanwezig. Allereerst was er een complete fractuur van de tuber coxae,
waarbij — zooals in een zoodanig geval regel is — het losse fragment
door spiertractie benedenwaarts was gedisloceerd en door palpatie
kon dit beenstuk dan ook goed worden waargenomen.

Behalve deze aandoening, welke eigenlijk al voldoende was om de
bestaande kreupelheid te verklaren, bleek nog een belangrijke afwijking
aanwezig te zijn en deze werd als een luxatio femoris supraglenoidalis
gediagnostiseerd. Vooreerst was er een duidelijke verdikking in het
gebied van den trochanter en van deze zwelling werd gezien, dat zij
tijdens het loopen bij iedere belasting in bovenwaartsche richting
grooter werd. Ook met de hand was dit duidelijk voelbaar.

Een fractuur van de darmbeenszuil kon met zekerheid worden uit-
gesloten en wij meenden, dat er ook geen breuk van het collum femoris
zou zijn. Bij het maken van passieve bewegingen in de heup (buiging,
strekking, abductie, adductie) kon geen crepitatie worden waargenomen,
noch met het gevoel noch met het gehoor. Bovendien was ook niets
te bemerken van verhoogde bewegingsvrijheid bij deze bewegingen,
terwijl het overigens opvallend was, dat het dier bij deze bewerkingen
zoo goed als geen reactie toonde. Wel werd met de hand op de gewrichts-
streek bij de genoemde excursies het gevoel gewekt, dat de trochanter
zich telkens met een licht schokje verplaatste. Wij meenden dan ook een
collum-fractuur te kunnen uitsluiten en een heupgewrichts-luxatie in
de richting naar boven en naar voren te moeten aannemen. Daarbij
moest dan tevens een belangrijk haemorrhagisch infiltraat van het
periarticulaire weefsel bestaan. Onze bevindingen gaven aanleiding tot
de meening, dat aan het heupgewricht zoodanige veranderingen waren
tot stand gekomen, dat een uittreden van het caput femoris uit het
acetabulum zoowel als een weer intreden mogelijk was (Schlotter-
gelenk).

-ocr page 920-

Van de beide aandoeningen werd de prognose ongunstig gesteld
voor zoover betreft een herstel der integriteit. Omtrent de kreupelheid,
die toch al niet belangrijk was, hadden wij echter de verwachting
dat deze geleidelijk zou verminderen tot een zoodanigen graad, dat
deze voor een koe niet meer hinderlijk zou zijn. Wij grondden deze
verwachting op onze ervaring, dat een kreupelheid tengevolge
van een fractuur van de tuber coxae bij het rund gewoonlijk
binnen een tijdsverloop van ongeveer 6 weken geheel of zoo goed als
geheel is verdwenen, terwijl wat betreft de femur-luxatie een voort-
schrijdende vorming van de nearthrose door verdichting en verharding
van het periarticulaire weefsel, er toe zou leiden, dat de functie van
dit gewricht het normale zou benaderen.

Om deze reden werd dan ook van een behandeling, die een repo-
sitie moest beoogen, afgezien. Bovendien zou van een zoodanige be-
werking ook zeker geen goed resultaat kunnen worden verwacht. Met
het oog op een zoo gunstig mogelijke ontwikkeling van de nearthrose
werd geadviseerd het dier eerst eenige weken op stal te houden en het
daarna in de weide te doen. Overigens werd een massage van de heup-
streek met een liniment toegepast, hoofdzakelijk met de bedoeling de
resorptie van het infiltraat te begunstigen.

Omtrent dit ziektegeval is het onbekend gebleven door welk gebeuren
de zoo aanzienlijke laesies in de heup zijn tot stand gekomen. Overigens
heeft het ons bevreemd, dat die acute veranderingen tot niet meer
kreupelheid aanleiding hebben gegeven.

Samenvatting.

Het ziektegeval betreft een 3-jarige koe, waarbij als diagnose werd
gesteld een factuur van de tuber coxae en tevens een luxatio femoris
supraglenoidalis. Rekening houdende met de belangrijke laesies was
echter de kreupelheid niet ernstig.

Op grond van de bevindingen werd een repositie van de luxatie
niet mogelijk geacht ; evenwel bestond de verwachting, dat met de
ontwikkeling van een nearthrose de kreupelheid nog zeer veel zou
verminderen.

zusammenfassung.

Verfasser erwahnt eine Fraktur der Tuber coxae und Luxatio femoris supragle-
noidalis beim Rinde. Die Lahmheit war aber nicht gross.

Reposition war nicht möglich.

summary.

The author reports a case of fracture of the tuber coxae and luxatio femoris supra-
glenoidalis in a bovine. Reduction was impossible. The lameness was not very
severe.

Résumé.

L\'auteur rapporte un cas d\'une fracture du tuber coxae et de luxatio femoris
supraglenoidalis chez un bovin. La reposition était impossible. La boiterie n\'était
pas trés grave.

-ocr page 921-

II. EEN ABNORMAAL GROOTE TWEEDE KIES MET
CHRONISCH WORTELABCES IN DE ONDERKAAK
BIJ EEN PAARD

(Met een afbeelding).

De patiënt was een 3-jarig Belgisch paard, dat sedert geruimen tijd
een dikte aan de kaak had en stoornissen bij het kauwen toonde.
Deze verdikking was aanwezig aan de rechter onderkaak op en nabij
den ventralen rand in het bereik van den wortel van de tweede kies.
Er bestond dus aanleiding om de mondholte, in het bijzonder de eerste
kiezen adnexa te onderzoeken. Als ziekelijke verandering werd
hierbij waargenomen een stinkende opening ter zijde van de tweede
kies, n.1. aan den lingualen gingivaal rand en verder een harde verdik-
king van de kaakplaten buccaal en linguaal.

Van de genoemde opening uit was een kanaal te sondeeren dat langs
den wortel van de kies kon worden vervolgd.

De verdikking aan de onderkaak was aanmerkelijk ; een uitwendige
fistel was hierin niet te bemerken. Drukgevoelig was de dikte niet; wel
werd reactie waargenomen op eenig kloppen met de percussiehamer.

Deze bevindingen wezen erop, dat het ziektegeval een chronisch
wortelabces met pyorrhoea alveolaris was en derhalve kon de therapie
niet anders zijn dan een verwijderen van die tweede kies.

Bij het dier in narcose werd allereerst getracht het element te extra-
heeren. Dit uittrekken mislukte echter. De kies bleek zóó vast te zitten,
dat er geen beweging in te krijgen was en achteraf was deze onbewege-
lijkheid ook zeer goed te verklaren.

De voortgezette operatie betrof een uitstempelen en te dien einde werd
ter hoogte van het worteleinde de kaakplaat getrepaneerd ; daarna
werd deze opening naar beneden toe met den beitel eenigszins vergroot.
Bij het openen van de alveolc kwam een stinkende etter te voorschijn.

Spoedig bleek, dat wij hier te doen hadden met een belangrijke mis-
vorming, n.1. meteen sterke vergrooting van den wortel en dat het daarom
onmogelijk zou zijn de kies in zijn geheel uit te stempelen. Het element
zou de ruimte tusschen de naaststaande kiezen niet kunnen passeeren.
Daarom werd de wortel met den beitel stuk geslagen waarna de kies
ten slotte naar de mondholte kon worden gedreven. Ten behoeve van
deze bewerking was de trepanatie-opening te voren nogmaals vergroot.
De holte werd gereinigd en gedurende het verder verloop geregeld
met antiseptische spoelingen en tamponnade behandeld.

Nadat het dier eenige weken in de kliniek was nabehandeld werd
de verdere verzorging van de wond aan den dierenarts overgelaten.
Het verloop was bevredigend ; na een paar maanden was de wond ge-
heeld en kauwstoornissen waren er niet meer.

De stukken van den kieswortel zijn verzameld, zoodat het mogelijk
was om de kies in zijn oorspronkelijken vorm, althans bij benadering, te
reconstrueeren.

-ocr page 922-

Uit de afbeelding blijkt, dat de macroplasie van de kies alleen het
wortelgedeelte betreft. De lengte van het element was ioem; de grootste
breedte van den wortel 7 cm, terwijlde omvang op het dikste deel ervan
17 cm bedroeg.

Samenvatting.

Er wordt een geval beschreven van een abnormale ontwikkeling van
pracmolarc II in de rechter onderkaak bij een 3-jarig paard. De kroon
van de kies bleek vrijwel normaal ; de wortel ervan was naar vorm en
omvang aanmerkelijk vergroot. Er was tevens een chronisch wortelabces
aanwezig welk proces tot kauwstoornissen aanleiding gaf. Door uitstem-
pelen is het element in stukken verwijderd. De afbeelding stelt een
reconstructie van de kies voor.

Zusammenfassung.

Verfasser beschreibt ein abnormal gebildetes Praemolare II in dem Unterkiefer
eines dreijährigen Pferdes.

Wegen Wurzelabszes und Störung beim Kauen musste der Backenzahn auf
operativem Wege entfernt werden.

Summary.

The author describes an abnormally formed premolar II in the lawer jaw of a
3-year-old horse. Abcessformation of the root and difficulty in chewing made extrac-
tion of the premolar necessary.

Résumé.

L\'auteur décrit une prémolaire II d\'une forme anormale dans la mâchoire infé-
rieure chez un cheval, âgé de 3 ans. Une formation d\'abcès de la racine et la difficulté
dans la mastication ont nécessité l\'extraction de la prémolaire.

-ocr page 923-

REFERATEN.

TUBERCULOSE.

Transplacentaire infectie van een foetus met de bacil van Koch.

Voor de bestrijding der tuberculose is het van belang te weten, of deze voor
de geboorte aanwezig kan zijn. Voor zoover mij bekend is, is het Nederlandsche
standpunt dit, dat niemand ontkent, dat congenitale tuberculose bij het rund voor
kan komen, doch dat deze voor de epidemiologie der ziekte van betrekkelijk onder-
geschikt belang is. Zooals bekend is, staan enkele Duitsche onderzoekers op een
ander standpunt. Zij meenen op grond van secties, dat de infectie bij het kalf in
een vrij hoog percentage voor de geboorte tot stand komt. Hoe het ook zij, het is
van belang de publicaties over deze aangelegenheid met aandacht te volgen.

Spartz 1) herinnert er aan dat Valtis in ,,Le virus tuberculeux" verklaart dat
in het meerendeel der gevallen de ante-natum infectie veroorzaakt wordt door
filtreerbare elementen van de bacil van
Koch, die de placenta, zonder deze te
beschadigen, passeeren. lil het licht hieraan moet, evenals zulks door
Calmette
gedaan is, een onderscheid gemaakt worden tusschen Vhéridité proprement dite, gevolg
van een directe overgang van normale tuberkelbacillen, die zeldzaam is — en een
hooge mortaliteit op korten termijn bij de jonggeborenen veroorzaakt, en
rinfection
transplacentaire par Vultravirus tuberculeux,
die naar het schijnt vaker voorkomt dan
men geneigd is te denken.— Verder wijst de schrijver op de zienswijze van
Lumière
(Tuberculose, contagion, héridité), aangevende, dat ook de bacil zelf de placenta,
waarvan de ondoordringbaarheid voor microscopisch zichtbare kiemen niet steeds
volkomen is, kan passeeren zonder sporen na te laten.

In 1934 wees schrijver er op, dat naar zijn meening bij elk kalf van 4 a 6 maanden,
waarbij in de milt een of meer erwtgroote tuberkels voorkomen, gedacht moet worden
aan een ante-natum infectie (deze stelling is onjuist, Ref.).

Het door schrijver gereleveerde geval heeft betrekking op een foetus, gevonden
bij een geslacht rund. Dit foetus toonde tuberculose van de achterste mediastinale
klieren, van de lever en van de portaalklicr. Het moederdicr had tuberculose van
de longen, de longklieren, de lever, de portaalklier, de mesenteriale klieren, alsmede
van een uierklier en een boegklier. De processen in de beide laatste klieren waren
van het zelfde aspect als de laesies van het foetus. Daarom veronderstelt de schrijver,
dat uit de (oudere) processen van het moederdier een (matige) uitzaaiing van
bacillen was ingetreden, als gevolg waarvan metastasen in de boeg- en de uierklier
waren ontstaan, terwijl tegelijkertijd via de placenta (zonder sporen na te laten)
het foetus geïnfecteerd was. Uit den aard der processen meent schrijver te mogen
afleiden, dat de besmetting van het foetus door bacillen was tot stand gekomen,
en niet door filtreerbare elementen.

Tuberculose bij foeten en kalveren.

Van 301 door Böiimer 1) onderzochte foeten van tuberculeuze moederdieren waren
9 tuberculeus. De uteri der moeders toonden macroscopisch noch microscopisch
tuberculeuze weefselveranderingen. Zelfs in het eene geval, waarbij op het uterus-
slijmvlies een veranderd secreet werd aangetroffen, lagen de tuberkelbacillen schijn-
baar reactieloos op en in de bovenste epitheellagen. Er werd dienovereenkomstig
aangenomen, dat bij verspreiding van tuberkelbacillen door de bloedbaan exsuda-
tieve processen in de karunkels op kunnen treden ; het zich in de karunkels op-
hoopende, tuberkelbacillen bevattende exsudaat zou zich dan in den loop des tijds
over het uterusslijmvlies verspreiden, zonder dat dit op de typische wijze reageert.

In één geval slechts was het peritoneum van het moederdier tuberculeus ver-
anderd. Overigens werden geen afwijkingen gezien, waaruit een descendeerende
infectie van de uterus verklaard zou kunnen worden. In twee gevallen werden
bacillen van het typus Gallinaceus gevonden.

1 ) G. Bühmer, Berlin. In Diss. Berlin. Ref. D. T. W. No. 17, 1936.

-ocr page 924-

Er kon geen verband worden vastgesteld tusschen de uitbreiding der tuberculose
van het moederdier en het voorkomen van congenitale tuberculose.

Van ioo onderzochte tuberculeuze kalveren waren 23 jonger dan 4 weken, met
verkaasde en verkalkte processen, op grond van welke men tot congenitale infectie
zou kunnen besluiten, als men geen rekening hield met de meening van
Nieberle,
dat bij boven 14 dagen oude kalveren men niet meer met stelligheid tot intrauterine
infectie mag besluiten.

Met inachtneming van een leeftijd tot 10 dagen waren met zekerheid 8 van de
100 kalveren intrauterien besmet. Bij 2 veertien dagen oude kalveren waren de
tuberculeuze haarden reeds verkalkt en dusdanig door het lichaam verbreid, dat
ook deze gevallen ongetwijfeld tot de congenitale gerekend mochten worden. Van
de 100 kalveren waren dus 10 zonder twijfel congenitaal besmet.

Bestaat een microscopisch niet herkenbare vorm van tuberkelbacillen?

Een rund had na de slachting in de caudale deelen der hoofdkwabben van de
longen een aantal erwt- tot hazelnootgroote, druiventrosachtig gerangschikte kazig-
etterige tuberculose-haarden, met duidelijk open karakter (chronische orgaan-
tuberculose).

Ten behoeve van de tuberculosebestrijding was dit dier klinisch onderzocht en
werd er herhaaldelijk sputum van nagezien. De eerste keer werden twee verdachte
staafjes gevonden, de caviaproef verliep evenwel negatief. De tweede keer (vier
maanden later) waren zoowel de caviaproef als het microscopisch onderzoek nega-
tief. De derde keer (weer twee maanden later) was het microscopisch onderzoek
negatief, de caviaproef daarentegen positief.

De vierde keer waren beide weer negatief. Nadat tot slachting besloten was, werd
door den leider van de tuberculosebestrijdings-organisatie, Dr.
Pacels, met uiterste
nauwgezetheid zooveel mogelijk sputum verzameld, waarvan veel preparaatjes ge-
maakt werden, die alle negatief waren. De met sputum ingespoten cavia werd echter
in hooge mate tuberculeus.

Ritter knoopt aan deze ervaring een beschouwing vast, waarin gezegd wordt,
dat in het bronchiaalslijm van runderen met open longtuberculose vormen van
virulente tuberkelbacillen kunnen voorkomen, die microscopisch niet herkenbaar
zouden zijn, wellicht door het verlies van de zuurvastheid ?

L. P. de Vries.

Onderzoek van maagsap op tuberkelbacillen, als diagnosticum.

Armand-Delille en Kerambrun 1) onderzochten bij 1288 kinderen, bij nuchtere
maag, het maagsap op tuberkelbacillen (kleuring volgens
Ziehi,, cultuurmethode
Loewenstein, en enting van cavia\'s). Het onderzoek bleek als diagnosticum, zelfs
iets beter dan de cuti-reactie, en is, volgens schrijvers de beste methode voor het
aantoonen van tuberkelbacillen bij kinderen, en ook bij volwassenen die geen sputum
produceeren.

Circuleeren van tuberkelbacillen bij tuberculeuze dieren.

In dit overzicht, waarin een zeer beknopte opgave van de resultaten van het
onderzoek naar tuberkelbacillen in het vleesch van slachtdieren is verwerkt, komt
v.
Hf.elsbergen 3) tot de slotsom dat sterilisatie van het vleesch in gevallen van acute
miliair tuberculose of wanneer teekenen van een versche bloedinfectie aanwezig
zijn gehandhaafd moet worden.

Bij ernstige vermagering, of wanneer het dier tijdens het leven zwaar ziek was,
acht schrijver termen aanwezig tot vernietiging over te gaan. Zulk vleesch zou
in groote hoeveelheid thermo-stabile tuberkelbacillen-antigeen bevatten, welke

1 ) Presse médicale 1937 ; réf. Smit, in N. T. v. G. 1937, 9, 910.

-ocr page 925-

stoffen tuberculeuze processen van lijders die zulk vleesch nuttigen, ongunstig zou
kunnen beïnvloeden.

Vogel-tuberculose bij mensch en dier.

In dit artikel geeft van Heelsbergen1) een overzicht van de bij mensch en dier
voorkomende pathologische veranderingen, die geweten worden aan een infectie
met aviaire tuberkelbacillen. Als infectiebron voor den mensch worden genoemd,
het omgaan met gevogelte, eieren, melk.

Onderzoek naar het voorkomen van longtuberculose, veroorzaakt door
rundertuberkelbacillen bij volwassenen in Zuid-Holland.

Dr. H. D. Boer, Leiden.

In het ioe verslag der Tuberculose-Studie-Commissie van de Nederl. Centrale
Vereeniging tot bestrijding der tuberculose vinden wij andermaal een belangrijke
mededeeling over het voorkomen van
longtuberculose bij volwassenen, veroorzaakt
door den
bovinen tubercelbacil.

Uit de sputa werd geënt op Loewenstein met en zonder glycerine ; was na één
week geen groei zichtbaar, dan werd de cavia met het inmiddels in de ijskast bewaarde
sputum ingespoten.

De type-bepaling geschiedde meestal op de „groeiwijze", in twijfelachtige gevallen
werd een konijn ingespoten : hetzij \'/ïoo mgr- bacillen intraveneus, hetzij \'/io
mgr. subcutaan. In 206 sputa werden 200 humane en 6 bovine stammen gevonden.
Dit zou bij open longtuberculose dus circa 3 % lijders aan besmetting met een
bovine stam zijn. Onder de 80 patiënten uit de steden werd slechts één bovine stam
opgemerkt, bij de 126 patiënten van het land werden er 5 gevonden ; daar is de
frequentie dus circa vijfmaal zoo groot.

Er moge aan herinnerd worden, dat Dr. Boer in een vroegere publicatie bij
kinderen met longtuberculose uit dezelfde streek een veel hooger percentage bovine
stammen aantoonde (6 op 32 gevallen).

Hier, zoowel als bij het onderzoek der volwassenen, bleek dat de processen ver-
oorzaakt door bacillen van het bovine type zeker niet goedaardiger verliepen dan
bij „humane" stammen.

De bron der infectie kon niet met zekerheid worden vastgesteld ; de mogelijkheid
van aerogene infectie bij een tweetal boerenarbeiders is zeker niet uit te sluiten.

Een en ander bewijst alweer de dringende noodzakelijkheid eener systematische
bestrijding der tuberculose onder het rundvee. C.
F. van Oijen.

Long-tuberculose bij den mensch door de bovine bacil.

Verge 2) geeft een overzicht van de sedert 1914 vooral in de Engelsche literatuur
beschreven gevallen van pulmonaire tuberculose bij den mensch door infectie met
den bovinen bacil. Het schijnl dat deze infectie zich in twee vormen openbaart :
een betrekkelijk koortslooze proliferatieve, fibreuze vorm met pleuro-pulmonale
adhaesies en een caverneuze vorm met sterke beïnvloeding van het algemeen welzijn.
Het aanwezig zijn van den bovinen bacil schijnt bij deze longaandoening van slechte
prognostische bcteekenis te zijn. Bu.

Onderzoekingen over de generalisatie van tuberculose bij het rund.

Wil men de tuberculose bestrijden dan moet men een en ander over de wijze
van infectie weten. Niet minder belangrijk is het te weten onder welke voorwaarden
zich tuberculeuze processen in het opname-orgaan ontwikkelen en generalisatie
tot stand komt. Bijzondere waarde hebben de studiën over de virulentie van tuberkel-
bacillen, hun apathogeen voorkomen in de luchtwegen, spijsverterings- en geslachts-

1 \') Dr. T. van Heelsbergen, Gefliigeltuberkulose beim Mensche.i und Tier. IXe Internat.
Dermatologen Congres Budapest. 1935.

2 ) J. Verge, Le rôle du bacille bovin dans Vetiologie de la tuberculose pulmonaire humaine
Revue gén. de méd. vét. 1935. No. 524.

-ocr page 926-

organen en hun voorkomen in het bloed. Uit sectiemateriaal over 267 runderen met
tuberculose bleek
Rautmann \') dat de long als opname-orgaan domineert (98,5 %).
Daarentegen speelt de darm noch als infectiepoort noch voor de generalisatie van
tuberculose een belangrijke rol. Slechts in 25 % werden tuberculeuze lymphklieren
gevonden. Zeer waarschijnlijk berust de darmtuberculose op een voorafgegane
longtuberculose. Dezelfde infectieweg geldt ook voor de lever- en buikvliestubercu-
lose. Baarmoeder en uier staan in een zeker verband en worden nooit primair aan-
getast. Bij congenitale kalvertuberculose vindt men primairhaarden in de lever.
Op slijmvliezen zijn tuberkelbaillen relatief ongevaarlijk. Derhalve bacteriologische
bevindingen in de luchtwegen, in darm en vagina zonder pathologische processen
in deze organen. De tuberkelbacillus is geen bloedparasiet. In den regel vindt men
ze hier sporadisch en van geringe virulentie. De sceletspier is practisch immun (zeer
waarschijnlijk tengevolge van het melkzuurgehalte). De orgaandispositie staat ten
deele in verband met de hoeveelheid reticulum- en endotheelcellen in de betrokken
organen.
 Toman.

Naveltuberculose bij het kalf.

In 1919 publiceerde Morel 20 waarnemingen van tuberculose bij het kalf op
den bodem van navelinfectie.
Guyonnet en Drif.ux 1) kunnen hieraan een drietal
door hen gevonden gevallen toevoegen. In al deze gevallen was het zonder twijfel,
dan de eerste infectie aan den navel had plaats gehad. De intra-abdominale resten
van de navelstreng (het betrof kalveren van 2 tot 4 maanden oud) droegen de oudste
tuberculeuze processen. Bij alle drie kalveren was generalisatie opgetreden.

L. P. de Vries.

Tuberculose bij het rund door bac. tub. humanis2).

In een vorig onderzoek werd aangetoond, dat menschen, lijdende aan open long-
tuberculose, veroorzaakt door het bovine type, een rol kunnen spelen bij de versprei-
ding der bovine tuberculose onder het vee : bij 2 koeien en 3 kalveren werd sputum,
afkomstig van aan open bovine tuberculose lijdende menschen, onder het voedsel
gemengd ; bij lijkopening werden bij alle dieren meer of minder uitgebreide
veranderingen gevonden. Gold het hier besmetting langs het darmkanaal, men moet
aannemen, dat het van dergelijke menschen uitgaande gevaar van besmetting langs
de luchtwegen nog grooter is.

Tegenover besmetting met bacillen van het humane type is het rund veel minder
vatbaar ; toch zijn, al is de literatuur niet uitgebreid, enkele gevallen bekend, waarbij
uit materiaal van het rund deze bacillen konden worden afgezonderd. Meer uitge-
breide gegevens heeft men over niet constant verloopende, positieve tuberculine-
reacties bij runderen in tuberculose-vrije veebeslagen, nadat deze in aanraking
zijn geweest met aan tuberculose lijdende personen — welke reacties aan besmetting
met bacillen van het humane type worden toegeschreven.

Sedert de bestrijding der rundertuberculose in Denemarken grootere vorderingen
maakt en het tuberculine-onderzoek meer systematisch plaats heeft, krijgt men
dergelijke reacties ook daar meer en meer te zien. Hiervan worden enkele gevallen
beschreven (posit. intracutane tuberculinatie) en wordt een waarneming vermeld,
dat een aan longtuberculose lijdende persoon (t. hum.) oorzaak werd, dat alle dieren
in den stal, waaiin hij werkzaam was, een positieve tuberculine-reactie gingen
toonen. In al deze gevallen werd het beloop der reacties gevolgd. De reactie na
intracutane tuberculinatie behoeft niet altijd even gering te zijn, bedraagt soms
20 mm of meer.

1 ) E. Guyonnet en H. Drieux, Ree. de Med. Vet., 1937. No. 5, p. 273.

2 ) N. Plum, Human tuberculosis in cattle. Skandin. Vet. Tidskr., Dec. 1936, No. 12.
p. 645.

-ocr page 927-

Bij dubbel onderzoek, met aviaire en bovine tuberculine, geeft de bovine een meer
hevige reactie ; het verschil treedt echter dikwijls niet zoo sterk naar voren als bij
runderen, besmet met bovine bacillen. Bij dubbel onderzoek, met bovine en humane
tuberculine, ziet men dikwijls een verschil ten gunste der humane tuberculine ;
meestal is echter dit verschil zoo weinig constant, dat men hieruit geen gevolgtrek-
king kan maken.

De schrijver stelde verder proeven in door voeding met materiaal, dat humane
bacillen bevatte. Na subcutane tuberculinatie reageerden de kalveren, de koeien niet.
In één kalf werden bij sectie macroscopische tuberculeuze veranderingen gevonden
in de mesenteriale klieren, terwijl uit de tonsillen en de mesenteriale klieren van één
rund, waarbij macroscopisch geen afwijkingen konden worden aangetoond, humane
bacillen werden gekweekt.

\'I\'en slotte behandelt de schr. de vraag, of koeien, besmet met humane-of vogel-
tuberculose-bacillen, deze bacillen met de melk kunnen uitscheiden. Van vogel-
bacillen is in de literatuur één geval bekend ; zelf heeft hij hiervan niets kunnen
waarnemen, noch bij koeien, die reageerden op vogeltuberculine, noch bij dieren,
waarvan men moest aannemen, dat zij spontaan met humane bacillen waren besmet
of waarbij dit experimenteel was geschied.
 Van Nederveen.

Tuberculose-geval (paard).

Omdat paarden niet bijzonder gevoelig voor tuberculose zijn, grijpen vele
klinici naar de pen. als zij een geval ter behandeling krijgen. Daarbij komt nog,
dat de diagnose moeilijk te stellen is, doordat de symptomen weinig duidelijk zijn,
zoodat men eerst vaak op een dwaalspoor is, en als bij verrassing merkt, met
tuberculose te doen ie hebben. In het onderhavige geval werd dit niet eerder gedaan
dan bij de sectie. Patiënt was een krachtig jong paard van 700 kg, met zijn span-
genoot het beste van zijn batterij. De spangenoot moest weg. Patiënt at van dien
dag af aan slechter, vermagerde, werd down, moest desniettegenstaande met de
manoeuvres mee, dt-ed zijn werk daar goed, maar zóó ten koste van zich zelf, dat
hij kort na thuiskomst ziek werd, en na verloop van enkele maanden stierf. Het
dier is op alles onderzocht; ook op tuberculose, maar met negatief resultaat.
Faustman \') denkt, dat het psychische lijden, door het vertrek van de spangenoot,
de weerkracht van het lichaam, tegen een locaal tuberculeus proces, reeds bij het
dier aanwezig, heeft verminderd ; dat deze vermindering door de inspanning van
de manoeuvres nog is toegenomen, waarna het ziekteproces tenslotte de overhand
heeft verkregen. Het komt n.1. ook bij paarden wel voor, dat sommige organen
tuberculeus aangedaan zijn, zonder dat de dieren klinisch ziek zijn. (Men kan dat
nagaan aan de hand der statistieken, waaruit blijkt, dat er veel grooter percentage
paarden orgaan-tuberculose hebben, dan er aan tuberculose te gronde gaan).
Er is dan een soort evenwichtstoestand tusschen het proces en het lichaam, die
door ongunstige levensomstandigheden verbroken kan worden, zooals hier, door
het vertrek van de spangenoot en de manoeuvres. Dat het dier niet op de tuber-
culinatie gereageerd heeft verklaart
F. door aan te nemen, dat, op het oogenblik
van de tuberculinatie het lichaam reeds zoo door toxinen was aangetast, dat de in
de tuberculine aanwezige hoeveelheid gift, niet meer in staat was de bekende aller-
gische reactie op te wekken.

Tuberculeus schouder-abces bij een paard.1)

Een 17-jarig paard had een groote, etterende tumor op de rechter schouder.
Deze werd geëxstirpeerd. Bij onderzoek bleek hij tuberkelbacillen te bevatten.
De operatiewond genas spoedig. Vrij kort daarna werd het paard neerslachtig
en had een eenigszins verhoogde temperatuur, met verschijnselen van de kant van

1 ) J- J- O\'Connor : Chronic Tuberculous Absces in a mare\'s shoulder. The Vet. Journal
1936, No. 4, blz. 146.

LXIV 50

-ocr page 928-

de longen. Op tuberculinatie reageerde het positief. Bij de sectie bleken de lymphe-
klieren vergroot en verkalkt. Er was tevens een pleuritis exsudativa. De lever was
niet aangetast. Het bijzondere van het geval was, dat het dier tot na de operatie
nooit ziekte-verschijnselen had.
 Lubberts.

Tuberculose in een kudde varkens met 100% sterfte.

Het betreft een aantal van 12 zeugen en 68 biggen. De biggen werden kort na
het spenen door
Bullard *) geënt tegen varkenspest. De eerste big stierf twee maan-
den daarna en een aantal gedurende de daarop volgende maanden. Vijf maanden
na de enting waren
56 biggen dood, en in het begin van April (d.i. ± 7 maanden
na de enting) waren alle zeugen en biggen gestorven.

Bij de sectie bleken de mandibulaire lymphklieren tuberculeus aangedaan. De
mucosa van de pharynx was verdikt en leek op donkerbruin leerachtig weefsel.
Ook de mesenteriale lumphklieren en de verdere klieren aan de kop waren aan-
getast.

Bij een andere big werd een groote, ronde, stinkende ulcus aan de rechter schouder
gevonden. Ook hier was de pharynx aangetast als bij de eerste big, maar minder
sterk.

Van de mandibulaire klieren werd een erwtgroot stukje gebracht onder de huid
van een konijn aan de oorbasis. Ongeveer 10 weken na deze enting stierf het konijn.
Op de entplaats was een stinkende ulcus ontstaan ; verder was algemeene tuber-
culose aanwezig. Van dit konijn werden met een longemulsie geïnfecteerd : een
konijn, een big, een cavia en een kip. Sectie van deze proefdieren wees uit, dat bij het
konijn geen laesies aanwezig waren, dat bij de big algemeene tuberculose bestond,
bij de cavia locale tuberculose en dat bij de kip geene laesies waren.

De bacil was van het bovine type ; wellicht was het negatief resultaat bij de kip
hieraan te wijten. B.

Over tuberkulose der tonsillen bij slachtvarkens.

Van een 100 slachtvarkens werden door Sciiarbius 2) de tonsillen histologisch
onderzocht; er bleken toen
38 tuberculeuze afwijkingen te hebben. Deze tonsillen
konden, volgens het onderzoek bij de geheele dieren, zoowel primair als secundair
zijn besmet geworden. In het eerste geval zijn zij de porte-d\'entrée van de tuber-
kelbacillen en worden zij dikwijls gelijktijdig aangetast met de retropharyngeale
lymphklieren ; in het tweede geval worden zij besmet langs haematogenc weg in
het verloop van een generalisatie, evenals elk willekeurig ander orgaan.

Bij gegeneraliseerde tuberculosegevallen is dikwijls de infectiemodus der tonsillen
niet meer nauwkeurig na te gaan. Het ontstekingskarakter is hoofdzakelijk van
een productief-cellige natuur, zonder zweervorming, zoodat men macroscopisch
in geen geval met zekerheid de diagnose kan stellen.

Scharbius nam bovendien waar dat men zeer dikwijls actinomycotische haardjes
inde tonsillen kan aantrefTen. Hij vond die zelfs in
87% der gevallen. Hij wil dan ook
voorgeschreven zien, dat men bij de vleeschkeuring bij het varken steeds geheel
en al de tonsillen zal verwijderen.

In de jaren 1931 —1935 werd door Keller 3) bij systematische onderzoekingen,
in tegenstelling met resultaten van vroegere autoren, zeer dikwijls tonsillentuber-
kulose waargenomen. De voorschriften in de uitvoeringsbesluiten van de VI.wet
in Duitschland werden dienovereenkomstig gewijzigd, zoodat nu in alle gevallen
tuberkuleuze tonsillen worden verwijderd. In het artikel volgen verder nog eenige
anatomische beschouwingen over de tonsillen bij rund en varken.
-———— de Graaf.

1) J. F. Bullard : Tuberculosis in a herd of hogs with one hundred per cent morlality.
Journal of the Amer. Vet. Med. Ass. May 1936. Vol. 41. No. 5, p. 632.

2) Scharbius : Über Tonsillentuberkulose beim Schwein. Z. f. F. u. Milchhyg. Jg. 47,
1937» Pg- 159-

\') Keller: Tonsillartuberkulose und Fleischbeschau. D.S.Z. 1936, pg. 125.

-ocr page 929-

— go! —

Tuberculose bij den hond.

Beschreven worden 3 gevallen van tuberculose bij den hond. 1)

Bij de sectie werd gevonden :

Geval 1. Uitgebreide eenzijdige pleuritis met groote tuberc. nieuwvormingen
op de pleura, waardoor compressie-atelectase van de long was veroorzaakt, in de
andere longhelft slechts een enkele afwijking ; ascites.

Geval 2. Primaire tubercul. processen in de lympheklieren van de long, welke
sterk waren vergroot en cysteus veranderd.

Geval 3. Verschillende miliaire processen, vooral in de nieren.

De gevallen 1 en 2 werden veroorzaakt door bacillen van het humane, geval 3
door die van het vogeltype.
 van Nederveen.

Tuberculose bij het wild.

Schmidt 2) geeft een interessante verhandeling over een onder zijn leiding bewerkt
onderzoek bij 43.531 stuks wild. Sinds 1898 werd het wild, afkomstig van het
privaatbezit van de voormalige Hertogen van Anhalt, voordat het ter consumptie
kwam, diergeneeskundig onderzocht. Dit wild omvatte herten (roodwild), dam-
herten (damwild), reeën (reewild) en zwijnen (zwartwild).

Tuberculose kwam veel meer voor dan andere infectieziekten. Schmidt komt
tot de conclusie dat het een dwaling is te meenen, dat door het voortdurend verblijf
in het vrije veld een beschuttende werking tegen de tuberculose zou worden geboden.
Zoodra het wild aan infectie wordt blootgesteld, wordt het evenzeer tuberculeus
als andere zoogdieren en de mensch. Het onderscheid of het betreft in wildparken
gehouden dieren, of in de vrije wildbaan levende, is zonder beteekenis. Algemeene
tuberculose werdl gevonden bij 30 herten, 699 damherten, 1 ree en 1440 zwijnen;
enkele tuberculeuze organen bij 36 herten, 3063 damherten en 3316 zwijnen.

Bij de beoordeeling van deze onwaarschijnlijk hooge cijfers moet rekening gehou-
den worden met het feit, dat gedurende de jacht direct ter plaatse de geschoten
dieren van maag en darmen werden ontdaan, deze bleven liggen en waren meest
na enkele uren door wilde zwijnen, vossen en dergelijke verslonden. Op deze wijze
werd de infectie in een circulus vitiosus onderhouden.

Gevoeligheid van hoenders voor tuberculose onder natuurlijke infectie-
omstandigheden .

De natuurlijke historie van een infectieziekte is waarschijnlijk het moeilijkst te
begrijpen van het geheele proces, vooral bij een inin of meer chronisch verloopcnde
ziekte. Over de hoendertuberculose is hieromtrent nog zeer weinig bekend. Het
doel van het onderzoek van
Feldman, Bollmann en Mann 3) was hierover nadere
gegevens te verzamelen. Dertig op tuberculine positief reageerende hoenders werden
onder zeer ongunstige hygiënische omstandigheden gedurende 600 dagen samen-
gehouden met negenentwintig bij den aanvang van het experiment niet tubercu-
leuze hoenders. Op 18 der positief reageerende dieren werd splenectomic toegepast,
waarbij tevens de intestina aan een onderzoek werden onderworpen. Hierbij bleken
5 macroscopisch waarneembare tuberculeuze laesies te bezitten ; uit 8 milten werden
bacillen gekweekt terwijl in 4 van deze milten histologisch tuberculeuze afwijkingen
werden waargenomen. Het doel van deze bewerkingen was, met zekerheid de
aanwezigheid van tuberculose vast te stellen.

Vermeldenswaardige waarnemingen : Bij de sectie toonden van de groep van 30 dieren
(die dus bij den aanvang der proef positief op tuberculine reageerden) 18 macros-
copisch zichtbare tuberculose, waarvan 8 gevallen in de darm. De 12 andere hadden
noch macroscopisch noch microscopisch tuberculeuze afwijkingen, van één evenwel
was de cultuur uit de milt positief. Van de 29 contactdieren hadden bij de sectie

2 ) Prof. Dr. Johannis Schmidt. B.T.W. 8 Jan. 1937, No. 2.

3 8) Feldman, Bollman en Mann (Alayo Foundation. Journ. of the Am. Vet. Med.
Ass. Nov. 1936.

-ocr page 930-

7 tuberculeuze laesies. Behalve één dezer, reageerde gedurende de proef geen dezer
contactdieren positief op tuberculine.

De algemeene opvatting, dat op natuurlijke wijze ontstane tuberculose bij het
hoen een uiterst chronisch verloopende aandoening is, kon dus worden bevestigd.
Oudere dieren schijnen vrij lang weerstand te kunnen bieden, ook aan een massale
infectie. Voor jonge dieren is het infectiegevaar hooger.

De mogelijkheid van het kweeken van bacillen uit milten, die bij nauwgezet
microscopisch-histologisch onderzoek geen tuberculeuze veranderingen toonden,
is ook hier een aanwijzing, dat bij positief reageeren op tuberculine, terwijl bij de
sectie geen laesies gevonden worden, niet direct aan foutieve indicaties van de
tuberculine gedacht moet worden. L. P.
de Vries.

De grondslagen voor den strijd tegen de tuberculose in Denemarken.

De bestrijding der tuberculose in Denemarken geschiedt hoofdzakelijk vrijwillig,
evenwel zijn er enkele wettelijke voorschriften. Zoo mogen runderen met chronische
hoest, vermagering of chronische baarmoederuitvloeiing niet in de nabijheid van
ander vee worden gehouden op markten, verkoopingen of tentoonstellingen, in
vreemde stallen of op verzamelplaatsen van vee. Dergelijke dieren mogen ook niet
naar een ander land worden geëxporteerd. Slachten is dwingend voorgeschreven
voor runderen met uier- of baarmoedertuberculose.

Plum l) vestigt de aandacht op het sterke infectieuze karakter van de baar-
moedertuberculose. Als in een stal een aanmerkelijke uitbreiding der tuberculose
is, is de oorzaak daarvan gewoonlijk een rund met baarmoedertuberculose. Als
in een veeteeltdistrict 90% der rundveebeslagen vrij is van tuberculose, kan den
autoriteiten het recht worden verleend de niet onderzochte beslagen te doen
tuberculineeren, en positieve reageerders te doen slachten. De eigenaars ontvangen
dan van het Gouvernement de helft van het verschil tusschen de waarde van het
levende dier en de slachtwaarde.

In verband met de daling van de vleeschprijzen werd een wet uitgevaardigd,
waarbij de veehouders een bepaalde minimumprijs gegarandeerd wordt voor elk
rund dat wordt geslacht. De hiervoor benoodigde uitgaven worden bestreden door
een heffing op het vleesch. Van deze wet wordt gebruik gemaakt bij den strijd tegen
de tuberculose. Geheele beslagen worden geslacht, op voorwaarde, dat de eigenaars
ze door tuberculosevrije vervangen. Het gevolg hiervan is, dat geheele districten
(eilanden) vrij zijn geworden van tuberculose onder het rundvee.

Voor de tuberculinatie wordt de intracutane methode toegepast. Huidzwelling
boven 3.5 mm wordt als positief beschouwd, zwelling van 1.5 tot 3.5 mm als verdacht.
Beide groepen worden gelijk beoordeeld (isolatie of slachting). Op verzoek van den
eigenaar kan hertuberculinatie worden gedaan (gecombineerde oog- en huid-
tuberculinatie).

In tuberculosevrije beslagen zijn de eischen ten aanzien van de reactie minder
scherp. Een huidzwelling van 2.5 mm of minder wordt dan als negatief beschouwd,
bij grootere huidzwelling moet opnieuw getuberculineerd worden (intracutaan,
aan de eene zijde met bovine, aan de andere met vogeltuberculine). Is de laatste
reactie positief, dan wordt het dier beschouwd als te zijn lijdende aan para- of
vogel tuberculose, het mag dan in het beslag blijven. Tot nu toe wordt normaal geen
aandacht aan humane tuberculose geschonken, doch indien deze vermoed wordt,
worden speciale onderzoekingen door het Staatstoezicht ingesteld.

Het certificaat voor tuberculosevrij beslag wordt gegeven nadat na tweemaal
onderzoek (met een bepaalde tusschenpoos) geen reageerders zijn aangetroffen.

Er worden twee soorten van certificaten afgegeven ; witte, welke aangeven, dat
de desbetreffende dieren gereageerd hebben (of niet gereageerd hebben) en gele,
welke vermelden, dat tot een tuberculose-vrije stal behoorende dieren niet gere-
ageerd hebben. Slechts het laatste certificaat wordt door den veehandel gevraagd.
Het eerste is practisch waardeloos. L. P.
de Vries.

-ocr page 931-

VLEESCHHYGIËNE.

Kook- en Braadproef.

Over de techniek en indicatie van de kook- en braadproef.

Volgens een mededeeling van Junack \') heeft de kookproef tegenover de braad-
proef het voordeel, dat de temperatuur van 100 C. niet kan worden overschreden,
en daardoor onaangenaam riekende stoffen, in het bijzonder
akroleïne, niet kunnen
ontstaan. Daar de meeste reukstoffen in het vetweefsel zitten, werd altijd vet vleesch
voor de kookproef gebruikt. Bij peritonitis en bij vischvarkens is het vooral aan te
bevelen een sterk met vet doorzet stuk vleesch te koken.

Na het gebruik van sterk riekende geneesmiddelen en van voedermiddelen moeten
de nieren voor de kookproef worden gebruikt. Daarentegen geeft de braadproef bij
geslachtsreuk, natuurlijk ook bij gebruik van vet, een beter resultaat dan de kook-
proef.

Bij het verrichten van de kookproef gebruikte Junack een emaillepannetje van
io cm hoogte, 12 cm doorsnede en een inhoud van een liter. Na het gebruik moeten
deze pannetjes grondig worden gereinigd en gedesodoriseerd. Bij het ruiken wordt
allereerst aan de uitgietopening en na het uitnemen van het vleeschstuk aan een
versch aangebrachte sneevlakte geroken. Voor ondersteuning van de reukproef is
tevens ook nog de smaakproef te gebruiken.

De kookproef is aangewezen bij etterige processen, bij nierziekten, acute lever-
ziekten met daarop volgende icterus, alsmede bij koudslachtingen, bij het te laat
verwijderen van het maag-darmkanaal en verder bij verdenking van voederschade.

De braadproef, of beter nog de vetsmeltproef, is te verrichten bij vischvarkens en
varkens met geslachtsreuk. Een sterke geslachtsreuk is zelfs nog na weken waar te
nemen.

Over de methodiek der kook- en braadproef.

Door middel van de kook- en braadproef werden door Franke 1) 35 verschillende
monsters van varkens, en daarna 15 monsters van stieren en 29 monsters van ruinen
onderzocht. Bij de eerste 35 varkensmonsters werd de voor elk gebrek bruikbaarste
onderzoekingsmethode gebezigd.

Bij de braadproef werd de reuk van het vet onderzocht, door het vetweefsel een-
voudig te wrijven in een heete pan, door blokjes vet te braden in een braadbord, door
blokjes vet te smelten in een gesloten en open Erlemeyerkolf, geplaatst in een water-
bad en op een asbestplaat.

Bij de kookproef werd de vleeschgcur nagegaan bij vleesch, in een pan met deksel
warm opgezet, in een bekerglas koud opgezet en in een Erlemeyerkolf in een water-
bad, met en zonder watertoevoeging.

Bij de varkensmonsters werd waargenomen dat de braadproef een beter resultaat
geeft dan de kookproef en verder bleek de braadproef in de Erlemeyerkolf het meest
een positief resultaat op te leveren. Deze braadproef, of beter gezegd vetsmeltproef
wordt als volgt uitgevoerd : in een Erlemeyerkolf worden zooveel blokjes vet ge-
bracht tot de bodem van de kolf juist geheel met blokjes bedekt is. Deze kolf plaatst
men dan in een waterbad of op een asbestplaat en Iaat het vet uitsmelten. Het is aan
te bevelen bij geslachtsreuk de kolf op een asbestplaat te plaatsen, bij icterus, visch-
lucht en andere kleurafwijkingen in een waterbad te brengen. De kolf biedt door
zijn nauwe hals het voordeel, dat de geur langzaam kan ontwijken en tevens sterk
geconcentreerd wordt, tot op een nauwe ruimte, terwijl bovendien de abnormale
geur bij herhaald gebruik van dezelfde kolf moeilijk aan de hals blijft hangen en
de kolf gemakkelijk met sodaoplossing is te reinigen.

Bij de 15 stiermonsters werd geen geslachtsreuk waargenomen, wel echter bij de
ruinen, die
68 dagen na de castratie werden geslacht. de Graaf

1 ) Franke. Zur Methodik der Koch- und Bratprobe. Inaug. dissert. Berlijn, 1935.

-ocr page 932-

TULARAEMIE IN OOSTENRIJK.

David 1) heeft in Oostenrijk de eerste waarneming gedaan van Tularaemie bij
den menseh. Systematisch bacteriologisch en serologisch onderzoek volgde en nu
heeft D. de ziekte ook bij hazen waargenomen en vraagt daarom belangstelling
ervoor in een overzicht-artikel.

De naam Tularaemie is ontleend aan een streek in Californié, Tulare, waar voor
het eerst de ziekte bij eekhoorntjes is beschreven.

De ziekteverkwekker, bact. tularense werd daarna bij veel wilde knaagdieren
waargenomen en kan door contact of insectensteken op den mensch overgebracht
worden. De bact. tularense is zeer klein, beweeglijk, Gram-negatief, niet spoor-
vormend ; serologisch is zij verwant met de abortusbacil; zij groeit slechts op
voedingsbodems, welke eidooier en cystine bevatten.

Tularaemie is de ziekte van in het wild levende knaagdieren, maar kan door
bloedzuigende insecten op andere diersoorten (zelfs vogels) en den mensch overge-
bracht worden.

Bij sectie van aangetaste dieren vindt men zwelling van alle lymphklieren, een
enorm vergroote milt en meestal in dit orgaan en in de lever, soms ook in longen
en in beenmerg, tallooze miliaire necrosehaardjes.

Bij schapen, welke geïnfecteerd worden door besmette teken, zijn de eerste
ziekteverschijnselen die van de hersenen (stijve gang) ; verder hooge temp., diarrhee.
De diagnose kan gesteld worden door aantooning van specifieke agglutinine. Van
de overige huisdieren is verder slechts de kat met zekerheid gevoelig voor infectie
met de bact. tularense.

De mensch kan zich infecteeren, via huidwondjes, met bloed van besmette dieren
(jagers), door bijtverwondingen, door insectensteken en zeer ernstig door het nuttigen
van onvoldoend gekookt vleesch van zieke dieren.

De incubatie-tijd is bij den mensch i—9 dagen, met influenza-achtige verschijn-
selen (hoofdpijn, braken, spierpijn en koorts). Op de infectieplaats ontwikkelt zich
een papel, later een zweer. Vaak manifesteert de ziekte zich als een conjunctivitis
(follikel-achtige knobbeltjes) gepaard met zwelling der hoofd-Iymphklieren.

Diagnose wordt gesteld in eerste dagen door aantooning van bact. tularense in
het bloed of op ontstoken plaats ; later met behulp van agglutinatie. Na 2■—3 weken
treed herstel op en een waarschijnlijk het geheele verdere leven durende immuniteit
is het gevolg.

Behandeling van zieke personen is uitsluitend een symptomatische.

Zweden is het eenige land waar met de bestrijding een begin is gemaakt door
de aangifte van tularense-gevallen te verplichten. v.
Waveren.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Lijst van gedrukte geschriften over de Rijksuniversiteit te Utrecht, door
G. A.
Evers te Utrecht. N.V. A. Oosthoek\'s Uitgevers-Maatschappij, 1937. Prijs
ƒ6.50 (245 blz.).

Dit boek, samengesteld door G. A. Evers, met medewerking van Dr. Elizabeth
J. Gras,
Dr. Johanna M. Keyman en Marie J. Reijnvaan, ambtenaren bij de biblio-
theek der Rijksuniversiteit te Utrecht, geeft in den vorm eener bibliografie de ge-
schiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht weer, vanaf de oprichting in 1636 tot
en met 1936. Het is gesplitst in twee gedeelten. In het eerste gedeelte zijn de ge-
schriften vermeld over de hoogeschool (universiteit), hare faculteiten en hare instel-
lingen met het daaraan verbonden personeel. Deze geschriften zijn naar onderwerpen

1  Dr. H. David. Zum Auftreten der Tularämie in Österreich. Wiener Tierärtzl. W.
Sehr. 1937. S. 65.

-ocr page 933-

en vervolgens in tijdsorde gerangschikt. Het tweede gedeelte bevat een naamlijst
der hoogleeraren, welke naar het jaar hunner benoeming in chronologische volgorde
is samengesteld. Onder den naam der hoogleeraren afzonderlijk zijn de geschriften
aangegeven, welke over hun leven en naar aanleiding van hun werk zijn verschenen.

De verdienste van een bqek als het onderhavige hangt ten nauwste samen met
de volledigheid van het aantal vermelde publicaties. Het is niet gemakkelijk hier-
omtrent een oordeel te geven. Ik wil volstaan met op te merken, dat de mij bekende
gegevens, waarop ik deze bibliographie nasloeg, alle hierin verwerkt waren.

Een ieder, die belang stelt in de geschiedenis onzer universiteit kan dit boek met
vrucht raadplegen.
 Clarenburg.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand Juli 1937 is als vrijwillige bijdrage ten behoeve van het
fonds in dank ontvangen van F. S. J. V.
d. B. ƒ 5.—.

Zending van een bijdrage kan geschieden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondergeteekende, hetzij door zending van een postwissel.

De penningmeester,

Nijmegen, 2 Augustus 1937. A. van Heusden.

Secretariaat.

Ondergeteekende zal van 25 Augustus tot en met 5 September a.s. afwezig zijn ;
mochten er gedurende dien tijd zaken voorkomen, die geen uitstel kunnen lijden,
dan wordt den leden verzocht zich hiervoor te wenden tot den voorzitter, Prof.
Dr. H.
Schornagel. De secretaris,

A. van Heusden.

Afd. Friesla/ul. Feestelijke herdenking van het vijftig-jarig bestaan.

Op 8 Juli 1.1. heeft de Afdeeling Friesland haar vijftig-jarig Jubileum op prettige
ongedwongen wijze herdacht.

Des morgens half elf uur kwamen de deelnemers en hun dames bijeen in Hotel
,,Oostergoo" te Grouw, waar onze Voorzitter de aanwezigen toesprak en hartelijk
welkom heette, in het bijzonder de genoodigden Mevr.
Schornagel, Mevr. L. P.
de Vries, de Voorzitter van onze Maatschappij, Prof. Dr. H. Schornagel en onzen
Oud-Secretaris, collega L. P.
de Vries. Onze Voorzitter drukte er onze groote spijt
over uit, dat de eveneens genoodigden Mevr.
Zweers en onze Oud-Secretaris,
collega J.
Zweers, doordat de laatste wegens ambtsbezigheden buitenslands was,
aan onze uitnoodiging geen gevolg hadden kunnen geven.

Nadat aan de oprichters van onze Afdeeling hulde was gebracht, heesch de Voor-
zitter van de Mij., op verzoek van onzen Voorzitter, het ,,groen-wit-groen" op de
wachtende „Piet Hein", terwijl de aanwezigen tijdens deze plechtigheid spontaan
ons oude Bondslied aanhieven. Onder groote belangstelling van de Grouwsters had
de afvaart plaats.

Dank zij de goede zorgen van collega E. W. de Jong bleek aan boord alles tot
in de puntjes te zijn verzorgd. Overzichtelijke kaartjes, ter oriënteering tijdens den
tocht, werden uitgereikt, muziek was aanwezig en honger noch dorst behoefden te
worden geleden. Een woord van dank en lof aan collega
de Jong hiervoor.

De stemming was er al gauw en onder gezellige kout, koffie, koek, etc. werd via
Graft en Kruiswaters naar het Prinsenhof gevaren, waar aan land op een daarvoor
bij uitstek geschikte plaats de lunch werd gebruikt.

Bij het aan wal gaan toonden een drietal deelnemers neiging tot baden in het
daarvoor niet gebruikelijke wandelcostuum; een er van kreeg natte voeten, de
ander wist zijn corpus boven de knieën droog te houden, maar No.
3 ging kopje
onder. Na enkele oogenblikken kwam de duikelaar met een oolijk snuit terug, tot

-ocr page 934-

— go6 —

groot vermaak van allen, gekleed in het fleurigste costuum van den kapitein van
de Piet Hein, zelfs de bij schippers gebruikelijke tatoeëermerken ontbraken niet.

Na de lunch vond een Siameesche-tweelingen wedloop van echtparen plaats.
Na zwaren strijd veroverden Mevrouw en collega
Oostenbrug „Doktor Vlimmen".

De terugtocht vond plaats via Eernewoude en Hooidammen, zoodat Grouw te
ruim vijf uur werd bereikt. Al heeft de zon ons op dien tocht stiefmoederlijk behandeld
en al had het wat warmer kunnen zijn, toch bleek zelfs onder deze omstandigheden
welk een groote bekoring een tocht over de Friesche meren biedt. De vroolijke,
jarige stemming bleef gedurende den geheelen tocht bestaan.

Van Grouw werd naar Leeuwarden gereden en te uur in Hotel „De Doelen"
bijeengekomen. Tijdens den borrel reikte onze Voorzitter aan de genoodigden en
de schrijvers een keurig gebonden exemplaar van het Friesland-nummer van ons
Tijdschrift uit, een verrassing, die door de ontvangers zeer op prijs werd gesteld.
Daarna ving te ruim 7J uur het diner aan. Door de buur-Afdeeling Groningen—
Drenthe was een fraai bloemstuk gezonden, terwijl een aantal gelukwenschen van den
Secretaris van de Maatschappij, Afdeelingen en collega\'s waren ingekomen. Collega
Bergsma werd tot „Toastmaster" benoemd en voor de wijze, waarop hij die moei-
lijke taak heeft uitgevoerd, komt hem een woord van lof toe. Zijn „ik spreek, men
zwijgt" sloeg in, al gaf het hem door de vreugdevolle stemming niet steeds in eerste
instantie het gewenschte resultaat.

Hartelijke en welgemeende speechen zijn er gehouden, niet te veel en niet te wei-
nig. De Voorzitter van de Mij. bedankte, mede namens Mevr.
Schornagel, voor
de uitnoodiging, uitte zijn bewondering voor Friesland, ging daarin zelfs zoo ver,
dat hij Friesch begon te spreken, feliciteerde de Afdeeling en huldigde deze in warme
bewoordingen, zoowel voor hetgeen de Afdeeling op maatschappelijk, als op weten-
schappelijk gebied, tot stand bracht. Zijn sympathieke lofzang op Friesland bezorgde
hem en Mevr.
Schornagel onmiddellijk een invitatie van Collega Bergsma voor
een tweeden boottocht, terwijl hem voor zijn Friesch na een later afgelegd herexamen
„5i" werd toegekend. Hij accepteerde beide gaarne.

Onze Voorzitter bracht een dronk uit op den collega, aan wiens doorzicht het
feest eigenlijk te danken was, nl. de initiatief-nemer tot de oprichting van het Jubi-
leum-fonds, in casu collega
Santema.

De Onder-Voorzitter, collega Wigersma, zette onzen Voorzitter en diens ambte-
lijk dubbel-gezicht in een knappe speech in het zonnetje, klapte daarbij uit de school,
door te vertellen hoe en waar deze zijn werk als Voorzitter verrichtte en gaf daarbij
den Leden eenige goede wenken ter behartiging, mede om den Voorzitter nog meer
genoegen te doen. Collega
Bergsma dikte dit nog wat aan. Collega Wigersma
bracht later ook de Feest-Commissie hulde en dank namens de Afdeeling.

De Oud -Secretaris, collega L. P. de Vries,huldigde, na mede namens Mevr. de Vries
te hebben bedankt voor de uitnoodiging, in een gloedvolle rede, via „Het groene
licht op het nachtkastje" den algemeenen geest en het belang van de Afdeeling
Friesland. Je kon het hem daarbij aanzien, dat hij zich weer geheel thuis voelde.

Collega Veenbaas beantwoordde den Voorzitter van de Mij., memoreerde niet
alleen diens moeilijken arbeid als Voorzitter, maar ook zijn verdienstelijk prestaties
in zijn ambtelijke functie voor de Afdeeling.

De bij uitstek feestelijke stemming tijdens het diner werd door collega
Veenbaas vooral aan de aanwezigheid van de dames toegeschreven en op grond
daarvan hield hij een pleidooi om in het vervolg ieder jaar met de dames te dineeren.
Onze Voorzitter was er als de kippen bij en maakte dit voorstel onmiddellijk pro-
ductief. Onder dit alles door werd gezellig getafeld, terwijl van de bestaande gelegen-
heid tot dansen een druk gebruik werd gemaakt.

In de buitengewoon prettige stemming van den geheelen dag bleef men nog
lang bijeen, maar ten slotte deden zich de vermoeienissen van den langen dag te
veel gelden en te ongeveer half drie werd huiswaarts getrokken in een uiterst voldane
stemming over de gezellige en waardige wijze, waarop onze Afdeeling haar vijftig-
jarig bestaan heeft herdacht.
 Santema, Secretaris.

-ocr page 935-

BERICHTEN.

Agrarische Jaarbeurs.

Aan de Agrarische Jaarbeurs, welke in het kader der algemeene Nederlandsche
Jaarbeurs van 7 tot en met 16 September te Utrecht gehouden wordt, zal door het
Stamboek voor het Nederlandsche Trekpaard in samenwerking met de Nationale
Vereeniging tot bevordering van de Paardenfokkerij in Nederland deelgenomen
worden met een inzending trek- en tuigpaarden, welke zoodanig gekozen zullen
worden, dat de stroomingen der geheele Nederlandsche tuigpaardrichting, t.w
die van lichte en zware klasse, tot uiting zullen komen.

Voor de huisvesting van deze paarden zal op het Vredenburg een stal gebouwd
worden, waarin de paarden te bezichtingen zullen zijn.

Het Nederlandsche Rundveestamboek zal wederom met een inzending stamboek-
vee aan de agrarische jaarbeurs deelnemen.

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslagen 1936.

den Haag. Het jaarverslag begint met te herinneren aan het 25-jarig bestaan
van het slachthuis op 26 September 1936. In een kort overzicht wordt het een en
ander medegedeeld over deze 25 jaren, nader toegelicht door middel van enkele
grafieken. Er wordt o.m. herinnerd dat vooral in de eerste jaren het bedrijf met ver-
lies werkte. Het eindresultaat van deze 25 jaren exploitatie is echter, dat de geleden
verliezen niet alleen zijn ingehaald, maar aanzienlijke baten in de gemeentekas zijn
gekomen. Wat de vleeschkeuring betreft, wordt gewezen op de invoering van de
Vleeschkeuringswet en het vormen van den keuringskring den Haag, waarin de
gemeenten Rijswijk, Voorburg, Stompwijk en Veur werden opgenomen.

Dat de vleeschkeuring niet overbodig was, blijkt uit het feit, dat in de afgeloopen
25 jaren, behalve een niet te schatten hoeveelheid onderdeelen, 4655 geheele dieren
werden afgekeurd en vernietigd en 8338 dieren, eerst na het ondergaan van een of
andere bewerking, in consumptie konden worden gebracht.

Het overzicht wordt besloten met het constateercn van het feit, dat uit den mond
van de slachthuisgebruikers de verzekering is vernomen, dat zij niet meer naar den
ouden tijd zouden terug willen, wat alleen al reden genoeg is om met voldoening
op den afgelegden weg terug te zien.

Het aantal winkelinspecties bedroeg 9742. Hierbij werden in beslag genomen
1098 kg vleesch, 441 kg vet, 52 kg afval en 129 kg vleeschwaren. Het toezicht werd
uitgeoefend op 610 slagerswinkels in den Haag, en 10 vleeschwarenfabrieken. In de
buitengemeenten waren 61 slagerijen en 6 vleeschwarenfabrieken.

Tuberculose kwam voor bij 29,41% runderen, 2,03% graskalveren, 1,04%
vette kalveren, en 13,64 % varkens. Zoowel bij runderen als varkens is dit percentage
gestegen. Echinococcose werd gevonden bij 0,53% der runderen en 10,13% der
eenhoevige dieren.

Cysticerci werden gevonden bij 1,36% van het aantal geslachte runderen en
2,89 % der graskalveren. Hiervan waren levende exemplaren bij 50 runderen of
0,21 % van het aantal geslachte runderen en bij 16 graskalveren of 0,68%. Opge-
merkt wordt, dat sedert 10 Nov. 1936 systematisch de slokdarm op cysticerci wordt
onderzocht, door deze open te snijden en zoowel binnen- als buitenzijde te onder-
zoeken. Hoewel dit onderzoek nogal tijdroovend is, werden 2 maal levende en 18
maal afgestorven vinnen gevonden. Over een geheel jaar beschouwd, zou dit neer
komen op een ongeveer even groote frequentie als bij de uitwendige kauwspier.

Bacteriologisch vleeschonderzoek vond 346 maal plaats, met in 33 gevallen een
positieve uitslag. Gartnerbacillose werd aangetroffen bij 1 vet kalf en 2 nuchtere
kalveren met miliair necrose en bij 1 vet kalf en 1 graskalf met septische verschijn-
selen. Het histologisch onderzoek werd 40 maal uitgevoerd bij miliair-tuberculose.
in de nieren ; in 19 gevallen was dit onderzoek positief. Kook- en braadproef werd
103 maal verricht, met 19 maal positief resultaat. Op galkleurstoffen werd 15 maal

-ocr page 936-

onderzocht, met 5 maal positief resultaat. Ook werd de pH bepaling regelmatig
toegepast.

Het aantal slachtingen bedroeg 97.810 of 432 dieren meer dan in 1935. De winst
over 1936 heeft bedragen ƒ 147.395,74.

Heerlen. Vergeleken met 1935 werden in totaal 1178 dieren minder geslacht,
wat zijn oorzaak vindt in de mindere koopkracht van het publiek, de verkoop van
vleesch in blik en de invoer van versch en toebereid vleesch van verschillende export-
slachterijen of fabrieken. Het aantal gekeurde huisslachtingen bedroeg 1348 stuks.

Tuberculose kwam voor bij 21,64% der runderen en, bij 0,37% der kalveren
en 2,5 % der varkens. Wat de huisslachtingen betreft, werd bij 1346 varkens 67 maal
tuberculose gevonden, of 4,97 %. Echinococcosis werd waargenomen bij 87 runderen,
298 varkens, wat betreft slachtingen op het slachthuis, en bij 60 varkens huisslach-
tingen, welke cijfers in 1935 respectievelijk waren 67—235 en 20 ; dus een aan-
merkelijke toeneming.

Cysticerci inermis werden 20 maal bij runderen aangetroffen, met in 5 gevallen
levende parasieten.

Het aantal controlebezoeken aan slagerijen, vleeschwarenwinkels, station, huis-
slachtingen, enz. in de geheele kring bedroeg ruim 3165.

Exploitatieverlies bedroeg ƒ 4789.37.

Hilversum. Op 18 April had de volledige ingebruikneming plaats van de uitbrei-
ding. Dit ging met eenige plechtigheid gepaard. In verband met het in de uitbreiding
begrepen nieuwe laboratorium werd bij die gelegenheid een schets gegeven van de
uitoefening van den keuringsdienst. De nieuwgebouwde vrieslokalen blijken zeer
in den handel te worden gewaardeerd. Alle cellen worden steeds verhuurd. Vanaf
6 April werden 28 koeien en 4 kalveren wegens cysticercosis ingevroren, afkomstig
uit den kring Hilversum, Utrecht en Breukelen.

Het aantal slagerijen in H. bedroeg 107, waarbij 3536 inspecties werden verricht.
Het afgekeurde materiaal, alsmede de afgekeurde geheele dieren werden vervoerd
naar den destructor te Purmerend.

Cysticerci kwamen in levenden toestand bij 14 runderen voor (van de 3671).
Afgestorven vinnen kwamen voor bij 16 runderen en 5 graskalveren (van dc 197).
Echinococcen werden gevonden bij 34 runderen, 1 graskalf, 2 vette kalveren (van
de 2794), 86 eenhoevige dieren (van de 572) en 2 varkens (van de 8340). Het aantal
tuberculose-gevallen bedroeg bij runderen 822, bij graskalveren 7, bij vette kalveren
23, bij nuchtere kalveren 2, bij eenhoevige dieren 3, en bij varkens 732.

De winst bedroeg ƒ 9286,06, tegen ƒ 16.883,27 in 1935.

Hoorn. Met ingang van 1 Jan. 1937 is het openbaar slachthuis 5 jaar in gebruik
geweest. Het aantal slachtingen heeft in 1936 bedragen 8433, tegen 7886 in 1935.
Opmerkelijk is de teruggang van het aantal noodslachtingen, onderverdeeld in
groote (rund, kalf en paard) dieren en kleine dieren (n. kalf, schaap, geit en varken).
Deze teruggang der kleine dieren wordt vermoedelijk veroorzaakt, doordat een ge-
deelte dezer dieren door den eigenaar zelf wordt begraven, en een andere gedeelte
door de eigenaars is geslacht, zonder dat hieraan ooit keuring is te pas gekomen.

Bacteriologisch vleeschonderzoek vond 193 keer plaats, met in 20 gevallen een
positief resultaat. Inspectie van vleeschwinkels en bedrijfslokalen vond
1374 maal
plaats (bij 29 slagers in Hoorn en 26 slagers in de buitengemeenten). Wat de destructie
betreft, maakt de kring deel uit van den destructorkring West-Friesland.

De Ned. bacon behaalt dezelfde noteering als de Deensche.

Volgens een bericht van den Londenschen correspondent van de „Telegraaf"
werd op Donderdag, 22 Juli, voor het eerst op de Londensche markt de Hollandsche
bacon tot een gelijken prijs genoteerd als de Deensche bacon. Dit is de eerste keer
sedert Nederland bacon naar Engeland uitvoert, dat de prijs voor het Nederlandsche
product gelijk staat met de topnoteering. Dit succes voor de Nederlandsche bacon,
aldus het bericht, moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan de gedurende
de laatste jaren door Nederland gevolgde politiek van kwaliteit-verbetering en
reorganisatie van den afzet. Een succes voor de baconcontróle-vereeniging.

-ocr page 937-

Diversen.

De gemeenteraad van Maasland heeft besloten, met de gemeenten Schiedam,
Vlaardingen, Vlaardinger-Ambacht en Maassluis een gemeenschappelijke regeling
inzake de uitoefening van de Vleeschkeuringswet aan te gaan (stichting abattoir,
enz.).
 de G.

Directie van den Landbouw.

Gelet op het Koninklijk Besluit van 17 Juni 1924, No. 32, zooals dit Besluit
laatstelijk is gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 2 Januari 1936 No. 1, tot vast-
stelling van de vacatiegelden en belooningen voor het personeel van den Veeart-
senijkundigen Dienst in bijzonderen dienst; is toegevoegd, onder 40 na het bepaalde
voor organen en deelen en vóór het bepaalde betreffende gesmolten vet, in voor-
meld besluit :

gezouten en gedroogde darmen, blazen en lebmagen f 1.— voor iedere 1000 kg
of een gedeelte daarvan.

PERSONALIA.

Verhuisd : A. J. A. Berkemeyer, Veghel, naar Gasthuisstraat A. 286.
Overleden : E. A.
Siebelink, Bergen op Zoom.

BIBLIOGRAFIE.

S. Koopmans, De bloedvoorziening van de hersenen. Proefschrift aan de Veeartse-
nijkundige Faculteit. Utrecht, Drukkerij Broekhoff", 1937. 8°. 110 biz. m. 42 fig.

W. Collier, Manuel d\'incubation artificielle. Bruxelles, Auteur, 1937. 8°. 59 p.
av. fig. Fr. 15.—

U. S. graded and stamped meat. Washington, Government Printing Office, 1936.
8°. 7 p. w. 9 fig.

U. S. Dept. of Agr. Leaflet 122.

W. C. Harvey and H. Hill, Milk production and control. London, H. K. Lewis
and Co, 1936. 8°. VIII -f 555 p. w. 180 fig. and 2 pi.

G. Lapage, Nematodes parasitic in animals. London, Methuen, 1937. 8°. X -f-
142 p. Sh. 4.6

Monogr. on biol. subjectsseries.

26th Report of the development commissioners being for the year ended March
31st, 1936. London, Stationery Office, 1937. 8°. Sh. 3.—

Register of dairy cattle. Vol. 20, 1937. London, Stationery Office, 1937. 8°.

Sh. 1.—

Experiments on living animals. Return of licenses granted .... showing the number
of experiments performed etc. London, Stationery Office, 1937. 8°.

Small animal euthanasia. Report .... of the Nat. Vet. Med. Assoc. of Great Britain.
London. 1937. 8.° 59 p. w. 9 pi. Sh. 5.—

G. Köstler und D. Srüssi, Kurzer Leitfaden der Butterfabrikation. Bern, Wyss,
1937. 8°. XII 149 S. m. Abb. fr. 6.50

H. Wiesendanger, Die Klauenpflege des Rindes. Zürich, Verbandsdruckerei,
!937- 30 S. m. 25 Abb. M. 1.—

Aus : Schweiz, landw. Zeitschrift.

J. F. Hussmann, Molkerei-bakteriologisches Praktikum. 2te Aufl. Hannover, M.
und H. Schaper, 1937. Gr. 8°. XVI 127 S. M. 6.—

Wurmmerkblatt; Band- und Rundwürmer des Menschen und Finnen bei Tieren.
Bearb. im Reichsgesundheitsamt. Berlin, J. Springer, 1936. M. 0.15

F. Renz, Die Zuchtkuh mit bes. Berücksichtigung der Milchnutzung. 2te Aufl.
Freising, Datterer, 1937. Gr. 8°. 78 S. m. 8 Abb. M. 2.75

Weihenstephaner Schriftensammlung u.s.w. H. 7.

-ocr page 938-

Jahrbuch für Schlacht- und Viehhöfe. Bearb. von 0. Frühwald. 2te Aufl. Kirchhain,
Brücke-Verl. Schmersow, 1937. 8°. 305 S. M. 15.—

E. Heidegger, Wurmtafeln zum Bestimmen der wichtigsten Haustierparasiten.
Stuttgart, F. Enke, 1937. 8°. VIII 121 S. m. 135 teils färb. Abb. M. 8.20

J. Ober und R. Weise, Richtlinien zum Bau von Stalllüftungsanlagen. Berlin,
P. Parey, 1937. 8°. 36 S. m. Abb. M. 0.50

Flugschriften f. Technik und Landwirtschaft.

G. Schwarz und Th. Mayer, Körung und Haltung der Vatertiere. Handbuch
zum Reichstierzuchtgesetz .... München, Rehm, 1937. 8°. XVI 226
S. M. 7.50

M. Wischer, Wissenschaftliche Angora-Kaninchenzucht. 2te Aufl. München,
Mayer Verl., 1937. Gr. 8". 145 S. m. 65 Abb.

Ergebnisse der Hygiene, Bakteriologie, Immunitätsforschung und experimentellen
Therapie. Hrsg. von
W. Weichardt. Bd. 19. Berlin,.). Springer, 1937. 40. 528 S. m.
60 Abb. M. 88.—

Handbuch der spez. pathologischen Anatomie und Histologie. Hrsg. von 0. Lubarsch
und F. Henke. Schriftl. Ä. Rossle. Bd. 7, Tl. 3. Berlin, J. Springer, 1937. 40. IX
1047 S. m. 146 z. T. färb. Abb. und 19 Taf. M. 198.—

Bd. 7, Tl. 3. Die Krankheiten des Eierstockes. Bearb. von J. Miller.

F. Dinkhauser, Massnahmen zur Steigerung der deutschen Milchfetterzeugung.
Berlin, Reichsnährstand Verlags-Ges., 1937. Gr. 8°. 27 S. m. Abb. M. 0.75

Arbeiten des Reichsnährstandes. Bd. 32.

Guerret, Chimiothérapie de la gourme. Thèse de Paris. 1937.
Lardé, La réglementation de la monte publique des taureaux. Nécessité. Bases.
Thèse de Paris. 1937.

Maitrot, Les oeufs. Salubrité. Inspection. Thèse de Paris. 1937.
Renard, La race bleue du Nord dans l\'Avesnois. Thèse de Paris. 1937.
Chatel, Considérations sur les échanges économiques entre la France et ses
colonies au point de vue de quelques productions de l\'élevage. Thèse de Paris. 1937\'
Sciilageter, La race bovine Simmenthal d\'Alsace. Thèse de Paris. 1937.
Husson, Contribution à l\'étude de la mammite tuberculeuse de la vache. Thèse
de Paris. 1937.

Névot, Les principaux motifs des saisies en inspection des viandes. Thèse de
Paris. 1937.

A. Brintrup, Ueber Gelenkentzündungen bei ausgewachsenen Schweinen.
Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

B. Brüning, Eunarcon-Narkose beim Schwein. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.
E.
Bumüi.ler, Untersuchungen über eine Vereinfachung des diagnostischen

Kaninchenversuches bei der ansteckenden Blutarmut des Pferdes. fnaug.-Diss.
Hannover. 1937.

H. Dolle, Ueber einen Fall von unphysiologischer Milchsekretion und Beeinflus-
sung dieser durch „Hormovilan (F 109)". Zugleich ein Beitrag über die Zusammen-
setzung der Milch in den beiden Euterhälften der Ziege. Inaug.-Diss. Hannover.
1937-

H. Gilde, Untersuchungen über die Fermente des Magensaftes beim Schwein
im nüchternen Zustande. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

W. Gisske, Ueber die für die Verderbniss von in Kühlhäusern eingelagerten
Eiern wichtigen Schimmelpilze unter bes. Berücksichtigung des Schimmelpilz-
gehaltes der Kühlhausluft. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

K. Haring, Untersuchungen am Kaninchen und Pferd über den cutanen Infek-
tionsweg bei der ansteckenden Blutarmut der Pferde wie über die Empfänglichkeit
des Schafes für das Anämievirus. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

R. Homeier, Ueber den Glykogengehalt des hyalinen, elastischen und fibrösen
Knorpelgewebes beim Rind. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

H. Rischmüller, Versuche zur Behandlung verschiedener ektoparasitärer Er-
krankungen bei Pferd und Rind mit Derrophen, dem standardisierten Derrispräpa-
rat der I. G. Farbenindustrie. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

-ocr page 939-

H. Sach, Untersuchungen über das weisse Blutbild bei der Bangbakterieninfektion
des Rindes. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

YV. Schnelle, Untersuchungen über die Farbaberrationen beim Melopsittacus
undulatus (Wellensittich) unter bes. Berücksichtigung der albinotischen Formen.
Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

A. Steffen, Beiträge zur Kenntnis der Beschaffenheit der Fruchtwässer des
Rindes. (Spezif. Gewicht, Wasserstoffionenkonzentration, Zuckergehalt, Eiweiss-
gehalt). Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

H. Wilkens, Kasuistischer Beitrag zur Fremdkörperoperation beim Rinde. Inaug.-
Diss. Hannover. 1937.

H. G. Ziervogel, Fütterungsversuche an trächtigen Schafen mit Heu von sauren
Wiesen. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

H. Eisenmenger, Desinfektionsversuche mit Tuberkelbakterien unter Anwendung
des Kulturverfahrens. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

K. Kackmann, Hat „die Methode der einfachen quantitativen Harnzucker-
bestimmung für den praktischen Arzt" nach Dr. Steinmann auch Bedeutung für
die Veterinärmedizin? Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

F. Foss, Vergl. Messungen an Haaren von Fleckvieh und Braunvieh. Inaug.-Diss.
Hohenheim. 1936.

K. Schilling, Ueber die Farbstoffspeicherung im Zentralnervensystem junger
Hühnerembryonen. Zugl. ein Beitrag zur Methodik der Lebendbeobachtung und
Vitalfärbung während des Wachstums. Inaug.-Diss. Freiburg i. Br. 1936.

O. Boysen, Ueber die Mikroflora des Wilster Marschkäses und ihre Entwicklung
während des Reifens. Inaug.-Diss. Kiel. 1936.

R. Hemmer. Studien über die pferdczüchterische Arbeit in Bulgarien unter bes.
Berücksichtigung der Staatsgestüte Kabiuk und Kiementina. Ein Beitrag zur Kenntnis
der bulgarischen Pferdezucht. Inaug.-Diss. München. 1936..

K. Lux-Wellenhof, Studien über die züchterische Auswertung von Schweine-
mastleistungsergebnissen. Inaug.-Diss. Breslau. 1937.

K. Wilkens, Die Form- und Leistungsvererbung der wichtigsten männlichen
Vertreter des schwarzbunten Stader Tieflandrindes. Inaug.-Diss. Göltingen. 1936.

R. Sandermann, Die Wasserstoffionen-Konzentration der Muschelflüssigkeit von
Anodonta. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

K. Stammeyer, Kasuistische Beiträge zur Trockenbehandlung der Nachgeburts-
zurückhaltung des Rindes mit Ghinosol-Kohle und Ghinosol-Entozon. Inaug.-Diss.
Berlin. 1937.

W. Dau, Versuche über den Hormonnachweis zur Trächtigkeitsdiagnose der
Stuten mit bes. Berücksichtigung des Zellbildes des Vaginalsekretes der Mäuse und
Ratten. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

E. Hillebrand, Pyrifer, sein Einfluss auf das Blutbild gesunder Pferde und seine
diagnostische Verwendbarkeit bei der ansteckenden Blutarmut des Pferdes. Inaug.-
Diss. Berlin. 1937.

G. Kergel, Farbmessungen am Blutserum gesunder Pferde mit dem Pulfrick-
Photometer zur Ermittlung der normalen Schwankungsbreite. Inaug.-Diss. Berlin.
1937-

K. A. Krieg, Ueber das Vorkommen von Gärtnerbakterien in Fleisch, Hack-
fleisch und Lymphknoten von Kälbern. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.
. F.
Krömker, Ein Beitrag zum Blutbild gesunder und kranker Hühner unter bes.
Berücksichtigung der Erythrozyten und des Hämoglobingehaltes. Inaug.-Diss. Berlin.
1937-

E. Kühle, Versuche über den Nachweis von Gallenfarbstoffen im Harn bei
lebergesunden und leberkranken Schlachtrindern. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

G. K. Schleichert, Behandlungsversuche mit „Paresolyt" bei der Gebärparese
des Rindes. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

F. Seekel, Ueber Kalomelgaben beim Pferde. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

F. Siedentopf, Kritische Betrachtungen von Ergebnissen der staatlichen Lebens-
mittelkontrolle am Fischereihafen Wesermünde. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

-ocr page 940-

H. Töpke, Uebertragungsversuche von Breslaubakterien verschiedener Herkunft
auf Tauben. Inaug.-Diss. Berlin. 1937.

H. Weiss, Untersuchungen über den Einfluss der Form des Embryotomkopfes bei
den Röhrenembryotomen nach Thygesen, der Hannoverschen Modifikation und
einer Neukonstruktion auf die Leistung der Drahtsäge Nr. 4614Ä. Inaug.-Diss.
Berlin. 1937.

D. Braun, Die Wandlung in der Koliktherapie im Heere unter Berücksichtigung
der statistischen Veterinärberichte. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

E. Fischer, Die Veränderungen des Leibesumfanges in Schwangerschaft und
Puerperium beim erzgebirgischen Fleckvieh. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

R. Petzold, Untersuchungen über Beziehungen der Hundestaupe zu Vitamin-
mängeln. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

E. Horn, Statistische Erhebungen über das Vorkommen von Fremdkörpern beim
Rind. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

H. Haselau, Zum Vorkommen und zur Pathogenese der Kehlkopftuberkulose
beim Rind. Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

H. Bömer, Untersuchungen über die Wasserstoffionenkonzentration in Gefrier-
fleisch. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

H. Holtz, Vergl. Untersuchungen über den Nachweis des Koligehaltes in der
Milch. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

H. Jastram, Untersuchungen über die Verwendbarkeit der Labhemmprobe nach
Schern zur Erkennung der Milch galtkranker Kühe. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

O. Brettmann, Ueber die diuretische Wirkung von Bohnenschalen, Fructus
juniperi, Radix levistici, liquor kalii acetici, Harnstoff und Kieselsäure an Serien-
versuchen mit Ratten. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

O. H. Magsaam, Untersuchungen über die Wasserstoffionenkonzentration des
Schweinefleisches und ihre Bedeutung für die Fleischuntersuchung auf Grund
elektrometrischer Messungen. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

O. Lind, Untersuchungen über die bakteriziden Eigenschaften der Milchsäure
Essigsäure und Salzsäure und ihre Verwendung als Konservierungsmittel für Fleisch.
Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

W. Levering, Versuche mit Carnofil-Bost in der Veterinär-Chirurgie. Inaug.-
Diss. Giessen. 1937.

E. Entenmann, Colchizinvergiftung bei Enten. Inaug.-Diss. München. 1937.

Z. Haydn, Untersuchungen über die diastatische Wirkung von Herbivoren-
speichel. Inaug.-Diss. München. 1937.

H. Lange, Ueber den Eintritt der Atmungsarrhytmie in der ersten Lebenszeit des
Hundes. Inaug.-Diss. München. 1937.

F. Meyer, Die Röntgenkontrastdarstellung des Wirbelkanals beim Hunde.
Inaug.-Diss. München. 1937.

H. Pasold, Zur Frage der Desinfektion bei Milzbrand. Inaug.-Diss. München.
1937-

R. Schad, Untersuchungen über die Ruhepulszahl und über psychogene Beein-
flussung des Pulses beim Hunde. Inaug.-Diss. München. 1937.

T. Schreyer, Die Röntgenkontrastdarstellung des Kniegelenkes beim Hunde.
Inaug.-Diss. München. 1937.

G. Schweiger, Vergl. Untersuchungen über die Bestimmung der 02-Kapazität
des Blutes von Pferden, Rindern und Schweinen mit den Methoden nach Barcroft,
Winterstein, van Slyke und dem Ponderovolumeter nach Paechtner. Inaug.-Diss.
München. 1937.

H. Schwerdtfeger, Altersveränderungen am Kniegelenk des Hundes. Inaug.-
Diss. München. 1937.

H. We\'denmüli er, Desinfektionsversuche bei Milzbrand mit Stoffen, wie sie
im Ablauf des Gerbprozesses benützt werden oder abfallen. Inaug.-Diss. München.
1937-

du Buy.

-ocr page 941-

Kristalafzettingen in het hoornvliesmidden.
(Cholesterine en cholesterine-esteis).

Stereofoto van het beschreven geval.

Vlek, met kristalafzetting, in het midden van de Cornea
bij een 8 jaar oude duitsche herdershond.

Dr. H. Veenendaal.

-ocr page 942-
-ocr page 943-

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren.
Dir. Prof. Dr. H. KLARENBEEK.

DYSTROPHIA CORNEAE ADIPOSA BIJ DE HOND

door

Dr. H. VEENENDAAL.

In 1928 is door mij in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een geval
van een oppervlakkig gelegen, schijfvormige, centrale hoornvlies-
troebeling beschreven bij een 1 £ jaar oude hollandsche herdershond.
Met de Hartnacksche loupe was bij focale belichting duidelijk te zien
dat het vlekje uit een groot aantal naast elkaar liggende, glinsterende
kristalletjes bestond. De aard van de kristalletjes kon toen niet nader
worden vastgesteld. Gedacht werd o.a. aan kristallen van choleste-
rine, cholesterine-esters, vet, vetzuren en urinezuur, waarvan het voor-
komen in het hoornvlies van de mensch was bewezen. In verloop van
enkele jaren trad hier spontane opheldering op. Dergelijke hoornvlies-
afwijkingen werden toen als uiterst zeldzaam bij de hond voorkomend,
genoemd. Ook werd er toen reeds op gewezen, dat de hoornvliesvlek
zeer veel deed denken aan een teekening welke
Schock indertijd van
een door hem bij een hond waargenomen schijfvormige hoornvlies-
troebeling gaf.
Schock meende zijn geval als keratitis disciformis te
kunnen aanduiden. Op goede gronden heb ik er aan moeten twijfelen,
of zulks wel juist was. Veeleer meen ik ook in dit geval kristalafzettingen
in de centrale hoornvliesdeelen te moeten aannemen.

Tot dezelfde conclusie is onafhankelijk van mij ook Dreyfuss geko-
men. Deze heeft een soortgelijk geval bij een duitsche herdershond
waargenomen en in 1930 uitvoerig in zijn proefschrift „Symmetrische,
zentrale Hornhautverfettung beim Huncl" beschreven. Hij geeft even-
eens aan dat omtrent deze endogene hoornvliesaandoeningen bij de
hond tot nu toe zeer weinig bekend is. De groep der primaire hoorn-
vliesdegeneraties of dystrophiën bij de hond heeft volgens hem nog geen
uitvoerige beschrijving gevonden. Onder hoornvliesdystrophie wordt
verstaan een tijdens het leven bij schijnbaar gezonde oogen optredende
degeneratieve aandoening van de cornea, die zonder ontstekingsoorzaak
zich ontwikkelt, langzaam voortschrijdt en vaak nog door afzetting van
pathologische stofwisselingsproducten in het bijzonder gekenmerkt is
(dystrophia urica en dystrophia adiposa). Hiertoe zouden volgens
Dreyfuss nu ook de gevallen van Schock hebben behoord.

Het geval dat Dreyfuss, niet alleen klinisch maar ook pathologisch-
anatomisch nauwkeurig heeft kunnen onderzoeken, betrof een 9 a 10
jaar oude duitsche herdershond, reu, die te voren nooit oogaandoeningen
zou hebben gehad.

In de diepere centrale hoornvlieslagen van beide oogen kwamen
troebelingen voor, welke zich in enkele maanden, blijkbaar zonder
LXIV 51

-ocr page 944-

ontstekingsverschijnselen, hadden ontwikkeld. Bij loupe-onderzoek
werd een kalkwit centrum en een lichtere, minder dichte hof van geel-
witte kleur, gevonden. De troebelingen waren t.o.v. de omgeving scherp
begrensd. Bij sterkere vergrooting werden in het centrum fijne, glin-
sterende kristallen vastgesteld. De hoornvlies-oppervlakte was glad en
glanzend ; de overige deelen van het oog waren normaal. Conjunctiva
tarsi, conjunctiva bulbi en sclera vertoonden geen prikkelings- of
ontstekingsverschijnselen; epiphora, photophobie en blepharospasmus
ontbraken.

Na het dooden van de hond werden de beide bulbi in 5 % formaline
gefixeerd en later in gelatine volgens de methode
Graeff ingebet. Van
de in 10 % formol nageharde gelatineblokken werden met het bevries-
microtoom 15 micron dikke coupen gemaakt. Gekleurd werd met Sudan
III ; de tegenkleuring geschiedde deels met haematoxyline Böhmer,
deels met haematoxyline Delafield. Het inbetten vond in glycerine-
gelatine plaats.

Het histologisch onderzoek leverde de volgende uitkomsten op :
periphere deelen van de Cornea normaal (geen vervettingsverschijnselen
als bij de arcus lipoides van de mensch) ; verdunning van de centrale
hoornvliesdeelen ter plaatse der troebeling ; verdikt en gezwollen
epitheel met vacuolen en spleetruimten ; vooral in de diepere, maar
soms ook in de oppervlakkige proprialagen, inter- en intralamellaire
isotrope vervetting; in de wecfselholten tusschen de lamellen bundels
dubbelbrekende kristallen, in de omgeving ervan lipoidophagen of
histiocyten ; geen celinfiltratie, geen vorming van bloedvaten. Descemet-
sclie membraan en cndothcel niet veranderd. Ter differencieering der
lipoiden werd gekleurd volgens
Lorrain-Smith-Dietrich en nilblauw-
sulfaat. Onder het polarisatiemicroscoop bleken de kristallen dubbel-
brekend te zijn. Bij verwarming boven 40° C. verloren zij deze eigen-
schap, bij afkoeling keerde deze weer terug. In aether en xylol waren
de kristallen gemakkelijk oplosbaar.

Het andere oog werd in celloidine ingebet ; de coupen werden
gekleurd met haematoxyline.
Weigert en v. Gieson. Symptomen van
ontsteking konden niet worden vastgesteld. De beschreven veranderingen
bleken het resultaat van een degeneratief proces van endogene aard te
zijn.

Volgens Dreyfuss betreft zijn geval een primaire degeneratie van
de cornea, en wel een cholesterine-steatose. Evenals in voorkomende
gevallen van de mensch zouden zich hier neutraalvetten, vetzuren en
cholesterine-esters en vrij uitgekristalliseerd Cholesterine in het verloop
van primaire degeneratie-processen in het hoornvlies-parenchym heb-
ben afgezet. Het ontstaan ervan voert
Dreyfuss terug op de hooge
ouderdom van het dier. Hij schrijft o.a. „Der Gehalt des Blutplasmus
an Lipoiden, speziell an Cholesterin, ist so hoch, dass die in ihrer
Zirkulation gestörte cholesterinophile Cornea mit Lipioden überhäuft,
das Gewebe in der Art der atheromatösen Erweichung nekrotisch wird

-ocr page 945-

und es zur Zersetzung der lipioden Substanzen kommt, wobei die
Cholesterin-ester zerfallen, das Cholesterin frei wird und auskrystalli-
siert", verder „Veröffentlichungen über fettige Degeneration der
Cornea beim Hund liegen keine vor" en nog later „Dass beim Hund
ein Arcus senilis auftreten kann, ist bekannt. Veröffentlichungen dar-
über existieren meines Wissens keine. Eben sowenig über primäre
degenerative Hornhauterkrankungen mit Ausnahme der eigenartige
Hornhautaffektion
Schocks, die ich hierher rechnen möchte".

Behalve de door Dreyfuss, door mij en wellicht ook door Schock
bij de hond waargenomen kristalafzettingen in de centrale deelen van
de Cornea, zijn geen mededeelingen daaromtrent bekend geworden.
Daaruit zou men allicht de conclusie kunnen trekken dat dergelijke
gevallen tot de zeer hooge uitzonderingen moeten behooren. Intusschen
is mij bij geregeld onderzoek daarop gedurende de laatste acht jaren
gebleken dat zulks geenszins het geval is.

Bij 24 honden heb ik nml. dergelijke kristalafzettingen in het hoorn-
vlies kunnen vaststellen, hetzij unioculair hetzij binoculair en steeds
ongeveer in het hoornvlies-midden. Het betrof honden van verschillend
ras en uiteenloopende leeftijden j.—12 j.), hieronder bevonden zich
5 duitsche herdershonden. In sommige gevallen had de eigenaar de
vlekjes opgemerkt en hiervoor hulp ingeroepen ; in de meeste gevallen
evenwel werden de dieren voor een of ander lijden ter onderzoek aan-
geboden en daarbij dan tevens de oogveranderingen opgemerkt. Omtrent
de duur kon wel nimmer iets met zekerheid worden medegedeeld, daar
het begin van het optreden onopgemerkt bleef. Het onderzoek geschiedde
bij focale belichting met de binoculair-loupe en de loupe van
Hartnack.
Steeds bleken de veranderingen oppervlakkig te zijn gelegen (subepithe-
liaal). De vlekken waren meer of minder duidelijk zichtbaar, soms heel
klein (speldcknopgroot en nog kleiner), soms uitgebreider (enkele mm
in diameter) en niet homogeen troebel, maar bestonden uit een groot
aantal uiterst fijne, glinsterend witte of ook wel parelmoerachtig glan-
zende naaldjes, (zie foto). Ontsteking- of prikkelingsverschijnselen
werden niet opgemerkt ; bloedvaten werden nimmer in het hoornvlies
vastgesteld. De hoornvlies-oppervlakte was steeds glad en glanzend.
Aan bepaalde kristalafzettingen (Cholesterine, cholesterine-esters, vet
en vetzuren), waarvan het voorkomen bij de mensch is bewezen, werd
gedacht.

In enkele gevallen, die later nog eens konden worden onderzocht,
bleek na geruimen tijd spontane opheldering te hebben plaats gevon-
den. Zoo o.a. bij een cocker-spaniel van ^ t jaar, met geringe Con-
junctivitis en een enkele mm groot, rond vlekje in het hoornvlies van
het linkeroog, Na ± 5 maanden was hiervan niets meer te bespeuren.

Een microscopisch onderzoek kon slechts in enkele gevallen volgen.
Een wat nadere beschrijving van een dergelijk geval laat ik hier volgen.
Het betrof een duitsche herder, reu, 9 jaar oud. Het dier was mager,
had een vergroote, verharde linkertestikel en een vastaanvoelende ver-

-ocr page 946-

grooting van dc prostaat; de perineaal-streek was diffuus gezwollen, de
urine bevatte een spoortje eiwit. Op het midden van de linker cornea
bevond zich een oppervlakkig enkele mm groot vlekje, (zie stereofoto),
uit wit glinsterende kristallen bestaande. Oogprikkelings- of ontstekings-
verschijnselen waren niet aanwezig. Het dier kon worden gedood. Direct
na het afmaken werd het oog geëxstirpeerd en nog versch in het oog-
lijdersgasthuis (dir. Prof. Dr.
Weve) met de spleetlamp en het hoorn-
vlies-microscoop onderzocht. Voor de hulp hierbij door Dr.
Fischer
verleend, zeg ik hem op deze plaats mijn oprechte dank. Met het hoorn-
vlies-microscoop waren direct onder het epithelium duidelijk glinste-
rende kristallen te zien, meer naar de pcripherie verdwenen deze en was
een meer normaal gebied, terwijl in de nabijheid van dc limbairstreek
een gering troebele zóne zichtbaar werd, evenwel hier zonder kristal-
afzettingen. De kristallen bleken dubbelbrekend te zijn. Epitheelver-
anderingen konden niet worden vastgesteld ; evenmin bloedvaatvorming
in de cornea.

Het microscopisch onderzoek, waarbij eveneens Dr. Fischer mij be-
hulpzaam was, gaf de volgende resultaten ; het onderzoek op vet
(Sudan III) viel positief op de troebele plaatsen uit ; de druppels waren
isotroop. Ook positief was het onderzoek op cholesterine-esters der
vetzuren. De dubbelbreking ging bij verwarming verloren en keerde na
afkoeling terug.

De reactie op cholesterine geschiedde met enkele druppels Lugol-
oplossing en het toevoegen van enkele druppels sterk zwavelzuur en
was eveneens positief. Hierbij treedt een kleur-overgang van blauw in
rood op, hetgeen onder het microscoop is te vervolgen. In xylol en aether
vond oplossing van de kristallen plaats. Rhombische plaatjes konden
niet worden aangetoond, wel fijne naalden. De veranderingen kwamen
in het algemeen overeen met die, welke ook
Dreyfuss in zijn geval heeft
kunnen aantoonen. Hier hebben wij dus te doen gehad met neutraal-
vetten, cholesterine-esters en vrij, uitgekristalliseerd cholesterine.

Vetafzettingen in het hoornvlies bij dc mensch vinden wij in de
ouderdom als arcus lipoides corneae senilis (gerontoxon). Hierbij wordt
aan de rand van de cornea of slechts dorsaal en ventraal een i—3 mm
breede, witgrauwe ring met gladde oppervlakte aangetroffen. Naar de
limbus corneae toe is deze het dichtst en scherp begrensd ; naar het
midden toe gaat zij allengs in normaal hoornvliesweefsel over. De arcus
senilis berust op vervetting van epitheel en lamellen ; ook hyaline
substanties en kalkconcrementen worden mede wel aangetroffen. De
centrale hoornvliesdeelen zijn hierbij intact. Het onderzoek leerde dat
de arcus lipoides door vettige infiltratie en vetophooping in de buurt van
het oppervlakkige- en diepe randlusnet ontstaat. Daar waar de filtratie-
druk uit de vaten geen effect meer uitoefent en waar de stroom van
voedingsvochten in de cornea ophoudt, zou het vet worden afgezet.
Om de vaten van het randlusnet zelf, alzoo in het gebied van de ver-
hoogde filtratiedruk, bevindt zich de vetvrije zóne.

-ocr page 947-

Dreyfuss noemt ook het voorkomen van een arcus lipoides bij de
hond op hooge leeftijd. Hij schrijft n.1. : „Dass beim Hund ein Arcus
senilis auftreten kann ist bekannt. Veröffentlichungen darüber existieren
meines Wissens keine". Een dergelijke uitspraak omtrent het voorkomen
daarvan bij de hond, meen ik op grond van jarenlang onderzoek te
kunnen tegenspreken. Nimmer is door mij bij oudere honden een arcus
senilis klinisch kunnen worden vastgesteld.

Bij konijnen heeft men evenwel na voldoende lang voortgezette toe-
diening van cholesterine in olie, hoornvliesveranderingen nabij de
limbus corneae zien optreden, welke met die van de arcus lipoides van
de mensch overeenkwamen
(Versé en Rohrschneider). Eerst werd
daarbij in de periphere deelen van de cornea eenvoudig brekend vet
aangetroffen, later ook dubbelbrekende substanties.
Versé wijst er
tevens op dat het cholesterine als vettransportmiddel een groote rol
speelt (zonder cholesterinaemie geen lipaemie).

Het cholesterine is aanvankelijk in de toestroomende weefselsappen
in te kleine hoeveelheden aanwezig om zich af te zetten. Dit stadium
komt overeen met dat bij de arcus lipoides van de mensch ; hierbij wor-
den in de regel geen dubbelbrekende substanties gevonden. Als sterkste
degeneratieve veranderingen zagen
Vf.rsé en Rohrschneider het op-
treden van dubbelbrekende naalden.

Dat zich het bloedvet juist in de cornea neerslaat wordt door Versé
en Rohrschneider ie uit de verlangzaamde vloeistofcirculatie en 2e
uit de cholesterinophiele eigenschappen van het hoornvliesweefsel ver-
klaard. Het vet zou zich neerslaan daar, waar de filtratiedruk tot op
een minimum beperkt is.

Kawamura kon echter bij de hond met het verstrekken van alleen
cholesterine geen afzettingen van anisotrope substanties verwekken ;
hij kon ze eerst na een erbij komende phosphorvergiftiging aantoonen.
Iets dergelijks nam
Sugitta bij hetkonijn waar. Hij vond n.1. bij met
lanoline gevoerde konijnen geen arcus lipoides. Deze vormde zich echter
duidelijk, zoodra de dieren phosphorus onder de huid werd gespoten
(invloed cellaesies door de phosphor ?) Zeker is het dat het vet in
de cornea niet uit de cellen zelf tengevolge van vettransformatie of vet-
phanerose stamt, maar uit het bloecl en infiltratief afgezet is (vettige
infiltratie).

Afgezien van de arcus lipoides corneae, die als physiologische ouder-
domsvervetting bij de mensch voorkomt en daarmede nauw verwant is,
zijn wat de mensch betreft ook verschillende gevallen van primaire
degeneratie van de cornea (dystrophia corneae adiposa-xanthomatosis)
bekend geworden en wel in twee verschillende vormen ;
a. de meer
of minder volkomen ringtroebeling van de hoornvliesperipherie welke
concentrisch naar het midden voortschrijdt en ten slotte de geheele
cornea kan innemen, en
b. de schijfvormige, centraal gelegen troebeling.
In beide gevallen zijn de hoornvliesveranderingen meestal binoculair.

-ocr page 948-

De Xanthomatose van de middelste deelen van de Cornea als zelf-
standige dystrophische aandoening is bij de mensch zeer zelden en
slechts weinig bekend geworden. Er wordt op gewezen dat de aandoe-
ning niet gelijktijdig op beide oogen behoeft te beginnen. In sommige
gevallen traden de hoornvliesveranderingen eerst op het eene en eerst
vele jaren later ook op het andere oog op.

Volgens Bachstez is deze cholesterine-cholesterine-estervervetting
een infiltratief-regressief vetophoopingsproces, d. w.z. de vitaliteit van
de cellen is zoodanig verminderd, dat deze de in normale hoeveelheid
aangeboden cholesterine-verbindingen wel opnemen, maar niet ver-
werken kunnen.

Meyer vond in zijn geval een verhoogde cholesterine-spiegel van het
bloed (266 mgr %, normaal ± 150 mgr. %). Twee momenten worden
door hem voor de cholesterine-afzetting in de Cornea naar voren gebracht:
ie de verhooging van de lipoide- voornamelijk cholesterine-spiegel
van het bloed, en 2e de locale weefsel- eventueel celbeschadiging.

Dreyfuss wil in de hooge ouderdom van de door hem onderzochte
hond een aetiologisch moment van de centrale hoornvliesvervetting
zien. Hij heeft in zijn geval van een onderzoek van het cholesterine-
gehalte van het bloed afgezien, omdat hem geen vergelijkmateriaal van
honden van eenzelfde ras, geslacht en ouderdom, ter beschikking stond.
Op overeenkomst met de veranderingen van de intima van de aorta
(atherosclerose) eri die welke in de Cornea werden gezien, wordt door
hem gewezen.

Intusschen zijn, zooals reeds eerder is medegedeeld, door mij zelf
bij nog betrekkelijk jonge honden dergelijke hoornvliesveranderingen
gezien. Een geregelde bepaling van hel cholesterinegehalte van het
bloed is daarbij niet geschied.

Enkele bloedcholesterine-bepalingen bij gezonde honden en bij twee
honden met centrale corneale cholesterine-afzettingen heeft Dr.
Seekl.es
welwillend voor mij verricht. Het Cholesterine-gehalte van bloedserum
van acht klinisch gezonde honden bedroeg gemiddeld 200 mgr. % (laagste
waarde 137 mgr. %; hoogste 329 mgr. %); dat van de twee honden met
de hoornvliesafwijkingen, respectievelijk bij een pointer van 4 jaar met
een vlek op de rechter Cornea en bij een bouvier van 2 ä 3 jaar met
een beiderzijdsche hoornvliesvlek, 137 mgr. % en 322 m gr. %. Dit
onderzoek laat uiteraard niet toe, daaruit bepaalde conclusies te trekken.

Aetiologisch zijn de beschreven hoornvlies-aandoeningen geenszins
in alle deelen voldoende verklaard.
Meyer schrijft daaromtrent :
„Allgemein pathologisch ist also die Erkrankung als degenerative
Fettinfrltration zu bezeichnen, von deren Genese uns nur die eine
Hälfte bekannt ist. Wodurch die Zellen und Lamellen der Hornhaut
dieses in seinem anatomischen Bau und seinen physiologischen Bedingun-
gen so schwer geschädigt wurde, dass sie dem vermehrten Fettangebot
nicht gewachsen waren, ist schwer zu entscheiden. Diese Frage berührt
das Wesen der Dystrophie überhaupt, deren volles Verständnis bisher

-ocr page 949-

weder durch die anatomische Untersuchung, noch durch Analysen des
GesamtstofFwechsels sich hinreichend erklärt.
Rohrschneider en Versé
toonden aan dat een verhoogd cholesterine-aanbod (hypercholesterinae-
mie) niet steeds bestaat, maar tijdelijk kan zijn, en daarom soms niet
is aan te toonen. De graad van vervetting is niet alleen afhankelijk van
de cholesterine-spiegel van het bloed. Trauma kan, zooals
Rohr-
schneider
vaststelde, de vorming van de arcus lipoides begunstigen en
versnellen ; verder speelt volgens
Versé het constitutioneele moment
aetiologisch een belangrijke rol (hormonale stofwisseling). Laatstge-
noemde neemt o.a. de mogelijkheid aan, dat bij een normaal cholesterine-
gehalte van het bloed, de door de circulatie in het hoornvliesweefsel
terecht gekomen hoeveelheid, tengevolge van een hormonale stofwisse-
lings-stoornis, niet voldoende kan worden verwerkt. Ook de A avitami-
nose heeft invloed op het Cholesterine-gehalte van bloed en organen.
Aangetoond is dat bij A avitaminose van ratten een verlaagd cholesterine-
gehalte aanwezig is en bij een A hypervitaminose een verhoogd.

Er dient intusschen rekening mede te worden gehouden dat Choleste-
rine b.v. voor het konijn een vreemde stof is en voor mensch en carnivoor
niet. Bij de verschillende dieren bestaan nml. groote verschillen in de
cholesterine-stofwisseling. Carnivoren en omnivoren nemen veel Chole-
sterine met het voedsel op ; planteneters weinig. De stofwisseling van
herbivoren is niet op groote cholesterine-toevoer ingesteld ; bij eerst-
genoemde dieren treedt niet zoo gemakkelijk een choleatestose door het
voedsel op.

Bij de mensch verloopen cholestei ine-gehalte van het bloed en
lipoid-afzettingen in organen daarom niet zoo parallel als in de konijnen-
proef. Dit is het gevolg daarvan, dat het menschelijke organisme ge-
makkelijker in staat is de Cholesterine uit het bloed uit te scheiden ;
daarmede staat ook in verband de moeilijkheid om een langdurige
cholesterinaemie bij de mensch te bewerkstelligen. De lever is vooral
aangewezen om Cholesterine uit het organisme te elimineeren. Experi-
menteel is mede daarom ook niet bij alle dieren de arcus lipoides ge-
makkelijk op te wekken ; o.a. niet bij de hond, die het toegediende
Cholesterine in de lever gemakkelijk omzet (
Engelking).

Samenvatting.

Er wordt op gewezen dat kristalafzettingen (Cholesterine en choleste-
rine-esters) in het midden van het hoornvlies van de hond niet zoo
zeldzaam zijn als de studie van de veterinair oogheelkundige literatuur
wel zou doen vermoeden. Omtrent deze dystrophia corneae adiposa
bij de hond is in 1930 door
Dreyfuss uitvoerig mededeeling gedaan in
het v. Graefes Archiv für Ophthalmologie. Hieraan is van diergenees-
kundige zijde weinig of geen aandacht geschonken. Behalve het geval,
dat door schrijver in 1928 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is
vermeld, zijn door hem in het verloop van acht jaren bij 24 honden van
verschillend ras en van uiteenloopende leeftijden deze hoornvlies-

-ocr page 950-

veranderingen vastgesteld. Opgemerkt wordt dat daarbij spontane
genezingen kunnen voorkomen. Nader wordt ingegaan op hetgeen
omtrent de primaire vettige hoornvlies-degeneratie van de mensch en de
experimenteel verwekte hoornvlics-vervetting bij proefdieren (o.a. bij
het konijn) is bekend geworden.

LITERATUUR.

Dreyfuss : Symmetrische zentrale Hornhautverfettung beim Hund. v. Gracf. Arth.

f. Ophth. 1930. Bd. 125. S. 67.
Veenendaal : Twee nog weinig bekende hoornvliesaandoeningen bij den hond.

Tijdschr. v. Dierg. 1928. afl. 15.
Hanke : Die degenerativen und neurotrophischen Hornhauterkrankungen. Zen-

tralbl. f. d. ges. Ophth. 1936. Bd. 36. H. 9. S. 465.
Meyer : Beitrag zum Krankheitsbild der Dystrophia adiposa corneae. (Primäre

xanthomatosis corneae). Klin. Monatsbl. f. Aug. 1928. Bd. 81. S. 786.
Rohrschneider : Zur Entstehung der pathologischen Hornhautverfettung. Bericht
über die XLVI Zusammenkunft der Deutsch. Ophth. Geselsch. in Heidelberg.
1927.

Rohrschneider : Die Verfettung der Cornea im Lichte der neueren I.ipoid-

forschung. Zeitschr. f. Aug. 1925. Bd. 58. S. 184.
Rohrschneider : Experimenteller Beitrag zur Entstehung der Xanthosis bulbi. v.

Graef. Arch. f. Ophth. 1927. Bd. 118. S. 131.
Elschnig : Ueber einen merkwürdigen Fall von Fettdystrophie der Peripherie beider

Hornhäute.. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1923. Bd. 81. S. ,20.
Engf.lking : Ueber die formale und kausale Genese der Xanthomatosis bulbi. Klin.

Monatsbl. f. Aug. 1927. Bd. 79. S. 721.
Zolton Toth : Ein Fall von primärer, annularer, cholesterinämischer Infiltration

der Kornea. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1933. S. 502.
Versé und Rohrschneider : Ueber die Entstehung des Arcus lipoides corneae im

Tierexperiment und beim Menschen. Klin. Woch. 1924. S. 1528.
Vannas : Ein Fall von weisser, dystrophischer Verfettung der Hornhautperipherie.

Klin. Monatsbl. f. Aug. 1931. S. 289.
Axenfeld : Dystrophien des Korneaparenchyms. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1930.
S- 493-

Heinlein : Die Rolle der Leber im Cholesterin- und Phosphatidstoffwechscl. Klin.

Woch. 1933. S. 1513.
Jaensch :
Verfettung des Auges. Zcntralbl. f. die ges. Ophth. 1933. S. 145.
Santanastaso : Ueber das Verhältnis des Cholesterins zum Blutcalcium bei ver-
schiedenen degenerativen Augenerkrankungen. Ref. Zcntralbl. f. d. ges. Ophth.
1934.
S. 463.

Kolen : Ueber die Rückbildung des experimentellen Lipoidose des Kaninchen-

auges. Virch. Arch. 1929. Bd. 2/2. S. 67g.
Cholatcw : Bemerkungen zu den Arbeiten über die sogen, experimentelle Cho-
lesterinsteatose oder experimentelle Cholesterinkrankheit des Kaninchens und
anderer Tiere. Virch. Arch. 1929. S. 691.
Versé : Ueber die Augenveranderungen (Lipoidosis oculi) bei der experimentellen

Lipocholesterinaemie des Kaninchens. Virch. Arch. 1924. S. 252.
Rehsteinf.r Akute Cholesterinansammlung in der Vorderkamrr.er. Klin. Monatsbl.

f. Aug. 1932. S. 291.
Versé : Ueber die Blut- und Augenveränderungen bei experimenteller Cholesterinae-

mie. Münch. Med. Woch. 1916. S. 1074.
Juli Movi : Ontogenetische- und phylogenetische Forschung über das Vorkommen
von Fett und Lipoid besonders von Cholesterinester im Bulbus verschiedener
Wirbeltiere, ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. 1934. S. 677.

-ocr page 951-

Hagino : Beitrag zur Kenntnis der Augenveränderungen des Kaninchens bei

Lanolinfütterung, ref. Klin. Monatsbl. für Aug. 1934. S. 419.
Goldmann : Ueber die Li poidsubstanzen in Zellen mesenchymaler Herkunft. Virch.
Arch. 1933. S. 587.

Bonnet, I\'anfique et Bonamour : Cristaux de cholestérine au centre de la cornée

avec gerontoxon. Bull, de la Soc. d\'Ophth. 1934. No. 3. p. 225.
Löwenstein: Ueber Lipoide-einlagerung bei Mensch und Versuchstier. Klin. Mo-
natsbl. f. Aug. 1936. Bd. 96. S. 765.
Bürger : Das Cholesterinproblem in der inneren Medizin, ref. Zentralbl. f. d. ges.

Ophth. 1932. S. 805.
Kahashi : Ueber die experimentell erzeugte primäre Fettdegeneration der Cornea

des Kaninchens, ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. 1930. S. 553.
Kolen : Ueber einen Fall von ungewöhnlicher Arcus senilis corneae mit ober

flächlicher Blutgefässneubildung. Kl. M. f. A. 1931. S. 204.
Takagi : Experimentelle Untersuchungen über den Einfluss einiger innersekreto-
rischer Organe auf die experimentelle Fettablagerung am Kaninchenauge. ref.
Zentralbl. f. d. ges. Ophth. 1937. S. 138.

Zusammenfassung.

Verfasser deutet darauf hin dass Kristallablagerungen (Cholesterin und Chloleste-
rinester) in der Mitte der Cornea beim Hunde nicht so selten sind. Ueber diese
dystrophia corneae adiposa beim Hunde hat
Dreyfuss in 1930 in dem v. Graefes
Archiv für Ophthalmologie ausführlich berichtet.

Ausser diesem Falle der vom Verfasser in 1928 in der Tijdschrift voor Diergenees-
kunde erwähnt wurde, hat er während 8 Jahre bei 24 Hunden verschiedener Rasse
und Alter diese Hornhautänderungen konstatiert. Stelbsheilung kann dabei vor-
kommen.

Summary

The author points out that depositions of crystals (cholesterine and cholesterine
esters) in the centre of the cornea in the dog are not so rare. On this dystrophia
corneae adiposa in the dog
Dreyfuss gave a long discourse in 1930 in the Graefes
Archiv für Ophthalmologie. Besides the case reported by author in 1928 in the Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde, he observed these lesions of the cornea in the course
of 8 years in 24 dogs of different breed and age.
Spontaneous recovery is possible.

Résumé.

L\'auteur fait remarquer que les dépôts de cristaux (cholestérine et estèrs de cho-
lestérine) au centre de la cornée du chien ne sont pas si rares qu\'on ne le croit.
Dreyfuss a fait des communications extensives sur cette dystrophic adipeuse de
la cornée du chien en 1930 dans le Graefes Archiv für Ophthalmologie.

Outre le cas mentionné par l\'auteur en 1928 dans le Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, il a constaté ces lésions de la cornée, au cours de 8 ans, chez 24 chiens de
race et d\'âge différents.

Les lésions peuvent guérir spontanément.

-ocr page 952-

OVER EEN, NAAR AANLEIDING VAN LIKZUCHT,
INGESTELD MORPHOLOGISCH BLOEDONDERZOEK
BIJ HET GEZONDE EN ZIEKE RUND

door

Dr. J. W. THIJN. Autoreferaat.

Aan het morphologisch bloedonderzoek, vooral bij het rund, is in de
Diergeneeskunde, bij de bestudeering van de verschillende ziekten tot
heden weinig aandacht besteed. Wanneer men de verschillende hand-
boeken naslaat zal men zien, dat maar zelden iets omtrent het bloedbeeld
bij de verschillende ziekten wordt vermeld. In bovenstaand proefschrift
heb ik getracht een juist inzicht te verkrijgen in het normale bloedbeeld
bij het normale rund, in de veranderingen die daarin kunnen optreden
bij verschillende ziekten, om daarna aan de hand der verkregen resul-
taten, een oordeel uit te spreken omtrent de haematogische bevindingen
bij likzucht, veroorzaakt door kopergebrek.

Gebruikte methoden van onderzoek.

Het bloed werd opgevangen in een Eri.meyer kolfje van 25 cc
inhoud, waarin enkele kristallen kaliumoxalaat. Het bloed werd bij
de oudere koeien uit de meikader genomen, bij de jongere dieren uit
de vena jugularis.

Met dit bloed werde:-. het aantal roode bloedlichaampjes (= R.)
bepaald, het aantal witte bloedlichaampjes (= W) en het haemo-
globinegehalte ( = Hb).

De tellingen werden verricht met de telkamer van Bürker. R. werd
bepaald door verdunning met Hayemsche solutie. Geteld werden
80 van de kleinste vierkantjes, gelijkelijk verdeeld over twee vullingen.
W werd bepaald door verdunning met de gebruikelijke vloeistof van
Türk. Geteld werden 250 groote vierkantjes, weer gelijk verdeeld over
twee vullingen.

Hb werd bepaald volgens Sahli.

Bürker heeft de Sahlische haemoglobinometer geijkt. Hij vond, dat
de standaard-vloeistof overeenkwam met bloed van den mensch, dat
in 100 cc bloed 17,3 gr Hb bevat. Dus bloed dat 100 graden Sahli
aanwijst bevat 17,3 gr Hb per 100 cc bloed. Deze waarde is door
mij ook voor het rund overgenomen. Door middel van de gevonden
Sahli-waarde kan men dus met de formule (17,3 : 100) X n (n == ge-
vonden Sahliwaarde) gemakkelijk de hoeveelheid Hb per 100 cc bloed
berekenen (= Hb/100). Uit de gevonden Hb/100 en het gevonden
aantal roode bloedlichaampjes kan dan weer de hoeveelheid Hb be-
rekend worden, die elk rood bl.1. afzonderlijk bevat. (= Hb/e). Op
deze manier berekend, vindt men ook voor het rund vrij constante
waarden voor Hb/e voor bepaalde leeftijden.

-ocr page 953-

Voor het verkrijgen van uitstrijkpraeparaatjes gebruikte ik de gewone
voorwerpglasmethode. Het bloed werd hiervoor direct uit de ader
genomen en dan zoo veel mogelijk direct uitgestreken. In sommige
gevallen waren de omstandigheden in de stal echter zoo ongunstig,
dat ik op deze manier geen behoorlijk praeparaatje kon verkrijgen. In
die gevallen werd het bloed opgevangen in een paraffineblokje en dan
werden direct buiten de stal de uitstrijkjes gemaakt.

Voor de kleuring werd de gewone May—GrüNWALD—Giemsa kleu-
ring gebruikt.

De differentiale telling werd alleen gedaan in goed gelukte praepara-
ten en steeds volgens de methode van
Rogers door dwars over het
praeparaat te tellen. De indeeling der cellen in een haemogram ge-
schiedde volgens de gewone methode van
Schilling.

Voor het onderzoek op reticulocyten werd de gewone brillant-kresyl-
blauw kleuring gebruikt. Voor het verkrijgen van Dauerpraeparaten
gebruikte ik de methode van
EderlÉ.

Voor het verkrijgen van goede resultaten is het noodig dat het dier
in volkomen rusttoestand verkeert. Vermoeidheid of opgewondenheid
hebben een groote invloed op het morphologische bloedbeeld. Om dit
aan te toonen heb ik van drie koeien het bloed eerst onderzocht in
absolute rusttoestand (in het land) en daarna na ongeveer een halfuur
loopen en eenige uren stalstand, waar de dieren min of meer onrustig
waren. In alle drie gevallen zag ik :

1) een toeneming van R en Hb en wel evenredig, zoodat de kleurindex
ongeveer gelijk bleef;

2) een neutrophyle leucocytose met een duidelijke verschuiving
naar links.

Het roode bloedbeeld bij het normale rund.

Het normale beeld werd onderzocht bij : 15 kalveren van 4—48 uur.

10 ,, „ 8—25 dagen.

18 ,, ,, 5—12 weken.

16 ,, ,, 5—10 maanden.

18 runderen „ 1—2 jaar.

20 „ „ 3—9 jaar.

Hierbij kwam ik tot de volgende gemiddelden :

Leeftijd.

R

Hb

Hb/100

Hb /e

4—48 uur.........

... 8,91

55,4

9,58

10,7

8—25 dagen.......

• • • 9,31

50,6

00
Ol

9,62

5—12 weken ......

• •• 10,55

54>3

9,4

8,95

5—10 maanden

... 9,8

57,0

9,9

10,2

I—2 jaar ........

8,0

57,2

9,9

\'2,5

3—9 jaar ........

6,01

50,0

8,65

\'4,45

Uit dit onderzoek heb ik de volgende conclusies getrokken :
Het kalf wordt geboren met een hooger R en Hb dan bij het volwassen
rund wordt aangetroffen. Naar verhouding is R hooger dan Hb, zoodat
de kleurindex bij het jonge kalf lager is dan bij het volwassen rund.

-ocr page 954-

Kort na de geboorte treedt een stijging in van het aantal roode bl.1.
en een daling van Hb, zoodat op een leeftijd van 8—25 dagen de kleur-
index is gedaald.

Na dezen leeftijd houdt de stijging van R nog aan. Hb begint dan
ook weer toe te nemen, maar in mindere mate dan R, zoodat op een
leeftijd van 5—12 weken de kleurindex nog aanmerkelijk verder is
gedaald.

Onder de jonge kalveren, die nog niet in het land hebben geloopen,
treft men meermalen dieren aan, die zich bij de gewone stalvoeding niet
van de physiologische anaemie, welke zooals mij bleek ook bij kalveren
normaal voorkomt, kunnen herstellen. Komen deze dieren echter in
het land dan stijgt ook hun bloedbeeld spoedig tot voor dien leeftijd
normale waarden.

Na 12 weken schijnt een daling van R in te treden, maar een stijging
van Hb, zoodat bij de pinken van 5—10 maanden de kleurindex
aanmerkelijk is gestegen.

Van 5 maanden tot 2 jaar schijnt R geleidelijk verder te dalen en
Hb ongeveer gelijk te blijven, zoodat de kleurindex steeds hooger wordt.

Na de 2-jarige leeftijd houdt de daling van R nog steeds aan
maar nu gaat ook Hb met een ruk naar beneden, echter niet zoo snel
als R, zoodat de kleurindex bij het volwassen rund het hoogst is.

Resumeerende kom ik dus tot de conclusie, dat bij het rund R vanaf
de geboorte geleidelijk stijgt tot ongeveer 5-—12 weken, waarna een
geleidelijke daling intreedt, welke tot de volwassen leeftijd aanhoudt.
Op een leeftijd van ongeveer 10 weken vertoont het rund dus het hoogste
aantal r. bl.1.

Hb daalt vanaf de geboorte tot een leeftijd van ongeveer 3 weken,
waarna het zich bij goede voeding geleidelijk herstelt. Op een leeftijd
van i—2 jaar heeft het rund gemiddeld een hooger Hb-gehalte clan bij
de geboorte. Na deze leeftijd neemt het echter vlug af, zoodat het
volwassen rund een lager Hb-gehalte heeft dan het nuchtere kalf.

De diameter der roode bloedlichaampjes bij het rund.

De diameter werd bepaald met de micrometeroculair in gekleurde
uitstrijkpraeparaten. Gemeten werden minstens 200 cellen.

Aan de hand van de verkregen uitkomsten heb ik, voor het melk-
rund, de in het bloed circuleerende cellen als volgt ingedeeld :

normocyten cellen van 5,1—5,9

normale microcyten ,, ,, 4,3—5,1 fJ-

normale macrocyten ,, ,, 5,9—6,8 ^

abnormale microcyten ,, kleiner dan 4,3 ^
abnormale macrocyten ,, grooter dan 6,8

De normale variatiebreedte (physiologische anisocytose) bedraagt
volgens deze metingen dus bij het melkrund 2,5 fi.

De normocyten komen ook bij het rund verreweg het meest voor
(79,5 %), terwijl de strooiing naar beide zijden ongeveer gelijk is.

-ocr page 955-

Onderstaande tabel geeft een samenvatting van de gevonden waarden:

Aantal
dieren

Leeftijd

Abnorin.
microc.

Norm.
microc.

Normo-
cyten

Norm.
macroc.

Abnorm.
macroc.

Gem.
D/e

R

Hb

Hb/e

6

4—14 uur

0,7

3,2

57,2

35,4

3.4

5,98

)

14—48 „

8.9.

55-4

10.7

5

0,25

9,1

79.\'

",5

-

5,55

)

10

5\'—12 wkn.

6,9

42,5

48,8

\',75

4,86

IO-55

54,3

8-95

10

4—-12 mnd.

0,6

21,0

74,9

3,4

0,1

5,22

9.8

57-o

10.2

6

\'J—2j jaar

0,25

10,9

79,6

9,25

5,48

7-99

57-2

>2-5

10

3—7 jaar

0,1

5,95

79,5

14,0

0,4

5,64

6.01

50.0

14.4

Deze tabel geeft aan, dat het kalf bij de geboorte de grootste gem.
D/e heeft, dat deze daarna zeer snel afneemt en dat het kalf op een
leeftijd van ongeveer 5—12 weken, de leeftijd dus waarop het dier de
meeste r. bl.1. in de circulatie heeft, de kleinste cellen heeft. Daarna
treedt een geleidelijke toeneming der gem. D/e op en op een leeftijd
van ongeveer 2 jaar is de celpopulatie van het volwassen rund bereikt.

Ook in onderlinge verhouding der celgrootten is een duidelijke
regelmaat te zien. Het kalf wordt geboren met een duidelijke verschui-
ving naar R, dus naar de kant der groote cellen. Kort na de geboorte
verdwijnen echter de grootere cellen uit de circulatie en de kleinere
cellen nemen in aantal toe, zoodat men op een leeftijd van 5—12 weken
een duidelijke verschuiving naar L, dus naar de kleine cellen, aantreft.
Daarna ontwikkelt zich zeer geleidelijk de normale toestand voor het
volwassen rund, welke dan op een leeftijd van ongeveer twee jaar of
iets later is bereikt.

Tevens is uit de tabel af te lezen :

1) Hb/e en gem. D/e bewegen zich steeds in dezelfde richting;

2) op het oogenblik, dat R het hoogst is, is de gem. D/e het laagst,
evenals Hb en Hb/e.

Wanneer wij de totale doorsnede van alle r. bl.1. samen per mm
berekenen, welke wij dus verkrijgen door R en gem. D/e te vermenig-
vuldigen, dan krijgen wij voor :

kalveren van 4—48 uur: 8,91 x 5,76 jti 51,224 yLl

,, ,, 5—12 weken : 10,55 x 4,86 = 51,273
„ 5—12 maanden : 9,8 x 5,22 ^ = 51,273 ^

runderen „ 1— 2 jaar : 7,99 x 5,48 fl = 43,785 ^

>, 3—7 jaar: 6\'Oi x 5,64 M = 33.896 M

Hieruit volgt, dat de totale doorsnede der r. bl.1. bij de jonge kal-
veren tot een jaar constant blijft, daarna volgt een geleidelijke afneming
der totale doorsnede. Dus op een leeftijd, dat de dieren snel groeien,

-ocr page 956-

is de totale doorsnede der r. bl. 1. het grootst en aanmerkelijk grooter
dan op het tijdstip, dat de groei is afgesloten.

Wanneer men de frequentiecurvus volgens Price Jones samenstelt
voor runderen van verschillende leeftijd, dan kan men het volgende
opmerken :

1) bij het kalf van 12 uur komt een flinke anisocytose voor. Vooral
de macrocyten zijn sterk vermeerderd. Daarnaast komen echter ook
verscheidene microcyten voor. Verder toont de curve voor deze
leeftijd geen scherpe top, hetgeen dus wil zeggen, dat niet een cel van
één bepaalde grootte sterk domineert ;

2) bij het kalf van 5 weken is de curve in haar geheel naar L verplaatst,
hetgeen dus wil zeggen, dat de cellen over de geheele linie kleiner zijn.
De curve heeft ook nu nog een stompe top. Dus ook op dezen leeftijd
bestaat nog een duidelijke anisocytose, welke nu echter een aniso-
microcytose is geworden ;

3) bij het kalf van 7 maanden vinden wij nog ongeveer dezelfde cel-
grootten in het bloed als bij het kalf van 5 weken. De curve ziet er echter
heel anders uit. De top is nu nl. spits geworden, hetgeen dus wil zeggen,
dat op deze leeftijd reeds een bepaalde celgrootte sterk overheerscht.
Bovendien heeft een geringe verschuiving naar R plaats gevonden.
Anisocytose komt nu niet meer voor ;

4) bij h\'et melkrund heeft de curve ongeveer denzelfde vorm be-
houden als bij het kalf van 7 maanden, is alleen nog iets spitser geworden.
Daarbij is de curve in haar geheel iets naar R verplaatst, dus in de
richting der groote cellen.

Bij een normaal rund moet de curve, uitgezonderd bij kalveren,
steeds een spitse top toonen en moeten de beenen der curve dus dicht
bij elkaar liggen. Dus één cel van een bepaalde grootte moet sterk
overheerschen en de strooiing naar weerszijden moet ongeveer gelijk
zijn en mag niet sterk zijn.

Bij talrijke ziekten vinden wij hierin echter afwijkingen. Bij enkele
ziekten (tuberculose, sec. anaemie van onbekende oorzaak, haemo-
globinurie, leverlijden, likzucht) heb ik de celpopulatie nader beschreven
(blz. 45—-53 van mijn proefschrift).

Het witte bloedbeeld bij het normale rund.

Met het oog op de beperkte plaatsruimte is het niet mogelijk hier
alle tabellen uit mijn proefschrift over te nemen. Daarom zij hier vol-
staan met alleen een overzicht te geven van de door mij gevonden waar-
den op de verschillende leeftijden. De tabellen, waarin de haemogram-
men voor de verschillende leeftijden staan genoteerd, laat ik om dezelfde
reden hier achterwege.

-ocr page 957-

K KI OO - O O) O

Aantal dieren.

10 < Ln es "
T
1 3 T " " CL

V\' • o • M ? 3 C

Leeftijd.

9620—17760
14
boven 10000

0 beneden 8000

4640—i3640

2 boven 10000

3 beneden 8000

7260—15960

7 boven 10000

1 beneden 8000

4460—16820

8 boven 10000
i beneden 8000

8300—15700
20
boven 10000

0 beneden 8000

6420—i1780

4 boven 10000
3
beneden 8000

4600—10960

1 boven 10000
ii beneden 8000

grensw.

os "Z ™ 00 ^

g g £ Ol O $ £
W ® g § ^ ^ ?

gem.

0 O O O 0 0

1 1 1 1 1 t 1
— ~ »0 — — ~

MH CA-
0 \\0 _ O \\0

O o"^- O "- 0 ^ 0 - 0^-

grensw.

<r

KO 4^ OO O\' Cn 4^-
-vj -^i »0 4^-4^^!

gem. abs. w.

O OO >->

O) 4- .MH O O O O

cr cr**- er 1 cr 1

C | 0| O K) 0 co - KO -
< KO < — < >- < rotv- w|u> eo»- O
ft OO fl (ji C& O fï O - O .. O C -

3 CJH 3 -^O 3 0\' - 3 O - O O^-
ODQ\\ CC° CO 4^

grensw.

0

" ~ S> » t

O CC —I ---I

gem. abs. w.

OO KO - «-» OO — en
KO 00 03 01 KO Cl ~

OO I | ||
O» CO 00 00 Ui O-I CO
4*. wH CO CC O Cl

sO \\0 !»• utc U)4

O ^ o^- O O 0 \\0

0 - c ^ o"^

grensw.

3

1

K5 KO OO K5 4^- OO £

ci 00 co 00 x

CO O KO - Cn
CO ^J co 04^ C

gem. abs. w.

OO 4* 4- Oi OO -

O O\' CC O --J KO
ojjto | Hu cojto WP

1 O) 1 1 1 1 1
4»- Cl CO Cl C) 4^
CO W|M 00 O OO Cl C_n
w*o v^O O \\0 cü-
■ O 0 ~ O O^ O^ \\0

0 - O^ O^

grensw.

•<

f0 4^ ^J Cn 4^ 00
CO \'O Cl ^J 03
O CO - Oi CO KO OO
00 c_n o- Ci KO KO

gem. abs. w.

» u> "

1 <*- 1 | "T* at-

^J 1 co 10 _ 1

CD . „ KI
0 0
y\' Ki
O - \\0 <ï c ~ 0 -.0
0 • 0\' 0-

grensw.

3

0

»0 CO -U O, 0 co co
OO K) ~
\'-JD
(£> 00 CO KJ CT>

gem. abs. w.

— Lz 6 —

-ocr page 958-

a. Omtrent het totaal aantal witte bloedlichaampjes (= W).

Kort na de geboorte is W het hoogst. Spoedig daarna treedt echter
een sterke vermindering in, welke zich bij de meeste dieren op een
leeftijd van 14 dagen grootendeels weer heeft hersteld.

Dus in hetzelfde tijdperk, waarin wij bij het kalf een physiologische
anaemie waarnemen, zien wij ook een physiologische leucopenie op-
treden. Deze leucopenie is een gevolg van een vermindering van het
aantal neutrophyle cellen. Na deze physiologische leucopenie treedt
een vrij snelle stijging in.

De hooge waarden blijven dan tot een leeftijd van ongeveer 1 jaar
bestaan, waarna een geleidelijke daling intreedt. Deze daling is nu
een gevolg van een vermindering van het aantal lymphocyten. Bij run-
deren, ouder dan twee jaar, vond ik de laagste waarden.

b. Omtrent de cellen.

ie. De basophyle leucocyten : hun aantal is te gering om hierbij aan
zoo\'n beperkt aantal dieren (90 direen zijn onderzocht) tot zekere con-
clusies te komen. Wel krijgt men den indruk, dat hun aantal in de jeugd
iets grooter is dan later.

2e. De eosinophyle cellen : Hun aantal is het geringst kort na de
geboorte. Bij kalveren, jonger dan 12 uur, trof ik ze niet aan. De eerste
3 maanden blijft het aantal nog gering en meermalen zal men ze op
clie leeftijd nog niet aantreffen. Bij runderen, ouder dan 4 maanden,
vond ik ze steeds. Na deze leeftijd schijnt een geleidelijke vermeerdering
plaats te vinden. Bij runderen boven 2 jaar vond ik de hoogste aantallen.
Aneosinophylie is bij het volwassen rund steeds als abnormaal op te
vatten.

3e. De neutrophyle cellen : Direct na de geboorte vond ik verreweg
het hoogste aantal neutrophyle cellen. Hun aantal vermindert echter
zeer snel. Voor kalveren van 3 dagen oud vond ik gemiddeld de laagste
waarden. De physiologische leucopenie schijnt te moeten worden
opgevat als een neutropenie.

Daarna schijnt een tijdelijke vermeerdering plaats te vinden en ver-
volgens weer een vermindering (5—12 weken). Na deze leeftijd is er
geen belangrijk verschil meer voor de verschillende leeftijden.

4e. De lymphocyten : Hun aantal is laag bij de geboorte en neemt
daarna geleidelijk toe. Op een leeftijd van 5—12 weken zijn de hoogste
waarden bereikt, welke ongeveer zoo blijven tot 1 jaar. Daarna treedt
een sterke val in, welke zich ook na de twee-jarige leeftijd voortzet.

5e. De monocyten : Deze vertoonen zeer vlug 11a de geboorte een
aanmerkelijke stijging. Op een leeftijd van 3—14 dagen vond ik waarden
tot 22 %. Daarna treedt een geleidelijke daling in.

c. Omtrent het bloedbeeld.

Direct na de geboorte heeft het kalf een beslist neutrophyl bloedbeeld.
Daarna treedt, door een sterke afneming der neutrophyle cellen, een
lymphatisch bloedbeeld op (op de derde dag aanwezig). Tot een
leeftijd van ongeveer 14 dagen is het overwegen van de lymphocyten

-ocr page 959-

óver de neutrophyle cellen niet zoo sprekend. Daarna treedt echter,
door de sterke vermeerdering van het aantal lymphocyten, een duidelijk
lymphatisch bloedbeeld op, hetgeen dan ongeveer blijft bestaan tot
de leeftijd van i jaar. Daarna wordt, tengevolge van de vermindering
van het aantal lymphocyten, het lymphatische in het bloedbeeld minder
sprekend, zoodat men bij oudere koeien soms weer een neutrophyl
bloedbeeld aantreft. Een neutrophyl bloedbeeld bij een kalf van b.v.
6 maanden moet men dus heel anders beoordeelen dan bij een oudere
koe.

De veranderingen, welke in het morphologische bloedbeeld
optreden bij ziekten.

Afgezien van de veranderingen, welke in het bloed kunnen optreden
onder physiologische omstandigheden (leeftijd, spontane schommelingen,
verschillen in het verloop van de dag, enz.) kunnen veranderingen
optreden onder invloed van physiologische of pathologische prikkels.
Deze pathologische veranderingen in het bloed verloopen niet stelselloos,
maar steeds volgens vaste regels, hetgeen door
Schilling duidelijk is
onderkend en vastgelegd in zijn „Biologische Leucocytencurve". Hij
onderscheidt :

a. de neutrophyle Kampfphase ; b. de monocytaire Überwindungs-
phase ;
c. de lymphocytaire (eosinophyle) Heilphase.

Hoff spreekt van „Gesetzmaszige Reaktionsfolge der Leukozyten"
en onderscheidt in het verloop van deze leucocytenreactie twee phasen
nl. in de eerste phase een leucocytose met een myeloïde tendenz en in de
tweede phase een vermindering van het aantal leucocyten met een
lymphatische tendenz.

De eerste phase gaat gepaard met een verschuiving naar L(Arneth),
dus met het optreden van jonge neutrophyle cellen, welke onder normale
omstandigheden niet in het bloed voorkomen. Deze verschuiving naar
L kan van regeneratieve of van degeneratieve aard zijn. De regene-
ratieve kenmerken kan men het best aflezen aan de kern, de degene-
ratieve aan kern en protoplasma (vacuolen, granula, plasmabasophylie).

Wanneer men bovenstaande in acht neemt, dan heeft het bloedonder-
zoek ook bij het rund een belangrijke diagnostische en vooral prognos-
tische waarde.

Met het uitsluitend tellen van het totaal aantal witte bloedlichaampjes,
vooral wanneer het slechts één keer wordt gedaan, bereikt men weinig.
Heel anders wordt het echter, wanneer men naast het quantitatief
onderzoek een qualitatief onderzoek instelt. Vooral zal men daarbij
aandacht dienen te schenken aan de neutr. cellen, maar ook de andere
cellen mag men niet geheel buiten beschouwing laten. Ook het roode
bloedbeeld dient men mede in acht te nemen. Vooral het verschijnen
van normoblasten in het bloed wijst, wanneer een „überstiirzten"
regeneratie kan worden uitgesloten, te beoordeelen aan de toestand
van het witte bloedbeeld, op een ernstige laedeering van het erythro-
LXIV 52

-ocr page 960-

Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-Univer-
siteit te Utrecht.

Directeur Prof. Dr. B. SJOLLEMA.

DE INTERNE SECRETIE BIJ PARESIS PUERP ERALIS
VAN HET RUND.

II. Experimenteel onderzoek naar de aanwezigheid van het
koolhydraat- en het vetstofwisselinéshormoon (den ketogenen
factor) der hypophyse-voorkwab in het bloedserum van kalf-
ziekte-patiënten, in vergelijking met vastende, droogstaande
koeien en vastende kalfkoeien, een etmaal na den partus.*)

door

Dr. L. SEEKLES.

Van de vier hormonen der hypophyse-voorkwab, waarvan door mij
wordt aangenomen, dat zij een rol spelen in de pathogenese der kalf-
ziekte, \') werd, om praktische redenen, allereerst een onderzoek ingesteld
naar de aanwezigheid van het z.g. koolhydraat- en van het vetstofwisse-

Vervolg van bladz■ ,929.
poëtische systeem. Ook het zich langzaam ontwikkelen van een anaemie
met verlaagde kleurindex, bij ontbrekende regeneratie-verschijnselen
en aanwezigheid van aniso-microcytose en poikylocytose (degeneratieve
anaemie), wijst op een degeneratieve invloed.

Het optreden van toxische veranderingen aan dc neutr. cellen is
sterk afhankelijk van de aard der periphere ontstekingshaard. Een zeer
uitgebreide pathologische protoplasma-basophylie ziet men vooral op-
treden wanneer groote hoeveelheden toxinen tegelijkertijd worden
geresorbeerd bv. bij peritonitis of pleuritis of pneumonie of in het al-
gemeen bij acute aandoeningen met groote resorbtiemogelijkheden.
Bij andere aandoeningen bv. bij enteritis, wondinfectie, nephritis, enz.
ziet men wel toxische veranderingen aan de neutr. optreden, maar
hierbij blijven zij meer beperkt tot de granula en kernen, met soms
vorming van vacuolen.

Door mijn uitvoerige onderzoekingen omtrent het pathologische
bloedbeeld bij verschillende ziekten van het rund (acute pleuritis en
peritonitis, traumatische gastritis in verschillende vormen, acutc indi-
gestie, oesophagitis, acute endometritis met gunstig en doodelijk verloop,
wondinfectie met etterretentie, idem met septichaemie, kaak-actinomy-
cose, pyogenes-mastitis, streptococcen-mastitis, colimastitis) ben ik
tot de conclusie gekomen, dat het bloedonderzoek ook in de diergenees-
kundige praktijk meer belangstelling verdient dan tot heden het geval is.
--Slot volgt.

*) Naar een voordracht in de Afdeeling Diergeneeskunde van het 26ste Nederl.
Natuur- en Geneeskundig Congres, op 1 April 1937 te Utrecht gehouden.

\') L. Sef.klf.s. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1937, afl. 16, pag. 866.

-ocr page 961-

lingshormoon (den ketogenen factor) in het bloedserum van kalf-
ziekte-patiënten en normale runderen.

Physiologisch-chemische Methode.

Volgens Anselmino en Hoffmann l) vertoonen ratten, na subcutane
injectie met bloedserum, dat de bovenstaande hormonen bevat, een
daling van het glycogeengehalte van de lever en een stijging van het
acetongehalte van het bloed. Het eerstgenoemde effect wordt veroor-
zaakt door het hormoon der koolhydraatstofwisseling, het tweede door
dat der vetstofwisseling (ketogene factor). Waterige extracten der hypo-
physe-voorkwab (HVK) werken op dezelfde wijze.

Wij bepaalden bij onze proefratten, behalve het gehalte aan gly-
cogeen in de lever en acetonlichamen in het bloed, ook de gehalten
aan bloedsuiker en levervet. De uitkomsten van deze twee laatstge-
noemde onderzoekingen openen geen nieuwe perspectieven voor het
probleem der kalfziekte en blijven daarom hier buiten bespreking.

Voor bijzonderheden betreffende de methodiek van het onderzoek
moge naar een, onlangs gepubliceerd, algemeen artikel worden ver-
wezen. 2) In deze verhandeling wordt hierover slechts datgene mede-
gedeeld, wat tot een goed begrip der zaak onontbeerlijk is.

Proefdieren.

Wij gebruikten mannelijke, witte ratten, wegende ongeveer 180 tot
200 gram, die in het laboratorium waren gefokt en steeds onder zooveel
mogelijk gelijke omstandigheden werden gehouden. Teneinde het
glycogeengehalte van de lever bij het begin der proef zoo hoog mogelijk
te doen zijn, kregen de dieren gedurende een week vóór de injectie
een voeder, dat 40% glucose bevatte. Eén uur vóór de inspuiting met
de hormoonhoudende vloeistof, resp. met physiologischc keukenzout-
oplossing, werd het voeder weggenomen en 3 uur na de subcutane
injectie werden de dieren door halssnede gedood. Het in 10 mg kalium-
oxalaat opgevangen bloed en de lever werden onmiddellijk geanaly-
seerd.

Ratten-groepen en injectievloeistoffen.

Teneinde den invloed eener injectie van een bepaalde — bij elke
proef toegediende —■ hoeveelheid vloeistof en de gevoeligheid der
proefdieren voor de hormonen der hypophyse-voorkwab te bepalen,
werden twee controle-groepen ingelascht, waarin bij de ééne telkens
3 cc eener physiologische oplossing van keukenzout en bij de andere
3 cc eener waterige suspensie van (30 mg) HVK-poeder subcutaan
werden ingespoten (Groepen A en E).

Daar het de opzet van dit onderzoek was het hormoongehalte van
bloedserum van kalfziektepatiënten te vergelijken met dat van normale
kalfkoeien korten tijd na het kalven, werd bovendien in één proefreeks

\') K. J. Anselmino en F. Hoffmann. Klin. Wochenschr. 10, 2380, 2383 (1931);
13, 1048 (1934).

-) L. Seekles. Zeitschr. f. d. ges. exptl. Med. 100, 324 (1937).

-ocr page 962-

(Groep C) het bloedserum van normale, pas afgekalfde, koeien ingespo-
ten. Tenslotte leek het gewenscht, teneinde een mogelijken invloed der
lactatie op het hormoongehalte van het serum vast te stellen, bij een
andere groep (B) het bloedserum van normale, droogstaande, niet-drach-
tige runderen, in te spuiten.

Nog dient te worden gemotiveerd, waarom in de vergelijkingsgroepen
B en C het bloedserum van
vastende runderen werd gebruikt.

Tijdens de ontwikkeling der kalfziekte-symptomen kan een toenemend
gebrek aan eetlust worden opgemerkt, die tenslotte leidt tot een, meestal
verscheidene uren durende, periode, waarin practisch geen voedsel
meer wordt opgenomen. Tot het maken van een juiste vergelijking
werd het gewenscht geacht, dat de runderen, die de sera leverden,
welke in de vergelijkingsgroepen B en C werden ingespoten, eveneens
vastten. Dit leek temeer gewenscht op grond van het door
Anselmino
en Hoffmann vastgestelde feit, dat het bloedserum van den vastenden
mensch (uitgezonderd bij diabetes mellitus) geen koolhydraat- en
vctstofwisselingshormonen der
HVK bevat in een voldoende con-
centratie, om, na injectie, een effect op het gehalte aan glycogeen
in de lever en aan acetonlichamen in het bloed van proefdieren teweeg
te brengen.1) Deze hormonen verschijnen in het serum van den mensch
naar behoefte, b.v. na perorale toediening van suiker, resp. van vet (boter).
Het kan niet worden ontkend, dat er wel eenig verschil bestaat tusschen
den toestand van vasten bij kalfziektepatiënten, bij normale koeien
en bij menschen. Bij de eerstgenoemde runderen is de digestie vermin-
derd en staat ten slotte nagenoeg stil, bij vastende normale koeien gaat
de vertering, wegens de groote hoeveelheid in de pens aanwezig voedsel,
nog geruirnen tijd door. Het is om deze laatste reden, dat de vastperiodc
der normale runderen vrij ruim werd gekozen, n.1. 24 uur. Hel is duide-
lijk, dat de toestand bij den vastenden mensch weer anders is dan bij
de normale vastende koe en dat men dus nooit met volle zekerheid paral-
lellen mag trekken.

Tabel I geeft een overzicht van de groepen der proefrattcn en van
hetgeen werd ingespoten.

Ter bevestiging van de clinische diagnose langs chemischen weg,
werden de bij verschillende groepen van ratten ingespoten sera onder-
zocht op hun gehalte aan Ca, anorg. P en Mg. Tabel 2 toont het resul-
taat van dit onderzoek, waarvan de uitkomst geheel aan de verwachting
beantwoordde.

x) K. J. Anselmino en F. Hoffmann. Klin. Wochenschr. 10. 2380, 2383 (1931) ;
13, 1048 (1934).

-ocr page 963-

\'Fabel I.

Groepen der proefratten en ingespoten substraten.

Rattengroep

Elke rat ingespoten met:

A

3

cc

NaCl 0.9%.

B

3

cc

bloedserum van een droogstaande koe, na 24 uur vasten.

C

3

cc

bloedserum van een normale kalfkoe, 24 uur post partum,

na 24 uur vasten.

D

3

cc

bloedserum van een koe, lijdende aan kalfziekte.

E

3

cc

waterige suspensie van 30 mg droog H V K *) poeder

(Organon) van het varken.

F

3

cc

bloedserum van een koe, lijdende aan atypische kalf-

ziekte **)

*) H V K hypophyse-voorkwab.
* *) Koe met atonie van den uterus. 1\'arese vóór het kalven, gebrek aan eetlust,
geen sopor. Intraveneuse injectie van een mengsel van
40 g CaGl.,.6 H20 en
15 g MgCl2. 6 H20 in 300 c.c. water: geen direct effect. Kalf geëxtraheerd.
Eetlust keert langzaam terug. 1\'arese blijft ;
24 uur later stond het dier weer
op en bleef verder normaal.

Tabel 2.

Analyse-resultaten der ingespoten sera.

Serum ingespoten
bij ratten van de

Aantal runderen,
waarvan de sera

Gemiddelde gehalten

(mg%).

Diagnose.

groep :

afkomstig waren.

Ca

anorg. P

Mg

B

4

9.6

6.0

2.2

normaal.

C

3

9.8

5-1

2.2

normaal.

D

5

3-7

1-5

2.6

typische
kalfziekte.

F

i

8.8

2.8

2-3

atypische
kalfziekte.

Experitnenteele resultaten.

Van de verkregen resultaten geven slechts de uitkomsten betreffende
de veranderingen van het gehalte aan leverglycogeen der proefratten
aanleiding tot een uitvoerige bespreking. De invloed op het gehalte
aan acetonlichamen in het bloed zal hier slechts kort worden gememo-
reerd. Voor verdere bijzonderheden hierover, moge naar het alge-
meene artikel over dit onderwerp worden verwezen \').

De beoordeeling der uitkomsten werd in groote mate bemoeilijkt
door de aanzienlijke strooiing in de gehalten der langs chemischen weg

\') L. Seekles. Zeitschr. f. d. ges. exptl. Med. 100, 324 (1937).

-ocr page 964-

bepaalde bestanddeelen, die in de verschillende proefgroepen bleek
te bestaan. Dit maakteeen statistische behandeling der verkregen cijfers
noodzakelijk. Vooral wanneer n.1. de strooiing (
ct) groot is ten opzichte
van de gemiddelde waarde (M), is het in het algemeen niet verantwoord
uit het verschil der gemiddelden van twee groepen te besluiten tot het
bestaan van een „werkelijk", zoogenaamd „significant", onderscheid
tusschen deze groepen. In dit geval dient n.1. tevens de uit de ge-
middelde waarde en de strooiing voor elk der twee groepen berekende
middelbare Jout (m) bij de beoordeeling in aanmerking te worden ge-
nomen. \') Indien de grootheid

| ml ml

gelijk is aan of grooter is clan ^ 3> mag men aannemen, dat er verschil
bestaat tusschen de twee groepen
x en y. {Mx en A/;/ : de rekenkundige
gemiddelden der groepen
x en y ; mx en mu : de middelbare fouten
dezer groepen).

Tabel 3 geeft de resultaten weer met betrekking tot de beinvloeding
van het gehalte aan leverglycogeen.

Tabel 3.

Experimenteele resultaten, statistisch behandeld.

Rat-
ten-

groep

Aantal
ratten

Injectie met :

Lever-
glycogeen
(gemidd.)

Strooiing

A

*)

„Werke-
lijk" ver-
schil?**)

A

27

NaCl 0.9 %

/o

2.131

±

1.068

A-

-B

= 1.61

B

24

serum droogst.,
vast. koe

1.667

±

0.982

B
B-

-C
-D

= 0.53
= i-35

C

24

serum vast.,
versche kalfkoe

1.809

±

0.875

C-
A

-D
-C

= 2.06
- 1.18

-

D

26

serum kalfziekte

\'•329

±

0.765

A-

-D

= 3-15

E

25

H V K-suspensie

0.502

±

0.681

D-

-E

4.08

F

10

serum atyp. kalf-
ziekte

1.213

±

0-755

A-
C-

-F
-F

2.91
-- 2.00

±***)

*) A zie text.

**) — verschil niet bewezen; ± verschil zeer waarschijnlijk; „werkelijk"
verschil.

***) Wegens het verschil in aantal ratten, gebruikt in de groepen A en F, is de
vergelijking dezer twee groepen niet geheel verantwoord.

x) Voor bijzonderheden dezer rekenmethode moge het hierboven genoemde
algemeene artikel worden geraadpleegd.

-ocr page 965-

Bespreking der uitkomsten.

Bij vergelijking van de met kalfziekteserum behandelde ratten-
groep D met de controlegroep
A, vindt men een A-waarde grooter
dan 3, hetgeen dus wijst op de aanwezigheid van een, het glycogeen-
gehalte van de lever verminderenden, factor in een zoodanige concen-
tratie, dat, na inspuiting van het serum bij proefratten, een duidelijk
effect verkregen wordt. Bij de met het serum van een koe met atypische
kalfziekte behandelde rattengroep
F, bleek de A-waarde — in ver-
gelijking met de controlegroep
A — 2.91 te zijn. In dit geval wordt de
aanwezigheid van bovenbedoelden factor in werkelijk verhoogde hoeveel-
heid zeer waarschijnlijk geacht, al is eenig voorbehoud met betrekking
tot het trekken eener conclusie hier, wegens het verschil in aantal
ratten, dat bij de proeven
A en F werd gebruikt, op zijn plaats.

Het is, vanzelfsprekend, niet te verwonderen, dat de glycogeen-
verminderende factor — zelfs in aanmerkelijk hoogere concentratie
dan in het bloedserum van kalfziekte-patiënten — eveneens voorkomt
in de HVK-suspensie. Dit verklaart de hooge
A-waarde bij vergelijking
van de groepen D en E.

Het is van belang vast te stellen, dat zoowel bij de vergelijking van
de groepen B en C waarin serum van vastende, droogstaande, resp.
van vastende, versch afgekalfde koeien werd ingespoten — met de
controlegroep A (NaCl 0.9%), als met de groep D (kalfziekteserum),
A-waarden kleiner dan ^ 3 werden gevonden. Dit moet naar alle
waarschijnlijkheid zóó verklaard worden, dat er gradueele,
quanlitatieve,
verschillen bestaan in hel hormoongehalte van het bloedserum van
kalfziekte-patiënten in vergelijking met dat van normale, vastende,
droogstaande runderenen normale,vastende, versch afgekalfde koeien. \')

In physiologisch-chemisch opzicht is er geen verschil tusschen de
werking van den glycogeen-verminderenden factor, voorkomende in
het bloedserum van kalfziekte-patiënten en die van het koolhydraat-
stofwisselingshormoon volgens
Ansei.mino en Hoffmann. Daar op
goede gronden wordt aangenomen, dat laatstgenoemd hormoon door
de hypophyse-voorkwab wordt geproduceerd en tot op heden geen ander
in het bloed voorkomend principe
van gelijke werkzaamheid bekend is,
is de onderstelling niet te gewaagd, dat de in het bloedserum bij kalf-
ziekte voorkomende factor identiek is, of, ten minste, groote overeenkomst
vertoont met het koolhydraat-stofwisselingshormoon van
Ansei.mino en
Hoffmann en, evenals dit laatste, dus van hypophysairen oorsprong is. Dit
wijst derhalve op een relatieve hyperfunctie van de hypophyse-voorkwab,
ten aanzien van de productie van dit hormoon, hetgeen een gedeel-
telijke bevestiging beteekent van de door mij opgestelde hypothese.
(De reeds bekende hormonen, die van invloed zijn op de stofwisseling
der koolhydraten — en op de wijzigingen van het glycogeengehalte
van de lever —, 11.1. het eventueel in het voor de inspuiting gebruikte

-ocr page 966-

bloedserum voorkomende adrenaline en insuline, kunnen in dit verband
buiten beschouwing blijven, daar zij nooit in het periphere bloed in
een voldoende concentratie zijn aangetroffen, om het hier beschreven
physiologisch-chemische effect bij proefratten tot stand te brengen.\'))

Ten opzichte van het vetstofwisselingshormoon (den ketogenen
factor) kan nog worden medegedeeld, dat dit in
geen van de onderzochte
bloedsera in een zoodanig verhoogde concentratie werd aangetroffen,
dat, na inspuiting der sera bij ratten, een duidelijke invloed op het
gehalte aan acetonlichamen in het bloed kon worden aangetoond. 1)
In het HVK-praeparaat, dat werd ingespoten bij groep E, bleek echter
de aanwezigheid van dit hormoon niet twijfelachtig te zijn, m.a.w. de
proefratten reageerden wel, indien het hormoon in voldoende hoeveel-
heid werd toegediend. Uit deze uitkomsten mag men
niet zonder meer
besluiten tot de afwezigheid van den ketogenen factor in de onderzochte
bloedsera, noch tot het niet bestaan van concentratieverschillen tusschcn
het bloedserum bij kalfziekte, in vergelijking met de sera van vastende,
droogstaande en vastende, versch afgekalfde runderen. Men dient
vooral rekening te houden met het feit, dat de aanzienlijke
strooiing, die de acetoncijfers in alle proefgroepen vertoonen, — welke
blijkbaar door individueel en, vermoedelijk ook, quantitatief verschillende
oorzaken van externen, doch vooral van internen aard worden teweeg
gebracht — het aantoonen van een werkelijk verschil tusschen de ver-
schillende groepen in hooge mate bemoeilijkt. Deze proeven zullen daar-
om met grootere hoeveelheden bloedserum na voorafgaande f\'ractio-
ncering der sera ter verwijdering van het overtollige eiwit, gevolgd door
een concentreering van het verkregen hormoon-praeparaat — worden
voortgezet.

Samenvatting.

1. Op grond van de groote overeenkomst der veranderingen - ten
aanzien van de gehalten aan calcium, magnesium, suiker en aceton-
lichamen — in het bloedserum van proefdieren na inspuiting van be-
paalde hormonen uit de hypophyse-voorkwab, met die, welke men
aantreft in het bloed (serum) bij kalfziekte, wordt ondersteld, dat een
relatieve hyperfunctie van de hypophyse-voorkwab een belangrijke rol
speelt in de pathogenese van het kalfziekte-syndroom.

2. Teneinde deze hypothese experimenteel te toetsen, is het nood-
zakelijk de onderstelde relatieve hyperfunctie der hypophyse-voorkwab
voor elk der in aanmerking komende hormonen aan te toonen. Dit zijn :
het thyreotrope en het gonadotropc hormoon, zoomede de hormonen
der koolhydraat- en der vetstofwisseling (ketogene factor).

3. Inderdaad bleek, in overeenstemming met de hypothese, het
bloedserum bij typische kalfziekte, zoomede waarschijnlijk ook in

1 ) L. Seekles. Zeitschr. f. d. ges. exptl. Medizin 100, 324 (1937).

-ocr page 967-

het eenige door mij onderzochte geval van z.g. atypische kalfziekte,
een factor in verhoogde concentratie te bevatten, die identiek is ofgroote
overeenkomst vertoont met het koolhydraatstofwisselingshormoon der
hypophyse-voorkwab. In het bloedserum van vastende, droogstaande
koeien en van vastende, versehe kalfkoeien werd deze factor niet
in werkelijk verhoogde concentratie aangetoond.

4. Het vetstofwisselingshormoon der hypophyse-voorkwab (de keto-
gene factor) werd in geen van de sub 3 genoemde soorten bloedserum
in een verhoogde concentratie aangetroffen. Wegens de groote strooiing
der experimenteel bepaalde (aceton)waarden van het bloed in de
verschillende proefgroepen, mag men echter niet zonder meer besluiten
tot de afwezigheid eener relatieve hyperfunctie der hypophyse-voorkwab,
ten aanzien van de productie van dit hormoon. Deze proeven worden
op andere wijze herhaald.

5. Wegens de centrale positie, die de hypophyse-voorkwab met be-
trekking tot de reguleering van de functie van andere endocrine klieren
inneemt, is het zeer waarschijnlijk te achten, dat bij kalfziekte, tegelijk
met de functiestoring van dit orgaan, de functie van enkele andere
endocrine organen (bv. schildklier, bijschildklier, ovarium en bijnier)
eveneens is gestoord.

6. Expcrimenteele bevestiging der hypothese, in den sub 2 aangegeven
zin, zou de vraag wettigen, of een aldus vastgestelde
algemeene relatieve
hyperfunctie der hypophyse-voorkwab met betrekking tot de productie
van die hormonen, welke verondersteld worden een rol te spelen bij de
Pathogenese der kalfziekte, wellicht ook geldt ten aanzien van de pro-
ductie van het lactatiehormoon der hypophyse-voorkwab. Op deze wijze
zou het misschien mogelijk zijn een ongedwongen verklaring te geven
van het feit, dat in het bijzonder bij zeer melkrijke koeien een prae-
dispositie voor kalfziekte wordt aangetroffen en een verband te leggen
tusschen de aetiologie en de Pathogenese van dit syndroom. De hier
gestelde vraag vormt, te zamen met het sub 2 ontvouwde werkprogram,
de basis voor het verdere onderzoek.

Zusammenpassung.

1. Auf Grund der grossen Ähnlichkeit der Änderungen — hinsichtlich der Gehälter
an Ca, Mg, Glykose und Acetonkörper — im Blut (serum) von Versuchstieren nach
der Einspritzung von bestimmten Hormonen des Hypophysenvorderlappens, mit
denjenigen, welche man im Blut(serum) gebärparetischer Kühe findet, wird es
wahrscheinlich erachtet, dass eine relative Hyperfunction des Hypophysenvorder-
lappens eine wichtige Rolle in die Pathogenese der Gebärparese spielt.

2. Zwecks Prüfung dieser Hypothese hat man die relative Hyperfunktion dieses
Organs hinsichtlich der Produktion sämtlicher in Betracht kommenden, für die
Pathogenese des Syndroms wichtigen, Hormone des Hypophysenvorderlappens
zu beweisen. Es sind : das thyreotrope und gonadotrope Hormon, sowie die Hormone
des Kohlenhydrat- und des Fettstoffwechsels (ketogencr Faktor).

3. Im Einklang mit dieser Hypothese, zeigte das Blutserum bei typischer Ge-
bärparese, sowie wahrscheinlich auch im einzigen von uns untersuchten Fall soge-
nannter atypischen Gebärparese, eine wesentlich erhöhte Konzentration eines
Faktors, der identisch ist mit dem Kohlenhydratstoffwechselhormon des Hypophysen-

-ocr page 968-

vorderlappens, oder diesem Hormon sehr ähnlich ist. Im Blutserum fastender,
nicht milch-gebenden und fastender, vor 24 Std. abgekalbten Kühe wurde dieser
Faktor nicht in wesentlich erhöhter Konzentration aufgefunden.

4. Das F\'ettstoffwechselhormon des Hypophysenvorderlappens (der ketogene
Faktor) wurde in keinem der sub 3 genannten Blutserumarten in erhöhter Konzen-
tration aufgefunden. Wegen der erheblichen Streuung der in experimentellem Wege
bestimmten (Aceton)-Werte des Blutes in den verschiedenen Versuchsgruppen, darf
man aber nicht ohne weiteres zum Fehlen einer relativen Hyperfunktion des Hypo-
physenvorderlappens, hinsichtlich der Produktion dieses Hormons, schliessen. Diese
Versuche werden in anderer Weise wiederholt.

5. Wegen der Zenstralstelle des Hypophysenvorderlappens in Bezug auf die
Funktionsregulierung anderer endokrinen Organe, ist es wahrscheinlich zu erachten,
dass bei Gebarpärese die Funktionsstörung des Hypophysenvorderlappens mit einer
Störung der Funktion andrer endokrinen Drüsen (z. B. Schilddrüse, Nebenschild-
drüse, Ovarium und Nebenniere) einher geht.

6. Experimentelle Bestätigung der Hypothese, in der sub 2 angegebenen Weise,
würde Anlass geben zur l\'rage, ob eine aufgefundene
allgemeine relative Hyperfunktion
des Hypophysenvorderlappens bezüglich der Produktion derjeniger Hormone, von
denen wird angenommen, dass sie eine Rolle spielen in der Pathogenese der Gebär -
parese, vielleicht auch gilt hinsichtlich der Produktion des Laktationshormons des
Hypophysenvorderlappens. Die Möglichkeit ist nicht ausgeschlossen, dass auf diesem
Wege eine ungezwungene Erklärung zu geben wäre für die Tatsache, dass eine hohe
Milchleistung für das Auftreten der Gebärparese prädisponiert. Es würde sich in
dieser Weise ein direkter Zusammenhang zwischen der Ätiologie und der Pathoge-
nese dieses Syndroms zeigen. Diese Frage bildet, zusammen mit dem sub 2 genannten
Arbeitsprogram, die Basis für die weiteren Untersuchungen.

Summary.

1. On account of the similarity of changes in mineral, carbohydrate and fat
metabolism found in men and in experimental animals after the injection of hormones
of the pituitary anterior lobe, and the disturbances of metabolism occurring in cows
suffering from milk fever, the suggestion was made that milk fever might be related
to a relative hyper-functioning of the pituitary anterior lobe.

2. To check this hypothesis in experimental way the alleged relative hyper-
functioning of the pituitary anterior lobe is necessarily to be demonstrated as to the
production of everyone of the anterior pituitary hormones supposed to be important
to the pathogenesis of milk fever,
viz- the thyrotropic and gonadotropic hormones
and the hormones of carbohydrate and of fat metabolism (ketogenic factor).

3. In agreement with this hypothesis, the occurrence of a factor identical with
or very similar to the carbohydrate hormone of the anterior pituitary gland was
demonstrated in the blood serum of cows suffering from typical milk fever (and
probably in the single case investigated of so called non-typical milk fever), in a
significantly increased concentration. In the blood serum of fasting not milking
cows and of fasting cows 24 hours after parturition, the concentration of this factor
did not show a significant increase.

4. The hormone of fat metabolism (ketogenic factor) was not found in the diffe-
rent blood sera mentioned sub 3 in a significantly increased concentration. On
account of the considerable degree of scatter of the (acetone) values of the blood
estimated in the different experimental groups, 110 conclusion is to be drawn as to
the presence or absence of hyper-functioning of the anterior pituitary gland
concerning the production of this hormone. These experiments will be repeated
in a somewhat other way.

5. On account of the central position occupied by the pituitary anterior gland
concerning the regulation of the function of several other endocrine glands, the
cooperation of these organs (e.g. thyroid, parathyroids, ovary and adrenals) in the
development of the milk fever syndrome seems to be highly probable.

-ocr page 969-

6. After confirmation of the hypothesis in experimental way (see conclusion 2)
the question would arise, whether a
general relative hyper-functioning of the anterior
pituitary gland concerning the production of the hormones supposed to be important
to the pathogenesis of milk fever, would be accompanied by a hyper-produciion of the
lactation hormone originating from the same gland. In this way it might be possible
to explain the well known fact that especially heavy milking cattle is showing a
predisposition to milk fever and to show a natural relation between the etiology and
the pathogenesis of this syndrome. The latter suggestion and the working program
mentioned sub 2 is the basis of our further experiments.

Résumé.

1. Il y a un haut degré d\'indentité entre les troubles du métabolisme des miné-
raux, des hydrates de carbone et des corps gras chez des animaux expérimentels
i njectés avec des hormones de l\'hypophyse (partie antérieure) et les troubles méta-
boliques en cas de la fièvre vitulaire. Cette identité donne lieu à l\'hypothèse d\'une
activité relativement augmentée de l\'hypophyse (partie antérieure) en cas de la
fièvre vitulaire.

2. Il faut vérifier cette hypothèse par voie expérimentelle, en prouvant une
production augmentée des hormones de l\'hypophyse (partie antérieure), supposées
d\'être importantes en vue de la pathogenèse de la fièvre vitulaire. Ce sont les hor-
mones suivantes : l\'hormone thyréotrope, l\'hormone gonadotrope et les hormones
du métabolisme des hydrates de carbones et des corps gras (principe kétogène).

3. En accordance avec l\'hypothèse, dans le sérum sanguin de vaches souffrantes
de la fièvre vitulaire, il se trouve une concentration élevée d\'un principe, identique
ou très semblable à l\'hormone du métabolisme des hydrates de carbone de l\'hypo-
physe (partie antérieure). Ce principe a été démontré, avec un haut degré de pro-
bability, aussi dans le sérum sanguin d\'une vache souffrante de la fièvre vitulaire
dite non-typique, mais pas dans le sérum de vaches non-laitières à jeûne, ni de
vaches à jeûne 24 heures après le part.

4. L\'hormone du métabolisme des corps gras (le principe kétogène) d\'origine
hypophysaire (partie antérieure) n\'a pas été démontré en quantités élevées dans
les trois espèces de sérum sanguin susmentionnées. Cependant cela ne signifie pas
que ce principe ci manque dans ces sera, ni qu\'il n\'y a pas de différences de concen-
tration entre les séra différents. L\'inhomogénité considérable des teneurs d\'acétone
du sang, qui se montre dans toutes les groupes expérimentelles, 11e permet pas à
tirer une conclusion avec un grand degré de probabilité. Ces expériments ci
seront répétées d\'une autre manière.

5. A cause de la position centrale occupée par l\'hypophyse (partie antérieure),
concernant la régularisation d\'autres glandes endocrines, en cas de la fièvre vitulaire,
il y a une grande probabilité d\'une cooperation de l\'hypophyse (partie antérieure)
avec d\'autres glandes endocrines (p.e. la thyroide, les parathyroides, l\'ovarium et
les adreins).

6. Après la confirmation expérimentelle de l\'hypothèse, de la manière mentionnée
dans la conclusion 2, 011 pourrait demander si l\'activité relativement augmentée
générale de l\'hypophyse (partie antérieure) concernant la production augmentée
de toutes hormones, supposées d\'être importantes en vue de la pathogenèse de la
fièvre vitulaire, se soit accompagnée d\'une production élevée de l\'hormone de la
lactation d\'origine hypophysaire (partie antérieure). De cette manière il ne serait
pas impossible d\'expliquer la prédisposition au développement de la fièvre vitulaire,
qui montrent les très bonnes vaches laitières et de rattacher l\'étiologie du syndrome
à la pathogenèse. Cette suggestion, combinée à l\'hypothèse précitée forme la base
d\'expériments nouveaux.

-ocr page 970-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. L. DE BL1ECK.

OVER DE IMMUNISEERENDE WAARDE EN DE HOUD-
BAARHEID VAN BOUTVUURFORMOLVACCIN

door

Prof. Dr. L. DE BLIECK en Dr. JAC. JANSEN.

Wij vermeldden reeds onze gunstige entresultaten verkregen met
boutvuurformolvaccin bij caviae (i) en bij kalveren (2). De thans te
noemen experimenten werden verricht om uitvoeriger inzicht te ver-
krijgen over den duur der immuniteit en de houdbaarheid van het
vaccin. Het vaccin werd bereid als in (1) is vermeld, de formaline-
concentratie bedroeg 0.75%. Weliswaar hebben wij met 0.5% forinaline
behandelde culturen noch bij het kalf noch bij cle cavia entboutvuur
gezien, doch voor alle zekerheid werd 0.75% genomen ; ook de practijk-
proef op kalveren werd verricht met vaccin dat 0.75% formaline
bevatte. De proeven zijn wederom genomen op caviae, het budget
van het Instituut liet geen proeven op groote schaal bij kalveren toe ;
in verband hiermede herinneren wij aan onze uiteenzetting over de
cavia als boutvuurproefdier waarin wij bewezen hebben dat de resul-
taten verkregen bij caviae ook betrouwbaar zijn voor kalveren. (Wij
merken in dit verband nog op dat kalveren op de experirnenteele
infectie dikwijls onregelmatig reageeren). In deze uiteenzetting hebben
wij o.a. bezwaren gemaakt tegen de proeven van
Berg (3) die caviae
zeer hooge doses entstof inspoot nl. 10 cc. Dat in onze eigen experimenten
nu toch ook eenige dergelijke hooge doseeringen te vinden zijn (zie
proef 1) is hier in gelegen dat dit caviae betreft die destijds voor vaccin-
contrôle dienden. De cultureele contrôle, die wij van elk bereid vaccin
doen, is als volgt : 3 kolfjes 50 cc serumbouillon en 3 kolfjes 50 cc lever-
bouillon worden geënt met 1 druppel, 2 druppels en 0.5 cc vaccin,
de kolfjes worden daarna minstens 3 dagen bebroed bij 37° C., de lever-
bouillons in luchtledige klok. Er wordt 1 druppel, 2 druppels en 0.5 cc
genomen vanwege het formalinegehalte. 0.5 cc vaccin bevat een hoe-
veelheid formaline die overgebracht in het kolfje misschien groeiremmend
zou werken, vandaar dat ook een kolfje met 2 druppels en een met 1
druppel geënt wordt.

Een onzer (Jansen (4)) heeft experimenteel aangetoond dat cultuur-
contróle (zeer bijzondere ,,anreicherungs"methodes buiten beschouwing
gelaten) bij miltvuurformolvaccin negatief verliep, terwijl de dier-
contrôle positief, zij het dan vertraagd, uitviel. Daarom wordt door
ons ieder vaccin op het dier waarvoor het bestemd is en tevens op
gevoelige laboratorium-proefdieren gecontroleerd, een controle die ons
inziens, alvorens een vaccin wordt afgeleverd, nimmer verzuimd mag
worden. De in dit geval hiervoor dienende caviae kregen 10 cc van het

-ocr page 971-

vaccin, verdeeld over de 2 achterbeentjes, intramusculair ingespoten.
Deze injectie (zoowel bij kalf als cavia) geschiedt opzettelijk niet sub-
cutaan doch intramusculair teneinde eventueel aanwezige anaerobe
kiemen de allerbeste kansen tot doen aanslaan der infectie te geven.
Bij de eigenlijke enting spuit men voor alle zekerheid juist niet intra-
musculair maar subcutaan in. Dit diene dus ter verklaring van de hooge
doses der intramusculair ingespoten caviae 160, 529 en 657 van proef 1.
Alle overige caviae kregen slechts 1 cc vaccin subcutaan.

De caviae :

De gebruikte caviae, door ons zelf gefokt, waren van vrijwel hetzelfde
ras, van hetzelfde gewicht (op de dag van enting 250 gram) en volkomen
gezond, uitgezonderd de caviae 160, 529 en 657 in proef 1 die ouder
waren op het tijdstip der infectie. Zij waren nimmer voor andere proeven
gebruikt. Gezorgd werd, door mannelijke en vrouwelijke dieren apart
te plaatsen, dat geen ongewenschte drachtigheid de proeven beïnvloedde.
Alle dieren kregen dezelfde voeding en vertoefden in dezelfde stal.

De entlechniek.

De vaccinatie geschiedde door het vaccin, na dit goed geschud te
hebben, subcutaan in te spuiten. De hiervoor gebruikte spuit en canule
werden langdurig uitgekookt (ruim 4 uur) de plaats van injectie, de
dijbinnenvlakte werd kaalgeknipt en met jodiumtinctuur schoon ge-
wreven. Na de injectie werd de insteekopening wederom met jodium-
tinctuur behandeld. Op dezelfde wijze werd de cultuur-injectie verricht.
Teneinde ongelijkmatige doseering te voorkomen werd de bouillon
van i of 2 buisjes leverbouillon (dus niet de leverstukjes) overgepipet-
teerd in 1 steriele buis. Hieruit werd met een steriele spuit, voor elke
cavia apart de gewenschte hoeveelheid opgezogen. Deze buis werd tijdens
het verrichten der injecties voortdurend geschud ; voorts werden steeds
afwisselend gevaccineerden en contröle-caviae ingespoten. In alle
proeven werd steeds dezelfde boutvuurstam gebruikt die van te voren
door middel van Zeissierplaten op reinheid gecontroleerd was.

In de tabellen der proeven is steeds een etmaal in 3 deelen verdeeld
teneinde nauwkeuriger het oogenblik van sterven te kunnen opgeven.

-ocr page 972-

Proef I.

Voor de immuniteitsproef werd gebruikt een 24 uur oude bout-
vuurleverbouilloncultuur. Ingespoten werd 0.7 cc intramusculair in de
linker dij.

Cavia No.

Enting.

25-2-\'37-

a6-2-\'37.

27-2-\'37-

28-2-\'37-

na

28-2-

\'37-

160

2-7"\'35-
10 cc. versch

vaccin
(1. en r. dij)

0.7 cc. cult.

—ij

529

ii-4-\'36.
10 cc. versch

vaccin
(1. en r. dij)

»

657

6-6-\'36.
10 cc. versch

vaccin
(1. en r. dij)

t

637

2-7-\'36.
t cc. vaccin
bereid
2-7"\'35-
(1- dij)

»

t

932

controle

»

t

933

> >

>>

t

—M

934

>>

t

935

»

»

t

Proef II.

Voor de immuniteitsproef werd gebruikt een 24 uur oude lever-
bouilloncultuur afkomstig van cavia 935. Ingespoten werd 0.4 cc intra-
musculair in de linker dij.

Cavia No.

Enting (1. dij).

27-2-\'37-

28-2-\'37-

i-3-\'37-

2

-3"\'37-

631

2-7-\'36.
(vaccin bereid
2-7"\'35)

0.4 cc. cult.

632

5 >

)i

633

J >

))

634

J>

> J

t

938

controle

> J

-

t

939

> 5

)f

t

94°

j>

3 f

t

94\'

J>

>>

t

-ocr page 973-

Proef III.

Voor de immuniteitsproef" werd gebruikt een 24 uur oude lever-
bouilloncultuur afkomstig van cavia 938. Ingspoten werd 0.3 cc intra-
rnusculair in de linker dij.

Cavia No.

Enting (1. dij).

2-3-\'37-

3-3-\'37-

4-3"\'37-

5-3-\'37-

658

7-7- 36 versch vaccin

0.3 cc. cult.

t

659

5 >

33

t

660

JJ

3 3

661

33

t

G62

33

663

Ï>

33

t

664

33

665

j>

3 >

945

controle

3 3

t

94(\'

Ï»

33

t

947

>>

33

t

948

>>

33

t

949

>>

33

t

95°

>>

33

t

95\'

>>

33

t

952

> j

33

t

Gelijk met deze proef werd een onderzoek ingesteld naar de virulentie
der cultuur met het volgende resultaat :

Cavia No.

2-3"\'37-

3"3"\'37-

4-3-\'37-

5-3-\'37-

953

0.4 cc. cult.

t

954

°-3 >.

t

955

0.2 „

t

956

o.i „

t

957

0-075 >»

t

958

0.050 „

t

959

0.025

t

960

0.0125 „

t

Op grond hiervan werd in de volgende proef een doseering van 0.2 cc

genomen.

-ocr page 974-

Proef IV.

Voor dc immuniteitsproef werd gebruikt een bijna 24 uur oude lever-
bouilloncultuur afkomstig van cavia 952. Ingespoten werd 0.2 cc
intramusculair in de rechter dij.

Cavia No.

Enting :
(1. dij).

5"3" 37 •

6

-3-\'37-

7-3-\'37-

8

■3-\'37-

9-3"\'37-

635

2-7-\'36.
(vaccin bereid
2-7"\'35)

0.2 cc. cult.

-

636

»»

> 5

639

t)

t

640

JJ

t

641

>>

t

642

5 \'

-

fi43

J >

-

G44

5 J

666

7-7"\'36-
verscli vaccin

)>

-

667

) )

t

668

5 5

-

669

» >

i

,670

» >

t

671

>5

-

672

> )

J >

t

673

»

> J

t

964

controle

> >

t

965

> >

5 5

t

966

> J

t

967

>)

t

968

>>

) J

t

969

) J

t

970

>>

t

97\'

> >

t

972

>>

t

973

) >

3 >

t

974

ï»

) >

t

975

5 J

t

976

> >

t

977

J 5

t

978

> 5

t

979

>>

-

t

Cavia 636 is 11.3.37 en cavia 669 is 12.3.37 no§ aan houtvuur ge-
storven.

-ocr page 975-

— 945 —
Proef V.

Voor de immuniteitsproef werd gebruikt een 24 uur oude leverbouil-
loncultuur afkomstig van cavia 970 van proef IV. Deze cultuur gaf
overgeënt op serumagar en in serumbouillon geen groei, op Zeissier-
platen anaëroob bebroed ontstonden uitsluitend typische boutvuur-
kolonies. Alle proeven zijn dus met een reincultuur van boutvuur
verricht. Ingespoten werd 0.2 cc intramusculair in de rechter dij.

pavia No.

Enting :
(1. dij).

ö"3-\'37-

9-3-\'37-

io-3-\'37.

1 ■ -3"\'37-

i2-3-\'37-

647

2-7-\'36.
(vaccin bereid
2-7"\'35)

0.2 CC. Clllt.

648

,,

<>49

,,

,,

t

650

,,

,,

651

,,

,,

652

,,

,,

— I —

653

,,

,,

t"

654

t

674

7-7"\'36-
versch vaccin

t

765

,,

,,

676

,,

677

,,

,,

t

678

,,

,,

t

r\'79

,,

,,

680

,,

,,

681

»

>•

992 <

controle

,,

t

993

,,

,,

t

994

,,

,,

t

995

,,

t

996

,,

,,

t

997

i

99«

t

999

Î

i

t

2

, »

t

3

»,

,,

t

4

»

t

5

t

6

,,

,,

t

7 ■

•f

1000

t

Vat men al deze proeven samen clan blijkt dat er 48 controles gebruikt
zijn, die allen aan boutvuur na cultuurtoediening stierven. Steeds zijn
CIV evenveel geïmmuniseerde caviae met gelijke doseering ingespoten.

-ocr page 976-

Het staat dus vast dat wat is blijven leven moet berusten op immuniteit
ontstaan door de voorbehoedende enting. Dit resultaat is zeer duidelijk
gunstig ; van de 48 geïmmuniseerden zijn er 26 in leven gebleven. De
verhouding der 48 geïmmuniseerden : 22 dood en 26 overlevend is voor
een juiste waardeering der entstof te ongunstig, want ook die dieren
die na de allerlaatste gestorven contróle-caviae nog leefden moeten
immuniteit hebben gehad. In proef IV stierf de laatst gestorven con-
tröle-cavia (973) op de 4e dag na de infectie, de gevaccineerde cavia
636 de 6e dag, cavia 669 de 7e dag. Van de 48 geïmmuniseerde dieren
hebben er dus 28 zeker immuniteit gehad. Berekent men d.e standaard-
deviatie, dan vindt men hiervoor 4.45. Deelt men dit cijfer op 28 dan
vindt men als quotiënt 6.2. Zooals men weet pleegt men een quotiënt
> 3 als gezekerd te beschouwen. Het cijfer 6.2 is dus zeer ver daarboven,
er is dan ook geen twijfel of deze 28 dieren hebben de immuniteitsproef
niet door toeval maar door immuniteit doorstaan.

48 ciivj ac
47
16

45 >,

44

43

42

41

41) >.
39 >,
38

37 „
36 1,
35

34 „
33

32 „
31
30
2!) .,
28 „
27
26 „
25 „
24 „
23
22 ,,
21
20
19

18 „
17
16
15
14
13
12
11
10

9 1.

7 ,,
6 ,,
5 ,,
4 „
3
2
1
0

Doch ook de groep gestorven gevaccineerde caviae heeft immuniteit
gehad daar het ziekteverloop hier duidelijk vertraagd was. Men vergete

-ocr page 977-

bij de beoordeeling der gestorven caviae ook niet dat zwaar gedoseerd
geworden is ; dit is geschied om er in te slagen 100% controles te doen
sterven, iets wat van groot belang is voor het eindresultaat. In proef III
werd b.v. 0.3 cc cultuur ingespoten, dit is 24
X zooveel als de dosis
waarmee de cavia 960 binnen 48 uur stierf.

Het dufdelijkst komt het effect der preventieve enting tot uiting
in beide hiernevens staande curves. Het gedeelte gelegen tusschen de
curves geeft de verkregen immuniteit tegen een dergelijke zware in-
fectiedosis weer.

Uit bovenstaande proeven blijkt dat het er niet toe doet of men
infecteert op de plek van vaccinatie of op een andere plaats ; er is dus
niet slechts locale doch algeheele immuniteit, (zie de proeven IV en V
waar links geïmmuniseerd en rechts geïnfecteerd werd).

In de tweede plaats is gebleken dat het vaccin van 1 jaar oud nog zijn
volledige immunisatorische eigenschappen heeft behouden. Dit vaccin
werd bewaard in een gewone kelder, zoodanig verpakt, dat het tegen
licht beschut was. Wat de duur der immuniteit betreft is op te merken
dat deze na 8 maanden nog overtuigend aantoonbaar bleek te zijn.

Dat de verkregen immuniteit langdurig is en het vaccin goed houd-
baar, was eigenlijk ook reeds gebleken uit de proef op kalveren in de
praktijk, daar geen van deze dieren gedurende de geheclc weideperiode
boutvuur gekregen hebben.

Samenvatting.

48 met boutvuurformolvaccin geïmmuniseerde caviae werden gelijk-
tijdig met 48 controles geïnfecteerd. De 48 controles stierven. Van de
48 gcvaccineerden bleven 2<i in leven, de groep gestorvenen stierf
vertraagd. Een deel der 48 gcvaccineerden was geënt met versch bereid
vaccin, het andere deel met vaccin van 1 jaar oud. De werkzaamheid
van beide was gelijk.

Zusammenfassung.

48 mit Rauschbrand-Formol vakzin immunisierte Meerschweinchen wurden
gleichzeitig mit 48 Kontrolletieren infiziert.

Die 48 Kontrolletiere starben ; von den 48 immunisierten Tieren blieben 26 am
Leben, von den übrigen 22, welche starben war der Tod verzögert.

Ein Teil der 48 Tiere wurde geimpft mit frisch dargestelltem Vakzin, der andre
Teil mit einjährigem Vakzin. Brider Wirksamkeit war gleich.

Summary.

48 guineapigs immunised with formolized anti-blackleg vaccine and 48 control-
guineapigs were inoculated with living culture.

The 48 control-animals died ; of the 48 immunised animals 26 remained alive ;
in the other 22, which died, death was delayed.

One part of the 48 immunised animals had been inoculated with freshly prepared
vaccine, the other part with vaccine that was a year old. The efficacy of both was
the same.

-ocr page 978-

Résumé.

48 cobayes immunisés avec du vaccin anti-charbonsymptomatique formolé et 48
cobayes de contrôle ont été infectés avec une culture de Cl. cbauveaui.

Les 48 animaux témoins moururent. Des 48 cobayes immunisés 26 ne moururent
pas; des
22 qui succombaient, la mort était retardée.

Une partie des cobayes immunisés était inoculée avec du vaccin fraîchement
préparé, l\'autre partie avec du vaccin qu\'on avait conservé pendant un an. I.\'effica-
cité des deux vaccins était la même.

LITERATUUR.

1. Blieck, L. de en Jansen, Jac. Een vergelijkend onderzoek van boutvuurfiltraten
en boutvuurformolvaccins.

Tijdschr. v. Diergeneesk. 62, 117, (1935).

2. Blieck, L. de en Jansen, Jac. Onderzoek naar de waarde van het boutvuur-
formolvaccin bij kalveren.

Tijdschr. v. Diergeneesk. 64, (1937).

3. Berg, W. H. Practical aspects of blackleg immunization.
Jl. Americ. Vet. Med. Assoc. 62.
607, (1923).

4. Jansen, jac. Phlegmoncn bij varkens, na inspuiting met formolvaccin tegen
varkenspest.

Tijdschr. v. Diergeneesk. 64, 26, (1937).

BLADVULLING.

,,I)en skotshe brems". (De schotsche praam).

Ofschoon deze „Biindejungsmethode" voor vele jaren beschreven is door collega
Keyzer, Hildesheim, in „Therapeutische Monatshefte", is zij zoo weinig bekend,
dat
Eyvind Wieze haar nog eens beschrijft.

Een zacht, sterk touw van een paar cm dikte wordt om de borst van een paard
aangelegd ongeveer een handbreed achter de schoft. Het wordt aan de zijde van
de borst geknoopt, zóó, dat men gemakkelijk een platte hand tusschen touw en
borstwand kan leggen. Op de doornvormige uitsteeksels legt men een samenge-
vouwen handdoek of iets dergelijks, om de huid daar niet te beschadigen.

Daarop brengt men een stok van duimdikte en van plm. 60—70 cm lengte onder
het touw en draait den stok vlug rond, zoodat men een slag van het touw om den
stok krijgt. Nu draait men nog een- of tweemaal om. Het lastigste paard, waarbij
men zelfs den neuspraam niet kan aanleggen, of hetwelk zich slechts met de grootste
moeite laat behandelen (b.v. het werptuig aanleggen, in een noodstal plaatsen enz.)
blijft staan als een lam.

De methode is uitstekend bij het nemen van bloedproeven, bij intraveneuze
injecties of iets dergelijks. Daar de borstkas zoo licht bewegelijk is, is volgens
Wieze
pijngevoel niet aan te nemen, daar een paar aandraaiingen voldoende zijn, het
paard absoluut kalm te houden. Eerder heeft de praam een psychische werking ;
het paard is geheel de kluts kwijt en is geheel overmeesterd.

De methode behoort daarom niet te worden gebruikt als dwangmiddel bij opera-
ties, die met veel pijn gepaard gaan. Daarentegen is zij zeer geschikt, om de paarden
er zoo lang mede te houden, tot het bedwelmingsmiddel is toegediend, hetzij voor
locale of voor algemeene anaesthesie. Bij chloroform-narcose kan men er gebruik
van maken voor het aanleggen van het werptuig.
Keyzer gebruikte de methode
gedurende den wereldoorlog volgens aanwijzing van een Schotsche krijgsgevangene.
Vandaar de naam.

Zooals van zelf spreekt ,kan een zoo krachtige dwangmethode ontijdig en door ondes-
kundigen gebruikt, licht ontaarden in dieren-mishandeling. Zij moet daarom slechts
door dierenartsen worden gebruikt en dan nog bij uitzondering. Zoo meent
Wieze.

Norsk Veterinaer Tidsskrift, No. 7, 1936. K. Huizinga.

-ocr page 979-

MOND- EN KLAUWZEER

Verzamelreferaat

door

G. M. VAN WAVEREN.

I. Aetiologie.

1. Viruskweeken in weefselcultuur.

De virulentieschommelingen van het mond- en klauwzeervirus in weefselexplan-
taten, of liever de geringe virulentie, welke men met deze methode verkrijgt, dacht
Borcila \') toe te moeten schrijven aan het ontstaan van schadelijke stofwisselings-
producten in de cultuur.

Om deze te verwijderen heeft hij de met virus geïnfecteerde weefselcultuur op
een cellophaan-membraan gekweekt ; onder de membraan bevond zich Tyrode.

De virusvermeerdering op de dialiseerende bodem werd vergeleken met die in
de gewone cultuurkolfjes; de infectiositeit bleek 10 tot 100 maal grooter ; echter
was ze onder beide omstandigheden steeds na 3 tot 8 passages gelijktijdig en geheel
verdwenen.

De pH der membraanculturen was meest enkele tienden hooger dan die der
controles ; de Tyrode was steeds enkele tienden zuurder (diffusie van zuren) ;
bovendien diffundeerden eiwitafbraakproducten. In vele gevallen was de Tyrode
infectieus.

De hoogste virusconcentratie werd onder beide omstandigheden na 20—40 uur
bebroeding verkregen ; bij de diffusiemogelijkheid trad de virusverineerdering iets
sneller op.

Köbe en Fertig 1) hebben getracht mond- en klauwzeervirus in celreincultures
van epitheel en van bindweefsel te kweeken om het biologisch inzicht omtrent het
virus te verdiepen en zoo mogelijk de kweektechniek te verbeteren.

Een reincultuur van epitheelcellen kon niet verkregen worden van embryonale
caviahuid, evenmin van maag, darrn, nier en mrlkklier van het volwassen dier.
Gemakkelijk is echter het kwceken van epitheelcellen uit irisweefsel. In deze cel-
reinculturen is de vermeerdering van mond- en klauwzeervirus gelukt, waarbij
geconstateerd werd, dat de epitheelcellen te gronde gingen. Gedurende 15 over-
zettingen in steeds versch irisepitheel behield het virus een verdunningstiter van
± 1000.

In vergelijking met gewone embryonale huid wordt ongeveer de halve opper-
vlakte aan stukjes van irisepitheel vereischt. Practisch belang heeft deze bevinding
nog niet, daar irisepitheel niet in groote hoeveelheden te kweeken is. Het verkrijgen
van reinculturen van bindweefsel van subcutis van cavia-embryonen gaf eveneens
moeilijkheden, maar op kleine schaal is de vermeerdering van het virus hierin toch
nagegaan. Na 48 uur bebroeding kon nooit meer smetstof worden aangetoond ;
dus in bindweefselculturen noch virustoeneming noch conserveering.

2. Viruskweeken in gistsoorten.

Mond- en klauwzeervirus is door Poppe en Busch 3) gekweekt in het donker bij
kamertemperatuur in symbiose met gistsoorten in bouillon (pH 7,6) ; 2 tot 7 over-
zettingen om 3 dagen met telkens een cultuurverdunning van tien maal (zoodat
maximaal een verdunning van de oorspronkelijke viruslymphe van 50
x io6) heeft
plaats gevonden) zijn gelukt.

1 ) Köbe und Fertig : Die Züchtung des Maul- und Klauenseuchevirus in Reinkulturen
von Epithelzellen und Fibroblasten.
Zbl. f. Bakt. Abt. 1 Origin, 138 B. S. 14. 1936.

-ocr page 980-

Geschikt voor de symbiose met het mond- en klauwzeervirus bleken : gist L,
kaamgist, rijnwijngist, wijngist.

ro, 28 en 60 passages heeft men volbracht met het virus in neutrale bouillon met
eenige Torula-soorten en gist L. (virusverdunning io12), io30), io62).

In bacteriekolonies gelukte de virusvermeerdering niet. Ook niet in verdere
proeven met Torula-soorten en een wijngistsoort in bouillon en biergist met PH\'s
van 6,5—6,9. De zuurgraad speelde een zeer belangrijke rol.

3. Tenaciteit.

Naast den invloed der pH (optimaal is 7,4—7,6), welke reeds jaren bekend is,
zal van belang zijn voor de conserveering van mond- en klauwzeervirus de concen-
tratie der gebruikte bufferoplossing.

Pyl en Klenk \') hebben gecontroleerd de houdbaarheid van het virus in 1/15,
1/5 en i /3 molair fosfaatbufferoplossing van verschillende pH en in nog geconcen-
treerder oplossingen door toevoeging van een neutraalzout (NaCl).

Bevestigd werd de optimum-pH van 7,4—7,6 maar tevens bleek dat 1 5 mol.
buffer veel beter conserveert dan 1 15 mol. (1/3 mol. is bij o° C. oververzadigd).

Zoo kon de invloed van de zoutconcentratie en van de bufferkracht op gecentri-
fugeerde cavialymphe nagegaan worden (onder afsluiting van de lucht en bij 40 C.).

De houdbaarheid van de smetstof bleek in de verschillende molairoplossingen bij
eenzelfde verhouding van prim.- en sec. fosfaat vrijwel overeen te stemmen, met
uitzondering van 1 15 mol. opl., welke zeer sterk te kort schoot in conserveerende
werking. Het meest geschikt is 1 ƒ5 mol. bufferopl. welke bij 0° C. niet oververzadigd is.

Van een uitgebreide reeks neutrale zouten bleek eenigszins bruikbaar voor het
verdunnen van virus keukenzoutoplossing en wel boven een concentratie van 2%.

Zeer gunstig werkt de toevoeging van eiwit (gebruikt is ei-albumine) ; de houd-
baarheid van virus in 25% NaCl werd er van 91 tot 730 dagen door verlengd.

4. Grootte-bepaling van het virus.

Bij de allereerste bepaling der virusdeeltjesgrootte van het mond- en klauwzeer
door ultrafiltratie kwamen
Levaditi, Nicolau en Galloway tot een kleinheid van
10—20 m/^.

Elford berekende de virusgrootte met behulp van zijn gradocolfilters en kwam
tot 8—12 m H.

Stomatitisvirus werd door Elford op 70—100 m ^ bepaald.

Levaditi en zijn medewerkers 2) hebben nu opnieuw de deeltjesgrootte van beide
smetstoffen gemeten. Mond- en klauwzeervirus A en Stomatitisvirus Indiana werden
verkregen als blaarlymphe van erupties bij caviae. De lymphe werd verdund met
Hartley bouillon en gecentrifugeerd.

Uit de ultrafiltratieproeven en berekening volgens de formule van Elford volgde
de grootte der smetstoffen : mond- en klauwzeervirus 3—5 mm, stomatitisvirus
60—90 m fi-,

5. Viruskleuring.

Schmidt3) (Riems) heeft bij verschillende filtreerbare smetstoffen de kleuring
volgens
Herzberc, met victoriablauw R 4 uitgevoerd.

Vaccinevirus in afdruk-preparaten van geïnfecteerde cornea van konijn, preparaten
van testikel, lever, nier, milt en omentum ; steeds werden elementairlichaampjes
gevonden.

Herpesvirus in cornea van konijn ; bevinding : zwak blauw tot violette lichaampjes
kleiner dan bij pokken.

f

-ocr page 981-

Stomatitis virus in 24 uur oude blaarerupties bij caviae ; bij 45 min. kleuring, intert
sief blauwe tot violette lichaampjes.

In niet geinfecteerde plasmacultures, evenals in wel geinfecteerde, korreltjes
aantoonbaar ; dus niet kenmerkend.

Mond- en k/auwzeervirus: In blaarinhoud en weefselcultures geen lichaampjes
gevonden.

Bij kippenpest : Hersenen, milt, bloed zonder positieve bevinding gekleurd.

6. Symbiose met bacteriën.

Bij aan mond- en klauwzeer gestorven runderen kon Lombardi steeds uit darm-
lymphklieren en myocard, zeer dikwijls uit lever, milt, nier, longen, hersenen e.a.
organen bacteriën (meest coli bac. en coccen) kweeken.

De degeneratieve verschijnselen aan de parenchymateuze organen zijn dus ten
deele aan deze microörganismen toe te schrijven. Mogelijk vormen virus en bacteriën
een symbiose in de zieke dieren.

II. Kliniek.

Mond- en klauwzeer bij den mensch. 1)

Door het gebruik van ongekookte melk is bij een persoon een stomatitis met
aphte-vorming opgetreden, vergezeld van beslagvorming op de tonsillen (en absce-
deering hiervan) en papuleuze dermatitis tusschen de vingers.

Determinatie van het agens door caviaënting is echter niet geschied.

Mond- en klauwzeer bij olifanten.2)

Tijdens een mond- en klauwzeerepizoötie in Britsch Indië is de aphtenvorming
ook opgetreden bij een olifant; erosies kwamen voor op tong en mondslijmvlies van
bovenkaak en aan de pooten.

Verschijnselen waren zeer ernstig en eerst na 8 wt ken volledig verdwenen.

Vijftien maanden later is het zelfde dier met cenigi- soortgenooten opnieuw door
de ziekte aangetast ; erupties bleven beperkt tot de pooten. Genezing vorderde weer
8 weken.

Mond- en klauwzeer bij herten.3)

In een streek, waar mond- en klauwzeer was voorgekomen, zijn twee sterk ver-
magerde cadavers van herten gevonden.

Onderzocht konden worden in één geval de po oten, en in het andere geval
behalve de pooten de kop en de pens.

Mond- en pens slijmvlies toonden epitheeldefecten, door necrosebacillen tot diep-
gaande necrosen uitgebreid ; aan de pooten bestond loslating der hoefjes.

De diagnose mond- en klauwzeer is hier dus zeer waarschijnlijk juist.

Een maand later brak in een mond- en klauwzeer-vrij gebied de ziekte onder
het rundvee uit op een bedrijf, waar herten in een kudde gehouden werden. Na het
binnendringen van twee vreemde herten was deze kudde onder verschijnselen van
pijnlijk loopen en speekselen ziek geworden. De veronderstelling ligt voor de hand,
dat de besmetting van deze streek door het wild is veroorzaakt.

1 ) H. Cambessédès : Un cas probable defièvre aphteuse chez l\'homme. Ann. Hyg. Publ.
■935- P- 497- Ref. Vet. Med. Nachr.

2 ) An outbreak of foot and mouth disease in elephants. Indian vet. J. 1935, p. 28. Ref.
Vet. Med. Nachr. ,

3 ) Bartels und Claassen : Zur Frage der Erkrankung des Wildes an Maul- und Klauen-
seuche und ihre Bedeutung fur die Verschleppung in Klauenviehbestande.
B.T.W. 1936. S. 230.

-ocr page 982-

III. Pathologische Anatomie.

Veranderingen der melkklier bij caviae.1)

Voor het onderzoek naar de invloed van het mond- en klauwzeervirus op het
mammairweefsel van caviae zijn lacteerende diertjes intracutaan aan de voetzool-
tjes geïnfecteerd.

Eén tot vijf dagen p.i. zijn van deze diertjes de mammae histologisch en enkele
andere organen en het bloed op infectiositeit onderzocht.

De melkklier was tot 3 dagen p.i. infectieus, de melk tot 2 dagen p.i. (het bloed
tot 4 dagen). Macroscopisch was er aan geen der mammae iets te zien ; histologische
veranderingen van eenige beteekenis werden eerst waargenomen bij dieren welke
2 tot 5 dagen p.i. gedood waren : het kliercpitheel was goed behouden ; in de
alveolen kwamen echter behalve het secretum polymorph-kernige leucocyten (soms
in overmaat) voor; tusschen de kl ierpakketjes een sterke infiltratie en hyperaemie.
In verschillende gevallen konden geen bacteriën voor de veranderingen in de melk-
klier aansprakelijk gesteld worden.

Dat echter ook het mond- en klauwzeervirus de oorzaak niet was, bleek uit het
voorkomen van a-bacteriëele ontstekingen van de melkklier bij niet met virus geënte
dieren, welke echter als in de vorige proeven in de bekrompen, onzindelijke proef-
dierruimten gehouden werden.

Onder goede hygiënische omstandigheden kwamen na mond- en klauwzeer-
infecties bij lacteerende diertjes geen ontstekingsverschijnselen voor.

Waarschijnlijk zullen de bevindingen bij runderen dezelfde zijn.

Onderzoek van caviahartjes.2)

Slechts bij enkele van een honderdtal caviae heeft Schmidt als gevolg van de
besmetting met mond- en klauwzeervirus veranderingen aan de hartspier gevonden.
Macroscopisch zag men in de wanden der beide kamers (echter het sterkst links)
grauwe haardjes ter grootte van een gerstkorrel ; microscopisch schollig-korrelige
maar ook vettige spierdegeneratie.

Bij 30% der geseceerde diertjes bestond een dilTuse grauw-gele verkleuring van
het myocardiuin ten gevolge van een vervetting der hartspiervezels; zij kwam voor
bij niet- en wei-geïnfecteerde caviae ; virus was er niet in aan te toonen.

Bij zeer jonge caviae (van 3—5 weken) waren de bevindingen echter anders :
van een twintigtal stierven bijna alle diertjes aan myocarditis 2—5 dagen 11a
mond- en klauwzecrinfectie.

Aan enkele hartjes waren de veranderingen slechts histologisch waarneembaar; alle
andere vertoonden, vooral in linkerkamerwand, een sterke bezetting met grauwwitte
tot gele haardjes ; hiernaast vond men soms miltzwelling en maagdarmontsteking.

Histologisch bleken alle hartspierveranderingen overeenkomstig. Bij binnen 2
of 3 dagen gestorven diertjes trof men schollig-korrelige en vettige degeneratie
naast elkaar ; slechts in een paar hartjes (4—5 d. p.i.) een reactieve ontsteking.
Het mond- en klauwzeervirus tast allereerst het hartparenchym aan ; later treden
ook in het interstitium secundaire ontstekingsprocessen op.

Door bacteriologisch onderzoek van hartspier en organen was in vrijwel alle
gevallen de bacteriëele infectie uitteschakelen en mond- en klauwzeervirus aan ts
toonen.

Behalve de jeugd speelt ook de virulentie der smetstof een groote rol voor het
optreden van hartspierveranderingen ; een minder virulent agens verwekt ze bij
jonge caviae niet.

De hartsaandoeningen gaan bij caviae steeds gepaard met blaareruptie, terwijl
bij kalveren en biggen het exantheem vaak uitblijft.

1 *) W. Schmidt : Der Einflusz des Maul- und Klauenseuche-Virus und der Haltung
auf das Entstehen von F.uterveranderungen bei saugenden Meerschweinchen.
Riems. Ztschr. f.
Infkrkh. par. Krkh. u. Hyg. der Haust. 94 B
.S. 163. 1936.

2 ) Dr. W. Schmidt : Ueber das Vorkommen von Herzverandertlhgen bei der Maul- und
Klauenseuche des Meerschweinchens.
Riems. Ztschr. f. Infkrkh. par. Krkh. u. Hyg. der
Haust. 94 B.
S. 208. 1936.

-ocr page 983-

IV. Immunisatie.

Actieve. Aluminiumvaceins.

De onderzoekers op Lindholm konden virus van mond- en klauwzeer volledig
adsorbeeren aan aluminium-hydroxyde : i of 2 deelen cavia-viruslymphe gesus-
pendeerd in 18 deelen aqua dest., waaraan 90—80 deelen AL(OH)3 suspensie toe-
gevoegd is.

Het geadsorbeerde virus in doses van 1 cc (d.i. 0,01—0,02 cc geconc. lymphe)
subcut. bij caviae ingespoten.

Slechts onbeduidende infiltratie aan injectieplaats trad op ; bij een deel der dieren
bemerkte men bovendien aan volae en/of plantae een roodheid, gevolgd door huid-
afschilfering. Veertien dagen later werd 2de vaccineerende dosis toegediend : infectie
geschiedde 26 dagen daarna.

Infectie met virulent virus door prikjes in verhemelteslijmvlies sloeg niet aan
(bij controle caviae wel). Door prikken met geïnfecteerde naald in zooihuid ontston-
den primaire blaren (meestal geringe) bij alle dieren. Contróle-dieren werden gege-
neraliseerd ziek.

Na één maal toediening van vaccin reageerde een enkele cavia gegeneraliseerd
op de plantaire infectie.

Na 59 dagen bewaren bij o° C. bezat het vaccin nog zijn uitgangsinfectiositeit
(intracutane injectie), na bewaren bij kamertemperatuur gedurende dezelfde tijd
was deze totaal verdwenen.

Op hooi gedroogd was het virus-adsorbaat bij 20 C\'. bewaard na 4 uur nog
infectieus, na 24 uur niet meer.

Bij een kalf beschermden 2 injecties met vaccin 10 cc 1%, 25 cc 2% vaccin)
niet tegen gegeneraliseerd ziek worden na spontane infectie ; bij een ander kalf
traden na injectie van 30 cc 1% en 50 c< j"0 vaccin door contactinfectie alleen
erupties in mondholte op.

Ken rund kreeg toegediend 90 cc 1% en 300 cc 2°0 vaccin, waardoor de virus-
titer via 0,5 (id. na iste vaccinatie) tot 0,2 steeg (33d na jde vaccinatie) ; na contact-
infectie volgde geringe blaarvorming op toilg.

2) Voor bereiding van een zoo weinig mogelijk infeclieus adsorbaat van mond-
en klauwzeervirus, bleek een overmaat van aluminiumhydroxyde noodig : 80%
AL (OH) 3 bij 2% virus veroorzaakte intracutaan en subcutaan bij caviae slechts
in enkele gevallen reactie. Met 40 en 6o°„
AL(OH), bleven de adsorbaten sterk
infectieus.

Bij immuniteitscontróle na 7 dagen toonden enkele met 80% AL(OH)3 adsorbaat
subcutaan geënte dieren zich totaal of gedeeltelijk immun.

Een immunisatieproef met formolvaccin, volgens het Engelsche voorschrift
bereid, gaf een minder gunstigcn uitslag dan met formolvaccin-AL(OH)3 of gead-
sorbeerd virus alleen ; eenige invloed bezat de injectie toch wel, daar infectie 5 dagen
na behandeling caviae beschermde tegen gegeneraliseerd ziek worden.

Voor adsorbtie bestemd virus (caviablaarlymphr werd in een ultracentrifuge
gecentrifugeerd en 10 maal met aqua bidest. verdund ter vermindering van de
invloed van electrolyten en proteïnen.

Voor de adsorbtie zijn gebruikt verschillende quantiteiten AL(OH)3 40-—80%
in 2 —4% virussuspensies. De toediening bij caviae geschiedde onderhuids of intra-
cutaan (buikhuid).

Alleen subcutane injectie van virus met 80% AL(OH).1 veroorzaakte geen mond-
en klauwzeererupties, de intracutane in een enkel geval wel, terwijl 40 en 60%

-ocr page 984-

AL(OH)3 adsorbaten bijna steeds infectieus bleven. Bij immuniteits-contröle na
7 dagen van de vrij gebleven caviae bleken enkele met 80% (AL(OH) 3 en virus
behandelde dieren totaal immun ; de anderen reageerden zeer gering- of gewoon
locaal. 1)

De volgende proefneming is het onderzoek naar de dissociëerbaarheid in vitro
van de verbinding virus-aluminiumhydroxyde.

Het adsorbaat wordt verkregen door 5 dln. met aqua dest. en physiol. keukenzout
verdund en daarna op 15.000 toeren gecentrifugeerd virus 5 min. in contact te
brengen met 1 dl. aluminiumhydroxyde ; het neerslag wordt gewasschen met aqua
dest.

Het centrifugaat en waschwater zijn vrij van smetstof. Met fosfaatbuffer van
pH 7,6 gelukt de viruselutie niet ; ook niet met secundair natriumfosfaat van pH 9,1,
Martinsche bouillon of caviaserum. Onder bepaalde omstandigheden is het echter
gelukt een geringe hoeveelheid virus in vitro te eluëeren, nl. wanneer men het adsor-
baat gedurende een uur flink schudt met veel fosfaatbuffer van pH 7,6. Met fosfaat-
solutie van pH 7,6 verdund virus wordt wel sterk, maar niet volledig aan Al(OH)3
geadsorbeerd.

Met het met sec. natriumfosfaat behandelde adsorbaat is getracht caviae door
subcut. enting te immuniseeren; intracutane reïnfectie had echter voor 75% gegenera-
liseerd ziek worden ten gevolge. Gewoon adsorbaat verwekt een duidelijke immuniteit.

Combinatie aluminiumvaccin-formolvaccin.

Verder 2) is vergeleken de invloed der toevoeging van Al(OH)3 aan een formol-
vaccin (1% formaline, 1 : 50 verdund virus, 8 dagen bij 0° C.).

Het formolvaccin alleen was niet geheel a-pathogeen voor cavia, het geadsor-
beerde wel.

Immuniteit (totale of partiëele bij intradermale infectie) was na 18 dagen alleen
opgetreden bij met geformoliseerd aluminiumadsorbaat behandelde caviae. Toe-
voeging van Al(OH)3 aan geformoliseerd virus schijnt, evenals bij diphterie-
anatoxine, de immuniteitsduur der vaccinatie te verlengen.

Inspuiting van formolvaccin, gevolgd door behandeling met al- of niet-geformo-
liseerd aluminium-adsorbaat, had in het meerendeel der toepassingen bij caviae
totale immuniteit ten gevolge.

Driewaardig aluminiumvaccin.

8) Immunisatie van caviae tegen de 3 mond- en klauwzeerstammen tegelijk is
beproefd door de 3 smetstoftypen (cavialymphe en blaarwandemulsie), gemengd,
aan aluminiumhydroxyde onder flink roeren te adsorbeeren ; bewaren bij o° C.
onder afsluiting der lucht.

Behandeling van caviae met dit vaccin leverde echter t.o.v. het O type geen resul-
taat op, tegenover beide andere typen gedeeltelijk.

Gewoon trivalent caviavirus-formolvaccin gaf ook de slechtste resultaten t.o.v.
het O type.

Het gunstigst was de enting van caviae met geadsorbeerd virus na eenige tijd
gevolgd door die met formolvaccin ; dit was iets te verbeteren door een derde injec-
tie van formolvaccin.

1 \') S. Schmidt en A. Hansen : V Importance de la constitution du complexe virus aphteux-
hydroxyde d\'aluminium. Relations entre le constitution du complexe virus aphteux-hydroxyde
d\'aluminium et ses propriétés pathogènes et immunisantes.
C. R. Soc. Biol. tome CXXI.
1936. p. 1237.

A. Hansen en S. Schmidt : Adsorbtion du virus aphteux au moyen de Vhydroxyde
d\'aluminium.
C. R. Soc. Biol. tome CXXI. 1936. p. 1239.

2 ) S. Schmidt et A. Hansen : Immunisation contre la fièvre aphteuse au moyen de virus
formolé, additionné d\'hydroxyde d\'aluminium.
C. R. Soc. Biol. tome. CXXI. 1936. p. 1242.

8) S. Schmdit : Immunisierung des Meerschweinchens gegen drei verschiedene Typen von
Maul- und Klauenseuchevirus vermittels eines trivalenten Alumir.iumhydroxydadsorbates.
Ztschr. f. Immfschng. u. exp. Ther. 88 B.S. 91. 1936.

-ocr page 985-

Een groote dosis formolvaccin (eorrespondeerend met o, i cc onverdunde lymphe)
gaf weer betere resultaten, vooral in combinatie met een injectie van geadsorbeerd
virus (slechts geringe reactie op infectieplaats). Bij infectie van driewaardig gevac-
cineerde dieren met i smetstoftype kreeg men de indruk, dat immuniteit tegenover
de andere typen toegenomen was ; hier is dus de immuniteit tegenover heterologe
typen versterkt.

Aluminiumvaccin van cultuursmetstof.

*) De adsorbtie van virus aan aluminiumhydroxyde is ook uitgevoerd met cul-
tuursmetstof en wel met het op cavia-huid gekweekte O type, (titer was i : iooo).

Aluminiumhydroxyde-viruscomplex en geformoliseerd cultuurvirus (i%o formol)
is bij caviae subcutaan geappliceerd zonder dat erupties optraden.

De opgetreden immuniteit was echter zeer matig.

Beter resultaat had een éénmaal herhaalde injectie der vaccins of het achtereen-
volgens toedienen van formolvaccin en aluminiumadsorbaat ; het was echter minder
goed dan de proefnemingen uitgevoerd met blaarlymphe, waarschijnlijk door de
geringe concentratie der smetstof.

Houdbaarheid van aluminiumvaccin.2)

Aan aluminium geadsorbeerd virus behield na 2 dagen bewaren bij 370 C. zijn
immuniseerende werking.

In vergelijking met in ijskast bewaard vaccin is dit door warmte geïnactiveerde
in immuniseerende eigenschappen iets minder sterk.

Gedrag van virusadsorbaat in het lichaam. 3)

Vergeleken is het infecteerend vermogen bij onderhuidsche inspuiting van aan
aluminiumhydroxyde geadsorbeerd virus en met aqua dest. even sterk verdunde
smetstof (nl. 1 : 100).

Het resultaat was, dat gewoon verdund virus eenige uren op de injectieplaats
blijft zonder verspreiding ; eerst na 24 uur bevindt het zich in bloed, inwendige
organen en op praedilectieplaatsen ; na 3 etm. was het bloed nog infectieus. Gead-
sorbeerd virus was slechts één maal als actief virus aantoonbaar (24 u. p.i. in lever).

Met eenige organen (regionaire lymphklier 24 u. p.i. lever en buikvloeistof 72 u.
p.i.) der caviae, welke met verdund virus geënt waren, was door onderhuidsche en
intracutane injectie bij gezonde caviae een partiëele immuniteit op te wekken,
zonder dat blaarvorming was waar te nemen.

Subcutane injectie van orgaanemulsie van de 2de groep caviae zal sporadisch
immuniteit ten gevolge hebben, daar verspreiding der geadsorbeerde smetstof van
de infectieplaats uit bij uitzondering plaats vindt; wel blijft het weefsel op de injec-
tieplaats 3 etm. zwak immuniseerende eigenschappen behouden.

In een volgend artikel4) wordt het immuniseerend vermogen van het huidvirus-

depót bij caviae, behandeld met geadsorbeerd virus (1 cc 4% virus, subcut. inj.)
uitgebreider nagegaan.

Het virusdepöt op de injectieplaats bleek tot ongeveer 7 uur na de injectie infec-
tieus te zijn, maar gedurende 14 dagen immuniseerend te werken bij gezonde caviae.

J) S. ScHMiDT : Immunisierung von Meerschweiichen gegen Maul- und Klauenseuche
vermittels des virulenlen Kulturvirus und Aluminiumhydroxyd.
Ztschr. f. Hyg. u. Infkrkh.
118 B.S. 133. 1936.

2) S. SciiMiDT : Sur l\'effet immunisanl d\'un adsorbat virus aphteux-hydroxyde d\'aluminium
inactivê par la chaleur, comparé a celui d\'un adsorbat renferma.it du virus non atténué.
Revue
d\'immunologie, 2, 1936. p. 580.

3) Hansen, Schmidt, Oerskov : Sur le sort du virus aphteux injecté dans le tissu sous-
cutane\' du cobaye, dilué dans de l\'eau distille\'e, ou adsorbépar l\'hydroxyde d\'aluminium.
C. R.
Soc. Biol. tome 123. 1936. p. 717.

4) Schmidt, Oerskov, Hansen : Comparaison du pouvoir immunisait du complexe
virus apteux-hydroxyde d\'unepart in vivo et d\'autre part in vitro.
C. R. Soc. Biol. tome 123.
1936.
p. 721.

-ocr page 986-

In vitro bij 370 C. bewaard virusadsorbaat (al of niet gemengd met bufferopl.
of caviaserum) was na 2 dagen nog infectieus ; de immuniseerende werking bezat
het nog na 14 dagen bewaren bij 370 C.

In vitro is het geadsorbeerde virus dus stabieler dan in vivo. Bij doorgeziekte (dus
immune) caviae subcut. ingespoten virus-adsorbaat verliest binnen een uur zijn
pathogene eigenschappen ; immuniseerende werking bezaten tot 48 uur oude depots.

Gemengd met immunserum en bewaard bij 37° C. bleek virus-adsorbaat eveneens
24 uur zijn immuniseerende werking te behouden.

Virusemulsie in olie.1)

Mond- en klauwzeervirus blijkt, geëmulgeerd in neutrale olie, minder pathogeen
dan dezelfde dosis vrij virus. Gebruikt is cavia-blaarlymphe, tot 10%, 1% en 0,1%
verdund door emulgeeren met olie.

i cc van deze emulsies is onderhuids en intraperitoneaal ingespoten bij caviae ;
0,1% virus-emulsie veroorzaakte vertraagde of verzwakte reacties; de zwakkere
virus-emulsies bleven reactieloos.

Na 7 weken bewaren in ijskast hadden de verschillende virusemulsies hun patho-
gene en immuniseerende eigenschappen verloren ; men kreeg zelfs de indruk dat de
injectie gevoeliger maakt voor een infectie met virulent virus.

Vaccinatie van runderen met aluminium adsorbaat.2)

Immunisatieproeven zijn uitgevoerd met 3 verschillende smetstoffen : cultuur-
virus, practijksmetstof en cavia-virus.

I. Het gebruikte cultuurvirus, in embryonale caviahuid gekweekt, was bijna
niet pathogeen voor het rund en verwekte ook geen immuniteit bij onderhuidsche
toediening.

Ondanks deze feiten is het toch, geadsorbeerd aan aluminiumhydroxvde, als
vaccin beproefd.

Bij een kalf is 50 cc vaccin subcutaan ingespoten ; 10 dagen later 200 cc ; weer
12 dagen later nog eens.

De drie injecties werden steeds gevolgd door een temperatuurstijging. Dit rund
is niet ziek geworden door contactinfectie, echter wel gegeneraliseerd na intralingu-
alc besmetting met practijkvirus.

Op gelijke wijze is een kalf behandeld met een soortgelijk vaccin ; dit dier is door
contactinfectie we! ziek geworden.

II. Proefnemingen uitgevoerd met het virus „Hanscn-Fionie".

Deze zeer virulente practijksmetstof is eveneens door adsorbtie aan aluminium
hydroxyde tot vaccin verwerkt. Een tweemaal met vaccin behandeld kalf heeft
voorbijgaand met temperatuurverhooging op de immunisatie gereageerd. Voor
contactinfectie was het ongevoelig. Het contact met infectieuze dieren is herhaald ;
hierop reageerde het kalf evenmin als op kunstmatige infectie (in tong).

Bij een ander kalf, dat tweemaal zonder resultaat met practijkvirus in het verlengde
merg was geënt, is de geadsorbeerde practijksmetstof op dezelfde wijze toegediend ;
hierop is een geringe eruptie gevolgd.

In een nieuwe proefopstelling met op dezelfde wijze bereid vaccin zijn de geënte
dieren door het vaccin ziek geworden, hetgeen toegeschreven moet worden aan
onvoldoende adsorbtie.

III. Proefnemingen met „virus 2".

Gaviasmetstof, voor rund weinig pathogeen, is na eenige runderpassages in vitro
gekweekt en tot vaccin verwerkt.

Twee vaccininjecties van 50 en 100 cc zijn bij twee kalveren subcutaan toegediend ;

1 J) Schmidt-Jensen, Schmidt en Hansen : Sur l\'effet de l\'injection aux cobayes du
virus aphteux en mélange avec l\'émulsion d\'huile de Frazer et Walsh.
C. R. Soc. Biol. Tome
122. 1936 11. p. 974.

2 ) M. E. Toussieng : Immunisation active des bovidés contre la fièvre aphteuse au moyen
de l\'adsorbat d\'aluminium.
Bull, de l\'Office international des Epizooties, Vol. 13. No. 56.
p. 417.

-ocr page 987-

na contact met een ziek dier hebben beide algemeen gereageerd. Van varkenslymphe
„virus 2" is eveneens vaccin bereid. De vaccinatie van 3 kalveren verwekte flinke
temperatuurstijging ; er trad een immuniteit op, welke contactinfectie doorstond
en zelfs bij twee dieren kunstmatige infectie met virulente smetstof.

Tot slot zijn 3 kalveren geimmuniseerd door behandeling met formolvaccin
(bereid uit blaarepitheel van varkens), gevolgd door aluminiumhydroxvdevirus.
Door contact met zieke dieren zijn de 3 gevaccineerde aangetast, hoewel gering.

Resumeerende is dus, na 2 injecties van geadsorbeerd virus bij G van 12 kalveren
ongevoeligheid opgetreden tegen de natuurlijke besmetting ; 4 van deze dieren
reageerden evenmin op een kunstmatige infectie.

15ïj twee dieren is door vaccin-enting mond- en klauwzeer opgetreden.

Serologische reacties. Complementbinding.

Galea *) gebruikt als antigeen voor de complementbindingsreactie bij mond-
en klauwzeer actief virus (viruslymphe en blaarwand van caviae, 24 uur te voren
geïnfecteerd). Het antigeen wordt gesuspendeerd in 40 dln physiol. NaCL. (pH
7,6), i uur gecentrifugeerd met 12.000—14.000 toeren.

Gunstig is toevoeging van 2 druppels hersenextract bij 10 cc antigeen ( 1 gram
hersenen van gezonde caviae in 50 cc acjua dest. 3 dagen ijskast en vaak schudden,
tenslotte centrifugeeren).

Inactiveeren van het caviaserum mag maxim. bij 550 C. gebeuren gedurende
30 min. (2 mnd. houdbaar).

Als complement gebruikt G. caviaserum ; geconserveerd volgens Ronchese
(1 dl. serum-i,5 dln. conserveeringsmiddel) is het 4 weken houdbaar. Haemolyt.
systeem : paardeserum en schapenblocdlichaampjes.

Proefopstelling is als volgt :

5 buisjes met in ieder 0,2 cc antigeen en 0,2 cc geïnact. te onderzoeken scrum.

5 buisjes met geinact. te onderzoeken serum ;

5 buisjes met 0,2 cc antigeen.

Aan iedere serie buisjes toevoeging van opklimmende hoeveelheid complement.
Plaatsing 1 uur in broedstoof van 370 C. Toevoeging van gesensibiliseerde bloed-
lichaampjes, schudden, £ uur in broedstoof. Moeilijkheden biedt het bereiden van
een goed antigeen.

Specifieke werking van het immunserum treedt op 5—12 dagen p. i., bereikt
haar hoogtepunt op 24—25ste dag en verdwijnt na 112 dagen. Gewoonlijk wordt
bij homoloog serum en antigeen 3—4, met hypcrimmunserum 5, zelfs 6—7 maal
de minimale hoeveelheid complement gebonden.

V. Epizootologie. 1)
Smetstofdragers.

Op een geïsoleerde boerderij in een streek, waar in sinds 4 maanden geen mond-
en klauwzeer was geconstateerd, brak plotseling de ziekte uit bij een dier staande
naast een pas gekocht dier dat voor ruim 3 maanden was betrokken van een besmet
bedrijf. Aangenomen werd, dat de smetstof bij het gekochte dier op eenigerlci wijze
aan of in het lichaam geconserveerd en vrijgekomen was.

1 ) M. M. Pineteau et Bourbon : Transmission de fièvre aphteuse par un bovin guéri
depuis plusieurs mois.
Ree. de med. vet. de L\'Ecole d\'Alfort. 1936. p. 159.

-ocr page 988-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Kort Verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op
Zaterdag 3 Juli 1937 des voormiddags 10.30 in Hotel Terminus te Utrecht.

Behalve de voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, die onverwacht verhinderd werd
de eerste uren op de vergadering te komen, waren alle leden aanwezig ; tot aan de
pauze werd het voorzitterschap waargenomen door den ondervoorzitter, Prof. Dr.
G. Krediet, na de pauze nam Prof. Schornagel weder de leiding op zich.

Tot de ingekomen stukken behoorden o.m. :

1. een schrijven van den secretaris van de afd. Friesland, waarin deze namens de
afdeeling het H.B. uitnoodigde een afgevaardigde met dame te laten deelnemen
aan het jubileumfeest der afdeeling op 8 Juli a.s., aan welke uitnoodiging door den
voorzitter, vergezeld van Mevr.
Schornagel, gaarne werd voldaan.

2. een schrijven van Prof. B. Sjollf.ma, waarin hij het H.B. zijn hartelijken dank
betuigde voor de hem verstrekte toelage uit het D.F. van Esveldfonds.

3. een schrijven van Dr. R. van Santen te Nijmegen en een van Dr. J. A. Beyers
te Utrecht, waarin zij mededeelden, dat zij hunne benoeming tot lid van de Redactie
van het Tijdschrift gaarne aanvaarden.

4. een schrijven van Dr. C. J. Folmer te Amsterdam, waarin hij namens de
veterinaire commissie, werkzaam geweest op de op 17 April j.1. gehouden honden-
tentoonstelling te Amsterdam, mededeelde, dat hun gebleken was, dat op die ten-
toonstelling twee stands voorkwamen, die geheimmiddelen voor veterinair gebruik
exposeerden, n.m. de firma
Winter uit Amsterdam en de Spratts Dog Cake, vertegen-
woordiger E.
Andriesse te Rotterdam.

Na zich hierover met den secretaris der tentoonstelling in verbinding gesteld te
hebben, bleek de firma Winter geen bezwaar te hebben tegen het verwijderen van
die geneesmiddelen, de vertegenwoordiger van de Spratts Dog Cake echter wel
en wel omdat hij dat reeds jaren gedaan had en er van de zijde van het bestuur
van de tentoonstelling nog nimmer bezwaren tegen gemaakt waren. Hieruit bleek,
dat het tentoonstellingsbestuur verzuimd had de standhouders, die in den regel
geneesmiddelen exposeerden, op de hoogte te stellen van de in deze door den Raad
van Beheer en onze Maatschappij overeengekomen gedragslijn.

Nadat door den secretaris der Mij. namens het D.B. hierover een bespreking
gehouden was met Prof. Dr.
A. Ki.arenbef.k, werd den Raad van Beheer er mede
in kennis gesteld, dat volgens de bestaande overeenkomst, in advertenties in de cata-
logi en op stands op de tentoonstelling alleen mogen worden toegelaten : algemeene
ontsmettingsmiddelen, middelen ter bestrijding van huidparasieten, wormmiddelen,
medicinale zeepsoorten en levertraan, terwijl alle andere middelen : als conditie-
poeders, middelen tegen eczeem en schurft enz. geweigerd moeten worden.

Namens den Raad kwam hierop bericht, dat zij in afwachting van de definitieve
behandeling van ons schrijven, bij de nog te houden tentoonstellingen zullen aan-
dringen op nauwkeurige naleving van de voorwaarden van de indertijd gesloten
overeenkomst; tevens verzochten zij, dat, wanneer dierenartsen meenden, dat op
eenige tentoonstelling de voorwaarden niet werden opgevolgd, zij zich dan daarover
in verbinding zouden stellen met den secretaris van den Raad van Beheer, den Heer
J. L. J. J. Harms, die op iedere tentoonstelling aanwezig is.

Het H.B. verzoekt den dierenartsen, die voor dit jaar nog toezicht uitoefenen
op een hondententoonstelling, aan bovenstaand verzoek van den Raad van Beheer
te voldoen en, bij niet-accoord bevinding, hiervan den secretaris der Maatschappij in
kennis te stellen.

5. een schrijven van de afd. Overijssel, waarin namens de afdeeling medegedeeld
werd, dat volgens haar, aan het door de door het H.B. gesanctioneerde commissie
in het Tijdschrift medegedeelde omtrent „Een nieuw middel in den strijd tegen de
kwakzalverij" zooveel bezwaren verbonden waren en het van zoover strekkende betee-
kenis was, dat dit bij de leden van de afdeeling groote verontwaardiging heeft doen

-ocr page 989-

ontstaan. In dit plan, waarin de afdeeling van te voren niet gekend was, wordt de
dierenarts als een tweeledig wezen beschouwd, voor de eenc helft de wetenschappelijk
gevormde mensch en daarnaast de winkelier.

De Mij. voor Diergeneeskunde had zich steeds op het standpunt gesteld, dat alles,
wat den dierenarts kon schaden, op de meest energieke wijze moest worden bestre-
den, terwijl zij nu hierbij dat standpunt geheel verlaat.

De afdeeling beschouwde dan ook het voorstel als een beleediging voor den aca-
demisch gevormden dierenarts, zoodat de leden der afdeeling daartegen heftig
protesteerden en vertrouwen dat het H.B. maatregelen zal willen treffen, teneinde
de reeds genomen besluiten zoo spoedig mogelijk ongedaan te maken.

Het H.B. kon zich met dat schrijven van de afdeeling niet vereenigen; het ziet
in de verstrekking van die geneesmiddelen wel degelijk een middel om de land-
bouwers voor het verkrijgen van die middelen weer terug te brengen naar den dieren-
arts, iets wat op het oogenblik veel te wenschen overlaat. Het was het H.B. wel
gebleken, dat als er bezwaren gemaakt werden, deze in hoofdzaak kwamen van de
oudere dierenartsen, terwijl de jongere zich met deze verstrekking wel konden
vereenigen.

6. een schrijven van de afdeeling Noord-Holland, waarin de afdeeling mededeelde
dat het haar gewenscht voorkwam, dat er voor de Mavodi-geneesmiddelen niet te
veel propaganda gemaakt werd en waarin zij mededeelde het te betreuren, dat het
besluit in zake die geneesmiddelen niet de algemeene vergadering gepasseerd was.

Door den secretaris was aan de afdeeling reeds medegedeeld, dat zoowel uit het
oorspronkelijk artikel van de commissie als uit de mededeeling van het D.B. in het
Tijdschrift van i Julij.1. voldoende blijkt, dat elke reclame maken voor de Mavodi-
geneesmiddelen verboden is.

7. een schrijven ingekomen van Prof. C. F. van Oijen in verband met zijn lid-
maatschap van de voorloopige Commissie voor den Inventaris van natuurweten-
schappelijke en technische tijdschriften in Nederlandsche bibliotheken, in welke
commissie Prof.
van Oijen op verzoek van het D.B. in Juni 1936 zitting genomen
had.

Uit het voorloopig rapport dier commissie was gebleken, dat men het aantal in
den Inventaris op te nemen titels van tijdschriften schat tusschen de 12000 en 30000,
en de kosten verbonden aan de eerste 500 exemplaren op ƒ8000.—. Om aan dat
bedrag te komen, zou gedurende twee jaar een bijdrage van ƒ 0,50 per lid van elke
deelnemende vereeniging noodig zijn. Zonder het practisch nut van een dergelijke
catalogus te willen ontkennen, achtte Prof.
van Oijen het toch niet verantwoord
onze Mij. te adviseeren tot betaling van een dergelijk bedrag over te gaan. Prof.
van Oijen stelde dan ook voor om aan de commissie te berichten, dat de Mij.
bereid is, als bewijs van belangstelling, gedurende twee jaar een kleine bijdrage te
verleenen, maar dat dan in verband daarmede niet langer aanspraak gemaakt
werd op een plaats in de commissie.

Na een plaats gehad hebbende correspondentie met den secretaris van die com-
missie, is onze Mij. op verzoek toch samenwerkende vereeniging gebleven en zal
zoo noodig de secretaris der Mij. de Mij. daarin vertegenwoordigen. In verband
met een en ander besloot het H.B. om aan de commissie gedurende twee jaar een
bijdrage te verleenen van ƒ 50.—.

8. een schrijven van de afd. N.-Holland, waarin de afdeeling kenbaar maakte
de wenschelijkheid dat alle entingen met levende smetstoffen in de Veewet zouden
worden opgenomen en waarbij zij aan het H.B. verzocht hier zijn aandacht aan te
willen geven.

Tegelijkertijd met het bespreken van dit verzoek kwam ook in bespreking de
samenstelling van de kwakzalverij-commissie, die door het overlijden van
Dr.
Dhont zonder voorzitter was. Prof. Krediet bleek bereid zich met het voor-
zitterschap te belasten, terwijl als nieuw lid der commissie zal worden aangezocht
Dr.
C. J. Folmer te Amsterdam.

Nu de omstandigheden, waardoor de commissie een tijdlang onwerkzaam geweest

-ocr page 990-

is, niet meer aanwezig zijn, deelde Prof. Krediet mede, dat hij van plan was de
commissie wederom in October bijeen te roepen, teneinde de werkzaamheden te
hervatten.

De voorzitter Prof. Schornagel deelde nog mede, dat hij in verband met de vrije
verkoop van geneesmiddelen op de markten een onderhoud had gehad met den
Heer Directeur-Generaal van de Volksgezondheid ; tevens zal in een schrijven
namens het H.B. aan den Minister van Sociale Zaken gewezen worden op het gevaar
voor de volksgezondheid door het vrij in den handel voorkomen van vlekziekte-
cultuur, abortus-entstof en tuberculinc.

Wat betrof het verzoek van de afd. N.-Holland werd besloten, dat de voorzitter
deze aangelegenheid ter sprake zal brengen bij een onderhoud, dat hij o.m. daarvoor
bij Prof. Dr.
Berger zal aanvragen.

In het vorig kort verslag (Tijdschrift van 15 Juni j.1. blz. 658) werd onder inge-
komen No. 10 medegedeeld, dat van het bestuur van de Algemeene Nederl. Pluim-
veeteelt Vereeniging een schrijven ingekomen was over een lid der Mij., dat geregeld
in de pluimveebladen jonge en oude hennen en eenden te koop aanbood, dat het
D.B. deze aangelegenheid ter onderzoek gegeven had aan den Centralen Raad en
dat van dat onderzoek de resultaten toen nog niet bekend waren.

Uit het nadien van den G.R. ingekomen bericht bleek, dat de Raad van meening
is, dat die dierenarts zich niet schuldig gemaakt heeft aan handelingen in strijd
met de waardigheid van den dierenarts of aan handelingen in strijd met standsbelang,
standseer of met de belangen van de Mij. Wel was de C.R. van oordeel, dat de
combinatie dierenarts-pluimveehandelaar niet gewenscht is, wat ook door dien
dierenarts werd gevoeld ; door bijzondere omstandigheden had deze zich echter
genoodzaakt gezien daartoe over te gaan.

Na mededeeling van deze meening van den C.R. was daarover nog een tweede
schrijven van de A.N
.P.V. ingekomen.

Zoowel uit een nog nader ingesteld onderzoek als uit een bespreking gehouden
met dien dierenarts, was ook het H.B. gebleken, dat die dierenarts bij zijn levering
van kippen aan zijn afnemers niets belooft waarvoor hij niet in kan staan, zooals ook
de afnemers kan blijken uit een bij elke zending gevoegde circulaire ; ook bleek hij
in het bezit te zijn van een groot aantal tevredenheids-betuigingen van zijn afnemers.
Het H.B. was dan ook van mecning, dat, hoewel het liever zag, dat deze combinatie
niet bestond, er geen aanleiding was om tegen dien dierenarts maatregelen te nemen.
Daar een dierenarts in de eerste plaats de plicht heeft alles na te laten, wat het aan-
zien van zijn groep schaden kan, zal het H.B. aan dien dierenarts verzoeken om,
zoo zijn omstandigheden het noodig maken dien handel door te zetten, daarbij
dan de vermelding van zijn beroep achterwege te laten.

Als leden der Maatschappij werden aangenomen de dierenartsen : E. Bakema,
Driebergen; 0. D. Bakker, Utrecht: Joh. Kraai, Vlagtwedde ; J. Meertens,
Assen ; C. van der Poel, Tinte bij Brielle ; J. E. Reichman, Arnhem en R. Schuur-
mans,
Grouw.

De door de afd. N.-Brabant ingezonden bepalingen voor ziekenfondsen werden,
1111 de door het H.B. verzochte wijzigingen aangebracht waren, definitief goedgekeurd.
Ook werden goedgekeurd de bepalingen voor ziekenfondsen ingezonden door de
afd. Overijssel. Wel werden door enkele leden van het H.B. ten opzichte van deze
bepalingen nog een paar punten naar voren gebracht, waarvan hun wijziging
gewenscht voorkwam, toch waren die bezwaren niet van dien aard, dat daardoor
geen goedkeuring zou kunnen worden verleend. Aan de afdeeling werd mededeeling
gedaan van de naar voren gebrachte opmerkingen, met verzoek daarmede bij een
eventueele wijziging rekening te willen houden.

Tot goedkeuring van de door de afd. N.-Holland ingezonden bepalingen voor
ziekenfondsen meende het H.B. niet te mogen overgaan. Het H.B. was van meening,
dat de ingezonden bepalingen niet voldoende uitgewerkt en te vaag waren, om
daaraan zijn goedkeuring te kunnen geven. In de aangeboden bepalingen wordt de
geheele regeling feitelijk overgelaten aan het bestuur van de afdeeling ; het H.B.

-ocr page 991-

is van meening, dat door de afdeeling de bepalingen moeten worden vastgesteld,
waaronder door het bestuur van de afdeeling de goedkeuring kan worden verleend.

Besloten werd dan ook deze bepalingen aan de afdeeling terug te zenden met
verzoek tot een nadere uitwerking van die bepalingen te willen overgaan ; de in
andere afdeelingen reeds goedgekeurde bepalingen kunnen hierbij dan als leiddraad
dienen.

L)e door de afdeelingen Friesland, Groningen—Drenthe, Gelderland—Overijssel,
Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant aan het H.B. verzochte
goedkeuring van de in hunne afdeeling bestaande bindende besluiten in zake de
tuberculose-bestrijding en het daarbij vastgestelde werkgebied werd wederom
verleend ; in afwijking van de vorige jaren werd deze goedkeuring nu verleend,
overeenkomstig de daarvoor door het H.B. gegeven aanwijzing, voor den tijd van
5 jaar-

Door de afd. Utrecht was eveneens goedkeuring verzocht, echter voor den tijd
van één jaar ; de afdeeling meende dat het, in verband met het jaarlijks af te sluiten
contract met de Provinciale Vereeniging, beter was deze goedkeuring slechts te
vragen voor den tijd van één jaar. Ook deze goedkeuring werd verleend.

Ook door de afd. Overijssel was verzocht de bestaande bindende besluiten te willen
goedkeuren voor den tijd van 5 jaar, zij verzocht daarbij echter haar als werkgebied
te willen aanwijzen de geheele provincie Overijssel. Zoolang door de afdeeling geen
verandering aangebracht wordt in de eerste bepaling van haar besluiten, waardoor
voorkomen zou worden, dat de nu bestaande druppelaar niet meer toegepast wordt
bij nieuw op te richten vereenigingen tot bestrijding der tuberculose, zoolang mag
door het H.B. geen goedkeuring verleend worden tot uitbreiding van het gebied,
waarop de druppelaar wordt toegelaten.

Het H.B. betreurde het dan ook, dat de afdeeling niet tot wijziging van die bepa-
ling was overgegaan, te meer omdat ook door het bestuur van de Provinciale Ver-
eeniging tot bestrijding der tuberculose de wenschelijkheid daarvan was uitgesproken.
De afdeeling meende daartoe niet te kunnen overgaan, omdat volgens haar zonder
druppelaar de uitvoering van de bestrijding in die afdeeling niet mogelijk zou zijn.

Besloten werd de bestaande bindende besluiten en het nu bestaande werkgebied
goed te keuren voor den tijd van 5 jaar ; het H.B. gaf hierbij echter de wenschelijkheid
te kennen binnen eenigen tijd van de afdeeling een in bovengenoemde geest gewijzigd
eerste besluit ter goedkeuring te mogen ontvangen.

Voor kennisneming van de goedgekeurde besluiten en van het daarbij behoorend
werkgebied wordt verwezen naar het Diergeneeskundig Jaarboekje 1937, waarin
deze op blz. 31 e.v. vermeld zijn.

De door de afd. Z.-Holland aangenomen wijzigingen van de art. g, 10 en 11 van
het Huish. Reglement der afdeeling werden goedgekeurd.

Hierop volgde een bespreking van de voorgestelde contracten voor het drukken
van Tijdschrift, Acta en Jaarboekje, bij welke bespreking Prof.
van Oijen, als
voorzitter der Redactie, aanwezig was.

Aan de leden van het H.B. was door de Redactie van het Tijdschrift toegezonden
een kort verslag van de voorbereidende werkzaamheden voor het afsluiten der
contracten met ten slotte het verzoek namens de geheele Redactie (dus ook namens
de nieuwe leden) om haar te machtigen op de basis van de in dat verslag aangegeven
prijzen nieuwe contracten te mogen afsluiten.

Door den secretaris der Mij. was op verzoek van de Redactie aan de besturen van
de verschillende afdeelingen verzocht hem vóór 1 Maart 1937 opgave te doen van
adressen van drukkers, die volgens hen voor het drukken dier uitgaven in aanmerking
zouden kunnen komen.

Uit de opgave van de afdeelingen, uit de opgave van een enkel lid afzonderlijk
en uit opgave van een enkelen drukker zelf, kreeg de redactie een lijst van 24 druk-
kers. Aan al deze drukkers is een schrijven verzonden, waarin gevraagd werd te
willen zenden een exemplaar van elk der wetenschappelijke tijdschriften, die door
hun firma gedrukt werden, in het bijzonder van die, waarin ook in andere dan de

-ocr page 992-

Nederlandsche taal werd gepubliceerd met vermelding van den datum sedert wan-
neer dat drukwerk door hen verzorgd werd. Tevens werd verzocht opgave van een
bankinstelling of andere finantieele instelling, waarbij eventueel informaties omtrent
de finantieele soliditiet van de firma kon worden ingewonnen.

Doordat enkele van die drukkers niet geantwoord hebben en doordat de redactie,
in overleg met het D.B. het niet aangewezen vond verder te gaan onderhandelen
met drukkers, die nog nimmer een tijdschrift uitgegeven hadden, bleven er ten slotte
van die 24 drukkers nog 12 over. Aan deze 12 en aan de firma van Boekhoven zijn
daarop ontwerpen van de contracten en een nummer van de verschillende uitgaven
van de Mij. gezonden met verzoek om voor 10 Mei a.s. opgave van hun aanbiedingen
te mogen ontvangen.

Niet gunstig voor het doen van aanbiedingen was de omstandigheid, dat in den
laatsten tijd de papierprijzen enorm gestegen waren, zoodat deze gemiddeld een
80% hooger waren dan een jaar geleden.

Er zijn slechts 5 definitieve aanbiedingen ingekomen. Wel hebben er nog ver-
schillende besprekingen plaats gehad met firma\'s, die verandering in de contracten
zouden willen aanbrengen, waardoor dan het Tijdschrift op geheel anderen voet
zou worden uitgegeven ; ook is nog voorgesteld over te gaan tot het afsluiten van
z.g. schijn-contracten of tegen-contracten, waardoor men tot een verlaging der
kosten zou kunnen komen; zoowel echter het D.B. als de Redactie waren van
meening dat onze Mij. als georganiseerde Mij. daartoe niet mocht overgaan.

Onder die 5 aanbiedingen was er één, die wel lager was dan de andere ingekomen
aanbiedingen, maar welke aanbieding geheel vrijblijvend gedaan werd. Bij het
verzoek om die aanbieding om te zetten in een bindende, werd door die firma bericht,
dat zij daartoe, wegens te onbekend zijn met de uitgave, niet kon besluiten, zoodat
de redactie daarop niet verder is kunnen ingaan.

Twee andere firma\'s deden aanbiedingen, die in het algemeen 5% hooger waren
dan de aanbieding van de firma van Boekhoven, wat in overeenstemming was met
het bestaande contract in het boekdrukkersbedrijf.

Een vierde firma, niet-georganiseerd, deed voor het drukken van tijdschrift en
Acta een veel hoogere aanbieding voor velprijs en andere werkzaamheden, dan
bij het voor het oogenblik bestaande contract, terwijl voor het Jaarboekje voor de
velprijs een lagere, voor het overige een hoogere aanbieding geschiedde. Bij nadere
correspondentie over die velprijs bleek, dat die firma die lagere prijs gebaseerd had
op de groote hoeveelheid van het zetsel, dat zij meende dat telken jare kon blijven
staan ; iedere verandering echter in het Jaarboekje en iedere vervanging van ru-
brieken door geheel nieuwe zou als extra-correctie in rekening gebracht moeten
worden.

Ten slotte was er nog de firma van Boekhoven, die voor haar velprijs voor Tijd-
schrift en Acta de laagste was, voor de velprijs voor het Jaarboekje echter hooger
dan de voorgaande. Nadat nog in het oorspronkelijk ontworpen contract een enkele
kleine verandering gebracht was, n.1. het aantal regels kleine letter per vel terug-
gebracht was van 500 op 400 zooals het nu ook is, bood de firma
van Boekhoven,
rekening houdende met de voor het oogenblik weer iets lagere papierprijzen, aan:
voor het Tijdschrift een velprijs van ƒ 90.—, voor de Acta van ƒ 68.-— en voor het
Jaarboekje van ƒ 65.—.

Niettegenstaande de firma van Boekhoven in haar prijs voor het Jaarboekje
hooger was, welk verschil echter onder de ƒ 100.— blijft, stelde de Redactie aan het
H.B. voor haar te machtigen, gezien ook de wenschelijkheid om het geheel in één
hand te hebben, om met de firma
van Boekhoven op de basis van de door haar
aangeboden prijzen, nieuwe contracten te mogen afsluiten.

Na hierover gehouden korte bespreking werd door het H.B. deze machtiging
aan de redactie verleend.

Daarna had een uitvoerige behandeling plaats van de verschillende punten
voor het programma van de 86ste Algemeene Vergadering ; aangezien het pro-
gramma van deze vergadering reeds opgenomen is in het Tijdschrift van 1 Augustus

-ocr page 993-

j.1., wordt voor de resultaten van die besprekingen daarnaar verwezen. Ditzelfde
betreft ook het daarop behandelde programma van de feestviering bij het 75-jarig
bestaan der Maatschappij.

Daar door de leden geen gebruik werd gemaakt van de rondvraag, sloot de
voorzitter daarop, om ongeveer 6 uur, deze vergadering.

De secretaris,

Nijmegen, 12 Augustus 1937. A. van Heusden.

Afdeeling Noord-Holland.

Algemeene vergadering op Zater^ag 29 Mei l.l.

Aanwezig 27 leden. De Notulen werden na een kleine rectificatie goedgekeurd.
Collega v.
Werven werd met algemeene stemmen als lid der Afdeeling aange-
nomen. Het Rapport over de Secretaris-Ambtenaar-kwestie werd na voorlezing
voor kennisgeving aangenomen.

Van den Kring Purmerend van de Vereeniging voor Vee-arbitrage was het verzoek
binnengekomen een Dierenarts-lid en een idem plaatsvervangend lid aan te willen
wijzen voor de Advies-Commissie te Purmerend en die te Amsterdam. Algemeen
oordeelde men de manier waarop deze zaak zich ontwikkelt als de juiste. De Alg.
Verg. wees, als lid en plv.v. lid voor de Advies-Commissie te Purmerend aan
collega\'s
Sieswerda en J. Stapel. De benoeming geschiedde voorloopig voor één
jaar, omdat deze thans incidenteel was. Het punt was niet op de agenda vermeld.

De aanwijzing voor de Advies-Commissie Amsterdam werd aan het Bestuur
overgelaten (inmiddels geschied met de collega\'s
Stüven en Hf.eg, respectievelijk
als lid en plv.v. lid. Ook deze benoeming geschiedde voorloopig voor één jaar).

De bindende besluiten inzake ziekenfondsen en tuberculosebestrijding werden
na eenige discussies voor vijf jaar goedgekeurd.

Bij het punt „Eventueele voorstellen voor de a.s. Alg. Verg. van de M. v. D."
ontwikkelden zich uitgebreidde discussies over het onderwerp „Mavodi-genees-
middelen 1" Duidelijk demonstreerde zich hier de evolutie als overal elders. De
jongeren waren het dan ook geheel niet eens met de opvatting der ouderen. De
moeilijke strijd om het bestaan, vooral voor de jongeren, is hiervan de oorzaak.
Dit verschijnsel is niet specifiek-vétérinair, maar spiegelt zich immers rondom in
de Maatschappij af.

De voorzitter constateerde dat wij, in het licht van den tijd bezien, deze nieuwe
politiek zullen moeten aanvaarden als zijnde een groot kwaad ter bestrijding van
een nog grooter kwaad, de kwakzalverij. Algemeen was men het eens dat het wen-
schelijk is niet te veel propaganda te maken voor de Mavodi-geneesmiddelen met het
oog op mogelijke misbruiken. Ten zeerste werd door de leden betreurd dat het
voorstel inzake de instelling van Mavodi-geneesmiddelen niet eerst de Algemeene
Vergadering is gepasseerd.

Besloten werd ƒ 60.— bij te dragen aan het ondersteuningsfonds voor 1937.

Hierna hield Inspecteur Odé een inleiding over het onderwerp „Varkenspest
in de Veewet". Zijn practische toelichting, ook vooral naar aanleiding van de vele
vragen, bracht hem, na het dankwoord van den voorzitter, een krachtig applaus
van de vergadering. Overduidelijk kwam hier weer naar voren de dringende nood-
zakelijkheid dat entingen met levende smetstoffen slechts door dierenartsen dienen
te worden verricht.

Nog een enkele mededeeling in de rondvraag en hierna sluiting.

De Secretaris,
Rempt.

-ocr page 994-

Afdeeling Noord-Brabant.
Bepalingen voor Diergeneeskundige Ziekenfondsen voor Paarden en
Runderen in het werkgebied Noord-Brabant.

De afdeeling Noord-Brabant van de Maatschappij voor Diergeneeskunde besluit
ter regeling van het Ziekenfondswezen in het werkgebied der afdeeling vast te stellen:

Art. 1. Indien in het werkgebied van de afdeeling Noord-Brabant van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde een ziekenfonds zal worden opgericht dan
mag een lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn medewerking slechts
verleenen, indien in de statuten en in het reglement van het te stichten ziekenfonds
aan de in Art. 2 genoemde en in volgende artikelen omschreven voorwaarden wordt
voldaan.

Art. 2. De in Art. 1 bedoelde voorwaarden zullen o.m. omvatten:
1. Vrije dierenartsenkeuze, overeenkomstig de bepalingen door de Maatschappij
voor Diergeneeskunde gesteld ;

2. een minimum vergoeding per dier voor den dierenarts ;

3. voldoende medezeggingschap van den dierenarts moet uit het reglement
van het fonds blijken ;

4. de leden van het fonds mogen uitsluitend diergeneeskundige hulp inroepen
van dierenartsen ;

5. van één soort moet een minimum aantal dieren worden verzekerd.

Art. 3. Onder „Diergeneeskundige hulp" wordt in deze bepalingen verstaan
het verrichten van handelingen ten doel hebbende het onderzoek naar, het behoud
of de verbetering van den gezondheidstoestand van de verzekerde dieren, waar-
onder begrepen het bijleveren der benoodigde geneesmiddelen en verbandstoffen.

Art. 4. Met betrekking tot het bepaalde onder 1 in Art. 2, moet het volgende
in acht worden genomen :

1. Aan het begin van elk vereenigingsjaar wijzen de leden van het ziekenfonds
den dierenarts aan door wie zij in dat loopende jaar hun runderen of paarden willen
laten behandelen ;

2. Opgave tot verandering van dierenarts moet schriftelijk bij den secretaris
van het Ziekenfonds geschieden en kan alleen intreden bij het begin van een nieuw
vereenigingsjaar ;

3. Alleen in zeer bijzondere gevallen, in overleg met en met goedkeuring van
den behandelenden dierenarts kan door het afdeelingsbestuur van de afdeeling
Noord-Brabant van de Maatschappij voor Diergeneeskunde hiervan ontheffing
worden verleend.

Art. 5. Met betrekking tot de tarieven moet steeds een door de afdeeling Noord-
Brabant van de Maatschappij voor Diergeneeskunde nader te bepalen tarief in
acht worden genomen. Dit minimum tarief wordt bij afzonderlijk besluit van de
afdeeling vastgesteld. De leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn
gehouden minstens deze tarieven te berekenen. Hiervan zijn uitgezonderd ingrij-
pende operatieve behandelingen, pracventieve en curatieve entingen, serum-inspui-
tingen, jaarlijksche tuberculinaties en bemoeiingen voor handelsdoeleinden. In
bijzondere gevallen kan het afdeelingsbestuur op verzoek
van en aan een lid van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor een nader te bepalen tijd, schriftelijk
ontheffing van dit minimum tarief verleenen.

Art. 6. De aan het Ziekenfonds verbonden dierenarts of dierenartsen heeft
(hebben) zitting in het bestuur van het Ziekenfonds.

Art. 7. Aanvragen voor diergeneeskundige hulp moeten ingediend worden op
een daarvoor door den behandelenden dierenarts vastgesteld uur. Voor aanvragen,
welke buiten het vastgestelde uur worden ingediend en waarbij de behandeling
nog op dienzelfden dag wordt vereischt, wordt een nader te bepalen extra-vergoeding
berekend. Voor visites op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen,
alsmede voor visites tusschen namiddag 8 uur en vóórmiddag 6 uur, wordt een
extra vergoeding berekend. De in dit artikel genoemde extra vergoedingen worden

-ocr page 995-

bij afzonderlijk besluit van de afdeeling Noord-Brabant van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde vastgesteld.

Art. 8. Om een Ziekenfonds te kunnen oprichten of een reeds bestaand zieken-
fonds te laten voortbestaan is het noodzakelijk, dat een minimum aantal dieren
verzekerd wordt. Het aantal wordt wederom bij afzonderlijk besluit van de afdeeling
No rd-Brabant van de Maatschappij voor Diergeneeskunde vastgesteld. In speciale
gevallen kan het Afdeelingsbestuur van het minimum aantal ontheffing verleenen.

Art. 9. Elk lid van een ziekenfonds is verplicht cm al zijn dieren van de dier-
soort, waa voar de verzekering wordt aangegaan, te verzekeren. Het aantal wordt
bepaald door een telling te houden vier maal per jaar op een door het bestuur van
het fonds te bepalen wijze. Het gemiddelde der twee tellingen in een afgeloopen
vereenigingshalfjaav wordt genoemd voor de bepaling van het totale bedrag van
de verzekeringspremie. Het resultaat van iedere telling moet aan den betrokken
dierenarts binnen acht dagen worden medegedeeld.

Art. 10. Elk lid van een ziekenfonds is verplicht bij aankoop van dieren van
de diersoort, waarvoor de verzekering is aangegaan, onverwijld hiervan kennis
te geven aan den secretaris van het ziekenfonds en aan den dierenarts, bedoeld
in Art. 4, onder 1.

De dierenarts heeft het recht diergeneeskundig onderzoek van nieuw aange-
kochte dieren, als bedoeld in de eerste alinea, te verrichten en de toelating tot de
verzekering daarvan te weigeren. Op deze beslissing van den dierenarts bestaat
geen beroep.

Art. 11. Elk lid van het ziekenfonds verplicht zich bij de behandeling zijner
dieren aan den behandelenden dierenarts de gewenschte hulp te verleenen of te
doen verleenen, de gegeven adviezen stipt op te volgen en de voorgeschreven be-
handeling nauwkeurig toe te passen.

Art. 12. Het bestuur van het ziekenfonds draagt zorg voer de inning der premies
en draagt deze op nader overeen te komen tijden af aan den betrokken dierenarts.
Het bestuur van het ziekenfonds stelt zich aansprakelijk voor de betaling aan den
dierenarts van de hem toekomende bedragen, verschuldigd voor en berekend naar
het overeenkomstig Art. 9 vastgestelde aantal verzekerde dieren, vermeerderd met
de bedragen bedoeld in Art. 7 van deze bepalingen, alsmede voor andere den
dierenarts eventueel verschuldigde bedragen.

Art. 13. Het bestuur van een ziekenfonds treft een regeling, betreffende de
arbitrage van geschillen tusschen den dierenarts eenerzijds en één of meer bestuurs-
leden of leden van het fonds anderzijds, een en ander ten genoege van den betrokken
dierenarts of de betrokken dierenartsen.

Deze regeling moet door het bestuur van hel ziekenfonds aan het bestuur van
de afdeeling Noord-Brabant van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aan goed-
keuring worden onderworpen en treedt in werking, nadat de goedkeuring is verleend.

Art. 14. Controle op de naleving van genoemde bepalingen berust bij het
bestuur der afdeeling Noord-Brabant van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Het bestuur van het ziekenfonds, zoowel als de betrokken dierenarts is verplicht
aan het bestuur van de afdeeling de noodige gegevens en inlichtingen te verstrekken.

Art. 15. De reglementen van een reeds bestaand ziekenfonds behoeven binnen
een nader door hel bestuur te bepalen termijn de goedkeuring van dal bestuur,
wil een dierenarts, lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, daaraan zijn
medewerking kunnen verleenen. Worden in het reglement van een ziekenfonds
veranderingen aangebracht dan moeten deze veranderingen binnen één maand
ter goedkeuring aan het afdeelingsbestuur gezonden worden. Zij treden in werking
na goedkeuring.

Bij niet goedkeuring door het afdeelingsbestuur, hetzij van de reglementen, hetzij
van de daarin aangebrachte veranderingen, bestaat beroep op de Algemeene Ver-
gadering van de leden der afdeeling Noord-Brabant van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 996-

Art. 16. Bij overtreding of niet naleving van één of meer dezer bepalingen
wordt de verleende goedkeuring (of erkenning) ingetrokken ; het zal dan aan de
leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde verboden zijn werkzaamheden
voor het fonds te verrichten.

Vastgesteld in de vergadering van 23 Mei 1937 van de afdeeling Noord-Brabant
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden te den Bosch.

(w.g.) de voorzitter, Joan Kirch.
(w.g.) de secretaris, Dr. A. W. A. Bos.

Publicatie van den Centralen Raad.

De Centrale Raad uit de Maatschappij voor Diergeneeskunde, kennis genomen
hebbende van een ingekomen schrijven van een collega, luidende aldus :

,,A. behandelt als practiseerend dierenarts het zieke vee van een veehouder.
Dierenarts B. verricht bij die runderen van deze veehouder het jaarlijksch
tuberculose-onderzoek. A. verzoekt B. dit onderzoek aan hem over te dragen.
B. weigert dit. De veehouder zelf is met de bestaande toestand tevreden.

Mijn vraag, waarop ik gaarne Uw antwoord ontving is : wiens standpunt is,
niet moreel, maar tuchtrechtelijk, juist, dat van A. of dat van B."

Overwegende, dat deze vraag de opvatting van den Centralen Raad over de
uitvoering van het begrip „Vrije Dierenartsenkeuze" in de Maatschappij voor
Diergeneeskunde betreft,

Overwegende, dat deze opvatting voor alle leden van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde bekend behoort te zijn.

Besluit o.m. aan het Hoofdbestuur van de Maatschappij te verzoeken het
antwoord te publiceeren in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Besluit dat het antwoord op de gestelde vragen aldus zal luiden:
„Tuchtrechtelijk is naar het oordeel van den Centralen Raad juist, dat de
dierenarts B. het tuberculose-onderzoek aan den dierenarts A. overdraagt. De
Centrale Raad ziet praktijk en tuberculose-bestrijding als één onverbreekbaar
geheel.

De Centrale Raad kan slechts dan het algemeen belang en het bijzonder
belang van landbouw en veeteelt voldoende gediend achten, wanneer en de
praktijk èn de al of niet georganiseerde bestrijding van ziekte als tuberculose,
abortus, streptococcen-mastitis en andere ziekten (behoudens buitengewone om-
standigheden) op een bepaalde boerderij in uitvoering in handen zijn van den-
zelfden dierenarts; immers die dierenarts is uit den aard der zaak het meest
en het best op de hoogte van de algemeene gezondheidstoestand en de bedrijfs-
omstandigheden van de betreffende veestapel."

Voor den Centralen Raad,

(w.g.) C. Tenhaeff, Voorzitter,
(w.g.)
K. Schuytemaker, Secretaris.

-ocr page 997-

BERICHTEN.

Verzoek aan H. H. Medewerkers om bij hun nog berustende ruiltijdschriften van
vorige jaargangen,
spoedig terug te zenden aan het adres der Redactie : Prins Maurits-
laan 9, den Haag.

VLEESGHHYGIËNE.

Jaarverslagen 1936.

Maastricht. De invoer uit het buitenland was zeer gering en bestond uit
9188 kg versch rundvet uit België. De invoer van binnenlandsch vleesch vermeer-
derde ; in totaal werd ingevoerd 198.945 kg rundvleesch, 395.580 kg kalfsvleesch,
20.537 kg schapevleesch, 766 kg paardevleesch en 407.809 kg varkensvleesch.
Gedurende het verslagjaar werden 1957 inspecties gehouden over 164 slagersbedrijven
en daarmede verband houdende inrichtingen. Hierbij werden 30 maal partijtjes
vleesch en vleeschwaren onbruikbaar gemaakt tot een gewicht van 190 kg.

Tuberculose kwam voor bij 24,24% der runderen, en 2,34% der varkens. Echi-
nococcosis werd vastgesteld bij 32 runderen (van de 3669), bij 206 varkens (van de
13.922), bij 18 paarden (van de 184) en bij 1 schaap (van de 238). Cysticercus
inermis kwam voor in 4 gevallen in levensvatbare, en in 30 gevallen in afgestorven
toestand.

Het aantal slachtingen was in 1936 aanmerkelijk minder dan in 1935. Winst
bedroeg ƒ32.478,44.

Leeuwarden. Het aantal slachtingen van alle dieren, behalve schapen, toont een
achteruitgang. Deze teruggang van het aantal slachtingen werd niet gecompenseerd
door een grootere invoer van elders aangevoerd vleesch, zoodat ook te L. de vleesch-
consumptie terugliep.

In 120 gevallen werd een bacteriologisch vleeschonderzoek verricht, met in 13
gevallen een positief resultaat. Tuberculose kwam voor bij 15,57% der runderen,
bij 0.48% der kalveren en 7,07% der varkens, welke cijfers vrijwel gelijk bleven aan
die van 1935. Met uitzondering van de schapen, werd bij alle dieren een stijging
van de gevallen van echinococcose waargenomen. De percentages bedroegen bij
de runderen, paarden en varkens onderscheidenlijk 5,92%, 25,64% en 0,29%.
De oorzaak van deze stijging kan niet worden gegeven.

De cysticercosis liep terug van 3,78% in 1934 op 3,28% in 1935 en op 2,71% bij
de runderen in 1936. Bij de graskalveren waren deze getallen respectievelijk 2,38%,
i,49% en 1,19%. Bij 5 runderen (van de 114) en bij 6 kalveren (van de 44) waren
de vinnen levensvatbaar.

Het aantal slagerswinkels bedroeg 85, vleeschwarenwinkels 166. Het aantal afge-
legde controlebezoeken aan deze inrichtingen bedroeg resp. 2352 en 451. Winst
bedroeg ƒ9588,87.

Roermond. Het totaal aantal slachtingen is iets toegenomen, voornamelijk door
een grooter aantal varkens. Tuberculose kwam voor bij 16,5% der runderen, 0,99%
der kalveren en 2,59% der varkens. Bij 1765 runderen werd 8 maal de cysticercus
inermis in levensvatbaren vorm aangetroffen en 54 maal in afgestorven toestand.

De exploitatie leverde een voordeelig saldo op van ƒ 18.909,94; hiervan werd ruim
ƒ 10.000 gestort in het vernieuwingsfonds en ƒ8705,01 als winst aan de gemeente
uitgekeerd.

Doelinchem. Aangezien Gedep. Staten uit financieele overwegingen, en omdat
ze een voorkoelhuis niet dringend noodzakelijk achtten, het in 1935 door den Raad
van D. genomen besluit tot bouw van een voorkoelhuis niet goedkeurden, werd niet
tot de bouw van een nieuw voorkoelhuis overgegaan. Een verzoek van de slagers-
organisatie tot verlaging der rechten werd door den gemeenteraad afgewezen. Uit
het verloop der slachtingen, en de invoer van vleesch wordt geconcludeerd, dat het
vleeschverbruik in het verslagjaar vrijwel constant is gebleven en dat voor de vleesch-
warenbereiding meer is omgezet.

-ocr page 998-

Cysticercosis kwam voor bij 4,2% der runderen. Tuberculose werd vastgesteld
bij 24 runderen (van de 755), en bij 50 varkens (van de 3782). Winst bedroeg ƒ 408,83.

Het aantal slachtingen in het eerste kwartaal 1937.

Door het Ministerie van Sociale Zaken zijn de cijfers gepubliceerd over het aantal
slachtingen in ons land (inclusief noodslachtingen en gestorven dieren, maar
exclusief slachtingen voor de Veehouderijcentrale) gedurende het eerste kwartaal
van 1937. Deze slachtingen waren : runderen 94.406, nuchtere kalveren 257.559,
vette kalveren 29.433, graskalveren 8073, varkens 326.769, varkens huisslachtingen
99.509, schapen 58.320, paarden 7498 en geiten 4682.

Naar aanleiding van deze publicatie geeft de ,,V. en VI.handel" van 6 Aug. j.1.
een beschouwing, en vergelijkt daarin deze cijfers met het aantal slachtingen over
de overeenkomstige kwartalen van de vorige jaren. Dan blijkt allereerst, dat het
aantal slachtingen van runderen en kalveren is gedaald, en dat van de andere
diersoorten gestegen. Vergeleken met 1935 waren de veranderingen in het aantal
slachtingen percents gewijs : runderen —13,5%, nuchtere kalveren—4,7%, vette
kalveren —8%, graskalveren —32,8%, varkens 9,6%, varkens huisslachtingen
-f 2,9%, schapen 11,5%, paarden 16,4% en geiten 35,5%.

In verband met deze cijfers berekent hel blad de vleeschconsumptie gedurende
het eerste kwartaal en komt het tot de conclusie, dat de normale vleeschconsumptie
(exclusief blikvleesch) in de eerste 3 maanden van dit jaar 3.043.000 kg geringer is
geweest dan gedurende de zelfde periode van 1936; deze teruggang komt overeen
met 0,36 kg per hoofd der bevolking, of 3,43%.
 de G.

Directie van den Landbouw.

Met ingang van 1 Augustus 1937 :

Op zijn verzoek eervol ontslag verleend aan H. J. H. Sala te Vcnray als plaats-
vervangend Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Limburg.

Benoemd, tot wederopzegging, tot plaatsvervanger van den Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst in het district Limburg
: Antoine, Henri, Marie,
Hubf.rt Hendric.kx
te Eclu : Lf.opold, Gaspar, Gustaaf Sala te Vcnray : Hen-
drik. Herman, Hubertus Schreinf.maekers
te Roermond; Henri, Antoine,
Marie, Hubert Stoot
te Sittard : Pieter, Hendrik. Willem Tacken te Heyt-
huyzen.

PERSONALIA.

Overleden : A. E. tf.n Broeke, te Utrecht.

Praktijk overgenomen van Dr. B. Eogink, Twello, J. v. n. Vf.en te Zwolle.

-ocr page 999-

(Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der
Rijks-LIniversiteit te Utrecht.)

ATRIO-VENTRICULAIR HARTRHYTHME BIJ DEN HOND.

Een geval van paroxysmale tachycardie met perioden van

hartstilstand.

door

Prof. Dr. J. ROOS.

Atrio-ventriculair rhythrne, waaronder verstaan wordt een stoornis
in de hartfunctie, waarbij de contractieprikkel niet ontstaat in den knoop
van
Keith-Flack zooals normaal, maar in den atrio-ventriculairen
knoop (a-v knoop), komt bij den hond spontaan zeer zelden voor.
Dit is te merkwaardiger, omdat deze functiestoornis experimenteel op
verschillende wijzen bij dit dier is op te wekken. Voor zoover mij bekend
is werd geen enkel geval in de literatuur beschreven, noch bij den hond,
noch bij eenig ander dier.

Wij waren in de gelegenheid, in den loop der jaren drie gevallen bij
den hond waar te nemen. Twee hiervan komen goeddeels met elkander
overeen ; het derde gaf zoowel uit een clinisch als uit een physiologisch
oogpunt eenige merkwaardigheden te zien, die iets nader beschreven
zullen worden.

Het is bekend, dat onder physiologische omstandigheden de hart-
frequentie bepaald wordt door dat prikkelcentrum, dat in staat is
de grootste frequentie te ontwikkelen. Normaal is dit de knoop van
Keith-Flack (sinusknoop), die in den rechter-boezenwand nabij de
inmonding van den voorsten hollen ader is gelegen, en die daarom de
gangmaker van het hart wordt genoemd. Deze kan in het algemeen door
twee oorzaken zijn taak zien overnemen door den a-v knoop, nl. (a) wan-
neer de laatste door pathologische redenen met zijn frequentie van
prikkelvorming boven den eersten uitkomt en (b) wanneer de frequentie
van den sinusknoop beneden de normale is gedaald. Dit laatste is b.v.
experimenteel te bereiken door afkoeling, uitsnijden, of vernietiging, of
door verandering van de werkzaamheid der hartzenuwen. Op verschil-
lende wijzen laat zich experimenteel tegelijk de sinus- en de a-v knoop
in de gewenschte richting beïnvloeden, zoodat het atrio-ventriculaire
rhythme voor den dag komt.

Bij den mensch is dit rhythme in het algemeen gekenmerkt door een
regelmatigen en ietwat vertraagden pols, waaraan clinisch overigens
geen afwijkingen zijn waar te nemen. De hartwerking is daarentegen
in wezen merkwaardig gewijzigd, wat o.a. door het electrocardiogram
wordt aan het licht gebracht. Terwijl normaal de boezems het eerst
contraheeren en den contractieprikkel aan den a-v knoop brengen,
van waaruit de bundel van Hishemnaarde kamers geleidt, gaat thans het
LXIV ,4.

-ocr page 1000-

heele proces uit van den a-v knoop. Tegelijkertijd wordt dus van hieruit
de prikkel bovenwaarts geleid naar de boezems en benedenwaarts
naar de kamers. Het tijdsverloop tusschen boezem- en kamercontractie
wordt dus verkort, en zelfs kunnen beide samenvallen. In den arteriepols
of in de hartetonen komt hiervan niets tot uiting , in het e.c.g. is het beeld
duidelijk.

In geen der drie waargenomen gevallen was van een polsverlangza-
ming als constant verschijnsel sprake. In twee ervan was de frequentie
vrijwel normaal, terwijl in het derde naast polsvertraging paroxvsmen
van polsversnelling vielen waar te nemen.

Geval i. Het eerste geval betrof een anderhalf-jarigen Duitschen
herdershond, reu. Het dier kwam onder behandeling wegens vermage-
ring ondanks een vrij goeden eetlust. Van spoedig vermoeid zijn had de
eigenaar nooit iets waargenomen. De bewegingen van het dier beperkten
zich echter tot korte wandelingen, waarbij het zich zeer rustig gedroeg.

De voornaamste waargenomen verschijnselen waren de volgende :
Het ietwat magere dier gedroeg zich zeer rustig, doch was niet suf.
Het nam op normale wijze notitie van de omgeving. De ademfrequentie
was normaal ; de adembewegingen iets costaal versterkt. Het abdomen
bleek wat uitgezakt, de zichtbare aderen iets gestuwd. De pols was regel-
matig, doch had een frequentie van ten hoogste 50, terwijl 60—70 als
normaal mocht gelden. De eerste hartetoon was van een geruisch
vergezeld, dat met het rhythme der adembewegingen in sterkte varieerde.
Achtereenvolgens werd het bij exspiratie sterker en gedurende de in-
spiratie zwakker. Het punctum maximum voor den eersten toon was
gelegen in de zesde intercostaalruimte (normaal 5 i.c.) links, maar ook
rechts was hel geruisch zeer duidelijk. Het punctum maximum van
den aortatoon lag links normaal (in de vierde i.c. ruimte), terwijl de
pulmonaaltoon zijn maximum naar achteren verplaatst had (in 4 i.c.
in plaats van in 3 i.c.). De puntstoot lag links in de 7de i.c. ruimte
(normaal 5—6 i.c.), terwijl de hartstoot zoowel links als rechts over een
grootere breedte dan normaal duidelijk was waar te nemen (links van
4 tot 7 i.c. in plaats van 5—6, rechts van 4—6 i.c. in plaats van 4—5) -

Bij percussie werd zoowel links als rechts een vergroot dempingsgebied
vastgesteld (links van 3—7 i.c. inplaats van 4—6, rechts van 2—7 i.c.
in plaats van 4—6). Zoowel links als rechts was een frémissement te

-ocr page 1001-

- 97i -

voelen. Percussie van de buikholte bracht ascites aan het licht. Den
volgenden dag werd ongeveer 200 cc. ascit.esvocht afgenomen.

Wij geven in fig. 2 het electrocardiogram, clat geschreven werd den
eersten dag dat wij het dier zagen. Ter orientatie gaat in fig. 1 een nor-
maal electrocardiogram vooraf van een hond van overeenkomstig
gewicht en in dezelfde lichaamshouding.

Hete.c.g. in fig. 2 vertoont een regelmatig kamerrhythme, waarbij
de kamercomplexen een ongewonen vorm hebben en het z.g. rechter-
kamertype vertoonen. De boezemtoppen (P) zijn eveneens regelmatig,
doch hebben een hoogere frequentie en blijken onafhankelijk van de
kamertoppen door het e.c.g. heen te loopen. Er is hier dus een dissociatie
tusschen boezems en kamers, waarbij de plaats van prikkelvorming
voor de kamers niet met zekerheid is aan te geven, maar in elk geval
de rechterkamer het eerst den prikkel ontvangt.

Enkele minuten daarna werd opnieuw een e.c.g. geschreven, terwijl
het dier volkomen rustig bleef en zich in een vertrek bevond, waar
niets van de manipulaties voor het opnemen van het e.c.g. zichtbaar
was.

In fig. 3 wordt het e.c.g. in de 3 afleidingen gegeven. In geen dezer\'
blijkt een spoor van boezemcontractie waar te nemen. De kamerfre-
quentie is verminderd en varieert nu tusschen 54 en 60, terwijl in aflei-
ding II een totaal andere kromme voor den dag komt als in fig. 2 af-
gebeeld werd. Het e.c.g. beantwoordt nu geheel aan het a-v rhythme,
waarbij de P-top samenvalt met het kamercomplex en dus niet te vinden
is. Verder zijn de kamertoppen in afleiding I en II meer op de normale
gaan gelijken en geven een duidelijken T-top te zien. Afleiding III
daarentegen vertoont weer afwijkende kamercomplexen, die veel
gelijken op die uit fig. 2.

Ondanks de ingestelde digitalisbehandeling ging de toestand van het

-ocr page 1002-

dier achteruit. Na een week waren de verschijnselen van hartinsffi-
ciëntie toegenomen. Door vertrek van den eigenaar kon het dier niet
verder worden geobserveerd.

Wij zien hier de merkwaardigheid dat de boezems, die blijkens
fig. 2 regelmatig klopten, plotseling hun automatisme prijs gaven en

Afl. II.

-ocr page 1003-

dat een a-v rhythme voor den dag kwam (fig. 3) ondanks het feit, dat
het kamerrhythme ongewijzigd bleef. Hier is dus geen sprake van
een verhoogd automatisme van den a-v knoop, waardoor de activiteit
van den sinusknoop of van eenig ectopisch boezemcentrum zou kunnen
worden overtroefd. De oorzaak, waardoor de boezemtop hier plotse-
ling achterwege bleef is niet met zekerheid aan te geven.

Geval 2. Het tweede geval betrof een 2-jarigen Hollandschen herder,
reu, die met ongeveer dezelfde anamnese onder behandeling kwam.
De verschijnselen verschilden van de zooeven beschrevene in zooverre,
dat bij auscultatie geen frémissements werden opgemerkt en dat asci-
tes aanvankelijk ontbrak. Ook hier een sterk vergroot hart, dat na 10
dagen aanleiding gaf tot oedeem aan de onderborst en tot een lichte
ascites. Ook dit geval verliep binnen de enkele weken, die het dier
behandeld werd ongunstig, en eindigde met den dood. Gelegenheid
tot het verrichten van de sectie bestond niet.

De e.c.g.\'s waren vrij van P-toppen en gaven een niet constante
blokkade van den linkerschenkel van den Hisschen bundel te zien.
De frequentie der kamercontracties bedroeg ook hier ongeveer 60.

Geval 3. Het derde geval, dat wij door de medewerking van
collega
Jongkind te Haarlem konden waarnemen, onderscheidt zich
van de beide vorige door paroxysmen van hartversnelling, die in den
a-v knoop hun oorsprong vonden. Daarnevens deed zich het merk-
waardige verschijnsel voor, dat na zulk een aanval, die hoogstens
enkele minuten duurde, het hart geheel bleef stilstaan. Deze hartstil-
stand duurde in den regel ongeveer 20, een enkelen keer zelfs 40 sec.

Stilstand van het hart bij het leven gedurende een ongewoon lange
periode is een zeldzame bevinding, zoowel bij den mensch als bij de
dieren. In de literatuur der hartziekten van den mensch wordt de uit-
drukking hartstilstand herhaaldelijk ten onrechte gebruikt in gevallen,
waar van zulk een stilstand geen sprake is, doch alleen de kamers
hebben opgehouden te kloppen. In de diergeneeskundige literatuur
is een overeenkomstig verschijnsel waar te nemen, wanneer men spreekt
van hartblokkade of hartblock, terwijl in werkelijkheid niet anders
dan blokkade van de kamers in het spel is. Enkele gevallen van perio-
dieken hartstilstand bij den mensch werden beschreven ; de perioden
duurden hier hoogstens 3 sec.
(Laslett, Mackenzie, Wenckebach,
Gerhardt, Wenckebach en Winterberg).

Een geval van hartstilstand bij de huisdieren kon ik in de lite-
ratuur niet vinden. Ten aanzien van den hond dient het vermelding,
dat het zelfs moeilijk is den toestand experimenteel op te wekken. Wel
kan men door prikkeling van den n. vagus, de remzenuw van het hart,
de frequentie verlagen en zelfs het hart enkele seconden doen stilstaan,
de kamers ontsnappen echter weldra aan deze rem ten gevolge van
hun automatisme, wanneer men poogt den kamerstilstand langer dan
enkele weinige seconden te doen duren. Zoo bedroeg de langste periode
van hartstilstand, die kon worden waargenomen bij honden, waarbij

-ocr page 1004-

men paroxysmen van tachycardie experimenteel opwekte, niet meer dan
2.84 sec.
(Lohr).

Stilstand van de kamers gedurende langeren tijd werd daarentegen wel bij
de huisdieren beschreven ; hij is de meest voorkomende oorzaak van het
verschijnselencomplex van
Stokes-Adams. Bij den hond, het paard
en het rund komt deze stilstand voor, zij het dan ook dat de duur
zelden voldoende is om tot een syncope te leiden. Kamerstilstand
gedurende 5 sec. is bij het paard geen uitzondering, en wordt dikwijls
waargenomen bij dieren met partieele kamerblokkade, al of niet ge-
combineerd met boezemfibrillatie. Zelfs werden perioden van 18 sec.
en langer beschreven, die dan aanleiding gaven tot aanvallen van
Stokes-Adams Bij den hond komt kamerblokkade als spontane
aandoening slechts zelden voor.

Stilstand van de boezems kan worden opgewekt behalve door vagus-
prikkeling door sommige vergiften, waarvan enkele als geneesmiddel
worden gebruikt. Bij den mensch werden eenige gevallen waargenomen
na toediening van quinidine. Het is echter twijfelachtig, of alle als
zoodanig beschreven gevallen inderdaad aan boezemstilstand te wijten
zijn, daar in sommige der gepubliceerde krommen een niet volledige
stilstand van de boezems zichtbaar is. Daarnevens laten sommige
schrijvers de mogelijkheid, dat boezems en kamers tegelijk contraheeren
en in het e.c.g. hun toppen dus samenvallen, onbesproken. De langste
periode van boezemstilstand werd experimenteel opgewekt door
Haskell 2), die bij den hond quinidine inspoot nadat tevoren het
hart was vergiftigd door digitalis. De stilstand duurde hier 40 sec.
De in het verloop van clinische behandeling waargenomen perioden
van boezemstilstand, die in de literatuur zijn medegedeeld, zijn van
veel korteren duur.

Het hier te beschrijven geval betrof een 2 £-jarigen Belgischen herders-
hond, reu, die in goeden voedingstoestand verkeerde. Het dier vertoonde
toen wij hem voor het eerst zagen perioden, waarin de pols ontbrak.
Evenmin was dan van een ictus cordis of van hartetonen iets te bespeuren.
De perioden werden voorafgegaan door een paroxysme van hartversnel-
ling, waarbij een frequentie van 130 tot 140 slagen per min. werd bereikt
(normale frequentie voor een hond van deze grootte ongeveer 70 p. m.).
Naclat de pols 2- 4 sec. ontbroken had zakte het dier door in zijn achter-
hand en enkele seconden later viel het zijwaarts, in een toestand van
lichte bewusteloosheid. Het gaf dan zwakke convulsies te zien, die vooral
aan de beenen duidelijk waren. Deze toestand duurde 10—20 sec.
Dan kwamen langzame, volkomen regelmatige polsen met een frequentie
van 35—40 ; ook het rhythme tijdens de tachycardie was regelmatig
geweest. Zoodra de eerste pols voelbaar was, herstelde zich het dier
en kwam weer overeind.

*) Tijdschr. v. Diergeneesk., 1922, 49, bl. 744. Heart, 1924, 11, bl. 1.
a) Journal of Pharm. and exp. Therapy, 1928, 32, bl. 223

-ocr page 1005-

Bij navraag aan den behandelenden collega bleek de toestand van
bradycardic gedurende de voorafgaande dagen doorloopend te hebben
bestaan. Thans was dit echter geheel anders. Nadat enkele minuten
van bradycardie verstreken waren, sprong de frequentie plotseling
op 130 en na dit paroxysme, dat niet langer dan 5 minuten duurde,
kwam wederom een aanval van hartstilstand. Deze herhaalden zich
dus met korte tusschenpoozen.

De eerste aanval was zeer licht geweest ; hij was gedurende den
nacht door den eigenaar waargenomen, ongeveer een maand geleden.
Na 10 dagen was de tweede gekomen en daarna hadden zij zich sneller
herhaald en waren van langeren duur geworden. Gedurende de laatste
week waren herhaaldelijk aanvallen gezien.

Betreffende de voorgeschiedenis werd ons door den dierenarts nog
het volgende medegedeeld : tegen het einde van 1934, op eenjarigen
leeftijd, had de hond in niet ernstige mate aan hondenziekte geleden,
die met een fixatieabsces behandeld was. Na doorbraak van het laatste
was de toestand ongeveer een week later veel verbeterd. Een conjuncti-
vitis en een otitis externa aan weerszijden bleven tqr behandeling
over. Ongeveer anderhalf jaar later was opnieuw hulp ingeroepen
geworden wegens de otitis. Kort daarop was de hond 3 dagen zwervende
geweest en een maand daarna werd de eerste aanval van beweging-
stoornis waargenomen. Tegelijkertijd deden zich verschijnselen van
maagdarmstoornis voor, en werd bradycardie met een frequentie van
30 slagen vastgesteld. De langste periode waarin geen pols was te voelen
geweest, had ongeveer 40 sec. bedragen.

Nog kon het volgende worden vastgesteld. Gedurende de brady-
cardie waren de hartetoncn zuiver : de eerste was bijzonder helder ;
tijdens de tachycardie stuitte nauwkeurige beluistering op moeilijkheden;
de hartslag was bonzend. De zone van hartdemping was aanmerkelijk
vergroot en strekte zich links uit van de vierde intercostaalruimte tot
aan de negende rib. Een röntgenfoto, vervaardigd in dc afdceling
van Prof.
Ki.arenbeek, gaf een vergroote hartschaduw te zien.

Fig. 4 geeft een paroxysme van tachycardie te zien en zijn overgang
naar hartstilstand. Gedurende het eerste is het rhythme merkwaardig
regelmatig, en overtreft zelfs hierin het e.c.g. van den normalen hond.
Dc hartsperioden blijken niet meer dan 2j% maximaal van elkander
te verschillen, terwijl een tijdsverschil van 1/100 sec. tot de zeldzaam-
heden behoort.

In afl. II en III is de boezemtop duidelijk zichtbaar. Hij is beneden-
waarts gericht en valt samen met het dalende gedeelte van T. Zijn
plaats in het kamercomplex blijkt bij meting zeer constant te zijn,
en niet meer dan 0.008 sec. te verloopen. P heeft in afl. II en III vrijwel
dezelfde hoogte ; vandaar dat hij in afl. I niet te vinden is. Het QRS-
complex is niet geheel normaal, zooals in het onderschrift van fig. 4
is aangegeven. De kamercontractie duurt ongeveer 50% langer dan
normaal.

-ocr page 1006-

Het e.c.g. toont het bestaan van atrio-ventriculair rhythme. Men
zal zich afvragen, of de boezemtop (P) behoort tot het daarop volgende
kampcomplex, dan wel bij het complex waarin hij gelegen is. Dat
dit laatste het geval is blijkt uit den laatsten hartslag vóór den stilstand

Fig. 4.

Electrocardiogram van den patiënt in 3 afleidingen, opgenomen 22 Mei. Einde van
een tachycardisch paroxysme en het begin van een aanval van hartstilstand (Afl.
I en III). In afl. I ontbreekt de P-top, in afl. II en III is hij benedenwaarts gericht
en valt samen met het dalende stuk van den T-top. De kamercomplexen zijn van
supra-ventriculairen oorsprong, maar hun vorm verschilt toch van de normale :
de QRS-groep vertoont weerhaken, met name in afl. II, en haar basis is ongeveer
3
X zoo groot als normaal. Staande dier. Ordin. 1 sch. io"4 V., absc 1 sch. =

0.04 sec.

-ocr page 1007-

(fig. 4 afl. III). Hier wordt het paroxysme afgesloten door een complex,
dat zoowel een kamercomponent als een P-top bevat. De samenvallende
boezem- en kamerwerkingen blijken dus gelijktijdig te worden op-
gewekt en een gemeenschappelijk punt van oorsprong te hebben.

Gedurende den hartstilstand is er geen spoor van hartsactiviteit,
noch van de boezems, noch van de kamers. De kleine snelle topjes

Het einde van een periode van hartstilstand en de daarop volgende bradycardie.
Afi. II. De kameruitslagen wijzen op een overwegen van het rechterhart.
Absc. i sch. = 0.04 sec.
In (a) ordin. 1 sch. 10"\' V.
In (b) ordin. 1 sch. = 4/3
x 10 V.

-ocr page 1008-

zijn het gevolg van actiestroomen van de spieren van de beenen. De
hartstilstand, waarvan hier het begin geregistreerd werd, duurde 20 sec.

De plaats, die de boezemcontractie in het e.c.g. van fig. 4 inneemt
is merkwaardig. Het is een gewoon verschijnsel, dat het tijdsverloop
tusschen boezem- en kamercontractie kleiner wordt, wanneer de prikkel
voor beide in den knoop van
Tawara ontstaat; hierop werd reeds ge-
wezen. Zelfs is het geen uitzondering, dat P in of zelfs na het QRS-
complex komt te vallen. Dit alles wil dus zeggen, dat boezems en kamers
vrijwel gelijktijdig contraheeren. Een geval, waarbij de boezemtop
samenviel met het dalende deel van T, d.w.z. de boezemcontractie
pas plaats had nadat de kamer reeds was verslapt, konden wij
in de literatuur echter niet vinden, ook niet experimenteel opgewekt.
Terwijl normaal het interval tusschen het begin van boezem- en kamer-
contractie bij den hond 0.08 tot 0.13 sec. bedraagt komt in ons geval
de boezemtop 0.2 sec.
na het kamercomplex. Hieruit valt te berekenen
dat, al moge de prikkelvorming plaats hebben in het onderste gedeelte
van den Tawara-knoop, tegelijkertijd een belemmerde voortgeleiding
in opwaartsche richting moet bestaan.

Lewis vond, dat de voortplantingssnelheid in het atrio-ventriculaire
geleidingweefsel bij den hond 200 mm per sec. bedraagt ; gaat men
hiervan uit, dan zou de contractiegolf nog een afstand van 40 mm
in opwaartsche richting kunnen afleggen, nadat de kamercontractie
reeds begonnen was, aannemende dat de geleiding normaal was. Bij
den patiënt bestaat dus een bemoeilijkte opwaartsche geleiding.

In fig. 5 wordt het einde van den hartstilstand weergegeven. De
snaar is hier niet zoo volmaakt rustig als in fig. 4, waarschijnlijk ten
gevolge van zwakke convulsies der skeletspieren. Om de ongewoon
groote uitslagen in fig. 5b op de plaat te krijgen moest de gevoeligheid
van den galvanometer tot 3/4 van den norm verminderd worden.

Fig. 5 vertoont geen P-toppen. Waarschijnlijk vallen deze samen
met de breede kamercomplexen, tengevolge van de gelijktijdige samen-
trekking van boezems en kamers.

Nadat eenige dagen digitalis verstrekt was scheen de toestand van het
dier zich in zooverre te verbeteren, dat de aanvallen van syncope uit-
bleven. De pols werd regelmatig met een frequentie van 25. De eerste
hartetoon was echter nog luider en helderder geworden en het hart-
percussieveld had zich uitgestrekt tot over de 9de rib. De thans geschre-
ven e.c.g.\'s brengen aan het licht, dat het atrio-ventriculaire rhythme
voortbestaat, maar dat bovendien de boezems eenige activiteit vertoonen,
die tot uiting komt in kleine toppen tusschen de kamercomplexen
(fig. 6).

Niet langer dan 4 dagen bleven de aanvallen echter uit. Zij kwamen
dan in hun ouden vorm terug, en werden nu voorafgegaan
door een tachycardie, waarbij de kamerwerking geheel overeenkwam
met die tijdens de bradycardie, welke geheel met de vroeger waarge-

-ocr page 1009-

nomene overeenstemde. Gedurende het paroxysme waren de kamer-
toppen buitengewoon hoog en kwamen overeen met een potentiaal-
verschil van 8 m. V. (fig. 7). De toestand van de boezems bleek achter-
uit gegaan : de regelmatige zij het ook ectopische boezemwerking had
plaats gemaakt voor boezemfladderen, dat soms in fibrillatie overging.

Fig. 6.

Afl. III, opgenomen 29 Mei. Atrio-ventriculair rhythme met een frequentie van 25. Tegelij-
kertijd rhythmische boezemtopjes P, met een frequentie van 60. De boezemtoppen zijn be-
nedenwaarts gericht als gevolg van hun ectopischen oorsprong. Zij geven geen enkelen
keer aanleiding tot een kamercontractie. Ordin. 1 sch. = 0.9
X io"4 V, absc.

i sch. 0.04 sec.

In fig. 7 (zie volgende blz.) wordt een kromme gegeven, die den over-
gang laat zien van de bradycardie naar de tachycardie. Deze overgang
is, zooals steeds bij de paroxysmen van tachycardie, abrupt. De vorm

Fig. 8.

Afl. II opgenomen 15 Juni. Bradycardie met een frequentie van 33. De boezem-
toppen ontbreken ; de kamercomplexen zijn regelmatiger van vorm geworden ten
gevolge van vergrooting van het geheele hart. Ordin. 1 sch. = io\'4 V., absc.

i sch. = 0.04 sec.

-ocr page 1010-

to
co

Fig. 7. o

Afl. II. opgenomen 30 Mei. Plotselinge overgang van de bradycardie (frequentie 30) naar een paroxysme van tachycardie.
P-toppen ontbreken. In het begin van de kromme kleine boezemtopjes, in het gereproduceerde stuk vrij regelmatig, die het
gevolg zijn van kamerfladderen. (fl.). Ordin. 1 sch. = ïo 4 V., absc. t sch. = 0.04 sec.

Fig- 9-

Afl. I, opgenomen 15 Juni. De hond ligt. Bradycardie met een frequentie van 25. De boezemtoppen ontbreken.

Ordin. 1 sch.f = I0"4 V.\'absc. 1 sch. = 0.04 sec. ^^

-ocr page 1011-

der complexen blijft principieel dezelfde. De fladderbewegingen zijn
kenbaar aan de topjes (fl) in het eerste gedeelte van de kromme.

Van nu af aan ging de toestand snel achteruit. De hartdemping
nam in omvang toe en een systolisch mitraalgeruisch werd waar-
neembaar. Tegelijkertijd ontwikkelde zich onderhuidsch oedeem aan
de onderborst en ascites. De hartfrequentie werd constant 30 slagen.
Noch aanvallen van tachycardie noch van hartstilstand deden zich meer
voor. Ook het linkerhart nam verder in omvang toe, zooals uit fig. 8
blijkt.

In fig. 9 geven wij nog een e.c.g. van den liggenden hond in afl. I,
opgenomen op denzelfden dag als fig. 8. Er is geen spoor van een
boezemtop, terwijl de snaar volkomen rustig blijft door het ontbreken
van skeletspierstroomen van de ledematen.

Verschillende vragen deden zich bij dezen patiënt voor. Dat de knoop
van
Tawara de leiding neemt, wanneer hij in staat is om een frequentie
van 125 slagen te ontwikkelen bevreemdt niet. Het is aannemelijk,
dat het sinusautomatisme, dat ongeveer 70 prikkels per minuut zou
vormen, aldus tot zwijgen wordt gebracht. Echter gaat deze verklaring
niet op, want ook nadat de atrio-ventriculaire knoop zijn werkzaamheid
gestaakt had bleef de sinusknoop zwijgen, met het gevolg dat het hart
in zijn geheel stilstond. Merkwaardigerwijze neemt evenmin een ter-
tiair centrum het initiatief tot prikkelvorming. En wanneer na een
stilstand tot 20 sec. of langer het hart weer kloppen gaat, is het wederom
de atrio-ventriculaire knoop, die de leiding neemt. Gedurende den tijd,
dat wij het dier konden volgen (ongeveer een maand), bleef de sino-
auriculaire knoop voortdurend buiten werking, wat onder deze omstan-
digheden een ongewoon lange periode van werkeloosheid mag worden
genoemd.

Een ander opvallend verschijnsel is de bemoeilijkte geleiding na de
periode van hartstilstand. Men zou willen onderstellen dat, indien
in den bundel geen anatomische veranderingen bestaan, die bij den hond
zeldzaam zijn, gedurende de rust de toestand van het geleidingssysteem
was verbeterd ; doch dit was geenszins het geval. De bevinding laat zich
evenmin verklaren uit het feit, dat de bloedsomloop, dus de voeding
van het hart, gedurende den stilstand was onderbroken geweest ; dan
toch zou zich de geleiding na de eerste hartslagen na den stilstand
moeten hebben hersteld. Dit werd nimmer waargenomen.

Deze en andere overwegingen deden de vraag stellen, of een sterke
vagusremming in het spel zou zijn. Zooals bekend is betrekt de n. vagus
allereerst den sino-auriculairen knoop in zijn remmenden invloed.
Ten einde hieromtrent te worden ingelicht werd hydrochl. morphini
en later sulf. atropini ingespoten. Niet alleen kon het laatste alkaloid
geen opheffing of vermindering van de waargenomen verschijnselen
opwekken, doch evenmin werd door de morphine of door psychische
oorzaken iets in den bestaanden toestand gewijzigd. De oorzaak van de

-ocr page 1012-

buiten-werkingstelling van densino-auriculairen knoop kon dus evenmin
in remmende invloeden door zenuwen als in het enkel overheerschen door
den Tawara-knoop gelegen zijn. Het bestaan van morphologische ver-
anderingen in het gebied van den sinus-knoop werd waarschijnlijk.

Rij het overwegen van deze mogelijkheid drong zich weder de vraag
op, die wij eenige jaren geleden reeds hadden gesteld naar aanleiding
van de e.c.g.\'s in fig. 2 en 3 weergegeven : is men wel ten volle gerechtigd
om tot een gelijktijdige contractie van boezems en kamers te besluiten,
enkel op grond van de waarneming, dat in het e.c.g. geen P-top
aanwezig is ? Wij willen de vraag niet in haar geheel behandelen,
doch slechts aangeven, dat in de hartliteratuur het begrip verlamming
van de boezems geheel is verdwenen sedert
Lewis aantoonde, dat de
door
Mackenzie als zoodanig aangeduide stoornis geen boezem-
verlamming was, doch aan fibrillatie moest toegeschreven worden.
Registreeren van den venapols, waardoor een antwoord zou kunnen
worden verkregen op de vraag of de boezems klopten of niet, stuit bij den
hond op groote technische moeilijkheden, en ^eer zeker wanneer, zooals
in het onderhavige geval, een systolische drukverhooging in de vena-
kromme moet worden verwacht, ook al zouden de boezems niet function-
neeren. De moeilijkheid werd omgaan door directe stroomafleiding
van de boezems, waarbij bleek, dat inderdaad de boezems niet contra-
heerden noch fibrilleerden. Met zekerheid, en wellicht ook reeds toen
in het e.c.g. geen P-toppen werden waargenomen, stonden de boezems
dus geheel stil.

Het postmortale onderzoek verduidelijkte het beeld van dezen patiënt
in belangrijke mate. Het geschiedde in het Pathologisch Instituut van
de Veeartsenijkundige Faculteit door den Heer
Ten Thije, die door
het vele werk dat hij zich getroostte ten zeerste bijdroeg tot een beter
inzicht in dit merkwaardige geval.

Uit het sectieverslag dient het volgende vermeld. Het goedgespierde
dier woog 20 kg. Het toonde een onderhuidsch oedeem van den buik-
wand en de liesstreek. Ongeveer 1 £ liter sereuze vloeistof werd in de
buikholte gevonden. De mesenteriale bloedvaten waren gevuld, het
peritoneum zag er normaal uit. In de lever werd passieve stuwing
waargenomen, die bij microscopisch onderzoek van subchronisch
karakter bleek te zijn. Verschillende leverkwabben waren bedekt door
fibrine. Verdere teekens van stuwing waren schaarsch. De longen waren
volledig saamgevallen en er was noch hier, noch in de borstholte of
in het pericard een spoor van vochtophooping. Alleen de submucosa
van den fundus ventriculi was oedeumateus verdikt, waardoor de maag-
dikte hier ongeveer 1 i cin bedroeg. Lichte catarrhale verschijnselen
werden gevonden in den dunnen darm.

Het heele hart was gedilateerd, waardoor de mitraalkleppen insuffi-
ciënt waren. Beide kamers waren met coagüla gevuld. De hartepunt
was afgerond en de kamerwand van beide kamers was betrekkelijk

-ocr page 1013-

Fig. io.

Rechter boezemwand met de omgeving van den sino-auriculairen knoop. Vergrooting
io
X . Enorme cellige infiltratie, waardoor de spiercellen of vrijwel geheel (I,) of
gedeeltelijk (I2) zijn vervangen door ontstekingscellen. Verder bevinden zich overal
ontstekingscellen tusschen het spierweefsel (M) ; e = epicard, end = endocard.

Fig. li.

Het bovenste gedeelte (I2) van fig. 10 wordt hier weergegeven bij een vergrooting
van 65. I = ontstekingscellen, M = spierweefsel met cellige infiltratie.

De foto\'s voor fig. 10 en 11 zijn vervaardigd in het Pathologisch Instituut.

-ocr page 1014-

dun, slap en aan zijn binnenzijde afgevlakt. Geen veranderingen werden
gevonden in de coronaire arteriën. Het hart woog 225 gr. = 1.125%
van het lichaamsgewicht (normaal 0.52—0.7%).

Tegen de verwachtingen in waren macroscopisch geen verande-
ringen van eenige beteekenis in den kamerwand noch in de boezems
waar te nemen. Dus werd besloten een uitgebreid microscopisch onder-
zoek te hulp te roepen. Tal van plaatsen werden hier voor uitgezocht;
allereerst de sinusknoop en zijn omgeving, de boezemwand, en de
Tawara-knoop met omgeving. In het geheel werden op dertig
plaatsen stukjes voor microscopisch onderzoek gnomeen. De kamers,
de papillairspieren, het geleidingssysteem en de annulus fibrosus
werden op diverse punten onderzocht.

Het resultaat hiervan was merkwaardig : een sterke cellulaire ont-
steking werd gevonden in alle coupes van den rechterboezein en den
sinusknoop met zijn omgeving. De infiltratie was zoo intensief, dat op
sommige plaatsen nauwelijks spierweefsel meer terug te vinden was.
In het bijzonder was dit laatste het geval op de plaats van den sinus-
knoop, waar slechts in enkele preparaten, gekleurd met Hcidenhain\'s
haematoxyline, enkele spiervezels herkend konden worden.

In fig. 10 en 11 zijn de enorme veranderingen ter hoogte van den
sulcus terminalis in den rechter boezem weergegeven.

Het infiltraat was samengesteld uit lymphocyten, grootere mono-
nucleaire cellen, histiocyten, polvblasten en plasmacellen. Verder werden
jonge bindweefselcellen en vele fibroplasten gevonden. Beide harteooren
toonden overeenkomstige veranderingen van even groote intensiteit.
Voor de rest was in den linkerboezem de ontsteking veel minder lievig
dan rechts.

De annulus fibrosus bleek het ontstekingsproces vrijwel tot de boezems
te hebben beperkt. Aan de kamerzijde van den annulus werden slechts
hier en daar plaatselijke, afzakkende sporen van ontsteking aangetroffen.
De meeste dezer waren subendocardiaal gelegen, dichtbij de vezelen
van
Purkinje. Een cellig infiltraat werd nabij den Tawara-knoop
gevonden. De takken van den Hisschen bundel zelfwaren vrij gebleven.
De kamers verkeerden dus in beteren toestand dan de boezems. In de
papillairspieren en in den kamerwand nabij de punt werden slechts
locaal kleine groepjes ontstckingscellen hier en daar gevonden, de meeste
dezer weder in de naaste omgeving van Purkinje\'sche vezelen.

-ocr page 1015-

Nabeschouwing.

Overziet men de postmortaal waargenomen verschijnselen, dan
blijken de grootste veranderingen aanwezig in de boezems,
vooral in den rechter, en in het bijzonder in de omgeving van den
sinusknoop, waarvan vrijwel niets meer aanwezig was. De bevinding
is des te merkwaardiger, omdat macroscopische veranderingen
uiterst gering waren. Begrijpelijk is, dat onder deze omstandigheden
de sinusknoop volmaakt buiten functie was gesteld. Ook het uitblijven
van een boezemrhythme, dat elders in den boezemwand zijn oorsprong
had kunnen vinden, wordt dcor het waargenomene aannemelijk. Dat
de ingespoten alkaloiden hun werking op het hart hadden verloren wordt
eenigszins duidelijk wanneer men bedenkt, dat de vagus bovenal via den
sinusknoop de hartwerking beïnvloedt. De pathologisch-anatomische
veranderingen van de boezems illustreeren de merkwaardige vondst,
dat de boezems geheel stilstonden, nadat tevoren geringe plaatselijke
contracties nog mogelijk waren geweest. Tevens vonden alle clinisch
waargenomen verschijnselen bevestiging door het pathologisch-anato-
misch onderzoek.

De drie beschreven gevallen van a-v rhythme bij den hond verliepen
alle zonder opmerkelijke polsvertraging. Alleen het laatste gaf een
duidelijke bradycardie te zien, echter pas tegen het einde, nadat het
verloop zeer ongunstig was geworden. Clinisch zal dus de aandoening
niet gemakkelijk op te sporen zijn. Alle drie gevallen kenmerken zich
door een zeer ongunstig verloop tengevolge van hartinsufficientie.
De waargenomen gevallen schijnen er voorloopig op te wijzen, dat meer
dan bij den mensch het a-v rhythme bij den hond als een uiting van
een ernstig zieke hartspier dient te worden beschouwd.

Zusammenfassung.

Drei Fälle von spontanem Atrio-ventrikularrhythmus beim Hunde wurden be-
schrieben. Die Elektrokardiogramme wiesen dieselben Eigentümlichkeiten auf wie
beim Menschen. Bei einem der Tiere wurden Paroxysmen von Tachykardie,
welche imTawaraknoten ihren Ursprung fanden und bis 5 Minuten dauerten,beobach-
tet. Jeder Paroxysmus wurde abgeschlossen durch eine Periode von Stillstand des
ganzen Herzens, die am meisten 20 Sek., ausnahmsweise sogar 40 Sek. dauerte.
Nach wenigen Sekunden des Anfanges fiel das Tier in Ohnmacht und erhohlte sich
wieder, sobald der erste Puls fühlbar war.

Die Vorhofzacke P nahm im Elektrokardiogramme eine besondere Stelle ein, die
näher diskutiert wurde.

Die Wirksamkeit der Vorhöfe wechselte in diesem Falle während des Verlaufes
der Krankheit. Gezeigt wurde, dass am Ende die Vorhöfe vollkommen stillstan-
den, während die Kammer mit einem regelmässigen bradykardischen Rhythmus,
der im Tawaraknoten entstand, weiter arbeiteten.

Durch postmortale mikroskopische Untersuchung konnten enorme Infiltrate
besonders in der rechten Vorkammer festgestellt wurden ; auch in der linken wurden
diese gefunden, waren jedoch viel weniger ausgebreitet. Der Sino-aurikularknoten
war fast völlig durch zellige Infiltration ersetzt worden. Weiter wurden lokale
Infiltrationen im Basalteil der Ventrikel und in den Papillarmuskeln aufgefunden,
besonders in der Nähe der Purkinje-fasern.

In allen drie Fällen war eine fortschreitende Herzinsufficienz vorhanden.

-ocr page 1016-

Summary.

Three cases of spontaneous atrio-ventricular rhythm in the dog have been described.
In one of these paroxysms of tachycardia of atrioventricular origin occurred, with
a duration up to 5 minutes. They were followed by a period of standstill of the whole
heart which lasted to 20 sec., exceptionally even to 40 sec. After the heart had been
in rest during a few seconds the animal lost consciousness and fell aside; it came on
its feet again as soon as the pulse returned.

The shape of the electrocardiograms was discussed.

The activity of the auricles was shown to vary during the observation of the
animal. Complete standstill of the auricles was stated, the ventricles continuing to
beat regularly with a slow rhythm, which was originated in the Tawara-node.

Postmortem microscopical examination of the heart revealed very intentive and
extensive inflammation especially in the right auricle. In the left it was less abundant.
The sino-auricular node was replaced almost completely by inflammation cells.
Smaller local inflammatory focusses have been found in the basal part of the ventricles
and in the papillar muscles, most often very close tot the fibres of Purkinje.

All three animals exhibited signs of insufficiency of the heart.

Résumé.

Trois cas de rhythme atrio-ventriculaire spontané chez le chien ont été décrits.
Les électrocardiogrammes démontraient les caractéristiques que l\'on trouve aussi
chez l\'homme. Dans un des cas se présentaient des paroxysmes de tachycardie d\'ori-
gine atrio-ventriculaire, qui duraient jusqu\'à cinq minutes. Elles étaient suivies
de périodes d\'arrêtement complet du coeur. Ces périodes se prolongeaient depuis
vingt et exceptionnellement même depuis quarante secondes. Dans les premières
secondes de ces périodes l\'animal tombait en pâmoison ; il se redressait après que
le premier pouls eût été observé.

La place exceptionnelle du sommet auriculaire P dans l\'électrocardiogramme a
été discutée.

La condition des auricules se variait pendant le cours de la maladie. Une paralysie
complète des auricules était montrée pendant que les ventricule? frappaient
régulièrement d\'un rhythme bradycardial, qui avait son origine dans le noeud
de Tawara.

L\'examination postmortale microscopique révélait des altérations subaigues
énormes dans l\'auricule droite et moins intensives dans l\'auricule gauche. Le noeud
sino-auriculairc était prèsque complètement remplacé par une infiltration cellulaire.
De petites infiltrations locales étaient trouvées dans la partie basale des ventricules
et dans les muscles papillaires, spécialement tout près des fibres de Purkinjé.

Des symptômes d\'insufficience cardiaque grave étaient présentes dans tous les
trois cas.

55

LXIV

-ocr page 1017-

ISOLEUCINE ALS ANTI-DERMATITIS PRINCIPE

door

13. SJOLLEMA.

In de laatste jaren zijn een groot aantal onderzoekingen, in verschil-
lende landen, met ratten gedaan, waarbij men met een of ander dieet
dermatitis opwekte. Alle onderzoekers hebben de oorzaak dezer
afwijking toegeschreven aan het ontbreken van een vitamine, dat geacht
werd tot de B-groep te behooren en dan veelal als B8 werd aangeduid.
Anderen noemden het vitamine H of
G.

Intusschen gelukte het niet dit vitamine zuiver af te scheiden. Het
chemische karakter was er dus niet van bekend. Men heeft onderzoe-
kingen verricht om het gehalte er van in verschillende voedingsmid-
delen en organen vast te stellen, men heeft de eigenschappen er van
nagegaan.

Door mij zijn reeds geruimen tijd — meer dan een jaar — dezelfde
afwijkingen bij ratten te voorschijn geroepen, echter niet zoo regelmatig
als voor een onderzoek als dit gewenscht is. Dit nu is sedert eenige
maanden wel gelukt, zoodat ik bij een aantal dieren de typische
afwijkingen geregeld kon opwekken ; zeker bij meer dan 80 % der
dieren (sommige stierven vóórdat de ziekte optrad). Bij de dieren
komen de volgende afwijkingen voor : incrustaties vooral aan ooren
en neus, soms ook aan den staart; door het kleven van de oogleden
blijven de oogen dicht ; de huid van mond en neus is rood, dit is
ook het geval met de huid van de pooten, die bovendien veelal aan den
binnenkant splijten vertoonen.

Vooral de borst en buik zijn zeer vochtig en vies geel. Ontharing
treedt vooral hier op ; verder ook van mond en neus en soms op andere
gedeelten van het lichaam.

Dr. Veenendaal constateerde aan de dieren verschillende vormen
van eczeem, terwijl de heer
ten Thije microscopisch ernstige huid-
ontsteking, zoowel als eczeem, vond.

De dieren groeien niet. Jonge ratten enkele weken oud, circa 40
of 50 g wegend, in de proef genomen, wegen circa 3 maanden later nog
ongeveer even zwaar (in plaats van meer dan het dubbele). Wordt
het dieet niet veranderd dan sterven de dieren ook zonder dat verder
eenige afwijking is waar te nemen of bij sectie en nader onderzoek
iets anders is te vinden. l)

Het diëet, waarmede de ziekte optreedt, bestaat uit glaxocaseïne,
rijstzetmeel, botervet, levertraan, agar-agar en een zoutmengsel. Een
weinig Bj en lactoflavin (het laatste niet altijd) worden afzonderlijk
toegediend.

*) De heeren ten Thije en Hoogland, die verscheidene ratten onderzochten,
ben ik voor hun hulp zeer dankbaar.

-ocr page 1018-

Het bleek mij, dat de ziekte met gedroogde wei geneest. Daarna kon
ik constateeren dat lactalbumin—langdurig door dialyse gezuiverd —
hetzelfde deed.

Tegelijk met het herstel der dieren was er een krachtige gewichts-
toeneming.

Hieruit werd de conclusie getrokken, dat de deficiëntie aan een of
meer aminozuren, die in glaxocaseïne ontbreken doch in lactalbumine
voorkomen, moet worden toegeschreven ; zoodat er geen reden is
om een bijzonder vitamine bij het ontstaan van dermatitis en eczeem
van ratten aan te nemen.

Het lag voor de hand om te trachten uit te maken, welke aminozuren in
het diëet ontbreken. Wegens de moeilijkheid deze chemisch te bepalen,
werd een andere weg gevolgd n.1. werden enkele aminozuren in zuiveren
toestand aan het voeder toegevoegd. Verscheidene aminozuren kwamen
hiervoor
niet in aanmerking n.1. in de eerste plaats niet die, welke het
organisme zelf maakt noch die, waarvan men de onontbeerlijkheid
met langdurige proeven heeft geconstateerd zonder dat zich daarbij
de hier beschreven symptomen voordeden en ten slotte niet die, waaraan
caseïne rijk is en welke bij de bereiding van glaxocaseïne niet in oplossing
gaan of vernietigd worden.

De aminozuren, die zijn toegevoegd, waren cystine, isoleucine en
leucine. Van cystine werd geen effect gevonden, duidelijk daarentegen
was de werking van isoleucine. 1)

De hoeveelheid isoleucine, die de aan eczeem en dermatitis lijdende
ratten per dag kregen, bedroeg hoogstens óf 60 óf 90 mgr. In ongeveer
14 dagen, soms iets langer, trad genezing op en tegelijk snelle groei.
Er was daarna niets afwijkends meer aan de dieren te zien.

Met enkele voorbeelden moge het effect nader worden aangetoond.

Rat a, na gedurende circa 3 maanden op het deficiëntie-diëet te
zijn geweest, woog 45 gr en leed in erge mate aan eczeem en dermatitis.
Twee en twintig dagen later was het gewicht 77 gr ; het dier was geheel
hersteld.

Rat b, die het deficiëntie-diëet gedurende denzelfden tijd als a had
gebruikt woog 68 gr en was zeer abnormaal. Twaalf dagen later woog
het 108 gr en was hersteld.

Rat c was eenige weken eerder met behulp van lactalbumin hersteld en
kreeg op het deficiente-diëet opnieuw eczeem en dermatitis. Het dier woog
meer dan de andere, omdat het een tijdlang lactalbumin had gehad,
n.1. 79 gr. Twaalf dagen later bedroeg het gewicht 107 gr. Het dier
had toen weder een normaal uiterlijk.

Over de werking van leucine zijn nog geen voldoende resultaten

1 ) Dit aminozuur werd te Basel bij F. Hoffmann-La Roche & Co. langs synthe-
tisehen weg bereid en kan geen vitaminen of andere proteïnogene aminozuren
hebben bevat.

-ocr page 1019-

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Veeartsenijkundige Faculteit
der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

DE WAARDE VAN DE BEPALING VAN DE BLOEDBEZIN-
KINGSSNELHEID BIJ DE HOND VOOR DE KLINIEK

door

H. VEENENDAAL en J. WINSSER.

De talrijke onderzoekingen omtrent de bloedbezinking, vooral van
medische zijde verricht, hebben niet steeds tot eensluidende uitspraken
geleid. De meeningen, wat de waarde daarvan voor de kliniek betreft,
loopen dan ook nog al eens vrij sterk uiteen. Dit was één der redenen
waarom ook wij een onderzoek hiernaar bij de hond hebben meenen
te moeten instellen, teneinde zelf hiervan een indruk te kunnen krijgen
en eenigszins een oordeel te kunnen uitspreken.

Hetprocesis zeer gecompliceerd en nog verre van voldoende verklaard.

Volgens FAhreus berust de bezinking op een wisselwerking tusschen
de electrisch negatief geladen erythrocyten en de electrisch positief
geladen grof-disperse eiwitdeeltjes in het plasma (vooral globuline en
fibrinogeen). Het bloed bestaat nml. uit vaste deeltjes, in het plasma
gesuspendeerd. De vaste deeltjes en wel voornamelijk de erythrocyten
bezitten een hooger s.g. dan het plasma en hebben alzoo neiging naar
de bodem te zinken. De electro-negatief geladen roodc bloedlichaampjes

Vervolg van bladz■ g8y.
verkregen om een conclusie te trekken. Het is niet onwaarschijnlijk
dat het werkzaam is.

In hoeverre enkele klinische vormen van eczeem met deze deficiëntie
te maken hebben, is op dit moment geheel onzeker.

Van belang is het. dat hiermede een der diëet-faktoren, die men bij
de vele onderzoekingen die verricht werden, als het ware als vanzelf
sprekend tot de vitaminen dacht te moeten rekenen, blijkt een reeds
lang bekend aminozuur te zijn.

Samenvatting.

Aangetoond werd dat de anti-dermatitis en anti-eczeem werking,
welke men op grond van proeven met ratten aan een vitamine (B6, G
of H) toeschrijft, aan isoleucine te danken is.

zummenfassung.

Es wurde bewiesen dass Isoleucin die anti-dermatitis oder anti-eczem VV\'irkung
bei Ratten besitzt, welche bisjetzt an einem Vitamin, das als Be, Goder H angedeutet
wird, zugeschrieben wurde.

Summary.

These experiments prove that isoleucin cures dermatitis or eczema of rats. This
effect has been ascribed hitherto to a vitamin, indicated as B6, G or H.

-ocr page 1020-

stooten elkaar af waardoor een samenballen en naar beneden zakken
der conglomeraten voor een bepaalde tijd wordt vermeden. De cellen
bevinden zich echter in een plasma van electro-negatief geladen colloïden
(globuline en fibrinogeen). Deze verwekken een ontlading der roode
bloedcellen, waardoor een samenballen en naar beneden zinken van
de conglomeraten optreedt. Bevat het plasma overwegend albumine,
dan vindt het samenklonteren der erythrocyten langzamer plaats en
dus ook het naar beneden zakken van de conglomeraten. Naarmate
evenwel de grofdisperse eiwitlichamen, globuline en fibrinogeen, in het
plasma overheerschen, des te sneller geschiedt de bezinking.

Anderen vermoeden dat instabiele eiwitlichamen op de oppervlakte
van de erythrocyten neerslaan, deze kleverig maken en zoo de agglo-
meratie bewerkstelligen.

Ook wordt de bloedbezinking wel als een onspecifieke reactie op de
lünctietoestand van het R.E.S. opgevat. De vermelde bloedbezinking
zou een uitdrukking van een verhoogd auto-haemaglutine-gehaltc in
het bloedserum zijn.

Alle factoren die een samenballen van de roode bloedcellen bevor-
deren, doen ook de bezinkingssnelheid toenomen. Hee grooter de con-
glomeraten zijn, des te sneller dc bezinking. Ook de temperatuur van
de omgeving heeft invloed op de bezinking.

Bij lage temperatuur is de bezinkingssnelheid vertraagd, bij hoogere
temperatuur versneld.

Andere factoren die de bezinkingssnelheid eenigszins kunnen be-
ïnvloeden zijn o.a. : het aantal, s.g., vorm, grootte en haemaglobine-
gchaltc der erythrocyten, alsmede de viscositeit van het plasma. In
hoeverre bepaalde zouten en andere bcstanddeelen hierbij nog betrokken
zijn is niet voldoende bekend.

De agglomeraten zinken sneller dan de afzonderlijke cellen en wel
des te sneller naarmate de agglomeraten grooter zijn.

De bloedbezinking wordt nagegaan in verticaal geplaatste glazen
buisjes van bepaalde lengte en diameter, waarbij het daarin opgezogen
bloed onstolbaar is gemaakt met een stollingwerend middel (natrium-
citraat). Allereerst vindt een langzame uitzakking van erythrocyten
afzonderlijk plaats ; vervolgens klonteren de roode bloedcellen samen
tot conglomeraten, welke sneller en met meer constante snelheid be-
zinken. Tenslotte wordt de snelheid van bezinking weer kleiner door de
onderlinge wrijving der erythrocyten-conglomeraten.

Bij ons onderzoek werd gebruik gemaakt van het door Adi.er aange-
geven toestelletje, dat in principe niet afwijkt van dat van
Westengren.
De lengte van de bezinkingsbuisjes bedraagt 20 cm ; de diameter
2.5 mm. Als stollingwerende vloeistof werd een 5 % natruimcitraat-
oplossing genomen, welke wat de uitkomsten betreft geen practisch
verschil zou opleveren met het gebruik van de meer bloedisotonische
3,8 % oplossing. Met een speciaal daarvoor geconstrueerd spuitje van
2 cc inhoud wordt eerst 0.4 cc 5 % steriele natriumcitraat-oplossing

-ocr page 1021-

opgezogen en daarna 1.6 cc bloed. Een voorzichtige menging vindt
daarna in speciaal daarvoor gemaakte menging-buisjes plaats. Het
mengsel dient slechts enkele uren te worden bewaard. De hoogte van
de bezinking werd na i, 2, 4, 6 en 24 uur afgelezen. Ter vereenvoudiging
en mede omdat door anderen meestal ook zulks wordt gedaan, zal
alleen de aflezing na 1, 2 en 24 uur worden genoemd.

De aflezingen na 1 en 2 uur geven de snelheid der bloedbezinking
reeds vrij volledig weer, daar nadien de onderlinge wrijving der agglo-
meraten de bezinking weer vertragen. Als het getal na twee uur gevonden
ongeveer het dubbele of minder dan het dubbele is van het getal na
één uur, dan wil dit zeggen dat na 2 uur de bezinkingssnelheid reeds
door de agglomeraten-wrijving is geremd. Na 24 uur is de bezinking
als regel vrijwel tot stilstand gekomen. Bij gezonde honden verloopt
de bezinking intusschen buitengewoon langzaam en is na 1 week zelfs
nog niet geheel beëindigd.

Volgens velen beteekent het goed gebruik van deze methode een
schrede voorwaarts op het gebied der moeilijke grensgevallen tusschen
ziekte en gezondheid. Steeds dient evenwel in het oog te worden gehou-
den, dat het hier slechts een onspecifieke reactie betreft.

Al is dan ook de methode wellicht niet geschikt voor het stellen van
de diagnose, misschien zou zij toch eenige waarde voor de prognose en
voor de beoordeeling van het verloop van een bepaald ziekteproces
kunnen hebben.

Er zijn deels bekende, deels onbekende factoren, welke de bloed-
bezinkingssnelheid tijdens de verschillende ziekten, zoowel als tijdens
de verschillende stadia en tijdstippen van een bepaalde ziekte, beïnvloe-
den. Indien men, zooals in de humane geneeskunde, één bepaalde
ziekte (b.v. longtuberculose) goed kan bestudeeren en tallooze gegevens
uit de literatuur beschikbaar zijn betreffende de bezinkingssnelheid bij
deze ziekte, dan is het misschien mogelijk waarde toe te kennen aan de
bezinkingssnelheid t.o.v. de prognose van het lijden. Het lijkt echter
waarschijnlijk dat dan de prognose eerder en zekerder is af te lezen
uit het klinisch ziektebeeld.

In de diergeneeskunde is van eenige specialisatie t.o.v. bepaalde
ziekten voorloopig minder sprake. De bepaling van de bloedbezinkings-
snelheid zal bij de geringe literatuur-gegevens, de vele diersoorten en
de geringe specialisatie, voorloopig in de diergeneeskunde wel geen
groote rol kunnen spelen.

Onze onderzoekingen, aangevuld met de gegevens van collega
Hoekstra, bij een honderdtal honden ingesteld, betreffen zoowel
gezonde- als zieke dieren van uiteenloopende leeftijden. De ziekten
en aandoeningen waren van zeer uiteenloopende aard. Het was daarom
gewenscht een indeeling in groepen te maken. Het onderzoek vond bij
voorkeur \'s morgens vóór het voederen der dieren plaats en omvatte :

-ocr page 1022-

A. Klinisch gezonde honden.

Zippel geeft als gemiddelde waarde bij gezonde honden respectievelijk
na i, 2 en 24 uur, aan : 0.4—0.9 en 4.8;
Klieneberger en Carl
1.2—3—23.

De door ons gevonden waarden lagen boven die door Zippel aange-
geven en bleven beneden die door
Klieneberger en Carl genoemd.
Wij vonden nml. gemiddeld respectievelijk 0.7—1.3—7. Op de ver-
schillende dagen en op de verschillende tijdstippen (vóór en na de
digestie) bleken de waarden der bloedbezinkingssnelheid bij hetzelfde
individu vrijwel constant. Rekening dient men ermede te houden dat
aan de techniek fouten kleven. Volgens
Westengren zou een verschil
van 10 % -f- i mm niet te ontgaan zijn. Steeds dient ter vergelijking
de methode van onderzoek te worden aangegeven.

B. Huidlijden zonder aantoonbare endogene oorzaak (18 gevallen).

Bij acht honden kwamen de uurwaarden slechts weinig boven de als
normaal aangegeven waarden. Bij een hond, verdacht van scabiës,
doch met algemeene klierzwelling, waren de drie waarden 0.5—1—5 ;
twee weken later, terwijl het dier klinisch vrijwel hersteld was, waren
ziJ 5—9-5—33-

Bij vijf andere patiënten, waarbij behalve een locaal huidlijden geen
klinische afwijkingen werden vastgesteld, werden aanmerkelijk hoogere
waarden gevonden nml. 33 — 52 — 97 ; bij een hond met een onschuldig
scrotaal exzeem : 25.5 — 44 — 102.

C. Chirurgische gevallen.

In deze groep werden 37 patiënten gerangschikt. Niet bij alle dieren
kon goed worden beoordeeld of en in welke graad het lijden invloed
uitoefende op de stofwisseling en in hoeverre het lijden buiten het
lichaam omging.

Bij vijftien werd een uurwaarde van 5 of meer gevonden. Hieronder
waren patiënten met een beslist locaal lijden, zooals een othaematoom
(17 — 25 — 83) en een retentie-cyste (25 — 53 — 88), naast patiënten
waarbij een algemeene reactie van het lichaam te verwachten was.
(maaimachine-verwonding : 25 — 68 — 92 ; multiple bekkenfractuur :
25 — 52 — 83 ; fistel met uitgebreide necrose : 5 ■— 9 — 24).

Onder de 22 patiënten met een uurwaarde beneden 5, hadden er tien
„normale" waarden (vulnus : o — 1 — 4 ; tyloma na operatie : 0.5 —
1.25 — 4). Tot de overige twaalf behoorden een hernia inguinalis vóór
operatie : 2.5 — 5 — 12, en een retentiecyste : 2 — 20 — 50. Bij deze
laatste begon de 2de phase (bezinken der conglomeraten) waarschijnlijk
pas na 1 uur. De 2 uur waarde was 20 ; de 4 uur waarde 22, zoodat de
eigenlijke bezinking verliep tusschen 1 en 2 uur.

Hoewel men in het algemeen wel de indruk kreeg dat er eenig ver-
band was tusschen de ernst en uitgebreidheid van het proces en de

-ocr page 1023-

snelheid van bloedbezinking, waren de gegevens toch te vaag om er
conclusies uit te trekken die het klinisch onderzoek konden aanvullen
of verbeteren.

D. Zenuwlijden.

Hieronder konden 8 gevallen worden gebracht. Een patiënt met
encephalomyelitis toonde waarden van 40 — 72 — 114.; bij de overige
patiënten, waarbij geen ontstekingsprocessen aangetoond konden
worden (neuralgie, paralyse, cerebrale stoornissen) kwamen de uur-
waarden slechts weinig uit boven hetgeen als normaal moet worden
beschouwd.

E. Tumoren. (11 gevallen).

Bij de meeste maligne tumoren zou een meer of minder sterk ver-
snelde bloedbezinking voorkomen. Bij een tumor mammae carcinomatosa
werden waarden gevonden van 88 — 117 — 130, doch bij een geval
van uitgebreid miltsarcoom slechts van 1 — 17 — 24. Een hond met
circumanaaltumoren (adenoom) had als waarden 13 — 29 — 106. Een
patiënt met een goedaardige tumor en nephropathie had vóór de opera-
tie 0.5 — 0.5 —- 3 en na de operatie 7 — 12.5 — 38. In dit geval komt
de invloed van de operatie duidelijk tot uiting, hetgeen echter niet
steeds het geval is. Een andere patiënt b.v. had na de operatie slechts
1.75 — 4 —-ii als waarden.

F. Interne ziekten.

Bij deze 27 gevallen kwamen zooals trouwens wel te verwachten was
de meest uiteenloopende waarden voor. Een hond met een pleuritis
exsudativa had een uurwaarde van 7 ; daarentegen begon een hond
met geringe nierafwijkingen en anaemie met 136. Een andere anaemie-
patiënt begon met 16, terwijl drie chronische Weilpatiënten een uur-
waarde hadden van gemiddeld 2.7. Bij een hond met acute indigestie
waren de waarden 9 — 15 — 35 ; bij twee patiënten met helminthiasis
waren zij normaal.

In deze groep zijn patiënten met de meeste uiteenloopende ziekte
ondergebracht, een beoordeeling der waarden blijft daarom achterwege.

Betrouwbare gegevens konden door ons in deze groep niet worden
verzameld.

Uit ons onderzoek meenen wij de conclusie te mogen trekken, dat
de bepaling van de bloedbezinkingssnelheid in de diergeneeskunde niet
die beteekenis zal verkrijgen, welke deze in het algemeen bezit in de
humane geneeskunde, omdat het verkrijgen van uitvoerige gegevens
ter vergelijking op bezwaren stuit.

Bovendien zal in vele gevallen de diagnose en prognose eerder en
zekerder klinisch te stellen zijn dan met behulp van de bepaling van
de bloedbezinkingssnelheid.

-ocr page 1024-

Samenvatling.

De bepaling van de bloedbezinkingssnelheid, ingesteld bij ruim
honderd honden, die aan de meest uiteenloopende ziekten en aandoe-
ningen lijdende waren, heeft er niet toe kunnen leiden de beteekenis
ervan, voor diagnose en prognose, hoog te waardeeren.

Zusammenfassung.

Die Verfasser bestimmten die Blutsenkungsgeschwindigkeit bei mehr als hundert
Hunden mit verschiedenen Krankheiten. Sie sind der Meinung dass dieses Symptom
wenig Wert hat für die Diagnose und Prognose.

summary.

The authors determined the Sedimentation rate of blood cells in more than 100
dogs suffering from various diseases and affections. They are of the opinion that this
Symptom is of little diagnostic and prognostic value.

Résumé.

Les auteurs ont déterminé la vitesse de la sédimentation globulaire chez plus
de ioo chiens, atteints de diverses maladies et affections. Ils sont d\'avis que ce symp-
tôme n\'a que peu de valeur pour le diagnostic et le pronostic.

LITERATUUR :

H. Reichel : Blutkörpchensenkung. 1936.
O. Naegeli : Blutkrankheiten und Blutdiagnostik. 1931.
Schilling : Das Blutbild und seine klinische Verwertung. 1929.
Wirth :
Grundlagen einer klin. Haematologie der Haustiere. 1931.
Neumann-Kleinpaul und Weyers : Ueber die Erythrocytensenkung als diagnos-
tisches und prognostischer Hilfsmittel bei verschiedenen inneren Erkrankungen
des Pferdes.

Béchade : De la sédimentation du sang chez le chien. Thèse de Paris. 1931.
v.
Jaksch-Wartenhorst : Zur Frage der klinischen Bedeutung der Blutkörpersen-
kung. Zentralbl. innere Med.
1936. Nr. 29; ref. Deutsch. Med. Woch. 1936.
S. 1399-

Welche physikalischen und biologischen Umstände und Kräfte bestimmen die

Blutsenkungsgeschwindigkeit. Münch. Med. Woch. 1937. Nr. 4, S. 147.
De ziekten van het bloed en de bloedbereidende Organen. Aanwinsten op diagnos-
tisch en therapeutisch gebied. 6de bundel. 1
934.
W. Thaler : Die Blutkörperchensenkung in der Praxis. Münch. Med. Woch.

\'935- Nr. 38. S. 1525.
K. Hohn :
Die Blutkörperchenscnkungsprobe nach dem Mikrosedimentierungs-

verfahren beim Hund. Arch. f. Tierh. 1926. S. 363.
K. v. Neergard : Ueber die Bewertung der Senkungsreaktion im Rahmen funktio-
neller Zellpathologie. Klin, Woch.
1929. Nr. 34.
Lottrup:
Die Senkungsreaktion nach Westengren. Eine einfache Einrichtung zum

Gebrauch für den praktischen Arzt. Klin. Woch. 1929. Nr. 17. S. 2214.
Graef
und Ihm : Ueber die Blutkörperchensenkungsreaktion und ihre Bedeutung

für die Praxis. Klin. Woch. 1929. Nr. 29. S. 1365.
Zippel :
Untersuchungen über die Senkungsgeschwindigkeit der roten Blutkörper-
chen im Zitratblut gesunder und kranker Hunde. Inaug.-Diss. Berlin.
1930.
ref. Tierärztl. Rundsch. 1931. S. 355.
Herling :
Die Senkungsgeschwindigkeit der Blutkörperchen bei jungen Schweinen
in den ersten Lebenswochen. Diss. Hannover.
1936.

-ocr page 1025-

OVER EEN, NAAR AANLEIDING VAN LIKZUCHT,
INGESTELD MORPHOLOGISCH BLOEDONDERZOEK
BIJ HET GEZONDE EN ZIEKE RUND

door

Dr. J. W. THIJN. Autoreferaat.

(Vervolg van blz. 930).

Een nader onderzoek naar het roode bloedbeeld bij runderen
uit eigen praktijk.

Bij 5 kalveren werd gedurende verscheidene weken, vanaf de geboorte,
geregeld het roode bloedbeeld onderzocht.

Nr. i en 2 waren kalveren van een bedrijf waar bij de koeien bij de
zomerdag geregeld haemoglobinurie (geen piroplasmose) voorkomt.

Nr. 3 en 4 waren kalveren afkomstig van een bedrijf waar geregeld
likzucht voorkwam.

Nr. 5 was een kalf afkomstig van een normaal bedrijf.

Bij alle vijf kalveren zag ik in de eerste dagen na de geboorte een,
hoewel geringe, vermindering van R en Hb en wel evenredig, zoodat
Hb/e de eerste dagen gelijk bleef Daarna verhouden R en Hb zich
echter verschillend. Op een leeftijd van 3 weken was bij :

kalf Nr. i Hb gedaald van 67° (ie dag na de geboorte) op 54°.

„ 2 ,, „ „ 56° ,, „ 36°.

„ „ 3 .» .. » 6o° >. ■> 53°-

>, ,, 4 » » >> 55° >> » 4° •

5 .. gestegen „ 540 „ „ 57°.

R toont veel minder neiging tot daling dan Hb, alleen bij kalf nr. 2,
waarbij zich werkelijk een vrij sterke anaemie ontwikkelde, zag ik ook
een aanmerkelijke daling van R. Bij kalf nr. 5 (gezond bedrijf), waarbij
ik een stijging van Hb zag, zag ik ook een aanzienlijke toeneming van R.
Het aantal r. bl. 1. schijnt dus Hb te volgen.

Bij alle kalveren daalde echter Hb aanmerkelijk meer dan R, zoodat
op een leeftijd van 3 weken Hb/e veel lager is dan bij de geboorte. De
eerste week verloopen R en Hb ongeveer parallel, maar daarna daalt
Hb aanmerkelijk meer dan R. Om dit verschillende verloop van Hb
bij de verschillende kalveren te verklaren heb ik bloedonderzoek gedaan
bij de oudere koeien en nu bleek, dat de koeien welke op het veen weiden
bij de herfstdag een behoorlijke anaemie toonen met een verhoogde
kleurindex, welke anaemie een gevolg is van het veelvuldig voorkomen
van haemoglobinurie op deze weiden. Verder bleek, dat bij deze koeien
in de loop van de winter zich het aantal r. bl. 1. geleidelijk tot normaal
herstelt, dat Hb echter niet in gelijke mate toeneemt, zoodat bij de
winterdag deze koeien vaak gaan lijden aan een anaemie met verlaagde
kleurindex. Hierbij zal de voeding natuurlijk een belangrijke rol spelen.

Hieruit volgt dus, dat in een groot deel van mijn praktijk de koeien
voortdurend in min of meer een anaemische toestand verkeeren.
Deze koeien zullen dus over geen of weinig ijzeroverschot hebben te
beschikken, zoodat zij de kalveren bij de geboorte geen of een onvol-

-ocr page 1026-

doende verzorgd ijzerdepót in de lever mee kunnen geven. Hierdoor
is het verschillend verloop in het roode bloedbeeld bij de kalveren te
verklaren.

Een onderzoek naar het witte bloedbeeld bij vier kalveren
gedurende de eerste weken na de geboorte.

De eerste dagen na de geboorte gedragen de witte bloedlichaampjes
zich als de roode. Beide toonen n.1. een duidelijke verlaging. Verder
bleek, dat wanneer zich een vrij sterke voedingsanaemie ontwikkelt
niet alleen de erythropoeëse is geremd, maar ook de leucopoeëse.

Piroplasmosis.

Van 8 Nov. tot 25 Jan. werd het bloedherstel gecontroleerd bij een koe,
welke op 8 Nov. aan haemogobinurie leed ten gevolge van piroplasmosis.

a. Het roode bloedbeeld : Op het oogenblik dat R en Hb de laagste waar-
den hebben bereikt, verschijnen de reticulocyten in het bloed. Het ver-
schijnen van deze cellen is het eerste symptoom dat wijst op het herstel.
Men kan ze steeds iets eerder aantoonen dan de andere regeneratie-
verschijnselen. Het optreden van een flinke reticulocyten-reactie is
steeds zeer gunstig te beoordeelen. Het is een bewijs dat het lichaam
nog tot een goed herstel in staat is.

De polychromatophyle cellen en de cellen met basophyle korreling
volgen in hun verschijnen in grove trekken de reticulocyten, maar hun
aantal is steeds veel geringer.

Het aantal normoblasten is het hoogst gedurende de tijd, dat ook
de andere verschijnselen op een krachtig herstel wijzen. Terwijl op
20 Nov. alleen oudere normoblasten werden aangetroffen met een
zuiver orthochromatisch protoplasma en een kleine en ronde pykno-
tische kern, werden op 12 Nov. ook veel jongere vormen gezien.

De Howell-Jolly lichaampjes werden het meest waargenomen op het
oogenblik dat de andere regeneratie-verschijnselen al aan het afnemen
waren. Zij blijven veel langer in het bloed aantoonbaar, dan de andere
verschijnselen.

Op 8 Nov., toen het aantal roode bloedlichaampjes bijna op het laag-
ste punt was aangekomen, bestond er nog geen anisocytose. Ook de
andere regeneratie verschijnselen ontbraken toen nog geheel. Wel waren
op die datum verscheidene „Schatten" in het praeparaat te vinden.
Vier dagen later echter was een sterke anisocytose aanwezig. Veel
macrocyten werden toen aangetroffen. Op 15 Nov. was de verschuiving
naar
R, dus naar de kant der groote cellen nog verder voortgeschreden.
Daarna echter trad een geleidelijke teruggang in. Dus gedurende de
tijd, dat wij ook overigens de sterkste regeneratieverschijnselen aan-
treffen, vinden wij ook de sterkste anisocytose. Wanneer echter de overige
regeneratie-verschijnselen reeds uit het bloed zijn verdwenen (op 26
Nov.) bestaat nog een flinke anisocytose.

Oorspronkelijk zijn de macrocyten steeds van andere regeneratie-
verschijnselen (bas. puntc., polychromasie, reticul. gran. fil. mentosum)
voorzien, later is dat niet meer het geval.

-ocr page 1027-

Gedurende het bloedherstel gaat de Hb-vorming de celvorming
vcoruit, waardoor wij dus gedurende het gcheele regeneratieproces een
anaemie krijgen met een verhoogde kleurindex (het omgekeerde bij een
bloedi ngsanaemie).

b. Het witte bloedbeeld : In het begin van het lijden, voordat een behan-
deling is ingesteld, is W normaal of soms ook aanmerkelijk verlaagd. Deze
verlaging komt dan tot stand door een vermindering van de neutr.
cellen, welke daarbij een duidelijke verschuiving naar L toonen met
degeneratieve kenmerken (microcyten, vacuolen, pathologische granula,
kerndegeneratie). Het aantal ly is dan relatief vermeerderd, de absolute
waarde is echter ongeveer normaal. Het aantal monocyten is zoowel
relatief als absoluut verhoogd. Het aantal eos. cellen is verlaagd, tijdelijk
verdwijnen zij zelfs geheel uit het bloed. De monocyten zijn gedurende
het geheele genezingsproces verhoogd. De lymphocyten, welke in den
aanvang niet verminderd zijn, kunnen in het verloop van de ziekte
tijdelijk echter een aanmerkelijke vermindering te zien geven, althans
in absoluten zin.

Chronische likzucht.

De in Nederland op veengronden en ontginningen voorkomende
vorm van chronische likzucht bij vooral het jonge vee, welke volgens de
onderzoekingen van
Sjollema een gevolg is van een tekort aan koper,
toont klinisch veel overeenkomst met de „Salt Sick" in Florida, met de
„Nakuruitis" in Kenya, de „Pining" in Schotland en met de „Bush-
Sickness" in Nieuw-Zeeland.

Omtrent mijn haematologische bevindingen bij 20 pinken, lijdende
aan deze vorm van likzucht, zij hier het volgende meegedeeld :

1. Pinken welke in het allereerste stadium van likzucht verkeeren
toonen geen duidelijke afwijkingen bij het morphologisch bloedonder-
zoek, noch in het roode-, noch in het witte bloedbeeld. Een koper-
behandeling geeft bij deze dieren zeer snel een gunstig resultaat.

2. Pinken welke reeds maanden ziek zijn, maar nog niet in het laatste
stadium verkeeren, toonen :

a. een geringe anaemie. Het aantal r. bl. 1. vond ik gemiddeld 25%
te laag (gemiddeld van 12 patiënten). Het Hb-gehalte werd ook ge-
regeld iets te laag gevonden en wel bij dezelfde patiënten ongeveer 20%.
De kleurindex was dus normaal of iets hoog-normaal. Hieruit volgt,
dat deze anaemie anders is op te vatten, dan een gewone secundaire
anaemie b.v. ten gevolge van tuberculose of distomatose. Ook wijst dit
er op, dat deze anaemie niet een gevolg is van een eenvoudige ijzer-
deficiëntie, daar wij dan een anaemie zouden aantreffen met een duide-
lijk verlaagde kleurindex.

b. bij een gewone secundaire anaemie vindt men steeds een aanzien\'
lijke anisocytose, meest met een normale of laagnormale gemiddelde D/e.
Bij likzucht echter zien wij heel iets anders. Opvallend is, dat men bij
deze patiënten geen anisocytose en geen poikylocytose waarneemt. Juist
het omgekeerde ; de cellen zijn n.1. opvallend gelijk van grootte en wel
doordat de grootere cellen niet voorkomen.

-ocr page 1028-

c. regeneratie verschijnselen aan de r. bl. 1. worden niet waargenomen,
noch bij vitale kleuring noch bij postvitale kleuring.

d. het totaal aantal w. bl. 1. is in den regel aanmerkelijk lager dan nor-
maal bij runderen van dezelfde leeftijd (leucopenie) en wel hoofdzakelijk
ten gevolge van een vermindering van het aantal neutrophyle cellen.
Deze laatste cellen toonen in den regel een geringe verschuiving naar R.

3. Wanneer de pinken in een zeer ver gevorderd stadium der ziekte
verkeeren, wanneer zij tot op het been vermagerd zijn, dan treedt de
anaemie duidelijker voor den dag en dan wordt de kleurindex lager
dan normaal. Ook in dit stadium ontbreken alle regeneratie-verschijn-
selen. De gem. D/e wordt iets kleiner en enkele abnormale microcyten
treden op. Van een ernstige anisocytose is echter ook in dit stadium
geen sprake. Het witte bloedbeeld toont nu een nog verder voortgeschre-
den leucopenie, welke nu echter niet een gevolg is van een verder voort-
geschreden neutropenie, maar van een vermindering van alle cellen
welke in de circulatie voorkomen. In dit stadium schijnen dus alle
haematopoëtische organen in de algemeene uitputtingstoestand van het
lichaam te worden betrokken. De basophylen en de eosinophylen
verdwijnen ten slotte geheel uit het bloed.

Het bloedonderzoek heeft mij tot de volgende conclusies gebracht :

Niettegenstaande men bij een eenigszins verder gevorderd stadium
van likzucht een verlaging van het aantal r. bl. 1. en van het Hb-gehalte
kan waarnemen, bestaat bij deze ziekte toch geen anaemie in de eigen-
lijke beteekenis van het woord. Alle morphologische aanwijzingen voor
een regeneratieve of degeneratieve anaemie ontbreken. Daarentegen
wijst, zoowel het witte als het roode bloedbeeld op een verminderde
vraag naar cellen (überalterug der cellen), waaruit men dus zou kunnen
concludecren, dat de haematopocëtische organen zich aanpassen aan een
verminderde vraag door het lichaam ; dat dus de verlaging van R en Hb
niet een gevolg is van een verminderde productie-mogelijkheid van het
beenmerk of van een verhoogde afbraak van r. bl. 1. In deze richting
wijst ook het feit, dat R en Hb zich pas herstellen lang nadat de eetlust
zich heeft hersteld. Door een en ander ben ik tot de conclusie gekomen,
dat bij deze vorm van likzucht de anaemie secundair is.

De genezing van de door mij onderzochte vorm van likzucht is een
heele stap verder gekomen door de, door Prof.
Sjollema aangegeven,
behandeling met koper. Zoowel curatief als prefentief (bemesting met
kopersulfaat) zijn de resultaten met kopcrsulfaat gunstig.

Om het resultaat van de koperbehandeling na te gaan, heb ik bij
verschillende patiënten het bloed morphologisch onderzocht vanaf
het begin der behandeling tot de genezing was ingetreden. Hierbij
bleek, dat op het oogenblik, dat de eetlust reeds volkomen is hersteld
en daarmee dus het meest typische verschijnsel van de likzucht is ver-
dwenen, de anaemie nog niet in hersteld is. Ook hieruit zou men kunnen
afleiden, dat de anaemie secundair is.

Verder bleek, dat het koper bij de genezing geen directe invloed op

-ocr page 1029-

de bloedvorming uitoefent d.w.z. het perifere bloed toont gedurende
de genezing geen verschijnselen van een snellere productie en aflevering
van r. bl. 1. In het circuleerende bloed konden althans geen reticulo-
cyten of andere regeneratieverschijnselen der r. bl. 1. worden aange-
toond.

Samenvatting.

Schrijver bestudeerde het morphologische bloedbeeld bij het gezonde
en zieke rund. Een onderzoek is ingesteld naar :

1. het normale roode- en witte bloedbeeld op de verschillende leef-
tijden vanaf de geboorte ;

2. de afwijkingen welke in dit bloedbeeld kunnen optreden bij ver-
schillende ziekten ;

3. de doorsnede der roode bloedlichaampjes bij het normale rund
op verschillende leeftijden. Tevens zijn de curves volgens Price Joncs
opgesteld bij gezonde en zieke runderen ;

4. een onderzoek werd ingesteld naar het bloedbeeld bij likzucht,
veroorzaakt door koper-deficientie en naar de invloed van een thera-
peutische toediening van koper op dit bloedbeeld.

Zusammenfassung .

Verfasser studierte das morphologische Blutbild beim gesunden und beim kranken
Rinde. Er untersuchte :

1) Das normale rote und weisse Blutbild in verschiedenem Alter ab der Geburt,

2) die Abweichungen die in diesem Blutbilde auftreten können bei verschiedenen
Krankheiten,

3) den Durchschnitt der roten Blutkörperchen beim normalen Rinde in verschie-
denem Alter.

4) Es wurde das Blutbild bei Lecksucht, durch Kupfermangel verursacht, unter-
sucht, und den Einfluss welche eine therapeutische Kupfergabe auf dieses Blutbild
ausübt.

Summary.

The author studied the morphological blood picture in healthy and diseased
bovines. He examined :

1) the normal red and white blood picture at different ages, to begin from birth.

2) the deviations which may occur in this bloodpicture in various diseases.

3) the diameter of the red blood corpuscles in the normal bovine at different ages.

4) an inquiry was made into the blood picture in licking disease, due to deficiency
of copper and into the influence of therapeutic treatment with copper on this blood
picture.

Résumé.

L\'auteur a étudié l\'image sanguine morphologique chez les bovins sains et malades.
Il a examiné :

1) l\'image sanguine normale des globules blancs et rouges à des âges différents,
dès la naissance ;

2) les différences qui peuvent se présenter dans différents états pathologiques ;

3) le diamètre des globules rouges chez le bovin normal à des âges différents.

4) il a fait des recherches sur l\'image sanguine dans le pica, déterminé par une
déficience du cuivre, et sur l\'influence de l\'administration thérapeutique de cuivre
sur ce tableau sanguin.

-ocr page 1030-

STREPTOCOCCENMASTITIS-BESTRIJDING

DOOR

Dr. R. H. VAN GELDER

Het vraagstuk van de streptococceninastitisbestrijding is reeds
herhaaldelijk behandeld in vergaderingen van dit genootschap, waaruit
dus moge blijken hoe veel moeite dit euvel den melkhvgiënist geeft. Dat
ik hier nu weer over dit onderwerp een korte mededeeling zal doen, mag
U niet laten veronderstellen, dat er een afdoende therapie gevonden is,
waardoor deze ontsteking zal zijn te bestrijden.

In den loop der jaren heeft men verschillende methoden en middelen
ter bestrijding toegepast, veelal zonder resultaat. Somtijds vonden
onderzoekers heil, waar anderen het tegendeel constateerden. Het
resultaat van de eerste onderzoekers zal wel toegeschreven moeten
worden aan de minder nauwkeurige wijze, waarop de proefnemingen
werden gevolgd, terwijl bovendien de interpretatie van het resultaat
somwijlen in een bepaalde richting wordt beïnvloed.

Na de therapie van massage, koudwaterbehandeling, kataplasma
opleggen, waarbij tot op het huidige moment goed en dikwijls melken
van het ontstoken kwartier werd toegepast, kwam de serum- en
vaccintherapie de aandacht vragen. Vervolgens kregen wij het tijdperk
van de chemotherapie, waarin, zooals te begrijpen valt, de andere
toepassingen niet geheel van de baan geraakten.

Yathren, Ueberasan, Rivanol, Entozon, Weidnerit zijn middelen,
welke men gebruikte om de streptococcenmastitis te bestrijden. Yathren
werd dikwijls, vermengd met het ontstekingsproduct, onderhuids inge-
spoten. De andere hier genoemde middelen werden in verschillende
verdunningen door het tepelkanaal in den uierboezem gebracht om daar
hun bacteriëndoodende werking te verrichten.

Een van de laatste middelen is het Weidnerit, een rhodaanzure
oplossing, waaraan men later zilver heeft toegevoegd.
Lockmann en
Ulrich toonden aan, dat in de maag rhodaan wordt afgescheiden, dat
zich met het zoutzuur bindt. Bacteriologische onderzoekingen van de
voedselbrij, uit het duodenum afkomstig, toonden aan dat deze brij
steriel was. Deze steriliteit werd veroorzaakt door de inwerking van de
rhodaanzure oplossing, welke in de maag wordt bereid.

Dikomeit was de eerste, die van deze kennis gebruik maakte om een
rhodaanzure oplossing als desinfectiemiddel te gebruiken. Hij liet door
Weidner deze oplossing fabriceeren. Om nu na te kunnen gaan of de
desinfecteerende werking van dit middel inderdaad zoo buitengewoon
was als werd verkondigd, nl. dat in een eiwitachtig milieu de bacteriën-
doodende kracht niet zou verminderen, werden zeer veel proeven ge-
nomen volgens de katoenlapjes-methode van
Hailer. Het voordeel van
deze methode is, dat men niet zoo maar met bacteriënsuspensies

-ocr page 1031-

- iooo -

werkt, maar dat katoenlapjes van een bepaald gewicht en formaat in
de suspensie worden gebracht en nadat ze geïmbibeerd zijn, waarbij
allicht een gelijkmatiger verdeeling der bacteriën verkregen zal zijn,
dan bij een hoeveelheid suspensie in een pipet, worden deze lapjes in
de bacteriëndoodende vloeistof gebracht en daar een bepaalden lijd,
voor de verschillende lapjes verschillend lang, gelaten, waarna zij in
bouillon worden overgebracht om na te gaan of steriliteit verkregen is.

Het eigenaardige van de controle-onderzoekingen, in het laboratorium
van het Melkcontrölebureau „Amsterdam" verricht, is, dat van een
even gunstig werken van het middel in een eiwitbevattende vloeistof
niets bleek. De bacteriën werden bijna niet gedood, terwijl de bacteriën
in de physiologische vloeistof, waaraan Weidnerit werd toegevoegd,
wel afstierven. Het verschil met de andere desinfecteerende middelen
werd dus niet aangetoond.

Het zou echter mogelijk kunnen zijn, dat bij proeven in de practijk
toch nog een betere werking van het middel zou worden geconstateerd
dan in het laboratorium, daarom werden verschillende proeven bij
koeien, die behept waren met een streptococcenmastitis, gedaan.
Aangezien in de practijk het afhankelijk zijn van de medewerking dei-
veehouders een zeer groote rol speelt en misschien een negatief resultaat
toegeschreven zou moeten worden aan een niet geheel opvolgen der
gegeven aanwijzingen, werd ik in de gelegenheid gesteld een zestal
koeien aan te schaffen, waarmede geëxperimenteerd kon worden. Deze
koeien werden in een der stallen van de veemarkt te Amsterdam onder-
gebracht.

Alvorens iets over deze proeven te vertellen is het noodig, dat men
zich even voor oogen stelt hoe de uier er uitziet, om beter te kunnen
begrijpen waarom het therapeutisch ingrijpen, het inspuiten van een
middel door het tepelkanaal, in vele gevallen tot mislukking gedoemd
moet zijn.

De uier is ontstaan uit de lichaamshuid, waarbij een kolfachtige
uitgroeiing naar de diepte de aanleg van de tepel en boezem vormen.
Het klierweefsel, datopden bodem van deze uitgroeiing zich ontwikkelt,
doet dat in den vorm van melkspruiten. Deze melkspruiten krijgen
vertakkingen, die de melkkanalen, de kleine uitvoergangen en de eind-
tubuli vormen. De hoofduitvoergang verwijdt zich en vormt zoo de
melksinus (cysterne) van den uier.

Wanneer men nu een melkklier doorsnijdt, toonen de snijvlakken een
gelijkmatige korrelige substantie ; dit komt doordat de tubuli, de
melkbuisjes, zich tot kwabjes, lobuli, aaneensluiten en deze kwabjes
promineeren op de snijvlakten. Er is dus een zekere spanning van
het weefsel, die dit promineeren veroorzaakt.

Wanneer de uier leeg is, kleven de wanden van de melkkanalen met
het slijmvlies tegen elkaar, waardoor het moeilijk wordt een vloeistof
voldoende hoog in den uier te brengen.

-ocr page 1032-

Er is een duidelijk verschil tusschen het slijmvlies van het tepelkanaal
en den uierboezem. Het tepelkanaal heeft 3—5 in de lengte verloopende
slijmvliesplooien. De boezrmwand daarentegen toont veel onregelmatige
plooien, die in verschillende richtingen verloopen en meer of minder
diepe nissen vormen. Verder mag niet vergeten worden, dat de plaats
waar de melkgangen in den boezem uitmonden bij de voor- en achter-
kwartieren verschillend is. In de voorkwartieren vinden wij de uit-
mondingen hoofdzakelijk aan de laterale zijde, terwijl in de achter-
kwartieren de verdeeling meer verspreid is, aan de caudale zijde vinden
wij immers meer grootere openingen.

Nu hangt de mogelijkheid van een succesvol therapeutisch ingrijpen
niet alleen af van de plaats van de ontsteking in den uier, maar tevens
van het feit of de mastitisstreptococcen zich als vaste bewoners in
het uierweefsel ophouden. Indien zich een ontsteking van tepelkanaal,
melkboezem of groote melkkanalen voordoet, dan zal men kunnen
begrijpen, dat een geregeld herhaalde behandeling van het ontstoken
weefsel door inspuitingen via het tepelkanaal met een of ander
desinfectans wel succes zal opleveren, maar wanneer zich bovendien
in het klierweefsel steeds weer streptococcen vormen, dan zal met
den melkstroom een groote hoeveelheid kiemen in de lagere deelen van
den uier komen en daardoor de genezing bemoeilijken.

Nu hebben onderzoekingen van Hucker opnieuw aangetoond dat
in klinisch gezonde uiers toch streptococcen voorkomen cn dat zelfs
in een groot deel der uiers van jeugdige dieren streptococcen van het
type, dat de mastitis veroorzaakt, voorkomen. Het merkwaardige is, dat
Hucker in de melk van de clinisch gezonde uiers nooit streptococcen
kon aantoonen ook niet door kweeken uit de melk, maar, dat hij uit
op pijnlijk steriele wijze geïsoleerd klierweefsel streptococcen kon kwee-
ken. Dit wijst er dus op, dat de streptococcen als normale bewoners
in den uier voorkomen en dat zij wachten op het goede moment
om het weefsel aan te tasten. Men zal dan ook kunnen begrijpen, dat
uierspoelingen via het tepelkanaal met welk desinfecteerend middel ook,
geen of slechts een tijdelijk succes zullen boeken. Met deze wetenschap
voor oogen werden de proeven begonnen. Ter beschikking stond Weid-
ncrit mucilago en Weidnerit in waterige oplossing, zoogenaamd Weid-
nerit veterinair.

14 December 1936 werd de proef met 2 koeien aangevangen. Er
werd in ieder kwartier 100 cc van het middel ingespoten en na 6 minuten
uitgemolken. 15 December was de eetlust van beide dieren goed,
de melk was geelgekleurd en toonde nog afwijkingen. 17 December
werd bij beide dieren in alle kwartieren 150 cc. van het middel inge-
spoten en na 30 minuten uitgemolken. No. 1 was des avonds goed,
No. 2 had weinig eetlust, terwijl de melkgift bij beide verminderde.
18 December bleek de eetlust van beide dieren goed te zijn, de melk-
gift iets beter, de uiers waren wat vergroot en bij betasting hard. Het
uiersecreet was geel van kleur. Streptococcen bleven voorkomen.
LXIV 56

-ocr page 1033-

28 December werd bij beide dieren nogmaals 150 cc in ieder
kwartier ingespoten. Het resultaat was nihil, zelfs vertoonde zich in de
melk etter, zoodat besloten werd ieder kwartier op 31 December 200 cc.
van een 10
X verdunde oplossing Weidnerit-veterinair in te spuiten
en deze dieren niet meer uit te melken om ze te laten opdrogen.

i Januari was de eetlust van beide dieren goed, de uiers waren
iets vergroot. Op 2 Januari was het uitscheidingsproduct van beide
dieren een dikke gele etter. Op 6 Januari werd daarom bij koe 1
500 cc. 3/4% oplossing in den uier geïnfundeerd en om 11 uur bij koe 2
400 cc. Om 3 uur des middags was de temperatuur bij koe 1 en 2
verhoogd. Om 4 uur steeg deze nog bij beide dieren, terwijl om 6 uur
de temp. weer daalde. De uiers waren vergroot, hard en warm. Op
8 Januari was de eetlust van koe 1 en 2 goed, de uier was veel kleiner,
voelde zachter aan en was niet meer warm.

Den 28en December werd koe 3 aangeschaft, waarbij op denzclfden dag
in ieder kwartier 150 cc van het middel werd ingespoten en die na 10
minuten werd uitgemolken. Op 29 December was het uitscheidings-
product een geelachtige etter, de volgende dagen bleef dit zoo. Op 6
Januari werd om half 12 \'s morgens met een lange scherpe naald in
den uier gestoken en 200 cc mucilago ingespoten. Ongeveer 15 minuten
na de injectie werd het dier kortademig, begon te rillen en kreeg een zeer
snelle pols. De temperatuur steeg, maar daalde \'s avonds om 6 uur
weer, terwijl de eetlust goed was. 8 Januari waren de achterkwartieren
sterk vergroot, voelden hard aan en er werd een chocoladekleurige
etter uitgescheiden. Op 13 Januari werden alle kwartieren van deze
koe ingespoten met een 1 % oplossing, na 5 minuten werd uitgemolken ;
vervolgens werd in elk kwartier 150 cc mucilago ingespoten en na 15
minuten uitgemolken. Op 14 Januari was de eetlust goed, het uier-
secreet een clikke, gele etter. Verbetering trad niet op, streptococcen
bleven geregeld voorkomen.

Den 14C11 Januari werd koe 4 aangeschaft, waarbij in alle 4 kwartieren
eerst 150 cc. 1 % oplossing ingespoten werd, welke na 5 minuten werd
uitgemolken; daarna werd in ieder kwartier 150 cc mucilago geïnfundeerd
en na 15 minuten weer uitgemolken. Op 15 Januari was de melk een
dikke geelachtige etter. 19 Januari was de uier verhard en voelde
warm aan, terwijl het gele uiersecreet nog dik was. 20 Januari was
evenmin verbetering ingetreden. Op 26 Januari werd \'s middags om
5 uur 500 c.c. van een £% oplossing geïnfundeerd om te trachten de
uier droog te maken. Na een uur werden enkele stralen uitgemolken
om de te groote spanning weg te nemen. Op 27 Januari was de uier
nog vergroot.

Op 26 Januari werd koe 5 aangeschaft; \'s middags om 4 uur werd
400 cc van een £ % oplossing in de kwartieren geïnfundeerd, na 5 mi-
nuten uitgemolken, waarna in ieder kwartier 150 cc mucilago werd
gebracht. Na 12 minuten werd uitgemolken. Om 6 uur werd
nog eens extra uitgemolken en de uier licht gemasseerd ; om 7.30

-ocr page 1034-

opnieuw uitgemolken en zoo werd dit om de paar uur herhaald. Op
27 Januari was de eetlust goed, de uier niet meer vergroot en voelde
zacht aan, maar het uiersecreet was geelachtig en waterachtig.
29 Januari bleek 1 kwartier harder geworden te zijn, terwijl zich stukjes
in de melk vertoonden. 4 Februari toonde ook het andere kwartier
afwijkingen. 10 Februari bevatte de melk nog steeds stukjes.

8 Februari werd koe 6 aangeschaft. Deze koe had geringe afwijkin-
gen. Evenals de vijfde koe werd de 6de behandeld, doch er trad
geen verbetering in.

In totaal werden 336 monsters melk van deze 6 koeien gedurende
de onderzoekingsperiode onderzocht.

In plaats dat het middel genezing bracht verergerde het dus de
ontsteking. Ook de poging om door een injectie van de vloeistof in
het klicrweefsel tot genezing van de mastitis te komen, faalde. Men
mag daarbij niet vergeten, dat het secerneerende uierweefsel een bijna
onafgebroken melkstroom naar omlaag zendt, waardoor dus de
plaatsen, waar de streptococcen zich bevinden slechts zeer korten tijd
met het desinfectans in aanraking komen.

Het blijkt uit alles wel, dat de methoden, welke tot nu toe worden
toegepast om de streptococcenmastitis te bestrijden, culmineeren in de
hygiënische voorschriften en het juiste melken. Iedere prikkel, welke
een ongunstigen invloed op het uierweefsel uitoefent, zal aanleiding kun-
nen geven tot vermenigvuldiging der steeds aanwezige streptococcen
en deze zullen weer met hun toxinen de uierontsteking kunnen teweeg
brengen. Behalve bij ontstekingen van tepelkanaal en uierboezem door
andere oorzaken zal men in den vervolge bij het voorkomen van een
streptococcenmastitis uierspoelingen achterwege kunnen laten.

Men zal echter moeten trachten het lichaam een resistentie te geven
waardoor het den in den uier aanwezige streptococcen onmogelijk zal
zijn een uierontsteking te verwekken.

De verlaten methode van serumbehandeling en vaccinotherapie zal
naast voorzorgen van hygiënischen aard opnieuw moeten worden ter-
hand genomen om cle streptococcen-mastitis te bestrijden. Daar de
serum- en vaccinotherapie tot nu toe weinig of geen succes boekte,
zal het noodig zijn, dat in de eerste plaats een onderzoek wordt
ingesteld hoe het komt, dat deze methode faalde, terwijl toch bij
andere infectieziekten met succes deze therapie wordt toegepast. Econo-
mische overwegingen maken het van groot belang dat een der weten-
schappelijke laboratoria in Nederland zich met grooten ernst met dit
probleem bezig houdt en het moet verwondering wekken, dat, hoewel
het streptococcenmastitis-vraagstukbij herhaling, ook in dit genootschap,
onderwerp van uitvoerige bespreking is geweest, niet méér aandacht
aan de
bestrijding is besteed.

-ocr page 1035-

Samenvatting.

Schrijver bespreekt de verschillende geneesmiddelen, welke men
heeft gebruikt om de mastitis bij het rund te bestrijden, en vermeldt
zijn proeven met het nieuwe middel, Weidnerit. Behalve in de praktijk,
gebruikte hij het middel nog bij 6 koeien, die daarvoor werden aan-
gekocht. In geen enkel geval hij had ecnig resultaat.

Schrijver is van meening dat, voor bestrijding van de Streptococcen -
mastitis, men, naast algemeene hygiënische maatregels, scrum- en
vaccin-therapie moet toepassen. Bij de infusie-therapie, met genees-
middelen, is men nooit zeker dat alle ziekteverwekkers door het middel
worden
bereikt.

Zusammenfassung.

Verfasser bespricht die verschiedenen Heilmittel, welche man verwendet hat
bei der Bekämpfung der Mastitis und er erwähnt seine Versuche mit dem neuen
Heilmittel Weidnerit.

Ausser in der Praxis wurden noch 6 Kühe, welche dazu angeschafft wurden,
mit Weidnerit behandelt ohne den geringsten Erfolg. Verfasser ist der Meinung
dass man für eine erfolgreiche Bekämpfung der Streptokokken-mastitis, ausser
allgemeiner hygienischen Massnahmen, die Serum- und Vaccin-therapie anwenden
muss, weil diese Therapie logischer ist als die Infusionstherapie, da man bei der
letzteren nie sicher ist dass alle Krankheitserreger mit clem Heilmittel in Berührung
kommen.

Summary.

The author discusses several medicaments used in the control of mastitis in cows
and gives a report of his own experiments with a new medicament ,,Weidnerit".
Besides in practice, he used this medicament in G cows which he had bought tot
that purpose. The results were negativ in all cases.

The author is of the opinion that in the control of streptococcus mastitis in cows,
besides general hygienic measures, also sero- and vaccinotherapy should be applied.

Infusion with medicaments gives no security that all streptococci are reached.

Résumé.

L\'auteur discute les différents médicaments utilisés dans la lutte contre la mam-
mite des vaches et relate le résultat de ses propres expériences avec le nouveau
médicament „Weidnerit". Outre dans la pratique, il a employé le médicament
dans le traitement de 6 vaches achetées pour ce but.

Le résultat était négatif dans tous les cas.

L\'auleur est d\'avis que dans la lutte contre la mammite streptococcique, à côté
de mesures hygiéniques générales, la sérothérapie cl la vaccinothérapie doivent
être appliquées.

En appliquant une thérapeutique basée sur l\'infusion de médicaments, on n\'a
pas de sécurité d\'atteindre toutes les streptocoques.

DISCUSSIE.

Dr. Schey wijst er op, dat de N.V. Bonda in Noord-Holland een actie
voert met een nieuw middel ter bestrijding van de
Streptococcen
en vraagt, of spreker het middel kent en er reeds resultaten van
gezien heeft.

Dr. van Gelder antwoordt, dat hem het middel bekend is, doch dat
hij er nog geen resultaten van gezien heeft.

-ocr page 1036-

Ir. v. d. Scheer wijst er op, dat volgens zijn ervaring, in tegenspraak
met hetgeen inleider heeft verklaard, bij direct uitmelken na het
inspuiten, van de ingespoten vloeistof slechts zeer weinig wordt
terug gewonnen.

Dr. Beijers heeft ook de ervaring, dat melkgevende koeien de ingespoten
vloeistof ophouden.

Dr. van Gelder is van meening, dat het al of niet terugwinnen van de
ingespoten vloeistof afhankelijk zal zijn van de Ph van deze vloei-
stof.

Tr. v. d. Scheer vraagt, of met de serum- en vaccin-therapie niets te
bereiken is.

Dr. van Gelder staat hier niet afwijzend tegenover, doch is van meening
dat onderzoekingen in deze richting nog geen voldoende resultaat
hebben opgeleverd en nadere onderzoekingen noodig zijn.

Dr. Beijf.rs deelt mede, dat Professor Wester en hij dezelfde resultaten
met het Weidnerit hebben verkregen als inleider.

Het is wel verwonderlijk, dat in de Duitsche literatuur steeds
buitengewone resultaten met dergelijke middelen vermeld staan,
die in Holland onbruikbaar blijken.

Dr. Veenbaas vindt Dr. van Gelder wel zeer positiefin zijn uitspraak
dat inspuiten in de tepel geen resultaat zou opleveren, vooral ook
omdat hij bij droogstaande koeien wel resultaten heeft gezien.
Helaas reageeren de koeien zelf niet goed op dit middel. (Weidnerit).

Dr. van Gelder erkent, dat wel eens resultaten bij droogstaande koeien
worden verkregen, doch lang niet altijd en dat dit afhankelijk
is van de plaats waar de entsteking zich bevindt.

-ocr page 1037-

DE ZIERTE VAN BANG BIJ DEN MENSCH.

door

Prof. Dr. J. WESTER.1)

De ziekte van Bang is zoo genoemd naar Professor Bernhard Bang
uit Kopenhagen, die met zijn assistent Stribolt de bacterie van de
besmettelijke abortus bij het rund heeft gevonden (1896).

Deze bacil (,,de bacil van Bang") is de oorzaak der ziekte, waarom-
trent ik heden eenige mededeelingen zal doen, vooral in verband met
de vraag welke rol bij de infectie het drinken van melk van geïnlec-
teerde dieren speelt.

Men spreekt tegenwoordig meer van Brucellose, in verband met het
feit, dat de bacterie van de Malta-koorts bij Engelsche soldaten op
Malta in 1887 door
Bruce gevonden (,,micrococcus melitensis"), waar-
mede zij besmet werden door het drinken van geïnfecteerde geiten-
melk, naar hem later Brucella werd genoemd, en de Brucella der
Malta-koorts (Brucella melitensis) identisch wordt geacht te zijn, of
in ieder geval zeer na verwant met de bacil van
Bang.

Men onderscheidt tegenwoordig verschillende variëteiten van het-
zelfde lagere organisme : Brucella melitensis ; Brucella bovis ; Brucella
ovis ; Brucella suis ; Brucella equi en Brucella avis.

De Br. melitensis van de Malta-koorts (bij geiten en schapen) ; de
Br. bovis
(„Bang"), die abortus bij het rund veroorzaakt en de Br. suis
die dit doet bij varkens, zijn tot nog toe gebleken ook den mensch
te kunnen infecteeren, waarmee niet is gezegd, dat dit ook niet het
geval zou kunnen zijn met de andere genoemde variëteiten.

Dat ook de Br. Bang den mensch kan infecteeren is sedert 1921
bekend. De eerste berichten kwamen uit Amerika (Miss Evans). In 1927
werden door Miss
Evans in Amerika reeds 19 gevallen geconstateerd.

De geïnfecteerde menschen hebben recidiveerende, zg. unduleerende
koorts („febris undulans") met meer of minder heftige spier-, gewricht-
en zenuwpijn een hevig zwceten bij de aanvallen. De ziekte verloopt
meestal zonder ernstige ziekteverschijnselen, is meestal ook niet ge-
vaarlijk, maar kan wel langen tijd de menschen tot werken ongeschikt
maken. De mortaliteit is volgens sommigen minder dan 1 %, volgens
anderen echter hooger.

In de Duitsche literatuur verschijnt het ziektebeeld eerst in 1926,
vanuit de medische kliniek in Kiel. In Denemarken, Nederland en
Oostenrijk kent men de ziekte sedert 1927. Men beweerde toen wel,
dat zij voor dien tijd niet in West-Europa voorkwam, zoodat zij een
nieuwe ziekte werd geacht te zijn.

Men onderscheidt een manifeste infectie en een latente infectie. Bij

*) Voordracht gehouden in de vergadering van het Genootschap voor Melkkunde
op 29 Mei 1937.

-ocr page 1038-

de eerste zijn duidelijke ziekteverschijnselen aanwezig, bij den tweeden
vorm agglutineert het bloedserum de bacillen wel, maar zijn geen
ziekteverschijnselen aanwezig.

De manifeste infectie met ziekteverschijnselen komt betrekkelijk
weinig voor, de positieve agglutinatie en ccmplementbindingsreactie
zonder meer daarentegen zeer veel.

Overgangsvormen, waarbij zeer geringe ziekteverschijnselen optreden,
komen ook voor.

Men kwam in Europa, vooral in 1930 en 1931, dus enkele jaren
11a het ontdekken der ziekte bij den mensch, sterk onder den indruk
van de uitbreiding welke het aantal geconstateerde ziektegevallen
onderging en vroeg zich met bezorgdheid af, waardoor de toeneming
zou kunnen ontstaan en waar dit op uit zou loopen. Velen achten,
zooals gezegd, het een nieuwe ziekte en noemden het een sociaal gevaar.

Scmmigen dachten echter toen reeds, dat die uitbreiding het gevolg zou
kunnen zijn van het feit, dat sedert 1928 de abortus bij het rund werd
bestreden door levende culturen van de bacillus
Bang in te spuiten,
waardoor de verspreiding van de bacil in de hand zou worden gewerkt.

Langzamerhand is de vrees voor uitbreiding der ziekte tot bedaren
gekomen, en is men ook teruggekomen op de meening dat de ziekte
plotseling zou zijn verschenen. Het blijkt nl. dat het aantal ziektege-
vallen in de laatste jaren niet toeneemt. Sedert 1930 komen er jaarlijks
in Duitschland ongeveer 500 gevallen voor, en blijft dit cijfer vrijwel
constant. Men veronderstelt tegenwoordig dat de toeneming slechts
schijnbaar bestond, doordat de ziekte veel meer de aandacht trok en
minder vaak over het hoofd werd gezien, vooral omdat in de laatste
jaren algemeen gebruikelijk is geworden het agglutineerend vermogen
van het bloedserum te onderzoeken op Brucella
Bang, tegelijk met
het onderzoek op typhus en paratyphus.

Vrijwel algemeen neemt men nu aan, dat de ziekte ook in de eerste
jaren (1927—1931) veel meer voorkwam dan men wist, maar dat het
beeld verscholen ging onder de namen sepsis, tuberculose, rheumatische
arthritis, influenza, typhus en paratyphus, en dat het dus in het geheel
geen nieuwe ziekte was.

Het is gebleken, dat de ziekte mensch zijn omgeving niet infecteert.
Waardoor geschiedt de infectie dan wel ?

De vraag die ons hier vooral interesseert is deze : welke rol speelt
het drinken van melk bij de infectie van den mensch ?

In den aanvang dacht men algemeen, dat het drinken van rauwe
koemelk steeds de oorzaak der ziekte zou zijn. Als men bedenkt, dat
60 % van den veestapel in West-Europa is besmet met Brucella
Bang,
en in aanmerking neemt, dat (volgens Klimmer) 24—70 % der koeien
welke aborteeren en ook 18—32 % der koeien welke niet aborteeren,
met de melk bacillen uitscheiden, dat (volgens
Zwick) in stallen waar
geen abortus is voorgekomen in de laatste 2 jaren, toch nog 24 % der
koeien de bacillen met de melk uitscheiden, en zij zelfs worden gevonden

-ocr page 1039-

in de melk van koeien uit niet besmette stallen, en ten slotte, dat de
m?lk der geïnfecteerde dieren, volgens sommigen, nog tot 7 jaren na
de abortus besmet kan zijn, en dat in Duitschland in de handelsmelk
door verschillende onderzoekers zelfs tot 50 % der melkmonsters ge-
ïnfecteerd wordtgeacht te zijn, en ook melkproducten als kaas, en wron-
gel, de bacteriën kunnen bevatten, dan komt men gemakkelijk tot
de conclusie, dat de melk, zooal niet de eenige, dan toch wel een zeer
voorname bron van infectie zal zijn, temeer omdat het vaststaat, dat
de infectie van de Malta-koorts met zekerheid door de melk der ge-
infecteerde geiten kan worden overgebracht.

Christensen (Denemarken) schreef in 192 7 de ziekte in alle gevallen dan
ook toe aan het drinken van ongekookte melk van geïnfecteerde koeien.

Schnittenhelm (1928) meende dat de infectie steeds door ge-
infecteerde koemelk werd veroorzaakt.

Van der Hoeden die in 1928 omtrent de eerste 24 gevallen, welke
in ons land werden geconstateerd, rapporteerde, kwam tot de conclusie,
dat de meest voorkomende wijze van infectie die langs alimentaire
weg nl. door het drinken van rauwe melk zou zijn.

Schotmüli.er taxeerde in 1930 het aantal gevallen, dat de melk
de bron der infectie zou zijn op 60 a 70 %.

Latere onderzoekers (sedert 1931) hebben echter een nader licht op
deze aangelegenheid geworpen.

In de eerste plaats verdient het de aandacht, dat er betrekkelijk
weinig menschen ziek worden door deze infectie.

De morbiditeit is in Duitschland minder dan 1 : 100.000 500
per jaar). Hieruit blijkt, dat er een betrekkelijk groote natuurlijke
immuniteit moet bestaan, anders zou de melk wel meer menschen
infecteeren.

Vrouwen schijnen minder gevoelig voor de infectie dan mannen,
tenminste de ziekte komt bij vrouwen minder veelvuldig voor. Kinderen
beneden 5 jaar, vooral zuigelingen, zijn volgens sommigen vrijwel
immuun, hoewel door anderen wordt opgemerkt, dat waarschijnlijk
ook bij kinderen slepende koorts door deze infectie kan worden
veroorzaakt.

De immuniteit, voor zoover zij bestaat, kan echter ook verkregen
zijn. Er zijn veel meer menschen met een positieve bloedserum-agglu-
tinatie dan menschen met duidelijke ziekteverschijnselen. Dit wijstin de
richting van verkregen immuniteit. Vooral komt de positieve agglutinatie
voor bij veeartsen en andere menschen die met geïnfecteerd vee in aan-
raking komen, vooral ook wanneer zij wel eens koeien helpen, die bezig
zijn te aborteeren, of ook wanneer zij geïnfecteerd vlecsch hanteeren.

In Denemarken bleken bij een onderzoek van Thomsen in 1931,
(Journ. of infect. diseases 1931) van 65 veeartsen 94 % positief te
agglutineeren. Bij 18 jonge veeartsen, die slechts een maand in de
praktijk waren geweest reageerden er reeds 80 %, terwijl de studenten
in de veeartsenijkunde nog niet reageerden. Eén der jonge veeartsen

-ocr page 1040-

had ook klinische verschijnselen. Van 23 vee-oppassers reageerde
er 51 %•

Van 25 slagers was het percentage 20. Van boeren, die in het bezit
waren van koeien die geaborteerd hadden reageerde er 39 %, van
20 melksters slechts 10 %. Het personeel van een groote melkinrichting
in Kopenhagen reageerde niet.

Ook in Zweden zouden bijna alle veeartsen positief agglutineeren.
In Argentinië reageerde van de veeartsen die meer dan 10 jaren in
slachthuizen hadden gewerkt 72 %, wanneer zij er slechts één jaar waren
geweest 20 %. Van de arbeiders die versch vleesch verwerkten bleek
16 % te agglutineeren als zij meer dan 10 jaren in de slachthuizen
hadden gewerkt.

In Frankrijk is de positieve agglutinatie tegen Brucella Bang onder
de plattelandsveeartsen minder sterk verbreid.

Verschillende onderzoekers geven verschillende cijfers, die varieeren
van 5—17,85 % (Rossi; Comptes rendus de la Soc. de Biologie 1931).
Dit klinkt wel merkwaardig als men bedenkt dat in geheel Frankrijk
de veel gevaarlijker Malta-koorts sterk is verbreid, en volgens onder-
zoek in den Elzas bij veel schapen, herders en fokkers de reactie positief
bleek (81,5 %). _

In de slachthuizen van Zwanenberg te Oss en Boxtel vond Dr. A.
Bf.ek (Dissertatie Utrecht 1933) 14,3 % der runderslachters behept
met een positieve agglutinatie. De varkensslachters reageerden niet,
wat klopt met het feit, dat de besmettelijke abortus bij het varken door
Bac.
Bang, voor zoover ik weet, hier niet voorkomt.

Deze cijfers geven een geheel anderen kijk op de zaak.

Hiervoor kan het drinken van geinfecteerde melk niet verantwoor-
delijk worden gesteld. Er gaan in den laatsten lijd in Amerika zelfs
stemmen op, die beweren dat de melk zelden tot infectie aanleiding
geeft en dat vrijwel steeds het lichamelijk contact met zieke dieren
de infectie veroorzaakt. Contact met aborteerende varkens zou het
meest gevaarlijk zijn.

Het laatste artikel dat ik las omtrent de infectiemogelijkheden vindt
men in het Klinische Wochenschrift van 3 April 1937. Hierin wordt
door twee Hongaarsche medici
(Binder en Fauszt) mededeeling gedaan
van de agglutinatie bij het personeel op een groot landgoed in Hon-
garije, waar een ziektegeval bij een monteur was geconstateerd. De
zieke dronk sedert jaren melk van geïnfecteerde koeien, maar kwam
ook wel eens in den stal. Velen van het personeel dronken geregeld
rauwe melk. De gedachte lag ook hier voor de hand dat de infectie
het gevolg zou zijn van het drinken van rauwe melk der geïnfecteerde
koeien. Het resultaat van het onderzoek wees echter in geheel andere
richting. Van de 106 personen — het personeel uitmakend — waren
er 17 die met het vee niet in contact kwamen. Zij reageerden niet
positief. 67 personen dronken geregeld melk van geïnfecteerde dieren,
ook wel rauw. Hiervan reageerden er slechts 2 positief. 22 personen

-ocr page 1041-

hadden meegeholpen bij aborteerende dieren, van deze reageerden
er 7 positief, dus 31,8 %.

Echter zijn er daarnaast toch ook nu nog wel andere cijfers in de
literatuur te vinden, die er heel anders uitzien.

Het Reichsgesundheitsamt veronderstelde dat van de 513 ziekte-
gevallen die van 1 Oct. 1934—30 Sept. 1935 in Duitschland zijn voor-
gekomen 100 (19,5 %) werden veroorzaakt door contact met abortus-
koeien ; 168 (32,6%) door het drinken van rauwe melk; 65 door
beide ; 2 door infectie in een laboratorium, terwijl bij 1 78 de oorzaak
onbekend bleef. Van de 513 zieken waren 11 veeartsen en 3 artsen.
Het jaar daaraan voorafgaande werden van de 483 zieken 166 geacht
geïnfecteerd te zijn door het drinken van rauwe melk (34,5 %). Ik
sprak hier opzettelijk van veronderstellen, bewijzen zijn er natuurlijk
niet voor te leveren in de meeste gevallen.

Beattle en Rice (J. Americ. med. Assoc. 1934, bladz. 1670) be-
richten dat in 1933 in Council Bluffs een epidemie voorkwam, waarbij
30 personen binnen 2 maanden ernstig ziek werden, terwijl 27 daarvan
melk hadden gedronken van één en dezelfde boerderij. Nadat de
leverantie van melk uit die boerderij was verboden, verdween de
ziekte in 13 dagen. In de melk van de boerderij werd een snel groeiende
Brucella gevonden, terwijl de koeien dat jaar niet hadden geaborteerd,
wel enkele jaren tevoren.

Bij nader onderzoek bleken echter twee jaren tevoren de varkens
te hebben geaborteerd. In de melk van één koe werd de Brucella suis
gevonden.

In Amerika zijn bij den mensch verscheidene gevallen geconstateerd
van deze ziekte in verband met abortus van varkens. Daar agglutineeren
in verschillende stallen 10—20 % der varkens positief. Hier te lande
is, voor zoover ik weet, infectieuse abortus door Brucellose nog niet
geconstateerd.

Samenvatting.

Schrijver geeft een literatuur-overzicht omtrent de besmetting van
den mensch met Brucella
-BANG, en wijst er op, dat blijkens de literatuur,
de infectie door het drinken van rauwe melk, niet zoo veelvuldig ge-
schiedt als men enkele jaren geleden dacht. De contact-infectie neemt
een belangrijker plaats in dan de alimentaire infectie.

LITERATUUR-OVERZICHTEN.

Nieland : Berl. T. Wochenschrift 1934.

Ward. Giltner : Agr. exp. Stat Michigan State Coll. Section ofBact. Maart 1934

Roth : Z. für Klin. Med. 1934.

Graub : Schw. Arch. f. Thk. 1933.

Russ : Wiener KI. Wochenschrift 1934.

Klimmer : Ergebnisse der Hyg. und Bakt. 1932.

Panniset : Les cahiers de med. vet. 1936. Vol. VI.

J. van der Hoeden : Tijdschr. v. Geneesk. 1928 (bladz. 4907) T. voor Dier-
geneesk. 1929.

-ocr page 1042-

Zusammenfassung.

Verfasser gibt einen Ueberblick der Literatur über die Infizierung des Menschen
mit Brucella-Bang. Er deutet darauf hin dass an der Hand der Literatur, die
Infektion durch Trinken von Rohmilch nicht so oft stattfindet als man vor einigen
Jahren glaubte, und dass die Kontaktinfektion eine grössere Rolle spielt als die
alimentäre Infektion.

Summary.

The author gives a review of literature on the infection of man with Brucella-
Bang and points out that, judging from literature, infection due to the drinking
of raw milk, does not so often occur as formerly was thought. Infection by contact
is more frequent than infection by food.

Résumé.

L\'auteur donne une revue de la littérature sur l\'infection de l\'homme par Bru-
cella Bang et fait remarquer que, à en juger sur la littérature, l\'infection par la
consommation de lait cru ne s\'observe pas si fréquemment qu\'on ne le croyait
autrefois. L\'infection par le contact occupe une place plus importante que l\'in-
fection par la consommation de pro duits alimentaires.

DISCUSSIE.

Professor Smit vraagt, of het mogelijk is de veestapels geheel viij te
maken van deze infectieuze abortus en of hij juist verstaan heeft,
dat de kansen gering zijn, dat de mensch dcor het drinken van
rauwe melk besmet wordt.
De inleider, Prof.
Wester is van meening, dat tot heden nog niet het
bewijs is geleverd, dat het drinken van rauwe melk de belangrijkste
oorzaak van de besmetting is ; bij de slagers zou de infectie waar-
schijnlijk door de huid plaats vinden.
Professor
van Oijen wijst er op, dat het niet gemakkelijk zal zijn de
veestapels geheel vrij te maken van deze ziekte ; hij is echter van
meening, dat de modelboerderijen zeer zeker alle maatregelen
zullen moeten nemen, opdat de modelmelk vrij van deze bacteriën
wordt afgeleverd. Bestrijding van deze ziekte is van groot belang
voor onzen veestapel.

Wat het overbrengen der ziekte betreft, dit zou volgens Ameri-
kaansche mededeclingen zelfs kunnen geschieden door het dragen
van varkens. Hoewel door hem onderzoekingen daaromtrent zijn
gedaan, is het hem nimmer gelukt de Biucella bovis Bang in
vleesch aan te toonen.
Dr.
Veenbaas meent, dat besmetting in \'t algemeen wel door contact
zal worden veroorzaakt. De mededeeling in de literatuur, dat in
Nederland de melk geen factor zou zijn, gaat hem te ver, vooral
ook, omdat het ziektegeval te Apeldoorn naar alle waarschijnlijk-
heid wel aan het drinken van rauwe melk moet worden toegeschre-
ven, doch dit is dan ook het eenigste geval dat hem, wat Nederland
betreft, bekend is.

-ocr page 1043-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN HONDEN EN KATTEN.

Differentiaal-diagnose bij abdominale veranderingen van de hond.

Hamilton Kirk *) wijdt hieraan een uitvoerig artikel. Het symptoom braken levert
voor de diagnose moeilijkheden op. Als oorzaken van toeneming in de omvang van
de buik worden genoemd : ascitis, tumoren, tympanie, pyometra, cysten, foecaalstase,
adipositas, lever- en miltvergrooting, overladen maag, exsudatievc peritonitis;
bij katten haarballen; bij pups ingewandwormen : verder overvulling van de
urineblaas en dracht.

Geval van torsio ventriculi bij de hond.

Bij een geval van maagdraaiing bij de hond, dat door Rapi . 1) ook röntgenologisch
werd onderzocht, kon tevens daarbij een zeer sterke uitzetting van de slokdarm
in het borstgedeelte worden vastgesteld. De hond trachtte door voortdurende kramp-
achtige contracties van de oesophagus de ingeslikte hoeveelheid lucht over de cardia
in de maag door te drukken, hetgeen niet gelukte en waardoor het tot ophooping
van lucht in en tot verwijding van de slokdarm kwam.
 Veen endaal.

Intracaecale injecties voor het afdrijven van Trichuris vulpis bij honden.

Theobald heeft subcutane injecties aanbevolen van santonine gemengd met
glycerine en water om
Trichuris bij honden af te drijven. De resultaten zouden
bevredigend geweest zijn.

Canci 2) heeft santonine direct in het caecum ingespoten. .Juist achter de navel
werd een incisie gemaakt en het geneesmiddel kan dan zonder bezwaar in het
caecum gespoten worden.

In het geheel werden 21 honden behandeld. De resultaten waren niet zoo heel
bevredigend. In 6 gevallen werd niets bereikt, in 12 gevallen was het resultaat
waarschijnlijk gunstig en in 3 gevallen had waarschijnlijk een herinfectie plaats
gevonden.

Afgezien van de twijfelachtige resultaten lijkt ons een dergelijke operatieve be-
handeling bij honden om wormen af te drijven niet aan te bevelen. In het groot
wordt een dergelijke methode toegepast in Rusland (U.S.S.R.) ter bestrijding
van de leverbotziekte bij runderen. Men spuit daar zonder bezwaren CCl* direct
via de buikwand in het ruinen zonder dat cenige complicaties ontstaan. Deze operatie
bij runderen is echter minder ingrijpend dan bovengenoemde methode bij honden
en voor de praktijk zal deze bij honden moeilijk in te voeren zijn (Ref.).

Dioctophyme renale in de buikholte van een hond.

Koulikoff (Ukraine) 3) beschrijft een geval van doodelijkc peritonitis bij een
hond door
Dioctophyme renale, een 14—20 cm lange nematode. Deze worm, die in
het nierbfkken parasiteert, had in dit geval een perforatie van een nier veroorzaakt
en was in de buikholte terechtgekomen. De opening in de nier had een doorsnede
van 5 mm. De miltkapsel en de beide nierkapsels waren met een groot aantal kleine
knobbeltjes bedekt. Hierin werden veel aaneengekleefde eieren van de parasiet
aangetroffen.

Aangenomen wordt, dat deze parasieteneieren de nieuwvormingen veroorzaakt
hebben. Dergelijke knobbeltjes werden ook op het pcritoneum gevonden. Bij het
microscopisch onderzoek van het slijmvlies van hei aangetaste nierbekken werd
een groote hoeveelheid eieren gevonden. Deze ontbraken in de gezonde nier. Zeer

1 ) Rapi. : Torsio ventriculi beim Hunde. Veterin. Archiv. 1937. p. 284.

2 ) Cangi, C. \\V\'. : Treatment for whip worms in the dog by inlracecal injection. The
Cornell Vet. 27, p. 21—24, 1937.

3 *) Koulikoff, N. S. : Dioctophyme renale in der Bauchhöhle eines Hundes. Wiener
T. Monatschr. 24, p. 234, 193".

-ocr page 1044-

veel eieren werden in de blaas gevonden, doch het grootste aantal in het exsudaat
in de buik.

Koulikoff neemt aan, dat de worm zich eerst in het nierbekken ten deele heeft
ontwikkeld en later in de buikholte verder gegroeid is. De eieren uit de buikholte
zouden via de opening in de nier weer in het nierbekken terecht gekomen zijn om
daarna het lichaam met de urine te verlaten.

Wanneer men de biologie over deze parasiet naleest, dan blijkt, dat aangenomen
wordt, dat verschillende visschen de tusschengastheer zouden zijn.
Ciurea heeft
tenminste bij visschen
Idus idus) ontwikkelingsvormen gevonden, waarmede het
hem gelukt is een hond deze nierparasiet te bezorgen.
Koulikoff brengt echter
het vermoeden naar voren, analoog met de opvatting van enkele andere onder-
zoekers, dat de vleescheters zich zouden kunnen besmetten door het eten van be-
smet vleesch.
 Baudet.

Avitaminosen bij honden.

Rhoads en Miller deelden in 1933 mede. dat zij bij honden met een B., deficiënt
dieet, een chronische „black-tongue disease" hebben kunnen veroorzaken, die zeer
sterk doet denken aan het spruwsyndroom n.1. : Stomatitis, glossitis, diarrhee, ver-
magering en op de duur 11a een reeks aanvallen : hyperchrome macrocytaire anaemie.
Meestal stierven de dieren in acute aanval met bloedingen en necrose op tong- en
mondslijmvlies, waardoor mondholte zwart aspect kreeg. Herstel werd met vleesch,
gistextract e. a. voedingsstoffen verkregen. De schrijver van dit artikel,
Tjiook
Kim Bok \')
heeft twee series proeven bij honden gedaan met een B, deficiënt dieet.
Daarbij werden verschijnselen van
B2 deficiëntie gezien ; daarna ontwikkelde zich
bij hetzelfde dier een toestand, die eenige overeenkomst had met de acrodynie
bij de rat. Een andere hond kreeg twee aanvallen van „black-tongue disease".

Pigmentatie van huid en cornea, voornamelijk bij pekingesen, mogelijk
door endocrine stofwisselingsstoornissen veroorzaakt.

Mery1) heeft bij 13 honden (12 pekingesen en 1 takshond) verschijnselen o.a.
van infantilisme, gebit-anomalieën, polsverlangzaming, hypotonie, praedispositie
voor fracturen, gevoeligheid voor koude, vertraagde reflexen met zwartkleuring
van de huid en keratitis parenchymatosa pigmentosa gepaard zien gaan. De pig-
mentatie begon aan de nasale zijde van het hoornvlies, irritatie van de cornea was
niet aanwezig ; ulceratieve hoornvliesprocessen ontbraken.

Aan stofwisselingsstoornissen van endocrine aard (b.v. van bijnier en (of) ovarium)
werd gedacht. (Stoornis neuro-sympathisch-parasympatisch evenwicht).

Diabetes bij honden.

Mii.ks en Stf.phenson 2) beschrijven tien gevallen van diabetes en één geval van
pancreasnecrose bij de hond. Vastgesteld werd in zes gevallen een complete atrophie
van de pancreas en in twee gevallen een bijna complete atrophie van dit orgaan ;
verder was in een geval de pancreas normaal en werd in één geval geen onderzoek
ingesteld.

In zeven gevallen was de lever vergroot en vettig en in één geval gedegenereerd.
De oorzaak van de pancreasatrophie werd niet gevonden.

Behalve suikerbcpalingen van de urine, werden ook die van het bloed gedaan.

„Stuttgarter Hundeseuche".

Oorspronkelijk werd de z.g. „Stuttgarter Hundeseuche" als een intoxicatieziekte
opgevat. Later werden verschillende bacteriën en bacteriën-groepen als oorzaak
ervan beschouwd (toxinaemie en bacteriaemie o.a. van bact. coli). In de laatste

1 ) Mery : Sur un syndrome oculo-cutané probablement d\'ordre endocrinien chez le chien.
Bull, de l\'Acad. vétér. d" France. 1937. No. 4. p. 159.

2 ) Milks and Stephenson : Diabetes in dogs. The Cornell Veterin. 1937. No. 2.
p. 169.

-ocr page 1045-

tijd wordt aangenomen dat leptospiren hierbij een rol spelen. Leptospiren werden
o.a. door
Lukes en Derbek door middel van de zilverimpregnatiemethode volgens
Levaditi vastgesteld. Klarenbeek vat de Stuttgarter Hundeseuche op als een
chronische intoxicatie als gevolg van de door de leptospiren veroorzaakte nier-
beschadiging. In Weenen is het vooral
Wirth geweest die daarnaar een onderzoek
heeft ingesteld. De „black tongue" zou met de „Stuttgarter Hundeseuche" iden-
tisch zijn.

Ook Seydler \') beschouwt het lijden als van uraemische aard. Deze vond dat
alleen wanneer de weefselstukjes (nieren) gedurende enkele maanden in 10 %
formaline waren gefixeerd, het aantoonen van de leptospiren gemakkelijk gelukt.

Weilsche ziekte bij hond en vos.

Rubarth s) geeft allereerst een overzicht van deze ziekte en beschrijft vervolgens
de door hem bij honden en vossen waargenomen gevallen. Een enkele maal trad
het lijden enzoötisch op, zoo o.a. in een vossenfarm met ± 30 dieren. In het ver-
loop van slechts enkele dagen leed in dit bedrijf ongeveer de helft van de dieren
aan de ziekte van
Weil. De diagnose werd in al de gevallen eerst bij de sectie vast-
gesteld. Spirochaeten werden aangetoond volgens de zilverimpregnatie-methode
van
Levaditi en in eenige gevallen door middel van entingen bij cavia\'s. Er werden
zoowel gevallen met, als zonder icterus, gezien.

In de laatste gevallen was zoowel het klinisch- als het pathologisch anatomisch
beeld dat van de z.g. „Stuttgarter Hundeseuche".

In de nieren waren dan talrijke leptospiren aan te toonen. Deze lagen in groote
hoeveelheden behalve in de tubuli ook in het interstitium.

Preventieve behandeling van de ziekte van Carré met bloedserum van
oudere honden.

Plantureux 3) heeft in Algiers opgemerkt dat asylhonden immuniteit t.o.v.
hondenziekte-infectie hadden en is van meening dat zulks ook in de groote steden
van andere landen het geval zal zijn.

Met bloedserum van deze honden werden na inspuiting in het begin van de
ziekte goede resultaten gezien.

,,Dry distemper" bij de hond.

Hieromtrent heeft Pugh 4) reeds in 1936 bericht (The vet. Journ. 1936, p. 388).
Hij wil nu dit lijden afzonderen van de eigenlijke hondenziekte. Drie vormen ervan
worden door hem onderscheiden, n.1. : de subcutane, acute en chronische vorm.
Verder zou er een opmerkelijke overeenkomst bestaan tusschen de epizoötische
encephalitis van de vos en de z.g. „dry distemper" van de hond.

Volgens hem is de ziekte gekarakteriseerd door : koorts (de eerste koortstop in
het begin wordt enkele dagen later gevolgd door een tweede, iets lagere top), ton-
sillitis, bruin slijm voornl. op de molaren, bloedingen en necrose in de mondhoeken,
nerveuze verschijnselen, enteritis. Als oorzaak wordt een ander filtreerbaar virus
aangenomen dan dat van de ziekte van
Carré.

Oog- en hersenonderzoek bij algemeene leishmaniose van de hond.

Bij honden die aan gegeneraliseerde leishmaniose stierven, vonden Nicolau en
Pérard 5) ook in de oogen (sclera, cornea, conjunctiva, iris) de parasieten en verder
nog in de oogspieren en de lymphatische zenuwscheeden. De nerveuze symptomen

-ocr page 1046-

zouden te verklaren zijn door de aanwezigheid van de parasieten in het centrale
zenuwstelsel.

De eerste vier gevallen van leishmaniose bij de hond te Nimes vastgesteld.

Dubois en Vigoureux \') geven een beschrijving van vier gevallen van leish-
maniose, door hen bij de hond te Nimes voor het eerst waargenomen. Het lijden
ging met anaemie, algemeene zwakte, eczema furfuracea (zonder jeukte) gepaard.
Het onderzoek naar de parasieten geschiedde volgens
Lestoquard. De behandeling
met anthiomaline (antimoon-thiomalaat van lithium) gaf in één geval geen resultaat.
Extradurale en subdurale anaesthesie bij de hond.

Bolz 1) wijst er op dat de naam lumbaal-anaesthesie vaak nog voor de subdurale
wordt gebezigd. De extradurale is scherp te scheiden van de subdurale.

Voor de subdurale anaesthesie wordt ingespoten in de subdurale, met liquor
cerebrospinalis gevulde ruimte. Voor de injecties wordt het foramen lum-
bosacrale en het foramen occipitale benut.

De extradurale injectie is ongevaarlijker. De extradurale ruimte loopt namelijk
naar voren dood. De beste plaats voor de inspuiting is gelegen tusschen de 2e en
3e en ie en 2e staartwervel en tusschen het kruisbeen en ie staartwervel. (Coccy-
geale- en sacrococcygeale injectie). De injecties worden het meest evenwel in het
foramen lumbosacrale gedaan.

Bolz steekt 1 cm naast de mediaanlijn in om zeker te zijn de subduraalruimte
niet te raken. Als anaestheticum gebruikt hij 1 % tutocaine-oplossing. De spinaal-
zenuwen hebben in de epiduraalruimte slechts een dunne duraalscheede. Ingespoten
wordt bij een lengte van het dier van 60 cm 6 c.c., n.1. steeds l/J0 der gemeten cm
in c.c. uitgedrukt.

Bij zwakke bloedsomloop kan sterfte als gevolg van periphere vaatverlamming
optreden ; daarom is het gebruik van middelen die op de periphere vaatzenuwen
werken (o.a. adrenaline) hierbij gunstig. Zelfs na meermalen herhaalde injecties
konden door hem, bij de sectie, histologisch geen plaatselijke veranderingen worden
vastgesteld.

Iets over huidaandoeningen van de hond.

Witzigmann en Käb 2) hebben o.a. de invloed van de hoedanigheid van het
haar op de veelvuldigheid van huidziekte bij de hond nagegaan. Gevonden is dat
ruwharige dieren het meest aan eczemen lijden, kortharige aan demodicosis en
langharige aan acanthosis. Vooral ook bij takshonden werd laatstgenoemd huid-
lijden nog al eens gezien. Verder zou de haarbekleeding invloed op de frequentie
en de aard van het huidlijden bij eenzelfde ras hebben.

Het feit, dat enkele huidaandoeningen bij bepaalde rassen meer voorkomen
dan bij andere, zou op een hereditaire aanleg wijzen.

Schrijvers vonden dat er verband bestaat tusschen de frequentie van eczemen
en pruritus cutaneus en hooge buitentemperaturen. Perioden van hooge tempe-
raturen werden geregeld gevolgd door een veelvuldiger voorkomen van boven-
genoemde huidaandoeningen ; bij lage buitentemperaturen nam het aantal der
gevallen van eczemen en huidjeukte weer af. Van andere weer-invloeden (o.a.
vochtigheidstoestand der lucht en aantal uren zonneschijn) kon iets dergelijks
niet worden vastgesteld.

Behandeling van Otitis externa met ,,Pinal".

Kraft l) heeft honden, die aan Otitis externa leden, met „Pinal" (het praeparaat
bevat glycerine, zinkoxyde, benzoe, terpenen en dierlijk vet) behandeld. De beste

2 ) Witzigmann und Käb : Beiträge zur Aetiologie der Hautkrankheiten des Hundes.
III Mitteilung. Die Besiehungen der Hautkrankheiten zu Haarbeschaffenheit und Rasse.
Berl. Tierärztl. Woch. 1937. No. 22, 23. S. 333.

*) Kraft : Zur Otitis externa des Hundes. Berl. Tierärztl. Woch. 1936. Nr. 44. S. 712.

-ocr page 1047-

resultaten werden verkregen in de gevallen, die met sterkere secretie gepaard gingen.
Een nadeel van het middel was, dat het soms te sterk prikkelt.

Labvrinth-stoornis bij een hond.

Sachs ]) behandelde een hond met evenwicht-stoornissen en scheeve houding
van de kop, als gevolg van een eenzijdige aandoening van de N. vestibuläres, met
hydrochloras chinini, met gunstig resultaat. Van een oplossing van 50 mg in 100 c.c.
water werd de eerste dag twee theelepels gegeven en daarna dagelijks één.

Verwijdering van twee stukken been uit de slokdarm bij een hond.

lïij een schotsche terrier van 7 maanden bleef een stuk been in de slokdarm vast-
zitten. Enkel wat vloeibaar voedsel kon nog passeeren.

Verwijdering van het corpus alienum door het dier te laten braken (10 mg apo-
morphine subcutaan) mislukte.

Onder narcose (pantopon 30 mg subcutaan en verder chloroform-aether) werd
toen door
Heusser en Zuppinger 1) een oesophagoscoop ingebracht en twee stukken
been verwijderd.

Diverticulum recti bij de hond.

Berge en Gohrs2) wijden daaraan een beschouwing. Klinisch komen perineaal-
breuken en rectumuitzeltingen bij oppervlakkig onderzoek eenigszins met elkaar
overeen. In laatst genoemde gevallen zijn steeds defaecatiebezwaren aanwezig.

Als oorzaak van d.e dilatatie van het rectum wordt gedacht aan de bij oudere,
grootere, voornamelijk mannelijke honden niet zelden voorkomende obstipatie
door rijkelijke beenvoedering. Het gevolg hiervan zou zijn een scheur in de spieren
van de wand van het rectum en een uitpuiling van het slijmvlies ter plaatse.

Als therapie hierbij wordt aangegeven : geregelde toediening van clysma\'s en
stopzetten van de beenvoeding.

Hoewel bij proefhonden d" amputatie van het rectum technisch mogelijk is
gebleken, werd hier van een operatie tot op heden afgezien, daar in de betreffende
gevallen de scheur zich ver naar voren uitstrekte tot zelfs op dat deel van het rectum
dat door het peritoneum wordt bekleed.

Ureuk van het centrale tarsaalbeentje en van os femoris bij greyhounds.

Bateman 3) nam niet zelden bij deze windhonden een breuk van het centrale
tarsaalbeentje waar. Een röntgenologisch onderzoek bleek hierbij noodig. Een
vrij goede genezing kan volgen.

Femurfracturen nam hij voornamelijk van het linkerbeen waar, zulks als gevolg
van het aanbotsen tegen de binnenwand van de baan.

Luxatio femoris traumatica bij de hond.

Uberreiter4) heeft 210 gevallen van heupluxatie behandeld. Meestal was een
luxatio femoris supraglcnoidalis aanwezig. Eenmaal werd een luxatio femoris retro-
glenoidalis (ischiadica) en eenmaal een luxatio femoris praeglenoidalis vastgesteld.
De repositie gelukte in het eerste geval onder morphine-aether-narcose gemakkelijk ;
na de repositie werd op twee plaatsen om het gewricht 0.2 c.c. van een mengsel
van terpentijn en kamferspiritus subcutaan ingespoten. Na veertien dagen was
genezing verkregen. In het tweede geval werd eerst een supraglenoidale luxatie
tot stand gebracht en deze daarna op de gebruikelijke wijze gereponeerd. Ook nu
werd weer om het gewricht terpentijn en kamferspiritus ingespoten. Genezing
kwam hierbij in 11 dagen tot stand.
 Veenendaal.

1 ) Heusser und Zuppinger : Fremdkörperentfernung aus dem Oesophagus eines Hundes.
Schweiz. Arch. f. Tierh. 1937. H. 6. S. 281.

2 ) Berge und Gohrs : Das Maitdarmdiverlikel beim Hunde. Deutsch Tierärztl.
Woch. 1937. No. 19.

3 ) Bateman : The right scaphoid (central tersal bone) in the racing greyhounds en
Fracture of the femur in the racing greyhounds. The vet. Journ. 1937. No. 4. p. 146.

4 ) Uberreiter : Luxatio femoris traumatica des Hundes. Wien. Tierärztl. Monatsh.
1937. H. 10. S. 296.

-ocr page 1048-

— ioi7 ■—
BOEKAANKONDIGINGEN.

Dr. A. Borchert : Krankheiten der Honigbienen. (4 Aufl.).

Verlagsbuchhandlung von Richard Schoetz. Berlin. Prijs M. 5.80.

Op het gebied der bijenziekten zijn in de laatste 15 jaren in verschillende talen
werkjes verschenen van meer of mindere belangrijkheid. Zooals op verschillend
gebied veel kennis gezuiverd moest worden van beschouwingen, verklaringen en
theorieën, waaraan de fantasie meer deel had dan rationeele waarneming en b?grip,
was dit wel in sterke mate noodig op het gebied van het bijenleven, zoowel van hel
gezonde bijenvolk als van de ziekten en afwijkingen welke hierbij voorkomen.

Ten opzichte van de laatste kan worden opgemerkt dat, hoewel de groote sterften
onder de bijenvolken reeds voor eenige tientallen jaren aanleiding gaven tot weten-
schappelijk onderzoek, door de erkenning van d" beteekenis der bijenteelt voor
de volkswelvaart (minder door het directe als wel het indirecte nut voor het be-
stuivingsproces bij ooft en zaadgewas) aan den wetenschappelijken kant van de schade
door verschillende ziekten veroorzaakt een toenemende aandacht werd geschonken.
Die heeft zich in verschillende landen uitgesproken in de oprichting van bijenteelt-
kundige instituten, alsmede in een meer systematisch uitgevoerd ziekteonderzoek,
terwijl verschillende staten door wettelijke bepalingen de bestrijding van de ernstige
bijenziekten krachtig hebben bevorderd.

Tot de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek behoort het verschijnen
van het handboekje van Prof.
Borchert. dierenarts en medelid van de Biol. Reichs-
anstalt fiir Land- en Forstwirtschaft in Berlijn, waarvan dit jaar de 4e druk uitkwam.
De vorige drukken hadden tot titel ,,die Seuchenhaften Krankheiten der Honig-
biene", in verband met de opname van verschillende ziekten van niet besmettelijken
aard is het „seuchenhaft" weggelaten.

Zoowel de diersoort als zoodanig als de eigenaardige levenswijze in volken en
haar afhankelijkheid van talrijke biologische omstandigheden, maken de bestu-
deering van afwijkingen niet gemakkelijk. Kennis van de anatomie en de phvsiologie
der bij moet samengaan met die van de biologie van het volk dat, in verband met
de wisselende levensomstandigheden, een organisme is van zeer uiteenloopend
karakter.

Na een korte indeeling der verschillende bacteriesoorten geeft de schrijver een
interessant overzicht van de verbreiding der bijenziekten. Hij wijst er op dat bij
het heerschen cencr besmettelijke ziekte de verhoudingen bij deze diersoort geheel
andere zijn dan bij onze huisdieren. Het sterk opeengehoopt leven van 30—40.000
exemplaren, het vermogen tot snelle verplaatsing, de arbeid-verdeeling in het volk,
de typische neiging tot rooven op onbewaakte volken, vervliegende bijen, de aard
van de huisvesting (vaste of losse bouw), de vele kansen van besmetting door de
behandeling van de zijde der bijenhouders, vormen een reeks van meer of minder
begunstigende infectie-mogelijkheden. Daar de clinische verschijnselen van geen
enkele ziekte zoo karakteristiek zijn dat zonder meer een diagnose kan worden
gemaakt, is laboratorium-onderzoek steeds noodig. Met recht wordt door
Borchert
de opmerking gemaakt, dat bij meerder inzicht bij den imker omtrent de besmet-
tingskansen, de ziekten zeer zouden kunnen worden beperkt. Een goede voorlichting
aangaande het karakter der besmettelijke ziekten, alsmede van de hygiënische
maatregelen, kan niet gemist worden. Dat dit gepaard moet gaan met een grondige
kennis van het bijenleven en van de bijenteelt is vanzelfsprekend (waaraan echter
bij talrijke imkers nog zeer veel ontbreekt, ref.).

De schrijver vat zijn maatregelen van preventieven aard samen in 15 punten,
welke alle gebaseerd zijn op de omstandigheid, dat de imker bij voldoende inzicht
van het steeds dreigend besmettingsgevaar zelf veel schade zou kunnen voorkomen.
De oudst bekende ziekten zijn die van het broed, in de eerste plaats
het boosaardig
vuilbroed
veroorzaakt door de Ilac. larvae, dat zich van het goedaardig vuilbroed verwekt
door verschillende bacteriesoorten, zoowel in ziektebeeld als in verloop onderscheidt.

-ocr page 1049-

Evenals zuur- en Sackbroed zijn de beide eerstgenoemde broedziekten in Nederland
nog niet waargenomen, tenminste is hierover nog nimmer een deskundige publicatie
verschenen.

Als parasitaire ziekten bij de volwassen bij zijn bekend de Acariosis (mijtziekte),
Nosema en de Amoebenziekte. Van de eerste, voorkomend in het voorste deel der
ademhalingswegen geeft
Borchert een uitvoerige beschouwing. Uit verschillende
onderzoekingen aangaande de biologische betrekkingen tusschen bij, volk en parasiet,
blijkt tot welke interessante waarnemingen en tot verklaring van schijnbaar onop-
losbare vragen het onderzoek heeft geleid. Het vraagstuk van de
Acarapis interna
(de parasiet) en de Acarapis externa (een schijnbaar onschuldige gast), waarvan
ook
Borchert belangrijke bijdragen heeft geleverd, houdt nog vele biologen bezig.
In Zeeland en op enkele plaatsen in Drente werd deze ziekte tot nu waargenomen.

Zijn veeljarige studies over de ,,Nosemaseuche", een ook in Nederland veelvuldig
voorkomend darmparasitisme met vaak enorme sterfte, brengen hem tot de uit-
spraak dat zij een ziekte is van het bijenvolk, welks primaire oorzaak zou zijn een
verzwakking van het volksorganisme, terwijl de secundaire oorzaak in het heerschen
der microsporidie d.e
Nosema apis Zan(^er zou moeten worden gezocht ; een naar
het oordeel van ref. aanvechtbare opvatting. In 14 hoofdstukjes wordt de ziekte
op rationeele wijze behandeld.

Van de Amoebenziekte, voorkomend in de Malphigische buizen en veroorzaakt
door de
Malphigamoeba mellificae, wordt o.a. opgemerkt dat zij in den regel slechts
in die volken wordt aangetroffen, waarin ook Nosema heerscht. Er zijn schrijvers,
die in dit samengaan een der oorzaken meenen te moeten zien van het boosaardig
karakter der Nosema, hetgeen volgens ref. voor Nederlandsche Nosema-epizoötieën
niet geldt, daar hierbij slechts zelden d.e amoebe werd aangetroffen.

De roerziekte is de groote plaag van den bijenstand, waar met de eischen van
een doeltreffende inwintering geen of slecht rekening wordt gehouden. Daar het
bijenleven in de wintermaanden passief verloopt, wreekt elke stoornis zich in het
optreden van deze roer in meer of minder sterke mate.
Borchert geeft een grondige
verklaring der oorzaken voorzoover wetenschappelijk onderzoek deze hebben
kunnen vaststellen.

Een slechts in Amerika waargenomen infectieziekte is de Septicaemie, door de
Bac. apiscpticus veroorzaakt. De Meiziekte is een aetiologisch nog onvoldoende ver-
klaarde digestie-afwijking, waaraan slechts jonge bijen, de voedsters, te gronde
gaan ; zij komt in alle landen voor. Dan spreekt
Borchert over de z.g. „Paratyphus
der Honigbiene"
wijzend op de waarnemingen van Bahr en Raebic.er, die de Bac.
paratyphosus alvei
als de oorzaak willen zien van een specifieke 1\'aratyphus der bijen,
hetgeen
Borchert niet geoorloofd acht, daar hij de bacil in bijna 10% bij gezonde
bijen aantrof cn het verband tusschen het voorkomen en sterfte niet voldoende
aangetoond is kunnen worden. (In Nederland komt zij naar onderzoekingen van
ref. hoogstwaarschijnlijk in nog veel grooter % op gezonde standen voor).

Ook schimmelziekten in verschillende vormen worden in het bijenvolk aangetroffen,
zoowel onder het broed als bij de volwassen bij. Talrijke studies hebben klaarheid
over het wezen van deze ziekte gebracht. Sporadisch werden zij in Nederland waar-
genomen. Van
„Eischwarzsucht" of Melanoseziekte, waarbij verschillende organen in
het bijenlichaam verkleuren, van bruingeel tot zwart, is voor eenige jaren aange-
toond, dat zij wordt veroorzaakt door een hyphomyceet,
Melanosella morsapio genoemd.

Borchert geeft dan een uitvoerig overzicht van technische bijzonderheden in
verband met het onderzoek van elk der voornoemde ziekten. Daar het bij bijen-
ziekten vaak om massa-onderzoek gaat, levert het probeeren der verschillende
werkwijzen nog wel eens voordeel. Op het gebied van Nosema- en mijtziekteonder-
zoek worden door ref. methoden toegepast, welke bij de hier opgegevene niet achter-
staan.

Een zeer uitvoerig literatuuroverzicht besluit dit uitstekende werkje.

Behalven voor de bijenziekte-deskundige wil het boek ook voor den praktischen
imker een raadgever zijn. De schrijver verwacht dat door kennisneming van dit

-ocr page 1050-

- loig -

werk de imker zich bewust moet worden, de vaak zeer speculatieve en dwaze mee-
ningen omtrent bepaalde afwijkingen snel en grondig te laten varen en vooral
gebruik te maken van de raadgevingen en de technische aanwijzingen, waarbij
gebruikmaking van deskundige instanties ten sterkste wordt aanbevolen. Deze
verwachting van den schrijver is zeer op haar plaats ; moge zijn boek door talrijke
bijenfokkers ter hand worden genomen. A. J. W.

Zevende jaarverslag v. d. Commissie v. Toezicht op de Selectiemesterijen.

Verkrijgbaar aan het Secretariaat, Deken Roesstr. 7, Utrecht.

Over het in 1936 aan de Nederlandsche selectiemesterijen ingezonden varkens-
materiaal werden alle gegevens weer in dit verslag opgenomen, zoodat het een
welkome vraagbaak voor den varkensfokker vormt. Bovendien geeft de secretaris,
Ir.
Th. C. J. M. Rijssenbeek, in het eerste gedeelte overzichten, welke van meer
algemeene beteekenis zijn. De wenschelijkheid van uitbetaling naar kwaliteit van
de slagersvarkens voor binnenlandsch gebruik wordt er o.a. in belicht. Verder
wordt met de beoordeelingscijfers van vele honderden geslachte baconvarkens
aangetoond, dat een gemiddelde romplengte van 79—81 cm voor dit varkenstype
als de meest gewenschte kan worden beschouwd.

Melding wordt gemaakt van een studie, waarin de heer H. Verchuyl, cand. 1. i.,
het afwijkende groeibeeld onderzocht, dat de dieren aan de selectiemesterij te
Boxtel te zien gaven. De conclusie was dat het gewenscht is biggen beneden den
leeftijd van 10 weken minder sterk te voederen, dan te Boxtel gebruikelijk was.
Dit resultaat is ook buiten de fokkerij van belang.

Talrijke afbeeldingen geven een goeden indruk van de verschillende meer en
minder gewenschte varkenstypes, terwijl ik het verslag als geheel ten zeerste kan
aanbevelen aan collega\'s, die zich op de hoogte willen stellen van de huidige richt-
lijnen der varkensfokkerij.
 Frens.

Dr. Ew. Weber. O. Professor und Direktor der ambulatorischen Tierklinik an
der Universität Leipzig.

Die Krankheiten des Rindes. Zweite neub arb itete Auflage 1937. Verlags-
buchhandlung Richard Schoetz Berlin. Prijs M. 20.60; geb. M. 23.—.

Dit werk is een vrij uitgebreide bewerking van alle runderziekten, inclusief
chirurgische afwijkingen.

Het boek is bedoeld te zijn „ein Hilfer für die Praxis", en draagt daar de ken-
teekenen natuurlijk van. Wetenschappelijke uitweidingen, speciaal over de patho-
logische physiologie, zijn er niet in te vinden. Voor de diagnostiek wordt men
verwezen naar het andere werk van
Wf.ber : „Klinische Untersuchung des
Rindes".

In dit boek treft het hier en daar den Hollandschen lezer dat ieder land, zelfs
ieder landsdeel, toch zijn eigen dierziekten heeft.

Opvallend is dat „armelui\'s ziekten" van het rund, zooals traumatische gastritis,
paraplegia vóór de baring en osteomalacic, zoo\'n groote plaats innemen, en
„rijkelui\'s ziekten" als onze kopziekte, slechts zeer kort en ook merkbaar zonder
eigen ervaring worden beschreven. Blijkbaar staan de meeste koeien in het ervarings-
gebied van den schrijver op stal en worden zij veelal slecht gevoed.

Typisch is in dit verband de volgende opmerking van Weber, waar hij schrijft
over kalfziekte : ..In der Zeit als grosze Mengen Kraftfuttermitteln zur Verfügung
standen und ihre Verabeichung als richtig angesehen wurde, hatten wir viele
Fälle zu behandeln; das hörte sofort auf als der Kraftfuttermangel einsetzte".

Onder de orgaanziekten zijn ook vooral de toch zoo veel voorkomende en be-
langrijke nierziekten zeer stiefmoederlijk behandeld ; slechts een
Pyelonephritis
wordt besproken en dan nog maar zeer kort. Het beste zijn behandeld de ziekten
der vrouwelijke geslachtsorganen.

In de tekst zijn zeer uitvoerige, soms zelfs imponeerende literatuurlijsten opge-

-ocr page 1051-

-— i oi 1020 —

nomen. die onder het hoofd „neues Schriftum", echter zeer zelden literatuur geven
van jongeren datum dan 1930.

Wat de therapie betreft mis ik, een op grond van eigen ervaring, forsch op
d.en voorgrond geschoven eigen inzicht. De heele Duitsche Geneesmiddelenindustrie
passeert dikwijls de revue. Enkele typische voorbeelden laat ik hier volgen ; zonder
verder commentaar :

Therapie bij grastetanie.

„Das Luftfilter hat keine eindeutige Wirkung. Zu versuchen sind weiter folgende
Mittel : 10 prozentige Kalziumchloridlösung in physiologischer Kochsalzlösung
in Dosen von 300—400 ccm langsam intravenös und per os (Vorsicht wegen mög-
licher Herzzufälle, Dyspnoe, Tympanie, Durchfall) ; £ Liter Glukose in 1 Liter
Wasser subkutan; 100 g Kalzium-Glukonat oder Kalzigen-I.G. Farben-Industrie
in 1 Liter Wasser subkutan (Abszesse !) oder 300—400 ccm der fünfprozentigen
Lösung sehr langsam intravenös (Herzzufälle möglich !) ; 1 kg Glukose täglich
per os ; je 10 g Kalomel und Jodkalium per os ; Botulismusserum ; 7—8 g Chloral-
hydrat auf 100 kg Lebend-gewicht in 5—7prozentiger Lösung intravenös ; Luminal ;
Kalziumglyzerinphosphat in 3prozentiger Traubenzuckerlösung (30 g Trauben-
zucker in 1000 ccm lauwarmen, sterilen, destillierten Wasser lösen und dann all-
mählich 30 g Kalziumglyzerinphosphat zusetzen ; Lösung lauwarm intravenös
geben ; maximale Dosis : auf 100 kg Körpergewicht 5 g Kalziumglyzerinphosphat) ;
3 g Vigantol intravenös oder intramuskulär alle 6 Tage oder 15—30 Tropfen täglich
per os ; 500 ccm Kalziumlösung-comb.-Bengen oder Paresolyt-Perleberg langsam
intravenös ; Laptovet-Atarost subkutan oder intravenös ; 27 g GaClj mit 10 g MgGL
in 200 ccm Wasser sehr langsam intravenös ; YohimbinVeratrin ; Kalzan (Ghem.
Fabrik
Joh. A. Wülfung, Berlin SW 68) ; Eserin 0.10.2 : Pilokarpin 0.5 bis 0.8 ;
Hexamethylentetramin 5—10 g; Parathormon-Epithelkörperch°n-hormon. Zur
Mitigierung eventueller Herzzufälle gibt man vor den verschiedenen, stets sehr
langsam zu infundierenden Kalziumpräparaten, besonders vor Repetitionsgaben
bei Rezidiven; Digalen : Hexeton (5.0 intramuskulär); Adrenalin (1 : 10.000)
10.o, Nephritin ; Nephrin, Synthenephrin subkutan.

Therapie bij kalfziekte :

„Ich habe in der Praxis stets die besten und schnelle Erfolge erzielt, wenn ich
mit Hilfe des Luftfilters nach
Evers-Waren das Euter, eventuell wiederholt oder
unter besonders hohem Druck, mit Luft aufgepumpt habe. Gummiringe od.er
-überzüge zur Verhinderung des Entweichens der Luft habe ich sehr bald als über-
flüssig befunden ; wenn man die Zitze zwischen Zeigefinger und Daumen nach
dem Aufblasen einige Minuten von einem Gehilfen leicht zusammendrücken läszt,
erreicht man ebenfalls einen genügenden Zitzenverschlusz. Die günstige Wirkung
der Luftinsuffiation wird in der Weise erklärt, dasz sie Hyperglykämie und Glyko-
surie erzeugt oder dasz das aus dem Euter gedrückte stagnierende Blut den Sauer-
stoff der insufflierten Luft aufnimmt.

In neuerer Zeit kommen Klagen aus verschiedenen Gegenden über eine recht
protahierte Wirkung der Luftinsuffiation. Die Patienten erheben sich in solchen
Fällen erst 12—30 Stunden nach Anwendung des Luftfilters: dashalb ist man
dazu übergegangen, dessen Wirkung zu verstärken durch die wiederholte sub-
kutane Injektion von 6 ccm Ephedralin, wodurch der Heilungsverlauf auf höchstens
3—4 Stunden abgekürzt wird. Die anderen Nebennierenpräparate, so Nephritin-
Bengen. Adrenalin (1—2 mg), Rephrin, Synthenephrin u. a., können hierzu eben-
falls Verwendung finden.

Unter diesen Umständen gewinnen auch die anderen Unterstützungsmittel der
Luftfiltertherapie, die manchmal sogar allein oder unter sich kombiniert bei wieder-
holter Anwendung schon wirksam sind, eine besondere Bedeutung ; es sind die
folgenden : 300 ccm einer i2prozentiger Lösung von kristallisiertem Kalziumchlorid
sehr langsam intravenös und subkutan (Herzzufälle !) ; Atropinum sulfuricum
0.05—0.1 g subkutan ; Herzmittel ; 100—200 ccm und mehr einer 20pr0zentiger
Zuckerlösung intravenös oder subkutan, eventuell in Verbindung mit Insulin ;

-ocr page 1052-

- I02I -

Sauerstoff oder Luft subkutan ; A. O. I.-Bengen 100 ccm intravenös ; glukonsaures
Kalzium oder Kalzigen-I.G. in 5—1 oprozentiger Lösung, davon 30—500 ccm
subkutan und intravenös (Herzzufälle !) : Kalziglykophod-Bengen oder Paresolyt-
Perleberg 500 ccm langsam intravenös ; Calc. glycerin. phosphor. solubile (5 v. H.)
1 Liter langsam intravenös (Herzzufälle !) ; Cejodyl-Terpen ; Veratrin 0.05 bis

0.2 g subkutan: Tonogen 15 g subkutan: Laptovet-Atarost 10 bis 50 ccm intra-
muskulär, subkutan und intravenös ; 40 g CaCL mit 15 g MgCL in 300 ccm Wasser
sehr langsam (4 Minuten) intravenös : Kard.iazol-Ephedrin-Knoll 10 ccm ; Selvadin-

1.G. intramuskulär; wiederholt kaltes Wasser ins Ohr.

Therapie bij Osteomalacie :

„Wenn es möglich ist, den Patienten die Wohltaten des Weideganges in Ver-
bindung mit Sonnenstrahlen zu verschaffen, wird dadurch schon recht oft ein
klinisches Ausheilen erreicht.

Nicht unerwähnt soll bleiben, dasz Versuche einer Behandlung mit Adrenalin
oder seinen Ersatzpräparaten, mit Ephedralin-Merck, mit Nephritin- und A. O. I.-
Bergen, mit Synthenephrin, mit bestrahltem Oel und ähnlichen Mitteln (Vigantol,
15—30 Tropfen täglich per os bei der Kuh, beim Kalb 9, oder besser 3 ccm intra-
venös oder intramuskulär alle 6 Tage : Hemon- und Liposterin-Kersten, Greben-
stein bei Kassel ; Vitaminöl) ; Lecithinöl, mit 20—40 ccm Omnadin intramuskulär,
mit 2—10 g Phosphor solutus, mit Zucker per os, subkutan und intravenös, mit
Laptovet-Atarost, 20 ccm alle 3 Tage subkutan, mit 10—20 ccm Humalcal der
chemischen Fabrik Brat, Oldenburg, sechsmal alle 8 läge wiederholt intravenös
(Muskelzittern, Milchverlust, Dyspnoe!), mit 5—20 ccm der dreiprozentigen
Lösung von Tonophosphan-Bayer, subkutan, mit 0.1—0.2 g Apotnorphin subkutan,
mit Jod-Mineralsalzmischungen per os, mit Bestrahlungen, mit 200—400 ccm
Polysan, Becka, Brünn, intravenös, subkutan oder intramuskulär, mit Robural,
Dr.
Reisz, Berlin NW 87, per os, mit Vithai, Dr. Findeisen, Höhnstedt b. Halle-
Saale, per os, mit Afarom
R. S. G., eszlöffelwcise, mit Pro ossa der Promonta, Ham-
burg, mit Paresolyt, Perleberg, und ähnlichen Präparaten, in geeigneten Fällen
auch mit Hilfe der Kastration als nicht aussichtlos anzuraten sind.

Bei dieser groszen Auswahl von Heilmitteln drängt sich die Frage nach der beste
Therapie auf, die zur Zeit noch offen bleiben musz. Soviel kann aber jetzt schon
gesagt weiden, dasz bei zögerndem Erfolg ein baldiger Wechsel mit den Arzneien,
auch eine Kombination derselben ratsam ist, denn die Aetiologie ist zweifellos
nicht einheitlich. Vigantol probiere man zuerst.

J. Wester.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Noord-Holland.

Na 20 Sept. wordt per kwitantie beschikt over 2e termijn of geheele contri-
bulie 1937. Vóór dien datum kan nog gegireerd worden, resp. ƒ 12.— of/26.—,
op postrekening 141769, Halfweg, van den Penningmeester
J. T. Heeg.

-ocr page 1053-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE. Jaarverslagen 1936.

Amersfoort. Evenals in voorgaande jaren werd al het afgekeurde materiaal uit
de kring Amersfoort in de verbrandingsoven van de Gem. Reinigingsdienst ver-
nietigd. Het totaal aantal slachtingen liep in 1936 terug van 30.658 in 1935 op
19.174, welke vermindering vooral het gevolg is geweest van het vertrek van het
bedrijf Vos. De hoeveelheid ingevoerd vleesch nam aanmerkelijk toe, wat hoofd-
zakelijk wordt toegeschreven aan de vermeerdering van de hoeveelheid ingevoerd
vleesch door de firma Vos voor haar vleeschwinkels te A.

Tuberculose kwam voor bij 16.3% der runderen, 3.14% der graskalveren,
0.76 % der vette kalveren en 4.03 % der varkens. Echinococcose werd geconstateerd
bij 2.1% der runderen, 17.3% der eenhoevige dieren en 0.3% der varkens.
Cysticercosis werd waargenomen bij 11 runderen en 6 graskalveren, waarvan bij

2 runderen en 1 graskalf levensvatbare parasieten. Het aantal controlebezoeken
over 66 slagerswinkels in A. en 6 slachtplaatsen in de buitengemeenten bedroeg 1514.

Voordeelig saldo bedroeg/210.16, niettegenstaande het vertrek van de firma Vos.

Bergen op Z00m- Het totaal aantal slachtingen liep terug van 5762 in 1935 tot
5580 in 1936. Voornamelijk zijn het runderen en kalveren, <lie minder geslacht
werden. Het aantal gevallen van tuberculose bedroeg bij de runderen 12 %, varkens

3 % en graskalveren bijna 4%. Echinococcose werd waargenomen bij 5 runderen
(van de 1546), 20 paarden (van de 44) en bij 33 varkens (van de 3457). Cysticcrcose
werd waargenomen bij 2 runderen en 1 graskalf.

Winstsaldo ƒ 2272.03.

Zaanstreek.

Nadat bij K.B. van 11 Febr. 1936 was bepaald dal de gemeenten Zaandam,
Koog aan de Zaan, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Assendelft, Westzaan,
Oostzaan, Wormer en Jisp gezamenlijk de keuringsdienst van vee en vleesch moesten
regelen, werd door B. en W. van Zaandam, ingevolge de wensch van Gedep. Staten,
en onder instemming van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Sociale Zaken,
aan de besturen der andere gemeenten ter behandeling aangeboden de, wat de
kern betreft, ongewijzigde regeling 1934, in welke regeling de vleeschkeuringsdienst
en het slachthuis als één geheel waren beschouwd. Slechts 3 gemeenten konden
met dit ontwerp meegaan. Het gevolg van dit mislukken van het nader overleg
was, dat Gedep. Staten bij besluit van 19-8-1936 de 10 bovengenoemde gemeenten
een regeling oplegden, waarvan de voornaamste bepalingen in de aanvang van het
verslag worden vermeld.

Tijdens het verslagjaar hebben 4 gemeenten met Zaandam de overeenkomst
inzake het gebruik van het slachthuis aangegaan, zoodat binnen korte tijd de slach-
tingen van 5 der 10 bij de vleeschkeuringskring Zaanstreek aangesloten gemeenten
in het slachthuis te Zaandam zullen plaats vinden. In een zeer uitvoerig betoog
wordt dit, uit een oogpunt van economie, hygiëne, financiën en recht, als niet vol-
doende beschouwd. Na deze uiteenzettingen, welke ruim 6 bladzijden van het
verslag innemen, wordt weer verder gegaan met gegevens van het bedrijf.

Door middel van een aantal graphieken wordt een voorstelling gegeven van het
aantal slachtingen vanaf 1923, van de invoer van vleesch in die jaren, een overzicht
van de totale slachtgewichten der slachtingen in de kring, berekend met gemiddelde
slachtgewichten, een overzicht van het aantal inwoners en de hoeveelheid verwerkt
vleesch in de geheele kring en een overzicht van het vleeschverbruik in het Rijk
en in de Zaanstreek per hoofd van de bevolking. Evenals in het Rijk is ook in de
Zaanstreek het vleeschverbruik in de laatste jaren teruggeloopen, n.1. van ongeveer
38 kg in 1932 naar 3o kg in 1936. Dit lage vleeschverbruik wordt verklaard door
het volgende :

a. aan de Zaan woont een minder kapitaalkrachtige bevolking ;

b. er ontbreekt zoo goed als elk vreemdelingenverkeer ;

c. de gelegenheid tot vischgebruik is groot;

d. de trek in koek en dergelijke snoeperij schijnt niet gering te zijn.

-ocr page 1054-

Naar aanleiding van dit lage vleesehverbruik geeft Collega Rinses nu een uit-
voerige uiteenzetting over de z.i. te nemen maatregelen, gesplitst in afbraakmaat-
regelen welke afgeschaft moeten worden, en opbouwmaatregelen, welke ingevoerd
moeten worden, om de vleeschomzet te doen toenemen. Na deze ontboezemingen
wordt het zakelijk deel van het verslag vervolgd.

Allereerst wordt medegedeeld, dat er in totaal slechts 27.365 stuks blikvleesch
en blikgehakt werden afgegeven, tegen 82.902 in 1935, welke vermindering vooral
het gevolg is van de slechte kwaliteit van het IJmuidens gehakt.

Over de vrijbankverkoop wordt vermeld, dat er 117 dieren werden verkocht,
tegen 60 in 1935. Deze vermeerdering wordt verklaard, doordat in het afgeloopen
jaar meer dan tot dusver door de betrokken vee-eigenaars gebruik is gemaakt van
de particuliere ophaaldienst voor noodslachtingen, waardoor de kans op goedkeuring
wordt vergroot, doordat in de eerste plaats de desbetreffende chauffeur-slager de
in nood gedoode dieren vóór het opladen ontdoet van hun ingewanden en in de
tweede plaats zorgt, dat de dieren zoo snel mogelijk naar de slachtplaats worden
vervoerd.

Tuberculose kwam voor bij 31.3% der runderen, en 12.75% der varkens.
Paratuberculose werd geconstateerd bij 17 runderen. Echinococcose werd waar-
genomen bij 2.45 % runderen, 23.24 % paarden en 0.34 % schapen. De controle
op de 106 vleeschwinkels vond vrij regelmatig plaats, niet die op de vleeschwaren-
winkels.
 df. G.

Naar aanleiding van het 75-jarig bestaan der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
verscheen in het Utrechtsch Nieuwsblad van 27 Augustus een populair geschreven
artikel :
„De dierenarts in de moderne Afaatschaf>pij", van de hand van collega ten Thije,
met een portret van den Voorzitter der Maatschappij, Prof. Schornagel.

Benoemd : tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau : H. J. H. Sala te
Venray als Voorzitter van de afdeeling Venray van de R. K. Vereeniging „Het
Limburgsche Groene Kruis", eri Dr.
S. Bakkf.r, Gouvernements-veearts te Batavia.
Wij feliciteeren deze collega\'s met die onderscheiding. Red.

Röntgenmiddag.

Het ligt in mijn bedoeling op Donderdag 7 October van 2J—4J uur in mijn
kliniek een bespreking te houden over de toepassing der röntgenstralen in de
veearsenijkunde. Gaarne ontving ik opgave van hen, die deze bespreking willen
volgen.
 Klarf.nbeek.

Office international des Epizooties.

De i ie zitting van het Comité de 1\'Ofïïce international des Epizooties werd t—6
Juni 1937 te Parijs gehouden, onder voorzitterschap van Prof. Dr.
Berger.

Aanwezig waren : de franse Minister van Landbouw, en afgevaardigden van de
volgende landen : Argentinië, Australië, België, Bulgarije, Denemarken, Duitsland,
Egypte, Frankrijk, Frans West Afrika, Marokko, Tunis, Madagascar, Indo-China,
Groot Britanië en Engels Indië, Hongarije, Italië, Japan, Litauen, Monaco, Nieuw
Zeeland, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Rumenië, Siam, Sovjet Rusland,
Tscheco-SIovakye, Yougoslavië, Zuid Afrika, Zweden en Zwitserland.

Prof. Dr. Berger, die, na 3 jaar voorzitterschap, volgens het reglement moest
aftreden, werd met 21 van de 24 stemmen herbenoemd ; 3 stemmen werden uitge-
bracht op de afgevaardigde van Zwitserland Prof. Dr.
Flückiger. De vice-voorzitter,
Prof. Dr.
Bisanti (Italië) feliciteerde in hartelijke bewoordingen Prof. Berger met
zijn herbenoeming.

In de zittingen van het Comité werden de verschillende uitgebrachte rapporten
voorgelezen en besproken. Zij golden hoofdzakelijk : de Brucellose en het Mond- en
klauwzeer ; verder : het merken van dieren, begraven van cadavers, tuberculine,

-ocr page 1055-

bestrijding van helminthosen, schruft-behandeling,1) en zullen in het tijdschrift
worden gerefereerd.

Voor 1938 zijn aan de orde gesteld :

Influeice des conditions de l\'élevage, de l\'alimentation et de l\'entretien des animaux sur la
genese, l\'évolution et la persistance des maladies infectieuses et parasitaires.

Rapporteurs : M.M. Manninger et Kotlan et M. Wagener.

Etude d\'une réglementation sanitaire applicable à toutes les maladies susceptibles d\'une
intervention administrative.

Rapporteurs: M.M, Mùssemeier et Verge.

Les leucoses. Rapporteurs : M.M. de Kock et Magnusson.

Données récentes sur l\'anémie infectieuse des équidés. Rapporteur : M. Nakamura.

Prophylaxie et traitement des strongyloses du mouton. Rapporteur : M. Braïla.

Epidémiologie des gastrites parasitaires du mouton. Rapporteur : M. Taylor.

Indications respectives de l\'abatage et de l\'immunisation dans la fièvre aphteuse. Rappor-
teurs :
M.M. Flückiger et Wragg.

Organisatio.i d\'un laboratoire régional de bacteriologie vétérinaire. Rapporteurs : M. M.
Braïla et Cf.rnajanu.

In studie blijven :

Tuberculiies et méthodes de tuberculination.

Résultats des vaccinatio is anti\'uberculeuses darts la pratique.

Méthodes de prémunition dans les brucelloses bovines. Entéro-toxémies. Fièvre aphteuse.
Prophylaxie de la rage. Peste du porc. Mammites. Maladies des volailles. Maladies des abeilles.

Vrtjbur.g

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Juli 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die
i Juli niet waren genezen.)

Mond- en klauwzeer\', (bij 2 eigenaars in Zuidholland, Groot Arnmers).

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard e-i schaap : 153 gevallen bij 10 eig. (730
bij 29 eig.), waarvan in Friesland 2 bij 1 eig. (30 bij 2 eig.) ; Drenthe 80 bij 1 eig.
(118 bij 2 eig.) ; Overijscl 4 bij 1 eig. (10 bij 3 eig.) ; Gelderland 1, (iog bij 7 eig.) ;
Utrecht
44 bij 4 eig. (98 bij 6 eig.) ; Noordholland (63 bij 2 eig.) ; Zuidholland
22 bij 2 eig. (51 bij 3 eig.); (Zeeland 206 bij 1 eig.); Noordbrabant (45 bij 3 eig.).,

Rotkreupel bij schapen-. 1195 gevallen bij 39 eig. (3199 bij 115 eig.), waarvan in
Groningen 11 bij 1 eig.
(376 bij 11 eig.) ; Friesland 1 18 bij 10 eig. (281 bij 1 7 eig.) ;
Drenthe
(678 bij 6 eig.) ; Overijsel (11 bij 4 eig.) ; Gelderland 13 bij 1 eig. (G8
bij 5 eig.) ; Utrecht 12 bij 1 eig. (70 bij 6 eig.) ; Noordholland 62(1 bij 15 eig. (1352
bij 57 eig-) J Zuidholland 415 bij 1 1 eig. (242 bij 8 eig.) ; Zeeland (121 bij 1 eig.).

Anthrax : 9 gevallen bij 7 eig. (6 bij 4 eig.), waarvan in Gelderland 6, waarbij
i paard, bij 4 eig. (6, waarbij 2 paarden van 1 eig., bij 4 eig.) ; Utrecht 1 ; Zuid-
holland
i ; Limburg 1 geval.

Varkenspest : 1069 gevallen bij 66 eig. (891 bij 46 eig.), waarvan in Groningen
15 bij i eig. ; Friesland 5 bij 2 eig. (34 bij 4 eig.) ; Drenthe 82 bij 10 eig. (8 bij
i eig.) ; Overijsel 11 bij 3 eig. (24 bij 4 eig.) ; Gelderland 84 bij 9 eig. (42 bij 7 eig.) ;
Utrecht
15 bij 2 eig. (62 bij 5 eig.) ; Noordholland 4 bij 1 eig. (10 bij 1 eig.) ; Zuid-
holland
788 bij 30 eig. (657 bij 17 eig.) ; Noordbrabant 57 bij 7 eig. (20 bij 4 eig.) ;
Limburg
34 gevallen bij 4 eigenaars. Vr.

PERSONALIA.

Verhuisd : R. Schuring, van Hijken (Dr.) naar Gorrcdijk (Fr.), Tel. 98.
*) Zie dit tijdschrift: 1936, afl. 19, blz. 1139.

-ocr page 1056-

Uit de Chirurgische Kliniek van de Faculteit der Veeartsenijkunde.
Directeur: Prof. Dr. J. H. HARTOG.

KLINISCHE LES.

IMPOTENTIA COEUNDI BIJ DEN STIER TENGEVOLGE
VAN EEN NIET VERSTRIJKEN VAN DE S-VORMIGE
BOCHT BIJ DEN PENIS ERECTUS EN DE BEHANDELING

DAARVAN.

door

J. H. HARTOG.

(Met 2 afbeeldingen).

Tot de verschillende oorzaken van dek-impotentie bij den stier moet
naar onze hedendaagsche kennis daaromtrent ook het niet verstrijken
van de S-vormige bocht van den geërigeerden penis tengevolge van
een stoornis in de functie van den musculus retractor penis worden
gerekend.

Deze anomalie belemmert het verrichten van den coitus en zij is
dus een
impotentia coeundi.

Ik heb dezen eigenaardigen vorm van impotentie voor het eerst
leeren kennen en behandelen in Maart 1931 en sedert dien tijd werden
tot Juni van dit jaar aan mijn kliniek nog 7 gevallen, alle jonge stieren
betreffende, waargenomen.

Bij elk dezer dieren werd als behandeling de myectomie van den
musc. retractor penis in toepassing gebracht en zonder uitzondering
heeft deze tot een gunstig resultaat geleid. Alle stieren waren binnen
korten tijd voor het dekken geschikt.

Ook in Duitschland is in den laatsten tijd deze dek-impotentie her-
haalde malen waargenomen. Blijkens de publicaties van
Götze l) en
van
Richter 2) heeft men in de klinieken te Hannover en te Leipzig
verschillende gevallen gezien en zijn ook met de operatieve behandeling
gunstige resultaten verkregen.

Er zij in herinnering gebracht, dat men, wat betreft de impotentia
in het algemeen, een
impotentia generandi en een impotentia coeundi onder-
scheidt.

Bij de impotentia generandi is er in eigenlijke beteekenis onvruchtbaar-
heid aanwezig ; er is een onvermogen tot voortplanting in dien zin,
dat de coitus wel kan plaats hebben, doch dat geen bevruchting volgt.

\') Gotze : Ueber Penis- und Praeputialerkrankungen beim Zuchtbullen. Deutsche
Tierärztliche Wochenschrift, 1931, Nr. 44, S. 677.

Götze : Impotentia coeundi infolge Dysfunktion der Afterpenismuskeln beim
Zuchtbullen. Heilung durch Myotonie beider Muskeln. Deutsche Tierärztliche
Wochenschrift, 1934, Nr. 37, S. 589.

s) Richter : Sterilität männlicher Tiere. Berliner Tierärztliche Wochenschrift,
1936, Nr. 46, S. 741.

LXIV „

-ocr page 1057-

Onder impotenlia coeundi verstaat men een onvermogen tot het ver-
richten van den coitus en hieromtrent kunnen verschillende oorzakelijke
factoren worden genoemd.

Zoo zal dit onvermogen allereerst een gevolg kunnen zijn van een
onvoldoende erectie van de roede, waarvan de oorzaak wellicht tot
een verlamming van het erectiecentrum in het sacraalmerg is terug
te brengen.

Overigens is het duidelijk, dat allerlei aangeboren misvormingen
van den penis en van het praeputium de oorzaken van een belemmerden
coitus kunnen zijn. Evenwel worden deze congenitale anomalieën
maar zelden aangetroffen.

Van meer belang zijn verkregen ziekelijke veranderingen van penis
en praeputium, zooals paraphymosis, paralysis penis, phymosis, penis-
tumor, verwonding, kneuzing en phlegmoon. Een zoodanige aandoening
kan weliswaar de oorzaak zijn van een voorbijgaande ongeschiktheid
tot dekken, maar ook kan zij tot een blijvende impotentia coeundi
aanleiding geven. Immers, eensdeels zal er niet steeds een herstel van
de integriteit kunnen worden verkregen en andersdeels kan tengevolge
van bindweefselnieuwvorming en retractie aan penis en praeputium
wel zulk een difformiteit zijn opgetreden, dat een normaal inbrengen
van de roede in de scheede niet kan geschieden. Hier valt te denken
aan een chronische verdikking en verharding van het praeputium
penis en een tot stand gekomen afwijking in de richting van de roede
(kromming naar beneden). Vooral bij den hengst wordt zoo\'n blijvende
anatomische verandering, in het bijzonder als gevolg van wonden,
kneuzingen en phlegmoneuze ontsteking van penis en praeputium,
meermalen waargenomen.

Overigens kan bij den stier een acute of chronische etterige balano-
posthitis de oorzaak van een dek-impotentie zijn. Hierdoor worden veelal
de geslachtsdrift en de erectie in ongunstigen zin beïnvloed, maar ook
zal het uitschachten wegens de zwelling en onderlinge verkleving
van de slijmvliesplooien zijn bemoeilijkt. Een ontplooien van dit
slijmvlies, dat voor een goed uitschachten noodzakelijk is, kan dan
niet geschieden.

In een chronisch stadium zijn zelfs blijvende vergroeiingen in het
cavum praeputiale mogelijk, die een uitbrengen van den penis voor
goed zullen beletten.

Verder heeft men bij den stier wel waargenomen een onmogelijkheid
tot het verstrijken van de S-vormige bocht tengevolge van ontsteking
ter plaatse. Dit zal echter uitzondering blijven. Ik zag dezen toestand
één maal bij een jongen stier, waar tengevolge van een subcutaan
phlegmoon in het postscrotale gebied door verdichting van het weefsel
tusschen en om de bochten van de S. in het verder verloop een ver-
groeiing was tot stand gekomen.

Op nog een groep van aanleidende oorzaken van dek-impotentie

-ocr page 1058-

moet de aandacht worden gevestigd. Dat zijn namelijk die oorzaken,,
welke de dieren verhinderen zich goed op de achterbeenen te verheffen.
Hiertoe kunnen allerlei pijnlijke toestanden in die beenen (bij;
den stier voornamelijk klauwaandoeningen) en motorische verlam-
mingen worden gerekend en verder pijn en zwakte in rug-, lenden-,
en kruismusculatuur.

En thans de bespreking van de impotentia coeundi bij den stier,
welke veroorzaakt wordt door een niet verstrijken van de S-vormige
bocht als gevolg van een stoornis in de functie van den musculus
retractor penis !

Zooals gezegd zag ik deze impotentie bij jonge stieren. Het waren
alle dieren met den leeftijd van 14 a 16 maanden, zoodat het onderzoek
gedurende hun eerste dekperiode werd verlangd.

Bij de anamnese krijgt men te hooren, dat de stier, ondanks een goede
of althans bevredigende geslachtsdrift, reeds bij zijn eerste dekken
impotent was en dat de coitus ook bij volgende dekproeven niet kon
plaats hebben. Men verneemt, dat het springen altijd wel ging, maar
dat de roede veel te weinig te voorschijn werd gebracht.

En zoo blijkt het, dat de boer veelal langen tijd met het dier heeft
getobd.

De waarnemingen in de kliniek bij onze acht gevallen komen overeen
met deze anamnestische gegevens. Libido, meer of minder, is aanwezig
en herhaalde malen maakt de stier den sprong, maar tot een dekken
komt het niet. Wel wordt een goede erectie waargenomen, voor zoover
dat met het oog en door palpatie aan dc vulling van den koker valt
te beoordeelen, maar het uitbrengen is te weinig. De roede komt slechts
over een vinger- of handlengte te voorschijn en soms verschijnt alleen
den eikel. Veelal blijft de penis te ver van de vulva verwijderd en wordt
deze in enkele gevallen bereikt, dan blijft het nastooten achterwege.

Zoo zal men getuige kunnen zijn van herhaalde pogingen tot den
coitus, maar ook van vrijwel evenveel mislukkingen. Van de gevallen
in de kliniek zag ik slechts één maal, dat een stier na vele vruchtelooze
sprongen een koe dekte.

Daaromtrent heeft Götze een andere ervaring. Blijkens het geci-
teerde artikel (1934), waarin 4 gevallen worden beschreven, werd
meermalen gezien, dat het impotente dier dekte. Hij schrijft : ,,Nach
vielen Versuchen gelingt schliesslich manchem solcher Bullen der
Deckakt, andere müssen schliesslich ermüdet von dem weiblichen
Tier ablassen."

Het locale onderzoek van penis en praeputium is negatief. Het bij
de dekpoging naar buiten gebrachte deel der roede toont geen ver-
andering en ook zijn intra- en extrapraeputiaal door palpatie geen
afwijkingen te bemerken. Overigens wordt de S-vormige kromming,
voor zoover deze in het postscrotale gebied kan worden afgetast, nor-
maal bevonden.

Toen ik voor het eerst deze impotentia coeundi ter onderzoek kreeg

-ocr page 1059-

en daarbij geen enkele anatomische verandering kon aantoonen, nam
ik als oorzaak een myopathische of neuropathische contractuur van den
musculus retractor penis aan. Er volgde een myectomie van de spier
•en daarvan was het resultaat in alle opzichten bevredigend, zelfs
verrassend. De operatiewond genas vlot, er was geen prolapsus penis
ontstaan en van het grootste belang was het feit, dat de stier reeds
enkele dagen na de behandeling kon dekken en verder een jaar lang
als een goede dekstier zijn diensten heeft verricht.

Na deze eerste waarneming volgden gedurende een 6-tal jaren nog
7 gevallen en ook bij deze dieren was het resultaat der myectomie even
gunstig. Alle stieren waren binnen i a 2 weken voor het dekken geschikt
en ze zijn dat verder gebleven.

Het staat dus wel vast, dat de oorzaak van de onderhavige impo-
tentie in de functie van de aars-roedespier moet worden gezocht.

De musculus retractor penis is een bleeke onwillekeurige spier,
die uit 2 bundels bestaat en die vanaf de ventrale vlakte van den 2den
en 3den staartwervel, alwaar zij haar oorsprong neemt, tot aan het
roedeeinde is te vervolgen. Rondom het achterste deel van het rectum
vormen de beide bundels een gordel en in dit gebied hebben zij ver-
binding met andere spieren, o.a. met den musc. sphincter ani externus.

Verder benedenwaarts verloopen de beide bundels, naast elkaar
liggende en gezamenlijk omsloten door een zeer elastische bindweefsel-
scheede langs de achtervlakte van het bovenste deel der roede, echter
zonder daarmede verbinding te hebben. Aan de tweede knie van de
S-vormige bocht hecht de spier zich vast en de voortzetting ervan reikt
tot aan het einde van de urethra. Elk der spierbundels is bijna rolrond
en heeft bij een 1- a i|-jarigen stier in de streek van het perineum
een breedte van ongeveer 1 cm. (afb. 1 en 2).

Rekening houdende met de ligging van de spier en de insertie ervan
aan de onderste knie van de S-vormige bocht is het duidelijk, dat van
een geheel verstrijken van die bocht alleen dan sprake zal kunnen zijn
wanneer er bij sterke erectie een verslapping van deze spier optreedt.
En dat moet bij den nastoot geschieden.

Blijft deze relaxatie achterwege of geraakt de spier zelfs in een toe-
stand van contractie, dan zal een strekken van de S. en daarmee een
goed uitstooten van de roede niet kunnen plaats hebben.

Wanneer dus blijkt dat de S-vormige bocht niet kan worden
gestrekt omdat de musc. retractor penis, wegens abnormale functie,
zulks belet, ligt de logische gevolgtrekking voor de hand : de werking
van die spier moet worden uitgeschakeld. En op gevaar af daarmede
in eenig opzicht schade te berokkenen kan dat het meest practisch
door een myotomie of een myectomie geschieden. Zoo\'n gevaar is
er echter niet. Reeds de eerste operatie heeft getoond, dat de spier-
resectie geen waarneembare nadeelige gevolgen heeft.

Minder eenvoudig dan het trekken van deze conclusie is de beant-
woording van de vraag waaraan de abnormale functie van den mus-

-ocr page 1060- -ocr page 1061-

culus retractor penis moet worden toegeschreven. Is ze een gevolg
van een aangeboren of verkregen te kort zijn van de spier of is zij een
gevolg van een stoornis in
die zenuwgeleiding, welke de werking van
de spier beheerscht ? Aan deze mogelijkheden mag men denken en
volgens mijn oordeel is de laatste het meest waarschijnlijk. Ware de
anomalie een verkorting van de spier, dan is het feit moeilijk verklaar-
baar dat het impotente dier af en toe toch dekt, zooals de waarnemingen
dat hebben geleerd.

Anderzijds echter brengt het aannemen van een neurogene functie-
stoornis geenszins een oplossing van het probleem.

Ook uit de beschrijvingen van Götze en van Richter blijkt de moei-
lijkheid van het vraagstuk. Volgens den eersten is aan te nemen dat het
gaat ,,um eine Dysfunktion, eine Störung des noch nicht genügend
bekannten komplizierten Reizleitungssystems dieser Muskeln", terwijl
Richter van een verkorting der aars-roedespieren spreekt. Overigens
wordt in diens artikel ook geschreven, dat de vraag of de anomalie
een anatomische dan wel een functioneele is, nog nadere opheldering
behoeft.

Wat de behandeling betreft is dus de myectomie van den musc.
retractor penis doeltreffend. Binnen korten tijd is men van een gunstig
resultaat verzekerd, terwijl bovendien de bewerking eenvoudig is en
geen nadeelige gevolgen behoeven te worden gevreesd.

Om deze redenen reeds is een meer of minder langdurige expectante
houding volgens mijn meening niet te verdedigen en overigens moet
worden bedacht, dat een spoedige actieve behandeling in het belang
van den boer is. De abnormaliteit immers wordt gewoonlijk pas opge-
merkt aan het begin van den dektijd, in een periode dus, dat de vee-
houder de diensten van den stier het meest van noode heeft.

Met opzet maak ik hiervan gewag omdat door den dierenarts wel
werd aangeraden het impotente dier in de weide te doen omdat dan
het dekken wellicht later zou gelukken. Bij de betreffende stieren is
dit echter niet het geval geweest.

Omtrent de plaats der operatie is er een vrij uitgebreid gebied.
Tusschen de zitbeensuitsnijding en de onderste knie van de bocht is
de spier door een sectio perinealis chirurgisch te bereiken. Persoonlijk
kies ik de plaats, die ongeveer 2 a 3 handbreedten onder den anus is
gelegen. Weliswaar ligt de spier hier dieper dan in een hooger deel
van het perineum, maar deze snede biedt het voordeel dat ze een
weinig ingezonken ligt in de tusschenbroekspleet. Daardoor zal na
voltooide operatie de gehechte wond aan bevuiling door faeces en aan
schuren met den staart minder blootgesteld zijn. (afb. 1 bij
X en afb. 2).

Met gebruikmaking van locale anaesthesie kan de myectomie bij
het staande dier geschieden ; desgewenscht kan de stier ook in zijlig-
ging worden geopereerd.

Een goede verdooving wordt verkregen door een rijkelijke infiltratie
van den subcutis en van het subfasciaal gelegen weefsel ter plaatse

-ocr page 1062-

van de huidsnede (met b.v. i a 2 % novocaine-adrenaline oplossing),
ongeveer 15 minuten vóór de operatie. Door een wegscheren van de
haren en het flink wrijven van de huid met jodiumbenzine is het
operatieveld bevredigend gedesinfecteerd.

De huid- en fasciesnede ter lengte van ongeveer 8 cm wordt in de
mediaanlijn aangebracht en deze snede wordt door het onderliggende
vetweefsel vervolgd totdat op 5 a 6 cm diepte de spier is bereikt. (Gebruik
van wondhaken).

Behalve aan haar ligging, onderkent men de spier aan den vormen aan
de bleekroode kleur. Met den vinger of met een gebogen schaar wordt
zij met de omgevende fascie, die gemakkelijk uitrekbaar is, in de wond
gebracht (afb. 2) en vervolgens wordt een ongeveer 5 cm lang stuk
daarvan gereseceerd. Dit geschiedt eenvoudig door de spier met een
arterietang te pakken en haar boven en onder deze tang door te snijden
(knippen). Het gereseceerde gedeelte toont twee bijna ronde spier-
stukjes, samen omgeven door en onderling verbonden met zeer elastisch
weefsel. Ik acht het van belang, dat ook dit gedeelte spierscheede mede
wordt verwijderd.

Met het sluiten van de huidwond, waaromtrent wegens de dikte
en de rigiditeit van den cutis bij voorkeur een flinke
de Mooy\'sche
naald wordt gebruikt en het opkleven van een wattelaagje met een
weinig mastisol is de operatie voltooid.

Eventueel kan men het onderste deel der wond een weinig openlaten,
zelfs iets vergrooten, als voorzorgsmaatregel tegen een mogelijke etterige
exsudatie. Uiteraard zal dit de genezing eenigszins vertragen, maar
van veel beteekenis is dit niet.

Van een primaire genezing kan men in het algemeen verzekerd zijn.
De hechtingen worden na 8 dagen verwijderd.

Wat de nabehandeling betreft acht ik het nuttig, dat de stier spoedig
gaat dekken, n.1. reeds op den tweeden of derden dag en dat hij her-
haaldelijk voor dekken of dekproeven wordt voorgebracht. Zoo mogelijk
kan het dier ook tusschen den koppel koeien (pinken) worden vrijge-
laten. Ik gaf den eigenaar steeds een zoodanig advies en het is voor-
gekomen, dat de stier op den derden dag goed dekte. In dit opzicht
is een eigen waarneming in mijn kliniek wel interessant. Een stier,
die van te voren sedert een paar maanden impotent was, dekte onmid-
dellijk na voltooiing der operatie een tochtige koe vlot ; zelfs tot 2
maal toe.

Reeds is de opmerking gemaakt, dat van de myectomie geen nadeelige
gevolgen zijn te vreezen. Men zou n.1. de vraag kunnen stellen of
de spierresectie geen prolapsus penis tengevolge heeft of wel, dat ze
een ongunstigen invloed heeft op de anatomische verhoudingen van
de S-vormige bocht. Deze vraag kan ontkennend worden beantwoord.
Post operatief wordt de roede in niet geërigeerden toestand steeds
opgetrokken gehouden en de S-vormige kromming toont — voor
zoover klinisch merkbaar — geen verandering.

-ocr page 1063-

Dit laatste moge wel het bewijs zijn voor het feit, dat de flexura
sigmoidea penis meer dan enkelvoudig gezekerd is. En te dien opzichte
zou men kunnen denken aan de mogelijkheid dat de vorm van de
S-vormige bocht ook door de anatomische structuur van het erectiele
weefsel verzekerd is.

Eindelijk zou nog de vraag kunnen worden gesteld of bij dezen
eigenaardigen vorm van dek-impotentie wellicht een erfelijke factor
een rol speelt. Het is niet mogelijk hierop een antwoord te geven zoolang
niet in die richting een onderzoek is ingesteld en ik wil daaromtrent
volstaan met de mededeeling, dat deze kwestie mijn belangstelling heeft.

Ten slotte geef ik beknopt een beschrijving van de gevallen :

Geval I. Zwartbonte stier van 15 maanden. Operatie : Maart 1931.
Het dier dekt 3 dagen p. o. Gedurende een jaar is het een goede dek-
stier gebleven. Langer werd hij niet aangehouden.

Geval II. Zwartbonte stier van 14 maanden. Operatie : Maart 1932.
Het dier begon 8 dagen p. o. goed te dekken en gedurende langer dan
3 jaren was men over het dekken en bevruchten zeer tevreden.

Geval III. Zwartbonte stier van 15 maanden. Operatie : April 1936.
De stier dekt 6 dagen p. o. Gedurende den tijd, dat het dier werd
aangehouden (1 jaar), ging het dekken steeds goed.

Geval IV. Zwartbonte stier van 14! maand. Operatie : Mei 1936.
10 dagen p. o. dekt de stier en sindsdien heeft het dier tot October
toe een 40-tal koeien goed gedekt, hoewel niet altijd even vlug. In
October is het dier verkocht.

Geval V. Zwartbonte stier van 15! maand. Operatie : Mei 1936.
Onmiddellijk na beëindiging van de operatie dekt de stier (aan de
kliniek). 3 dagen p. o. dekt hij op de boerderij, hoewel met eenige
moeite. Verder heeft het dier gedurende het geheele jaar goed gedekt.
(Volgens mededeeling werden de oudere koeien vlotter gedekt dan de
pinken).

Geval VI. Zwartbonte stier van 14 maanden. Operatie : Mei 1937.
Het dier dekt 3 dagen p. o. Zooals het bericht luidt dekt de stier tot
heden prima.

Geval VII. Zwartbonte stier van 14 maanden. Operatie : Mei 1937.
Eerste dekken 6 dagen p. o. Verder heeft het dier tot heden uitstekend
gedekt.

Geval VIII. Zwartbonte stier van 14 maanden. Operatie : 3 Juni 1937.
De stier dekt 8 dagen p. o. en gedurende de 3 maanden, die hij
op de boerderij terug is, zijn 40 koeien goed gedekt.

Samenvatting.

Schrijver zag de laatste 6 jaar 8 gevallen van impotentia coeundi
bij den jongen stier, veroorzaakt door het niet verstrijken van de
flexura sigmoidea bij den penis erectus tengevolge van een stoornis

-ocr page 1064-

Uit de Parasitologische Afdeeling van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVER HET GEBRUIK VAN GEMALEN LONCHOCAR-
PUSWORTEL BIJ DE RUNDERHORZELBESTRIJDING.

door

Dr. E. A. R. F. BAUDET.

De waarde van gemalen Derriswortel als poedervormig insecticide
is algemeen bekend, ook als bestrijdingsmiddel tegen de larve van de
runderhorzel. In de laatste jaren wordt echter ook Lonchocarpuspoeder
in den handel gebracht, hetzij gemengd met Derrispoeder en enkele
malen zelfs wel ten onrechte onder den naam van Derrispoeder.

Het geslacht Lonchocarpus behoort thuis in Z. Amerika. De namen,
die voor deze plant aldaar in den handel gebruikt worden zijn barbasco,
ook dikwijls cubé en timbo. Met cubé-wortel bedoelt men meer
speciaal het product uit Peru, terwijl de naam timbo-wortel in
Brazilië gebruikt wordt. In Ned. Guiana of Suriname duidt men deze
plant aan met den naam van nekoe ; in Britsch Guiana gebruikt men
den naam haiari, in Fransch Guiana nicou.

Een van de werkzame bestanddeelen van Lonchocarpuswortel is
rotenon en verder andere stoffen, die eveneens in Derrispoeder voor-
komen. Men onderscheidt bij beide producten een gehalte aan aether-
extract, waarin alle stoffen, zoowel giftig ;tls niet giftig, opgelost zijn
en verder een gehalte aan rotenon.

Vervolg van bladz. 1032.
in de functie von den musculus retractor penis. Myectomie van die
spier had bij alle dieren binnen 1—2 weken een blijvend herstel
tengevolge.

Zusammenfassung.

Verfasser sah in den letzten 6 Jahren 8 Fälle von impotentia coeundi bei jungen
Stieren. Ursache war das nicht verschwinden der S. förmigen Biegung beim penis
erectus, infolge einer Dysfunktion der After-Rutenmuskeln.

Myektomie dieser Muskeln bewirkte innerhalb 1—2 Wochen dauerhafte Heilung.

Summary.

During the last 6 years the author has observed 8 cases of impotentia coeundi
in young bulls, due to the fiexura sigmoidea of the penis, which persisted during
the erectio as a result of a disturbed function of the musculus retractor penis.

Myectomia of the muscle lead within 1—2 weeks to a permanent recovery.

Résumé.

Dans ces dernières 6 années 1\'auteur a rencontré, chez de jeunes taureaux, 8 cas
d\'impotence coeundi occasionnée par I\'S. pénienne qui persistait pendant 1\'érection,
par suite d\'un trouble fonctionnel de muscle ischio-caverneux.

La myectomie de ce muscle amena en 1—2 semaines une guérison permanente.

-ocr page 1065-

De Afdeeling Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut te Am-
sterdam heeft hier te lande de aandacht gevestigd op het feit dat
Lonchocarpuspoeder somtijds onder den naam van Derrispoeder in
den handel wordt gebracht. Afgezien van het feit, dat Lonchocarpus-
wortel geringere insecticide werking heeft dan Derriswortel, zooals
dit is aangetoond in Bericht No. 110 van bovengenoemde Afdeeling,
is het ontoelaatbaar dat Lonchocarpuspoeder onder den naam van een
ander product verkocht wordt.

Ir. Spoon, Dr. v. d. Laan, Mej. Smulders en Diakonoff, die boven-
genoemd Bericht samengesteld hebben, komen op grond van hun
onderzoekingen tot de conclusie, dat Derrisstuifmengsel op rupsen
van de bastaardsatijnvlinder en op bladwesplarven ongeveer anderhalf
maal zoo sterk en op mieren twee maal zoo sterk werkt als een Loncho-
carpusstuifmengsel, dat een even hoog rotenongehalte als het gebruikte
Derrisstuifmengsel had. In deze experimenten werden beide stuif-
mengsels vermengd met kiezelgur, totdat het geheele mengsel resp.
i, | en i % rotenon bevatte. Zij kozen de sterkte van de verschillende
stuifmengsels zoodanig, dat de percentages van de doode insecten in
elk geval beneden de 100 % bleven, waardoor het dus mogelijk werd,
een goede vergelijking in werking tusschen het Derris- en het Loncho-
carpusstuifmengsel te trekken.

Daar ons gebleken is, dat voor de runderhorzclbestrijding ook meng-
sels van Derris- en Lonchocarpuspoeder en zelfs uitsluitend Loncho-
carpuspoeder onder den naam van Derrispoeder verkocht zijn, leek
het ons gewenscht, de insecticide werking van Lonchocarpuspoeder op
de runderhorzellarve na te gaan, temeer daar ingeval dit poeder minder
goed zou werken, de goede naam van Derrispoeder in discrediet zou
geraken in die gevallen, waarbij men Lonchocarpus inplaats van
Derris gebruikt zou hebben.

Om de werking van Lonchocarpuspoeder op de runderhorzellarven
te kunnen controleeren, hebben wij een experiment uitgevoerd bij 3
kalveren, die behoorlijk met deze larven besmet waren. Wij konden
echter niet dezelfde werkwijze toepassen als door Ir.
Spoon en
zijn medewerkers was uitgevoerd. Het is nl. niet mogelijk de runder-
horzellarven uit de huid te drukken om daarna de werking van het
poeder op deze larven na te gaan. Eenmaal uitgedrukt, komen de larven
onder abnormale levensvoorwaarden, zoodat men op dergelijke larven
de waarde van een insecticide niet kan controleeren. Wij moesten het
middel dus eenvoudig op de huid van het besmette kalf inwrijven.
Daarbij heeft men bovendien rekening te houden met het feit, dat het
insecticide de larven alleen bereiken kan door de huidopening, waar-
mede zij met de buitenwereld in verbinding staan. Deze huidopening
kan geheel of gedeeltelijk met een korstje bedekt zijn, verder kan de
larve beschut zijn door het exsudaat, dat zich in de larvenknobbel
bevindt, ook kunnen de haren min of meer de huidopening beschutten.
Allerlei factoren, waarmede men bij de beoordeeling van een insecticide

-ocr page 1066-

rekening heeft te houden. Hierdoor wordt het practisch onmogelijk,
de proeven zoodanig uit te voeren, als door Ir.
Spoon c.s. op insecten
en insectenlarven geschied is. Zij gingen, zooals reeds gezegd, uit van
een zoodanige verdunning van het insecticide, dat de werking daarvan
beneden 100 % bleef, hetgeen noodzakelijk was om vergelijkingen
met andere insecticiden te kunnen trekken.

Wij zijn dus uitgegaan van de opvatting, dat het te onderzoeken
Lonchocarpuspoeder met een hoeveelheid water vermengd moest
worden zooals dit gebruikelijk is voor Derrispoeder bij de runder-
horzelbestrijding, waarbij men dan wat het laatste poeder betreft,
nog een gunstige werking op de runderhorzellarven zou mogen ver-
wachten. In de praktijk is ons gebleken, dat men gemalen Derrisworte)
onmiddellijk vóór het gebruik met water kan vermengen tot een ver-
houding van i : 30 en dat dit mengsel een zeer bevredigende insecticide
werking op de horzellarven in de huid heeft. Wij hebben de experi-
menten met de 3 kalveren als volgt uitgevoerd :

Kalf No. 640 herbergde in de huid van de linker-rughelft 12 larven
en van de rechter-helft 8 larven. Kalf No. 641 links 20 larven, rechts
22 larven. Kalf No. 642 links 7 en rechts 3 larven. Daar de experimenten
genomen werden in de maanden April en Mei verkeerden de larven
reeds in een vergevorderd stadium van ontwikkeling. De kalveren
werden behandeld met een wassching van Derrispoeder en van Loncho-
carpuspoeder, beide vermengd met water in een verhouding van 1 : 30.
Voor elke wassching werd 200 cc van dit mengsel gebruikt. Het Derris-
poeder, zoowel als het Lonchocarpuspoeder was ons welwillend ter
beschikking gesteld door den Directeur der Afdeeling Handelsmuseum
van het Koloniaal Instituut. Beide monsters poeder hadden een rotenon-
gehalte van 4—4J %.

Kalf No. 640 werd op 20 April geborsteld op de linker rughelft
met Derriswaschmiddel en rechts met Lonchocarpuswaschmiddel.
Op 15 Mei werden rechts zoowel als links geen levende larven meer
gevonden. De wormknobbels waren ineengeschrompeld. Ter controle
werden enkele larven uitgedrukt. Van deze larven was niets meer
overgebleven dan een verschrompelde cuticula. Op 5 Juni was de
huid van het kalf volkomen glad zonder larven en de huidopeningen
waren niet meer zichtbaar of voelbaar.

Kalf No. 641 op 10 Mei geborsteld links met Derriswaschmiddel
en rechts met Lonchocarpuswaschmiddel. Op 25 Mei verkeerden de
meeste larven in beide zijden van den rug in een toestand van resorbtie.
Op 3 Juni werden enkele larven ter controle uitgedrukt, deze waren
aoo" en verschrompeld. Op 5 Juni konden uit de linker-rughelft nog
4 levende larven uitgedrukt worden. Dit was dus de zijde, welke met
het Derriswaschmiddel behandeld was ; verder werden aan deze zijde
nog 4 larven ter contrôle uitgedrukt, welke verschrompeld waren.
In de rechter-rughelft bleken alle larven dood te zijn. Een larve, ter
controle uitgedrukt, was dood en verschrompeld. Verder werden in

-ocr page 1067-

de rughuid, zoowel op de linker als rechter zijde, geen voelbare larven
meer aangetroffen.

Kalf No. 642 werd op 19 April op beide rugzijden uitsluitend ge-
borsteld met het Lonchocarpuswaschmiddel. Op 28 Mei, dus ruim
een maand later, werden ter controle 2 larven uitgedrukt. Deze waren
dood en ten deele verschrompeld. Op 3 Juni bleken alle larven dood
te zijn. Drie larven werden nog uitgedrukt en deze waren volkomen
verschrompeld. Op 5 Juni was de huid bijna volkomen glad, enkele
resten van wormknobbels waren nog te voelen.

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dus, dat het door ons
gebruikte Lonchocarpuspoeder, 4—4! % rotenon bevattend, gemengd
met water in een verhouding van 1 : 30 niet minder werkzaam was
dan Derrispoeder van gelijk rotenongehalte en in dezelfde verhouding
met water gemengd. Uit het experiment met kalf No. 641 zou men
geneigd zijn de conclusie te trekken, dat Lonchocarpuspoeder daar
beter gewerkt had dan Derrispoeder. Men heeft echter altijd rekening
te houden met het feit, dat de larven niet voldoende door het wasch-
middel getroffen worden.

Bovengenoemde experimenten zijn natuurlijk niet absoluut bewijzend
wat betreft de gelijkwaardige werking van Lonchocarpus- en Derris-
poeder op de runderhorzellarven, omdat wij uitgegaan zijn van een
verhouding van 1 : 30. Dit zou alleen uit te maken zijn met de werk-
methode van Ir.
Spoon c.s., waarop wij reeds eerder gewezen hebben.
Men zou nu uit de resultaten van deze experimenten, die op kleine
schaal genomen zijn, geneigd zijn de conclusie te trekken dat men bij
de runderhorzelbestrijding even goed Lonchocarpuspoeder als Derris-
poeder zou kunnen gebruiken. Men vergeet dan echter een voorname
factor, die ten voordeele van Derrispoeder pleit.

Lonchocarpus is een boschproduct uit Z. Amerika, Derris is een
bevolkings- en een plantageproduct, afkomstig van Derris elliptica en
eenige andere Derrissoorten, welke in Ned. Indië voorkomen. Dat dit
laatste product een betere garantie geeft ten opzichte van zijn waarde
dan een boschproduct behoeft geen betoog. Het gebruik van Loncho-
carpuspoeder bij de runderhorzelbestrijding zal dus voorloopig eenige
risico met zich medebrengen. Zoolang Lonchocarpus dus als bosch-
product in den handel wordt gebracht zal het veilig zijn bij de runder-
horzelbestrijding van Derrispoeder gebruik te blijven maken.

Samenvatting.

Daar gebleken is, dat gemalen Lonchocarpuswortel als insecticide
minder werkzaam is dan Derrispoeder ten opzichte van verschillende
insecten en insectenlarven, heeft de schrijver de werkzaamheid van
Lonchocarpuspoeder nagegaan bij een 3-tal kalveren, die met runder-
horzellarven besmet waren. Uit vroegere onderzoekingen is reeds
gebleken, dat men Derrispoeder met water vermengen kan tot een
verhouding van 1 : 30 en daarbij nog gunstige resultaten verkreeg bij

-ocr page 1068-

de bestrijding van de runderhorzellarven ; het Lonchocarpuspoeder
werd daarom in dezelfde verhouding met water verdund en de werk-
zaamheid van dit waschmiddel bleek bevredigend te zijn.

Zoolang echter Lonchocarpus een boschproduct is, zal het raadzaam
zijn voorloopig Derrispoeder te blijven gebruiken. Derris is n.1. een
bevolkings- of plantageproduct, hetgeen een betere garantie geeft
betreffende de kwaliteit en werkzaamheid.

Zusammenfassung.

Da es sich erwiessen hat dass gemahlene Lonchocarpuswurzel als Insektenpulver
gegen verschiedene Insekten und Insektenlarven weniger wirksam ist als Derris-
pulver, hat Verfasser die Wirksamkeit der Lonchocarpuswurzel geprüft bei drei
Kälbern, die mit Rinderdassellarven infiziert waren.

Frühere Untersuchungen haben gezeigt, dass man Derrispulver mit Wasser
mischen kann bis zu einem Verhältnis von i : 30 und dann noch gute Resultate
erzielen kann bei der Bekämpfung der Rinderdassellarven.

Es wurde deshalb das Lonchocarpuspulver in diesem Verhältnis mit Wasser
verdünnt. Mit diesem Waschmittel wurden ebenso gute Resultate erzielt wie mit
dem Derrispulver-Waschmittel.

Für die Dassellarvenbekämpfung wird man also Lonchocarpuspulver verwenden
können. Da letzteres aber ein Waldprodukt ist, ist es vorläufig zu empfehlen, Derris-
pulver zu benutzen, das ein Plantagenprodukt ist und deshalb eine bessere
Qualität und Wirkung garantiert.

Summary.

For Controlling the larvae of the ox warble fly the author recommends a solution
of Derrispowder in water (one part of Derrispowder to 30 parts of water). He also
obtained satisfactory results with a solution of Lonchocarpuspowder in the same
proportion.

However, Lonchocarpus is a forest-produet, whereas Derris is an estate-produet
guaranteering a better quality and more effectiveness.

Résumé.

L\'auteur obtenu de bons résultats dans la lutte contre les larves de l\'hypoderme
avec la poudre de Derris, diluée dans l\'eau (dans la proportion de 1 : 30). Aussi
la poudre de Lonchocarpus, dans la même proportion, a donné des résultats satis-
faisants. Pourtant le Lonchocarpus est un produit forestier, tandis que le Derris est
un produit de plantation donnant plus de garanties pour la qualité et l\'efficacité.

NAGEKOMEN BERICHT.

Bij het ter perse gaan van dit nummer vernemen wij dat door
een noodlottig ongeval onze collega
Johan Sybrand Nijhoff is over-
leden. Tevens werd medegedeeld dat zijn praktijk wordt voortgezet
door den Heer R.
Nijhoff, veearts te Hoogeveen met assistentie van
H.
Hoiting, eerder te Loppersum.

Redactie.

-ocr page 1069-

TRICHOMONASINFECTIE ALS OORZAAK VAN
ONVRUCHTBAARHEID BIJ HET RUND

door

R. V. TOMAN.

In 1936 kwam in mijn praktijk veel onvruchtbaarheid bij koeien en
enkele stieren voor, waarvan het bijna niet mogelijk was de juiste oorzaak
direct aan te geven.

Reeds in de herfst 1935 bleek bij den stier van een fokvereeniging
een tijdelijke onvruchtbaarheid te bestaan. Enkele maanden latei-
begonnen echter alle gedekte runderen geregeld op te breken. Bij den
stier werden als afwijking duidelijk gezwollen bijballen gevonden en
bestond een bovenmatige geslachtsdrift. Vooral reageerden vaarzen
op de dekking met hevig persen en scheedezwelling ; vaak kwam na
12—24 uur wit vuil los. Vanwege laatstgenoemde verschijnselen werden
ook de vrouwelijke dieren in het onderzoek betrokken. Dit bracht mij
ten slotte tot de overtuiging dat de stier door een mij onbekende infectie
was aangetast waarvan de oorzaak bij de koeien berustte.

Gezien de verontrustende verschijnselen heb ik de hulp ingeroepen
van het Instituut van prof.
de Blieck, ook was de Inspecteur Dr. Picard
zoo welwillend bij een bespreking met de veehouders aanwezig te zijn.

Het onderzoek ter plaatse en van later naar Utrecht opgezonden
slijmproeven en foeten had ten aanzien van trichornonaden steeds
een negatief resultaat. Ook was het onderzoek van naar de Rijksserum-
inrichting gezonden materiaal negatief. In kweekproeven op bacteriën,
o.a. Bangsche en pyogene bacteriën, bleven de voedingsbodems steriel.

Zelf heb ik vele monsters baarmoederslijm van tochtige koeien
onderzocht. Soms meende ik wel levende zweepdiertjes te zien — voor
de helft kleiner dan die op speciale voedingsbodems of in het bloed
van muizen gekweekte exemplaren — toch kon ik nimmer een bevesti-
ging daarvan in dit naar Utrecht per expresse opgezonden materiaal
verkrijgen. Vaak kon ik echter als het ware reinculturen van
doode,
in het taaie slijm ingesloten, niet bewegelijke exemplaren met nog
duidelijken peervorm in het uterusslijm, aantoonen.

Later bleek mij, dat prof. Benesch te Weenen met ongeveer dezelfde
moeilijkheden te doen had. Nadat hij aanvankelijk wel trichornonaden
microscopisch heeft kunnen aantoonen, was hem dit plotseling zonder
verklaarbare redenen maanden lang niet meer mogelijk. Ten slotte
is het prof.
Dirnhofer gelukt een zoogemaande „Dauerform" te kunnen
kweeken. Oorspronkelijk werd nl. beweerd, dat trichomonas foetus
geen cysten zou vormen, hoewel het klinisch verloop van deze infectie
eerder voor het tegendeel pleitte !

In den beginne verliep de infectie in den vorm van pyometra. Later
pas zag ik enkele gevallen van de typische vroeg-abortus. De infectie

-ocr page 1070-

werd in hoofdzaak door het dekken overgebracht. Het is mij echter
duidelijk geworden, dat de besmetting ook buiten het dekken om zeer
wel mogelijk was, vooral indien de tochtige dieren in de weide met de
andere runderen onbeperkt contact hadden. Waar heeft overigens het
rund — dat oorspronkelijk den fokstier besmette — deze infectie anders
kunnen oploopen ? Bovendien heb ik witten vloed ook bij jonge vaarzen,
die nog met geen mannelijk dier \'in contact waren geweest, gezien.

Het klinisch beeld is ongeveer het volgende : De dieren breken of
met regelmatige tusschenpoozen van 3 weken op, of soms pas na 6, 9 of
12 weken. (Sommige auteurs veronderstellen in de laatstgenoemde
gevallen reeds vroeg-abortus. Mij lijkt resorptie van de vrucht waar-
schijnlijker). Uitwendig ziet men aan de geslachtsdeelen i.d.r. niets
bijzonders, soms bestaat gedurende de tochtigheid witte vloed, vooral
indien een flinke pyometra, resp. pseudo-pyometra (vanwege den ste-
rielen inhoud) aanwezig is. Bij enkele dieren is het mogelijk de portio
vaginalis uteri met behulp van een cervix-tang bijna naar buiten te
trekken. Wij zien dan een hoogroode kleur van de cervix-plooien;
het slijmvlies is niet glad maar meer of minder ruw en dof. Af en toe treft
men kleine erwtgroote knobbeltjes in de scheede aan. Het scheede-
resp. uterusslijm is verschillend : Vaak is een te groote hoeveelheid sereus,
soms ook troebel vocht de eenige afwijking. In de meeste gevallen ziet
men in het glazige tochtslijm meer of minder veel ettervlokken met
typische groene slijmproppen.

Het onderzoek van dit slijm heeft prognostische waarde : De be-
handeling dient nl. zoolang voortgezet, totdat hoeveelheid en aspect
daarvan weer normaal zijn. Soms is echter het bekijken van het minstens
2 maal achtereen uit de scheede en van de cervix gehaalde slijm niet
voldoende. Het dier kan nl. kort van tevoren dit slijm hebben uitgeperst.
Aangaande de beslissing of het dier op grond van het slijmonderzoek
al dan niet tot dekking toegelaten mag worden, kan men niet te streng
zijn. In het algemeen is het beter een Albrechtsen-behandeling te veel
dan te weinig toe te passen !

Voor de behandeling van de endometritis bleek mij sol. Lugoli het
best geschikt. Ik maak een standaard-oplossing van 5 g jodet. kalic.
op pl. min. 20 cc aqua en 20 cc tinct. jodi. Op de boerderij verdun ik
deze hoeveelheid met flink lauw water op 300—400 cc. Deze hoeveelheid
Lugolsche solutie infundeer ik in eens door middel van een slang en
trechter, verbonden aan de catheter volg.
Albrechtsen, in de uterus.
In de meeste gevallen moet men 2 maal, met een 3-wekelijksche tusschen-
pauze behandelen. Soms is men echter genoodzaakt de behandeling
nog na verloop van eenige 3-wekelijksche perioden voort te zetten.
Bij koeien met een flinke pyometra is de cervix ook tusschen de bronst-
perioden open, zoodat wekelijksche behandelingen mogelijk zijn.
Lichte gevallen van endometritis of cervix-catarrh kunnen ook spontaan
genezen, door b.v. de dieren gedurende 6—9 weken niet te laten dekken.

-ocr page 1071-

Op bovenbeschreven wijze kon ik de meeste koeien weer drachtig
krijgen. Op sommige stallen had ik zelfs 100% succes.

De plaatselijke behandeling kan men combineeren met inspuitingen
van 5 cc yatren-caseïne. Hoewel sommige collega\'s afwijzend staan
tegenover de zoog. „Reiztherapie" heb ik op grond van verscheidene
honderden behandelingen, met of zonder bedoelde inspuitingen, een
gunstige werking ervan geconstateerd.

Daarnaast moet men ook de besmetting van en door den stier zien
te voorkomen. In dit bijzonder geval heb ik bij de stieren uitspoelingen
van den koker met chinosol- of superol-oplossingen voorgeschreven.
Voor fokvereenigingen is het aan te bevelen 2 dekstieren aan te houden
en deze afwisselend om de 2—3 weken te laten dekken. Het zaad-
onderzoek op de aanwezigheid van trichomonaden levert geen betrouw-
bare uitkomsten op. Evenmin mag men aan het onderzoek van de
zaadcellen op bewegelijkheid te veel waarde hechten. Het is mij nl.
herhaaldelijk gebleken dat stieren met voldoende vitaliteit van het
sperma slecht of in het geheel niet bevruchten bij paring met volkomen
gezonde koeien. Uitwendige kenteekenen voor onvruchtbaarheid bij
het mannelijke dier zijn : kleine ballen met iets harder (bindweefsel
in plaats van klierweefsel) consistentie. Ook worden de testikels meer
dan gewoon omhoog getrokken.

Bij vaarzen bestaat i.d.r. geen baarmoederlijden, maar slechts een
scheede- of cervixcatarrh. Hierbij kunnen wij met de gebruikelijke
middelen tegen scheedecatarrh volstaan. Volgens de meening van enkele
duitsche practici zou de colpitis granulosa infectiosa het gevolg van
trichomonas-infectie zijn.

Het is mij echter gebleken, dat op sommige boerderijen onvrucht-
baarheid bij de vaarzen wel degelijk met een baarmoeder-aandoening
in verband staat. Door uterus-massage vanuit het rectum — in den
tijd van tochtigheid — verkrijgt men vaak een groote hoeveelheid slijm
buiten de vagina. De uterusbehandeling volg.
Albrechtsen is bij het
maagdelijke rund niet goed mogelijk. Met scheedebehandeling, eventueel
gecombineerd met yatren-inspuitingen, had ik in deze gevallen geen
succes.

Omdat het microscopisch onderzoek van scheede-, resp. baarmoeder-
slijm of sperma op trichomonas-infectie geen zekerheid geeft, is men
geheel en al op de klinische gegevens aangewezen. Voor de klinische
diagnose moeten wij het bestaan van eventueele andere oorzaken voor
de steriliteit kunnen uitsluiten. Uit bloedagglutinaties bleek mij daar-
naast wel eens ook Banginfectie te bestaan. Abortus, veroorzaakt door
trichomonaden, kwam betrekkelijk weinig voor. Men krijgt vooral
dan een groote uitbreiding, indien de infectie gedurende een drukke
dekperiode optreedt.

Bij den stier ontwikkelt zich in de meeste gevallen van trichomonas-
infectie slechts een tijdelijke onvruchtbaarheid. Men moet de dieren
enkele weken rust geven. Dit is ook een voorname factor bij de behande-

-ocr page 1072-

ling van vrouwelijke dieren. Wil men de zaak forceeren, dan werkt
men het optreden van vroeg-abortus (opbreken na 6, 9 en 12 weken)
in de hand. Om contactinfectie, vooral gedurende den weidetijd tegen
te gaan, moet men ieder tochtig rund direct uit den koppel verwijderen.
Alle tochtige runderen moet men geregeld door den dierenarts laten
onderzoeken. Hij zal dan op grond van het slijmonderzoek moeten
beslissen of het dier al dan niet tot den stier toegelaten mag worden.

Millingen a. d. Rijn, Mei 1937.

Zusammenfassung.

Die mikroskopische Untersuchung auf die Anwesenheit von Trichomonaden lässt
uns meistens im Stich. Die klinische Diagnose ergibt sich aus dem seuchenhaften
Verlauf und den negativen Befunden auf andere Krankheitserreger. Mischinfektio-
nen, z.B. mit Bangschen Abort kommen aber auch vor. Es handelt sich um keine
ausschliessliche Deckinfektion, da sich die Tiere zur Zeit der Brunst und auf der
Weide gegenseitig anstecken. Colpitis infectiosa granulosa soll Trichomonasinfektion
zugrundeliegen. Anfänglich verlief die Seuche als Pyometra, bzw. Pseudopyometra
(wegen des sterilen Inhaltes). In dem zähen Schleim findet man häufig Reinkulturen
von Trichomonas foetus — aber keine beweglichen Exemplare. Fälle von typischen
Frühabort traten erst später in geringer Zahl auf. Die regelmässig umrindernten
Kühe wurden wiederholt mit Lugolscher Lösung nach Albrechtsen solange behandelt,
bis dass der Scheide- bzw. Uterusschleim normalen Aspekt zeigte. Die Unfruchtbar-
keit bei den Bullen ist meist vorübergehend. Zuchtgenossenschaften sollen mehrere
Bullen abwechselnd
(3-wöchentlich) zum Deckakt gebrauchen. Alle verdächtigen
Kühe müssen zur tierärztlichen Untersuchung kommen.

BLADVULLING.

Experimenteele nier- en blaassteenvorming bij jonge, witte ratten.

De conclusie waartoe Polak *) bij zijn proeven gekomen is, luidt als volgt:

Het is mogelijk bij jonge witte ratten, welke een volwaardig voedsel krijgen, door
toevoeging van
3% calciumcarbonaat aan dat voedsel, in vrijwel 100% der gevallen,
niersteenen en blaassteenen te doen ontstaan. Bij oudere witte ratten, bij jonge witte
muizen en bij cavia\'s gelukte het echter niet. Gaf men in plaats van
3% CaC03 nu
3% KH2POj dan vormden zich geen steenen, evenmin bij toediening van 3% CaCl2.
Ook
2% CaCO:1 extra aan het voedsel toegevoegd deed steenen ontstaan; bij 1%
CaC03 ontstonden zij slechts sporadisch. Bij toediening van overeenkomstige hoeveel-
heden Calciumlactaat vormden zich ook steenen, echter in veel mindere mate.
Tenslotte is gebleken dat bij toediening van NaHC03, calciumgluconaat en
calciumphosphaat met calciumcarbonaat te zamen, er geen steenen zich vormden.

Steenvorming in de urinewegen van albinoratten bij calciumrijk dieet.

Arons en v. d. Rijst 1) beschrijven de veranderingen van nier, ureter, blaas van
albinoratten op een calciumrijk dieet. Zij vonden een vermeerdering van epitheel
en bindweefsel, evenals van spierlagen in de ureter en de blaas, waardoor tenslotte
in de urinewegen een bekleeding van het lumen was ontstaan, bestaande uit meer-
lagig epitheel en cclrijk bindweefsel dat door proliferatie uitbochtingen had gevormd.
Een en ander ging gepaard met sterke zwerfcelinfiltratie. Deze cellen komen in het
lumen uit en werken mede aan de opbouw van het organisch geraamte van de steen.
Bacteriënkleuringen gaven negatief resultaat.
 Veenendaal.

1 ) Arons en v. d. Rijst : Veranderingen en steenvorming in de urinewegen van albinoratten
op enkele, voornamelijk calciumrijke dieeten.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1936. No. 51.
blz. 5652.

LXIV 58

-ocr page 1073-

Openbaar Slachthuis te Amersfoort. Directeur : E. A. GALESLOOT.

Grepen uit den arbeid van den Keuringsveearts.

PARATYPHUSBACILLEN BIJ EEN RUND MET ENDO-

CARDITIS

door

L. P. DE VRIES, Adj. Directeur.

Een rund, dat voor de slachting opviel door een stijven gang, had
bij nader onderzoek een versnelden hartslag en een temperatuur van
3g.3° C. Na de slachting bleek dit rund een endocarditis van een der
rechter atrioventriculairkleppen te hebben. Bovendien was in het
sternum een spondilitis suppurativa aanwezig. De nieren waren iets
vergroot en er in bevonden zich eenige kleine infarcten en een aantal
petechiën ; de milt was een weinig gezwollen, de pulpa rose-rood en
de follikels waren iets te geprononceerd ; de lever was in lichte mate
gedegenereerd. In een uitstrijkje van het proces op de harteklep werden
Grampositieve bacillen gezien, volkomen gelijkend op pyogenesbacillen.
Het verwonderde niet, dat uit de nier en de milt soortgelijke bacillen
konden worden gekweekt, daarbij op agar de bekende kleine koloniën
vormende.

Wat echter wel trof was, dat op de Gassnerplaat, waarop materiaal
van de lever was uitgestreken, behalve een aantal blauwe koloniën
ook enkele gele voorkwamen met den ronden vorm en het glazigslijmige
aspect van paratyphuskoloniën. Bij verdere determinatie op het Rijks-
Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht bleken de Gramnegatieve,
bewegelijke staafjes, waaruit de koloniën bestonden, werkelijk para-
typhusbacillen te zijn.

Naar aanleiding van deze bevinding werd het rund aan een vollediger
bacteriologisch onderzoek onderworpen. Bij directe kweeking uit de
lever (uit 8 verschillende plaatsen werd geënt) werden telkens paratyphus
bacillen verkregen. Direct uit de milt en de nier konden geen para-
typhusbacillen worden gekweekt, ook niet, nadat deze organen eenige
dagen bij kamertemperatuur hadden gelegen. Wel gelukte dit na
Anreicherung gedurende 24 uur in bouillon (niet in glucosebouillon,
hierin sterven paratyphusbacillen gewoonlijk spoedig af), waarin een
ruime hoeveelheid van de milt- resp. van de niersubstantie was overge-
bracht. Op in successie daarop aangelegde selectiefplaten groeiden
enkele paratyphusachtige koloniën, waarvan de bacillen volgens nader
onderzoek in het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid identiek
waren met de uit de lever gekweekte paratyphusbacillen.

Verder werden uit 20 verschillende spieren omstreeks 2 cc groote
stukjes vleesch in bouillon overgebracht alsmede materiaal uit 10
lymphklieren (helaas was ik niet in de gelegenheid, de lgll. mesen-
teriales in het onderzoek te betrekken) en uit het merg van een viertal

-ocr page 1074-

pijpbeenderen. Nadat elk buisje 24 uur in de broedstoof had gestaan,
werd van den inhoud een druppeltje bouillon met de Drigalski-spatel
uitgestreken op een selectiefplaat (Gassner-, Endo- of lakmoeslaktcse-
bodem, al naar het voorhanden zijn).

Nadat het vleesch en de lymphklieren 2 dagen bij kamertemperatuur
hadden gelegen, werd er nogmaals op dezelfde wijze uit geënt. Bovendien
werden nog 10 spierstukken van het rund, nadat het 5 dagen had
gehangen, uitgesneden en op dezelfde wijze bewerkt.

Elk stukje vleesch werd, nadat het 24 uur in de bouillon had verblijf
gehouden, middendoor gesneden en van de sneevlakte werd materiaal
op een voorwerpsglaasje uitgestreken. Dit geschiedde hoofdzakelijk met
het doel om na te gaan, of wellicht ook pyogenesbacillen te ontdekken
zouden zijn. Ook van het lymphkliermateriaal werden uitstrijkjes
vervaardigd. Kleine, Grampositieve, morphologisch op pyogenesbacillen
gelijkende kiemen, werden gevonden bij : rechter m. supraspinatus,
linker m. infraspinatus, rechter m. tripces brachii, linker m. quadriceps
femoris, linker m. adductor, linker lgl. poplitea en rechter Igl. inguinalis
profundis.

Het gelukte niet uit vleesch, lymphklieren of beenmerg paratyphus-
bacillen te kweeken. Wel groeiden op enkele endopiaten, beënt met
materiaal, dat eenigen tijd bij kamertenmperatuur had gelegen, een
aantal koloniën, die op paratyphus geleken en die uit Gramnegatieve
bacillen bestonden (hoewel niet of in geringe mate bewegelijk) doch
bij nader onderzoek in het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
bleken het geen paratyphusbacillen te zijn.

Histologisch werden de lever, de nier en de milt onderzocht (in
paraffine-coupes in het Rijks Instituut ; de lever en de nier in vries-
coupes door mijzelf). Paratyphushaardjes (hoopjes epithelioide cellen)
werden hierbij niet gevonden.

Dr. A. Clarenburg was zoo vriendelijk mij het volgende resumé van
de door hem op het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid verrichte
onderzoekingen te verschaffen.

Bij de proefagglutinatie op voorwerpglaasjes met Gärtner-, Breslau-,
Schottmüller- en Suipestiferserum werd ä la minute samenballing-
gezien met Gärtnerserum ; met de andere sera bleef deze samenballing
uit. De daarna uitgevoerde gewone (buisjes-) agglutinatie gaf hetzelfde
resultaat.

Cultureel had het bewegelijke Gramnegatieve staafje de volgende
eigenschappen : glucose, mannose, manniet en dulciet werden aange-
tast ; lactose, saccharose, arabinose en rhamnose
(Bitter) niet ; in
pepton-keukenzout werd geen indol gevormd. Hieruit kon worden
besloten, dat het microörganisme was Bacillus enteritidis
Gärtner,
variëtas Kiel.

De gewone vleeschvergiftigers zijn Gärtner, Breslau, Suipestifer en
Schottmüller. Van Bacillus enteritidis Gärtner zijn bij het rund
(kalf) vier variëteiten onderscheiden, n.1. Kiel, Rostock, Jena en Moskou

-ocr page 1075-

— io44 —

Tegenwoordig benoemt men de paratyphus-enteritidisgroep gaarne
volgens het
Kauffman-White schema. De geheele groep wordt dan
aangeduid met Salmonella, waarvan een onderverdeeling in 44 typen
is gemaakt, van welke alle, met uitzondering van Salmonella abortus
equi, abortus ovis en pullorum, pathogeniteit voor den mensch is ge-
constateerd. Het onderscheid in de verschillende typen wordt gemaakt
naar cultureele eigenschappen alsmede naar serologische kenmerken.
De antistoffen-opwekkende antigenen der Salmonellagroep zijn te
onderscheiden in twee groepen, thermostabiele O en thermolabiele H
antigenen. Bij de immuniseering van proefdieren worden overeenkom-
stige antilichamen gevormd, die omgekeerd weer kunnen worden
gebezigd voor het identificeeren van de bacillen. Naar de O antigenen
kunnen 5 hoofdgroepen worden onderkend, waarin naar de H antigenen
weer onderverdeeling mogelijk is (zie o. a. Ergebn. der Hyg. Bnd. 15,
blz. 224 en
Bartel, Z. f. Fleisch und Milchhyg., 1 Mei 1936).

Volgens het Kauffman-White schema zou de bij het besproken
rund gevonden bacil genoemd worden : Salmonella enteritidis, variëtas
Dublin.

Dit rund was dus lijdende aan een pyogenes-endocarditis, waarbij
in bepaalde organen alsmede in enkele spierstukken en lymphklieren
pyogenesbacillen waren aan te toonen (waarbij deze reserve gemaakt
moet worden, dat van geen der morphologisch op pyogenes gelijkende
bacillen verder werd uitgemaakt, dat het werkelijk pyogenesbacillen
waren) terwijl verder in de lever, de milt en de nieren paratyphus-
bacillen werden gevonden.

De eerste bevinding was voldoende om het rund voor de consumptie
af te keuren. Dat de pyogensbacillen niet in alle ingestelde kweekingen
groeiden, is niets bijzonders. Hetzelfde ontmoet men ook wel bij vlek-
ziekte, streptomvcosen en andere infecties. Ik kon mij hiervan bij een
aantal gevallen overtuigen, door een min of meer groot aantal culturen
aan te leggen, waarbij dan aan den dag trad, dat dikwijls de verbreiding
van de kiemen over de verschillende deelen van het slachtdier zeer
ongelijkmatig was.

Stel het geval, dat bij het besproken rund geen invasie van pyogenes-
bacillen was vast te stellen geweest, doch dat alleen bovengenoemde
paratyphusvondsten waren gedaan. Hoe zou dan de keuringsbeslissing
hebben moeten luiden ?

Schoon en Ooms (T. v. D. 1933, bl. 1318) en Clarenburg (T. v. D.
1934, bl. 907) vonden bij paratyphusinfectie van slachtdieren in een
min of meer groot aantal der ingestelde stukjes vleesch groei. Zelf onder-
zocht ik, behalve het beschreven rund, ook eenige kalveren : Vet kalf
met miliair necrose in de lever en gezwollen milt, paratyphusgroei uit
organen, twee vleeschproefjes positief, vier negatief; kalf met lobulaire
pneumonie, lichte enteritis en gezwollen milt, paratyphusgroei uit de
organen, één vleeschproef en een lymphklier positief, drie vleeschproeven

-ocr page 1076-

en een andere lymphklier negatief; een zeer ziek kalf met verschijnselen
van sepsis, groei van paratyphus uit alle ingestelde culturen.

Vindt men bij het bacteriologisch vleeschonderzoek in een of meer
organen paratyphusbacillen, en zijn eventueel ingestelde vleeschproeven
negatief (zelfs al is dit aantal zeer groot, zooals bij wijze van experiment
bij het beschreven rund) dan is het gevaarlijk hieruit te besluiten, dat
het vleesch geheel kiemvrij zou zijn (al zou men bij dat rund geneigd
zijn, zulks aan te nemen). Immers de mogelijkheid is nooit uitgesloten,
dat, als men andere vleeschstukjes genomen had, men hieruit para-
typhusbacillen had kunnen kweeken, met andere woorden, men kan
nooit garandeeren dat het vleesch vrij is van paratyphusbacillen. Ik
kan mij dan ook geheel vereenigen met de uitspraak van
Clarenburg,
die als eisch stelt, slachtdieren waarbij bij het bacteriologisch onderzoek
in eenige cultuur paratyphusbacillen worden aangetoond, af te keuren
(of te doen steriliseeren, zoo de voorschriften zulks toe zouden laten).

Bovenstaande moge als illustratie worden beschouwd van het volgende:

1. Voor het bacteriologisch onderzoek is hoofdzaak het onderzoek
van de organen (milt, nier, lever).

2. Het uitstrijken van materiaal van de lever op Gassnerplaten
(eventueel andere selectiefplaten) kan er toe leiden, paratyphusbacillen
aan te toonen, die anders aan de waarneming zouden ontsnappen.

Samenvatting.

De schrijver bericht over het vinden van Salmonella enteritidis var.
Dublin in de lever van een rund, lijdende aan een door B. pyogenes
veroorzaakte endocarditis. Na Anreicherung in bouillon waren de
bacillen ook in de nier en de milt aan te toonen, echter niet in het vleesch
en in een aantal lymphklieren.

zusammenfassung.

Vcrfasser fand in der Leber eines Rindes, mit einer durch B. pyogenes verursachten
Endocarditis, Salmonella enteritidis var. Dublin.

Nach Anreicherung in Bouillon waren die Salmonella-Bazillen auch in Nieren
und Milz nachzuweisen, nicht aber im Fleisch und in den Lymphdrüsen.

Summary.

The author reports the occurrence of Salmonella enteritidis var. Dublin in the
liver of a bovine, suffcring from endocarditis due to B. pyogenes. After enrichment
in broth Salmonella bacilli were also demonstrated in the kidneys and rate, but
not in meat and lymphatic glands.

Résumé.

L\'auteur rapporte sur la présence de Salmonella enteritidis var. Dublin dans
le foie d\'un bovin atteint d\'une endocardite déterminée par B. pyogenes.

Après 1\'enrichissement en bouillon on a pu aussi démontrer Salmonella dans les
reins et la rate, mais non dans la viande et les ganglions lymphatiques.

-ocr page 1077-

OVER HET KWEEKEN VAN MOND- EN KLAUWZEERSMET-
STOF OP HUID-EXPLANTATEN VAN RUNDER- EN
SCHAPENEMBRYO\'S

door

Dr. H. S. FRENKEL en G. M. VAN WAVEREN.

In voorgaande mededeelingen 1) werden methoden beschreven tot
het kweeken van mond- en klauwzeervirus op huidexplantaten van
runder- en schapenembryo\'s. Hoewel de gevolgde werkwijzen tot een
gunstig resultaat leidden, kan nog niet verwacht worden, dat hiermede
het vraagstuk der optimale wijze van kweeken als opgelost kan worden
beschouwd. Veeleer was het thans zaak, te trachten door bestudeering
van verschillende factoren, welke de cultuur van weefsel en smetstof
kunnen beïnvloeden, de resultaten van het kweeken te verbeteren en
een grootere mate van stabiliteit ervan te bereiken.

a. Een der factoren, die een slechte invloed hebben op de virus-
cultiveering is bacterieele infectie. Deze doet zich vooral in sterke mate
gevoelen, wanneer de cultiveering plaats vindt in een geheel vloeibaar
milieu. Immers wanneer, zooals hier het geval is, met groote hoeveel-
heden vloeistof moet worden gewerkt, welke een gunstige voedings-
bodem voor bacteriën biedt, dan is de kans op infecties met luchtkiemen
groot, vooral wanneer het aanleggen der cultures een herhaaldelijk
openen van de culluurkolven vereischt. Een andere bron voor bacterieele
infectie is, dat het foetus gedurende een zekere tijd, welke betrekkelijk
aanzienlijk is, aan de lucht wordt blootgesteld, ten einde de huid te
verwijderen. Hoewel deze bewerking geschiedt in een beschermende
koepelvormige ruimte, die geheel met aluminium bekleed, dat boven-
dien met een dunne laag vaseline bestreken is en de manipulaties ge-
schieden door personen, die een steriele sluier voor het aangezicht ge-
bonden hebben, kunnen enkele bacteriën uit de lucht op de huid van het
foetus terecht komen. De bewerking, welke na het verwijderen der
huid plaats heeft, n.1. het knippen of malen, is eveneens, hoewel in
mindere mate, een bron voor mogelijke bacterieele besmetting.

Voor een zeer belangrijk deel kunnen deze infecties echter worden
uitgeschakeld, door in plaats van in een geheel vloeibaar milieu, te
kweeken in een medium dat stolbaar is, hetzij deze stolling door agar
wordt bewerkt, hetzij door bloedplasma (heparineplasma). Met bloed-
plasma zijn de resultaten het gunstigst. Dat de bacterieele verontreini-
gingen op deze wijze grootendeels vermeden kunnen worden, wijst er
toch wel op, dat de infectie met luchtkiemen slechts van geringe omvang
moet zijn en dat slechts in een geheel vloeibaar milieu de geringe be-
smetting zich tot een ernstige ontwikkelen kan. Slechts in een geheel
voor het beoogde doel ingerichte werkruimte, waarin voor een doel-

Zie Tijdschrift v. Diergeneesk. 1935, No. 5, blz. 233 ; 1936, No. 2, blz. 68.

-ocr page 1078-

matige steriliseering van de lucht en volkomen tochtvrije afsluiting zorg
kan worden gedragen zal het practisch werken met geheel vloeibare
culturen mogelijk zijn.

Wij hebben getracht, zonder over een zoodanige werkruimte te
beschikken, langs anderen weg een oplossing voor dit probleem te
vinden, omdat cultiveeren in geheel vloeibaar milieu het gemakke-
lijkst is.

Uitgaande van het feit, dat het mond- en klauwzeervirus zeer resistent
is tegen de inwerking van alcohol en er bovendien rekening mede
houdende, dat eiwitten door alcohol van lage temperatuur weinig
gedenatureerd worden, hebben wij nagegaan welke invloed er van
alcohol op de cultuur uitging, in de hoop, dat de eventueele geringe
bacterieele infectie er door zou worden te niet gedaan, terwijl het virus
werkzaam bleef.

De alcohol, die in verschillende sterkten werd toegepast, werd in
verband met het bovenstaande als regel op —150 C. gekoeld en boven-
dien door een Seitz E. K. filter gefiltreerd, omdat, zooals bekend is,
ook alcohol niet steeds kiemvrij is.

Onderstaande tabel geeft de resultaten weer, welke bij de behandeling
van weefsel-virus-culturen met huidmateriaal van runderembryo\'s
bereikt werd.

Runderembryo\'s. Tabel I.

N°.der

virus-

stam.

Percen-
tage
alcohol.

Tijd van
inwerking
alcohol op
weefsel.

Aard van
het huid-
materiaal.

Toestand
der culturen

Aantal
etmalen der
bebroeding.

Reactie
der cul-
tuur op
cavia.

i

50%

i £ min.

huidlap

bicterieel
verontrei-
nigd

3 en 4
etmalen

pos.-gen.1)

2

55%

5 min.

geknipt

i) >>

2 etmalen

pos.-gen.2)

3

55%

2 min.

geheele huid

5) 3 J

2 etm.-2 etm.

matigpos.
gen.

4

55 %

2J min.

geknipt ge-
durende
20
uur in phys.
NaCl

gering „

3 etmalen

pos.-gen.

5

70%

2 min.

lapje

niet verontr.

3 etmalen

pos.-gen.

6

30%

2 min.

lapje; 30 min.
in phys. NaCl

verontr.

2 etmalen

neg.

7

30%

2 min.

>> i)

>>

4 etmalen

neg.

8

70%

2 min.

lapie

niet verontr.

3 etmalen

pos.-gen.

9

30%

i min.

lapje; 30 min.
in phys. NaCl

verontr.

2 etmalen

neg.

10

70%

2 min.

lapje

niet verontr.

3 etmalen

pos.-gen.

Pos.gen. = positieve gegeneraliseerde reactie.
2) Bindweefselgroei in de cultuur.

-ocr page 1079-

Uit dit experiment wordt dus de waarneming bevestigd, dat alcohol
in verschillende concentraties het virus niet onwerkzaam maakt, wan-
neer het weefsel waarin het virus tot vermeerdering moet worden
gebracht, met deze alcoholconcentraties wordt behandeld. In een geval,
waarbij wij een cultuur volgens
Carrel aanlegden van geknipt huid-
weefsel, dat gedurende 5 min. was blootgesteld geweest aan de inwerking
van 55 % alcohol gekoeld tot —150 C en daarna gebracht was gedurende
3 uur in phys. NaCl. sol. ten einde verdere inwerking van alcohol tegen
te gaan, vonden wij dat nog fraai fibroblastengroei was opgetreden.

Verder zien wij uit dit experiment, dat alcoholconcentraties van 30
en 55 % niet afdoende steriliseerend werken, zoodat toch nog bacterieele
verontreiniging optreedt.

Anders is dit, waar 70 % alcohol op de huid, welke in lappen (dus
niet fijngeknipt) inwerkt. Hier werden steriele (bacterieel) culturen
verkregen, terwijl het virus actief bleef. De alcohol werkte in deze
gevallen gedurende 2 minuten in. Slechts in één geval werd het met
70 % alcohol behandelde huidmateriaal gedurende 30 min. in phys.
NaCl. gebracht.

Om na te gaan of de toepassing van alcohol in de methodiek op den
duur een schadelijke invloed op het cultuurvirus zou hebben, werd
onderzocht in hoeverre een ononderbroken serie van cultuurpassages,
waarbij van alcohol gebruik werd gemaakt, mogelijk was.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verkregen resultaten :

Schaap. Tabel II.

N°. der
virus-
stam.

Percen-
tage
alcohol.

Tijd van
inwerking
alcohol op
weefsel.

Aard van
het huid-
materiaal.

Toestand
der culturen

Aantal
etmalen der
bebroeding.

Reactie
der cul-
tuur op
caviae.

11
1

f

\'4

r

20

T

28

i

36

r

55%
55%

cc 0/
55 /o

55%
55%
70 %

5 min.

5 min- (3
uur in
phys.
NaCl)
5 min.
(i uur
ph/s.
NaCl)

2£ min.
(£ uur in
phys.
NaCl)

geheele huid

geknipt

»

»>

huidlap
geknipt

bacter. ver-
ontreinigd
»>

>,

geringe bact.
verontr.

2 etmalen
4 etmalen

3 etmalen

3 etmalen
3 etmalen
2 etmalen

pos.-gen.
pos.-gen.

pos.-gen.

pos.-gen.
pos.-gen.
pos.-gen.

-ocr page 1080-

Bij 6 opeenvolgende passages werd zonder nadeelige invloed op het
virus de inwerking van alcohol toegepast en wel 5 maal in een concen-
tratie van 55 % en 1 maal in 70 % alcohol (in alle gevallen was de
alcohol tot —150 C gekoeld). Ditmaal zagen wij ondanks de inwerking
op het weefsel van 70 % alcohol gedurende 2 min. toch een, zij het
geringe, verontreiniging optreden. Deze proeven toonen echter ook aan,
dat een bacterieele verontreiniging, zelfs al bestaat deze in sterken graad,
niet een onwerkzaam worden van het virus tengevolge behoeft te hebben.
b. Behandeling van weefsel-virusmengsel in vacuo.
Gewoonlijk wordt voor het aanleggen van weefsel-virusculturen het
fijngeknipte weefsel gedurende enkele uren of langer met virus in gelijke
deelen vermengd in de ijskast geplaatst, ten einde het virus gelegenheid
te geven aan het weefsel te adsorbeeren en in de cellen te dringen. Dat
hierbij slechts een adsorptie op beperkte schaal kan worden verwacht,
ligt voor de hand. In verband hiermede zochten wij naar middelen om
de adsorptie van het mond - en klauwzeer-virus aan het weefsel te bevor-
deren. Immers door het knippen wordt veel lucht met het weefsel ver-
mengd en bovendien bevinden zich gassen in en tusschen de cellen, die
de adsorptie van het virus kunnen belemmeren. Dit bracht ons op het
denkbeeld de aan en in het weefsel aanwezige gassen weg te pompen.
Daartoe maakten wij gebruik van een vacuum exsiccator, waarin wij
het weefsel-virus mengsel brachten en het blootstelden aan een vacuum
van enkele millimeters Hg. Een groot gedeelte van het in weefsel en
virus aanwezige gas kookte eruit en werd weggezogen. Aldus verwacht-
ten wij, dat het virus gemakkelijker en in ruimere mate aan en in het
fijngeknipte huidweefsel zou worden geadsorbeerd.

Het resultaat dezer experimenten wordt in de volgende tabel weer-
gegeven :

Tabel III.

1\\

O

Duur der

Duur der

P-st

Toestand

Virus-

der

evacuatie.

bc-

der

der cultuur.

reactie

Bijzonderheden.

cult.

broeding.

cult.

op caviae.

5 min.

2 etm.

_

pos.-gen.

Plasma cultuur: fi-

broblastengroei.

3 etm.

pos.-gen.

77

30 min.

3 etm.

7.22

niet-bact.

zwak pos.

verontreinigd

60

30 min.

4 etm.

6-55

M »1

pos.-gen.

Sterke bindweefsel-

groei; eenige epi-

theelgroei. Titer

cultuur i : 1000.

>
7

f
0

.

30 min.

2 etm.

6.18

pos.-gen.

3 etm.

7.12

Jl

pos.

>
8

r
8

30 min.

2 etm.

bact. verontr.

pos.-gen.

\\

r

3 etm.

7-25

>>

pos.-gen.

-ocr page 1081-

der
cult.

Duur der
evacuatie.

Duur der

be-
broeding.

P-st
der
cult.

Toestand
der cultuur.

Virus-
reactie
op caviae.

Bijzonderheden.

100
1

30 min.

2 etm.

7.08

bact. verontr.

._

_

4 etm.

7.28

bact. vrij

4-

114

I

30 min.

3 etm.

7.07

pos.-gen.

Bebroeding bij 32° C

1

129

I

30 min.

2 etm.

3 etm.

co co

j,

,, ,,
,, ,,

Bebroed, bij 37,5° C.

I

139

30 min.

3 etm.

4 etm.

6-99
6-57

,, ,,
,, ,,

,, ,,

Bebroed, bij 37,5° C.

Over het algemeen bleken de reacties sterk te zijn, echter kon wegens
gebrek aan caviae helaas geen titratie van het virus worden verricht,
behalve in één geval, waarbij de sterkte van het virus i : iooo bleek
te zijn.

Het evacueeren van het weefsel-virus mengsel had op geen van beiden
een schadelijke invloed, hetgeen gebleken is uit een over 7 passages
ononderbroken voortgezette cultuurreeks. Tweemaal werden met het
geëvacueerde weefsel
Carrel-cuIturen aangelegd, waarbij bleek dat
zelfs een evacuatie gedurende 30 minuten niet verhinderde dat met het
materiaal fibroblasten- en epitheelculturen konden worden verkregen.
Een voordcel van deze werkwijze is, dat men onmiddellijk na het
evacueeren tot het aanleggen der culturen kan overgaan en zoodoende
tijd bespaart.

De experimenten met het evacueeren van weefsel-virus mengsels
zullen echter nog worden voortgezet, aangezien ons is gebleken, dat in
een vacuumexsiccator, waarbij van zwavelzuur gebruik wordt gemaakt,
de dampen, welke uit het zwavelzuur vrij komen, een delectaire invloed
op het virus kunnen uitoefenen.

c. Hoe lang kan het weefsel-virus mengsel in de ijskast bewaard
worden, alvorens er culturen uit worden aangelegd ?

Wanneer groote hoeveelheden weefsel-virus mengsel moeten worden
verwerkt en dit niet binnen 1 a 2 dagen geschieden kan, rijst de vraag
of het mengsel gedurende een langere tijd in de ijskast kan worden
bewaard, zonder dat de cultuur daarvan schade ondervindt.

In verband met deze vraag hebben wij weefsel-virus mengsels ge-
durende verschillende perioden in de ijskast bewaard, daarna culturen
aangelegd, welke gedurende 3 etmalen bij 37° werden bebroed. De
verkregen culturen werden op infectiositeit onderzocht, telkens op
dubbeltallen van caviae.

-ocr page 1082-

— 1051 —
Tabel IV.

Aantal uren verblijf
in ijskast.

Tijd van bebroeding
bij 37° C.

Ractie op caviae.

positief-generalisatie.

3 etmalen.

3
24

\'44
150

Het blijkt dus, dat na een verblijf van het weefsel-virus mengsel van
ruim 6 etmalen nog een viruscultuur kan worden verkregen, die een
positieve reactie met generalisatie bij caviae tengevolge heeft.

Dit resultaat kon worden verwacht op grond van het feit, dat ook
embryo\'s, welke in hun geheel in utero in de ijskast worden bewaard,
nog goede weefsel- en virusculturen opleveren. Het voordeel van het
bewaren van geknipt huidweefsel is echter gelegen in de geringe ruimte
welke het inneemt en de grootere mogelijkheid met materiaal
steriel
te bewaren.

d. Buffering der culturen met CaCo3.

Gedurende het bebroeden der weefsel-virus culturen wordt bij de cel-
stofwisseling, die plaats grijpt, zuur gevormd. Niet zelden is daarvan
het gevolg, dat ondanks de aanwezigheid, van een zekere hoeveelheid
phosphaatbufïer, de pH der cultuurmassa lager wordt. Hiervan kan weer
een nadeelige invloed op het virus het gevolg zijn. Bekend is, dat water-
stofionenconcentraties welke om het getal 6,0 gelegen zijn, een deletaire
invloed op het mond- en klauwzeervirus hebben.

Ten einde zooveel mogelijk alle gevormde zuur op te vangen, werd
aan de cultuur vloeistof, voordat stolling was ingetreden, CaCo3 toe-
gevoegd.

Een serie van zes achtereenvolgende cultuurpassages werd vervolgd,
waarbij CaCo3 als buffer werd toegepast, echter kon geen verbetering
door deze wijziging der methodiek worden vastgesteld. Een nadeel was,
dat de culturen door het fijnverdeelde krijt een troebel aspect verkregen,
en minder gemakkelijk op bacterieele verontreiniging konden worden
beoordeeld.

e. Scarificatie van de ongeknipte huidlappen der embryo\'s.

Het streven is de cultuurmethode zoo eenvoudig mogelijk te maken,
door het weglaten van overbodige manipulaties tijd te besparen en de
kans op bacterieele- of schimmelinfecties te verminderen.

Wij hadden reeds waargenomen, dat bij het fijnknippen der embryo-
nale huid, de stukjes van verschillende grootten zijn. Er zijn er, die
bijna 1 cm2 oppervlakte hebben. Wanneer deze groote stukjes micros-
copisch onderzocht werden, bleek, dat in den regel ook uit deze stukjes
goede weefselculturen te voorschijn kwamen. De vraag rees nu, of het

-ocr page 1083-

fijnknippen voor het verkrijgen van een viruscultuur, een conditio-sine-
qua-non zou zijn. Reeds uit de onder
a beschreven proeven over de in-
werking van alcohol, blijkt dat fijnknippen der huidstukjes niet absoluut
noodzakelijk is. Echter kregen wij wel den indruk, dat fijngeknipt weef-
sel de voorkeur verdient boven het ongeknipte.

Ten einde een beter indringen van het virus in de huid te bewerken,
scarificeerden en bevroren wij haar. Het bleek echter, dat hiermede geen
verbetering der methodiek werd bereikt, integendeel, was het aantal
negatieve en zwak positieve reacties met het aldus gecultiveerde grooter
dan bij het geknipte huidmateriaal. Het aantal der bacterieele veront-
reinigingen is echter kleiner.
f. Infectie van het foetus met mond- en klauwzeervirus via de
navelader.

In de verwachting, dat een gelijkmatig en innig contact van het virus
met het huidweefsel ook een krachtiger viruscultuur tengevolge zou kun-
nen hebben, hebben wij behalve door evacueeren, ook getracht ons doel
te bereiken, door het foetus intraveneus via de navel te infecteeren. Wij
hoopten op deze wijze door het systeem van huidcapillairen dicht bij de
opperhuid te komen en zoo een gelijkmatige en intensieve diffusie van
het virus in het epithelium te bereiken.

De steriele iniraveneuse injectie van het steriel uit de uterus ver-
wijderde foetus vormde op zich zelf een probleem, dat als volgt werd
opgelost. Nadat de uterus onder aseptische voorzorgen was geopend,
werd de navelstreng zóódanig doorgeknipt dat een zoo lang mogelijk
gedeelte met het foetus verbonden bleef. Het foetus werd gebracht in
een groote steriele glasdoos in de opstaande wand waarvan een gat was
geboord, groot genoeg, om de navelstreng er door te kunnen trekken.
Met een steriele klemtang werd de navelstreng gefixeerd en de te
injicieeren smetstof ingespoten. Deze bewerking biedt na eenige oefening
geen moeilijkheden. Ten einde de gang der injecticvloeistof, speciaal met
betrekking tot de huidcapillairen te controleeren, werd aan de vloeistof
een kleine hoeveelheid eener neutrale kleurstof (neutraalrood of trypaan-
blauw) toegevoegd. (De sterkte der gebruikte neutraalroodopl. was è°/00,
die der trypaanblauwopl. \\ °/—i °/00)- Nadat op deze wijze de over-
tuiging verkregen was, dat een gedeelte van het virus zich in de huid
verspreid had, werd de huid verwijderd, fijngeknipt en tot culturen
verwerkt.

Op deze wijze werden 2 series van cultuurpassages aangelegd, welke
resp. 4 en 5 passages omvatten.

Hoewel kon worden vastgesteld, dat op deze wijze eveneens het culti-
veeren van mond- en klauwzeervirus mogelijk is, waren de resultaten
niet van dien aard, dat zij als een verbetering van de als regel gevolgde
methodiek konden werden beschouwd. Integendeel, was het aantal der
uitvallende culturen bij eerstbedoelde werkwijze grooter. Een voordeel
echter is, dat ook bij deze methode het aantal bacterieele verontreini-
gingen kleiner is.

-ocr page 1084-

Zusammenfassuno.

Einige nähere Untersuchungen über die Züchtung von Maul- und Klauen-
seuchevirus auf Hautexplantaten von Rinder- und Schafsembryonen werden be-
schrieben.

a. Es hat sich gezeigt dass die Einwirkung von bei —150 C gekühltem Alkohol
(55%\'—7°%) auf das Hautgewebe ohne Schaden ertragen wird. Es entstanden
trotzdem gute Fibroblasten- und Epithelkulturen.

In ganz flüssige Media aber, vermag Alkohol in einer 55% Kozentration bakte-
rielle Infektion nicht zu verhindern. In dieser Hinsicht wurden mit
70 prozentigen
Alkohol bessere Resultate erzielt.

Das Maul- und Klauenseuchevirus wurde von der Alkoholbehandlung nicht
geschädigt; sogar nicht während 6 hintereinander folgenden Passagen.

Verunreinigung der kulturen durch Bakterien braucht nicht eine Abtötung des
Maul- und Klauenseuchevirus zur Folge zu haben.

b. Das Evakuieren von feinzerschnittenem Hautgewebe im Vakuumexsikkator
kann eine enge Verbindung von Gewebe und Virus zu stände bringen und deshalb
eine bessere Adsorption befördern.

Zerschnittenes Hautgewebe, dass während 30 Minuten evakuiert wurde gab noch
gute Fibroblasten- und Epithelkulturen.

Das Evakuieren bedeutet ein Zeitersparnis in der Methodik der Viruszüchtung.

c. Das Gewebe-Virus-gemisch kann während mindestens 6 Tagen im Eisschrank
aufbewahrt werden bevor es zu Kulturen verarbeitet wird.

d. Pufferung mit CaCo3 bedeutet keine Verbesserung der Kultivierungsmethode.
Ein Nachteil ist, dass die Kulturen weniger durchsichtig werden.

e. Es gelingt auch M. K. V. auf grosze Hautstücke zu züchten. Die Resultate
stehen aber bei denjenigen, der gewönliche Methode zurück. Bakterielle Infektionen
sind hingegen seltener.

f. Durch Injektion in die Vena umbilicalis kan man die Haut des Embryo\'s
leicht erreichen (Trypaublau oder Neutralrot als Indikatoren). Die weitere Ver-
arbeitung zu Kulturen kann wie gewönlich geschehen. Obwohl in dieser Weise die
Züchtung des M. K. V. gelingt und die Frequenz Bakterieller Infektionen kleiner
ist, ist doch die Methode wobei das Hautgewebe zuvor zerkleinert wird, vorzu-
ziehen.

Summary.

Some investigations concerning the cultivation of the virus of foot-and-mouth-
disease on skin explantations of cattle- and sheepembryo\'s are described.

a. Alcohol of different concentrations (55%-—70%) and cooled at —15° C, can
act on the embryonic skin tissue, without inhibiting, the growth of tissue. Good
cultures of fibroblasts and epithelium were obtained.

In liquid media the treatment of the tissue with 55 % cooled alcohol does not
prohibit bacterial contamination. Better results are obtained with
70% alcohol.

The foot-and-mouthdisease-virus did not suffer appreciably from this alcohol-
treatment ; even not during six succeeding passages.

Bacterial contamination of the virus-tissue cultures is not always followed by
inactivity of the virus.

b. Evacuation of the virus-tissue mixture is of advantage to a better adsorption
of the virus on the tissue. Minced skin that had been evacuated during
30 minutes
produces good fibroblast- and epiiheliumcultures.

Evacuation shortens the method of cultivation.

c. The tissue-virus mixture can stay for at least 6 days in a coolstore before being
brought in culture.

d. Buffering with CaCo3 is not an amelioration of the method and the cultures
become less transparent.

e. The cultivation of foot-and-mouthdisease-virus is also possible on the unminced
embryonic skin, though not as well as on minced skin.

-ocr page 1085-

An advantage is, that there is less bacterial contamination.

ƒ. Cultivation of the virus is also possible when the skin is infected with it by
injection in the umbilical vein (dye as indicator). The skin is removed and minced
or unminced before cultivation. However the results are not as good as those obtained
with the common method.

Advantage is, that bacterial contaminations are but few.

Résumé.

Quelques recherches concernant la culture du virus aphteux sur des explantations
de peau d\'embryons de vache ou de brebis, sont décrites.

a. L\'alcohol à différentes concentrations (55%—70%) et mis à un température
de —15 centigrades peut agir sur le tissu embryonnaire pendant un temps assez
considérable (1—5 minutes) sans tuer le tissu. On obtient tout de même de bonnes
cultures de fibroblastes et d\'épithélium.

Dans les milieux tout à fait liquide l\'alcohol à la concentration de 55 % était
incapable d\'évitér la contamination bactérienne. Avec une concentration de 70%
les résultats étaient mieux.

Le virus aphteux supportait bien le traitement à l\'alcohol, même pendant 6 pas-
sages consécutifs.

Une contamination bactérienne des cultures ne doit pas nécessairement être
délétaire pour le virus.

b. En évacuant les gaz du mélange de tissu et de virus dans un exsiccateur le
contact entre tissu et virus sera plus étroit et l\'adsorption sera favorisée. Les mor-
ceaux de tissu traité de cette manière pendant une demie heure, produisaient
encore de bonnes cultures de fibroblastes et d\'épithélium.

Un autre avantage de ce traitement c\'est que les préparatifs pour la culture
sont raccourcis.

c. Le mélange de virus et tissu peut être guardé au moins pendant 6 jours avant
d\'être élaboré en cultures.

d. Tamponnement avec CaCo3 n\'est pas une amélioration de la méthode de
culture. Un désavantage c\'est que les cultures sont moins transparentes.

e. La cultivation du virus de la fièvre aphteuse est également possible sur des
morceaux de peau embryonnaire plus grands. Cependant les résultats obtenus ne
sont pas aussi bons qu\'avec la peau coupée en fins morceaux. Le nombre des con-
taminations bactériennes est moins élevé.

f. Par injection du virus dans la veine ombilicale, on peut facilement atteindre
la peau de l\'embryon. (Trypan bleu ou rouge neutre comme indicateurs).

L\'élaboration des matières pour obtenir des cultures peut rester la même. Cepen-
dant les résultats avec cette méthode n\'est n\'est pas non plus une amélioration de
la technique, quoique les contaminations bactériennes soient moins fréquentes.

BLADVULLING.

Nog een paar oude paarden.

Sir Frederick Hobday *) maakt melding van twee paarden, waarvan een stierf
op 40-jarige leeftijd ; het andere, een Shetland-pony, is 50 jaar en nog in leven.

Vr.

\') The vet. journal 1936, No. 9.

-ocr page 1086-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht,
Directeur Prof. Dr. L. DE BLIECK.

VERGELIJKEND ONDERZOEK BETREFFENDE HAEMO-
PHILUS CORYZAE, HAEMOPHILUS INFLUENZAE EN
ANDERE HAEMOPHIELE BACILLEN

door

Dr. B. H. KESSENS.

(Auto-referaat, Proefschrift Dec. 1936).

In 1931 ontdekte de Blieck een haemophiele bacil, die in oorzakelijk
verband bleek te staan met coryza infectiosa gallinarum, de zgn.
„snotziekte" der kippen. Deze bacil, die door hem genoemd werd
,,Bacillus haemoglobinophilus coryzae gallinarum", was nog niet uitvoerig
bestudeerd. Om nu deze bacil beter te leeren kennen werd hij aan een
onderzoek onderworpen, waarbij een vergelijking met
Haemophilus
influenzae
en andere haemophiele bacillen op de voorgrond werd ge-
plaatst om zoodoende te kunnen profiteeren van de reeds verworven
kennis van het geslacht
Haemophilus en daardoor tevens een juiste
plaatsing van deze bacil van de Blieck te verkrijgen. In de eerste plaats
werd een vergelijking doorgevoerd met
Haemophilus influenzae, zijnde
de grondigst onderzochte representant en het type van
Haemophilus.
Daar een onderzoek op breede basis effectiever werd geacht, werden —
buiten datgene wat reeds voor het vergelijkend onderzoek met de hae-
mophiele bacil van de Blieck noodig was — ook zoo mogelijk andere
haemophiele bacillen in het onderzoek betrokken.

Nomenclatuur

De nomenclatuur van de behandelde -— evengoed als van andere — bacillen bleek
nog zeer verward. Dringend deed zich de behoefte aan een definitieve regeling
voelen. Daar geen internationale regels gevonden werden, moest de te volgen nomen-
clatuur wel eenigszins willekeurig zijn. De Amerikaansche nomenclatuur, zooals
die vastgesteld was door een comité van de „Society of American Bacteriologists"
waarvan bleek, dat zij reeds ver uitgewerkt was, gaf tenslotte de gevolgde weg aan.

Dit comité nam als basis aan de „Internationale Regels voor botanische Nomen-
clatuur", zooals die waren aangenomen op de Internationale Congressen te Weenen
1905 en te Brussel 1910. Een nieuw geslacht werd gevormd (1917) in de familie der
Bacteriaceae, hetwelk ,,Haemophilus" genoemd werd. Hiervoor werd de volgende
definitie gegeven : kleine, niet beweeglijke, gramnegatieve, staafvormige cellen,
zonder sporen, obligate parasieten, die het best — of uitsluitend — groeien in tegen-
woordigheid van haemoglobine en over het algemeen bloedserum of ascitesvloeistof
noodig hebben. Type van soort :
Haemophilus influenzae.

Haemophilus werd evenwel, zooals door andere onderzoekers reeds gedaan was, in
een veranderde beteekenis gebruikt, waarbij een afhankelijkheid van groeifactoren —
uit bloed en pl anten weefsel of van bacteriën afkomstig — verlangd werd, teneinde
hierdoor een meer uniform geheel te verkrijgen. Hoewel daarbij de factoren uit bloed
door factoren uit plantenweefsel of van bacteriën vervangen konden worden, was

-ocr page 1087-

de naam „Haemophilus" beter nog dan in zijn oorspronkelijke beteekenis op zijn
plaats en wel omdat bloed toch altijd het criterium bleef.

Bacillus haemoglobinophilus coryzae gallinarum werd genoemd Haemophilus coryzae
om te voldoen aan de binominale eischen. De onderzochte bacil van de Blieck vol-
deed aan alle voor het geslacht
Haemophilus gestelde eischen, tengevolge waarvan
hem de geslachtsnaam ,,
Haemophilus" werd gegeven. De soortnaam „coryzae" werd
gekozen, omdat hij een geschikte vorm bleek te zijn voor een harmonische bouw
van het geslacht
Haemophilus. Evenals in Haemophilus influenzae het verband werd
weergegeven met influenza, was in
Haemophilus coryzae het verband gelegd met coryza
infectiosa gallinarum.

Na de Blieck vonden in Amerika Nelson 1933, Delaplane, Erwin en Stuart
1934, Miss Eliot en Miss Lewis 1934, alsmede Schalm en Be ach 1934 haemophiele
bacillen, waarmede zij coryzaverschijnselen bij kippen konden opwekken. En
Delaplane en Miss Eliot noemden hun bacillen : Haemophilus gallinarum.

Er openbaarden zich verschillen tusschen de coryzabacil van de Blieck en de
Amerikaansche coryzabacillen. Terwijl o.a. voor de groei van de coryzabacil van
de Blieck het bloed zonder bezwaar vervangen kon worden door rauwe aardappel,
moet dit althans nog blijken voor de Amerikaansche coryzabacillen.
Nelson 1933
verkreeg geen groei van
Haemophilus gallinarum in bouillon met X- en V factor van
plantaardige oorsprong.
Delaplane, Erwin en Stuart verkregen aanvankelijk
(1934) geen groei van hun
Haemophilus gallinarum in aardappelbouillon volgens
Thjötta en Avery, later (1936) was de groei van hun bacil onbevredigend met
rauwe aardappel. In tegenstelling met mijn bevindingen t.o.v.
Haemophilus coryzae,
verkregen Schalm en Beach eveneens groei van Haemophilus gallinarum op Levin-
thalagar.

Verder onderzoek van de Amerikaansche coryzabacillen in vergelijking met
hier te lande gevonden stammen zal moeten uitwijzen of de bestaande verschillen
gehandhaafd kunnen blijven. Bij gelijkheid komt om reden van prioriteit ook voor
de coryzabacil van de Blieck de naam
Haemophilus gallinarum in aanmerking, hoewel
ook dan nog de naam
Haemophilus coryzae een uniformer geheel zal geven en tegen
de Amerikaansche benaming het bezwaar zal blijven bestaan, dat reeds andere
haemophiele bacillen bij kippen beschreven werden (Mc.
Gaughey 1932).

Enkele eigenschappen van Haemophilus coryzae (Hc) en Haemophilus
influenzae (Hi).

Hc blijkt, overeenkomende met de beschrijving van de Bi.ieck daar-
omtrent, een gramnegatieve, pleomorphe bacil te zijn, die zich goed
kleurt met Löfflers Methyleenblauw (2 minuten). Bij oude culturen
treden vervalvormen op de voorgrond, soms reeds vrij spoedig. Er
bestaat eenig verband tusschen de vorm van deze bacil en zijn voedings-
medium. Zijn koloniën zijn dauwdruppelachtig, glad, glanzend, vol-
komen doorschijnend en gaafrandig. Alleen de grootste koloniën
kunnen centraal iets wazig zijn. Evenals f/t-koloniën kunnen
Hc-
koloniën een eenigszins conisch centrum hebben. Een biochemische
activiteit kon voor
Hc niet worden aangetoond ; geen koolhydraat-
vergisting, geen vorming van indol en geen haemolyse van bloed. Tot
een onvermogen om biochemische omzettingen te bewerkstelligen mocht
evenwel niet besloten worden, aangezien de groei van
Hc in de daarvoor
onderzochte media slechts matig was en de omzettingen dientengevolge
te gering konden zijn om te worden aangetoond. De levensduur van
Hc en ook van Hi werd onderzocht. Mocht voor Hi onder wisselende
omstandigheden op een levensduur van 4 weken gerekend worden\'

-ocr page 1088-

voor Hc was die tijd 2 weken. De langste leeftijden werden vastgesteld —
zoowel voor
Hi als voor Hc — toen de culturen in de broedstoof bij
370 C. werden gehouden. Opvallend is, dat oude
Hi- en Z/c-culturen
niet meer volwaardig bleken. Doordat
Hc minder goed groeide in
anaërobe media, meer zuurstof een gunstige werking had en weefsel-
bestanddeelen — die zuurstof kunnen adsorbeeren — niet konden
worden uitgesloten, wordt waarschijnlijk, dat
Hc permanent zuurstof
noodig heeft. De pathogeniteit voor proefdieren van
Hc blijkt gering te
zijn. Zelfs andere dan nasale toediening bij de kip gaf geen of soms
slechts geringe veranderingen, bestaande uil een zwelling op de plaats >
van inspuiting. In één geval, waarbij Z/obacillen subcutaan onder het
oog werden aangebracht, ontwikkelde zich binnen 48 uren coryza.
(.Haemuphilus gallinarum van Delaplane gaf in den regel 11a andere dan
nasale toediening coryza. Evenwel ook uit andere verschijnselen blijkt
een bijzondere virulentie van deze bacil).
Nelson wees reeds op een
apathogeen worden bij de kip van zijn coryzabacil na kunstmatig
kweeken. De waarnemingen betreffende
Hc waren hiermede in over-
eenstemming. Na eenige tijd voortkweeken in bloedblouillon is
Hc niet
meer in staat coryza op te wekken. Wordt deze bacil dan overgebracht
in andere media, dan is hij soms wel weer in staat coryza op te wekken.
Hc uit exudaat en in cultuur was niet filtreerbaar door Berkefeld V.
Twee /Yj-stammen in lumbaalvochten van kinderen lijdende aan
influenzameningitis daarentegen filtreerden wel. Tusschen
Hi en Hc
kon slechts een geringe agglutinatorische verwantschap worden aan-
getoond.

Het kweeken.

Als buitengewoon teere organismen hebben de haemophiele bacillen
een bijzondere verzorging noodig. In de loop der tijden werden (vooral
voor
Hi) verschillende media — waaronder meerdere optimale —
aangegeven om deze bacillen te kweeken. Een historisch overzicht van
die media en ook de techniek van de meest gebruikelijke influenzamedia
zijn weergegeven in mijn proefschrift.

Hc blijkt een verzorging te vragen, welke die van al de andere hae-
mophiele bacillen nog overtreft. Terwijl
Hi een optimale groei ontwik-
kelt op Levinthalagar en Fildesagar, alsook op chocoladeagar met 5
zoowel als met 25 % bloed, die 10 minuten op 65° C. verhit is, geeft
Hc alleen een optimale groei op Chocoladeagar, die 33 J/3% ofmeer bloed
bevat en 10 minuten op 65° C. verhit is. Deze laatste chocoladeagar
verkrijgt men door bij de chocoladeagar van de Blieck het bloedpercen-
tage van 25 op 33 x/3 te brengen. De bereiding ervan geschiedt door bij
200 cc. 2 % agar, vloeibaar gemaakt en afgekoeld tot 65° C., 100 cc.
voorverwarmd gedefibrineerd paardenbloed te voegen. Na voorzichtig
mengen der bestanddeelen worden zij 10 minuten verhit in een waterbad
van 65° G. onder langzaam wentelen (voorkomen van schuim) van de
kolf. Daarna is de massa gereed voor het uitgieten in platen of buisjes.

-ocr page 1089-

Op Levinthalagar en Fildesagar groeit Hc niet, hetgeen moet worden
toegeschreven aan het vernietigd zijn daarin van een levensnoodzakelijke
thermolabiele G factor (zie groeifactoren).

Om van een goede en regelmatige groei van Hc verzekerd te zijn,
moet behalve het gebruik van de verbeterde chocoladcagar van de
Blieck, deze nog afgesloten zijn tijdens het bebroeden. Dit principe
van afsluiting is afkomstig van
Nelson en vindt zijn toepassing door
gebruik van afgesloten Weckflesschen.

Voor het isoleeren van Hc wordt //c-materiaal op de laatstgenoemde
chocoladeagar (in platen) uitgestreken. Tezamen met twee of meer
verdunningsplaten — die eveneens geënt worden — afgesloten in een
Weckflesch, worden deze platen vervolgens gedurende 24 uren bebroed.
Van de geschiktste plaat worden dan onder een binoculaire microscoop
met een scherpe entnaald //r-koloniën in bloedbouillon overgebracht en
daarin voortgekweekt.

Van de vloeibare media blijkt 10 % bloedbouillon zeer geschikt om
Hc erin aan te houden. Zijn groei hierin is karakteristiek. Hij beperkt
zich tot de naar de bodem gezakte laag bloedcellen ; de bovenstaande
bouillon blijft volkomen helder. In microscopische preparaten is steeds
slechts een matige hoeveelheid bacillen aanwezig, die vaak twee aan
twee achter elkaar of in korte ketens zijn gelegen. Rauwe-aardappel-
bloedbouillon geeft een zeer weelderige groei van
Hc. Evenals in andere
beschreven media is hierin opvallend een groot aantal ketens en draden
bij de groei van
Hc.

De optimum pH voor de media van Hc blijkt 7,4 te zijn.

Groeifactoren.

Bijzondere aandacht werd besteed aan de groeivoorwaarden van Hc
en van andere haemophiele bacillen. Een historisch overzicht van de
groeifactoren van
Hi werd weergegeven. Daaruit blijkt dat Hi naast
een derde voedende substantie X- en V factor, die in tegenstelling tot
voedend meer van accessoir karakter zijn, noodig heeft. Van groote
beteekenis toonen zich vooral de onderzoekingen van
Thjötta en
Avery 1921, waardoor de tweeledigheid der groeifactoren van Hi
onomstootelijk werd aangetoond en tevens de daaruit voortvloeiende
begrippen X- en V factor werden gevormd. De X- en V factor worden
aangetroffen in verschillende dierlijke organen en plantaardige weefsels ;
de V factor wordt gevormd door bacteriën. Onafhankelijk van elkaar
zijnde, is de X factor — vooral in bloed — thermostabiel en de V factor
betrekkelijk thermolabiel (nog aanwezig na 10 minuten verhitting op
ioo° C.).

Door toepassing van de methode van Fildes, waarbij aan pepton
NaCl (basismedium) haematine (X factor), gistextract (V factor) of
deze beide werden toegevoegd kon door mij bevestigd worden, dat
zoowel X- als V factor vereischt is voor
Hi en kwam vast te staan, dat

-ocr page 1090-

Hc daarentegen andere eischen stelt. Deze laatste bacil groeit niet in
peptonNaCl, waaraan haematine en gistextract zijn toegevoegd.

Hc groeit goed in blouillon, waaraan stukjes rauwe aardappel zijn
toegevoegd. Worden steriele stukjes rauwe aardappel — in bouillon of
aqua destillata — verschillende tijden verhit op ioo° C. en daarna de
stukjes aardappel, die in aqua destillata verhit zijn, nog in bouillon
overgebracht, dan ontstaan aardappelbouillonmedia, die eenig inzicht
vermogen te geven in de groeivoorwaarden van
Hc. Hc blijkt minder
goed te groeien in bouillonmedia met aardappel al naar gelang de
aardappel hooger verhit wordt terwijl geen groei van deze bacil meer
verkregen wordt indien de bouillon aardappel bevat, die 10 minuten
of langer verhit is bij ioo° C.
Hi geeft ook in deze laatste media een rijke
groei. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de door mij verkregen
groei van
Hi en Hc in de betreffende aardappelbouillon.

Verhitting

Groei van Hc in

Groei van Hi in

Rij i

Rij 2

Rij 3

Rij 4

Rij i, 2 en 4

Rij 3

0 Minuten ioo° C.........

| -
1

2 Minuten ioo° C.........

4 Minuten ioo° C.........

±

6 Minuten too° C.........

±

±

8 Minuten 100° C.........

±

12 Minuten 100° C.........

14 Minuten ioo° C.........

16 Minuten ioo° C.........

—.

18 Minuten ioo° C.........

20 Minuten 100° C.........

Rij i : Buisjes met steriiele stukjes rauwe aardappel in bouillon, verschillende
tijden verhit bij loo° C.

Rij 2 : Hiervoor werden steriele stukjes rauwe aardappel in 2 cc. aqua destillata
verschillende tijden verhit bij too° C. en daarna gedaan in buisjes met
bouillon.

Rij 3 : De overgebleven aqua destillata uit rij 2, gevoegd bij bouillon.

Rij 4: Ter vergelijking werden buisjes met 10% bloedbouillon eveneens ver-
schillende tijden verhit op
100° C.

De beoordeeling van de groei in de buisjes geschiedde door : 1. microsco-
pisch onderzoek,
2. bepaling van troebelheid en 3. subcultuur op chocolade-
agar. Tevens werd als controle op reinheid uit alle gegroeide buisjes geënt
op serumagar.

-ocr page 1091-

: Goede groei van Hi, die steeds veel rijker was dan die van Hc (veel bacillen,

sterke troebeling, veel koloniën).
: Goede groei van
Hc (matig bacillen per gezichtsveld, duidelijke troebeling,
matig koloniën).

 : Matige groei van Hc (weinig bacillen per gezichtsveld, geringe troebeling,

weinig koloniën).

: Minimale groei van Hc (enkele bacillen per gezichtsveld, juist zichtbare
troebeling, enkele koloniën).
— : Geen groei (geen bacillen, geen troebeling, geen koloniën).

Uit het onvermogen van Hc om te groeien in bouillon met aardappel,
die io minuten of langer verhit is bij ioo° C., volgt de consclusie, dat
Hc voor zijn groei een zeer thermolabiele factor noodig heeft, welke
factor de V factor niet zijn kan, blijkens de weelderige groei van
Hi
in dezelfde media. Deze factor wordt om de samenhang ervan met Hc
uit te drukken C(oryza) factor genoemd. Hij is in aardappel, verhit
in aqua destillata reeds na 3 minuten vernietigd, in bouillon is hij iets
thermostabieler. Uit andere proeven blijkt: 1. dat de tijdsduur van
verhitting invloed heeft op de vernietiging van de C factor en 2. dat
hij afwezig is in aardappelperssap, gefiltreerd door Chamberland L3
of Berkefeld N waarin de V factor nog wel aanwezig is. Door de groei
van
Hi en Hc na te gaan in 10 % bloedbouillon (zie tabel) en in kippen-
serumbouillon (1 : 20), welke media eveneens verschillende tijden
verhit werden op ioo° G., kon de levensnoodzakelijkheid van de
C factor voor
Hc bevestigd worden.

Zooals reeds heeft mogen blijken, groeit Hc — evenals in en op
diverse bloedmedia in vloeibare media zonder bloed bij aanwezigheid
van rauwe of weinig verhitte aardappel of kippenserum. Ook duiven-
serum en caviaeserum zijn grocibevorderend voor
Hc bij afwezigheid
van bloed.

Om na te gaan of de X factor levensnoodzakeli jk is voor Hc, werd deze
factor door herhaaldelijke behandeling met carbo animale — waarvan
bekend is
(Thjötta en Avery), dat het X factor kan adsorbeeren —
uit kippenserum verwijderd.

Terwijl Hc met een dergelijk X-factor-vrij kippenserum zonder toe-
voeging in bouillon goed groeit, vertoont
Hi daarmede geen groei, dan
na toevoeging van haematine.
Hc heeft dus geen X factor noodig.

Wel blijkt uit verschillende resultaten de V factor onontbeerlijk. In
versch-caviaeserumbouillon wordt zonder gistextract met
Hc een juist
zichtbare, met gistextract een duidelijke troebeling verkregen. Alleen
kippenserumbouillon (1 : 200), waaraan gistextract is toegevoegd, gaf
een matige groei van
Hc. Ook de satellitische groei van Hc (groei in
reuzenkoloniën rondom andere bacteriënkoloniën) kon alleen worden
verklaard door een V factorbehoefte van
Hc aan te nemen.

Nog is nagegaan de aanwezigheid van groeifactoren en van inactivee-
rend ferment voor de V factor in verschillende sera, waarvan de resul-
taten in het hieronder volgend totaaloverzicht zijn weergegeven.

-ocr page 1092-

Serum van :

Paard

Rund

Schaap

Geit

Konijn

Kat

Cavia

Kip

Duif

X factor

V factor

±

±

C factor

Inact. ferment

1

Overeenkomstig de resultaten van Fildes 1922 blijkt de X factor uit
aardappel minder thermostabiel. Er kon evenwel in tegenstelling tot
zijn bevindingen geen verschil in thermostabiliteit worden vastgesteld
tusschen
X factor uit aardappel in zuur en alcalisch medium. Terwijl
Fildes aardappelperssap, gefiltreerd door Berkefeld N, gebruikte als
X factor-bron, werd daarin door mij geen X factor aangetoond.

Aetiologische beteekenis.

Door de Engelsche onderzoekers Andrews, Laidlaw en Smith 1933,
die de fret als proefdier voor influenzavirus invoerden, is komen vast te
staan, dat de meest waarschijnlijke primaire oorzaak van influenza een
filtreerbaar virus is. De onderzoekingen van
Shope in Amerika be-
treffende varkensinfluenza, waardoor als primaire oorzaak daarvan een
filtreerbaar virus zoowel als een antigene verwantschap bij de fret tus-
schen humaan en varkensinfluenzavirus werd vastgesteld, bevestigen
dit, evenals daarna de onderzoekingen van
Elkeles, waaruit blijkt, dat
humaan influenzavirus longveranderingen bij biggen kan geven. (Na
het verschijnen van het hier gerefereerde werk, deelden
Shope en
Francis mede, dat zij bij volwassen varkens met humaan influenzavirus
dezelfde, maar minder heftige verschijnselen in de longen verkregen als
met varkensinfluenzavirus 1). Of
Hi een secundaire rol vervult, zooals
aangegeven werd door
Andrews, Laidlaw en Smith, dan wel mede-
oorzaak is, zooals
Haemophilus influenza suis bij varkensinfluenza, zal dan
nog moeten blijken.

Hc geeft slechts een kortdurende „cultuurcoryza", met incubatie-
tijdperk van 1—2 dagen. Alleen bij coryza infectiosa gallinarum met
korte incubatietijd (1—3 dagen) kan
Hc geïsoleerd worden. Bij coryza
infectiosa gallinarum met lange incubatieperiode (9—31 dagen),
waarbij
Nelson nimmer Haempohilus gallinarum, maar wel regelmatig
coccobacillaire lichaampjes — die door hem gekweekt werden in
weefselculturen met kuikenembryo, maar waarvan de aeüologische
beteekenis nog niet geheel werd vastgesteld — aantrof, wordt ook
Hc
nooit gevonden. (Later is Nelson gebleken, dat deze gekweekte lichaam-
pjes een coryza geven, die nog niet geheel gelijkwaardig is met de coryza
infectiosa met lange incubatie ; niet steeds is daarbij nl. een neusuit-

-ocr page 1093-

vloeiing zichtbaar 1). Werden aanvankelijk de coryza infectiosa galli-
narum met korte en lange incubatietijd als twee typen van dezelfde
ziekte beschouwd
(Nelson), door deze laatste bevindingen komen zij
meer als afzonderlijke ziekten naast elkaar te staan. De coryza infectiosa
gallinarum met lange incubatietijd heeft steeds een chronisch verloop.
De coryza infectiosa gallinarum met korte incubatietijd heeft daarentegen
ook dikwijls een kort verloop. Om nu het verschil in ziekteduur tusschen
cultuurcoryza en natuurcoryza met korte incubatietijd en chronisch
verloop te verklaren, wordt bij die langdurende natuurcoryza in vele
gevallen een combinatie van twee soorten van coryza waarschijnlijk
geacht. Dat ook dan
Hc steeds de eenige oorzaak is, waarbij moet worden
overwogen de mogelijkheid, dat bij kweeken van
Hc dadelijk een ver-
zwakking optreedt met als gevolg een goedaardig verloop, lijkt minder
aannemelijk. Voor een combinatie van twee ziekten bij langdurende
natuurcoryza met korte incubatieperioden pleiten ook mijn waar-
nemingen :

1. bij enkele gevallen, waarbij na eenige dagen incubatie gedurende
io—12 dagen rhinitis optrad, die daarna voor een tijd van 6—8 dagen
verdween en vervolgens weer opnieuw optrad ;

2. bij een filtraat door Berkefeld V, dat — ondanks een verzorgde
afzondering van het ermede behandelde dier — coryza gaf na 28 dagen
Het betrof een filtraat uit materiaal van coryzastammen, waarbij
Hc
meermalen geïsoleerd was.

Andere haemophiele bacillen.

Een overzicht werd gegeven van de belangrijkste vertegenwoordigers
van deze groep. Verscheidene stammen van
Bacillusparainfluenzae konden
geïsoleerd worden uit neusexudaat van kippen. Deze stammen groeien
in peptonNaCl gistextract, maar geven geen coryza.

Twee stammen van Baclerium influenzae suis, die verkregen waren van
Waldmann en Köbe, werden onderzocht, waarbij bleek, dat deze
stammen andere eigenschappen hebben als
Hi en waarschijnlijk ook als
Haemophilus influenzae suis. Terwijl Shope aantoonde, dat Haemophilus
influenzae suis
groeit bij aanwezigheid van X- en V factor, waarbij als
X factor haematine en als V factor een Berkefeld-filtraat van een
streptococcencultuur gebruikt werd, gelukte het mij niet met
Bacterium
influenzae suis
groei te verkrijgen in peptonNaCl haematine en gist-
extract.

Samenvatting.

Een onderzoek werd verricht van de coryzabacil van de Blieck, die
genoemd werd
Haemophilus coryzae (Hc), van Haemophilus influenzae (Hi),
en van andere haemophiele bacillen. Verschillende eigenschappen van
die bacillen werden aan een onderzoek onderworpen.
Hc blijkt voor
zijn groei zeer bijzondere eischen te stellen. Hij heeft V factor noodig,

-ocr page 1094-

geen X factor. Tevens is een zeer thermolabiele factor, die C(oryza)
factor genoemd wordt, noodig. Deze factor wordt vernietigd door ver-
hitting gedurende 10 minuten op ioo° C. In bouillon verhit is deze
factor iets thermostabieler. Alleen bij coryza infectiosa gallinarum met
korte incubatietijd kan
Hc geïsoleerd worden. Bij coryza infectiosa
gallinarum blijken, geheel overeenkomstig
Nelson, de typen met korte
en lange incubatieperiode meer als afzonderlijke ziekten naast elkaar
te staan.

Zusammenfassung.

Eine Untersuchung wurde eingestellt über den Coryzabacillus von de Blieck,
der
Haemophilus coryzae (Hc) genannt wurde, somit über Haemophilus influenzae (Hi)
und über andere haemophilen Bazillen. Verschiedene Eigenschaften dieser Bazillen
wurden untersucht.
Hc brauchte für sein Wachstum einige bestimmte Factoren,
nämlich Factor V (keine Factor X) und ein sehr thermolabiler Factor C(oryza).
F\'actor C wurde regelmäszig in den Blutzellen der untersuchten Tiere, Hühner-
serum, Taubenserum und Kartoffeln gefunden. Dieser Factor wurde zerstört bei
io Minuten länger Erhitzung auf ioo° C. Es zeigte sich, dass dieser Factor bei
Erhitzung in Bouillon etwas thermostabiler war. Bei Coryza infectiosa gallinarum
erwies sich, wie schön
Nelson angegeben hatte, dass die Typen mit kurzer, wo nur
Hc isoliert wurde, und langer Incubationszeit als von einander unabhängige Krank-
heiten zu betrachten sind.

Summary.

A research was made into de Blieck\'s fowl-coryza bacillus, which was called
Haemophilus coryzae (He), into Haemophilus influenzae (Hi), and into other
haemophilic bacilli. Various properties of the bacilli were examined and different
methods of cultivation are described.
Hc. needed special factors for growth. This
bacillus wanted factor V and not factor X. There is also a very thermolabile factor,
which the author called C(oryza) factor. This factor appeared to be present in blood-
cells, fowl-serum and potato and was destroyed by heating at ioo° C. for io minutes.
Heated in broth, this factor appeared to be a little more thermostabile. Only in case
of coryza infectiosa gallinarum, with rapid onset, it was possible to isolate Hc. In
coryza infectiosa gallinarum, exactly as
Nelson has found, the types with rapid and
slow onset seem to be quite separate diseases.

Résumé.

L\'auteur a fait des recherches sur les différentes propriétés du bacille de la coryza
infectiosa gallinarum de
de Blieck, appelé Haemophilus coryzae (Hc), de Haemophilus
influenzae (Hi)
et d\'autres bacilles haemophiles. Hc paraît avoir besoin de facteurs
particuliers pour son développement. Il réclame le facteur V, et pas le facteur X.
Aussi il a besoin d\'un facteur très thermolabile, nommé facteur C(oryza). Le chauffage
durant 10 minutes à ioo" C. détruit ce V facteur. Chauffé en bouillon il se montre
plus thermostabile. Seulement en cas de coryza infectiosa gallinarum à une courte
période d\'incubation, l\'auteur a réussi à isoler
Hc. Dans le coryza infectiosa galli-
narum, tout à fait conformément aux conclusions de
Nelson, les types à une courte
période d\'incubation et ceux à une longue période d\'incubation semblent être deux
maladies différentes.

-ocr page 1095-

REFERATEN.

„ANTONIE VAN LEEUWENHOEK", Nederl. Tijdschrift v. Hygiëne,
Microbiologie en Serologie. 1937. Deel 4, No. 1.

H. L. Boogaert, L. N. S. Homans, W. C. Smit en W. de Boer (Laboratorium
v. d. Coöp. Fabr. v. Melkprod. te Bedum en Nationale Coöp. Zuivelverkoopcentrale
te Amsterdam, Afd. Techn. Dienst)
: In hoeverre kan de duurzaamheid van
koelhuisboter worden beïnvloed door verschillende wijzen van het zuren
van de room en door het al of niet zouten van de boter?
Blz. 1—52, met
talrijke tabellen).

Rapport van de ervaringen, opgedaan bij het systematisch onderzoek van 26
botermonsters, die gedurende 4 maanden zijn bewaard bij —7 tot -—90 C. en op
verschillende tijdstippen werden onderzocht. De aanwezigheid van colibacteriën
in de boter hield meestal verband met die in de gepasteuriseerde room. Boters,
bereid uit gezuurde room bevatten gewoonlijk minder colibacteriën, dan die,
welke uit zoete room waren gekarnd. In gezouten boter nam het aantal colibacteriën
in het algemeen minder sterk toe, dan in ongezouten. Gisten ontwikkelden zich
soms in de eerste tijd van het verblijf in de koelkelder, later nam het aantal af of
verdwenen zij geheel. Gewoonlijk was er een sterke toeneming van de eiwitsplitsende
bacteriën gedurende de koelkelder-periode en vooral in de boterkelder. Zoowel
de gisten als de laatstgenoemde bacteriën hadden niet merkbare invloed op de
smaak.

In versche boter vond men vrijwel alleen melkzuurbacteriën, vooral in de monsters
van uit aangezuurde room bereide boter. Hun aantal wisselde overigens en nam,
evenals dat der andere bacteriën, in de koelkelder sterk af, maar steeg weer tijdens
de na-periode van 14 dagen in de boterkelder.

Schr. putten uit hun waarnemingen het besluit, dat men voor de bereiding van
koelhuis-boter van goede kwaliteit (smaak) het best kan uitgaan van ongezuurde
room en aan het laatste waschwater zuursel toevoegen moet. Schimmelontwikkeling
zou zijn te voorkomen door de boter te zouten.

M. Sardjito, A. Mochtar en R. Wirasmo (Semarang) :

Een onderzoek van het water Rawa-Pening als badwater in verband met
eventueele typhus-, dysenterie- en leptospirosis-infectie.

Tusschen Salatiga en Ambarawa, in de Residentie Semarang, zijn waterplassen
over een oppervlakte van 9.6 km2, die meer en meer als oord voor watersport wor-
den benut. Het is daarom van belang een hygiënisch onderzoek van de talrijke
riviertjes en slooten, die er op uitwateren, te doen instellen.

Zooals te verwachten was, neemt de faecale verontreiniging (coli-titer) naar het
midden van het meer af. Hiermede is rekening te houden voor die „water-borne-
diseases", als typhus en dysenterie, die door ontlasting worden verbreid.

Het onderzoek van pH, temperatuur en zoutgehalte van het water wees uit dat
het een gunstig milieu voor het verblijf van leptospiren is. Van 104 veldratten werden
uit de nieren, op de voedingsbodem volgens
Noguchi, 23 leptospirenstammen
gekweekt. Vijftig pCt. der volwassen ratten bleek drager te zijn en slechts 9 pCt.
der jonge exemplaren. De geïsoleerde leptospiren hadden in het algemeen maar
geringe virulentie voor de cavia. Schr. achten het gevaar voor besmetting van het
water zeer groot.

A. Ph. Weber (Parijs) :

1\'Influence des hormones cristallisées sur la croissance de certaines
espèces de levures.

Bij de studie van de invloed van insuline, adrenaline, thyroxine en andere hor-
monen op de groei van gistsoorten, in synthetisch milieu, bleek dat deze, althans
grootendeels, berust op bevordering van het tot stand komen van zoodanige oxy-
datie-reductie-potentiaal, als voor de groei noodzakelijk is. Folliculine werkt on-
middellijk stimuleerend op de cel. Daarbij gaat aanmerkelijke invloed uit van
mineralen.

-ocr page 1096-

Verslag van de Vergadering van de Nederl. Vereeniging v. Microbiologie op 22 Mei, in
het Phytopathologisch Laboratorium te Baarn.

Voordracht van J. van Beynum (Hoorn) over „Voeder-ensileering".

Bij het ensileeren van groenvoeder wordt door luchtdichte afsluiting bederf
geweerd, hetgeen in hoofdzaak beteekent : ontleding van eiwitten voorkomen.
Het plantenmateriaal wordt door de melkzuurgisting tot een zuurgraad gebracht,
die afhangt van het suikergehalte en van de aanwezige bufferende bestanddeelen.
Is de eindzuurgraad hoog genoeg, dan blijft de silage goed, zoo niet, dan is ont-
wikkeling van andere bacteriën mogelijk en wordt het melkzuur omgezet tot boter-
zuur. Daarbij neemt de zuurgraad af en kunnen rottingsbacteriën tot ontwikkeling
komen. Dit heeft bederf van de silage ten gevolge (eiwitontleding). Bovendien
levert de boterzuurgisting op zich zelf gevaar voor de kaasbereiding (gasvorming).
De silage blijft slechts stabiel, indien door de melkzuurgisting de zuurgraad zoo
hoog geworden is, dat de boterzuurbacteriën zich niet meer kunnen ontwikkelen.

Voordracht van E. G. Mulder (Wageningen) over De beteekenis van koper
voor biologische processen.

Bij dit onderzoek naar het kopergehalte van cultuurgronden wordt gebruik
gemaakt van het bekende verschijnsel, dat de schimmel Aspergiilus niger alleen
dan zwarte sporen krijgt, indien een zekere hoeveelheid koper aanwezig is en dat
al naar gelang de voedingsbodem minder van dit element bevat de kleur grijs, bruin
of geel wordt. v.
d. Hoeden.

E. Sergent. Rapport sur le fonctionnement de 1\'Institut Pasteur d\'Al-
gerle en 1936.

Uit dit interessante verslag, dat als steeds zijn waarde heeft uit een vergelijkend-
pathologisch oogpunt, zij het volgende aangehaald :

Malaria. De reactie van Henry (mélanofloculation) is slechts van betrekkelijke
waarde voor de epidemiologische studie en mag slechts worden beoordeeld in
samenhang met de gegevens van het clinisch- en het laboratorium-onderzoek.
Speciaal wordt erop gewezen, dat zij verwarring kan stichten indien praemune
dragers, die niet meer infectieus zijn, erdoor als infectiebi\'onnen zouden worden
aangezien. De campagne voor malaria-prophylaxis (kinineverstrekking en antilar-
vaire maatregelen) in de drie departementen der kolonie wierpen goede resultaten af.

Algemeene pathologie. Aardig om te citeeren is de definitie van het phenomeen der
praemuniteit (prémunition), nml. dat deze toestand berust op den voorrang (pré-
séance) van een eerst aangekomen (premier occupant) microbe tegenover een later
aankomende microbe van dezelfde soort.

Typisch is, dat terwijl miltresectie in het algemeen de staat van praemuniteit
breekt en aanleiding is tot exacerbaties, zulks bij infectie met piroplasmidae (piro-
plasma, babesia, nuttallia), met bepaalde apathogene theileria (mutans, recon-
dita), met bartonella en met eperythrozoon slechts tijdelijk het geval is, dus met
later hersetl van den origineelen toestand. Daarentegen wordt de praemuniteit
na miltresectie bij anaplasmosen en in het bijzonder bij de amaplasmosis van het
schaap definitief gebroken en blijven dus de aanvallen bij de ontmilte dieren
voortduren. Tenslotte schijnt de genoemde operatie bij pathogene theileria (parva,
dispar) geen invloed te hebben op het clinisch gedrag, zij het dat de productie van
gametocyten erdoor wordt aangezet.

Leishmaniosis. Van de beide tot nu toe bekende leishmaniosen van het dier
in Algeriê ; de cutane (bouton d\'Orient) bij hond, kat, jakhals en beer en de viscerale
bij kond en kat, is de laatstgenoemde de meest frequente en ook de belangrijkste
vanwege de vermoedelijke identeit met de viscerale leishmaniose van den mensch.
Verwreven huidmateriaal, bij het levende dier genomen, vormt een goed materiaal
van onderzoek.

Febris recurrens. Onderzoekingen over de in 1933 in Algerië onderkende
„fièvre recurrente hispano-africaine", veroorzaakt door de spirochaeta hispanicum,
leidden op grond der aanmoedigende resultaten bij cavia\'s tot de conclusie, dat het

-ocr page 1097-

aangewezen is om ook voor den menseh de curatieve waarde van reconvalescenten-
serum na te gaan. Rioolratten vormen de reservoirs voor de spiroechaet.

Tuberculosis. De waarde der B.C.G. entstof is in het verslagjaar bij massale
entingen in diverse ressorten wederom gebleken, zoowel bij enting van zuigelingen
onder
i jaar als bij oudere kinderen tot 15 jaar (enting om de 3 jaar langs buccalen
weg).

Mycosen. Het is gebleken, dat de ongevoeligheid voor herinfecties bij mycosen
ophoudt met de genezing, zoodat bij deze groep van ziekten een bijzondere vorm
van praemuniteit geldende is, welke gebonden is aan de staat van infectie. Bij den
hond werden geïsoleerd : microsporon canis, chenomyces mentagrophytes en acho-
rion schönleini (favus).

Piroplasmosen. Sedert 1928 is bekend, dat de meest moordende der runder-
piroplasmosen in Noord-Afrika is de theileria dispar, overgebracht door de hye-
lomma mauritanicum. De cyclus van de parasiet in de teek werd sedert dien uitge-
werkt, waarbij bleek, dat het piroplasma het ei niet passeert.

Rickettsiosen. In 1936 werd in Algerië een nieuwe rickettsia ontdekt, de r.bovis,
welke pathogeen is voor het rund, zich onderscheidt van de r.ruminantium van het
„hartwater" in Zuid-Afrika en overgebracht wordt door een hyalomma. Genezen
dieren zijn niet echt immun, doch praemun, evenals zulks het geval is bij r.ovina
en r.canis.

Rabiës. De prophylactische rabiës-immunisatie van den hond, gelijk die o.m.
in Algerië wordt toegepast, als een der middelen tot beteugeling der hondsdolheid,
heeft haar waarde wederom bewezen. Onder 17000 prophylactisch geënte honden,
alsmede onder de na een beet gerevaccineerde, is nimmer een rabiës-geval opge-
treden.

Varkenspest. Onder de methoden tot diagnostiseeren van varkenspest geeft
alleen de intradermo-reactie, gelijk die door het Instituut Pasteur is gepropageerd,
met de minste kosten de zekerste en snelste resultaten, zoo, dat de dierenarts binnen
4 & 5 dagen de diagnose kan hebben gesteld en maatregelen kan hebben genomen.

Schapenpokken, (clavelée). De uniteit van het virus dezer ziekte staat thans
wel vast, alleen kan de virulentie van bepaalde stammen zeer uiteenloopcn. De
beste methode tot mitigatie van het virus voor vaccinatie-doeleinden is de sensibi-
lisatie volgens
Bridre en Bouquet.

Diversen. Bij ezels werd een werkzaam serum bereid tegen de steek van schorpioenen,
waardoor in Algerie elk jaar tal van doodelijke ongelukken vooral onder jonge kal-
veren en grijsaards voorkomen. Bu.

if Het verschil in werkzaamheid van Derris- en Lonchocarpuswortel en
de onderscheiding van hun wortelpoeders.

Onder deze titel is Bericht (No. 1 ro) verschenen, gepubliceerd door de Afdeeling
Handelsmuseum van de Kon. Vereeniging Koloniaal Instituut en bewerkt door
W.
Spoon, P. A. van der Laan, Clemence M. L. Smulders en A. Diakonoff.

Ir. Spoon behandelt hierin het hoofdstuk betreffende de productie en uitvoer
van Derris- en Lonchocarpuspoeder. Het geslacht Derris is inheemsch in Azië.
De voornaamste productiegebieden zijn Malaya en Ned. Indië. Van deze gebieden
zijn gegevens betreffende beplante oppervlakten en uitvoer bekend. Van andere
gebieden, zooals Phillippijnen en Ceylon is dit nog niet het geval. Wel moet rekening
gehouden worden met de mogelijkheid, dat zij dit product zullen gaan uitvoeren.
De uitvoer uit Malaya is aanzienlijk hooger dan uit Ned. Indië. Indien wij de
getallen hieromtrent over het jaar 1936 vergelijken, blijkt dat uit Malaya 610 ton
en uit Ned. Indië 177 ton (tonnen van 1000 kg) uitgevoerd werden. Deze uitvoer
geschiedde in hoofdzaak naar Europa, Vereenigde Staten van N. Amerika en naar
Japan. In Ned. Indië werd Derris voornamelijk als bevolkings- of boschproduct
uitgevoerd. Men kan echter verwachten, dat Ned. Indië ook ondernemingsproduct
zal gaan afleveren.

-ocr page 1098-

Lonchocarpuswortel behoort in Z. Amerika thuis. De meer gebruikelijke naam
voor deze plant in den handel is in Latijnsch Amerika barbasco; verder gebruikt
men de namen cubé (Peru) en ambo (Brazilië).

In de 3 Guiana\'s gebruikt men weer andere namen, n.1. nekoe in Suriname,
nicou in Franseh Guiana en haiari in Britsch Guiana. Lonchocarpus is waarschijnlijk
nog uitsluitend boschproduct; in Peru schijnt echter reeds aanplant van Loncho-
carpus te geschieden. Wanneer men de totale uitvoer vergelijkt van dit product
over de jaren 1930—1936 uit Peru en Suriname in tonnen van 1000 kg, dan be-
dragen die getallen resp. 1083 en 14.2, een aanmerkelijk verschil dus. De Surinaamsche
uitvoer geschiedt bijna uitsluitend naar Nederland. Lonchocarpus werd vroeger
vrijwel uitsluitend naar N. Amerika ingevoerd, thans wordt deze wortel meer en
meer rechtstreeks van Peru en Brazilië naar Europa ingevoerd.

Een belangrijke kwestie is het verschil in werking van Derris- en Lonchocarpus-
poeder als insecticide.

Dr. v. d. Laan en Mej. Smulders hebben hierover vergelijkende proeven verricht
bij verschillende insecten. Zij kozen daarvoor rupsen van de bastaardsatijnvlinder,
larven van de dennenbladwesp en mieren. De beide poeders werden met kiezelzuur
vermengd, zoodat de stuifmengsels i, i of 1 % rotenon bevatten. De sterkte van
deze stuifmengsels is zoodanig gekozen, dat de percentages gedoode insecten in
ieder geval beneden 100% bleven, aangezien anders een vergelijking niet mogelijk
zou zijn geweest. Voor elke proef werden 20 insecten gebruikt, terwijl elke proef
minstens 6 maal herhaald werd.

Uit de resultaten van hun proeven is gebleken, dat bij zeven van de acht monsters
Derrisstuifmengsel een sterkere insecticide werking bestond dan bij het Loncho-
Carpusstuifmengsel. Op rupsen eri bl ad wespenlarven werkten Derrisstuifmengsels
ongeveer anderhalf maal zoo sterk als dat van Lonchocarpus; tegenover mieren
werkt het 2 maal zoo sterk. De Derrisstuifmengsels met £ % rotenon hebben dus
een even sterke werking als de Lonchocarpusstuifmengsels met 1% rotenon.

Deze gegeverts kunnen ook van belang zijn voor de runderhorzelbestrijding,
daar gebleken is, dat niet alleen mengsels van Derrispoeder en Lonchocarpuspoeder
als Derrispoeder in den handel gebracht zijn, maar het is zelfs voorgekomen, dat
uitsluitend Lonchocarpuspoeder onder den naam van Derrispoeder in ons land
is verkocht. Uitgemaakt zal echter nog moeten worden of Lonchocarpuspoeder
met water (t : 30), een mengsel zooals wij dit voor Derrispoeder bij de runder-
horzelbestrijding aanbevelen, een mindere insecticide werking op de runderhorzel-
larven zou hebben dan Derrispoeder. Experimenten in die richting worden door
ons thans genomen. De resultaten hiervan zullen in dit Tijdschrift worden mede-
gedeeld (Ref.).

A. Diakonoff heeft een onderzoek ingesteld om na te gaan of het mogelijk is,
Derrispoeder van Lonchocarpuspoeder te onderscheiden. Wat de algemeene eigen-
schappen van gemalen Derriswortel betreft, meldt hij, dat de typische niet onaange-
name geur hiervan kenmerkend is; de kleur eveneens, deze is meestal warm koffie-
bruin. Bij enkele poeders is de kleur veel lichter, naar het beige toe. In ieder geval
nooit groen of grijsachtig, zooals dit bij het Lonchocarpuspoeder het geval is. Van
het Lonchocarpuspoeder is de geur zeer verschillend met die van Derris, een
onaangename muffige lucht. De kleur is geel, groenig of grijzig en heeft nooit de
voor Derris kenmerkende warmbruine tint, zelfs niet bij de donkere variëteiten.
Over het algemeen is Lonchocarpuspoeder lichter gekleurd dan Derrispoeder.
Op de kleur alleen kan men echter niet afgaan, vooral wanneer het stuifmengsels
zijn, waarbij het poeder met een neutrale draagstof gemengd is. Het microscopisch
onderzoek zal dan de doorslag geven. Men mengt hiertoe het poeder met een druppel
water en bekijkt deze onder het microscoop. Het beeld van de zetmeelkorrel voor
Derris en voor Lonchocarpus is karakteristiek. De zetmeelkorrel van Derris fs on-
regelmatig van bouw, hoekig en klein ; de grootste afmetingen van de korrels be-
droegen i jfj,, van de kleinste 2[x. De vorm van de korrels is onregelmatig en hoekig,
zoowel bij de samengestelde als bij de enkelvoudige korrels. De enkelvoudige korrels

-ocr page 1099-

zijn vier- of meerhoekig ; deze overwegen in aantal. Een kernvlekje of hilus is vaak
aanwezig. Dit is puntvormig en centraal gelegen met radiair uitstralende krans,
die uit min of meer fijne barstjes bestaat.

De korrels van Lonchocarpus zijn groot en onregelmatig van bouw. De grootste
maten zijn 28fj., de kleinste De grootere maten van 12 tot 20[A vallen direct
op tusschen de kleinere korrels. De meerderheid der korrels is cirkelvormig met
afgeronde rand, ovaal, eivormig of zuiver bolvormig. Wanneer men in Derrispoeder
dergelijke korrels vindt met een diameter van 10—
20jU, die geen spleetvormig
kernvlekje hebben, met er naast soms eenige evenwijdig verloopende spleetjes,
dan kan men hieruit besluiten, dat het Derrispoeder gemalen Lonchocarpuspoeder
bevat. De afbeeldingen van de zetmeelkorrels, die in bovengenoemde publicatie
zijn opgenomen, geven een duidelijk beeld van deze verschillen. Voor nadere
bijzonderheden betreffende dit vergelijkend onderzoek raadplege men het origineel.

Baudet.

vleeschhygiëne.

Diversen.

Over het bederven van vet.

Bij het bederven van vet is, volgens Schwaibold *), dikwijls slechts één procent
van de hoeveelheid veranderd. Is vet ransig geworden, dan heeft er een zeer gecom-
pliceerd omzettingsproces plaats gevonden. Allereerst blijkt een
vethydrolyse te zijn
opgetreden, bestaande uit deels een chemische omzetting, met vorming van vrije,
onaangenaam ruikende vetzuren en deels een biochemische omzetting, waarbij door
fermentinwerking van microörganismen, als b.v. aspergillus en penicilliumsoorten,
allerlei ketonen worden gevormd, die reeds in geringe hoeveelheid sterk onaangenaam
ruiken. Verder werkt aan deze omzetting ook nog mede een
auloxydatie, doordat
zuurstof uit de lucht, ondergewichtstoeneming, wordt opgenomen, een proces dat
door licht en warmte wordt bevorderd. Er vormen zich peroxyden, zuren en alde-
hyden, die smaak- en reukafwijkingen veroorzaken. Al deze gevormde stoffen zijn
reeds door speciale chemische onderzoekingen aan te toonen, voordat men ze met
onze gewone zintuigen kan waarnemen. Teneinde dit ransig worden tegen te gaan
moet men licht en luchtinvloed op het vet zooveel mogelijk trachten te voorkomen,
b.v. door verpakking in doozen, of het verdringen van de lucht der bewaarruimte
door indifferente gassen, het bewaren in koelhuis en het afweren van microörganismen.

Onderzoekingen over het wisselen der pH in verschillende spieren bij
het paard.

In dit artikel deelt Zakrzewski \') de resultaten mede van een onderzoek naar
de pH van 4 verschillende spieren (de musculi masseter, longus colli, diaphragma
en longissimus dorsi) bij een io-tal paarden. Hij gebruikte hiertoe de colorimetrische
methode van
Michaelis. Deze pH werd bepaald onmiddellijk na de slachting en
telkens 24 uur later, totdat tenslotte bederf van de spieren optrad.

Het bleek Zakrzewski dat onmiddellijk na de slachting de pH van de onderzochte
spieren bij hetzelfde paard in het algemeen hetzelfde was. Echter na 24 uur zag men
reeds een duidelijk verschil tusschen de 4 onderzochte spieren. De meest zure reactie
kwam voor in de longissimus dorsi, de meest alcalische in de masseter. Tusschen
deze 2 pH-waarden schommelen de waarden van de longus colli en diaphragma.
In een graphische voorstelling doet
Zakrzewski een en ander duidelijk uitkomen.
Tusschen 2 maal 24 uur en 4 maal 24 uur loopen de pH\'s van de 4 genoemde spieren
steeds parallel aan elkaar, daarna ziet men ze in ongeveer gelijke mate stijgen. Volgens
Z. is dan ook deze pH-bepaling slechts dan te gebruiken, als men rekening houdt
met de spier, waarvan men de pH bepaalt.

-ocr page 1100-

Over het verdwijnen van de reuk- en smaakafwijking bij het vleesch van
binnenbeeren door pekelen.

De bewering van Kunze, dat het vleesch van binnenbeeren door het pekelproces
een aanmerkelijke kwaliteit-verbetering ondergaat, terwijl de geslacht-reuk er tevens
door verdwijnt, kon door
Keller worden bevestigd. Hij trachtte na te gaan, of
de concentratie en de samenstelling van de pekel van eenige invloed waren op het
desodoriseerend vermogen. Bij zijn
eerste proef zag Keller bij stukken vleesch
van ongeveer
3 pond zwaar, na 14 dagen verblijf in een pekeloplossing van 19%
NaCl, met
0,6 % salpeter (samenstelling 12 kg NaCl, 72 gram salpeter en 64 liter
water) reeds een groote vermindering van de typische smaakafwijking ; echter na
26 dagen was deze afwijking toch nog wel aantoonbaar.

Aan het vet was de abnormale reuk en smaak "beter te constateeren dan aan het
eigenlijke spierweefsel, en aan koud vleesch en vet weer beter dan aan warm vleesch
en vet. Een kwaliteit-verbetering was na
14 dagen wel aanwezig. Ongeoefenden
konden bij verkoop van het vleesch op den rijbank de afwijkende geur niet vast-
stellen.

Bij de tweede proef werd gebruikt vleesch van een hermaphrodiet, waaraan een
zwakke afwijkende geur was waar te nemen. Na
16 dagen pekelen reeds een duide-
lijke verbetering. Volgens
Keller had het verwijderen van de kopspeekselklieren
vóór het pekelen veel tot het gunstige resultaat bijgedragen. Slechts door geoefenden
was de geur nog waar te nemen. Bij de
derde proef werd een gedeelte van het vleesch
gepekeld in een zuivere NaCl-pekel en een ander gedeelte in een pekel van NaCl
en salpeter. Hierbij bleek dat het pekelen in een zuivere NaCl-pekel als het beste is
te beschouwen, daar hierin het vleesch het best de abnormale geur en smaak verliest.

In de vierde proef werd de eene helft van een binnenbeer gebracht in een zuivere
pekeloplossing en de andere helft in een pekel, waarin
2 maal zooveel salpeter aan-
weizg was als in proef 1 werd gebruikt. Na 11 dagen zag men geen onderscheid
meer tusschen beide stukken vleesch. Beide gaven nog een geringe reukafwijking.
Na
14 dagen trad geen verdere verbetering meer op.

Conclusie : De wijze van pekeling en de concentratie en samenstelling van de pekel
zijn voor de desodoriseerende werking van groote beteekenis. Volgens
Keller is
deze werking uitsluitend het gevolg van het keukenzout en niet van de salpeter of
nitriten. Het verwijderen van de speekselklieren van de kop, vooral van de sub-
maxillaire klieren vóór dat met het pekelen wordt begonnen, is aan te bevelen. De
bij het pekelen optredende gewichtstoeneming bedraagt ongeveer 10%.

Fleischmann *) deelt allereerst mede, dat men op het slachthuis te Danzig steeds
de braadproef als het beste middel beschouwde om de geslachtsreuk bij beeren
en binnenbeeren te ontdekken. Vooral vond men duidelijk de reukafwijking op het
oogenblik, dat men het vleesch begint te braden en dus de eerste braaddampen
opstijgen. Bij de kookproef bleek de reuk sterker aanwezig bij afgekoeld vleesch
dan bij kookwarm vleesch.

Door Fleischmann werden in totaal onderzocht 61 dieren (53 binnenbeeren
en
8 beeren). Hiervan werden 19 binnenbeeren en 2 beeren nat gepekeld, terwijl
32 binnenbeeren en 6 beeren droog werden gepekeld. De vleeschstukken waren
2 kg zwaar. Als pekelzout werd gebruikt een mengsel van 50 kg keukenzout met
500 g salpeter. Uitgaande van de gedachte, dat de pekel uit het vleesch de reuk-
stoffen opneemt, werd steeds na eenigen tijd de oude pekel geheel verwijderd en
door een nieuw bereide pekel vervangen.

Volgens Fleischmann is het niet noodzakelijk de kopspeekselklieren voor de
kook- en braadproef te gebruiken. Evenals
Schmidt vond Fleischmann bij 20

-ocr page 1101-

willekeurige varkens, dat deze kopspeekselklieren een eigenaardige specifieke geur
hebben, welke geur zelfs weerzinwekkend kan zijn.

Bij de droge pekeling bleek in 32 % der gevallen de reuk geheel en al verdwenen.
Bij de natte pekeling was dit zelfs 43 %, zoodat deze de voorkeur verdient. Met
gelukt dus echter maar in een zeker percentage der gevallen de geslachtsgeur kwijt
te raken. Bij beeren, welke nog kort voor de slachting voor de teelt werden gebruikt,
was het succes zeer twijfelachtig. Hoe grooter in het algemeen de testikels der dieren
waren, hoe sterker de geur aanwezig bleek te zijn.

\' Over de specifiek eigen geur van verschillende organen van het ge-
slachte varken.

Om te kunnen beoordeelen of een bepaald gedeelte of orgaan van een dierlijk
lichaam (hier wordt vooral bedoeld een geslacht varken) een abnormale reuk heeft,
moet men, aldus
Schmidt1), eerst de specifiek eigen reuk van het orgaan kennen.
In verband nu met het feit, dat men bij de beoordeeling van de geslachtsreuk bij
varkens in de eerste plaats (naar aanleiding van onderzoekingen van
Gereke,
Lerche, Keller,
e. a.) de speekselklier gebruikt voor het verrichten van de kook-
en braadproëf, ging
Schmidt de eigen reuk na van verschillende organen en deelen
van het geslachte varken.

Wat de speekselklieren van de kop betreft vond Margold, die op aanraden
van
Schmidt dit onderwerp bewerkte in een dissertatie, dat bij in van de 112
varkens (dus in 99%) de speekselklieren, vooral de submaxitlaire klieren en ver-
volgens de parotis, een eigenaardige reuk verspreiden, welke reuk nog na 24—48 uur
aanwezig was. Deze reuk was vrij sterk, onaangenaam, zelfs dikwijls herinnerend
aan urine of iets dergelijks. Voor deze onderzoekingen werden gebruikt 6—10
maanden oude, normale mannelijke en vrouwelijke varkens, waarbij men geen
enkele verdenking had op een abnormale reuk. Deze eigen, specifieke reuk was
dus in vele gevallen volkomen gelijk aan de bekende geslachtsreuk en kan zelfs
daarmede verwisseld worden.

Margold heeft ook nog nagegaan de reuk van spieren, vet, lever, milt en nieren.
Daarvan hadden de nieren, zooals wel te verwachten was, een duidelijke urinegeur ;
de andere organen gaven een negatief resultaat.

Over bij de vleeschkeuring herhaaldelijk waargenomen miltweefsel-
herniae van het varken.

Schönberg *) vestigt de aandacht op een bij de milt van slachtvarkens zeer dik-
wijls (33%) waargenomen afwijking, bestaande uit, in de kapsel gelegen vooral
langs de randen en op de viscerale vlakte, ongeveer speldenknopgroote, deels ronde,
deels pyramidevormige bultjes, welke buiten de miltkapsel uitsteken, min of meer
gesteeld zijn en een donkerroode kleur .hebben. De consistentie van de inhoud is die
van de miltpulpa. Volgens het microscopisch onderzoek, dat
Schönberg instelde,
heeft men hier te doen met bij slachtvarkens zeer dikwijls voorkomende miltweefsel-
herniae, waarbij de breukpoort gevormd wordt door een partieele kapselscheuring,
waardoor miltparenchym als breukinhoud naar buiten komt.
Schlegel zou in een
dissertatie
,,Die Milzgewebshemien beim Schwein" in 1934 deze veranderingen uitvoerig
hebben beschreven.

Zij worden ook bij den mensch waargenomen. de Graaf.

-ocr page 1102-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Die Schwangerschaftsdiagnose beim Rind.

Johannes Richter. Dr. Med. Vet, et phil., ord. Professor der Tierzucht und
Geburtkunde an der Universität Leipzig.

Dritte, neubearbeitete Auflage der schrift „Die Diagnose der Trächtigkeit des
Rindes" von Dr. med. vet.
Anton Zieger, Tierartz in Strehla a. d. E.

Verlagsbuchhandlung von Richard Schoetz, Berlin.. Prijs M. 3.—.

Richter is er in geslaagd een zeer goede beschrijving te geven van het klinisch
graviditeits-onderzoek bij de koe. Hij doet dit, met in achtneming van de vele
literatuur die over dit onderwerp is verschenen, in een werkje van 69 bladzijden
dat geïllustreerd is met 19 afbeeldingen. Deze afbeeldingen zijn niet alle even mooi ;
bij een eventueelen herdruk kunnen er zonder bezwaar enkele weggelaten worden.

Aan allen die te maken hebben met het onderzoek op drachtigheid bij runderen
kan ik het boekje zeer ter lezing aanbevelen ; zij zullen er vele en nuttige wenken
in vinden. v.
d. Kaay.

Die Tilgung der Rindertuberkulose. M. Klimmer. Uitg. Verlagsbuch-
handlung Rieh. Schoetz, Berlin, 1937; Prijs M. 1.—.

De bekende veterinair-hygiënist uit Leipzig heeft een 35 pagina\'s groot geschrift
over de tuberculose-bestrijding geschreven, dat eenigermate als tegenhanger be-
schouwd kan worden van
Ostertag\'s brochure over hetzelfde onderwerp, die ik
uitvoerig besprak in ons tijdschrift van 1936, blz. 1067.

Immers Klimmer is, zooals bekend, een sterk tegenstander van het Ostertagsche
stelsel en toont opnieuw in dit geschrift aan de hand van veel literatuur aan, dat
van dit systeem niets is te verwachten. Maar ook het Bangsche werkt niet voldoende.
Hij begint met het Amerikaansche, waarbij zooals wij weten, alle reageerende dieren
worden opgeruimd en dat (natuurlijk zou ik zeggen!) uitstekende resultaten heeft
opgeleverd. Men dient voortdurend ook daar nog op zijn hoede te zijn voor het
binnensluipen der ziekte, waarbij men pok moet denken aan het persone.el, dat
door bovine bacillen kan zijn besmet.

Bang en Jepsen hebbeh onlangs medegedeeld hoe zelfs een door Typus humanus
geïnfecteerd man de oorzaak was dat een groot aantal runderen positief ging reageeren
en enkele zelfs vergroote bronchiaal-lymphklieren hadden. In een Amerikaansche
Stal van 378 koeien, waar sedert 18 jaren geen tuberculose voorkwam, reageerde
in April 1935 één rund dubieus, in Juli 3 positief en in October één. Ofschoon alle
reageerders onmiddellijk werden verwijderd, waren in Januari 1936 er reeds 82
reageerders ; van 31 afgemaakte runderen waren er 25 zichtbaar tuberculeus (Journ.
Qf the Am. Vet. Ass. vol. 88, 1936). Van groote beteekenis zijn dergelijke gevallen
echter niet te achten.

Het Amerikaansche systeem acht Klimmer uiteraard voor Duitschland niet
geschikt. Hoogstens zou men op een heel klein, omschreven gebied er mee kunnen
beginnen en vandaar uitbreiden. Maar dan mag men ook absoluut niet willen
sparen op de kosten van de tuberculinatie (met phymatinzalf
(Klimmer), contro-
leeren na 12, i6, 20 en 24 uur; dubieus reageerenden 24 uur later intracutaan
inspuiten met Phymatin I
-K, controles na 1, 2 en 3 dagen; van tuberculose ver-
dachte dieren, die mogelijk niet reageeren, klinisch-bacteriologisch onderzoeken).

Klimmer memoreert de gunstige ervaringen opgedaan door de toepassing van
het Bangsche stelsel in de Scandinavische landen, Hongarije en „West-Friesland,
Holland,
(Veenbaas)". Het is alleen geschikt voor stallen, die uitsluitend uit eigen
aanfok hun behoefte dekken. In Duitschland is het toepassen ervan tot nu toe mis-
lukt. Immers
Klimmer haalt alleen een proef van Strebel aan uit 1898 en die
van
Ostertag, die, naar ik meen, heel in het begin door hem is genomen omstreeks
1896. De mislukkingen hiervan kunnen toch moeilijk dienen als bewijzen tegen
Bang\'s systeem ; onze diagnostiek etc. is sedert 40 jaar toch heel wat verbeterd.

-ocr page 1103-

Aan de hand van zeer veel literatuur toont Klimmer daarna aan, dat het sedert
30 jaar in Duitschland toegepaste Ostertagsche stelsel niet tot uitroeiing, dikwijls
zelfs niet tot vermindering der tuberculose kan leiden. Hij wijst op de vele tekort-
komingen van het klinisch onderzoek. Bij koeien met open longtuberculose bedraagt
het percentage foutieve diagnose\'s (waar men dus niet tot de diagnose tuberculose
blijkbaar is gekomen) volgens
Müller 40%, Bergman 54%, Seiferle 9%,
Berngrube
90%, Beller 90%, Deich 77%. Inderdaad, wanneer wij van de
open lijders telkens van de 10 er meer bij één de diagnose tuberculose kunnen stellen,
ziet het er bedenkelijk uit. Maar dergelijke cijfers hebben toch m. i. zoo weinig
waarde. Wij weten allen, dat wij niet ieder rund met open tuberculose er uit kunnen
halen, maar ook, dat zoo heel veel hier afhangt van de ijver en het geduld, waar-
mede gezocht wordt. Als bewijs dat het omgekeerde, n.1. het diagnostiseeren van
open tuberculose, terwijl later bij sectie geen tuberculose wordt gevonden, dikwijls
voorkomt, wordt door
Klimmer Ostertag aangehaald, die in 1909 op het Haag-
sche Congres heeft medegedeeld, dat in Holland van 1848 wegens open tuberculose
geslachte dieren, slechts 45—69% inderdaad open tuberculose had. (Mogelijk
zijn het er nog wel minder geweest, maar ingewijden weten ook, hoe toen bij het
onderzoek de hoeksteen van het tuberculose-onderzoek, n.I. het bacterioscopisch
onderzoek van sputum en andere secreta nog\' lang niet voldoende stevig stond ! Ref.).

Beter kan ik mij vereenigen met cijfers uit 1927 en 1928 uit verschillende deelen
van Duitschland, variëerende van 0.75 tot enkele percenten. Alleen bij het ,,be-
schleunigte Verfahren" is men blijkbaar dikwijls
erg haastig, want daarvan leest
men Fehldiagnosen van 24%
(Rautmann 1930), zelfs van 32% (Karsten 1930).
Christiansen (Denemarken) geeft van 1929—1932 van 10.343 wegens open tuber-
culose geslachte runderen aan, dat van baarmoeder-tuberculose 10
X (van de
1167 gevallen) is 0.9%, van uiertuberculose 11
X (van de 2079) is 0.5% en van
longtuberculose 162
X (van de 7097) is 2.3 % de diagnose niet uitkwam. Deze
cijfers geven toch wat meer vertrouwen.

Terecht zegt Klimmer dat het niet gaat om de vraag, die zoo vaak wordt gesteld :
Ostertag of Bano, maar om : Bang of slechts Ostertao, want in het Bangsche
stelsel is dat van
Ostertag opgenomen.

Daarna bespreekt Klimmer de kwestie van de voorbehoedende en de genezende
enting tegen de tuberculose, waarmede
Klimmer reeds 35 jaar zich bezig gehouden
heeft. Het door hem aangegeven antiphymatol wordt door
Klimmer bereid uit
bovine tuberkelbacillen, die zoodanig zijn verzwakt, dat zij volkomen onschadelijk
zijn geworden, zooals een 30-jarige observatie heeft geleerd. Voor den mensch
bereidt hij een tubcrculose-entstof M 44 uit humane bacillen. Vooral waarschuwt
hij tegen het verwaarloozen der hygiënische maatregelen, zoodat de geënte dieren
niet aan een massale infectie zijn blootgesteld. Maar dank zij de voorbehoedende
enting kunnen die hygiënische maatregelen ook weer zooveel minder streng worden,
dat zij gemakkelijker door te voeren zijn.

De dosis (10 cc.) versterkt antiphymatol moet jaarlijks aan het cossum worden
ingespoten ; de „Heilimpfung "geschiedt in het eerste jaar minstens 1 x, wordt
desnoods na 2 maanden herhaald, en dan jaarlijks met 4 cc. voortgezet.

Met vele literatuur-aanhalingen bewijst Klimmer, hoe goed honderdduizenden
koeien de entingen hebben verdragen, terwijl bij slachten het vrij zijn van tuber-
culose is aangetoond door vele schrijvers.

Voor de Heilimpfung met antiphymatol komen slechts positief reageerende
dieren
zonder open processen in aanmerking. Eén vraag van referent : hoe weet
men, dat er geen open processen zijn, als onze diagnostiek zoo slecht is, als eerst
is aangetoond ?

De entingen moeten geschieden bij alle dieren op een stal ; enkele dieren inspuiten
heeft geen zin.

Volgens Klimmer heeft Dr. Berger op het internationale congres te Parijs in
1935 ook voor ons land bij de vrijwillige] bestrijding in sterk besmette stallen de
enting wenschelijk gevonden.

-ocr page 1104-

„In dieser Weise geht man heute in Holland vor. Das Verfahren nimmt an
Ausdehnung zu". En dan volgt de vaststelling, dat de tuberculose afneemt, speciaal
in Groningen. Het is mij niet bekend, dat dit het gevolg is van de enting, tot welke
gevolgtrekking de niet ingewijde lezer allicht zou komen. Zekerheidshalve heb ik
ter bevoegder plaatse geïnformeerd of misschien hier en daar door den Veeartsenij-
kundigen Dienst bij de tuberculose-bestrijding met antiphymatol proeven waren
genomen. Dit bleek niet het geval te zijn. Ook hier in Utrecht heeft men het middel
nooit toegepast, zoodat ik betwijfel of iemand in Nederland ervaringen omtrent
het middel heeft.

Hem, die niet geregeld de tuberculose-literatuur en daarmede ook de uiteen-
zettingen van
Klimmer heeft bijgehouden, zij deze samenvattende brochure
zeer aanbevolen.
 Beijers.

INGEZONDEN.

Mogelijkheden ter voorkoming van tularaemie door invoerkeuring
van wild.

Met veel genoegen heb ik het duidelijke artikel over tularaemie van Dr. C. Postma
in het Tijdschrift van Diergeneeskunde van 15-8-1937 gelezen, maar ik kan met
de bestrijdingswijze welke de schrijver op blz. 861 onder 3e aangeeft niet accoord gaan.

Ik ken Dr. C. Postma als een serieus keuringsveearts en begrijp niet hoe hij het
mogelijk acht keuring te verrichten op partijen hazen en konijnen en met zekerheid,
althans met groote waarschijnlijkheid, vast te stellen dat bepaalde dieren lijden
aan tularaemie. Een flinke proefdierenstal zal hiervoor tot zijn beschikking moeten
staan, voldoende gescheiden, opdat de proefdieren elkaar niet besmetten met de
zeer infectieuze tularaemie.

De konijnen en hazen moeten echter 4 dagen tot 6 weken wachten op hun goed-
keuring, n.1. tot de cavia\'s dood zijn. (De sectie alleen levert niet voldoende zeker-
heid. Bacteriologisch is geen zekere diagnose te maken. Voldoende vriesruimte
zal ter beschikking moeten zijn.)

Voorloopig lijkt mij de meest praktische weg : evenals Pruisen, de invoer te ver-
bieden van alle wild (levend of dood) uit met tularaemie besmette gebieden.

Ten slotte kan één enkel geval dat door de keuring zou heen glippen, de ziekte
in ons land verspreiden. Ik meen dat ons land niet door keuring, hoe gewenscht
deze overigens ook is, vrij te houden zal zijn.

P. van Rijn,

Den Haag. Dierenarts, plv. Dir.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afd. Militaire Paardenartsen.

De Militaire Paardenartsen vergaderen op Zaterdag g October a.s. om half 2
n.m. in Hotel Terminus te \'s Gravenhage.

Na afloop van het Huishoudelijk gedeelte zal de Kapitein-Paardenarts
Dr. J. G. C. van
Vloten een causerie houden over den huidigen stand van
van het paardengasmasker.

Alle reserve-paardenartsen, die de vergadering willen bijwonen, zijn hartelijk
welkom.

Ook worden deze uitgenoodigd tot de bezichtiging van het schitterende nieuwe
Veterinaire Hospitaal te \'s Gravenhage, Oude Waalsdorperweg 26, waartoe de
belangstellenden zich in den voormiddag om 11 uur ter plaatse zullen vereenigen.

Dr. C. Brands, Voorzitter.

-ocr page 1105-

Afdeeling Groningen-Drenthe.

Vergadering op 29 Mei 1937. Aanwezig 22 leden. Na het lezen der notulen
en ingekomen stukken deed de voorzitter enkele mededeelingen inzake het vieren
van het
75-jarig jubileum der Maatschappij. Vervolgens werd besloten dat onze
afdeeling één gulden per lid en per jaar zal bijdragen in het Ondersteuningsfonds,
waarbij echter verschillende leden betreurden dat het Hoofdbestuur afwijzend
staat t.o.v. een bijdrage door alle leden der Maatschappij. Overigens zal deze
maatregel voor onze afd. een contributie-verhooging met zich medebrengen.

Als candidaat voor het ondervoorzitterschap der Maatschappij werd gesteld
Dr.
Overbeek.

Ons bindend besluit inzake de tuberculose-bestrijding werd onveranderd goed-
gekeurd ; goedkeuring door het H.B. voor een tijd van
5 jaren zal worden aan-
gevraagd.

Onze gast Dr. Fooy gaf hierna een interessante uiteenzetting over „Functioneele
maagdiagnostiek" bij het paard ; er volgde eenige gedachtenwisseling over dit
onderwerp.

Bij de rondvraag werd medegedeeld, dat veel belangstelling bestaat voor een
op te richten vereeniging van keuringsveeartsen ; een vergadering waarin deze
vereeniging zal worden opgericht is spoedig te verwachten.

Uit een daarover in de vergadering volgende bespreking inzake het afleveren
van Mavodi-geneesmiddelen bleek dat ook in onze Afdeeling voor- en tegenstanders
het over deze materie niet eens kunnen worden.

Het feit dat in de Commissie van de Groninger Mij. v. Landbouw, die een samen-
vattend rapport moet uitbrengen over het in de afdeelingen behandelde Abortus-
vraagstuk, geen enkele veterinair zitting heeft, werd algemeen betreurd en lichtelijk
ridicule gevonden.

Tot slot een bespreking over het tarief voor het onderzoek (met oogreactie) van
nieuw aangekochte dieren voor Veefondsen. Den leden werd geadviseerd zich te
houden aan een bedrag van ƒ
3.— per onderzocht rund.

Eenhoorn, Secretaris.

Vereeniging van keuringsveeartsen in de provincie Groningen.

Den 9 Juli 1.1. is in een vergadering besloten tot oprichting van een „Vereeniging
van Keuringsveeartsen". Alvorens tot de oprichting over te gaan werd door den heer
Ten Hoopen een inleiding gehouden aan de hand van de Vleeschkeuringswet.
Bovendien betuigde hij zijn instemming met de op te richten vereeniging, waarbij
hij er o.a. op wees, dat deze vereeniging de keuring ten goede kan komen, speciaal
de uniformiteit in de uitvoering. Bij de behandeling van het ontwerp-reglement
was men het omtrent de doelstelling eens ; de bewoording zal nader onder oogen
worden gezien. Verder ligt het in de bedoeling de leden in te deelen in gewone
en buitengewone leden, zoodat ook niet-keuringsveeartsen lid kunnen worden.
In de eerstkomende vergadering zal het reglement worden vastgesteld. Als Be-
stuursleden werden gekozen de heeren H.
ten Have, Th. Edens en Br. Bruins Pz.
Het aantal leden bedraagt reeds bijna veertig.

Br. Bruins, Secretaris.

-ocr page 1106-

BERICHTEN.

VLEESCHYGIËNE. Jaarverslagen 1936.

Amsterdam. In September werd een aanvang gemaakt met den bouw van . een
stallencomplex met darmenwasscherij, zijnde een deel van het uitbreidingsplan.
Met de voorbereiding van de uitvoering van de volgende werken werd een aanvang
gemaakt, n.1. bouw van een nieuw penshuis en reparatie van het bestaande, en het
maken van een verkoopruimte aan de varkenshal.

Het aantal betaalde, opgelegde boeten bedroeg 332, waaronder 157 wegens het
vervoeren of voorhanden hebben op het abattoir van ondeugdelijk vleesch. Hieruit
blijkt wel de noodzakelijkheid om aan het op het abattoir aanwezige vleesch, ook na
de goedkeuring, zooveel mogelijk aandacht te blijven besteden wat betreft de deug-
delijkheid. Vermeld wordt, dat speciaal het van elders ingevoerde vleesch veel
toezicht vereischt, daar dit spoedig bederft. Temeer is dit het geval, doordat deze
van elders aangevoerde dieren dikwijls geslacht worden in particuliere slacht-
plaatsen, welke niet de beschikking hebben over een koelhuis. Opgemerkt wordt,
dat de groote toeneming van den invoer van vleesch uit een hygiënisch oogpunt
allerminst een verbetering is te noemen, doch integendeel als een inbreuk op het
doel van openbare slachthuizen is te beschouwen.

Het totaal aantal slachtingen liep iets op, vergeleken met 1936. Toch maakt het
aantal slachtingen van varkens nog altijd slechts 50 % uit van dat in 1932.

Het vleeschverbruik in het been (berekend volgens een bepaalde maatstaf met
een gemiddeld gewicht der verschillende diersoorten) bedroeg in het verslagjaar
26,5 millioen kg tegen 26,9 kg in 1935. Per inwoner berekend was dit verbruik
ongeveer 33,94 kg (vorig jaar 34,45 kg).

Onder resultaten der keuring wordt vermeld, dat 53 maal een rapport aan de
Inspectie moest worden verzonden over te Amsterdam geconstateerde omissies
ten aanzien van de keuring ter plaatse van herkomst van ingevoerde geslachte dieren
of van organen en deelen.

Het tuberkulose-percentage was zeer hoog bij runderen (36,44%) en varkens
(15,74%). Het trichinenonderzoek was negatief.

Het aantal afgelegde winkelbezoeken bedroeg 22.580, t.w. aan vleeschwinkels
14.714 (aantal winkels 944) en aan vleeschwarenwinkcls 7866 (aantal winkels 3283).
Het aantal inspecties op den openbaren weg, inclusief markten bedroeg 2328.
In totaal werden bij deze inspecties aangehouden 40.141 kg vleesch ; hiervan moest
worden afgekeurd 34.550 kg. Het aantal aangehouden blikken conserven bedroeg
6573 stuks ; andere vleéschwaren 3032 kg.

De winst was ƒ 232.398,78.

Arnhem. Vergeleken met 1935 een kleine toeneming van het aantal slachtingen,
n.1. van 25.661 tot 26.383 in 1936. Vooral het aantal geslachte nuchtere kalveren is
toegenomen.

Het aantal afgelegde controlebezoeken bedroeg 1207 aan de slagerijen (aantal
winkels 137) en 2216 aan de vleeschwarenwinkels (over 278 winkels). Van de 222
bacteriologische vleeschonderzoekingen waren 25 met positief resultaat. De
cysticercosis-gevallen bedroegen 266 bij runderen (4,75%) en 1 bij graskalveren
(0,2%). Echinococcose werd vastgesteld bij 0,59% runderen, 17,7% paarden en
3,67 % varkens. Tuberculose kwam voor bij 9 % runderen, 4,12 % varkens, 0,46 %
vette kalveren en 0,30% paarden. Winst ƒ 30.582,17.

Zeist. Het aantal slachtingen bleef vrijwel gelijk. De 42 slagerswinkels werden
1969 maal gecontroleerd ; de vleeschwarenwinkels werden met 203 bezoeken ver-
eerd. De invoer van vleesch bleef afnemen, n.1. met 16.905,60 kg, waartegenover
geen vermeerdering van het aantal varkensslachtingen stond. De vleeschconsumptie
liep dus aanmerkelijk terug.

Tuberculose bij 10% der runderen, bij 1,07% vette kalveren en 9,68% der
varkens.

Winst bedroeg ƒ 1271,09.

-ocr page 1107-

Regeeringsmaatregelen voor het slagersbedrijf. Toepassing van de
Vestigingswet Kleinbedrijf en verlaging van de crisisheffing tot 5%.

Op 18 Augustus j.1. heeft de Minister van Economische Zaken, gelet op art. 1,
vijfde lid, van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937, en gezien het desbetreffend
verzoek van den Middenstandsraad van 9 Aug. 1937, bij Ministerieele Beschikking
goedgevonden te bepalen :

1. Het is verboden een inrichting, waarin het slagersbedrijf al dan niet uitsluitend
zal worden uitgeoefend, voorzoover die uitoefening betreft, te vestigen zonder
vergunning van den Min. van Economische Zaken.

2. Onder de uitoefening van het slagersbedrijf wordt voor de toepassing van
deze beschikking verstaan het in voorraad hebben, het voor aflevering aan het
publiek geschikt maken, of het aan het publiek verkoopen van versch of bevroren
vleesch van runderen, varkens, schapen of paarden.

Tevens werd toen ook, bij Min. Beschikking, bekend gemaakt, dat met ingang
van 20 Augustus 1937 de crisisheffing werd verlaagd tot 5 %. Overwogen werd
zelfs de heffing geheel af te schaffen. Een dergelijke afschaffing, aldus het bericht,
zou echter in strijd geweest zijn met een voldoende voorzichtig beheer van het
Landbouwcrisisfonds. Wel werd de hoop uitgesproken, dat bij gunstige ontwikkeling
van het Landbouwcrisisfonds, in een niet te verre toekomst ook deze 5 % zouden
kunnen worden afgeschaft. Beide maatregelen zijn, zooals trouwens was te ver-
wachten, met groote ingenomenheid door de Nederlandsche Slagers ontvangen,
daar zij al geruimen tijd door de verschillende slagersbonden wenschelijk en
noodzakelijk werden geacht om het bedrijf nog staande te kunnen houden. Vooral
de spertijd, waardoor het onmogelijk is geworden, om, in afwachting van de tot
standkoming van vestigingseischen, een nieuwe slagerij te beginnen, is met
vreugde begroet.

In verband met tal van vragen, welke reeds werden gesteld over deze kwestie,
heeft het Bureau van de „Centrale Vereeniging ter behartiging der belangen van
den vleesch- en veehandel en aanverwante branches", bij welke vereeniging alle
landelijke slagerspatroons-organisaties en eveneens alle landelijke slagersgezellen-
bonden zijn aangesloten, een mededeeling gepubliceerd, waarin de practische
beteekenis van de getroffen spertijdregeling nader wordt uiteengezet. Aan deze
mededeeling is het volgende ontleend :

Allereerst wordt er de aandacht op gevestigd, dat de maatregel alleen betrekking
heeft op slagerijen en dus niet op den handel in vleeschwaren. Met ingang van
19 Aug. is het nu verboden een slagerij te vestigen. Onder het vestigen van een
slagerij valt niet alleen het openen van geheel nieuwe zaken. Ook tal van andere
wijzigingen zijn daaronder begrepen, n.1. :

a. Met vestiging is gelijkgesteld uitbreiding van bestaande slagerijen met een
nieuw filiaal, alsmede uitbreiding van bestaande zaken in een anderen bedrijfstak
met een afdeeling slagerij. Het is dus niet meer mogelijk om filialen of slagerij
afdeelingcn te openen.

b. Met vestiging wordt tevens gelijkgesteld wijziging in den ondernemingsvorm,
b.v. omzetting van een persoonlijke zaak in een n.v.

c. Voor bestaande filialen is het thans verboden den beheerder van het filiaal
door een ander te vervangen.

d. Tenslotte is opvolging in bestaande zaken eveneens niet meer mogelijk zonder
toestemming. Verkoop van een bestaande slagerij, opvolging van een vader door
zijn zoon en derg. zijn gedurende den spertijd niet mogelijk.

e. Onder het vestigen van een zaak wordt, behalve het bovengenoemde, ook
verstaan het heropenen van een zaak, welke op 19 Aug. niet meer werd uitgeoefend.

Tenslotte merkt het Bureau nog op, dat geen moeilijkheden in den weg zullen
worden gelegd bij opvolging door de weduwe of minderjarige kinderen in geval
van overlijden van een slager, of bij afwikkeling van zaken door den curator in geval
van faillissement of surséance.

-ocr page 1108-

— io77

Omzetting der half-ambtelijke vleeschkeuringsdiensten in Zuid-Holland
in ambtelijke diensten. Verwezenlijking van de voorstellen der ,,Groep"?

In een bericht van de N.R.Ct. van 31 Augustus j.1. wordt medegedeeld, dat
Gedep. Staten van Zuid-Holland, die reeds bij herhaling incidenteel regelend en
bemiddelend zijn opgetreden ten aanzien van de uitvoering der Vleeschkeuringswet,
in het bijzonder wat betreft de samenwerking ter zake tusschen gemeentebesturen,
het eenige maanden geleden wenschelijk hebben geoordeeld, een commissie in te
stellen, welke hun van voorlichting zal dienen omtrent de wenschelijkheid van
maatregelen ten aanzien van de uitvoering der VI.wet in het noorden en centrum
van de provincie. In deze commissie, waarvan een der leden van Gedep. Staten
voorzitter is, heeft ook de Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid zitting.

In een interview, dat de „Telegraaf" had met den Burgemeester Van Alphen
a d. Rijn, deelde deze bovendien nog mede, dat Gedep. Staten doende zijn het daar-
heen te leiden, dat een einde wordt gemaakt aan de in verscheidene gemeenten
aanwezige omstandigheid, dat de vleeschkeuringsdiensten onder leiding staan
van praktizeerende dierenartsen.

Deze diensten zouden, met samenvoeging van verschillende bestaande, vervormd
worden tot vol-ambtelijke keuringskringen, d.w.z., de leiding zou worden toever-
trouwd aan niet-praktizeerende dierenartsen, wat zonder twijfel de uitvoering der
VI. wet ten goede zal komen.

Al kon de Mij. als geheel, blijkens de verwerping van de voorstellen van de
„Groep" in de Alg. Vergadering van 1936, zich niet met deze voorstellen vereenigen,
uit bovengenoemde mededeelingen blijkt wel, dat men van overheidszijde de
bezwaren, welke aan de tegenwoordige uitvoering van de VI. wet kleven, zoo groot
acht, dat men tot vervorming van verschillende diensten, wil overgaan. Het
ware te wenschen, dat deze veranderingen zullen plaats vinden in den zin van de
groepsvoorstellen (de z,g. plaatselijke regelingen). Het bovenstaande bericht doet
vermoeden, dat dit niet het geval zal zijn.

De vleeschvergiftiging te Harenkarspel.

Ofschoon een mededecling van deze vleeschvergiftiging reeds in alle couranten,
tijdschriften, enz. heeft plaats gevonden, kan het toch zijn nut hebben, hier nog
eens het geheele geval te reconstrueeren, daar er voor ons uit te leeren valt.

Begin Augustus werden wij plotseling opgeschrikt door een bericht in de cour-
ranten, dat er in de gemeente Harenkarspel tegelijkertijd vele ziektegevallen
voorkwamen, welke vermoedelijk aan een vleeschvergiftiging moesten worden
toegeschreven, daar bij onderzoek was gebleken, dat alle patiënten vleesch hadden
gegeten, afkomstig van één slager. Bij het onderzoek van faeces van patiënten en
van resten van vleesch bleek alras, dat paratyphusbacillen in het spel waren.

Aanvankelijk stond men voor een raadsel, hoe deze besmetting van het vleesch
met paratyphusbacillen had kunnen plaats hebben, daar de betrokken slager een
gewone, normale koe had geslacht, die zoowel vóór als na de slachting was gekeurd
en bij welke koe niets abnormaals was opgemerkt. Men opperde dan ook de ver-
onderstelling, dat men hier met een geval van postmortale besmetting zou hebben
te doen. Inderdaad bleek dit het geval te zijn. De betrokken slager had n.I. tege-
lijkertijd met de koe, ook nog een ziek veulen in nood geslacht, daar zijn slachterij
ook als noodslachtplaats dienst deed.

Ofschoon hij wel wist, dat het veulen aan een darmaandoening leed, had de
slager gedacht, toen hem na de slachting bleek, dat er, naar hij meende, geen
ernstige afwijkingen aan de organen aanwezig waren, dat het niet noodig was
hieromtrent iets aan den keuringsveearts mede te deelen. Deze heeft daarop, slechts
afgaande op het goede uiterlijk van vleesch en organen van dit veulen, alhoewel
het een noodslachting was van een dier, dat wegens ziekte in nood was gedood,
zonder voorafgaand bacteriologisch vleeschonderzoek het vleesch in consumptie
gegeven en onvoorwaardelijk goedgekeurd. De slager heeft toen dit veulenvleesch
temidden van het goede rundvleesch in zijn ijskast gehangen, waardoor ook dit
rundvleesch doorwoekerd werd met paratyphusbacillen. Niet alleen de personen,

-ocr page 1109-

die van het veulenvleesch hadden gegeten, kregen toen een paratyphusinfectie,
maar ook de gebruikers van het rundvleesch.

Deze geheele geschiedenis leert ons, dat men goed doet, zich streng te houden
aan de wettelijke voorschriften, waardoor men zich vele onaangenaamheden kan
besparen.

De abattoirkwestie te Hoorn.

Reeds verscheidene jaren bestaat er, aldus een bericht in de N.R.Ct. van 3 Sept.
j.1., tusschen de gemeente-besturen van Hoorn en de omliggende dorpen wrijving
met betrekking tot het te Hoorn gevestigde slachthuis. De buitengemeenten, welke
wel bij den vleeschkeuringsdienst „Kring Hoorn" zijn aangesloten, hebben n.1.
tot nu toe hardnekkig geweigerd zich ook bij het abattoir aan te sluiten, waardoor
Hoorn alleen met een slachthuis, gebouwd voor 9 gemeenten, moest blijven werken.
Het gescheiden houden van den vleeschkeuringsdienst en de exploitatie van het
slachthuisbedrijf heeft natuurlijk voor beide diensten een dure exploitatie tengevolge
en is reeds meermalen aanleiding geweest tot conflicten, welke slechts bij beroep
op hoogere instanties konden worden opgelost.

Kortelings heeft nu het gemeentebestuur van Hoorn een nieuwe poging onder-
nomen om ten aanzien van het abattoir tot samenwerking te geraken, doch in de
gemeenteraden waar dit punt reeds ter sprake is gekomen, n.1. die van Blokker,
Berkhout, Oudendijk, Avenhorn en Wognum, stond men hier vrijwel unaniem
afwijzend tegenover, terwijl in de gemeenten Schellinghout en Wijdenes, waar
deze kwestie nog aan de orde moet komen, welhaast geen andere beslissing valt te
verwachten.

Niet alleen vreezen de tegenstanders financieele bezwaren voor de betrokken
gemeenten, doch tevens zijn zij van oordeel, dat vooral bij een eventueele aan-
sluiting de slagers en de veehouders in moeilijkheden zullen komen.

Diversen.

In de op 26 Augustus j.1. gehouden raadsvergadering van de gemeente Krimpen
aan de IJssel
werd besloten de gemeenschappelijke regeling ter uitvoering van de
Vleeschkeuringswet in werking te doen treden met 1 Januari 1938. De kring Krimpen
aan de Lek zal dan omvatten de gemeenten Krimpen aan de Lek, Krimpen aan
de IJssel, Ouderkerk aan de IJssel, Berkcnwoude en Lekkerkerk.

De gemeenteraad van Veendam besloot tot aansluiting bij den destructor te Bcrgum
van de N.V. Thcrmo-Chemische Fabrieken.

In verband met de mededeeling van den Minister van Sociale Zaken, dat omtrent
den inhoud van de wijziging der Vleeschkeuringswet nog niets vast staat en met
betrekking tot het tijdstip van behandeling en van inwerkingtreding nog niets
bekend is, stellen B. en W. van
Meppel aan den raad voor niet in te gaan op een paar
adressen van exportslachterijen aldaar, behelzende het verzoek lot invoering van
een reductiestelsel in de keurloonen, daar de financieele omstandigheden van de
gemeente het niet toelaten, dat voor verlaging van de keurloonen een bedrag van
5 a 6000 gld. beschikbaar wordt gesteld. (V. en VI.).
 de G.

Naar aanleiding van mijn artikel : „Over de werking van Hondenziekteserum",
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Juni 1937, bereiken mij verschillende
vragen van collega\'s: waar dit serum verkrijgbaar is. Om deze vragen niet alle
persoonlijk te behoeven beantwoorden, zij langs dezen weg medegedeeld, dat het
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, ie Binnenvestgracht 22, Leiden, het
serum tegen kostprijs, n.1. ƒ 2.50 per c.c., verhoogd met portokosten, alleen voor
dierenartsen beschikbaar stelt, onder voorwaarde, dat de bij elke zending serum
gevoegde vragenlijsten, ingevuld aan het Instituut worden teruggezonden.

Namens het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde,
J. D. Verlinde, Dierenarts.

-ocr page 1110-

Office International des Epizooties.

De Directeur van het Comité de 1\'Office international des épizooties, Prof. Dr.
M. E.
Leclainche, gaf op de iie Zitting van dat Comité een verslag omtrent de
„Gezondheidstoestand over 1936".

Mond- en klauwzeer : kwam nergens in Europa epizoötisch voor ; hier en daar
enkele opflikkeringen.

Oostenrijk, Bulgarije, Spanje, Estland, Ierland, Finland, Schotland, Griekenland,
Hongarije, Letland, Litauwen, Luxemburg, Noorwegen, Polen, Rumenië, Tscheco-
Slowakije, Yougo-Slavië, Zweden en Zwitserland bleven vrij van de ziekte.

In Denemarken waren 5 besmette stallen ; in België 21 ; Nederland 35 ; Duits-
land 371 (vorig jaar 3169) ; Frankrijk 519 (vorig jaar 2140). In Italië een niet zeer
hevige uitbraak met 2960 nieuwe haarden (vorig jaar i2.g6o haarden). In Engeland
kwamen, evenals vorige jaren, nu en dan gevallen voor, soms in een enkele stal,
soms op verschillende plaatsen, ook enkele malen secundaire haarden. Steeds werden
de zieke en verdachte dieren afgemaakt. De ziektegevallen hadden, voor zoover
men kon nagaan, geen verband met uitbraken in vorige jaren ; de smetstof was
dus steeds opnieuw ingevoerd. De afmaak-methode (stamping out) blijft dus in
Engeland afdoende werken : steeds worden de eerste ziekteverschijnselen onmiddellijk
aangegeven, waarop dan terstond de uitgebreide maatregelen volgen. In 1936
werden in \'t geheel 5114 dieren gedood (in 1935 12.444, en \'n \'934 10.302) ; de
schadeloosstelling bedroeg £ 48.162.

Schapepokken (clavelée) : blijft in Europa in hoofdzaak beperkt tot de oude
haarden : Spanje en de Balkan, en het verloop is goedaardig en minder epizoötisch
dan vroeger. Verder kwam de ziekte voor in Hongarije in 99 gemeenten (15.098
gevallen) ; in Frankrijk in 23 gemeenten (vorig jaar 15), en Polen (108 haarden).

Miltvuur : kwam in alle landen voor ; de getallen verschillen niet noemenswaard
met die van vorige jaren
; Leclainche merkt terecht op dat het uit epidemiologisch
oogpunt van belang zou zijn, niet alleen het aantal gevallen te vermelden maar
ook de diersoort en de wijze van besmetting (bodem, industrieele zaken).

Houtvuur : Over \'t geheel vermindert het aantal gevallen, ten gevolge van
de krachtige bestrijding. De ziekte komt in de meeste landen voor ; wordt echter
niet overal in de statistieken vermeld.

Vlekziekte der varkens : komt ook in alle landen voor, echter niet in alle sta-
tistieken.

Varkenspest : Deze ziekte is over \'t geheel aan het afnemen ; niet steeds wordt
daarbij echter een juiste dilTerentieel-diagnose gemaakt ; ook wordt zij in eenige
landen met haemorrhagische septichaemie in één rubriek gebracht. In België breidde
de ziekte zich uit. In Denemarken, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litauwen,
Noorwegen en Zweden kwamen geen gevallen voor.

Besmettelijke longziekte (péripneumonie contagieuse) van het rund komt,
wat Europa betreft, alleen nog in Spanje voor, in 66 gemeenten, met 190 zieken,
(begin 1936) ; zeer waarschijnlijk zal de burgeroorlog de verbreiding in de hand
werken.

Malleüs : Geen gevallen in België, Denemarken, Estland, Finland, Groot-
Britanië, Ierland, Litauwen, Noorwegen, Nederland, Tscheco-Slowakije, Zweden
en Zwitserland. In Frankrijk 1 geval ; Letland 8 gevallen ; Duitsland 2 stallen ;
Oostenrijk 2 stallen ; Hongarije 2 stallen. De ziekte komt nog op uitgebreider schaal
voor in: Bulgarije (45 stallen; Griekenland (39 gevallen); Italië (29 haarden)
en in nog sterkere mate in Polen (2317 stallen), waar echter de sedert eenige jaren
ondernomen stelselmatige malleïnatie bijna voltooid is ; Rumenië (708 stallen) ;
Turkije (959 gevallen) ; Sovjet Rusland (379 haarden) en Yougo-Slavië (187 stallen).

Rabiës : Vrij van de ziekte zijn : Albanië, België, Denemarken, Groot-Britanië,
Ierland, Luxemburg, Noorwegen, Nederland, Zweden en Zwitserland. In Duitsland
werden 69 plaatsen (Gehöfte) besmet, alle in de buurt van de poolse grens ; in
Oostenrijk 15 Höfen ; in Frankrijk waren 179 dolle honden en katten; in Italië
421 haarden; in Letland 37 haarden; in Turkije 93 gevallen; in Bulgarije 635

-ocr page 1111-

gevallen ; in Estland 25 ; in Griekenland 137 ; in Hongarije 468 haarden ; in Litau-
wen 3 ; in Polen 3032 ; in Rumenië 1803; in Sovjet Rusland 329; in Tscheco-
Slowakije 258 haarden.

Buiten Europa kwam de ziekte voor, o.a. in : Marokko, Algerië, Tunis, Egypte,
Palestina, Syrië, Irak, Indo-China, Japan (2 gevallen), (zooals bekend, ook in
Ned. Indië, vooral Java, Ref.).

Het blijven heersen der ziekte wordt in eenige landen toegeschreven aan wilde
vleesetende diersoorten ; voor een groot deel komt echter in aanmerking : onwillig-
heid of indolentie der bevolking tegenover de te nemen maatregelen (dooden van
overtollige, zwervende en gebeten honden).

Dourine : In geheel Europa was in 1935 nog slechts in Rumenië één besmette
stal. Sedert heeft de ziekte zich weer uitgebreid. In 1936 waren 2 distrikten besmet
(256 stallen) ; einde 1936 waren nog 144 stallen onder sanitair toezicht. In Polen
werd één stal besmet; in Turkije 14 gevallen, in 5 dorpen ; in Griekenland, in 3
gemeenten, 81 gevallen.

Buiten Europa : Algerië 10 gevallen ; verder kwam de ziekte voor in Marokko,
Syrië, Palestina, Irak.

Tuberculose : Deze ziekte wordt in vele landen en op verschillende wijze be-
streden, met verschillende resultaten. Deze zullen t.z.t. door het Comité de 1\'Office
verzameld en vergeleken worden.

Bang\'se ziekte : Ook van deze, over de geheele wereld verbreide ziekte, bestaan
geen voldoende statistieken. Omtrent bestrijding en prophylaxis zijn verschillende
rapporten uitgebracht.
 Vrijburg.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Augustus 1937.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Aug. niet waren genezen.)

Mond- en klauwzeer : bij 394 eigenaars (bij 2 eig.), waarvan in Groningen bij 2 eig. ;
Eriesland bij 7 (1) eig. ; Drenthe bij 1 eig. ; Overijsel bij 3 eig. ; Gelderland bij
14 eig. ; Utrecht bij 7 eig. ; Noordholland bij 1 eig. ; Zuidholland bij 353 (1) eig. ;
Noordbrabant bij 5 eig. ; Limburg bij 1 eigenaar.

Scabiës (sarcojites en dermatocoptes) bij paard en schaap : Gi gevallen bij 8 eig. (571
bij 29 eig.), waarvan in Groningen 6 bij 1 eig. ; Friesland 35 bij 2 eig. (32 bij 3 eig.) ;
Drenthe i (80 bij 1 eig.) ; Overijsel (11 bij 3 eig.) ; Gelderland (86 bij 6 eig.) ;
Utrecht 17 bij 2 eig. (65 bij 8 eig.) ; Zuidholland 1 paard (46 bij 4 eig.) ; Zeeland
(20 bij 1 eig.) ; Noordbrabant (45 bij 3 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 514 gevallen bij 33 eig. (3789 bij 33 eig.), waarvan in Gro-
ningen (135 bij 7 eig.) ; Friesland 27 bij 3 eig. (393 bij 27 eig.) ; Drenthe 5 bij 3
eig. (667 bij 4 eig.) ; Overijsel (5 bij 3 eig.) ; Gelderland 5 bij 1 eig. (60 bij 5 eig.) ;
Utrecht (76 bij 6 eig.) ; Noordholland 407 bij 23 eig. (1842 bij 64 eig.) ; Zuid-
holland 65 bij 2 eig. (595 bij 16 eig.) ; Noordbrabant (16 bij 1 eig.).

Anthrax : 7 gevallen bij 5 eig. (1), waarvan in Friesland 1 ; Utrecht 1 (1) ; Noord-
brabant i ; Limburg 2 bij 1 eig.

Varkenspest: 1361 gevallen bij 105 eig. (1454 bij 7 eig.), waarvan in Groningen
(15 bij i eig.) ; Friesland 34 bij 6 eig. (19 bij 4 eig.) ; Drenthe 185 bij 20 eig. (89
bij 10 eig.) ; Overijsel 30 bij 4 eig. (1 1 bij 2 eig.) ; Gelderland 21 bij 5 eig. (31 bij
4 eig.) ; Utrecht 199 bij 11 eig. (24 bij 2 eig.) ; Noordholland 7 bij 2 eig. ; Zuid-
holland 750 bij 30 eig. (1175 bij 38 eig.) ; Zeeland 1 ; Noordbrabant 104 bij 21
eig. (61 bij 7 eig.) ; Limburg 3o bij 5 eig. (29 bij 3 eig.).
 Vr.

PERSONALIA.

S. M. Seyffers, Gouv. veearts met verlof, tijdelijk adres : Nic. Witsenstraat 3,
Amsterdam.

-ocr page 1112-

HERDENKINGS-NUMMER.

uitgegeven bij de viering van het 75-jarig bestaan der
maatschappij voor diergeneeskunde.
 (Bladz. I081 tot I2I0)

INHOUD.

Prof. Dr. H. Schornagel. Voorwoord......Blz. 1082

Dr. C. J. Folmer. Veranderingen in de Diergeneeskundige

practijk in een groote stad in de laatste 25 jaar Blz. 1084
Dr. C.
J. Rab. Veranderingen in de gemengde stads-
en landelijke practijk in de laatste vijf en twintigjaar Blz. logo
E. R
utgers. Veranderingen in een landelijke practijk

in de laatste 25 jaar...........Blz. 1095

Dr. C. Brands. De Militaire Veterinaire Dienst in de

laatste 25 jaar.............Blz. 1100

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger. Het Veeartsenijkundig

Staatstoezicht in de laatste 25 jaar......Blz. 1109

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger. De Rijksseruminrichting Blz. 1118
Prof. Dr. H. C. L. E.
Berger. Het Staatsveeartsenijkundig

Onderzoekingsinstituut..........Blz. 1126

P. J. \'t Hooft. Tuberculosebestrijding cnder het rund-
vee in de laatste 25 jaar.........Blz. 1130

Dr. A. H. Veenbaas. Gezondheidsdiensten voor vee . Blz. 1141
Prof. Dr.
J H. Hartog. Grepen uit de ontwikkeling der
operatieve chirurgie van het groote huisdier gedu-
rende de laatste 25 jaar..........Blz. 1148

Dr J. A. Beijers. De vooruitgang in de interne kliniek

in de afgeloopen vijf en twintig jaren.....Blz. 1153

Prof. Dr. F. C. v. d. Kaay. De ontwikkeling der Vete-
rinaire Obstetrie en Gynaecologie in de laatste

25 jaren...............Blz. 1159

Prof. Dr. A. Klarenbeek. De ziektekunde der kleine

huisdieren in de laatste 25 jaar.......Blz. 1168

Prof. C. F. van Oijen. De keuring van vee en vleesch

in Nederland in het tijdvak 1912 tot 1937. . • Blz. 1173
Dr.
K. Reitsma. De ontwikkeling van het slachthuis-
wezen in Nederland in de laatste 25 jaar . . . Blz. 1183
Dr. Y. M.
Kramer. De werkzaamheid der Dierenartsen

op hetgebierl der Melkhygiëne in den nieuwen tijd Blz. 1191
Prof. Dr. G. H. v. n.
Piank. De Dierenartsen de Zoo-
techniek ...............Blz. 1194

Dr. G. Grashuis. Ontwikkeling der inzichten op het

gebied der Veevoeding..........Blz. 1198

Dr. C. Bubberman. Een kwarteeuw van Veterinairen

Arbeid in Nederlandsch Oost-Indië......Blz. 1206

Slotwoord................Blz. 1210

60

XLIV

-ocr page 1113-

VOORWOORD

door

Prof. Dr. H. SCHORNAGEL,
Voorzitter der Maatschappij voor Diergeneeskunde .

Reeds gedurende 64 jaren heeft ons Tijdschrift de Maatschappij
voor Diergeneeskunde vergezeld, heeft het lief en leed met haar gedeeld.
Gedurende al die jaren is het Tijdschrift de spreektrompet geweest
van de leden en de spiegel van al hetgeen er leefde en streefde in onze
vereeniging.

Wanneer men een aantal jaargangen aandachtig doorleest, krijgt
men een volledig inzicht in de wetenschappelijke en practische vor-
deringen welke ons vak heeft gemaakt, van de betrekkingen tot en de
beteekenis voor het algemeene maatschappelijke leven, van de wenschen
en de nooden der leden. Vergelijkt men een jaargang van twintig of
vijf en twintig jaar geleden met een der laatste jaargangen dan
ontwaart men belangrijke verschillen niet alleen wat betreft uiterlijk
en omvang, niet alleen wat betreft den wetenschappelijker) vooruitgang
van ons vak, maar vooral wat betreft den aard en den omvang der
werkzaamheden van den dierenarts.

Het 75-jarig jubileum vormt een mijlpaal in het bestaan onzer
Maatschappij en nergens beter dan in ons Tijdschrift kan de herdenking
van dit feit worden vastgelegd. Ter gelegenheid van het 50-jarig
bestaan der Maatschappij heeft de toenmalige Redactie een Jubileum-
nummer het licht doen zien, dat echter uitsluitend wetenschappelijke
bijdragen bevatte. In de afgeloopen 25 jaar is onze wetenschap onge-
twijfeld niet minder vooruit gegaan dan in de daaraan voorafgaande
kwarteeuw, doch om een begrip te verkrijgen van de wetenschappelijke
hoogte waarop ons vak staat, kan men volstaan met kennisneming van
een enkelen jaargang. Anders staat het met de beteekenis en den groei
van de practische zijde der Diergeneeskunde. Om hierin een inzicht
te erlangen zou bestudeering van 25 jaargangen noodzakelijk zijn.

De Redactie heeft de wel zeer gelukkige gedachte gehad, om een
aantal bij uitstek deskundige leden uit te noodigen ons een indruk te
geven van de aard, de beteekenis en den groei van hun speciale
arbeidsterrein in de laatste kwart-eeuw. De medewerkers zijn zoodanig
gekozen, dat het geheele gebied der toegepaste Diergeneeskunde
wordt behandeld.

Wij hebben nu voor ons liggen een Jubileumnummer, waarin een
17 tal artikelen ons een klaar beeld geeft van het geheele terrein der

-ocr page 1114-

practische Diergeneeskunde, hoe zij vroeger was, hoe zij nu is, en met
welke arbeidsgebieden zij is uitgebreid. Moeilijk kan men zich voor-
stellen, hoe in een kort bestek een duidelijker beeld ware te geven van
de vele veranderingen, en ook van de beteekenis der Diergeneeskunde
voor de volkswelvaart en de volksgezondheid.

Voor de ouderen onder ons worden herinneringen opgeroepen, voor
de jongeren moet het interessant zijn te lezen hoe het vroeger was en
hoeveel er in 25 jaar veranderd is.

Doch niet alleen is dit alles lezenswaardig voor vakgenooten; ik hoop
dat ook vele anderen, die belangstelling hebben voor eenig onderdeel
van ons mooie vak, kennis zullen nemen van dit Herdenkingsnummer.

Dit Feestnummer geeft ons dus een indruk van de ontwikkeling en
de beteekenis der toegepaste Diergeneeskunde, het geeft ons echter
geen inzicht in de ontwikkeling en de beteekenis van het Tijdschrift zelf.

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is in de laatste 25 jaar in alle
opzichten in buitengewone mate vooruitgegaan. Het heeft een uit-
stekende reputatie verworven zoowel in het binnenland als in het
buitenland en het kan een vergelijking met andere diergeneeskundige
tijdschriften glansrijk doorstaan. Deze eervolle positie dankt het niet
alleen aan de talrijke uitnemende artikelen van de hand der leden,
maar vooral aan de leiding der Redactie in de laatste 25 jaar. Talrijk
zijn de verbeteringen welke de Redactie achtereenvolgens heeft aan-
gebracht, steeds stond zij op de bres om in moeilijke jaren de belangen
van het Tijdschrift te verdedigen en te beschermen.

De eer het Tijdschrift op dit plan te hebben gebracht komt toe aan
de Redactie
Kroon, van Oijen, Vrijburg, waarvan de eerste enkele
jaren geleden ons door den dood is ontvallen en werd vervangen door
van Heusden.

Namens de geheele Maatschappij dank ik op deze plaats de Redactie
zeer hartelijk voor het uitnemende en hoogst belangrijke werk, dat
door haar is verricht.

-ocr page 1115-

VERANDERINGEN IN DE DIERGENEESKUNDIGE
PRACTIJK IN EEN GROOTE STAD IN DE LAATSTE

25 JAAR

door

Dr. C. J. FOLMER. te Amsterdam.

Het is een goede gewoonte, bij het afleggen van een langen weg,
af en toe stil te staan en terug te zien op het afgelegde pad.

Bij een vijfenzeventigjarig jubileum van onze „Maatschappij" is
er alleszins reden voor een terugblik.

Nu de redactie mij om een artikel heeft verzocht over bovenstaand
onderwerp, voldoe ik gaarne aan haar verzoek en zal ik mijn gedachten
laten gaan over de bijna 25 jaren, gedurende welke ik in Amsterdam
practijk heb uitgeoefend.

Uit den aard der zaak kan ik alleen Amsterdamsche toestanden
ten volle beoordeelen, maar, wie zijn oor te luisteren heeft gelegd
komt tot de conclusie, dat, in het algemeen gesproken, de veranderingen
in de groote-stads-praxis, in de meeste groote steden, ook in het buiten-
land, dezelfde zijn.

Het komt in groote trekken hierop neer : „sterke teruggang van de
paardenpraxis, intensiever beoefening van de kleine-huisdier-practijk".

De dierenarts, voor 25 jaren, in de groote stad was in de eerste plaats
paardenarts, al speelde de kleine huisdier-practijk in die dagen ook
al geen onbelangrijke rol. Velen hadden nog een flinke buitcnpractijk.
Er waren toen reeds enkele specialisten met uitsluitend kleine-huisdier-
practijk, terwijl de in- en exportkeuring van paarden en vee ook een
voor vele practici niet te verwaarloozen factor was. Thans is dit alles
radicaal gewijzigd en als men zich afvraagt, hoe dat komt, is er maar
één antwoord : „de motor".

Alleen de ouderen herinneren zich de straten bevolkt met paarden
en rijtuigen. Thans is het paard, als trekdier, in het stadsbeeld een meer
en meer verdwijnende figuur.

Reeds vóór 25 jaren begon zich de richting af te teekenen waarin
de stadspractijk zich zou ontwikkelen, en dat het paard niet reeds
eerder op de tweede plaats is gekomen, is het gevolg geweest van den
grooten oorlog, waarin de motor zich voor het particuliere bedrijfs-
leven niet meer in dat tempo ontwikkelde en de transportbedrijven
zich noodgedwongen nog met paardentractie moesten behelpen.

Maar de modernere samenleving eischte korten arbeidstijd en snel-
heid. Waar moest het paard blijven, dat dag en nacht zijn zorgen
eischte en zijn snelheid niet kon opvoeren ?

25 jaar geleden, en reeds vroeger, is het verdwijnen van het paard
uit het stadsbeeld voorspeld, en de voorspelling is werkelijkheid

-ocr page 1116-

geworden, het stalhoudersbedrijf is verdwenen en totaal vervangen door
het taxibedrijf.

De Directeur van een groot expeditie-bedrijf, dat in dien tijd met
600 paarden werkte (thans verdwenen), zei bij mijn vestiging in Am-
sterdam (voor den oorlog) : „Over vier jaar loopt er geen paard meer
in Amsterdam."

Alleen die bedrijven, waaraan een zekere traditie is verbonden, zijn,
op bescheiden schaal, in stand gebleven ; er zijn nog jongeren, die per
rijtuig naar het stadhuis willen rijden om te trouwen en vele ouderen
geven vóór hun laatste reis den wensch te kennen, per rijtuig naar hun
laatste rustplaats gebracht te willen worden, omdat zij hunne ouders
ook zoo hebben weggebracht. Alleen het rouwstalhouderijbedrijf, waar
men door paardentractie een stemmiger, rustiger sfeer voelt geschapen,
kan zijn paarden nog aanhouden.

De dokterskoets, het notarispaard, het coupé\'tje van den makelaar,
zij zijn verdwenen en zullen niet terugkomen. Slechts een enkele snorder
spoort zijn afgeleefd beestje af en toe nog tot spoed aan. Taxi\'s razen
langs de straten, die aan dit verkeer zijn aangepast. Sedert jaren telt
Amsterdam geen enkele stalhouderij meer, de rouwstalhouderijen buiten
beschouwing gelaten.

De klinker maakte plaats voor asphalt en beton ; het laatste paard
kwam er door in slechte conditie, het werd vallen en opstaan in de
gladde straten.

Ook het expeditiebedrijf, de z.g. sleeperijen moesten zich aanpassen
aan het versnelde tempo. Door clen verkorten arbeidstijd moest de tijd,
gedurende welken de vracht onderweg was, worden bekort.

Het werd moeilijk geschikte jonge krachten voor het koetsiersvak,
dat hoogere eischen stelde, op te leiden. De voortdurende zorg, die
het levende dier nu eenmaal eischt, ook des Zaterdagsmiddags, des
Zondags en \'s nachts, paste niet, clan met groote moeite en kosten,
in den door de overheid voorgeschreven arbeidstijd.

Bij die bedrijven, die hun werkterrein tot ver buiten de steden uit-
strekten had het paard het eerst afgedaan en weldra ontstonden de
bedrijven, welke naast auto-, paardentractie hadden.

Alleen op korten afstand hield het paard het tegen den motor dapper
vol, en met succes, daar zelfs de meest verblinde motormaniak moest
erkennen, dat hier paardentractie economischer was.

Maar in den nieuwen tijd, nu alles voor den mogol : „het verkeer" is,
zijn de beproevingen, opgelegd aan hen, die te land sedert eeuwen
het transport hadden verzorgd, nog niet ten einde.

Het bespannen voertuig in de file is een verkeer-belemmering hoort
men alom ; het paard heeft afgedaan en hoort in een museum. Zoo
kon het gebeuren, dat de stadsreiniging in Amsterdam binnen enkele
jaren haar groot paardenbedrijf omzette in autotractie. Nu, als het
paard niet meer geschikt is om huis aan huis vuilnis op te halen, waar
is het dan in de stad nog wel bruikbaar voor?

-ocr page 1117-

Het nieuwe ophaalsysteem werd, aan met paarden bespannen voer-
tuigen, niet eens meer aan een proef onderworpen.

Zoo is dan het aantal trekdieren, in onze groote steden, gedaald
tot een zeer laag peil, en indien de zware belastingen op motorrijtuigen
en benzine niet bestonden, zou de laatste belemmering voor een motor-
bezetting over de geheele linie zijn opgeheven. Alleen de kleine man,
de schillen- en groenteboer blijft het paard, om zuinigheidsover-
wegingen, trouw.

Gelijken tred met den teruggang van het aantal werkpaarden hield
het aantal equipagepaarden. Met de ontwikkeling van de auto voor
personenvervoer verdwenen allengs de particuliere stallen en stal-
houderijen ; ook het paard gespannen voor het luxerijtuig werd in de
groote stad een zeldzaamheid. En het feit, dat bij het laatste Kon.
bezoek aan de hoofdstad, paarden voor de rijtuigen der gemeente-
autoriteiten van buiten de stad werden betrokken, spreekt genoeg, om
daarmede de zeer ondergeschikte rol van het equipagepaard in dezen
tijd aan te toonen.

De ruitersport, voor 25 jaar nog de dure aristocratische sport bij
uitnemendheid, heeft evenwel in dit tijdsbestek een radicale verande-
ring ondergaan. De ruitersport is populair en meer algemeen geworden,
met als gevolg oprichting van verschillende maneges en rijvereenigingen.
Wie zich vroeger alleen in het hippodrome nog eens waagde, is nu
een toegewijd lid van een of andere ruiterclub. Bij dit paardenbedrijf
is vooral de laatste jaren een duidelijke opleving te bespeuren, en valt
een toeneming van het aantal rijpaarden te constateeren.

Op dit terrein is er voor den dierenarts in de groote stad wel heel
veel veranderd. Vóór 25 jaren was er bij vele gemeentediensten, brand-
weer, trambedrijf, stadsreiniging nog volop paardenbedrijf. Bouw-
ondernemers, stalhouders, expediteurs, fabrieken, winkels en bedrijven
met dikwijls groote stallen vol paarden, alles is in dit tijdsbestek wegge-
vaagd, paarden vervangen door den steeds meer geperfectionneerden
motor, de stallen omgebouwd tot garages.

Waren voor 25 jaren de groote-stads-practici voor hunne omvangrijke
taak als paardenarts meestal uitstekend toegerust, doordat zij in parti-
culiere klinieken, dikwijls met hoefsmederijen, beschikten over vol-
doende hulpmiddelen of bij groote paardenbedrijven volledig waren
geïnstalleerd om in alle voorkomende gevallen goede hulp te verleenen,
thans behoort dit alles tot het verleden, en met gemengde gevoelens
ziet menig oudere practicus de komst van een zeer ernstig geval tege-
moet, en denkt met weemoed terug aan vroeger, toen het verkrijgen
van kundige hulpkrachten en goede hulpmiddelen nog geen probleem
was.

Naast een uitgebreide paardenpractijk hadden de meeste collega\'s
een plattelandspractijk in de omgeving der stad, die er zijn mocht.
Talrijk waren de kleine hofsteden in de omgeving der steden, waar uit

-ocr page 1118-

den afval van de huishouding koeien-en varkensvoeder werd gesorteerd,
maar ook waren er groote melkbedrijven.

Dit terrein ging echter voor den stadspracticus verloren. Nieuwe
woonwijken verrezen waar eertijds het vee liep te grazen. De afstand
van melkbedrijf tot groote stad speelde bij de ontwikkeling der motoren
geen rol meer.

Ook de toeneming van het aantal practici in de omgeving der groote
steden deed dit practijkgedeelte voor hen grootendeels teloor gaan.

Mochten onze havensteden zich eertijds in een druk vervoer van
vee en paarden van en naar andere landen verheugen, waarvoor
keuring der in- en uit te voeren dieren noodzakelijk was, ook deze
practijk werd door den gewijzigden wereldhandel en verbeterde koel-
techniek gewijzigd.

Gelukkig, dat de stadspracticus, die zijn tijd heeft verstaan, meer
pijlen op zijn boog had en het feit, dat het aantal vestigingen in de
groote steden is toegenomen, al dreigt ook hier al weer overbevolking,
is een bewijs, dat de tot nu toe wat stiefmoederlijk behandelde bronnen
konden worden aangeboord, die het verlies aan den eenen kant geleden
weer konden goedmaken. Ik bedoel de grootere ontwikkeling der kleine-
huisdier-practijk. Aanpassen voor de ouderen werd de boodschap.

Zooals in den aanhef van dit artikel reeds werd opgemerkt, bestonden
vóór 25 jaar reeds enkele specialisten, die met succes op dit gebied
werkzaam waren, en in het bezit waren van hospitalen voor kleine-
huisdieren, of kennelbedrijven, waar zieke dieren konden worden
opgenomen en verzorgd. Tevens bestonden in enkele groote steden
dierenasyls, vereenigingen, die zich het lot van het zwervende dier
aantrokken, onder veterinair toezicht, waar op enkele werkdagen
eenige uren door den dierenarts polikliniek werd gehouden. Zoo bestaat
de polikliniek van de Ver. Asyl te Amsterdam reeds meer dan 30 jaren.

De invloed, clie deze klinieken op de ontwikkeling van de kleine-
huisdier-practijk hebben gehad, is niet gering ; zij hebben het begrip,
dat de dierenarts ook hulp verleent aan de zieke hond, kat of vogel
onder het volk en den kleinen middenstand gebracht. Ook hebben ge-
durende de laatste 25 jaren de opvattingen over dierenbescherming
zich gewijzigd, en is het zieke dier een onderwerp van belangstelling
geworden.

Met den vooruitgang van onze wetenschap, de veranderde opleiding
van den dierenarts, specialist voor kleine huisdieren, kwam dit onderdeel
van ons mooie vak op hooger wetenschappelijk plan. De dierenarts
met chirurgischen aanleg kan in de stadspractijk successen boeken, die
men voor 25 jaren voor niet mogelijk hield. Door de moderne onder-
zoekingsmethoden bracht de dierenarts ziekten bij de als huisvrienden
met ons mede levende dieren aan het licht, die de oplettende medicus
ook niet onopgemerkt voorbij kan gaan.

Zoo is de kleine-huisdier-practijk wetenschappelijk een voortdurende

-ocr page 1119-

bron van vreugde, maatschappelijk, naast veel voldoening, een dito
van zorgen en ergernis.

Met den meesten nadruk waarschuw ik de jongeren onder ons, die
in een groote kleine-huisdieren-practijk een goudmijn zien. De meeste
fantastische verhalen, die in studentenkringen de ronde doen omtrent
sommen, door mallotige oude dames besteed aan haar zieke poes of
kanarievogel kunnen gerust naar het rijk der fabelen worden verwezen.
Er is geen onderdeel van ons vak, dat meer den geheelen mensch
eischt, en behalve parate kennis en chirurgische geschooldheid zijn
bijzondere persoonlijke eigenschappen onmisbaar om te slagen.

De grootestadbewoner, dikwijls verwend door de uitstekende medi-
sche hulp, is veeleischend en critisch, en wil voor zijn dier eenzelfde
behandeling als voor zichzelf. Zoo moest vanzelfsprekend bij de minder-
bedeelden de fïnancieele kant van het vraagstuk : hulpverleening aan
luxe-huisdieren in het gedrang komen en bestond de behoefte om voor
hen een vorm te vinden, waarbij deze hulp bereikbaar werd.

Zooals reeds zooeven vermeld, werd hulp te Amsterdam aan den
minstbedeelden op m. i. juiste manier verleend, n.1. door een vereeniging
van dierenvrienden, die aan haar inrichting een dierenarts aanstelde
en salarieerde ter verleening van die hulp. De zorg voor het zieke dier
van den werklooze en arme ligt ongetwijfeld op het terrein van de
dierenbescherming en hierbij mag nooit worden gespeculeerd op de
dierenliefde en offervaardigheid van den dierenarts ; zeker niet, waar
het dieren betreft, die voor liefhebberij worden gehouden. Anders
wordt het, wanneer het dier in het schamel bestaan van den eigenaar
helpt voorzien en zijn bedrijf valt en staal met het bestaan van dat dier.

Nog te weinig zijn de talrijke onderling ruziemakende vereenigingen
op dierenbeschermingsgcbied hiervan overtuigd.

Wel beginnen nieuw opgerichte vereenigingen, meestal bestaande
uit ontevredenen die uit andere vereenigingen zijn getreden, hun met
veel reclame aangekondigde werkzaamheden, met de oprichting van
een polikliniek, maar zoodra deze geen bron van inkomsten, maar
een stroom van uitgaven blijkt, verdwijnen zij als sneeuw voor de zon.

Het vraagstuk, hoe verkrijgt de minder goed gesitueerde hulp voor
zijn ziek huisdier, is in de groote stad zoo niet opgelost, dan toch zijn
oplossing nabij, door de oprichting van particuliere poliklinieken in
de volkswijken door dierenartsen, en door het bestaan van een, althans
te Amsterdam, door een dierenarts zelf beheerd ziekenfonds.

Wij zagen reeds dat te Amsterdam dc allerarmste door een vereeni-
ging van dierenvrienden hulp wordt verleend.

De poliklinieken voorzien in een bestaande behoefte en kunnen,
mits goed geëxploiteerd, nuttig werk verrichten. In een minder juiste
exploitatie schuilt een groot gevaar. Wil de kliniek rendabel zijn voor
den exploitant, dan moet hij kunnen rekenen op een groot bezoek,
en bij een grooten toeloop komt de behandeling van het zieke dier
in gedrang.

-ocr page 1120-

Voor het krijgen van veel bezoeken werden vaak reclame-middelen
toegepast, die schadelijk waren voor den dierenarts in het algemeen.
Strooibiljetten, sandwichmen, snorkende reclames waren niet te ver-
smaden middelen.

Het grootste gevaar dat evenwel de polikliniek z.g. voor minver-
mogenden kan opleveren, dreigt in de oogluikende toelating van eige-
naren die eigenlijk in de particuliere practijk thuis behooren. Talrijk
zijn de gevallen waarin bedrog wordt gepleegd en goedgesitueerde
eigenaren stroomannen met hun dieren, vooral bij chronische gevallenv
naar een polikliniek zenden. De waardeering van diergeneeskundige
hulp komt hierdoor op lager peil, de particuliere practijk wordt ge-
schaad. Het grootste aantal cliënten van den stadspracticus komt nog
steeds uit den middenstand. Boven de polikliniek heeft het ziekenfonds
het groote voordeel, dat controle op de leden van het fonds mogelijk
is, terwijl de polikliniekbezoeker een vrijbuiter is, die met zijn huis-
dieren van de eene inrichting naar de andere zwerft.

Bij de vestiging van den jongen medicus wordt begonnen met het
ziekenfonds. De jonge stadsdierenarts neemt zijn toevlucht tot exploi-
tatie van een polikliniek in de volkswijken. Gesteund door een tijdelijken
werkkring aan het stedelijk abattoir of melkcontrolestation gelukt het
hem zich langzamerhand een practijk te verwerven.

Zoo zijn in den loop der jaren de belangen der stadspractici geheel
andere geworden, dan die der collega\'s, werkzaam buiten de groote
bevolkingscentra en als vanzelfsprekend werd de behoefte gevoeld
aan nauwer contact ter behartiging van gezamenlijke belangen. Uit
deze behoefte zijn de diergeneeskundige kringen geboren, ten onrechte
vereenigingen van kleine-huisdieren-practici genoemd, waarin wel de
kleine-huisdieren-praxis op wetenschappelijk en maatschappelijk terrein
dikwijls een onderwerp van bespreking is, maar waar andere weten-
schappelijke onderwerpen ook ruimschoots gelegenheid krijgen tot
onderlinge gedachtenwisseling, het geheel in een prettige sfeer. Voor
de bevordering van de onderlinge goede verstandhouding, het elkaar
leeren begrijpen en waardeeren en als geheel een veterinair centrum
in de stad, ter voorlichting van overheid en publiek, een nuttige,
thans onmisbare vereeniging.

Veel is er veranderd in de laatste kwart-eeuw, maar stemt niet het
feit, dat thans zooveel meer collega\'s een werkkring en bestaan vinden
in de groote stad tot tevredenheid ?

Willen zij hunne positie als vrije onafhankelijke menschen hand-
haven dan zullen zij nog moeten leeren begrijpen dat slechts saam-
hoorigheid en verdraagzaamheid er hen voor kan behoeden de speelbal
te worden van het wispelturige, veeleischende stadspubliek.

-ocr page 1121-

VERANDERINGEN IN DE GEMENGDE STADS- EN
LANDELIJKE PRACTIJK IN DE LAATSTE
VIJF EN TWINTIG JAAR

door

Dr. C. J. RAB, te Oosterbeek.

Nog enkele weken en de Maatschappij voor Diergeneeskunde viert
haar vijf en zeventig jarig bestaan.

Zij heeft dan in haar geschiedenis wederom een mijlpaal bereikt
en het is niet van belang ontbloot om een blik terug te werpen op de
laatste vijf en twintig jaar en de veranderingen na te gaan, die de
beoefenaars van het vak, resp. de practici in die kwarteeuw hebben
meegemaakt. En deze veranderingen zijn vele en van velerlei aard.

De collega\'s die hun plattelands-practijk begonnen ruim 25 jaar
geleden, oefenden deze uit veelal met paard en rijtuig als vervoer-
middel. Velen gaven de voorkeur aan een lithauer poney, die om
zijn taaiheid en groot uithoudingsvermogen bekend was en in de
practijk dag in dag uit voor de tweedehands gekochte tilbury kilometers
verslond ; anderen prefereerden het paard, liefst met bloed.

In de groote practijken, met een straal van 15 a 20 km, was men
vooral in het voorjaar in den tijd der verlossingen geheele dagen en
vele nachten onderweg. Om het vele werk af te krijgen en de daar-
tusschen komende spoedboodschappen niet te lang te laten wachten,
werd de zweep veelal als hulp gebruikt om de poney tot grooter snelheid
aan te drijven. Niet voor niets zei eens een boer tegen mij : ik ben ook
liever je kerkboek dan je paard.

In dien tijd hadden de practici, veel meer dan vandaag, te vechten
tegen het groot aantal empirici, die overal op het platte land gevestigd
waren en dikwijls een groote reputatie genoten. De behandeling van
de kalfziekte volgens de methode
Smith en de vlekziekte- en bout-
vuur-entingen waren een stimulans voor het vertrouwen in den jongen
van Utrecht komenden dierenarts.

Had deze bovendien succes op verloskundig gebied, dan werd
spoedig het wantrouwen bij de boeren veranderd in vertrouwen en
was voor velen de basis gelegd voor een goede practijk.

Het aantal embryotomieën bij runderen was in het begin dezer eeuw
veel grooter dan tegenwoordig, omdat behalve in Friesland in de andere
provincies nog zeer weinig aan rationecle veeverbetering werd gedaan.

Onder de empirici waren zeer handige accoucheurs, waarvan ik
er gekend heb die 200 a 300 verlossingen in één voorjaar verrichtten.
Ook enkele handige boeren deden verlossingen, zij waren begonnen
op de eigen boerderij, werden bij de buren gehaald en kregen het
vertrouwen in bepaalde buurtschappen. Om daar als jong collega die
ook verlossingen deed en met succes, tusschen te komen, viel niet
mee. Soms was een bijzonder geval waarmee de boeren-accoucheur
geen raad wist en gemakkelijk door den veearts werd getermineerd,

-ocr page 1122-

aanleiding dat de practijk met sprongen vooruit ging. Ik herinner mij
nog uit het begin mijner practijk, dat ik door een boer —- verloskundige
op zijn eigen boerderij —werd geroepen, omdat een koe moest kalven
en hij bij onderzoek geen diagnose kon maken. Het was een geval van
schystosoma reflexum in gunstige ligging met de wervelkolom voor
in den bekkeningang, die na doorzagen met de kettingzaag spoedig
was geboren. Het instrument dat de boer niet kende en het spoedige
succes maakte zoo\'n indruk op hem, dat hij zei : U kent er veel meer
van dan ik, vanaf heden stuur ik al mijn klanten naar U toe.

Er werd in die jaren in de plattelandspractijk hard gewerkt. Zij,
wier practijk doorsneden werd door een rivier hebben daarvan in den
winter wanneer bij ijsgang de schipbrug was opgeborgen, de bezwaren
meegemaakt. Werd men \'s nachts voor een verlossing aan de overzij
der rivier geroepen, dan werd het paard aan de eene zijde in den stal
van het veerhuis neergezet, en bereikte men met een roeiboot den
anderen oever. Instrumententasch en verloskundig costuum werden
onder den arm genomen en de dichtstbij wonende stalhouder werd uit
zijn bed gehaald om den accoucheur naar de plaats van bestemming
te brengen. De in de laatste jaren meer en meer gebouwde vaste bruggen
en het gebruik van de auto hebben hierin gunstige wijziging gebracht,
die het uitoefenen van de practijk veel vergemakkelijkt.

Daarbij bestond in dien tijd de verlichting in de stallen uit een
dikwijls weinig lichtgevende petroleum-lantaarn. Welk een verschil
met tegenwoordig, nu op vele stallen electrisch licht is aangebracht,
of waar bezine-gaslantaarns uitstekend licht verspreiden.

Van vacantie nemen was geen sprake. Sommigen waren liefhebbers
van de jacht, die in het gebied van de practijk kon worden uitgeoefend,
zoodat men bij eventueele spoedgevallen toch bereikbaar was.

In dien tijd was het menschdom nog niet zoo gehaast en waren
de cliënten blij, wanneer de patiënt waarvoor hulp was ingeroepen,
nog denzelfden dag werd bezocht en behandeld. Als vacantie werd ook
gerekend een bezoek aan Utrecht ter bijwoning van de algemeene
vergadering van de Maatschappij van Veeartsenijkunde. Velen zullen
zich na afloop hiervan de gezellige avonden op Absyrtus nog herinneren,
waar studievrienden werden begroet, oude herinneringen uit den
studententijd werden opgehaald en de zorgen des levens met een stevig
glas bier werden weggedronken.

Voor velen had dit leven groote bekoring, voor anderen was het
physiek te zwaar ; bovendien ging het onderwijs voor de kinderen ter
plaatse niet verder dan de lagere school en moesten groote onkosten
worden gemaakt om ze de H.B.S. of het gymnasium elders te laten
bezoeken. Het gevolg was dat door sommige collega\'s naar een andere
standplaats werd uitgekeken, waar dit onderwijs of in de nabijheid
was te verkrijgen en waar meer een gemengde practijk bestond. Er
was toenmaals in Utrecht nog geen kliniek voor kleine huisdieren,
zoodat de kennis voor deze afdeeling van de practijk, de z.g.n. luxe-

-ocr page 1123-

practijk door zelfstudie moest worden bijgewerkt, getoetst aan de
vroeger in de Voorkliniek en in den hondenstal van Hendrik opgedane
ervaring bij de tallooze honden, katten en kippen die, vooral in de
vacantie door kinderen van Buiten de Weerd en Wijk C, waarvan de
moeders blij waren om ze eenige uren kwijt te zijn, zonder voldoende
anamnese werden aangevoerd.

In de eigen practijk kwam men direct in contact met de eigenaars
en vooral eigenaressen van al die honneponnige poesjes en schatten
van hondjes en was het noodig, dat men met het meest ambitieuse
gezicht luisteren moest naar de gedragingen en misdragingen van in
de familie de eerste plaats innemende snoesjes, die breed uit, vooral
door ongetrouwde oudere dames, als van het hoogste belang werden
medegedeeld. Op de diverse jours werd dan de nieuwe dierenarts
gewogen en al of niet te licht gevonden, geprezen om zijn zachtheid
en geduld bij de behandeling zijner patiënten. Zijn liefde voor katten
en honden werd aan een diepgaande beschouwing onderworpen en
was eventueel het oordeel gunstig, dan was ook het vertrouwen in een-
maal gewonnen.

Wat een verschil met de boeren-practijk waar alleen het succes het
vertrouwen gaf. Ik begreep dan ook heel spoedig, dat behalve de weten-
schap bij de bezoeken aan de kleine huisdieren een zekere flair noodig
was, die als complex van de gedachten-associaties in de gelaatsuitdruk-
king en de stem tot uiting moest komen.

Dat dit werkelijk noodig was, doet mij herinneren aan een geval
uit het begin mijner practijk, toen ik per telefoon verzocht werd bij een
zieke kat te willen komen. Bij aankomst ter plaatse werd mij echter
een zieke tamme rat getoond en de expressie van mijn gezicht, die de
eigenares direct moet zijn opgevallen, was oorzaak dat mijn hulp later
nooit meer bij haar dieren werd ingeroepen.

Hoe anders was het gesteld in de luxe-paardenpractijk. Welk een
genot om in deze vaak luxueuse verblijven de somtijds van hooge
waarde zijnde patiënten te behandelen. Hier werd niet gewacht,
totdat de patiënt misschien van zelf beter zou worden, maar werd
dadelijk de hulp van den dierenarts ingeroepen. Hier vooral werd
ervaring verkregen in een van de moeilijkste onderdeelen van ons vak,
n.1. de kreupelheden. Daarnaast een voldoende buitenpractijk vormde
het een benijdenswaardig geheel, waarin een groote voldoening voor
het werk werd genoten, dat men verrichtte.

1914. De oorlog brak uit; alle luxe-paarden werden door de vor-
deringscommissies voor het Rijk opgeëischt ; de luxe-paardenpractijk
was in één slag verdwenen en zal wat de tuigpaarden betreft ook nim-
mermeer terugkeeren. Na maanden van absolute slapte trad een prijs-
stijging op van vee en landbouwpaarden, de plattelandspractijk werd
drukker. Hoewel de dierenartsen hun paarden niet behoefden af te
staan voor het leger, werden de voederkosten te hoog en werd het
paard verwisseld voor het toenmaals sterk op den voorgrond tredend
gemechaniseerd vervoermiddel, de motorfiets.

-ocr page 1124-

Behalve de veeprijzen gingen ook de loonen omhoog, waarmede
gelijken tred hield een stijging van de levensbehoeften. Medicamenten,
vooral sommige, werden ontzettend duur. Ieder zal zich nog herinneren
de beroemde benzine (spiritus) door de regeering verstrekt aan doctoren
en dierenartsen en de bordjes met T. C. B. die op den motor moesten
worden aangebracht. Onze tarieven werden verhoogd ; voor kleinig-
heden, waar een boer in gewone tijden niet aan zou denken, werd
onze hulp ingeroepen. Kortom het was een gouden tijd voor de dieren-
artsen. Maar ook de uitgaven waren hoog, benzine in den smokkel-
handel kostte
f 3.— per Liter en toch was men blijde als men een vat
van 100 Liter kon machtig worden.

Velen onzer zijn met enthousiasme den motor beklommen, maar
ook velen hebben het na enkele jaren moeten opgeven. Alleen zij, die
over een oersterk physiek beschikten ondervonden geen nadeelen van
het rijden bij nacht en ontij, door regen en wind en sneeuw ; de meesten
konden het niet volhouden en schaften zich een auto aan. Dit vervoer-
middel had bovendien het voordeel, dat meer instrumenten, flesschen
enz. konden worden meegenomen. Wel stegen de vervoerkosten zeer,
maar in die jaren tot 1931 waren overal de tarieven van dien aard,
dat dit geen overwegende rol speelde. Het groote voordeel, dat boven-
dien de auto bood, was dat men veel meer werk per dag kon verrichten
dan vroeger met paard en kar. Bij spoedboodschappcn was men zeer
snel ter plaatse, afstanden bestonden niet meer. Echter ging daarmee
gepaard het minder geduldig wachten der veehouders. Langzamerhand
was in elk dorp de telefoon meer en meer ingeburgerd, doorverbindingen
voor \'s nachts kwamen schier in elk deel van de practijk tot stand,
en was de eene collega niet thuis dan werd maar direct een naburig
collega opgebeld, zoodat het niet zelden gebeurde en nog gebeurt,
dat twee collega\'s bijna gelijktijdig op het erf arriveerden.

Wel is de mentaliteit van het menschdom na den oorlog sterk ver-
anderd en geensdeels verbeterd. Iri de hausse-jaren na den oorlog
werden vele veebedrijven sterk uitgebreid, waarmee een vermeerdering
van patiënten gelijken tred hield. Ook de kleine-huisdieren-practijk
onderging verandering ; aan honden en katten werd meer ten koste
gelegd, meer operaties van tumoren werden verricht, voor grooter
operaties met de dikwijls langdurige nabehandeling konden goede
tarieven worden berekend. Duitsche herdershonden werden in grooten
getale ingevoerd, de politiehonden-dressuur werd georganiseerd en het
waren veelal de arbeiders, die door de hooge loonen in staat waren
zich dergelijke exemplaren aan te schaffen. Zij vormden een deel
van de practijk, dat wel patiënten maar geen geld inbracht.

Totdat de crisis uitbrak met een enorme daling van de veeprijzen ;
de fokkerij van paarden gaat met sprongen achteruit, veulens en kal-
veren hebben bijna geen waarde meer en worden bij de minste afwij-
king verkocht en geslacht, zonder dat onze hulp wordt ingeroepen.

-ocr page 1125-

Particulieren zien hun inkomen aan dividenden, pacht enz., ver-
minderen, moeten hun levensstandaard sterk inkrimpen, waardoor de
teruggang in de practijk der kleine huisdieren duidelijk merkbaar
wordt. Vragen als : hoeveel zal die behandeling kosten, die men vroeger
nooit had gedaan, worden meermalen gehoord. De entingen van
varkens, kalveren en kippen, die in de goede jaren veel werk hebben
gegeven, verdwijnen nagenoeg geheel.

In de steden zoowel als op het platteland gaat het oeconomisch leven
een droevig en somber beeld toonen. Dit dagelijks aanschouwen en
meemaken van die voortdurende en nog steeds erger wordende malaise,
brengt een wanhoopsstemming teweeg, waarbij alle lust tot arbeid
verdwijnt en het laatste beetje energie wordt gedood. De algemeene
toestand is momenteel zoo verward, dat zelfs de groote leidslieden
op oeconomisch gebied met geen mogelijkheid een oplossing weten te
vinden,\' om uit die verwarring te geraken.

De geheele wereld is ontwricht, de malaise is algemeen en kent
geen grenzen.

Het is de Regeering, die overal haar macht en invloed doet gelden,
om door allerlei dwangmaatregelen de noodzakelijk geworden sociaal-
oeconomische correcties aan te brengen. De officieele crisisdiensten
hebben een ongekenden omvang aangenomen en de Regeerings-
bemoeienis strekt haar armen uit naar vrijwel alle onderdeelen van
het landbouw- en veeteelt-bedrijf.

Boeren, waarvan je bij hunne patiënten, in goed vertrouwen meer
dan 25 jaar lang hunne belangen hebt behartigd, deelen je bij het
eerste bezoek aan een patiënt al mede, voordat deze is onderzocht,
dat ze verzekerd is en dat het beste zal zijn, dat de verzekering-maat-
schappij ze maar overneemt. Is het een minder erg zieke patiënt,
dan wordt de tweede visite gecoupeerd door de mededeeling van den
eigenaar, dat hij wel bericht zal sturen, hoe de toestand is, wanneer
de medicijnen op zijn.

Geen wonder dat de practijk-opbrengsten met sprongen van 30 a
40 % naar beneden gaan, terwijl de exploitatiekosten van auto en
medicamenten niet dalen.

Ongetwijfeld is de veterinaire wetenschap in de laatste kwart eeuw
zeer vooruit gegaan en heeft aan de practijk waardevolle behande-
lingsmethoden verschaft, maar onder dergelijke omstandigheden te
moeten werken, doet bij de ouderen in de practijk de liefde voor het
vak verminderen.

Voor de jonge collega\'s, die in deze jaren beginnen, is het haast
onmogelijk zich een voldoende bestaan te verschaffen. Zij kunnen
echter niet anders, maar wachten op de opleving, die toch eenmaal
weer zal komen.

Moge deze opleving, waarvan gelukkig iets is te bespeuren, zoowel
voor hen als voor ons ouderen niet lang meer op zich laten wachten !

Oosterbeek, 1 Sept. 1937.

-ocr page 1126-

VERANDERINGEN IN EEN LANDELIJKE PRACTIJK IN DE
LAATSTE 25 JAAR

door

E. RUTGERS, Friezenveen.

Voor den Veterinairen Student, in de jaren kort vóór den grooten
wereldoorlog aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht studeerende,
waren de vooruitzichten bepaald rooskleurig. Van de zorg, waarmede
zijn collega van thans den tijd tegemoet kan zien dat hij eenmaal afge-
studeerd zal zijn en voor hem het moment aanbreekt zich een positie
te veroveren, wisten wij in die dagen niets af.

Ik kan mij herinneren, dat wij \'s avonds genoeglijk bij elkander
zittende, in jeugdigen overmoed het vaderland plachten te verdeelen
in practijkgebieden, en voorloopig maar vast uitmaakten, dat Jan zich
zou vestigen in A., dat Piet nooit ergens anders over gedacht had dan
onmiddellijk na de in-ontvangst-neming van zijn bul af te reizen naar B.,
en alvast zijn naamplaat maar in orde had laten maken, en dat het
vanzelfsprekend was dat dc oude veearts van C. al eenige jaren gewacht
had tot Klaas eindelijk afgestudeerd zou zijn om hem met den meesten
spoed zijn bloeiende practijk in den schoot te werpen.

Het stond voor ons in de eerste plaats vast, dat de plattelandspractijk
eigenlijk je ware was — en degenen die niet met hart en ziel deze
meening waren toegedaan, maar bijvoorbeeld een vaste positie in de
vlceschkeuring, of een benoeming als paardenarts ambieerden, konden
er wel zoo\'n beetje op rekenen door de „mannen van dc praxis" voor
niet heelemaal achttienkaraats te worden versleten.

Het had ook geen zin om in deze voorloopige vestigingsplannen
veranderingen aan te brengen, want het geheele land lag voor ons open
en het was dan ook een voldongen feit, dat verscheidene bloeiende
plattelandsgemeenten met open armen op een „Rijksveearts" zaten te
wachten en gaarne bereid waren een behoorlijke vestigingstoelage
daarvoor beschikbaar te stellen. Verscheidene dezer gemeenten hadden
al jaren lang tevergeefs oproepingen geplaatst en behielpen zich nood-
gedwongen met spreekuren, terwijl vanzelfsprekend de empirist in die
streken een dankbare rol vervulde.

Want de kwakzalverij vierde in die dagen hoogtij ! Niét de meer
geraffineerde soort van thans door de „gediplomeerde" veeverloskun-
digen, geflankeerd door Denneboom en Asda, maar het échte uitoefenen
der veeartsenijkunde in haar vollen omvang, door empiristen, wier
kennen en kunnen van vader op zoon overging. Het was dan ook in de
voornaamste plaats tegen deze ongediplomeerde „boeren-veeartsen",
dat de zich vestigende jonge dierenarts zijn strijd had aan te binden.

En dat viel soms lang niet mee! Toen ik mij, in die dagen, in mijn hui-
dige standplaats vestigde, vond ik daar, onder meer, één empirist,

-ocr page 1127-

die zoowel in naam, als inderdaad, in de oogen van het volk : ,,de veearts"
was. — Ook in zijn eigen oog ! — Reeds de eerste dag de beste kwam
hij mij, midden in de verhuisrommel, bezoeken, stelde zich voor als
de plaatselijke veearts, en deelde mij in allen ernst mede, dat hij inder-
tijd door den Burgemeester daartoe was aangesteld, terwijl hem dooi-
de plaatselijke afdeeling der Landbouwmaatschappij, in samenwerking
met de Coöperatieve Landbouwhandelsvereeniging, de meest ge-
bruikelijke instrumenten (verloskunde-instrumentarium, melkziekte-
insuflator, slokdarmsonde e.d.) waren ter beschikking gesteld.

Doel van zijn bezoek was mij te bewegen tot een soort van com-
pagnonschap, waarbij ik dan op mij zou nemen verlossingen, melkziekte-
patiënten, koeien met knollen in d.e oesophagus e.d. naar hem door
te zenden, terwijl hij dan zich zou verbinden zijn invloed, die niet
gering was, aan te wenden om de werkelijk zieke dieren onder mijn
behandeling te stellen.

Men ziet — de man had zich dusdanig ingeleefd in zijn rol, dat hij
zich te goeder trouw als „collega", in optima forma, beschouwde.

Dat ook anderen, en hooger geplaatste personen, het verschil tusschen
een zoodanig doorgefournecrden empirist, en een geëxamineerd dieren-
arts niet recht duidelijk was, moge blijken uit het volgende gesprek,
dat ik eenige dagen later voerde met den toenmaligen Burgemeester
van een aangrenzend dorp, dat ik tot mijn practijkgebicd rekende te
behooren.

In dit dorp was — en is nog — reeds drie geslachten lang gevestigd
een gerenommeerde empiristenfamilie, waarvan de drie achtereenvol-
gende leden de veeartsenijkundige practijk in haar geheelen omvang
uitoefenen.

Welnu, een van de eerste dagen nadat ik mij gevestigd had, be-
zocht ik de Burgemeesters van de aangrenzende Gemeenten, om mij
vóór te stellen, kennis te maken, en hunne medewerking te verzoeken,
voor het geval ik b.v. in dienst van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
met hen in aanraking mocht komen.

Bij deze gelegenheid meende bovengenoemde Burgemeester mij
erop te moeten attent maken, dat die gelegenheid zich wel niet zoo
vaak zou voordoen, omdat in zijn Gemeente reeds sinds jaren een
„veearts" was, die heel best in staat was bij voorkomende gevallen van
raad te dienen. Ik zegen nu nog mijn phlegmatieke temperament, dat mij
op dat moment weerhield op deze Edelachtbare opmerking een scherpe
commentaar te leveren, want ik ben, ook nu nog, van meening, dat
in zulke gevallen met scherpe woorden geen voordeel te behalen valt.
Een groot gedeelte van het publiek toch, en daaronder ook overigens
ontwikkelde personen, hielden er ten aanzien van ons beroep zeer
merkwaardige opvattingen op na En deze overheidspersoon wist niet.
dat hij met die uitlating mij eigenlijk in mijn beroepseer beleedigde
Dat is mij later heel duidelijk gebleken, toen wij beter met elkaar

-ocr page 1128-

bekend, zelfs bevriend, werden. Toen hebben wij meer dan eens har-
telijk gelachen om ons eerste gesprek !

Overigens had de dierenarts ten plattelande in die jaren niet te klagen
over gebrek aan werk ; althans in het Oosten en Zuiden des lands,
waar de standplaatsen ver uiteen lagen en de wegen moeilijk be-
gaanbaar.

Een van de eerste punten van overweging bij de vestiging was het
vervoermiddel. He\'t was een tijd van overgang. De degelijke, ouder-
wetsche veearts, wiens entree in de practijk dateerde vanaf de vorige
eeuw, hield zich in het algemeen aan het bedrijfszekere paard ; des
winters een coupé, des zomers een tilbury, of als hij chique deed, een
victoria. Enkelen, in het voorrecht verkeerende van fatsoenlijke wegen
en een goed betalende praxis, hadden zich reeds gewend tot het nieuwste
verkeersmiddel -— de auto, die toen j"ist zijn zegetocht in de wereld
van het verkeer was aangevangen. Het leeuwendeel der plattelandici
echter practiseerde per rijwiel, en als \'t er aan begon te zitten, per
motorrijwiel. Daar vooral in de oorlogsjaren de benzine moeilijk te
krijgen, en in ieder geval duur was, werd het grootste deel van de practijk
per fiets gedaan. Vele dagen heb ik dan ook in die eerste maanden
na mijn vestiging van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat getrapt — groote
tasch aan de fiets, zakken gevuld met fleschjes e.d. Intusschen werd al
spoedig, en reikhalzend, uitgezien naar een motorrijwiel, want het
bewerken van een uitgestrekte zandpractijk per fiets vereischte een uiterst
robust lichaam. En je schoot niet op! Gelukkig waren de cliënten niet
verwend, en gewoon om geduldig hun beurt af te wachten — groot
verschil met d.e hedendaagsche mentaliteit!

Zoo deed dan in dit stadium het motorrijwiel zijn entrée ; de wegen
werden hier en daar al aardig verbeterd, en met eenige durf en groote
handigheid gelukte het weldra de heele praxis per motor af te doen,
al vereischte het in den winter soms op de smalle beijzelde heidepaadjes
inderdaad weieens acrobatische motorkunsten om heelhuids weer thuis
te komen. Intusschen bleek deze wijze van practiseeren ten plattelande
groote voordeelen te bezitten boven het fietsen — ook nadeelen echter,
vooral voor je lichaam — Men kon zich veel vlugger verplaatsen,
ook een uitgebreider instrumentarium meevoeren, de practijk intensiever
bewerken, in dien zin, dat men de patiënten vaker kon bezoeken, en
intusschen ook nog tijd overhouden voor het geven van landbouw-
cursussen en het houden van voordrachten voor de veehouders-organi-
saties. Dit geschiedde in het algemeen des avonds in een lokaal van
de dorpsschool, eventueel in de balzaal van de plaatselijke herberg.
En ik verzeker U dat het een ijzeren constitutie vereischte, en een
geweldige ambitie, om na eerst den geheelen dag, en vaak ook een
gedeelte van den nacht, per motorrijwiel een zandpractijk met een
middellijn van ruim 30 km te hebben afgezwoegd, des avonds in een
doorrookt zaaltje een aantal slaperige boerenjongens de geheimen te
XLIV 61

-ocr page 1129-

- iogö -

openbaren van de physiologie, het exterieur, en de koopvernietigende
gebreken van hunne huisdieren !

Het was dan ook geen wonder, dat na het volledig in de soep rijden
van eenige motoren van diverse merken de dierenarts ten plattelande
aan de snelle slijtage van zijn lichaam ging merken, dat het zaak was
spoedig een dankbaar gebruik te gaan maken van de producten der
Amerikaansche Automobielindustrie.

En zoo zien wij hem dan het huidige en ideale tijdperk van
practiseeren betreden — met een auto !

Intusschen had zich op het land allerwege in het verkeerswezen
een verandering ten goede voltrokken, in dien zin, dat ontelbare wegen
verhard waren, zoodat ook inderdaad de volledige praxis per auto,
desnoods achterop voorzien van rijwiel, te volvoeren was.

De uiterlijke omstandigheden, waaronder de practicus in een zand-
practijk zijn dagelijksche werk praesteert, hadden eveneens in het verloop
dezer jaren een groote verandering ondergaan. In den beginne overkwam
het hem meermalen dat hij behoedzaam met een ladder in een diepen
potstal had af te dalen om daar in het half-duister de patiënt, vast-
gebonden aan een houten kribbe, in een ongelooflijk vuile omgeving,
te onderzoeken — inzooverre dan onder deze omstandigheden van
een onderzoek sprake kon zijn—. Meer en meer nu begon, zoo\'n twintig
jaar geleden, het belang van stalverbetering tot de bevolking door
te dringen, daarin voorgelicht en aangespoord door veeteeltconsulenten
en zuivelfabrieken, terwijl ook de practicus zeifin dit proces door middel
van zijn jaarlijksche curssusen een belangrijken steen vermocht bij te
dragen ; zoodat op dit oogenblik in de meeste landelijke practijken
een keur van voorbeeldig ingerichte rundveestallen, waarin met alle
eischen der veterinaire hygiëne wordt rekening gehouden, den practicus
het dagelijks werk vergemakkelijkt en veraangenaamt. Zeer zeker is
de voornaamste factor in dit proces, hetwelk zich hoofdzakelijk in dc
eerste tien na-oorlogsche jaren afspeelde, te zoeken geweest in dc ver-
beterde financieele uitkomsten van het boerenbedrijf in die dagen van
hoogconjunctuur.

Ook in de uitoefening van de practijk zelf, in de hoeveelheid, de
soort, en aard der werkzaamheden, zelfs in de behandeling, valt in
de laatste 25 jaren een aanmerkelijke verandering te bespeuren.

De eerste jaren waren de meest ideale ! Men practiseerde naar harte-
lust, gansche dagen lang. Door het nagenoeg ontbreken van vlak-
op-je-zittende buurtcollega\'s was een groote landstreek, zelfs een ge-
deelte over de landsgrens, op je aangewezen. Angst dat cliënten gingen
loopen bestond eigenlijk niet — integendeel, alle zeilen moesten worden
bijgespannen om ze allen te helpen. Eenigszins geschoolde hulp was
niet aanwezig, zoodat alle voorkomende werkzaamheden, verlos-
singen, operaties, castraties, enz. enz. alléén moesten worden verricht.
Langzamerhand traden in dezen toestand veranderingen op. Eerst het
in werking treden der Vleeschkeuringswet, waarbij aan de meeste

-ocr page 1130-

practici ten plattelande de leiding van en de verantwoordelijkheid
voor een grooteren of kleineren vleeschkeuringsdienst werd toevertrouwd.
Tevens werd hierbij voor sommige gemeenten de gelegenheid geschapen
„een eigen veearts" te krijgen, belast met de vleeschkeuring, terwijl
hem tegelijkertijd werd toegestaan de praktijk uit te oefenen.

Intusschen vermeerderde het aantal dierenartsen gestadig, ja in
sommige gevallen onrustbarend Daar stond tegenover, dat nieuwe
bestaansmogelijkheden zich in de landelijke practijk voordeden, met
name het georganiseerde tuberculose-onderzoek. De practijken konden
dientengevolge gecomprimeerd en geïntensiveerd worden. Nieuwe be-
handelingsmethoden kwamen hun intrée doen, een nieuw instrumenta-
rium ontstond, waardoor b.v. de voorheen soms uiterst zware verlos-
singen door gebruikmaking van de draadzaag in het instrument van
Thygessen tot een ontspanning werd ! Of, om een andere belangrijke
aanwinst te noemen, de neussonde van het paard ons in voorkomende
gevallen onschatbare diensten bewijzen kon.

Een terrein dat de dierenarts bezig was te verliezen aan de „gediplo-
meerde veeverloskundigen" — zonder uitzondering „gediplomeerde
kwakzalvers" — kon door middel van de sublieme calcium-magnesium
infusies bij melk- en kopziekte weder worden heroverd !

En, waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over -— zoo
eindigt de dierenarts van thans, waar zijn collega van 25 jaar geleden
begon. —- De strijd tegen de kwakzalverij ! die ergerlijke zwarte vlek op
ons schoone beroep ! Thans niet meer tegen den ouderwetschen „boeren-
veearts" uit de dagen van het trouwhartige empirisme, maar tegen
den „gediplomeerden" veeverloskundige, zooals gezegd, zonder uit-
zondering „gediplomeerden" kwakzalver!

Het is toch eigenlijk een bedroevend staaltje van de officieele ver-
waarloozing, waaraan ons beroep van Regeeringswege blootstaat,
dat zich dit Instituut heeft kunnen ontwikkelen Hoe is het mogelijk
dat een of andere veeverloskundige in Oldebroek of Kampen, daarin
bijgestaan door een officieel Nederlandsch dierenarts, zóó maar het
recht heeft, zonder meer, diploma\'s te laten drukken, waarbij aan
eiken boerenjongen, die daar een paar honderd gulden voor over
heeft, de bevoegdheid wordt toegekend om als „veeverloskundige der
huisdieren" op te treden. Daar is niets waarmee den eenvoudigen
boeren zooveel zand in de oogen gestrooid wordt als door deze niets-
zeggende, maar dan ook heelemaal niets beteekenende „diploma\'s".

Intusschen woekert deze parasiet op het diergeneeskundige beroep,
en speciaal ten plattelande, lustig voort, en vermeerdert het aantal
„gediplomeerde" kwakzalvers met den dag. Want niemand zij toch van
meening, dat een dezer „gediplomeerden" zich houdt aan het alleen
uitoefenen der veeverloskunde — hetgeen met de operaties op gezonde
dieren nog steeds krachtens het sinds lang verouderde principe van de
Wet van 1874 aan een ieder geoorloofd is! Deze Heeren vormen te zamen
het leger, waaruit gerecruteerd worden : de serum- en vaccinspuiters,

-ocr page 1131-

DE MILITAIRE VETERINAIRE DIENST IN DE LAATSTE

25 JAAR

door

Dr. C. BRANDS, Paardenarts le kl. te Milligen.

Dit overzicht gaat terug tot 1912, dus tot kort voor het uitbreken
van den grooten wereldoorlog. Het korps beroepspaardenartsen had
toen een sterkte van 24, terwijl het aantal reserve-paardenartsen nog
slechts 13 bedroeg. De laatsten waren allen reserve-paardenarts der
2e klasse, want de aanstelling der oudsten dateert van September 1909.

In de mobilisatiejaren steeg het aantal actieve paardenartsen tot 28,
terwijl de uitbreiding nog verder zou gaan, nml. tot 34. Doch na de
mobilisatie werd het leger ingekrompen en daarmede ging een verklei-
ning van het korps paardenartsen gepaard, eerst tot een sterkte van
24 om in 1924 onder den voortdurenden drang der algemeene bezuini-
gingen op 21 te worden vastgesteld. Thans zijn er 18.

Indien de toenmalige Minister van Oorlog gevolg had gegeven aan
het voorstel van de Legercommissie, welke was ingesteld om na te gaan
welke bezuinigingen in het leger konden geschieden, dan zou het aantal
van 21 nog zijn terug gebracht tot 14. Een dergelijke rigoureuse in-
krimping zou zeker schade hebben gebracht aan de normale uitoefening
van den veterinairen dienst in vredestijd, terwijl een goede bezetting
der leidende functies in oorlogstijd niet gewaarborgd zou zijn geweest.
Gelukkig dan ook, dat genoemd voorstel niet door is gegaan. In dien
tijd tornde men eveneens aan de eigen paarden der paardenartsen,
althans aan die der hoofdofficieren en werd daarmede aanstonds een
aanvang gemaakt door het paard van den Chef V. D. in de organisatie
te schrappen. Deze fungeerende autoriteit heeft echter met klem, zoowel
schriftelijk als mondeling, tegen dit onrecht geprotesteerd en het is hem

Vervolg van bladz- iogg.

de kippenenters, de uieropblazers, de tepel-openstekers, enz. enz. \'Legen
geen enkele categorie van kwakzalvers heeft de jonge dierenarts zóó
verbitterd te vechten als tegen deze „gediplomeerden". En het is de
hoogste tijd, dat de Wet op de uitoefening der Veeartsenijkunde een
verjongingskuur ondergaat in dien zin, dat de uitoefening van dat
beroep in al zijn geledingen slechts is geoorloofd aan hen, die daartoe
aan de zesde Faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht bevoegd werden
verklaard — zonder uitzonderingen voor verloskunde of andere dier-
geneeskundige handelingen !

— Een zoodanige wetswijziging zou de grootste „verandering" be-
teekenen in de landelijke practijk in de laatste 25 jaar.

Vriezenveen, Juni 1937.

-ocr page 1132-

inderdaad mogen gelukken, dat na een gemis van 14 dagen, zijn paard
bij Kon. Besluit werd teruggegeven.

De paardenartsen waren organiek ingedeeld bij de verschillende
bereden korpsen en africhtingsdepóts, bij de Kon. Militaire Academie,
bij de Hoefsmidschool en bij het Remonte Depót. Behalve met de
behandeling der zieke paarden waren zij tevens belast met de keuring
van fourages, met het keuren van vee en vleesch voor de garnizoenen
en met het geven van onderricht in paardenkennis en hoefbeslag aan
kaders, kaderscholen en hoefsmeden.

Den Paardenarts bij de Kon. Mil. Academie was in het bijzonder
opgedragen het geven van lessen in paardenkennis in meer uitgebreiden
zin aan de cadetten, terwijl de paardenarts bij de destijds nog gecom-
bineerde Rij- en Hoefsmidschool was aangewezen voor het lesgeven
aan de daarbij gedetacheerde officieren en was hij ook belast met de
opleiding der militaire hoefsmeden.

De uitoefening van den dienst geschiedde aan de hand van de „In-
structie voor den Veterinairen Dienst", waarbij ook de verhouding tot den
korpscommandant of daarmede gelijkgestelden functionaris was geregeld.
Dit geschiedt ook thans nog, ofschoon sindsdien verschillende organisa-
torische en administratieve wijzigingen herhaaldelijk zijn aangebracht.

Achtereenvolgens waren in een zevental garnizoenen nieuwe zieken-
stallen met apotheken gebouwd, welke aan moderne eischen voldeden.
De vernieuwing van andere verouderde ziekeninrichtingen kon door
het uitbreken van den wereldoorlog of wegens voorgenomen troepen-
dislocatie voorloopig niet ter hand worden genomen.

Vóór 1914 stond het geheelc dienstvak, wat de wetenschappelijke
uitoefening betrof, onder leiding en toezicht van den Inspecteur van den
Geneeskundigen Dienst der Landmacht, een medicus dus. Een eigen
chef-paardenarts was er niet. Wel was ten bureele van genoemden
I. v. d. G. D. aan dezen een paardenarts toegevoegd en werd steeds de
oudste in rang daartoe bestemd.

In de jaren voor 1914 is die functie o.a. bekleed door de luitenant-
kolonels
Hinze, Overbosch, Ballangée en Rijnenberg, waarvan de
beide laatsten bij het verlaten van den dienst tot kolonel zijn bevorderd.

Zooals boven reeds is vermeld bestond het instituut reservepaarden-
artsen sinds 1909 en sindsdien traden een aantal burger-dierenartsen
periodiek gedurende 14 dagen in dienst, voornamelijk bij manoeuvres
of in legerkampementen. Later werden zij bij eerste opkomst in wer-
kelijken dienst gedurende 6 weken gedetacheerd bij de Rijschool te
Amersfoort tot algemeene militaire vorming. Eerst in de laatste jaren
is aan die opleiding en voorlichting meer bijzondere zorg besteed.

Het was wel eigenaardig, dat een beroepspaardenarts, die het leger
verliet, niet tot reserve-paardenarts kon worden benoemd. De Wet
van 1880, regelende de samenstelling van den Geneeskundigen Dienst

-ocr page 1133-

der Landmacht, kende wel reserve-officieren van gezondheid en reserve-
militaire apothekers, doch geen reserve-paardenartsen. Volgens de Me-
morie van toelichting op genoemde wet verklaarde de Minister van
Oorlog bij mobilisatie over voldoende veterinaire hulp te kunnen
beschikken. Later is die scheeve toestand gewijzigd en is het mogelijk
geworden, dat ook een beroepspaardenarts na dienstverlating bij de
reserve kan overgaan.

Voor den wereldoorlog was een „Oorlogsvoorschrift van den Vete-
rinairen Dienst" tot stand gekomen, waarbij was bepaald, dat de Diri-
geerend Paardenarts, toegevoegd aan het bureel van den I. v. d. G. D.,
bij mobilisatie van het leger zelfstandig met de leiding van het dienstvak
zou worden belast. In verband met de Conventie van Genève, de Roode
Kruis-conventie, zou in oorlogstijd de veterinaire dienst ook bezwaarlijk
tot het personeel van den geneeskundigen dienst kunnen blijven behooren.
De paardenartsen toch zijn als alle andere combattanten bij de korpsen
ingedeeld en al strijden zij niet met de wapens, beschermd door het
Roode Kruis zijn ze niet.

Toen ons leger in 1914 mobiliseerde werd de toenmalige dirigeerend
paardenarts van het bureel van den I. v. d. G. D., luitenant kolonel
L. J. M. Rijnenberg, met de functie van waarnemend chef van den
militairen veterinairen dienst belast en werd. aan hem toegevoegd de
kapitein-paardenarts
J. M. Knipscheer. Als zoodanig behoorden zij
tot het Algemeen Hoofdkwartier van Land- en Zeemacht, dus van den
Opperbevelhebber, Generaal
Snijders.

De opzet was aanvankelijk nog al primitief. In.een klein vertrek
in het gebouw van den I. v. d. G. D. en met beperkte hulpmiddelen
werd het nieuwe bureel van den fung. Chef v. d. V. D. geïnstalleerd.
Maar spoedig werd elders een betere huisvesting en outillage verkregen.
Heel veel werk is daar verricht, met krachtige hand werd leiding
gegeven aan een organisatie, waaraan nog zeer veel ontbrak, zoowel wat
betreft aan personeel als aan materieel. Verschillende legerafdeelingen
waren in formatie uitgebreid of nieuw opgericht, waartoe een 20-duizend
burgerpaarden hun entree in het leger hadden gedaan. Om in de be-
hoefte aan paardenartsen te voorzien moesten een groot aantal dienst-
plichtigen tot reserve- of tot tijdelijk paardenarts worden beëedigd en
aangesteld, terwijl ook met verlof zijnde Indische paardenartsen bij het
leger h.t.1. werden ingedeeld.

Er moesten voorschriften worden gemaakt en uitgevaardigd voor de
opleiding der dienstplichtige veterinaire studenten teneinde hen met de
elementaire zaken en ook met de rijkunst vertrouwd te maken. Deze
heeren kregen den rang van wachtmeester of kornet, overeenkomstig
het examen, dat door hen was afgelegd. Zij werden te werk gesteld als
assistenten der paardenartsen. Het instituut der paardenverplegers
dateert van lateren tijd. Op heden wordt uit de lichtingen een bepaald
aantal tot paardenverpleger aangewezen, waarvoor de opleiding aan
de veterinaire hospitalen en ziekenstallen plaats heeft.

-ocr page 1134-

Ook moest veel materieel worden aangeschaft en aangemaakt. Elk
onderdeel van het leger, dat paarden had, moets voorzien zijn van
een veld-medicijn- en verbandkist. Aan alle paardenartsen te velde
moesten tasschen en sacoches met inhoud worden verstrekt. De veld-
en etappen-ziekenstallen vereischten een groote inventaris, zoowel aan
genees- en verbandmiddelen, instrumenten als aan stalbehoeften.
Alles moest met spoed worden aangeschaft.

In overleg met den Directeur van de destijds bestaande Artillerie-
Constructiewerkplaatsen te Delft werden voor de Veldziekenstallen ont-
worpen en daarna aangemaakt vierwielige transportvoertuigen voor
een bespanning van 2 paarden en bestemd voor het vervoer van zieke
paarden. Momenteel staan deze wagens nog in enkele garnizoenen
ter beschikking.

Het hulppersoneel der paardenartsen was voorzien van rijwielen
met een ijzeren krat of korf aan het stuur, waarin een stevige leeren
tasch paste, welke bestemd was voor het meenemen van verbandmiddelen
voor direct gebruik. Eerst na lang zoeken, passen en meten was men
ten slotte tot deze oplossing gekomen.

Dan waren er bij elk Regiment Infanterie mitrailleurhonden welke
bijzondere veterinaire voorzieningen eischten. Nog gedurende den
mobilisatietijd zijn die honden weer van het tooneel verdwenen.

Verder stond onder het onmiddellijk toezicht van clen Chef V. D.
de dienst bij de paardendepöts in verschillende plaatsen, bij de Etappen-
ziekenstallen te Rotterdam en bij het Algemeen Hoofdkwartier.

Met de leiding van den veterinairen dienst bij het Veldleger was
belast de Legerpaardenarts, destijds Majoor H.
Vixseboxse, die in clen
beginne met weinig hulppersoneel en met beperkte middelen veel werk
heeft moeten verzetten. Later zijn die omstandigheden veel verbeterd.

Volgende Legerpaardenartsen zijn resp. geweest de Majoors A. Fre-
derikse
en P. C. Muyzert.

Onder den Legerpaardenarts ressorteerden de 4 Divisiepaardenartsen
en de Brigadepaardenarts, die aan het hoofd stonden van de veterinaire
sectiën der betrokken staven.

Talrijk zijn de ziekten en gebreken, welke tijdens de mobilisatie
zijn voorgekomen. De omstandigheden waren daarvoor ook gunstig.
De plaatsruimte verbiedt ons hierover uit te wijden. Toch moeten we
volledigheidshalve iets vermelden.

Het is te begrijpen, dat zoo veel gevorderde paarden, die plotseling
in legerverband. werden samengebracht, in omstandigheden zoo geheel
anders dan zij gewend waren, aan de paardenartsen handen vol werk
gaven. Ook bleken meerdere dezer dieren drachtig te zijn en dus on-
geschikt voor inspannende marschen en oefeningen, om welke reden
zij weer van de hand werden gedaan. Bij het begin der vijandelijkheden
in België kwamen enkele tientallen Duitsche rijpaarden met zadel en
al bij Maastricht over de grens in ons land. Deze werden in Haarlem
geïnterneerd.

-ocr page 1135- -ocr page 1136-

Korten tijd daarna zagen wij hetzelfde in Zeeuwsch Vlaanderen,
maar daar waren het vluchtende Belgische paarden, die naar Utrecht
werden geleid. Aldaar bleek spoedig, dat enkele dieren aan Malleus
leden. Aangezien de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat die paarden
in aanraking waren geweest met onze militaire paarden, werden alle
paarden van het Nederlandsche leger aan de Malleïne-oogreactie
onderworpen, aldus werden hier en daar nog enkele gevallen ontdekt.
De aan Malleus lijdende of daarvan verdachte paarden werden gedood.
Verder zijn te Deventer bij geïnterneerde Belgische paarden gevallen
voorgekomen van dermatodectes-schurft.

Bij verscheidene troependeelen trad door onvoldoende verzorging
verluizing der paarden op, wat tot langdurige en inspannende be-
handeling aanleiding gaf. Vele gevallen van Goedaardige droes en
van Gontagieuse pleuro-pneumonie kwamen voor en least not least
Pernicieuse anaemie met markante verschijnselen, tengevolge waarvan
in Amersfoort, Wageningen en Arnhem een 200 paarden zijn gestorven.

De Haagsche mitrailleurhonden hebben aan avitaminose geleden,
waarvan enkele onder verlammingsverschijnselen zijn gestorven. Zij
werden gevoed met rijst en vleeschafval. Na bijvoedering van aard-
appelen en groenten herstelden de zieke dieren spoedig.

In November 1918 eindigden de vijandelijkheden der oorlogvoerende
partijen en trad de wapenstilstand in. Geleidelijk werd nu het Neder-
landsche leger gedemobiliseerd en keerden ook de talrijke paardenartsen
naar hun garnizoenen en haardsteden terug. Ook de dienstplichtige
studenten konden hun studies gaan hervatten.

Na tot kolonel te zijn bevorderd verliet Overste Rijnenberg op 1
Augustus ig2oeervolden militairen dienst na eerst de definitieve afschei-
ding van den geneeskundigen dienst te hebben voorbereid. De vete-
rinaire dienst werd dus ook in vredestijd zelfstandig met een eigen chef.
Hiertoe moesten de instructies worden gewijzigd en andere aan de ver-
anderde omstandigheden worden aangepast. Ook werd organisatorisch
voorbereid het onderbrengen van de Hoefsmidschool bij den veteri-
nairen dienst en dus het losmaken van de jarenlange vereeniging met
de Rijschool te Amersfoort, welke samen ressorteerden onder den In-
specteur van de Cavalerie. Op 1 Mei 1923 heeft de zelfstandigheid
van de Hoefsmidschool haar beslag gekregen.

Bij K.B. van 1 Aug. 1920 trad als eerste Chef van den zelfstandig
geworden Veterinairen Dienst op de tot luitenant-kolonel bevorderden
Dirigeerend Paardenarts J. M.
Knipscheer, aan wien was toegevoegd
de Paardenarts der 2e klasse Dr. L.
Gazenbeek.

Overste Knipscheer, die reeds voor den oorlog verscheidene jaren
lid was van de Iersche Remonte Commissie, bleef ook in die functie
gehandhaafd tot 1 October 1924 toen hij eervol den dienst verliet met
den rang van kolonel.

Gedurende zijn dienstperiode als Chef van het Dienstvak is o.m. tot

-ocr page 1137-

stand gekomen de oprichting der Veterinaire Hospitalen in 3 garni-
zoenen met eigen chefs en met gelijktijdige opheffing van de afzonderlijke
Korpsziekenstallen ter plaatse (1 Sept. 1920).

Een nieuwe reorganisatie van het Korps paardenartsen werd tot
stand gebracht, welk ontwerp werd goedgekeurd door den toen-
maligen Minister van Oorlog, Zijne Excellentie
van Dijk. Voor de
chefs der bovengenoemde veterinaire hospitalen en voor den Directeur
der Hoefsmidschool werden te zamen 3 majoors-plaatsen uitgetrokken.
Een plaats moest dus facultatief door een paardenarts der ie klasse
worden bezet. Hierdoor werd eenige vrijheid verkregen in de keuze
van een speciaal daarvoor aangelegden paardenarts ten aanzien van de
Hoefsmidschool. Desniettemin werd eenige jaren later toch een 4e
Majoorsplaats gecreëerd.

Het zelfstandig worden van het dienstvak met een eigen chef, de af-
scheiding van de Hoefsmidschool met een veterinairen directeur, de
oprichting der veterinaire hospitalen en de instelling van leidende
Majoorsfuncties zijn wel zeer belangrijke gebeurtenissen en feiten in
de geschiedenis van den militairen veterinairen dienst.

Helaas is op 1 November 1931 weer een succesvolle aanval gepleegd
op de positie van den Chef V. D. door de samenvoeging van deze
functie met die van Chef Veterinair Hospitaal. Daarmede is tegelijker-
tijd i majoorsplaats komen te vervallen.

Hoe vreemd het ook moge lijken en ten spijt van alle instructies,
reorganisaties en praktijken, de Inspecteur van den Geneeskundigen
Dienst is theoretisch toch nog altijd het hoofd der paardenartsen ge-
bleven. Zoo staat het in dc Wet van 1880 regelende de samenstelling-
van het personeel van den geneeskundigen dienst, niettegenstaande die
wet ook sterk is gemutileerd. De Gen. Insp. kan echter geen bemoeie-
nis nemen met de wijze van uitoefening van den veterinairen dienst,
omdat daaromtrent in de Wet niets is bepaald. Zijn instructie is vast-
gesteld bij K B. en kan dus zonder de Sta ten-Generaal worden gewijzigd,
hetgeen ook bij de scheiding is geschied. Maar om dc instructie van den
I. v. d. G. D. niet in tegenspraak te doen zijn met de Wet van 1880
bevat zij een bepaling, welke den Minister v. Defensie de bevoegdheid
geeft den Inspecteur G. D. bemoeienis te doen nemen met clcn veteri-
nairen dienst. Een paardenarts wordt daarom ook nog altijd benoemd
bij het personeel van den Geneeskundigen dienst, enz. De algehecle
intrekking van de Wet van 1880 schijnt bij het Departement bezwaren te
ondervinden.

Vroeger kon een paardenarts alleen tot Majoor worden benoemd
na 30 dienstjaren zonder dat daarmede een leidende functie gepaard
ging. Hij bleef bij zijn korps ingedeeld onder het gezag van den Korps-
commandant. De benoeming tot Majoor was dus niet een distinctie
in functie, doch alleen in rang en ook in bezoldiging, verkregen na lang-
durigen dienst. Paardenartsen, die eerst op gevorderden leeftijd in dienst

-ocr page 1138-

waren getreden, bezaten dus geen kans dien rang te bereiken, omdat
zij wegens hun leeftijd voor pensionneering in aanmerking kwamen.
En daar nu bij de nieuwe salarisregeling ook de bepaling verviel, dat
na 30 dienstjaren een benoeming tot majoor kon volgen, bestond voor
geen enkelen paardenarts de kans meer om den Majoorsrang te bereiken.

De bovengenoemde reorganisatie van het personeel van den veteri-
nairen dienst, welke in 1920 bij wijze van proef is begonnen en enkele
jaren later is bestendigd, heeft uitkomst gebracht.

Wel hebben de veterinaire hospitalen, die bezuiniging en efficiency
beoogden, bloot gestaan aan kritiek van eenige militaire autoriteiten,
die de paardenartsen niet los wenschten van de korpsen en gezag over
hen wilden behouden.

Op heden bestaat het korps beroepspaardenartsen uit 1 luitenant-
kolonel, 3 majoors, 12 kapiteins en 2 eerste luitenants.

Wat de reserve paardenartsen betreft zijn er 7 Majoors, 63 kapiteins en
68 eerste luitenants, van deze geeft de sterkte een te kort van 10.

Na kolonel Knipscheer zijn achtereenvolgens als Chef van den
veterinairen dienst opgetreden : luit.-kolonel
J. Maas van 1 October
1924 t.m. 30 Juni 1925 ; luit.-kolonel
W. Folmer van 1 Juli \'25 t.m.
31 October 1931 ; luit.-kolonel
Dr. R. H. J. Gallandat Huet van
i November 1931 tot heden. Aan dezen is de paardenarts der ie klasse
J. M.
Hoogland toegevoegd.

Onder laatstgenoemden chef zijn weer veranderingen gekomen,
welke ook van bijzondere beteekenis moeten worden geacht. De voor-
naamste is wel de wijziging in de opleiding der aanstaande reserve-
paardenartsen.

Met ingang van 1 Augustus 1936 zijn de K.B. van 11 Maart 1909
No. 12, van 25 Sept. 1912, No. 60, van 11 Juni 1918, No. 10 en van
3 Juli 1918, No. 49 ingetrokken, met dien verstande, dat zij van kracht
blijven voor de vrijwilligers, die de verbintenis als bedoeld in eerst-
bedoeld
K.B. hebben aangegaan, terwijl een nieuw K.B. van 1 Augustus
1936 No. 172 is verschenen, waarbij o.a. de duur der eerste oefening
van de dienstplichtigen, die worden opgeleid tot reserve-officier-paar-
denarts, is vastgesteld op 2| maand. De inlijving van deze officiers-
adspiranten geschiedt bij het 5e Regiment Veld-Artillerie te Amersfoort.

Het eerste gedeelte der eerste oefening, waarvan de duur één maand
bedraagt, wordt volbracht, nadat de dienstplichtige als student in de
veeartsenijkunde met goed gevolg het candidaatsexamen heeft afgelegd,
het tweede gedeelte, waarvan de duur ii maand bedraagt, wordt ver-
vuld na het met goed gevolg afleggen van het doctoraal examen.

Tijdens de eerste opkomst van één maand zal meer een militaire
dan een veterinaire opleiding plaats vinden, terwijl gedurende de tweede
opkomst van 6 weken hoofdzakelijk een militaire veterinaire instructie
zal worden gegeven.

Na afloop der eerste oefening en bij gebleken geschiktheid zal aan
bedoelde adspiranten den rang van korporaal worden verleend, terwijl

-ocr page 1139-

bij het slagen voor het doctoraal examen aan hen den rang van wacht-
meester wordt toegekend. Na afloop van de tweede opkomst zal bij
voldoende ijver en vorderingen den rang van kornet in uitzicht worden
gesteld.

Het toekennen van die rangen wordt noodzakelijk geacht, omdat
deze dienstplichtigen bij mobilisatie bij de verschillende veterinaire
formaties werkzaam worden gesteld. Tevens zal als distinctief een aescu-
laap op den kraag worden gedragen en wel tot en met den rang van
wachtmeester van geel katoen, resp. van gele zijde, in den rang van
kornet van gouddraad.

Een andere verbetering van zeer recenten datum moet nog worden
genoemd. Deze bestaat in het aanwijzen van oud-remonterijders (capi-
tulanten) voor d.e functie van werkman met bijzonderen dienst bij de
Garnizoensziekenstallen. Hiermede wordt dus een instituut van vaste
verplegers verkregen, dat van onmisbare beteekenis zal blijken te zijn
bij de goede uitoefening van den veterinairen dienst, meer in het bij-
zonder bij de behandeling en verzorging van zieke en gewonde paarden.

Ten slotte vermelden wij de tactisch-veterinaire oefeningen in het
terrein, welke in 1933 voor het eerst zijn gehouden en sindsdien jaarlijks
zijn herhaald. Dan vereenigen zich alle beroepspaardenartsen voor een
dag of 5 tot het houden van algemeene en bijzondere tactische oefe-
ningen en besprekingen onder leiding van hun chef, aan wien de kapitein
van den Generalen Staf
J. D. S. Paters is toegevoegd.

De beide laatste jaren hebben ook de 11 oudste reserve-paardenartsen
aan die oefeningen, welke naast veel nuttig effect ook groote gezellig-
heid brachten, deelgenomen. Nevenstaande foto geeft een beeld van dien
kameraadschappelijken groep tijdens een verblijf in Zuid-Limburg.

Aan het einde van ons verslag brengen wij onzen bijzonderen dank
aan Kolonel
Knipscheer en Luit. Kolonel Dr. Gallandat Huet voor
hun zeer gewaardeerde medewerking, waardoor het ons mogelijk werd
dit beknopt overzicht samen te stellen.

-ocr page 1140-

HET VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT IN DE
LAATSTE 25 JAAR.

door

Prof. Dr. H. C. L. E. BERGER.

Directeur van den Veeartsenijk. Dienst en Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid.

Vijf en twintig jaar geleden waren de bepalingen van de wet van
20 Juli 1870 (Staatsblad No. 131), tot regeling van het Veeartsenij -
kundig Staatstoezicht en de Veeartsenijkundige Politie, van kracht.

De districtsveeartsen aan wien het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
was opgedragen stonden rechtstreeks onder den Minister (Landbouw,
Nijverheid en Handel).

In September igo5 was de Directie van den Landbouw van het
Ministerie van Waterstaat overgegaan naar het ingestelde Ministerie
van Landbouw, Nijverheid en Handel ; aan deze Directie werd op
7 Maart igo6 een Rijkskeurmeester in algemeenen dienst verbonden
tot het houden van toezicht op de verschillende Rijkskeuringsdiensten,
belast met de keuring van voor uitvoer bestemd vleesch, een keuring,
die een jaar later bij afzonderlijke wet, dus niet krachtens de wet op
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, zou worden geregeld.

Genoemde functionaris werd bij Koninklijk besluit van 24 Maart
igio, met ingang van 1 April d.a.v., benoemd tot Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst, waarmede een schakel tusschen den
Minister en de districtsveeartsen werd ingelascht, alhoewel zulks op
grond van bovengenoemde wet niet wel mogelijk was. Budgetair werden
de gelden voor dezen ambtenaar niet ondergebracht onder den Vee-
artsenijkundigen Dienst, doch in den algemeenen post van de bureau-
ambtenaren bij den algemeenen dienst. De Minister richtte een rond-
schrijven aan de districtsveeartsen, waarin hij berichtte, dat de nieuwe
functionaris was opgetreden ,,als chef van de afdeeling van de Directie
van den Landbouw, waaraan de behandeling van alle veterinaire
aangelegenheden, behalve die ten aanzien van \'s Rijksveeartsenijschool,
was opgedragen en als zoodanig was belast met het toezicht op den
Veeartsenijkundigen Dienst."

De ziekte, welke aan het Veeartsenijkundig Staatstoezicht ook in
dien tijd de meeste zorgen baarde, was het mond- en klauwzeer. Sedert
igo7 was zij vrij rustig geweest, in igi 1 echter trad zij op in een mate
en in een hevigheid, zooals vóór noch na dien wel nauwlijks is voor-
gekomen. In herinnering mogen hier worden gebracht de desbetref-
fende rapporten van den Veeartsenijkundigen Dienst n.1. „het mond- en
klauwzeer in igii" en „het mond- en klauwzeer in igi2—1916"
(Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw).

-ocr page 1141-

Reeds in 1911 werd bij den aanvang van het optreden der ziekte
in ons land getracht haar door het afmaken van de zieke en de ver-
dachte dieren te stuiten en werden in verband hiermede tijdelijk twee
buitengewone districtsveeartsen aangesteld, doch tevergeefs, het mond-
en klauwzeer breidde zich over het geheele land uit. Ook werden
krachtens artikel 29 der Wet besmette hoeven en erven afgesloten
met verbod van in- en uitvoer van bepaalde artikelen, doch spoedig
moesten in de meest besmette provincies deze maatregelen worden
opgeheven door gebrek aan personeel voor bewaking.

Het niet gelukken van de bestrijding van het mond- en klauwzeer
werd behalve aan de geheel onvoldoende medewerking der veehouders,
mede toegeschreven aan te weinig personeel bij den Veeartsenijkundigen
Dienst. Naar aanleiding hiervan deed de Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel in het najaar 1911, bij de indiening van de be-
grooting voor het dienstjaar 1912, voorstellen tot verhooging van den
betreffenden post, teneinde tot de aanstelling van meer districtsveeartsen
te kunnen overgaan.

Op 12 Augustus 1911 werd een nieuwe districtsveearts benoemd,
die toegevoegd werd aan den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, terwijl bij Koninklijk besluit van 3 Februari 1913 zes nieuwe
districtsveeartsen werden aangesteld, waardoor het aantal ambtsge-
bieden, daar inmiddels twee districtsveeartsen waren overleden, van
9 tot 13 werd uitgebreid.

Toen in 1914 weder een nieuwe invasie van het mond- en klauwzeer
plaats had, werd, in navolging van Amerika, Denemarken, Engeland,
Zweden en Zwitserland wederom getracht door het afmaken van de
zieke en de verdachte dieren het gevaar te bezweren. Het afmaak-
systeem is tijdens den grooten wereldoorlog, die intusschen was uit-
gebroken, consequent doorgezet. Deze arbeid ondervond evenwel in
niet geringe mate den invloed van de ongunstige tijdsomstandigheden,
waarbij bovendien kwam, dc allerwege zich uitende tegenzin in het
afmaken der zieke en verdachte dieren. Vooral dit laatste deed telkens
de vraag rijzen of de toepassing van zulke kostbare en ingrijpende
maatregelen wel gemotiveerd was. Toen dan ook in de Tweede Kamer
stelling werd genomen tegen het afmaaksysteem werd last gegeven
bedoelden maatregel niet langer toe te passen.

De omstandigheden, voortvloeiende uit den wereldbrand, die rondom
Nederland woedde, vereischte dringend Staatsinmenging in onze
binnenlandsche vleeschvoorziening. waarbij men bedenke, dat er nog
geen Wet op de Vleeschkeuring bestond. Den Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst werd opgedragen om van den hiertoe in
het leven geroepen dienst de leiding op zich te nemen, terwijl de dis-
trictsveeartsen mede met de controle op de naleving van dc bepalingen
werden belast. De Inspecteur werd in verband hiermede tijdelijk
ontheven van zijn werkzaamheden bij het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht en aangesteld tot Hoofd-Directeur van het Kantoor van vleesch

-ocr page 1142-

en vetten, terwijl twee Hoofd-Inspecteurs, waarbij een der districts-
veeartsen, bij Ministrieele beschikking van 10 December 1918 aan
hem werden toegevoegd. In 1920 werd dit kantoor geliquideerd en
de functionarissen eervol van hun taak ontheven.

Gedurende den oorlog was het tevens noodzakelijk gebleken, dat
onze uitvoer van vee en vleesch aan beperkende maatregelen werd
gebonden en het was de Veeartsenijkundige Dienst, die met de organi-
satie hiervan werd belast. De dienst slaagde hierin volkomen en het
blijvend gevolg daarvan is geweest, dat gekomen werd tot een georga-
niseerde keuring van voor uitvoer bestemd vee, vóór dien in handen
van de praktizeerende veeartsen, door de ambtenaren van het Veeartse-
nijkundig Staatstoezicht, een maatregel die onzen uitvoerhandel in
vee ongetwijfeld ten zeerste ten goede is gekomen en nog komt, daar
hij in de nieuwe Veewet is vastgelegd.

Inmiddels was door den Veeartsenijkundigen Dienst reeds geruimen
tijd gewerkt aan een nieuwe veewet, ter vervanging van de Wet van
20 Juli 1870. Deze nieuwe wet kwam in 1920 tot stand, Wet van 26 Maart
1920, S. No. 193, — de Veewet — waarvan, in verband met het
groot aantal te ontwerpen uitvoeringsmaatregelen, het in werking
treden werd bepaald op 15 Juni 1922.

In het kort zij hier aangegeven waarom de invoering van een nieuwe
wet werd bepleit, terwijl toch de vigeerende wet steeds min of meer
als een voorbeeld van wetgeving had gegolden. De min of meer uit-
voerige Memorie van Toelichting bij de indiening van de nieuwe wet
komt samengevat hierop neer, dat sedert de totstandkoming van de
wet van 20 Juli 1870 (S. 131) tal van wetten, besluiten en ministerieclc
beschikkingen uitgevaardigd zijn tot regeling van verschillende onder-
werpen van veeartsenijkundigen aard, waarbij het dc vraag is of ver-
schillende dier voorschriften wel volkomen in overeenstemming zijn
met de wet, waarop zij berusten. Overigens leidde de bestaande toe-
stand tot verwarring, niet velen konden den weg goed vinden in den
langzamerhand ontstanen doolhof, terwijl het noodig was om aan de
onderscheidene wettelijke voorschriften eenheid van uitvoering te geven.
In de eigenlijke bestrijding der besmettelijke veeziekten kwam weinig
of geen verandering. In tegenstelling tot de „oude wet" is in de Veewet
vastgelegd, welke ziekten in den zin der wet voor besmettelijk worden
gehouden ; vóór dien werden bij algerneenen maatregel van bestuur,
een commissie gehoord, deze ziekten aangewezen.

Overigens wordt in art. 45 der nieuwe wet een twaalftal ziekten
genoemd, waarop, te bepalen bij algemeenen maatregel van bestuur,
de voorschriften van Titel III der Wet geheel of gedeeltelijk van toe-
passing kunnen worden verklaard, een bevoegdheid waarvan reeds
tweemaal gebruik is gemaakt. Bij besluit van 28 Juli 1924, S. No. 380
is n.1. bepaald, dat de voorschriften van Titel III der Wet, met uit-
zondering van het bepaalde in art. 37, zullen worden toegepast tot
wering en bestrijding van het rotkreupel der schapen, terwijl bij

-ocr page 1143-

Koninklijk besluit van 27 November 1936, S. No. 779 A., hetzelfde
geschiedde ten opzichte van varkenspest.

In artikel 47 der nieuwe wet werd bepaald, dat bij algemeenen
maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven, betreffende het
verleenen van steun aan maatregelen tot bestrijding van de tuberculose
onder het rundvee.

De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in algemeenen
dienst, die onder leiding van den Directeur van den Veeartsenijkun-
digen Dienst en namens hem toezicht houdt op de z.g. „Rijksbestrij-
ding", de vrijwillige tuberculose-bestrijding met steun van den Staat,
geeft in dit jubileum-nummer een afzonderlijke bijdrage over deze
bestrijding. Ik moge daarnaar verwijzen.

Afwijkend is de nieuwe wet nog van de oude waar het de uitvoering
der maatregelen betreft. In de nieuwe wet is de burgemeester, die met
de uitvoering is belast, verplicht bij aangifte door een veehouder van
het vermoedelijk voorkomen eener besmettelijke ziekte onder zijn vee,
voorloopige maatregelen te treffen, ter voorkoming van verspreiding
van smetstof, artikel 8. Deze figuur kende de oude wet niet.

Na het onderzoek heeft de burgemeester, krachtens artikel 21, het
recht van beroep op den Minister, alvorens tot uitvoering der door
het districtshoofd noodig geachte bestrijdingsmaatregelen over te gaan,
terwijl volgens de oude wet eerst de maatregelen moesten worden
getroffen en den burgemeester daarna beroep op den Minister open-
stond. In verband met het bepaalde in artikel 8, het treffen van voor-
loopige maatregelen, ontmoet deze bepaling tot nu toe in de praktijk
weinig of geen bezwaar.

Nog valt een belangrijk verschil op te merken in de strafbepalingen.
In de oude wet volgde bij een veroordeelend vonnis, wegens overtreding
der voorschriften, imperatief de verbeurdverklaring van de in beslag
genomen voorwerpen, waaronder het vee, in de nieuwe wet is de
verbeurdverklaring facultatief gesteld en aan de prudentie van den
rechter overgelaten.

Zooals reeds werd opgemerkt, is de keuring van vee, bestemd voor
uitvoer naar het buitenland, thans bij de wet geregeld en de uitvoering
daarvan opgedragen aan de ambtenaren van den Veeartsenijkundigen
Dienst.

In verband met de steeds scherper wordende eischen van het buiten-
land voor den gezondheidstoestand van het in te voeren vee, werden
de betreffende werkzaamheden van den Veeartsenijkundigen Dienst
meer en meer uitgebreid en zwaarder. De medewerking der Rijks-
serummrichting is hierbij onmisbaar gebleken, hetgeen des te gereeder
zijn beslag kon krijgen, daar in de nieuwe wet de verhouding tusschen
den Veeartsenijkundigen Dienst en de reeds 17 jaar bestaande Rijks-
seruminrichting te Rotterdam geregeld werd. De laatste werd, naast
haar doelstelling het verrichten van onderzoekingen in het belang van
den Landbouw, onder het Hoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst

-ocr page 1144-

officieel aangewezen als het onderzoekingsinstituut van den Veeartse-
nijkundigen Dienst. Hierbij zij te dezer plaatse reeds vermeld, dat in
1930 werd besloten tot de oprichting van een Staatsveeartsenijkundig
Onderzoekingsinstituut, in het bijzonder belast met de onderzoekingen
betreffende het mond- en klauwzeer.

In de nieuwe veewet werd ook de functie van het Hoofd van den
Veeartsenijkundigen Dienst officieel geregeld. De districtsveeartsen
werden Inspecteurs van den Veeartsenijkundigen Dienst, de adjunct-
inspecteurs werden Inspecteurs van den Veeartsenijkundigen Dienst
in algemeenen dienst, terwijl de Inspecteur den titel kreeg van Directeur
van den Veeartsenijkundigen Dienst. Bovendien werd thans de Direc-
teur-Generaal van den Landbouw officieel ingeschakeld en werd bij
Koninklijk besluit van 9 September 1929, S. No. 429 de functie van
adjunct-Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst ingesteld.

Nadat de wet ongeveer twee jaar gewerkt had, gingen stemmen op,
dat het personeel van den Veeartsenijkundigen Dienst te uitgebreid
was ; met ingang van 1 Februari 1924 werd het aantal ambtsgebieden
dan ook met twee verminderd ; nochtans vroeg de bezuiniging inten-
siever reorganisatie. In December 1924 werd op voorstel van den
Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, in samenwerking
met zijn Ambtgenoot van Sociale Zaken besloten tot samenvoeging
van den Veeartsenijkundigen Dienst en de Veterinaire Inspectie van
de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de naleving van de
bepalingen van de Vleeschkeuringswet, voor zooverre dit het toezicht
houdend personeel betrof; de uitvoering der wetten bleef aan twee
verschillende Departementen opgedragen. Met ingang van 1 Januari
1925 werden beide diensten wat de personeelsbezetting aangaat, ge-
combineerd, het aantal districten tot 10 teruggebracht en dientenge-
volge 4 Inspecteurs van den Veeartsenijkundigen Dienst, 1 Inspecteur
van de Volksgezondheid, en 1 Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst in algemeenen dienst op wachtgeld gesteld, terwijl de Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid met ingang van 1 April 1925 met
de leiding van de beide gecombineerde diensten werd belast.

Sinds dien zijn de bemoeiingen van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht echter in sterke mate uitgebreid, in 1929 werd in verband
hiermede overgegaan tot de aanstelling van twee Inspecteurs van den
Veeartsenijkundigen Dienst in algemeenen dienst.

De werkzaamheden met betrekking tot het buitenland zijn zeer
toegenomen ; hetgeen niet alléén het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
betreft, maar ook met betrekking tot de Vleeschkeuringswet S. 1919
No. 524.

Er is in de laatste jaren een sterke internationale strooming op beider-
lei gebied. Ik stip slechts aan het Office International des Epizooties
(Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten) te Parijs ; het
Internationaal Landbouwinstituut te Rome, met zijn veterinaire sectie ;
het Institut International du Froid te Parijs, óók een veterinaire sectie ;
XLIV 62

-ocr page 1145-

de Volkenbond met zijn veterinaire commissie, de in 1930 te Londen
gehouden Economische en monetaire Wereldconferentie.

Met al deze internationale instellingen staat de Directeur van den
Veeartsenijkundigen Dienst, mede in zijn functie van Veterinair Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid (Vleeschkeuringswet) in geregeld
contact en hij neemt deel aan de behandeling van de voorkomende
veterinaire internationale vraagstukken.

Maar ook met landen afzonderlijk zijn de bemoeiingen vele en
belangrijke. Ik wees er reeds op ten aanzien van den uitvoer van vee.
Echter in niet mindere mate geldt zulks met betrekking tot den uitvoer
van vleesch en van vleeschwaren, waarover aanstonds méér.

Zij nog opgemerkt dat de wet van 5 Juni 1875 (S. No. 110) tot
vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid bij
honden en katten en dc wet van i6Juli 1907 (S. No. 217), betreffende
de uitvoering van vleesch in de nieuwe veewet werden opgenomen,
derhalve als afzonderlijke wetten verdwenen.

Een belangrijke en veel omvattende arbeid van den Veeartsenij-
kundigen Dienst vormt de
keuring van voor uitvoer bestemd vleesch.

Ter bevordering van den vleeschhandel op het buitenland werd bij
Kon. besluit van 21 November 1902 (S. 199) de gelegenheid geopend
het voor uitvoer bestemde vleesch aan een onderzoek te onderwerpen,
ter verkrijging van een merkteeken, ten bewijze, dat het voor uitvoer
geschikt is bevonden.

Dc uitvoerkeuring was dus toen facultatief. Den i5den April 1903
werd voor het eerst goedgekeurd en als zoodanig gemerkt vleesch naar
Engeland verzonden. Dat de handel met deze keuring gebaat was
bleek al spoedig, immers vele exporteurs gingen er aanstonds toe over
hun voor uitvoer bestemd vleesch aan de Rijkskeuring te onderwerpen.
Verscheidene keuringsdiensten moesten worden opgericht. De waar-
deering, welke de door dc Regeering genomen maatregelen bij de
Engelsche sanitaire autoriteiten ondervond, was aanleiding de facul-
tatieve bepalingen inzake de uitvoerkeuring van vleesch om te zetten
in voorschriften van dwingenden aard. Bij de wet op de uitvoeringkeuring
van vleesch van 1907 (Stb. No. 217) werd de uitvoer van ongekeurd
vleesch naar daartoe door de Kroon aangewezen landen verboden.
Deze wet trad den isten Mei 1909 in werking en is vervallen verklaard
bij de wet van den 26sten Maart 1920, Stb. No. 153 (Veewet), in welke
wet een paragraaf is opgenomen, regelende de keuring van voor uitvoer
bestemd vleesch.

Volgens art. 70 van de Veewet is het, onverminderd de bij andere
wettelijke voorschriften voor uitvoer van vleesch gestelde eischen,
verboden naar de door de Kroon aan te wijzen landen vleesch uit te
voeren of aan een middel van vervoer tot uitvoer naar die landen
vleesch aan te bieden, hetwelk niet voorzien is van een of meer merken
als bewijs, dat het bij een van Rijkswege ingestelde keuring voor zooveel
de bepalingen dezer wet betreft voor uitvoer geschikt is bevonden.

-ocr page 1146-

Als laatstbedoelde landen zijn thans alle landen aangewezen (Kon.
Besluit 31 Maart 1932, No. 19).

Art. 71 verleent aan den betreffenden Minister de bevoegdheid
ontheffing van het in artikel 70 bedoelde verbod te verleenen voor
vleesch, hetwelk :

a. verduurzaamd is ;

b. zich bevindt in spoorwegrijtuigen of op schepen of vlotten en
bestemd is voor gebruik van de zich daarin of daarop bevindende
personen.

Behalve ten aanzien van het onder b bedoelde vleesch, is thans de
bedoelde ontheffing verleend ten aanzien van verduurzaamd vleesch,
behalve :

1. vleesch, hetwelk door afkoeling verduurzaamd is;

2. het voor uitvoer bestemde verduurzaamd vleesch bereid van
runderen, die krachtens de Landbouw-Crisiswet 1933 door of namens
de Crisirundveecentrale zijn geslacht ;

3. het navolgende gezouten varkensvleesch bestemd voor uitvoer
naar Groot-Brittannië, Noord-Ierland en den Ierschen Vrijstaat,
te weten :

a. het z.g. Wiltshire cut ; b. de z.g. driekwartszijde ; c. schouder-
hammen ;
d. achterhammen ; e. de z.g. middles ; ƒ. het buikspek over
de geheele lengte ;
g. koppen en magen.

4. gesmolten vet, bestemd voor uitvoer naar Groot-Britannië,
Noorcl-Ierland, den Ierschen Vrijstaat, Malta, Frankrijk, Duitschland,
Italië, Zwitserland, Venezuela en Oostenrijk ;

5. gezouten en gedroogde darmen, blazen en lebmagen, bestemd
voor uitvoer naar nader aan te wijzen landen (als zoodanig zijn nog
geen landen aangewezen).

De vleeschwaren genoemd onder 1 tot en met 5 zijn dus aan uit-
voerkeuring onderworpen.

De uitvoerkeuring van vleesch geschiedt slechts in inrichtingen, met
betrekking waartoe een Rijksuitvoervleeschkeuringsdienst is ingesteld.
Deze inrichtingen moeten aan bepaalde eischen voldoen.

De regelen voor de keuring zijn uiteraard gegrond op overwegingen
van sanitairen aard. Daarnaast moet rekening gehouden worden met
de bijzondere eischen, welke de verschillende landen stellen. De uit-
voervleeschkeuringsdienst waakt er dus niet slechts voor, dat deugde-
lijk vleesch wordt uitgevoerd, maar draagt tevens zorg, dat op de
juiste wijze voldaan wordt aan de verlangens van de importeerende
landen.

Het is dus mogelijk dat voor uitvoer „onthouden" vleesch bij nader
onderzoek alsnog geschikt blijkt voor gebruik in het binnenland. Daar
de dieren, waarvan het vleesch voor uitvoer naar het buitenland is
bestemd, in den regel bij groote partijen tegelijk worden geslacht kan
de slachttechniek, welke met betrekking tot deze dieren wordt toege-
past, in sommige opzichten — met name voor zoover de bedwelming

-ocr page 1147-

betreft — afwijken van die welke wordt gebezigd ten opzichte van de
dieren, waarvoor het vleesch voor binnenlandsch gebruik bestemd is.

Art. 22 lid 2 van het Kon. Besluit van den 6den Juni 1922 No. 40
tot uitvoering van artikel 74 der Veewet opent de mogelijkheid afzon-
derlijke organen en deelen ter uitvoerkeuring aan te bieden.

De uitvoer van de hierboven onder 1 en 2 genoemde vleeschwaren
is tot op heden van weinig beteekenis geweest. Daarentegen is de uitvoer
van de onder 3 genoemde vleeschwaren voor Nederland van groot
belang. De betrokken Rijkskeurmeester moet toezien dat deze vleesch-
waren bereid worden op de wijze als aangegeven in de beschikking van
den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken en Land-
bouw d.d. 31 Juli 1931 (Ned. Stct van 31 Juli en 1 Aug. 1931 No. 147).
Behalve de bij en krachtens de Veewet gegeven voorschriften zijn op
deze vleeschwaren nog van toepassing de bij en krachtens de Land-
bouwuitvoervvet 1929 gegeven voorschriften.

Op grond van het bepaalde in Titel II van laatstgenoemde wet moet
de naar Groot-Brittannië, Noord-Ierland en den Ierschen Vrijstaat
uit te voeren bacon voorzien zijn van een kwaliteitsmerk, hetwelk door
de Vereeniging ,,Nederlandsche Baconcontróle" slechts wordt aange-
bracht indien met betrekking tot de bacon gehandeld is overeenkomstig
de door deze vereeniging vastgestelde eischen van bereiding, kwaliteit,
sorteering en verpakking van bacon.

Het Rijkstoezicht op deze controle-instelling wordt uitgeoefend door den
Veeartsenijkundigen Dienst.

Dc uitvoer van dc onder 4 genoemde vleeschwaren — het gesmolten
vet — is niet onbelangrijk.

Het uit te voeren vet mag slechts in aangewezen vetsmelterijen
onder voortdurende controle van clen Rijksuitvoervleeschkeuringsdicnst
worden gesmolten. Deze vetsmelterijen moeten aan strenge hygiënische
eischen voldoen. De zekerheid moet bestaan dat in deze inrichtingen
slechts deugdelijk vet van vóór en na de slachting goedgekeurde dieren
wordt gesmolten.

Tot goedkeuring van het uit te voeren vet wordt niet besloten dan
nadat de Directeur van de Rijksseruminrichting over dc monsters
van het uit te voeren vet een rapport heeft uitgebracht.

De uitvoerkeuring van de onder 5 genoemde vleeschwaren was op
het tijdstip van het schrijven van dit artikel nog niet geregeld.

Het laat zich aanzien, dat binnenkort de uitvoerkeuring van andere
dan de hierboven onder 1 tot 5 genoemde vleeschwaren zal worden
geregeld, immers sommige landen zijn bezig met het ontwerpen van
voorschriften waaraan in te voeren vleeschwaren moeten voldoen.

Ingevoerd diermeel. Tot de bemoeiingen van den Veeartsenijkundigen
Dienst behoort ook het onderzoek van uit het buitenland ingevoerd
diermeel. Logisch, nu krachtens de Vleeschkeuringswet voorwaarden
zijn gesteld met betrekking tot de onbruikbaarmaking van afgekeurd
vleesch door middel van destructie, en geëischt wordt, dat het diermeel

-ocr page 1148-

steriel moet zijn, opdat door het gebruik daarvan de betreffende dieren
niet besmet zullen worden.

§ 2 van de Veewet — ,,Van de wering van besmettelijke Veeziek-
ten" — geeft daartoe de bevoegdheid.

De betreffende gang van zaken is geregeld bij Besluit van den i iden
Aug. 1932 tot uitvoering van art. 12 der Veewet met betrekking tot
den in- en doorvoer van veevoeder (S. No. 435).

Het diermeel mag slechts ingevoerd worden langs een der door den
Minister van Economische Zaken aangewezen kantoren, waar het op
de door genoemden Minister voor te schrijven wijze wordt onderzocht ;
verder moet het vergezeld zijn van een door den Minister voorgeschre-
ven certificaat.

Het onderzoek geschiedt door de ambtenaren van den Veeartsenij-
kundigen Dienst, die daarvoor door den Directeur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst voor elk kantoor zijn aangewezen.

Een andere bemoeiing van den Dienst houdt verband met de „Wet
van den 2gsten December 1922, tot wering van besmettelijke pluimvee-
ziekten (Stb. No. 747)", welke wet kan worden aangehaald onder
den titel van
„Pluimveewet". Zij heeft betrekking op den in- en doorvoer
uit het buitenland van pluimvee en kan dezen invoer of doorvoer
verbieden of niet dan voorwaardelijk toestaan ; in het laatste geval
geschiedt de invoer uitsluitend langs door den betrokken Minister
aangewezen kantoren.

De materie is geregeld bij Ministerieele beschikking van 28 Febr.
1927 (Nederl. Staatscourant van 1 Maart 1927, No. 42).

Het onderzoek bij invoer geschiedt door den Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst of door een plaatsvervangend inspecteur.

Intusschen is alweer aan een herziening der Veewet gewerkt. Immers
verschillende belangrijke aangelegenheden, als gebruik en invoer van
sera, entstoffen en andere biologische producten, bestrijding van pluim-
veeziekten, van andere niet in de wet genoemde veeziekten, ontsmetting
van auto\'s bestemd voor veevervoer - om maar enkele te noemen —
vragen om oplossing. Tot zekere hoogte dient ook in bepaald opzicht
de structuur der wet gewijzigd te worden, terwijl mede door het onder-
teekenen door Nederland van de veterinaire conventies van Genève
in 1934, de Veewet enkele wijzigingen zal dienen te ondergaan.

De buitengewone tijdsomstandigheden waarin juist aan den land-
bouw en de veeteelt zooveel dwingende voorschriften zijn opgelegd,
waren niet bevorderlijk tot indiening der betreffende voorstellen.

Mogen wij ons met de verwachting vleien dat, in verband met de
economische opleving die alom, ook in Nederland kan worden waar-
genomen, het tijdstip van indiening niet vèr af meer zal zijn !

Wij hopen zulks van ganscher harte !

-ocr page 1149-

DE RIJKSSERUMINRICHTING

door

Prof. Dr. H. C. L. E. BERGER,
Directeur van den Veeartsenijk. Dienst en Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid.

In 1899 ontving Dr. J. Poels van Zijne Excellentie den Minister
van Waterstaat, Handel en Nijverheid opdracht een onderzoek in te
stellen naar het voorkomen van varkensziekten in Nederland. De
resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport ,,De var-
kensziekten in Nederland". In de conclusie van dit rapport komt
o.m. voor:

Naast de varkenspest en de besmettelijke borstziekte treedt de vlekziekte dikwijls
zeer uitgebreid op en het aantal dieren, dat jaarlijks in Nederland aan de drie
genoemde varkensziekten bezwijkt, is zeer groot. De schade, die hierdoor berokkend
wordt, werkt in hooge mate belemmerend op de welvaart van den veehouder.

Naast de tuberculose, vooral onder het rundvee, bestaat er in Nederland niet
één besmettelijke veeziekte, die uit een economisch oogpunt meer de aandacht
der Regeering verdient dan de drie genoemde varkensziekten. Alhoewel de vee-
houder ook zeer veel kan doen ter voorkoming van sommige der heerschende
varkensziekten, kan hij met betrekking tot deze ziekten de hulp van de Regeering
niet ontberen.

Tegen de vlekziekte der varkens heeft de toepassing der gewone politiemaat-
regelen slechts onvoldoende resultaten opgeleverd en het is niet raadzaam groote
uitgaven te doen om te trachten die ziekte door genoemde maatregelen te beteugelen.

Uit het onderhavige onderzoek is gebleken, dat de vlekziekte door inenting moet
bestreden worden. Ik geef derhalve Uwer Excellentie in overweging de hiervoor
benoodigde entstoffen in Nederland te doen bereiden en ze ter beschikking te
stellen van de veehouders op de wijze als onder het hoofdstuk „Preventieve en cura-
tieve inenting" is aangegeven.

De varkenspest behoort onder de besmettelijke ziekten te worden opgenomen
en de in bovenbedoeld hoofdstuk aangegeven maatregelen dienen in toepassing
te komen. Bovendien is het raadzaam ook de entstof tegen de varkenspest ter be-
schikking te stellen van de veehouders, teneinde jonge gezonde en niet besmette
biggen te kunnen inenten.

Noodzakelijk is, dat door de Regeering ook de bereiding van het serum tegen
de borstziekte geschiedt en dat dit serum ter beschikking gesteld wordt van den
veehouder om zijn gezonde dieren daarmede te laten inenten, zoodra de ziekte
ond,er zijn varkens uitbreekt of wanneer hij het uitbreken der ziekte redelijkerwijze
kan verwachten.

De districtsveeartsen zullen bij het onderkennen der varkensziekten dikwijls op
onoverkomenlijke bezwaren stuiten, om welke reden het noodig is, dat deze ambte-
naren in twijfelachtige gevallen de hulp kunnen inroepen van een bacteriologisch
laboratorium, alwaar vraagstukken van twijfelachtigen aard kunnen opgelost
worden.

Op grond van deze conclusie, waarmede de Directeur-Generaal van
den Landbouw, Dr. H. J.
Lovink, zich volkomen vereenigde, werd
door den Minister Mr.
de Marez Oyens overgegaan tot de oprichting
der Rijksseruminrichting te Rotterdam met ingang van 1 Februari 1904.

-ocr page 1150-

De taak der Rijksseruminrichting werd als volgt omschreven : ,,De
nieuwere veeartsenijkundige gegevens voornamelijk met betrekking tot
de infectieziekten der dieren rechtstreeks dienstbaar te maken aan
den landbouw is het hoofddoel van de Rijksseruminrichting."

In verband hiermede geeft deze inrichting aan ieder gratis adviezen
met betrekking tot de hygiëne der huisdieren ; zij zoekt naar onbekende
oorzaken van ziekten, die onder de dieren voorkomen, en stelt ent-
stoffen en sera, die in haar laboratoria bereid worden, gratis beschik-
baar, ten einde veeziekten te voorkomen of te genezen.

Op bovengenoemden datum werd een huurgebouw betrokken aan
de Vinkendwarsstraat No. 15, waarvan de begane grond werd gebruikt
als stal, waarin 14 paarden werden geplaatst, terwijl de bovenverdieping
ingericht werd als laboratorium-ruimte.

-ocr page 1151-

Begonnen werd met de bereiding van vlekziekteserum en -cultuur,
al;mede van borstziekteserum en entstoffen tegen de varkenspest en
het houtvuur, terwijl de bereiding van verschillende sera en entstoffen
in studie werd genomen.

Het groote aantal verzoeken om onderzoek van gestorven dieren
bewees duidelijk, dat een dringende behoefte bestond voor de practici
aan bacteriologische voorlichting tot het controleeren of vaststellen
van de diagnose.

Met ingang van i December 1904 werd officieel de gelegenheid
opengesteld, ten behoeve van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht,
de veeartsen, de Rijkslandbouwleeraren, de Zuivelconsulenten, land-
bouwers, pluimveehouders, konijnenfokkers en bijenhouders, gratis
onderzoekingen te doen verrichten naar de oorzaak van ziekten onder
de dieren.

Aangezien spoedig bleek, dat niet alle onderzoekingen betreffende
zieke en gestorven dieren langs bacteriologischen weg tot klaarheid
waren te brengen, terwijl op grond van de verschijnselen tijdens het
leven en de sectie gedacht moest worden aan vergiftiging of het ver-
strekken van ongeschikt voedsel en drinkwater, werd een scheikundige
afdeeling opgericht, ten einde ook in die richting een volledig onderzoek
te kunnen doen instellen. Deze afdeeling werd tevens belast met het
onderzoek van de talrijke kwakzalversmiddelen en geheimmiddelen,
tot schade van de veehouderij aangeprezen voor de behandeling van
ziekten bij dieren.

Gedurende de jaren 1905—1910 was de inrichting belast met de
uitvoering van de maatregelen tot bestrijding der tuberculose onder
het rundvee in Nederland en werd met de bereiding van de tuberculinc
een aanvang gemaakt.

Het groote aantal onderzoekingen naar de oorzaak van gebreken
van melk en melkproducten, in verband met aandoeningen van den
uier en ziekten van de koe, was aanleiding tot het instellen van een
afzonderlijke afdeeling voor melkonderzoek. Deze afdeeling heeft zich
sterk uitgebreid toen bleek, dat vele uieraandoeningen met succes te
behandelen waren door middel van sera en vaccins.

Toen het aantal sera en entstoffen aanzienlijk was toegenomen en
methoden waren gevonden om de eischen vast te stellen, waaraan de
meeste van die producten moeten voldoen, werd een contröle-afdeeling
ingesteld, welke alle producten onderzoekt, alvorens deze worden
afgeleverd. Voorts werd een ambulante dierenarts aangesteld, die
belast is met het verrichten van onderzoekingen ter plaatse met den
betreffenden dierenarts in verband met het voorkomen van ziekten
of sterfgevallen, welke al dan niet in betrekking staan tot de inenting
of serumbehandeling.

De groote schade, welke muizen en ratten aan den landbouw kunnen
toebrengen, maakte het noodzakelijk bestrijdingsmiddelen te bezitten,
welke geen te groote onkosten meebrengen en zoo weinig mogelijk

-ocr page 1152-

schadelijk zijn voor andere dieren. Een in 1906 heerschende muizen-
plaag was de reden, dat deze inrichting belast werd met de bereiding
van dergelijke middelen.

Voorts werd aan deze inrichting opgedragen het onderzoek betref-
fende het mond- en klauwzeer en in 1907 werd begonnen met de
bereiding van een serum tegen deze ziekte.

Volgens de Veewet van 1870 moest voor de vaststelling van kwaden
droes bij het paard gemalleïneerd worden met malleïne bereid aan
het Instituut
Pasteur. Toen in 1914, tengevolge van den oorlog, dit
preparaat niet meer vandaar betrokken kon worden en door den invoer
van vreemde paarden het aantal gevallen onverwacht toenam, werd
de Rijksseruminrichting belast met de bereiding van dit preparaat.
Dit was wel een duidelijk voorbeeld, dat men voor de bestrijding van
besmettelijke veeziekten niet afhankelijk mag zijn van het buitenland
of van particuliere instituten.

Met ingang van 1 September 1924 werd aan deze inrichting opge-
dragen het in de wet op de hondsdolheid bedoelde onderzoek van dolle
of van dolheid verdachte honden, katten en andere dieren.

De werkzaamheden der inrichting zijn in twee groote groepen te
verdeelen en wel :

ie. de bereiding van sera, entstoffen, diagnostische sera en onder-
kenningsmiddelen ;

2e. het ziekte-onderzoek.

In 1904 waren voor de bereiding van serum noodig 14 paarden,
terwijl thans het aantal dieren schommelt van 70 tot 100 paarden,
40—80 runderen, 30—60 varkens, al naar gelang het in meerdere of
mindere mate voorkomen van vlekziekte, mond- en klauwzeer en
varkenspest.

Het aantal verschillende sera en entstoffen, dat in 1904 werd afge-
leverd, bedroeg 5 en is thans gestegen tot 63 en wel :

vlekziekteserum ; vlekziektecultuur ; serum tegen de septische pleuropneumonie
der kalveren ; serum tegen de colibacillose der kalveren ; vogelcholeraserum ;
serum tegen de Kleinsche kippenziekte ; polyarthritisserum : paracoliserum (kalf) ;
mond- en klauwzeerserum ; bloed van runderen, welke aan mond- en klauwzeer
hebben geleden ; serum tegen de besmettelijke borstziekte (varkens) ; miltvuur-
serum (paard of rund) met of zonder cultuur ; tetanusserum (paard of rund) ;
abortusscrum (rund) ; pyogenesserum ; streptococcenserum (rund) ; serum tegen
de pneumoniestreptococcen van het paard ; serum tegen de ovale pneumonie-
bacillen van het paard : serum tegen den goedaardigen droes ; serum tegen abortus
bij merriën ; serum tegen morbus maculosis der paarden ; staphylococcenserum
(paard of rund) ; polyarthritisserum (veulen) ; boutvuurserum ; keratitisserum
(rund) ; serum tegen de secundaire infecties bij hondenziekte ; serum tegen de
uierstreptomycose (paard) ; serum tegen de uterusstreptomycose (paard) ; serum
tegen de uteruspyobacillose (rund) ; serum tegen de uterusstreptomycose (rund) ;
serum tegen de uteruscolibacillose (rund) ; serum tegen de ziekte van
Weil ; serum
tegen de secundaire infecties bij kattenziekte ; normaalserum ; serum tegen de
colibacillose der paarden ; serum tegen de bacillaire varkenspest; serum tegen de
virus-varkenspest; abortusentstof (rund) ; boutvuurentstof (watjes) ; boutvuur-

-ocr page 1153-

entstof (poeder) ; boutvuurfiltraat ; boutvuur-formolvaccin ; entstof tegen de piro-
plasmose ; entstof tegen de Kleinsche ziekte ; vaccin en autovaccin ; entstof tegen
abortus der merriën ; tuberculine (onverdund) ; tuberculine (verdund) ; oogtuber-
culine ; vogeltuberculine ; malleïne (onverdund) ; malleïne (verdund) ; paratuber-
culine ; entstof tegen pokken en diphtherie van pluimvee ; diagnostische sera;
pulvis ovarii ; pulvis glandulae thyreoideae ; schapenbloedlichaampjes ; schapen-
bloed ; vaccin tegen de secundaire infecties bij kattenziekte ; formolvaccin tegen
kattenziekte ; formolvaccin tegen varkenspest ; middel ter verdelging van ratten
en muizen ; reincultuur van melkzuurbacteriën : pullorum-antigeen.

In 1904 werden 464 kg serum en entstof voor 30.000 dieren aan-
gevraagd, terwijl in 1935 werd afgeleverd 3644 kg serum en entstof
voor 1.500.000 dieren. In enkele jaren, dat mond- en klauwzeer en
vlekziekte heerschten, is wel in totaal 16.000 1 serum afgeleverd.

Het gebruik van serum en entstof is geregeld toegenomen. De oorlogs-
jaren hebben hierin een onderbreking gebracht, echter in geringere
mate dan de crisisjaren, welke tot gevolg hadden, dat de waarde der
dieren zoodanig verminderde, dat het geen financieel nut had zieke
dieren te doen behandelen.

Vanaf 1 Februari 1904 tot 15 Februari 1913 werden alle sera en
entstoffen gratis ter beschikking gesteld van de in Nederland gevestigde
dierenartsen ; daarentegen was vastgesteld dat voor de inenting tegen
de vlekziekte een bedrag van ƒ 0.30 moest worden berekend. Na laatst-
genoemden datum werd een matig tarief voor de sera en entstoffen
ingesteld, terwijl toen de dierenartsen vrij werden gelaten in het be-
palen hunner tarieven voor de vlekziekte-inenting.

In verband met het standpunt, waarop de Regeering zich stelde,
dat de onkosten van een Staatsbedrijf zouden moeten worden gedekt
cloor de inkomsten, heeft met ingang van 1 Januari 1922 een prijs-
verhooging plaats gevonden. Daarentegen werd met ingang van 18
Maart 1924 de prijs der sera en entstoffen, bestemd voor de behandeling
van jonge dieren, verlaagd, terwijl vanaf 4 October 1926 de prijs van
het mond- en klauwzeerserum werd bepaald op
f 12.50 per 1, ten
einde het gebruik van dit serum te bevorderen. Met ingang van 15 April
1933 werd, in verband met de bestaande crisis en de mindere waarde
van het vee, een tijdelijke verlaging voor de levering van de sera en
entstoffen vastgesteld, welke, doordat de omstandigheden zich nog niet
gewijzigd hadden, met ingang van 1 April 1936 nogmaals herzien werd.

Het ziekte-onderzoek is in den loop der jaren eveneens zeer toege-
nomen. In 1905 bedroeg dit aantal 371, terwijl het in 1935 was gestegen
tot 33.129. Hieronder zijn ook begrepen alle onderzoekingen, welke
voor den Veeartsenijkundigen Dienst met het oog op het
voorkomen van besmettelijke ziekten verricht worden alsook die, in
verband met den uitvoer van vee, (onderzoek op abortus eventueel

-ocr page 1154-

immunisatie tegen bepaalde ziekten, enz.), van voor uitvoer bestemd
vet (op luminescentie, smaak, reuk, kleur, vochtgehalte, zuurgraad
en aanwezigheid van alkaliën), controle-onderzoekingen van in de
baconbedrijven gebruikte pekels en van de samenstelling der daarvoor
gebezigde grondstoffen, eventueel van de bacon zelf, controle van het
ingevoerde diermeel, enz.

Alle onderzoekingen, welke door dierenartsen worden aangevraagd
en ten doel hebben de oorzaak of het bestaan van een ziekte bij dieren
op te sporen, geschieden gratis.

Met ingang van 16 Augustus 1919 werd bepaald, dat voor het onder-
zoek van water op geschiktheid om te worden gebruikt als drinkwater
voor vee,
f 1.— moest worden betaald. Bij de tarief-herziening van
i Januari 1922 werd vastgesteld dat de onderzoekingen, geen direct
verband houdende met het voorkomen van dierziekten, per onderzoek
ƒ 1.50 moesten kosten, welke prijs verhoogd kan worden tot
f 4.50,
wanneer dierexperiment noodzakelijk is. De kosten voor wateronder-
zoek werden verhoogd tot ƒ 3.—. Dit tarief is in Februari 1923 nogmaals
verhoogd en gebracht op f 10.— voor een volledig bacteriologisch en
chemisch onderzoek.

Voorts werd vastgesteld, dat op zich zelf staande schriftelijke advie-
zen, geen verband houdende met het opsporen van de oorzaak of
het bestaan van ziekte bij dieren of met de vanwege de Rijksserum-
inrichting verstrekte sera en entstoffen of verrichte onderzoekingen,
worden berekend tegen ƒ 2.50 per advies.

Het personeel der Rijksseruminrichting, dat op 1 Februari 1904
bestond uit een directeur, een onder-directeur en twee stalknechts,
bestaat thans uit een directeur, een wnd. directeur, 6 dierenartsen-
bacterioloog, i landbouwkundig ingenieur, 1 scheikundige, 10 man
administratief personeel, 16 man laboratorium-personeel en 20 man
lager personeel.

Directeur van de inrichting was Prof. Dr. J. Poels vanaf 1 Februari
1904. Bij Kon. Besluit van 16 October 1922 werd aan hem met ingang
van r Januari 1923 eervol ontslag verleend onder dankbetuiging voor
de vele en gewichtige diensten, den lande bewezen. Met ingang van
16 October werd tot directeur benoemd Dr.
L. F. D. E. Lourens.

Door de hoogere eischen, welke in de latere jaren aan de bereiding
en bewaring van sera en entstoffen worden gesteld, voldeden de ge-
huurde gebouwen in de Vinkendwarsstraat te Rotterdam en aan de
Ceintuurbaan te Hillegersberg, in welke gebouwen sedert 1904 de
Rijksseruminrichting was gevestigd, reeds langen tijd niet meer, terwijl
het niet mogelijk was deze door verbouwing voor het beoogde doel
geschikt te maken.

Bij schrijven van 8 Juni 1926, Directie van den Landbouw, No. 693,

-ocr page 1155-

3e Afdeeling, verzocht de Minister van Binnenlandsche Zaken en Land-
bouw aan de Commissie inzake de toepassing van sera en entstoffen,
te gebruiken bij dieren, te mogen vernemen, of zij ook ten aanzien
van het vraagstuk der toekomstige huisvesting der Rijksseruminrichting
van advies zou willen dienen. Deze Commissie was unaniem van ge-
voelen, dat zoo spoedig mogelijk moest worden overgegaan tot het
stichten van een Rijksgebouw, dat volkomen beantwoordde aan de
eischen, welke ten aanzien van een moderne seruminrichting behoorden
te worden gesteld. De meerderheid der Commissie was voorts van mee-
ning, dat, hoewel de wenschelijkheid van vestiging te Utrecht niet
kon worden ontkend, voor vestiging te Rotterdam zooveel factoren
pleitten, dat deze den doorslag moesten geven voor advies in laatst-
genoemden zin.

Als gevolg hiervan werd op de begrooting van het Departement
van Binnenlandsche Zaken en Landbouw voor 1929 als eerste termijn
een bedrag ad
f 25.000.— voor dit doel uitgetrokken. In verband met
de omstandigheid, dat de Gemeente Rotterdam op het behoud dezer
inrichting grooten prijs stelde, zijn in den loop van het jaar 1929 onder-
handelingen aangeknoopt in hoeverre deze Gemeente geneigd was
met het Rijk samen te werken tot het verwezenlijken van deze plannen.
Het resultaat der onderhandelingen is geweest, dat Burgemeester en
Wethouders van Rotterdam bereid waren aan den Gemeenteraad voor
te stellen een perceel grond in den polder Oud-Mathenesse, ter grootte
van ongeveer 11 ha voor dit doel ter beschikking te stellen tegen een
jaarlijkschen canon van f 1.— cn daar op aanwijzing van en in overleg
met den Rijksgebouwendienst een complex gebouwen te doen stichten
voor de huisvesting der Rijksseruminrichting, hetwelk door het betalen
van een jaarlijksche geldelijke vergoeding, gedurende 30 jaren, ten
slotte het eigendom van den Staat zou worden.

De Directeur der Gemeentewerken heeft toen, in overleg met den
Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, het Hoofd van den
Rijksgebouwendienst en den Directeur der Rijksseruminrichting door
den stadsarchitect Ir. A. v.
d. Steur een schetsplan met teekeningen
doen opmaken. In 1930, toen het geheele plan gereed was, is door
den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, Ir. v.
d. Steur
en den Directeur der Rijksseruminrichting een reis gemaakt door
België, Duitschland, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Hongarije, Dene-
marken en Noorwegen, waar de nieuwste instituten bezocht werden.

Bij schrijven van 12 Februari 1930 heeft de Minister van Staat,
Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, aan het Gemeente-
bestuur van Rotterdam bericht, dat Zijne Excellentie, evenals zijn
ambtgenoot van Financiën, zich met de plannen kon vereenigen,

-ocr page 1156-

waarna op 6 Maart 1930 de Gemeenteraad zijn goedkeuring hechtte
aan de met het Rijk aangegane overeenkomst.

Behoudens eenige wijzigingen en aanvullingen bleek na de reis,
dat de opzet van het plan gehandhaafd kon worden, waarna tot detail-
leering der teekeningen en het opmaken der bestekken ken worden
overgegaan.

Op 25 Augustus 1930 werd de eerste betonnen paal van de 276 stuks
geslagen en op 24. October 1931 werden de gebouwen opgeleverd.

In de maand November is de verhuizing voorbereid en deze was
zoo ver gevorderd, dat op 1 December de werkzaamheden in de nieuwe
gebouwen konden aanvangen, welke gebouwen in elk opzicht voldoen
aan de eischen van een modern scrum- en onderzoekingsinstituut.

-ocr page 1157-

HET STAATSVEEARTSENIJKUNDIG ONDERZOEKINGS-
INSTITUUT

door

Prof. Dr. H. G. L. E. BERGER,

Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst en Hoofdinspecteur van de

Volksgezondheid.

Dat de afdoende bestrijding van het mond- en klauwzeer gezocht
moet worden in biologische richting is de communis opinio in inter-
nationale deskundige kringen. Hiervoor is een eerste vereischte grondige
studie in den meest uitgebreiden zin der smetstof, waarvoor zich het
best leenen speciale laboratoria, speciale instituten voor dit doel.

Het ligt geheel in de lijn der werkzaamheden van het Office Inter-
national des Epizooties gevestigd te Parijs, deze onderzoekingen te
doen bevorderen. Op de verschillende bijeenkomsten van de gedele-
geerden der aangesloten landen, zijn dan ook betreffende rapporten
van deskundige hand, behandeld. Zij mogen hier volgen :

Prof. Berger : L\'immunisation antiaphteuse des animaux exportés.
Prof.
Bürgi : Les méthodes générales de la prophylaxie de la fièvre aphteuse.
Dr.
Frenkel : Les méthodes de culture des virus filtrables et particulièrement
du virus aphteux.

Sir Jackson : La résistance du virus aphteux dans les conditions naturelles.
Prof.
Manninger : La pluralité des virus aphteux.

Prof. Müssemeier : Prophylaxie de la fièvre aphteuse par le sérum de Riems.
Prof.
Vallée : La pluralité des virus aphteux. La vaccination antiaphteuse.
Prof.
Waldmann : Le rôle prophylactique du sérum hyperimmunisant contra la
fièvre aphteuse. Persistance du virus aphteux dans l\'organisme et dans le
millieu externe. Les méthodes de culture des virus filtrables et particulièrement
du virus aphteux.

Uiteraard heeft de ondcrwerpelijke ziekte de voortdurende belang-
stelling van het Office ; twee jaren geleden werd aan een 4-tal instituten,
waaronder het Nederlandsche Staatsveeartsenijkundig Onderzoekings-
instituut, een aanzienlijke jaarlijksche geldelijke toelage verstrekt ter
bevordering van het onderzoek, tot onderlingen steun en uitwisseling
der gegevens en resultaten.

Verschillende officieele conclusies en wenschen met betrekking tot
bestrijding der ziekte en ter bevordering van het wetenschappelijk
onderzoek zijn in den loop der jaren genomen en uitgesproken.

Ik citeer hier de ééne, die verband houdt met de totstandkoming
van het Instituut, van welks historie ik hier beknopt een overzicht geef.

Zij luidt : „On ne connait. actuellement aucune méthode prophy-
lactique ou thérapeutique répondant, d\'une manière suffisante, aux
exigences de la pratique. C\'est pourquoi il est désirable qu\'à l\'avenir
(deze conclusie is van 1928. B.). l\'Etat soutienne encore davantage
les recherches scientifiques et la lutte pratique contre la fièvre aphteuse.
En verder :

,,Le comité de l\'Office International des Epizooties, considérant
que de fréquents entretiens et échanges de vues entre les savants plus

-ocr page 1158-

spéeialement chargés, dans les divers uays, de 1\'étude de la fièvre
aphteuse seraient profitables au succès de leurs recherches". Emet le voeu:

r. Que les Gouvernements intéressés favorisent ces rapprochements
et qu\'ils étudient même la possibilité d\'échanges internationaux entre
les chercheurs.

2. Que 1\'Office International des Epizooties, alors cju\'il sera pourvu
de son budget normal, contribue, s\'il y a lieu, au même but.

In 1929 besloot de Nederlandsche Regeering op mijn voorstel tot
de oprichting van een instituut voor mond- en klauwzeeronderzoek.
Het buitenland was in deze voorgegaan ; immers bestaat in Duitsch-
land reeds sedert tal van jaren een zeer belangrijk instituut waar het
mond- en klauwzeer bestudeerd wordt en de bereiding van immuun -
serum tegen deze ziekte plaats vindt. Dit instituut, de Staatliche For-
schungsanstalten, gevestigd op het eiland Riems, stond aanvankelijk
onder leiding van
Löffler, later onder die van Waldmann. Ook
Denemarken bezit zijn mond- en klauwzeerinstituut, dat eveneens op
een overigens onbewoond eiland in de Oostzee gelegen is. In Engeland
geschiedt het mond- en klauwzeeronderzoek commissoriaal. Er is een
Foot- and mouth disease research committee bestaande uit een aantal
vooraanstaande vertegenwoordigers uit de medische en veterinaire
wereld, die de leiding van het onderzoek hebben, terwijl het experimen-
teele gedeelte van het onderzoekingswerk wordt verricht door een staf
van deskundige medewerkers die aan het committee zijn toegevoegd.
Men beschikt hier over een speciale inrichting voor het experimenteeren
met mond- en klauwzeervirus op groote proefdieren, gevestigd op een
uitgestrekte heide in Surrey, n.1. te Pirbright. Verder wordt op cavia\'s,
egels en andere laboratoriumproefdiercn in enkele afzonderlijke Staats-
instituten geëxperimenteerd, zooals Het National Institute for Medical
Research en het Lister Institute for Preventive Medecine. In Frankrijk
werd het mond- en klauwzeeronderzoek ingeleid door
Nocard en
Roux, waartoe een aantal model-isoleerstallen op het terrein van de
school te Alfort werden opgericht. Het onderzoek werd voortgezet
onder leiding van
Vallée. De inrichting van deze stallen was zoodanig
dat het gevaar voor smetstofverspreiding nog slechts uiterst gering
genoemd kon worden. Deze stallen hebben dan ook als model voor
die van het Deensche instituut gediend.

In 1930 werd tot Directenr van het in ons land op te richten institunt
Dr. H. S.
Frenkel benoemd wiens taak het aanvankelijk was de plannen
voor dit instituut voor te bereiden. Verschillende instituten in binnen- en
buitenland werden bezichtigd en een aantal terreinen in ons land
werden voor de vestiging van het laboratorium op hun geschiktheid
voor dit doel onderzocht. Een buitengewoon geschikt terrein werd
gevonden op een schiereiland in een groote havenstad. Het werd
daarom zoo geschikt geacht, omdat het behalve de isoleering welke
de groote stad biedt ook nog de voordeelen bezit van de isoleering
door water. De voor vestiging van het instituut bedoelde gebouwen,

-ocr page 1159-

een groot en enkele kleinere daarbij, bevinden zich reeds op het schier-
eiland, dat, door plaatsing van een muur, een volkomen geïsoleerde
ligging zou hebben, zoodat het voortaan nog slechts door een boot
te bereiken zou zijn.

Na eenige besprekingen werd door een interdepartementale com-
missie besloten den Ministers van Pinnenlandsche Zaken en Landbouw
en van Financiën te adviseeren tot oprichting van het Instituut op
bedoeld terrein en de daarvoor aanwezige gebouwen te doen verbouwen.

Intusschen nam de crisis steeds toe, zoodat de Regeering het niet
geheel verantwoord achtte reeds onmiddellijk tot de uitvoering der
bouwplannen over te gaan.

Inmiddels werd een tijdelijke oplossing voor de vestiging gevonden,
n.1. de plaatsing van het instituut in de gebouwen van de Rijksserum-
inrichting te Rotterdam. Bij deze inrichting is echter toen zij ontworpen
werd, geen rekening gehouden met de eischen voor de bereiding van
mond- en klauwzeerserum, noch ook voor het experimenteel onderzoek
met de smetstof van deze ziekte. In vele opzichten is zij daarom voor
de vestiging van bedoeld instituut onvoldoende, echter als noodmaat-
regel van niet te langen duur, te aanvaarden.

Thans beschikt het Staatsveeartsenijk. Onderzoekingsinstituut over
twee laboratoriumlokalen, over een kleine ruimte voor weefselcultuur,
een thermostaatcel, een varkensstal, een runderstal en een isolatiestal
voor kleine proefdieren. Van de beide laboratoriumruimten is een voor
biologisch-, de andere voor physisch-chemisch virusonderzoek ingericht.

Het instituut is in het bezit van een volledige installatie voor ver-
schillende methoden van weefselcultuur. Bovendien beschikt het over
een compensograaf waarmede het mogelijk is de temperatuur van een
proefdier onafgebroken te registreeren.

De inrichting der localiteiten werd op 15 October 1932 aangevangen
en was begin 1933 zoover gevorderd dat een aanvang met de onder-
zoekingen kon worden gemaakt.

Het personeel bestond op dat tijdstip, behalve de Directeur, uit
een dierenarts-bacterioloog, een analyste en een amanuensis, waarbij
zich enkele maanden later een chemicus voegde.

De taak welke den Directeur van het instituut werd opgedragen
was een tweeledige : 1. de bestudeering van het mond- en klauwzeer-
vraagstuk ; 2. de bereiding van hoog-immuunserum tegen mond- en
klauwzeer voor binnenlandsch gebruik. Door ook de bereiding van het
immuunserum in het onderzoekingsinstituut te doen geschieden werd
tevens automatisch de beschikking over een aantal voor het onderzoek
onontbeerlijke groote proefdieren als runderen en varkens verkregen.

Gezien het groote belang dat de techniek der weefselcultiveering
voor de bestudeering van ultravisibele smetstoffen heeft en de mogelijk-
heid dat door middel van weefselculturen het mond- en klauw?eervirus
in cultuur te brengen zou zijn, werden de voornaamste werkzaamheden
met het oog hierop verricht.

-ocr page 1160-

De tot heden bereikte resultaten zijn hoopgevend. Het gelukte om
op explantaties van de embryonale runder-, schapen- en varkenshuid
het mond- en klauwzeervirus in cultuur te brengen en op deze wijze
aanmerkelijke hoeveelheden virus te kweeken. Verdere onderzoekingen
met name ook verricht op de voor een natuurlijke besmetting vatbare
dieren, zooals runderen, varkens en schapen zullen moeten aantoonen
in hoeverre het gekweekte virus als middel in den strijd tegen het
mond- en klauwzeer dienst zal kunnen doen.

Sedert 1934 verschenen de volgende publicaties uit het instituut :

1. Dr. H. S. Frenkel. Over virus-onderzoek.

2. G. M. van Waveren. Pogingen tot het verwekken van een mond- en klauw-

zeer-encephalilis bij cavia, konijn, witte muis, kalf en varken .

3. G. M. van Waveren. Intratesticulaire entingen met mond- en klauwzeer-

virus bij konijn en cavia.

4. Dr. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren. Vermeerdert het virus van mond-

en klauwzeer zich in het zi h ontwikkelende kippenei ?

5. Dr. H. S. Frenkel. Mond- en klauwzeer in kunstmatig verwekte blaren.

6. Dr. H. S. Frenkel. Is de Mol (Talpa europea) voor kunstmatige besmetting

met mond- en klauwzeervirus vatbaar ?

7. Dr. H. S. Frenkel. Over het kweeken van mond- en klauwzeer-virus op

niet-pathogene micro-organismen.

8. Dr. L. W. Janssen. Over droog mond- en klauwzeerserum.
g. Dr. L. W.
Janssen. Over mond- en klauwzeervirus.

I. Het neerslaan van virus met alcohol en aether.

10. Dr. H. S. Frenkel. Une nouvelle méthode de culture de tissu dans un milieu

liquide.

11. Dr. H. S. Frenkf.l en G. M. van Waveren. Over het kweeken van mond-

en klauwzeersmetstof in vitro.

12. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waveren. Over het kweeken van mond- en klauw-

zeersmetstof op huidexplantaties van runder- en schapenembryo\'s. Infectie- en
immunisatieproeven met het in vitro gekweekte mond- en klauwzeervirus.
Dr. L. W.
Janssen. Over mond- en klauwzeervirus.

13. II. Zuivering van het virus door neerslaan.

14. III. De bereiding van zeer zuiver virus.

15. Dr. H. S. Frenkel. Infectieproeven met mond- en klauwzeervirus op apen.

16. Dr. H. S. Frenkel. Agglutinatie van mond- en klauwzeervirus.

17. Dr. H. S. Frenkel. Over het kweeken van mond- en klauwzeersmetstof op

huidexplantaties van runderembryo\'s, welke gedurende eenige dagen door
koude geconserveerd waren.

18. Dr. H. S. Frf.nkel en G. M. van Waveren. Beïnvloeding der mond- en

klauwzeereruptie door cantharideblaren,
ig. Dr.
L. W. Janssen. Over mond- en klauwzeervirus.

IV. Pogingen tot vaccinatie met onoplosbaar gemaakt virus.

20. Dr. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren. Over intracerebrale enting met

mond- en klauwzeervirus bij kalveren en varkens.

21. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren. Sulla coltura del virus aftoso negli

esplantati di cute di bue e di pecora. (Biochimica e Terapia Sperimen-
tale Anno XXIII
— i936).

22. Dr. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren. La culture du virus de la fièvre

aphteuse dans les explantations de la peau embryonnaire porcine. (Bulletin
de 1\'Office International des Epizooties, ig37).

23. Dr. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren. The cultivation of vaccinia-

virus in explantations of the bovine embrvonic skin. (Ter publicatie in
The British Journal of Experimental Pathology).

LXIV --63

-ocr page 1161-

TUBERCULOSE-BESTRIJDING ONDER HET RUNDVEE
IN DE LAATSTE 25 JAAR

door

P. J. \'t HOOFT.
Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst te \'s Gravenhage.

Het is wel niet te verwonderen, dat in een land als Nederland, met zijn
uitgebreiden en uit een fokkundig oogpunt zoo hoog staanden vee-
stapel, doch tevens met een zoo uitgebreid voorkomen van de tuber-
culose onder het rundvee, men sedert vele jaren zijn aandacht aan de
bestrijding dezer ziekte heeft geschonken. Reeds aan het einde van de
vorige eeuw gevoelde men het groote belang, dat aan een stelselmatige
bestrijding is verbonden.

In i8g6 werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken, waar-
onder destijds de zaken, betreffende den Landbouw, ressorteerden,
een commissie benoemd, bestaande uit de heeren : Dr.
W. P. Ruysch,
Dr. A. W. H. Wirtz en Baron van Lynden, ter bestudeering van het
vraagstuk, betreffende de bestrijding van de rundertuberculose. Deze
commissie kon evenwel niet tot overeenstemming komen.

Bij Koninklijk besluit van 18 Mei 1898 werd een nieuwe Staats-
commissie benoemd, bestaande uit de heeren Dr. W. P.
Ruysch,
tevens voorzitter, Dr. A. W. H. Wirtz, tevens secretaris, H. C. Reimers,
H. F. Bultman en D. van Konijnenburg, welke een rapport uitbracht,
waarin zij tot de conclusie kwain, dat maatregelen moesten worden
getroffen tot bestrijding van dc tuberculose onder het rundvee, in het
belang van :

ie. den gezondheidstoestand van den rundveestapel en van den
uitvoerhandel, en 2e. de Volksgezondheid.

Naar aanleiding van dit rapport werd in 1901 door den Minister
aan den Staten-Gcneraal een wetsontwerp aangeboden, houdende
bepalingen tot bestrijding van de tuberculose onder het rundvee.
Helaas werd door het aftreden van het Ministerie het wetsontwerp
teruggenomen en duurde het tot 1905 alvorens van een ernstige bestrij-
ding sprake was.

Ongeveer Januari 1905 werd er een begin gemaakt met de bestrijding
der rundertuberculose volgens de bepalingen van het Koninklijk
besluit van den 2en September 1904, S.2 19, bekend als het systeem Poels.

Veehouders, die runderen hadden lijdende aan open-tuberculose,
konden deze aan het Rijk ter overname aanbieden. Door of van wege
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht volgde een onderzoek, waarvan
de kosten ten laste van het Rijk kwamen, en wanneer inderdaad open-
tuberculose werd geconstateerd, werd het betreffende rund overgenomen
tegen de getaxeerde waarde, die het dier in den staat, waarin het zich
op het oogenblik der schatting bevond, nog voor het bedrijf van den
eigenaar vertegenwoordigde, hetgeen toen in de praktijk neerkwam

-ocr page 1162-

op de volle waarde, die het dier in gezonden toestand zou hebben
gehad, en daarna geslacht.

De eigenaar verplichtte zich verder het onderzoek van al zijn vee
toe te staan (koppelonderzoek) en indien daarbij bleek, dat nog meer
open-lijders in het beslag aanwezig waren, deze eveneens tegen de
getaxeerde waarde aan het Rijk af te staan. De standplaatsen der over-
genomen runderen moesten op kosten van den eigenaar worden gereinigd
en ontsmet, terwijl de aandacht van den veehouder werd gevestigd
op de belangrijkheid van den tuberculosevrijen opfok van het jonge vee.

Deze bestrijdingswijze heeft tengevolge gehad dat veel z.g. „wrak-
vee" aan het Rijk werd aangeboden. Het aantal overgenomen runderen
was dan ook niet gering en bedroeg van i Januari 1905 tot 1 December
1910 niet minder dan 28030 stuks. Toch zijn er aanwijzingen, die doen
vermoeden, dat deze methode op een zeker succes kon bogen, zooals
blijkt niet alleen uit een door Prof. Dr.
Poels gehouden rede, doch
ook uit een rapport, uitgebracht door den Directeur van de Rijksserum-
inrichting en de toenmalige districtsveeartsen : J. F.
Lameris, H. van
Staa en J. A. Klauwers, welk rapport op 5 November 1908 aan den
Staten-Generaal werd aangeboden.

Ook deze commissie, die in haar rapport een viertal haar gestelde
vragen beantwoordt, wijst er op, dat bij de bestrijding van de runder-
tuberculose, behalve de gezondheidstoestand van den veestapel, ook
die van den mensch in belangrijke mate is betrokken, terwijl evenmin
het belang van den uitvoerhandel mag worden onderschat.

Hoe het zij, bij K.B. van 1 December 1910 werd dat van 2 September
1904, met ingang van 1 Januari 1911 ingetrokken ; de Regeering moest
reeds terwille van de hooge kosten de bestrijding op deze wijze stop-
zetten. Van i Januari 1905 tot en met 31 Augustus 1908, dus in 3 2/3
jaar, werd door het Rijk alleen aan overgenomen runderen uitbetaald
ruim 2.042.000 gulden.

Op i December 1910 kwam een nieuw K.B. tot stand, het K.B. van
i December 1910, S. 364, dat met ingang van 1 Februari 1911 in
werking trad.

Bij dit besluit werd getracht de fouten van het vorige, n.1. het scheppen
van een gelegenheid om voor veel geld minderwaardig vee aan het Rijk
over te doen, te ontgaan. De bepalingen waren hiervoor echter dermate
in een keurslijf geregen en de medewerking van de veehouders zoo sterk
op den achtergrond gedrongen, dat de bestrijding geen ingang vond.

Met ingang van 11 Juni 1911 werd collega K. de Vink te Zoeter-
meer, (1 November 1911 te Leiden) in het bijzonder belast met de
tuberculosebestrijding onder het rundvee, waardoor vooral in de
provincie Zuid-Holland eenige meerdere deelneming volgde, doch
na de benoeming van collega
de Vink tot districtsveearts in Februari
1913 nam dc deelneming weder gestadig af.

Wij zien hier en daar een veehouder individueel de bestrijding
beginnen, na dien zelfs iti enkele deelen van ons land, b.v. in Limburg,

-ocr page 1163-

Noord- en Zuid-Holland (Voorne en Putten) door voorlichting en op
instigatie van de betrokken Inspecteurs van den Veeartsenijkundigen
Dienst, de individueele bestrijding eenigermate uitbreiden, doch tot
een massale bestrijding komt het nergens totdat in 1919 in de provincie
Friesland de Gezondheidsdienst voor vee werd opgericht, die zich in
de eerste plaats de bestrijding der rundertuberculose in genoemde
provincie ten doel stelde.

Omtrent de oprichting van dezen Dienst deelt de Directeur, Dr. A.
H.
Veenbaas, het navolgende mede. Feitelijk was het de veehouder
Jan Timmer te Kimswerd, die in 1900 den grondslag legde voor de
latere Gezondheidsdiensten voor vee.

Aan de coöperatieve zuivelfabriek aldaar moest toen reeds jaarlijks
al het vee van de leden op tuberculose worden onderzocht en werden
de veebeslagen van de geïnfecteerde dieren gezuiverd. Tot in de oor-
logsjaren, toen de kleine fabriek werd opgeheven en de leden zich bij
de coöperatieve zuivelfabrieken in de omgeving moesten aansluiten,
heeft de fabriek zich aan het principe gehouden, dat slechts melk van
tuberculosevrije dieren tot boter mocht worden verwerkt, opdat de
opfok van het jongvee tuberculosevrij kon geschieden.

Helaas hebben de zuivelfabrieken het in 1937 nog niet kunnen
brengen tot het standpunt, dat reeds omstreeks 1900 onder leiding
van
Jan Timmer door de pioniers werd ingenomen.

Nadat in 1918 door het Friesch Rundvee-Stamboek was besloten
tot de aanstelling van een hygiëne-consulent, die tot taak had de
onvruchtbaarheid van het rundvee te bestudeeren en maatregelen
daartegen te beramen, heeft in 1919 de Bond van Coöperatieve Zuivel-
fabrieken in Friesland zich met genoemd Stamboek verbonden om
gezamenlijk den strijd voor een betere gezondheidstoestand van het
vee aan te binden en tot dat doel ,,dc Gezondheidsdienst voor Vee"
te stichten.

In 1919 sloten zich onmiddellijk 6 zuivelfabrieken bij den gezond-
heidsdienst aan, van wier leden in het eerste jaar ongeveer 15.000
runderen op tuberculose werden onderzocht.

Met de deelneming aan den Gezondheidsdienst in Friesland is het snel
crescendo gegaan. Volgens het laatste jaarverslag van dezen Dienst
(dat van 1 Mei 1936 tot en met 30 April 1937) waren aangesloten 83
fabrieken en vereenigingen met 9961 veehouders met 199.372 runderen.
Het gemiddelde reactie-percentage bedroeg 11.6, terwijl 6110 bedrij-
ven of 63.3% van het totaal vrij van tuberculose waren verklaard.

Zeer zeker heeft de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee
in Friesland om meer dan een reden de aandacht van de veehouders
in het overige gedeelte van Nederland op de onderwerpelijke bestrij-
ding gevestigd en werd hierdoor drang op deze veehouders uitgeoefend.

Inmiddels echter was een nieuwe Veewet, de wet van 26 Maart
1920, S. 153 tot stand gekomen, waarvan de inwerkingtreding was
bepaald op 15 Juni 1922.

-ocr page 1164-

Artikel 47 dezer wet, luidende : „Bij algemeenen maatregel van
bestuur worden voorschriften gegeven, betreffende het verleenen van
steun aan maatregelen tot bestrijding van de tuberculose onder het
rundvee," geeft de Regeering de gelegenheid, legt haar zelfs min of
meer de verplichting op bij de onderwerpelijke bestrijding steun te
verleenen.

Een op dit artikel berustend K.B., dat van 25 April 1922, S. 217
kwam tot stand, doch tot uitvoering hiervan is het slechts sporadisch
gekomen, mede ook door de periode van bezuiniging, waarin wij
inmicidels waren aangeland.

Uit de vele stemmen echter die opgingen uit de kringen van de
directe belanghebbenden, uit die der veehouders zelf, (in 1924 be-
noemden de Centrale Landbouworganisaties, het N.R.S. en de F.N.Z.
een commissie tot bestudeering van het vraagstuk) bleek, dat men
meer en meer het groote gewicht voelde, dat aan deze bestrijding is
verbonden.

Bovendien onderstreepten de cijfers uit de jaarverslagen van den
Veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid nog eens te
meer cle frequentie van het voorkomen van de rundertuberculose en
daarmede tevens de groote schade door haar aangericht. Vleeschkeu-
ringsdiensten, waarin bij geslachte runderen in meer dan 30% der
gevallen tuberculose werd vastgesteld, vormden geen zeldzaamheid.

Doch niet alleen de vraag of er bestreden moest worden, doch, wan-
neer deze vraag bevestigend moest worden beantwoord, op welke
wijze dan de bestrijding moest geschieden, begon meer en meer een
onderwerp van gedachtewisseling uit te maken. Zooals reeds werd
uiteengezet, was men in Friesland sedert 1919 met de bestrijding
begonnen en hier maakte men bij de opsporing van de open-lijders
mede gebruik van de tuberculineproef. Ten opzichte van de positief
reageerende runderen, waarbij geen open tuberculose kon worden
vastgesteld, werden of worden evenwel geen bijzondere maatregelen
getroffen en hiervan had men in het overige gedeelte van Nederland
herhaalde malen de nadeclige gevolgen ondervonden.

Hiertegenover stond het systeem gevolgd door een kleine groep van
veehouders in Noord-Holland en door een in Limburg, waarbij de
reacticdieren z.g. werden „geblokkeerd", waaronder werd verstaan,
dat deze niet anders mochten worden verkocht dan voor de slachtbank ;
verbreiding over en daardoor besmetting van andere bedrijven, langs
dezen weg, kon derhalve niet plaats vinden.

Deze meeningen stonden tegenover elkander, doch tot een oplossing
kwam men niet, totdat op het Landhuishoudkundig Congres te Alkmaar
in 1926 door den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst,
Prof. Dr.
Berger een geheel nieuw systeem van bestrijding werd
ontvoud.

Berger zette uiteen, dat bij de bestrijding van verschillende besmet-
telijke veeziekten, waaronder in de eerste plaats de rundertuberculose,

-ocr page 1165-

nieuwe wegen dienen te worden ingeslagen. Bij de bestrijding van deze
ziekten is de medewerking van de betrokken veehouders van zoo overwe-
gend belang, dat het noodzakelijk is, dat de veehouders zelf de organisa-
ties vormen, die de onderwerpelijke bestrijding ter hand nemen.

Als principe der bestrijding werd, althans voorshands, voorop-
gesteld : „Vrijwillige bestrijding van de zijde van de veehouders, met
voorlichting en steun, zoo mogelijk ook financieelen steun, van de zijde
der Regeering."

Berger zag dit principe ook aanvaard door het „Office international
des épizoöties" te Parijs in de zitting van 1931, waar de volgende
resolutie werd aangenomen :

„Vu 1\'experience acquise, la lutte contre la tuberculose bovine
doit être volontaire ; la participation volontaire des éleveurs doit
bénéficier des avis et, si possible, de 1\'appui financier de 1\'Etat."

Het Rijk zal zich derhalve moeten bepalen tot het geven van voor-
lichting en steun, teneinde daardoor de veehouders op te wekken dc
bedoelde bestrijding zooveel mogelijk ter hand te nemen. Alle ingrijpen
zij er op gericht belangstelling in de bestrijding te wekken, aan de
veehouders inzicht te geven in den aard der ziekte en hun duidelijk te
maken op welke wijze de tuberculose kan worden bestreden.

Ten opzichte van de reactiedieren, stelde Berger op bovenbedoeld
Congres voor deze niet te blokkeeren, omdat dit van te ingrijpenden
aard voor het bedrijf kan zijn, doch deze dieren van een merkteeken
te voorzien, waardoor zij voor een ieder zijn aangewezen.

Bestrijding van de naar voren gebrachte denkbeelden bleef niet uit
en niet altijd vond deze op even loyale wijze plaats, anderzijds werden
zij ook met enthousiasme verdedigd, in het bijzonder van Limburgsche
en Noord-Hollandsche zijde.

In 1927 achtte de Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst de
tijd gekomen om aan den betrokken Minister n.1. dien van Binnen-
landsche Zaken en Landbouw voorstellen te doen om op de begrooting
voor 1928 een bedrag uit te trekken, teneinde het mogelijk te maken
in het vervolg de tuberculosebestrijding onder het rundvee meer dan
tot dusverre daadwerkelijk te steunen.

De Minister nam de betreffende voorstellen over, terwijl de begroo-
ting werd aangenomen, zonder dat er van eenige oppositie tegen dezen
post, noch in de Tweede noch in de Eerste Kamer sprake was.

Teneinde de uniformiteit der voorgeschreven maatregelen over het
geheele land zooveel mogelijk te bevorderen en vooral om door een
goed geleide en intensief gevoerde propaganda de bestrijding ingang
te doen vinden, werd een Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst in algemeenen dienst aangesteld, aan wien de betreffende taak
meer in het bijzonder werd opgedragen.

Met de bestrijding kon direct een begin worden gemaakt, daar in
Zuid-Nederland en in Noord-Holland provinciale vereenigingen waren
opgericht en deze zich in verbinding hadden gesteld met de Regeering,

-ocr page 1166-

terwijl in de statuten en reglementen dusdanige bepalingen waren
opgenomen, dat zij in overeenstemming waren met de vast te stellen
Koninklijke besluiten en Ministerieele beschikkingen en zij derhalve
ook van den financieelen steun van de Regeering verzekerd konden zijn.

Hierbij zij nog medegedeeld, dat de Provinciale Vereeniging in
Noord-Holland haar grondslag vond in twee in die provincie bestaande
vereenigingen, in welker tot standkoming de Inspecteur de Vink te
Alkmaar zoo\'n belangrijk aandeel had gehad. De vereenigingen telden
echter slechts weinig leden ; zoo waren in de laatste bestrijdingscam-
pagne van zijn bestaan, die van 1927/1928, bij den gezondheidsdienst
voor vee in Noord-Holland aangesloten 61 veehouders met 1743
runderen.

Bij de voorgestelde wijze van bestrijding treedt dan op den voorgrond,
dat de deeneming geheel vrijwillig is. Geen enkele bepaling direct noch
indirect dwingt den veehouder aan de bestrijding deel te nemen en
hij zal er derhalve eerst dan toe overgaan als hij van het nut ervan
overtuigd is, zal dan echter ook zooveel mogelijk zijn medewerking
verleenen.

Op de ambtenaren van den Veeartsenijkundigen Dienst rust de
plicht te trachten de veehouders te overtuigen van de groote belangen,
die aan de bestrijding van deze ziekte, die hun jaarlijks een schade
van meer dan 4 millioen gulden berokkent, zijn verbonden.

Met vooropstelling van het vrijwillige werd door den Veeartsenij-
kundigen Dienst getracht in de verschillende provincies vereenigingen
op te richten, bij voorkeur in provinciaal verband, die de bestrijding
volgens de voorschriften en de voorwaarden der Regeering zouden
beginnen.

Een en ander is geregeld bij :

ie. het Koninklijk besluit van 25 Mei 1928, S. 193,

2c. de Ministerieele beschikking van den Minister van Binnenlandsche
Zaken en Landbouw van 22 September 1928, Stcrt.
110. 186, later
gewijzigd bij de beschikking van den Minister van Economische Zaken
van 30 October 1934, Stcrt. no. 209, en

3e. de beschikking van den Directeur van den Veeartsenijkundigen
Dienst van 17 December 1928.

In bovengenoemd K.B. wordt aangegeven wie voor financieelen
steun in aanmerking kunnen komen, hoe de aanvrage dient te ge-
schieden en waarin de financieele steun in het algemeen genomen kan
bestaan.

Bij de Ministerieele beschikking worden de plichten van de vee-
houders nader geregeld en tevens de bedragen van den financieelen
steun gepreciseerd.

In het bijzonder worden in artikel 2 de verplichtingen der veehouders
omschreven, deze komen neer op het navolgende :

ie. al het vee der leden-deelnemers wordt minstens eenmaal per
jaar aan een veeartsenijkundig onderzoek onderworpen, waaronder

-ocr page 1167-

begrepen de tuberculinatie. Deze laatste geschiedt onder door den
Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst vast te stellen regelen.

2e. De runderen die blijkens dat onderzoek lijdende zijn aan of ern-
stig verdacht van open-tuberculose, worden ten spoedigste door de
zorgen der vereeniging in overleg met den betrokken Inspecteur van
den Veeartsenijkundigen Dienst onschadelijk gemaakt.

3e. De leden-deelnemers zijn gehouden den tuberculosevrijen opfok
van hun jong vee zooveel mogelijk te bevorderen.

Van veel belang is hierbij het z.g. „pasteurisatie-gebod", krachtens
het Koninklijk Besluit van 23 Febr. 1922, S. 77, ter uitvoering van
artikel 8 der Veewet, en

4e. De runderen der leden-deelnemers, welke blijkens het veeart-
senijkundig onderzoek, bedoeld onder ie., positief reageeren op de
tuberculinatie, worden ten spoedigste door de zorgen der vereeniging
van een merkteeken voorzien, waarvan de plaatsing en verdere
bijzonderheden door den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst
worden aangegeven.

Tegenover deze verplichtingen stelde het Rijk de volgende tegemoet-
komingen, gedeeltelijk geregeld bij genoemd K.B., gedeeltelijk bij de
aangehaalde M.B. :

ie. f 25, op 30 üctober 1934 teruggebracht tot ƒ 20, voor elk aan
open-tuberculose lijdend of ernstig daarvan verdacht rund, dat tijdig
en overeenkomstig de aanwijzingen van den betrokken Inspecteur van
den Veeartsenijkundigen Dienst is geslacht.

2e. f 0.50, op onder ie. genoemden datum teruggebracht tot ƒ0.40,
per onderzocht rund en per jaar, als tegemoetkoming in de kosten
van onderzoek.

3e. Gratis verstrekken van tuberculine en entstoffen, en

4e. Gratis onderzoek van ziektestoffen.

Ten slotte werden in dc Beschikking van den Directeur van den
Veeartsenijkundigen Dienst de technische aangelegenheden en hetgeen
in de M.B. daarvoor is aangewezen, vastgesteld, waarmede de geheele
materie was geregeld.

Van belang is het ten slotte na te gaan of en zoo ja in hoeverre door
deze bepalingen de bestrijding der rundertuberculose ingang heeft
gevonden.

Na de Prov. Ver. in Noord-Holland en Zuid-Nederland, volgde in
den winter van 1929/1930 de oprichting van de centrale organisaties
in Zuid-Holland en Groningen, met onmiddellijk een groot aantal
aangeslotenen, terwijl verscheidene locale vereenigingen in Gelderland,
Overijssel en Drenthe werden opgericht. In December 1933 kwam het
tot stichting van een centrale organisatie in Utrecht en in November
1934 in Drenthe, terwijl, in samenwerking met de Nederlandsche
Veehouderijcentrale in 1936 de verschillende locale vereenigingen in
Gelderland en Overijssel tot Provinciale Centralen in die provincies
werden vereenigd.

-ocr page 1168-

In al deze provinciale centralen zijn de verschillende organisaties
op het gebied van landbouw, veeteelt en zuivelbereiding vertegen-
woordigd, het zijn derhalve vereenigingen van de veehouders zelf.
De betrokken Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst maakt
deel uit van het Bestuur en het dagelijksch Bestuur, terwijl door den
Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst den Inspecteur in alge-
meenen dienst als zijn vertegenwoordiger in de besturen is aangewezen.

Op deze wijze is thans, met uitzondering van in Zeeland, in elke
provincie een organisatie van belanghebbenden tot stand gekomen,
onder leiding van den Veeartsenijkundigen Dienst, wier doel in de
eerste plaats is de bestrijding van de tuberculose, doch zoo mogelijk
ook van die ziekten, die zich voor een individueele bestrijding door den
veehouder niet of minder goed leenen en voor een massale bestrijding
in aanrmerking komen. De Veeartsenijkundige Dienst heeft hierdoor
bereikt, dat practisch in elke provincie min of meer een gezondheids-
dienst voor vee is opgericht.

Betreffende de deelneming en de resultaten zij nog het navolgende
medegedeeld :

Zooals reeds werd opgemerkt kon na het tot stand komen van de
voorschriften in den winter van 1928/1929 met de bestrijding worden
begonnen door de vereeniging in Zuid-Nederland, werkende over de
provincies Noord-Brabant en Limburg en die in Noord-Holland. Bij
deze vereenigingen waren aangesloten in Noord-Brabant 2513 vee-
houders met 18.686 runderen, in Limburg 295 veehouders met 1251
runderen, te zamen de Ver. Zuid-Nederland ; en in Noord-Holland
977 veehouders met 16.393 runderen, totaal 3785 veehouders met
36.330 runderen met een gemiddeld reactiepercentage van bijna 21.

Het zou te ver voeren den groei der vereenigingen op den voet te
volgen, maar waar, ook in dit Tijdschrift, wel eens de meening is ver-
kondigd, dat de tuberculose-bestrijding eigenlijk een kwijnend bestaan
leed, en het de Crisisinstellingen, met name de Nederlandsche Vee-
houdcrijcentrale (N.V.C.) en de Nederlandsche Zuivelcentrale (N.Z.C.),
waarover straks nader, zijn geweest, die deze bestrijding leven hebben
ingeblazen, mogen hier toch de cijfers van d.e bestrijdingscampagne
1932/1933 naar voren worden gebracht, toen dus nog geen enkele
invloed door genoemde centralen was of kon zijn uitgeoefend, eenvoudig
omdat zi j nog niet bestonden of zich op sanitair terrein nog niet hadden
bewogen.

Het aantal deelnemers over geheel Nederland was toen gestegen
tot 9790 en dat der onderzochte runderen tot 126.610, terwijl niet-
tegenstaande deze toeneming het reactiepercentage van het totaal
aantal runderen was gedaald tot 18.04, en het aantal vrije stallen,
stallen waar gedurende de laatste twee jaren geen reactiedieren of
eenige vorm van tuberculose is voorgekomen, 4804 of 49% van het
aantal deelnemers bedroeg.

Al hebben andere factoren daarna hun invloed ten goede uitge-

-ocr page 1169-

oefend, toch kon toen reeds worden gezegd, dat nimmer te voren
een bestrijdingssysteem op zoodanige wijze ingang had gevonden en dat
de bestrijding op deze wijze zich in de belangstelling en sympathie van
een groot gedeelte van de Nederlandsche veehouders mocht verheugen.

Niet te ontkennen valt evenwel, dat de maatregelen van de N.V.C.
en van de N.Z.C. zeer stimuleerend op de deelneming hebben gewerkt,
terwijl het uit de markt nemen van reactiedieren door de N.V.C. de
resultaten zeer gunstig heeft beïnvloed.

Toen in den herfst van 1933 de overname van runderen door de
N.V.C. een aanvang zou nemen, vestigde de Directeur van den Vee-
artsenijkundigen Dienst er de aandacht van genoemde centrale op,
dat de door haar te treffen maatregelen, behalve aan de eigenlijke
doelstelling, mede dienstbaar zouden kunnen worden gemaakt aan de
bevordering van den gezondheidstoestand van den Nederlandschen
rundveestapel, door de gelegenheid te openen om runderen, lijdende
aan tuberculose of paratuberculose ter overname aan te bieden.

Door den Veeartsenijkundigen Dienst werden in overleg met de
N.V.C. voorschriften ontworpen, volgens welke de overname van be-
doelde runderen zou geschieden. In het kort samengevat kwam deze
regeling neer op het navolgende :

Geleverd konden worden „guste" runderen, lijdende aan tuber-
culose of paratuberculose, toebehoorende aan leden van door het Rijk
en door de N.V.C. of door deze laatste alleen erkende organisaties, die
zich de bestrijding van de rundertuberculose ten doel stelden.

Elk dier moest door den eigenaar zelf worden aangeboden (veehan-
delaren waren van deze levering uitgesloten), en vergezeld zijn van
een schriftelijke verklaring van een dierenarts met het fiat van den
betrokken Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, blijkens
welke verklaring het voor den gezondheidstoestand van den betreffenden
veestapel gewenscht was, dat het aangeboden dier werd opgeruimd.

Van deze gelegenheid tot het overdoen van reactiedieren en open
lijders werd een vrij veelvuldig gebruik gemaakt ; in den winter 1933/
1934 werden ruim 6000 van dergelijke runderen overgenomen. In den
winter van 1934/1935 werd de gelegenheid, hoewel op eenigszins ge-
wijzigde voorwaarden, weder opengesteld. Het aantal over te nemen
runderen van eenzelfden stal werd beperkt, terwijl het bedrijf door de
overname der reactiedieren reactievrij moest worden ; in dien winter
werden ruim 11.000 reactiedieren en open lijders door de N.V.C.
overgenomen en afgeslacht. Van zelfsprekend heeft dit op de bestrijding
een gunstigen invloed uitgeoefend, vooral ten opzichte van de toe-
neming van het aantal tuberculose-vrije bedrijven.

Bovendien werden door de N.V.C. aan de veehouders, aangesloten
bij een erkende bestrijdingsorganisatie, faciliteiten verleend ten opzichte
van het aanhouden der reservekalveren en voor de tuberculose-vrije
bedrijven ten opzichte van het mogen aanhouden van boventallige
kalveren.

-ocr page 1170-

Ook de N.Z.C. moedigde de tuberculo^e-bestrijding onder het rund-
vee, maar dan in het bijzonder bij de consumptiemelk-leveranciers in het
wettelijk consumptiemelkgebied, ten zeerste aan. Weder in overleg
met den Veeartsenijkundigen Dienst werd door deze Centrale voor
bedoelde veehouders een premiestelsel ingevoerd, derhalve een
directe prikkel om bij de tuberculose-bestrijding zoo spoedig mogelijk
tot resultaten te komen.

Vastgesteld werd, dat door de N.Z.C. voor tuberculose-vrije bedrijven
een premie van ƒ2.50, voor die met een reactie-percentage tot 10 een
premie van ƒ 1.50 en voor die met een reactie-percentage van 10 tot
en met 25 een premie van ƒ 1.— per rund en per jaar zou worden
toegekend, terwijl bij een reactie-percentage boven de 25, bij daling
van dit percentage, een premie van 5 cent per rund per procentdaling
zou worden verleend.

In verband mede met financieele redenen is voor de komende bestrij-
clingscampagne, die van 1937/1938 een nieuwe regeling ontworpen.
Voor tuberculose-vrije bedrijven zal in het vervolg ƒ 1.25 per rund
en per jaar worden toegekend, terwijl voor de reactievrije aangekochte
runderen voor de tuberculose-vrije bedrijven, mits deze de volgende
campagne nog aanwezig zijn, een tegemoetkoming van ƒ 10 per rund
zal worden verleend. Geen premie wordt meer toegekend voor bedrijven
met een reactiepercentage tot 10 en van 10 tot en met 25, doch de
premie voor daling van het reactiepercentage is van 5 tot 8 cent per
procentdaling per rund verhoogd.

Het is niet te verwonderen, dat dit alles de deelneming zeer heeft
aangemoedigd, zelfs in die mate, dat op 12 November 1934 aan de
bestrijdingsorganisaties moest worden medegedeeld, dat het Rijk
geen meerdere bijdrage voor nieuwe leden kon beschikbaar stellen,
zoodat in feite de toetreding van nieuwe leden en de oprichting van
nieuwe vereenigingen met Rijkssubsidie sinds dat tijdstip zijn stopgezet.
Op dien datum waren bij de Rijksbestrijding aangesloten 24.382 vee-
houders met 318.689 runderen, met een gemiddeld reactie-percentage
van 17.77 (228.816 runderen boven 2 jaar, reactie-percentage 23.7 en
89.873 runderen beneden 2 jaar, reactie-pecrentage 2.7). Van deze
24.382 bedrijven waren er 13.532 of 55.5% vrij van tuberculose.

De organisaties gingen echter door met het aannemen van nieuwe
leden, terwijl vooral in Gelderland en Overijssel nieuwe organisaties
werden opgericht, wier reglementen, behalve het merken der reactie-
dieren, geheel overeenstemden met die van de door het Rijk erkende
organisaties, deze vereenigingen werden door de N.V.C. erkend.

Nagegaan is bij hoeveel veehouders thans de tuberculose langs
organisatorischen weg wordt bestreden. Het aantal bij het Rijk aan-
gesloten, bij den Gezondheidsdienst voor Friesland en aangesloten bij
de naast deze door de N.V.C. erkende vereenigingen, kan veilig op
45.000 veehouders worden gesteld met 625.000 runderen, terwijl het
aantal tuberculose-vrije bedrijven ongeveer 20.000 bedraagt.

-ocr page 1171-

Bedenkt men hierbij echter, dat het aantal vechoudersbedrijven in
Nederland rond 200.000 bedraagt, met een rundveestapel van rond
2.5 millioen, dan blijkt wel, dat neg heel veel te doen overblijft, dat pas
een eerste schrede is gezet en dat het een absolute noodzakelijkheid is,
dat door het Rijk aanzienlijk grootere bedragen voor dit doel beschik-
baar worden gesteld, zullen blijvende resultaten op groote schaal worden
bereikt.

Dit overzicht zou wel zeer onvolledig zijn, indien nog niet een enkel
woord werd gewijd aan de enting Calmette-Guérin. Toen
Guérin
in het najaar van 1924 zijn bekende voordracht voor de Mij. voor
Diergeneeskunde had gehouden, besloot in 1925 de Directeur van den
Veeartsenijkundigen Dienst op beperkte schaal proeven in ons land,
onder leiding van zijn dienst, met bedoelde enting te doen nemen.
In alle provincies, behalve in Utrecht en Zeeland, werden eenige be-
drijven aangewezen, waar daarop met de enting werd begonnen en
gedurende enkele jaren de enting en herenting plaats vond.

In 1930 werd door Berger op de zitting van het Office international
des épizoöties een rapport betreffende de resultaten der enting uitge-
bracht. Het zou het bestek van dit artikel verre te buiten gaan hier het
geheele rapport te releveeren ; voor details moge naar het rapport
zelf worden verwezen ; hier zij slechts gewezen op de eindconclusie,
welke luidt :

,,De enting geeft den indruk een verhoogden weerstand tegen een
tuberculose-infectie te verleenen, clinisch toonen de dieren in het
algemeen geen afwijkingen."

De aandacht wordt erop gevestigd, dat op bedrijven, waar vóór de
toepassing van dc enting elk jaar een of meer runderen wegens tuber-
culose moesten van de hand gedaan worden, zulks na de enting niet
meer het geval was.

Deze meening is sinds dien niet noemenswaard gewijzigd. Afdoende
is de enting zeker niet, onschadelijk en eenvoudig van toepassing wel.
De proeven zijn thans vrijwel geëindigd ; overgebleven is de toepassing
op bedrijven, aangesloten bij erkende organisaties, doch waar het per-
centage der reactiedieren zoo hoog is, dat met recht mag worden
betwijfeld, of, mede in verband met de verhoudingen op het bedrijf,
met de gewone maatregelen binnen afzienbaren tijd het beoogde doel
zal kunnen worden bereikt. Getracht wordt dan de bestrijding door
enting, en volgende jaren herenting, der pasgeboren kalveren te steunen.

Op deze wijze wordt de enting toegepast vooral in Groningen,
Drenthe en Friesland en in mindere mate in Overijssel en Zuid-Holland.

Over het algeemen zijn de resultaten bevredigend, een enkele maal
frappant goed, een ander maal geheel ontmoedigend, waaruit wel
blijkt, dat de enting, althans voorloopig, niet meer kan zijn dan een
steun bij de bestrijding, doch, dat het geen aanbeveling verdient haar
tot een bestrijdingssysteem te verheffen.

\'s-Gravenhage, Juni 1937.

-ocr page 1172-

GEZONDSHEIDSDIENSTEN VOOR VEE

door

Dr. A H. VEENBAAS, te Leeuwarden.

De bacteriologische tijd van Koch en Pasteur had meer licht gebracht
op het terrein van de veeziekte-bestrijding, terwijl de oplevende veeteelt
en zuivelbereiding verschillende problemen op dit terrein kregen op
te lossen.

Dit wordt duidelijk gevoeld door de organisaties op landbouw gebied.

Van wege de Friesche Maatschappij van Landbouw, werd de re-
geering verzocht een onderzoek te willen doen instellen, naar de
oorzaak van de sterfte van jonge kalveren, welk onderzoek aan Prof.
Poels werd opgedragen, die het bekende standaardwerk over kalver-
ziekten heeft geschreven, in verband met dit onderzoek.

De resultaten van door hem aangegeven hygiënische maatregelen,
waren van dien aard, dat hierdoor groot vertrouwen ontstond in de
moderne opvattingen van veeziekte-bestrijding.

Uit het verslag van het Friesch Rundvee-Stamboek in 1896 uitge-
bracht, blijkt dat men van overtuiging is, dat ten aanzien van de
bestrijding van tuberculose de hand aan den ploeg moet worden geslagen,
nu buitenlandsche afnemers den eisch gaan stellen, dat het te leveren
vee vrij van tuberculose moet zijn.

De eerste Directeur Generaal van den Landbouw Dr. Lovink is
een groote stuwkracht geweest in de richting van goede voorlichting
en organisatie.

Zoo wordt in 1904 de Rijksseruminrichting gesticht; met de tuber-
culose bestrijding wordt een aanvang genomen, sera en entstoffen
worden gratis ter beschikking gesteld, de Laboratoria van de Serum-
inrichting staan voor de veehouders wijd open.

In de negentiger jaren komt de Coöperatieve beweging op, welke
zich in Friesland vooral in de eerste plaats toelegt op de gemeen-
schappelijke verwerking van de melk.

Reeds in 1900, geeft de veehouder Jan Timmer te Kimswerd blijk
van grondig inzicht in de gevaren, die voor den gezondheidstoestand
van den veestapel dreigen door de gemeenschappelijke verwerking van
de melk van verschillende boerderijen.

Aan de door hem geleide kleine fabriek, laat men alle vee van de
leden op tuberculose onderzoeken en de geïnfecteerde dieren opruimen.
Aankoop van reageerders wordt verboden, het jongvee wordt jaarlijks
op aanwezigheid van tuberculine-reactie gecontroleerd. Zoo wordt
alleen melk van tuberculose-vrije dieren verwerkt, waardoor ook de
opfok op de boerderijen tuberculose-vrij kan geschieden. Hier is feitelijk
de grondslag gelegd en wel zeer radicaal voor wat later op grooter ter-
rein zou plaats vinden, doch op tot dusverre minder radicale wijze.

-ocr page 1173-

In 1909 treedt het Friesch Rundvee-Stamboek in overleg met den
Directeur van de Rijksseruminrichting over de verbetering van den
gezondheidstoestand van den veestapel.

Alvorens iets te ondernemen wordt in 18 stallen een onderzoek
ingesteld door Dr.
Lourens. In de eerste plaats wordt op tuberculose
onderzocht. Verder wordt over het voorkomen van scheede-ontsteking
en over de algemeene hygiënische toestanden op de boerderijen rapport
uitgebracht.

In 1913 spreekt de toenmalige voorzitter van de Friesche Maat-
schappij van Landbouw tevens secretaris van het Friesch Rundvee-
Stamboek op de algemeene vergadering van de F. M. v. L. de wen-
schelijkheid uit, dat men van wege de zuivelfabriek hygiënische consu-
lenten zal aanstellen, belast met de zorg voor een beteren gezondheids-
toestand van den veestapel.

In het zelfde jaar wordt, op aandringen van enkele fokkers, van wege
het F.R.S. de gelegenheid gegeven een teeken in het Stamboek te ver-
krijgen voor die veebeslagen, welke twee achtereenvolgende jaren op
tuberculose zijn onderzocht, waarbij de klinisch zieke dieren worden
opgeruimd en de opstalling zoodanig geschiedt, dat de geringste be-
smettingskans bestaat. Aan kalveren moet gezonde melk worden
gegeven. Ondermelk en karnemelk mogen alleen in gepasteuriseerden
vorm worden verstrekt. De veearts
Bosma te Wommels geeft hieraan
zijn medewerking.

Het ligt wel voor de hand, dat in een peripheer gelegen provincie
met intensieve veefokkerij, een zelfstandig Rundvee-Stamboek en een
krachtig georganiseerde coöperatieve melkindustrie, de behoefte aan een
voorlichtingsdienst op hygiënisch gebied sterk moest worden gevoeld.

Toen ook van Veeartsenijkundige zijde door de afd. Friesland van
de Mij. voor Diergeneeskunde werd aangedrongen op het tot stand
brengen van een voorlichtingsdienst, werden in 1918 van wege het
F.R.S. de eerste stappen in deze richting gezet, door de benoeming
van een hygiëneconsulent met speciale opdracht in de eerste plaats
het brandende punt van de toenemende onvruchtbaarheid te bestu-
deeren.

Hierbij deed zich onmiddellijk de vraag voor naar beschikbare
Laboratoriumruimte voor de eenvoudige routine-onderzoekingen.
De afstand tot de in het centrum van het land gelegen Laboratoria,
was steeds een beletsel geweest voor een zoodanig gebruik als in het
belang van de ziektebestrijding en hygiënische voorlichting wensche-
lijk is. Bovendien is het de vraag of bestaande centrale inrichtingen voor
wetenschappelijk onderzoek niet te zeer met routine-onderzoekingen
worden belast als de peripheer gelegen provinciën voor dat doel niet
over eigen laboratoria beschikken.

De Bond van Coöp. Zuivelfabrieken in Friesland was bereid hierin
te hulp te komen. Ten einde een zoo groot mogelijk aantal veehouders

-ocr page 1174-

ter wille te kunnen zijn en de kosten voor een vereeniging niet te
bezwaarlijk te maken, hebben de vereenigingen Friesch Rundvee
Stamboek en Bond van Coöp. Zuivelfabrieken in Friesland gezamenlijk
den Gezondheidsdienst voor Vee ingesteld, ten behoeve van den gezond-
heidstoestand van het vee en een goede melkwinning.

Deze Dienst tracht zijn doel te bereiken, door :

a. het treffen van regelingen voor veeziekte-bestrijding en bevor-
dering van de hygiëne ;
b. het inrichten van een laboratorium ten
dienste van het bestrijden van veeziekten ;
c. het onderzoek van melk
en melkproducten.

Coöperatieve fabrieken en vereenigingen van melkveehouders,
hebben gelegenheid zich bij den Dienst aan te sluiten onder voor-
waarden vast te stellen door een commissie van toezicht.

Veehouders, zuivelfabrieken en dierenartsen in Friesland gevestigd,
kunnen materiaal ter onderzoek opzenden naar het laboratorium van
den Dienst.

Voor zoover betreft het geven van advies in zake bestrijding van
veeziekten, geschiedt dit in overleg met den plaatselijken dierenarts.

De kosten van den Dienst worden gevonden uit : a. bijdragen van de
aangesloten fabrieken welke per stuk vee worden berekend ;
b. bijdragen
van ieder der contracteerende vereenigingen, Bond en Stamboek ;
c. andere baten.

Organisatorisch beschouwd is de toestand dus deze, dat Bond en
Stamboek de stichting Gezondheidsdienst in het leven riepen en aan
fabrieken gelegenheid gaven, alsmede aan Vereenigingen van melk-
veehouders, om zich bij den Dienst aan te sluiten onder door den Dienst
te stellen voorwaarden. Administratief zijn de fabrieken de eenheden,
waaruit het geheel is opgebouwd. Dit was wenschelijk, omdat deze
rechtspersonen krachtens statuten en regelementen voorschriften voor
hunne leden kunnen geven.

Ten aanzien van de zaken waarover het hier gaat, is zeer belangrijk
de bepaling, dat het bestuur van de Coöperatieve Vereeniging het recht
heeft, een onderzoek in te stellen ofte
deen instellen, naar den gezond-
heidstoestand van het vee. De te nemen maatregelen kunnen omvatten,
niet alleen het onderzoek, doch ook de opruiming van voor den alge-
meenen gezondheidstoestand en voor de melkwinning schadelijke dieren.

In 1919 werd onmiddellijk een aanvang gemaakt met de georgani-
seerde tuberculose-bestrijding,
waarvoor een fabrieksreglement werd
samengesteld. Ten aanzien van het resultaat op dit terrein verkregen,
kunnen de volgende grafieken een inzicht geven.

De eerste geeft een beeld van de resultaten, van een 14 tal fabrieken
welke in 1923 reeds in het geheel aan de tuberculose-bestrijding deel-
namen ; de tweede stelt de toeneming van het aantal onderzochte
dieren in duizendtallen voor, vanaf den aanvang tot heden.

-ocr page 1175-

GEZONDHEIDSDIENST VOOR VEE TE LEEUWARDEN.

FIG. ii.

Aantal op tuberculose onderzochte dieren
(in duizendtallen)

zoo,
IÇO
\'80

no
160

ISO

k,O
\'M-
/zo
I/O
100-

90!
60
70
6o
30
<■o
io
20
10
O

tfig \'zo \'u n \'zj i* \'zs \'zó \'zj \'zg zt) [y0 \'j/ jz \'33 \'3* 3S jé jj /çzj Z* \'zs zé 27 \'za zy ja j/ jz 33 Jv JJ 36 jy

\'0 R

0 REACTIE.

FIG. i.

Daling van het percentage „reageerende dieren"

J2
30

ia

ZÓ\'

22
20
/2

Ui
/2
/O
2
6

in veestapels, die vanaf 1923 werden onderzocht.

-ocr page 1176-

— i Ï 145 —

In totaal zijn in 1936/1937 een kleine 10.000 bedrijven onderzocht,
met bijna
200.000 stuks vee. Van deze bedrijven bleken 6100 vrij te
zijn van tuberculose.

De onvruchtbaarheid van het vee is vanzelf sprekend een voortdurend
punt van studie en advies geweest ; in de laatste jaren is gepoogd de
baan voor een systematische abortusbestrijding te effenen.

In 1937 stonden voor dit doel 375 bedrijven onder controle van den
dienst, met ongeveer 11
.000 stuks vee.

Teneinde den dierenartsen gelegenheid te geven hunne diagnostiek te
ondersteunen, bestaat gelegenheid materiaal ofgestorven dieren ofdeelen
daarvan ter onderzoek op te zenden naar het laboratorium van den Dienst.

Met medewerking van de Rijksseruminrichting kan voortdurend
voorraad van de meest gebruikelijke sera worden aangehouden, opdat
de dierenartsen hierover zoo gemakkelijk mogelijk kunnen beschikken.
Hun wordt bovendien gelegenheid gegeven voor die ziekten, welke de
Dienst bestrijdt, diagnostische entstoffen of vaccins te laten bereiden.

De hygiënische ajd. is in hoofdzaak een melkhygiënische, tevens bacteri-
ologische afdecling van den Bond van Coöp. Zuivelfabrieken. Het is
vooral via deze afdeeling dat de Dienst voortdurend op de strepto-
mycose van den uier stoot.

De onvoldoende therapeutische mogelijkheden hebben tot dusverre
een systematische bestrijding tegen gehouden. Over een bestrijding
op louter hygiënische gronden denkt men trouwens in een veefokkers-
gebied, waar de koeien niet alleen om de melk, maar vooral ook om de
nakomelingen worden aangehouden, niet gering ; een bezwaar dat
trouwens ook voor andere besmettelijke ziekten geldt. In een zuiver
melkbedrijf kan men gemakkelijker zieke dieren door gezonde ver-
vangen dan in fokbedrijven.

Omdat de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland op het gebied
van de locale verzorging van veehygiëne de eerste schreden heeft gezet,
meende ik bij opzet en werkwijze uitvoerig te moeten zijn.

Gedurende de eerste jaren van het bestaan van dezen Dienst is de
noodige kritiek daaraan niet bespaard. Het heeft aan pogingen om
ook elders in deze richting stappen te doen niet ontbroken ; met name
hebben ten aanzien van de tuberculose-bestrijding verschillende com-
missies pogingen aangewend richtlijnen uit te stippelen. Tenslotte is
het Koninklijk besluit van
25 Mei 1928 en de beschikking van den
Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, waarbij de rechten en
verplichtingen werden geregeld voor hen, die de tuberculose volgens
Rijksvoorschriften wenschten te bestrijden, aanleiding geweest voor
verschillende provinciale vereenigingen, de veeziekte-bestrijding ter
hand te nemen, zij het dan in de eerste plaats de tuberculosebestrijding.

De Vereeniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne, gevestigd te Den
Haag had in
1928 een gezondheidsdienst ingesteld voor de provinciën
Friesland en Groningen. Blijkens het verslag over dat jaar, meenden
de particuliere zuivelfabrieken in het Noorden van het land een
LXIV 64

-ocr page 1177-

zelfstandigen Dienst te moeten instellen, omdat de bestaande Friesche
Dienst alleen gelegenheid gaf voor aansluiting van Coöpeartieve fabrie-
ken en Vereenigingen van melkleveranciers aan particuliere fabrieken.
Niet aan deze fabrieken als zoodanig.

Als doel van die oprichting wordt omschreven, de verbetering van
den gezondheidstoestand van het vee en van de melkhygiëne bij den
leveranciers der aangesloten fabrieken.

Reeds had deze Vereeniging de beschikking over een afdeeling
melkhygiëne over het geheele land werkende, waarover op andere
plaatsen wel meer zal worden vermeld. Als zoodanig beschikte deze
Vereeniging dan in den persoon van Dr. IJ.
Kramer over deskundige
leiding, terwijl ook een laboratorium-afdeeling ter beschikking stond.

Voor zoover deze afdeeling in Friesland werkzaam was, heb ik
gelegenheid gehad daarmee nader in contact te komen. Mij is gebleken,
dat in het algemeen de melkhygiëne met ernst is bevorderd en met name
de streptococcen-mastitis vanwege dezen dienst krachtig is bestreden.

Wat de veeziekte-bestrijding betreft, is blijkens de verslagen de
tuberculose-bestrijding, welke in het Noorden van 180 bedrijven met
5446 dieren tot 2375 bedrijven met ruim 41.000 dieren in 1935/36
groeide, de hoofdschotel geweest. Wel werd ook gelegenheid gegeven
voor systematische abortus-bestrijding, doch hiervoor was de animo
tot dusverre niet groot.

Gaarne de verdiensten van genoemde hygiënische afdeeling erken-
nende, meen ik toch dat een horizontale indeeling in gebieden met
gelijksoortige omstandigheden en belangen de voorkeur verdient,
boven een sterk gecentraliseerde.

Van ovcrheerschendc beteekenis is het, dat men den dienst met zijn
laboratorium-outillage te midden van het materiaal brengt in direct
contact met de veehoudersorganisaties ter plaatse.

Zooals gezegd, zijn de overheidsmaatregelen een stimulans geweest
voor oprichting van tubcrculose-beslrijdings-vereenigingen in verschil-
lende provinciën, welke zich hoofdzakelijk tot deze bestrijding beperken.

Zoo zien wij de V.V.Z.M. ook voor andere provinciën in Nov. 1929
een tuberculosebestrijding inrichten, welke met Rijkssteun werkt.

In de provincie Groningen, werd in 1929 een Gezondheidsdienst
voor Vee opgericht, welke vereeniging grootendeels met Rijkssteun
werkt. In 1935/36 zijn reeds bijna 5000 veebeslagen onderzocht met
bijna 48.000 dieren, welke een reactie percentage van 7% vertoonen.
Van deze bedrijven bleken 3956 vrij van tuberculose. Het is jammer,
dat in deze provincie, eventueel in samenwerking met Drenthe niet is
getracht een breedere basis te vinden, opdat men over een laboratorium
zou kunnen beschikken onder veeartsenijkundige leiding. De acade-
miestad Groningen leent zich daarvoor bij uitstek, terwijl men over
de noodige krachtige organisaties beschikt.

In 1934 is men ook in Drenthe tot de stichting van een Gezondheids-
dienst overgegaan, terwijl de Asser Coöperatieve Melkproducten-

-ocr page 1178-

fabriek reeds in 1928 onder leiding van Dr. Staal een aanvang met de
tuberculose-bestrijding maakte.

Deze vereeniging heeft het voordeel van een laag reactie-percentage,
terwijl hoofdzakelijk met Rijkssteun wordt gewerkt.

4 Mei 1928 kwam de vereeniging tot bestrijding van tuberculose
onder het rundvee en andere veeziekten in Noord-Holland tot stand.
Deze vereeniging heeft steeds in nauw contact met de overheid gewerkt,
waarom ik meen, dat van andere zijde wel uitvoerig over de werkwijze
en verkregen resultaten zal worden geschreven, zoodat ik mij hiervan
kan onthouden.

Naar verluidt zouden ook in Zuid-Holland plannen voor een Ge-
zondheidsdienst bestaan. Wat de overige provinciën betreft is onvol-
doende bekendheid mijnerzijds met de omstandigheden aldaar, de
reden waarom hierover niets vermeld wordt.

Tot dusverre heeft men den nadruk gelegd op de tuberculose-bestrij-
ding en voor zoover het de melkcontrole-stations betreft, vooral op de
streptococcen-bestrijding. De tot stand koming van gezondheids-
diensten in den stijl van de Duitsche Tierseuchen-Institute der Land-
wirtschaftskammer laat helaas nog steeds op zich wachten.

In Friesland is de organisatie daarvoor overrijp. In Groningen en
Drenthe vraagt men om een eenvoudig Laboratorium, waar de
routine-onderzoekingen kunnen plaats hebben, en heeft men ook de
tuberculose- en streptococcen-bestrijding aan de Bonden van Coöp.
Zuivelfabrieken gekoppeld. Het wil mij voorkomen, dat de Geldersch-
Overijselsche Zuivelbond in dezelfde richting zal kunnen werken, als
de Friesche Bond in samenwerking met het Friesch Rundvee-Stamboek
reeds jaren deed. Voor den Zuid-Nederlandschen en Brabantschen
Zuivelbond lijkt mij een samenwerking op dit terrein mogelijk. De
Hollanden en Utrecht, ook Zeeland, liggen m.i. voldoende dicht bij
de laboratoria van de Seruminrichting te Rotterdam en die der
Veeartsenijkunclige faculteit, zoodat hier de organisatie eenvoudiger
kan zijn, terwijl organisatorisch steun gevonden kan worden bij den
Gezondheidsdienst van de V.V.Z.M. te Den Haag, in de melkcontröle-
stations in Utrecht en Amsterdam.

Tenzij allerlei gevoeligheden hier remmend zullen werken, lijkt mij
een opzet mogelijk, zooals wij die in Duitschland kennen in de Centrale
für Aufzuchtkrankheiten, met het instituut van Prof.
Miesner als
top en de gedecentraliseerde Landwirtschaftkammer als kernen. In
ieder geval staat voor mij vast, dat het doel niet wordt bereikt als de
veehouders niet gemakkelijk hun materiaal kunnen zenden naar te
midden van de veehouderij-districten gelegen laboratoria.

De overheid kan dezen opbouw krachtig steunen door eenvoudige
routine-laboratoria ten behoeve van de bestrijding van besmettelijke
ziekten bij het vee financieel te steunen. Ik acht dezen steun verreweg
de belangrijkste, welke de overheid zou kunnen geven, in welken vorm
ook verdere wenschen gekoesterd mogen worden.

-ocr page 1179-

— I148 —

(Uit de Chirurgische Kliniek van de Faculteit der Veeartsenijkunde
Directeur: Prof. Dr J. H. HARTOG.)

GREPEN UIT DE ONTWIKKELING DER OPERATIEVE
CHIRURGIE VAN HET GROOTE HUISDIER
GEDURENDE DE LAATSTE 25 JAAR

door

Prof. Dr. J. H. HARTOG, Hoogleeraar te Utrecht.

De uitnoodiging van de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde om voor dit herdenkingsnummer een bijdrage te leveren, die
betrekking heeft op den vooruitgang van de veterinaire chirurgie in
de laatste 25 jaren, heb ik gaarne aanvaard. Deze taak geeft vol-
doening omdat de verlangde beschouwing zal kunnen aantoonen, dat
ook de chirurgie tot den geweldigen opbloei der veterinaire wetenschap
en hare practische beoefening gedurende het genoemde tijdsbestek in
niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen.

Het aantal bladzijden druks, dat mij voor het artikel werd be-
schikbaar gesteld, legt mij evenwel de beperking op tot het geven
van een overzicht van slechts een deel uit het omvangrijke gebied der
veterinaire heelkunde. E11 daaromtrent heb ik mijn keuze tot de ope-
ratieve chirurgie van het groote huisdier bepaald.

Bij deze beschouwing zal ook de noodzakelijke beknoptheid moeten
worden betracht en ik meende dit te kunnen bereiken door het geven
van een aantal merkwaardige feiten uit de nieuwere geschiedenis dezer
chirurgie, zonder dat daarbij in bijzonderheden wordt getreden.

Moge deze „grepen uit de ontwikkeling der operatieve chirurgie
van het groote huisdier gedurende de laatste 25 jaar" aan het gestelde
doel beantwoorden !

Het wil mij voorkomen, dat het wenschelijk is allereerst de aandacht
te vestigen op het geweldig groot aantal geschriften en mededeelingen,
dat ons gedurende de laatste decenniën heeft bereikt. Talloos zijn de
publicaties omtrent velerlei onderzoekingen in kliniek en laboratorium
en omtrent de ervaringen van hen, die de chirurgie beoefenen ; van den
geschoolden chirurg, zoowel als van den dierenarts, die in de praktijk
chirurgischen arbeid verricht. En de waarde hiervan ligt niet alleen in
het feit, dat onze literatuur-schat zoo aanzienlijk werd verrijkt. Veel
van dat alles immers is voor ons kennen en kunnen van groote be-
teekenis geweest en veel van die studie en ervaring is met vrucht dienst-
baar gemaakt aan de practische beoefening der veterinaire chirurgie.

Wranneer men overigens op den vooruitgang onzer chirurgie de
aandacht vestigt, moet voorzeker het belangwekkend en tevens ver-
heugend feit worden vastgesteld, dat men allerwegen meer en meer
de groote waarde van de fundamenteele elementen der chirurgie heeft
erkend : de aseptiek-antiseptiek en de kunstmatige gevoelloosheid.

-ocr page 1180-

— i149 -

Wij zien dit vooreerst aan de eischen, die men thans aan den bouw
en de inrichting van veterinair-chirurgische klinieken en operatiezalen
stelt. Wij zien dat verder aan de moderne hulpmiddelen, waarvan de
chirurgie zich heden ten dage bedient : sterilisatie-apparaten, operatie-
tafels, travails bascules en andere meubelen ; de instrumenten, de
verbandstoffen, de desinficientia en zoo vervolgens. In dit verband
zou er tevens op kunnen worden gewezen, dat, dank zij de verbetering
van al die hulpmiddelen, de techniek van vele operatieve bewerkingen
alsmede de wondbehandeling, aanmerkelijk is vereenvoudigd. Onder
meer zou te dien opzichte op het zoo moderne electrisch opereeren
kunnen worden gewezen.

Van groote beteekenis is het feit, dat wij in het belang der veterinaire
chirurgie gedurende de laatste kwart eeuw een toenemende waar-
deering der kunstmatige gevoelloosheid, dus der narcose en der
plaatselijke anaesthesie, hebben mogen zien.

De tijd, waarin men meende, dat een operatieve bewerking bij het
dier wel zonder gevoelloosheid kon geschieden ligt wel zéér ver in het
verleden. Echter is het nog niet zóó lang geleden, dat het pijnloos ope-
reeren wegens de onvolmaaktheid der methoden geen uitgebreide
toepassing vond. En juist in dit opzicht hebben wij in de laatste
25 jaren een belangrijken vooruitgang mogen vaststellen. Zeer groot is het
aantal publicaties, dat op dit gebied is verschenen en welzeerin het bij-
zonder gedurende de laatste jaren. Vele onderzoekingen naar de waarde
van een narcoticum bij deze of gene diersoort en even zoo vele tot het
verkrijgen van nieuwere methoden van plaatselijke anaesthesie hebben
tot toepassings-mogelijkheden geleid, waarmede de practische dier-
chirurgie ten zeerste werd gebaat.

Bij de groote huisdieren en vooral bij het paard, zagen wij de inha-
latie-narcose meer en meer vervangen door de toepassing van zoo-
danige narcotica, die op meer eenvoudige wijze bij het dier kunnen
worden toegediend.

Ook bij andere diersoorten biedt de narcose geen moeilijkheid meer.
Dit is niet alleen het geval met het gebruik van de oude inhalatie-
narcotica, maar ook met dat van de nieuwere middelen, die eerst in
de laatste jaren als waardevolle narcotica zijn erkend en waaromtrent,
wat de toepassing betreft, een eenvoudige techniek is vereischt.

In dit verband wil ik uitzonderlijk de aandacht vestigen op de in-
traperitoneale chloralhydraat-narcose bij het jonge varken. Uit ver-
schillende publicaties is reeds gebleken, dat met deze methode gedurende
de laatste 5 a 6 jaren uitvoerige onderzoekingen aan de Chirurgische
kliniek onzer faculteit zijn verricht en dat hiermede een rijke, maar
ook zeer gunstige ervaring werd verkregen. Voor de chirurgie van het
varken is deze narcose een niet genoeg te waardeeren hulpmiddel
geworden.

-ocr page 1181-

In niet minder mate dan met de narcose het geval was, hebben
wij een gestadigen uitbouw van de locale anaesthesie kunnen waar-
nemen en wel zeer in het bijzonder geldt dit de geleidings-anaesthesie.
Meer en meer is deze voor de operatieve chirurgie van beteekenis ge-
worden. Was de geleidings-anaesthesie bij het paard en bij het rund
tot voor 25 jaren vrijwel beperkt tot de mogelijkheid om door een
verwijderde perineurale injectie met een anaestheticum een gevoel-
loosheid van het onderbeen te verkrijgen, thans zien we dit terrein
aanmerkelijk uitgebreid. Er kan op worden gewezen, dat het pijnloos
verrichten van verschillende operaties aan het hoofd met het benutten
van deze methode binnen het bereik van den chirurg ligt. En voorts
hebben wij ervaren, dat de geleidings-anaesthesie ten behoeve van de
castratie alsmede voor tal van operatieve bewerkingen aan de ledematen
haar practische bruikbaarheid heeft bewezen.

Uit het gebied der geleidings-anaesthesie neemt de sacraal-anaesthesie,
en bovenal ten behoeve van de chirurgie van het rund, wel een zeer
belangrijke plaats in. Deze epidurale anaesthesie, die omstreeks 1925
in de chirurgie werd ingeleid, heeft allengs aan waardeering gewonnen.
En dit is niet alleen van de zijde der kliniek geschied ; ook in de gewone
praktijk heeft de sacraal-anaesthesie bij het rund bewezen in een groote
behoefte te voorzien. Dit te meer omdat deze methode ook voor gynae-
cologische bewerkingen zoo\'n belangrijk hulpmiddel is gebleken.

Dat in verband met de grootere beteekenis, die de locale anaesthesie
allengs heeft verkregen de geneesmiddel-industrie niet ten achter is
gebleven met het in den handel brengen van steeds nieuwere anaesthetica
spreekt vanzelf. Te dezen opzichte is derhalve de keuze niet beperkt.

De laatste kwart eeuw valt samen met de ontwikkeling van de operatie
volgens
Williams, zooals wij die thans als de cornage-operatie kennen.
Bij den aanvang dezer periode hadden de medcdeelingen uit Amerika,
die kort te voren over deze operatie waren gedaan, zeer de aandacht
getrokken. En dat blijkt wel ten duidelijkste uit het groot aantal publi-
caties, dat daaromtrent in die jaren is verschenen. Vooral gedurende
de periode 1912—1920 stond de cornage-operatie in het middelpunt
van de belangstelling der paardenchirurgie. En niet zonder redenen.
Al spoedig was het gebleken, dat deze operatie, wat betreft haar
techniek en resultaten, de vroegere bewerkingen, zooals de cricotomie
en cricoidectomie alsmede de arytaenoidectomie, ver achter zich laat.

Met de cornage-operatie volgens Williams, als product der laatste
25 jaren, is het vermogen der veterinaire chirurgie in aanzienlijke mate
verrijkt!

Op nog een heelkundige bewerking, die zich in de laatste 25 jaren
tot een voor de paardenchirurgie belangrijke operatie heeft ontwikkeld
moet ik de aandacht vestigen. Deze betreft de operatieve behandeling
van kribbebijten en luchtzuigen.

Nadat men gedurende een lange reeks van jaren getracht had om
tot een doeltreffende operatie tegen dit lijden te geraken, en waar-

-ocr page 1182-

omtrent ik aan de pogingen van Hell, Gerlach en aan die van Diec-
kerhoff
wil herinneren, gelukte het aan Forsell een operatie samen
te stellen, die inderdaad aan de verwachting beantwoordde. Hij
publiceerde deze in 1914 en volgens de eerste mededeelingen waren de
resultaten zóó gunstig, dat de operatie binnen korten tijd, hoofdzakelijk
in klinieken, op ruime schaal in toepassing werd gebracht. Ook aan de
chirurgische kliniek onzer faculteit zijn, blijkens een uitgebreide statistiek,
de resultaten zeer bevredigend geweest.

Met recht kan de operatie v. Forsell, eveneens een product der laatste
25 jaren, als een groote aanwinst voor de chirurgie worden beschouwd !

Terloops werd er al op gewezen, dat de locale anaesthesie ook ten
behoeve van de castratie bij groote dieren haar beteekenis heeft verkre-
gen. Aan onze kliniek wordt deze modus operandi reeds sedert de laatste
15 jaren in vele gevallen gekozen, en onmiskenbaar zijn de groote
voordeelen, die aan een zoodanige bewerking zijn verbonden. Eigenlijk
moet het bevreemden, dat de operatie op deze wijze niet veel vroeger
geschiedde. Thans echter is aan de beschrijving der techniek dezer
anaesthesie bij castraties in de nieuwere handleidingen over operatieleer
een plaats ingeruimd. En in tal van klinieken zoowel als in de praktijk
wordt die methode dan ook in toepassing gebracht en vindt ze een
gunstige beoordeeling.

Voortgaande wil ik er aan herinneren, dat de exarticulatie van den
runderklauw als behandeling van een chronisch etterige ontsteking
van het klauwgewricht in den tegenwoordigen tijd een operatie is,
die door iederen practizeerenden dierenarts zal worden verricht, tenzij
een persoonlijke voorkeur voor een conservatieve therapie aanwezig is.
Het moge dan waar zijn, dat de toepassing dezer operatie van ouderen
datum is, even waar is het, dat in vroegere dagen een klauwamputatie
bij het rund een groote gebeurtenis was, terwijl deze thans, dank zij de
verbetering der techniek en der anaesthesie, voor den operateur aller-
minst een veelbeteekenend ingrijpen is.

Eenzelfde opmerking zou kunnen worden gemaakt ten aanzien van
de tenotomie van den medialen rechten knieschijfsband, welke operatie
jaarlijks tientallen malen aan de kliniek wordt verricht. Verrassend
toch is de eenvoud, waarmede deze bewerking, dank zij het gebruik
van locale anaesthesie en van een doelmatig instrument, bij het staande
dier kan worden verricht.

Overigens kan er op worden gewezen, dat wij uit het gebied der
runderchirurgie ook een belangrijken vooruitgang hebben gezien wat
betreft de behandeling van de carpaalbuil en soortgelijke hygromen.
Allengs is men tot de overtuiging gekomen, dat de primaire- en secun-
daire kapsel-exstirpatie boven verschillende andere methoden de
voorkeur verdient en de techniek dezer behandeling wordt eveneens
door den dierenarts in de praktijk beheerscht.

Op nog enkele operatieve kunstbewerkingen bij het rund, die hun
ontwikkeling aan de laatste jaren hebben te danken moet ik de aandacht

-ocr page 1183-

vestigen. De onderzoekingen en de ervaringen uit het gebied der in-
wendige ziekten hebben er toe geleid, dat een tweetal operaties van
belang zijn geworden : het aanbrengen van een pensfistel en de operatie
bij de traumatische reticulitis.

De eerstbedoelde operatie heeft in ons land als behandelingsmethode
bij chronische recidiveerende tympanie haar practische beteekenis
reeds voldoende bewezen. Van de tweede kan dit, althans wat de toe-
passing in ons land betreft, nog niet worden gezegd. Wie echter de Duit-
sche vak-literatuur der laatste jaren heeft gevolgd, zal het niet zijn ont-
gaan, dat de „Fremdkörperoperation" daar te lande sedert ongeveer
io jaren, en in het bijzonder in de runderkliniek te Hannover, zeer
veelvuldig wordt verricht en blijkbaar zijn bestaansrecht heeft getoond.

Tot slot zij nog gewezen op een operatie bij den stier, die aan onze
kliniek sedert 1931 in toepassing wordt gebracht als behandeling van
de impotentia coeundi tengevolge van een niet verstrijken van de
flexura sigmoidea penis. De myectomie van den musculus retractor
penis.

In een afzonderlijk artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
gaf ik onlangs een beschouwing over deze merkwaardige impotentie.
Het is dus den lezer gebleken, dat het voorkomen van dit lijden in ons
land, en ook in Duitschland, geenszins tot de zeldzaamheden behoort
en tevens dat met de bedoelde operatie een waardevolle behandeling is
verkregen. (T. v. D. 1 Oct. 1937).

Met zoo vele andere moet ook deze heelkundige bewerking als een
belangrijke aanwinst voor onze chirurgie worden beschouwd.

Het zou mogelijk zijn nog verschillende andere opmerkelijke feiten
in herinnering te brengen. Met de mededeclingen, die ik hier gaf, wil
ik echter volstaan.

Het komt mij voor, dat ze voldoende zijn om aan te toonen, dat de
operatieve chirurgie van het groote huisdier, als slechts een deel van de
veterinaire heelkunde, ook haar bijdrage tot den opbloei onzer weten-
schap en haar practische beoefening heeft geleverd.

In de verwachting op een nog verderen uitbouw der veterinaire
chirurgie gaan we met vertrouwen de toekomst tegemoet !

-ocr page 1184-

DE VOORUITGANG IN DE INTERNE KLINIEK IN DE
AFGELOOPEN VIJF EN TWINTIG JAREN.

door

Dr. J. A. BEIJERS, Lector aan de Rijks Universiteit te Utrecht.

Als de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich opmaakt om haar
75-jarig bestaan te vieren en aan de lezers van haar Tijdschrift een serie
korte artikelen daarin aanbiedt, waarin de vooruitgang op de verschil-
lende gebieden der Diergeneeskunde wordt geschetst sedert haar 50-jarig
jubileum, acht ik het volkomen logisch, dat zij dit ook doet op het ge-
bied van wetenschap en onderwijs. Een harer doelstellingen toch is
de bevordering ook hiervan ; dat zij hare opdracht ten dezen bewust is
geweest, moge blijken uit elk programma der jaarvergaderingen en
uit de groote offers, die zij zich getroost voor de uitgave van ons weten-
schappelijk tijdschrift.

Gevraagd een overzicht te geven over de vorderingen der interne
kliniek, wil ik het begrip „interne kliniek" zoo nemen als wij gedurende
al die jaren dat aan onze faculteit gewend zijn, nl. de kliniek der inwen-
dige ziekten (orgaanziekten) inclusief de besmettelijke en parasitaire
aandoeningen. Gaarne heb ik dat, oorspronkelijk aan Prof.
Wester
gedane verzoek, op diens voorstel overgenomen, omdat ik, gedurende
die heele periode aan deze kliniek verbonden geweest zijnde en dus
met persoonlijke ervaringen gewapend, mij bevoegd mag rekenen een
parallel te trekken tusschen de interne kliniek van 1912 en thans.

De internist moet in de eerste plaats in staat zijn een juiste diagnose
te stellen. Zijn wij op dit gebied der diagnostiek vooruitgegaan ? Onge-
twijfeld ! Mogelijk is het zoo geleidelijk gegaan dat het niet zoozeer
in het oog springt, maar wij hebben thans met onze physische diag-
nostiek alleen reeds heel wat vasteren grond onder de voeten gekregen
sedert 1912, niet in het minst ten opzichte der runderziekten. Wij hebben
geleerd wat wij kunnen en niet kunnen doen met phonendoscoop en
percussiehamer ; zelfs dc thermometrie moest nog op steviger basis
komen te rusten ; immers ontbraken de nauwkeurige en op voldoend
groote schaal vastgestelde normen. Sterk vermeerderde kennis omtrent
de physiologie van het digestieapparaat der herkauwers hebben ons
nieuwe onderzoekingsmethoden bij aandoeningen van maag en darmen
aan de hand gedaan, andere doen verlaten. De diagnostiek der zenuw-
ziekten is veel verbeterd, niet minder dan die der hartaandoeningen,
alles met de eenvoudigste physische methoden.

De Röntgendiagnostiek belooft ook voor de kliniek der groote huis-
dieren langzamerhand van belang te worden. Ervaring op dit gebied,
die ons thans nog ten eenenmale ontbreekt bij ontstentenis der noodige
installaties, hopen wij in de naaste toekomst te kunnen krijgen.

Zij, die thans voor dierenarts studeeren, kunnen zich moeilijk indenken
dat de microscopische- en chemische diagnostiek die thans zulk een

-ocr page 1185-

integreerend deel uitmaakt van de onderzoekingsmethoden, voor 25 jaren
nog geheel in de kinderschoenen stond.

Mijn studiegenooten, als eerste leerlingen van Prof. Wester, weten
hoe bij zijn ambtsaanvaarding in de kliniek zoo min van microscoop
als van reageerbuis gebruik gemaakt werd ; het was althans hooge uit-
zondering. In deze leemte heeft hij zoo gauw mogelijk voorzien en dra
was een klinisch laboratorium, zij het aanvankelijk ook op bescheiden
schaal, ingericht. Ook hier moest eerst weer veel oriënteerend werk
gedaan worden, want wat was er toch weinig bekend op dit gebied !
En thans? Wij zouden geen oogenblik ons laboratorium meer kunnen
missen ! Hoe zeer ook bij het onderwijs steeds weer den studenten geleerd
wordt eerst zooveel mogelijk met behulp van de gewone physische
onderzoekingsmethoden tot een juiste diagnose te komen, op een
gegeven oogenblik heeft men toch voor de verdere uitwerking het
microscoop of het reageerbuisje noodig.

Doch ook in het laboratorium houdt men nog steeds de praktijk
in het oog, die zoo eenvoudig mogelijke methoden vraagt. In deze
routine-onderzoekingen krijgen de studenten echter ook wel zooveel
ervaring, dat men zonder overdrijving mag zeggen, dat zij daarmee
in hun verdere leven geen moeite behoeven te hebben. Het spreekt
vanzelf dat in bijzondere gevallen meer tijdroovende en ingewikkelder
bepalingen worden gedaan, als een nadere bestudeering eener ziekte
dit eischt. Vooral mede door de toepassing dezer laboratoriummethoden
is onze diagnostiek sedert 25 jaren op een zeer veel hooger peil gekomen,
en zijn wij in staat gesteld talrijke ziekten met zekerheid te onderkennen,
waar wij vroeger met een waarschijnlijkheidsdiagnose ons moesten te-
vreden stellen. Vooral onze differentieel-diagnostiek is in hooge mate
er door uitgebouwd. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Verge-
lijken wij bv. de tuberculose-diagnostiek van voor 25 jaren eens met
die van tegenwoordig. Het sputumonderzoek werd nog slechts sporadisch
in de praktijk toegepast; meestal werd de diagnose „longtuberculose"
gesteld op het vinden van longafwijkingen bij een positieve tuberculine-
reactie. En al moet direct worden toegegeven, dat wij zeker nog niet
alle gevallen van open longtuberculose kunnen opsporen, de mooie
resultaten bereikt met tuberculose-bestrijding in de laatste jaren, zijn
daar om te getuigen hoe zeer wij in onze diagnostiek zijn vooruitgegaan.
Wat wisten wij voor 25 jaren van de klinische verschijnselen van zoovele
andere tuberculeuze aandoeningen ? Niets! Tuberculose van de geslachts-
organen, met name van baarmoeder en scheede (Gartnersche gangen)
hebben wij leeren diagnostiseeren door manueel onderzoek aangevuld
door het bacterioscopische en wij hebben de ervaring opgedaan in welk
een belangrijk percentage 20% der klinisch zieke dieren) deze
voorkomt.

Tuberculose van het peritoneum en van het pericardium hebben
wij leeren diagnostiseeren ; door de orale exploratie weten wij de tuber-
culose van larynx, van de retropharyngeale klieren met vrijwel afdoende

-ocr page 1186-

zekerheid te onderkennen. De grootere ondervinding, verkregen op
het gebied der uiertuberculose, deed ons ervaren welke voetangels en
klemmen op dat gebied liggen ; soms is de diagnose al heel gemakkelijk
te stellen, een andere maal zien we tuberkelbacillen uitscheiden, terwijl
zoo goed als geen afwijkingen aan den uier zijn tepalpeeren, de klieren
volkomen normaal zijn en de melk alleen door fijnere laboratorium-
methoden als afwijkend wordt bevonden. Wij hebben gevallen leeren
kennen, waarbij de melk alle afwijkingen toonde van een streptococcen-
mastitis, het klinisch onderzoek van den uier echter de gedachte aan
tuberculose deed opkomen en waarbij door het microscopisch onderzoek
der melk naast de streptococcen veel tuberkelbacillen werden gevonden.
Inderdaad leerzame gevallen, die duidelijk de gevaren demonstreeren
om alléén op het onderzoek in het laboratorium af te gaan en het stal-
onderzoek te verwaarloozen bij de systematische melkcontröle.

Tuberculose van het paard blijft, hoezeer onze aandacht in de kliniek
ook op deze ziekte steeds gevestigd is geweest, een tamelijk zeldzame
ziekte. Een 50-tal gevallen, in de loop der jaren in onze kliniek vast-
gesteld, heeft ons een reeks verschijnselen leeren kennen, waaraan wij
meenden steeds houvast te hebben. Den allerlaatsten tijd is ons gebleken,
dat ook daarop weer uitzonderingen bestaan en die ons nog voorzichtiger
hebben gemaakt om positief tuberculose uit te sluiten. Bij een andere
gelegenheid hoop ik daarop wel uitvoeriger terug te komen.

Waren wij in den beginne, toen wij voor het eerst de abscessen, ver-
oorzaakt door metastatische droes bij het paard, door rectaal explo-
reeren leerden vast te stellen, geneigd de prognose daarvan absoluut
infaust te stellen, grootere ervaring op dit gebied heeft ons tot voorzich-
tigheid aangemaand.

Oefent men geduld bij dergelijke paarden, die veelal voor recidi-
veerende koliek in behandeling komen, dan ziet men een aanzienlijk
percentage ervan genezen. Trouwens in het algemeen gesproken : wat
kunnen tijd en goede verpleging soms geen wonderen verrichten bij
vele patienten, waarvan men absoluut geen herstel durfde te verwachten !
De gelegenheid, der kliniek geboden om patiënten aan te koopen en
zoodoende, afgescheiden van economische overwegingen, het beloop
te kunnen bestudeeren, heeft ons dikwijls met bc- en verwondering
vervuld over hetgeen de natuur vermag. En óók leeren zuchten over
het feit, dat wij in de diergeneeskunde, tenminste van de groote huis-
dieren, steeds gehandicapt worden door financieele en economische
beschouwingen, die ons verhinderen een behandeling in te stellen als
deze niet
spoedig tot een afdoend resultaat voert. Mogen zij, die een
parallel willen trekken tusschen de resultaten der therapie in de humane
en veterinaire geneeskunde, dit wel in het oog houden !

Blijft de diagnostiek en vooral de prognose bij hartpatiënten ook nog
steeds een moeilijke, wij hebben inden loop der jaren toch ook op dit
gebied vasteren grond onder de voeten gekregen. Wij leerden bij het
paard het beeld kennen van totale en partieele blokkade, leerden de

-ocr page 1187-

verschillende vormen van arythmie onderscheiden. Dank zij de mede-
werking van het physiologisch laboratorium kon van vele hartpatiënten
een electro-cardiogram gemaakt worden, waardoor eenig inzicht werd
verkregen in de kwestie, wanneer wèl en wanneer absoluut niet een
dergelijk onderzoek gemist kan worden.

Dank zij de veel verbeterde en thans haast wel volmaakte laryngo-
scoop kon een nauwkeurige en uitgebreide studie gemaakt worden
van de cornage der paarden, met name wat betreft de aetiologie dezer
aandoening. Eveneens is het wezen en de oorzaak der haemoglobinurie
van het paard, door de onderzoekingen van Prof.
Wester, nader op-
gehelderd. Ik noem slechts enkele dezer onderzoekingen, acht het over-
bodig hier verder op in te gaan, waar het boek over Orgaanziekten
vrijwel in ieders bezit geacht kan worden.

Zonder overdrijving mag gezegd worden, dat op het gebied van het
bloedonderzoek in onze kliniek wel het eerst pioniers-arbeid is verricht
en dat in het begin der 25-jarige periode, waarover dit overzicht gaat,
onze inrichting wel de eenige kliniek was, waar zoo systematisch het
bloedonderzoek van alle mogelijke ziekten is gedaan. Wij hebben
daardoor geleerd, welke diagnostische waarde aan het morphologisch
bloedonderzoek is toe te kennen. Dat deze niet algemeen gewaardeerd
zal worden, ligt meer aan de geringe toepassing en de weinige sympathie,
die men er voor voelt, dan aan de methode !

Langzamerhand is het morphologisch bloedonderzoek al meer en
meer aangevuld met het chemische. Van hoe groote beteekenis dit ook
voor de praktijk kan zijn, behoef ik niet nader aan te toonen. Men denke
slechts aan de vruchtdragende onderzoekingen van Prof.
Sjollema
en zijn medewerkers, die voor alle practici van zoo eminente beteekenis
zijn gebleken.

Het onderzoek van het bloed op bilirubine-gehalte, zooals dit in
onze kliniek is uitgewerkt, heeft onze zeer moeilijke diagnostiek der
leveraandoeningen vergemakkelijkt ; de reststikstofbepaling kan van
nut zijn bij de diagnostiek van nieraandoeningen ; de bloedsuiker-
bepalingen kunnen wij niet missen bij sommige stofwisselingsziekten
als diabetes en acetonaemie.

Ik meen met dit wel zeer korte overzicht genoegzaam te hebben ge-
toond, dat in deze afgeloopen kwarteeuw onze diagnostiek der interne
ziekten ongetwijfeld zeer is vooruitgegaan ; wil men nog meer bewijzen
dan wijs ik op het faeces-onderzoek voor de diagnostiek van parasi-
taire en besmettelijke ziekten (paratuberculose — paratyphus) op
onze verbeterde diagnostiek van pyaemie, op de enorme vooruitgang
der serodiagnostiek.

Kunnen wij ook zoo tevreden zijn over de vooruitgang wat betreft
de kennis van de verschillende ziekten ?

Ten deele : ja! Omtrent verschillende ziektetoestanden is onze
kennis zeer verrijkt ; ik noemde reeds de onderzoekingen van Prof.

-ocr page 1188-

Sjollema over acetonaemie, kalfziekte en grastetanie. Uit de eigen
kliniek noem ik o.m. de onderzoekingen van Prof.
Wester over pye-
lonephritis, haemoglobinurie, cornage, steriliteitsoorzaken bij rundvee
en bokken. Dank zij de langdurige en uitvoerige onderzoekingen en
experimenten over de physiologie van het digestieapparaat bij de her-
kauwers, is veel wat daarbij duister was, opgehelderd, hebben wij beter
leeren verstaan verschillende digestiestoornissen, is onze therapie vaak
op rationeeler basis komen te staan.

Van de ervaringen en onderzoekingen van Prof. de Blieck en zijn
medewerkers, van Prof.
Schornagel en zijn conservatoren, hebben wij
grootelijks in onze kliniek kunnen profiteeren. Niet genoeg kunnen
wij waardeeren de zeer innige samenwerking met het Pathologisch
Instituut en het buitengewone leerzame, dat voor ons schuilt in het
toetsen van onze diagnose aan de nauwkeurige secties, aldaar verricht,
en die wij nooit verzuimen allen bij te wonen.

Doch aan den anderen kant : hoeveel problemen zijn nog niet op
te lossen in de interne kliniek ! Mogen genoemde onderzoekingen licht
hebben gebracht, zij hebben ook weer dikwijls nieuwere vragen doen
rijzen. Er blijft nog genoeg werk aan den winkel !

Ten slotte : welke vorderingen mogen wij op therapeutisch gebied
constateeren ? Bladeren wij een prijscourant van een der vele pharma-
ceutische fabrieken door, dan zouden wij tot de conclusie kunnen komen,
dat voor elke ziekte thans wel het ware middel is gevonden ! Zoo is het
echter niet, en zal het ook wel nooit worden.

Toch moeten wij met groote dankbaarheid erkennen, dat de chemie
ons vele uitstekende, dikwijls specifieke chemotherapeutica heeft ge-
bracht. Ik noem er enkele : het neosalversan als specifiek geneesmiddel
tegen de borstziekte van het paard ; het trypaanblauw tegen de piro-
plasmose van het rund ; het distol en de tetrachloorkoolstof tegen de
distomatose ; het entozon als een goed hulpmiddel in den strijd tegen de
uierstreptomycose ; de verschillende nieuwe hartmiddelen als hexeton,
cardiozol ; vele goed werkende (hoewel niet onmisbare) nieuwere
laxantia als istizin, bariomvl etc. Ik heb slechts een kleine greep gedaan
uit de tallooze nieuwere middelen, waarbij helaas veel kaf onder het
koren schuilt. Ieder moge de lijst naar eigen believen aanvullen.

Dankbaar is iedere practicus voor het feit, dat wij thans met zooveel
succes de grastetanie kunnen behandelen ; dat hij weer de aan de
kalfziekte lijdende runderen onder zijn patiënten telt ; dat hij in het
derrispoeder en de daarvan afgeleide preparaten een uitstekend, zeker
werkend anti-ectoparasiticum heeft gevonden ; de scabiës succesvol
door de
S02 behandeling kan bestrijden ; dat hij groote schade op vele
boerderijen weet te voorkomen bij het opfokken der biggen, dank zij de
vaccinotherapie door collega
Ten Thije aangegeven, enz.

Op dit laatste gebied, de vaccino- en sero-therapie, zijn wij in enkele
gevallen vooruitgegaan (boutvuur, abortus, ziekten van de pasgebo-
renen), maar in het algemeen gesproken is de rij van de werkelijk goed

-ocr page 1189-

werkende sera, die ons de Rijks-serum-inrichting voor 25 jaar reeds
leverde, niet van beteekenis uitgebreid.

Van de hormonen- en vitaminen-therapie heeft tot nu toe onze
kliniek nog weinig geprofiteerd ; of dit in de toekomst het geval zal zijn,
waag ik te betwijfelen.

Nog steeds geldt de prophylaxis als de beste therapie. In één opzicht
vrees ik, dat wij daarmee in conflict komen met de nieuwere opvattingen
inzake veefokkerij en veevoeding. In onzen modernen tijd moet alles
hoe langer hoe sneller gaan : het paard wordt geen voldoenden tijd
gegund om voldoende uit te groeien en wordt op 2-jarigen leeftijd dikwijls
reeds voor zwaren arbeid gebruikt ; de voeding van varkens en runderen
is gericht op een maximale groei of melkwinning etc.

Dat dit alles dikwijls tot stoornissen in de gezondheid moet leiden, ligt
voor de hand. Ik vermoed, dat als wij een berekening konden maken van
de schade, die ziekten als acetonaemie, kalfziekte, kopziekte, „auto-into-
xicatie", welke wel grootendeels op uit hygiënisch oogpunt irrationeele
voeding zullen berusten, wij tot een geweldige schadepost zouden komen.

Zal de interne kliniek over 25 jaar op even grooten vooruitgang mogen
terugzien als ik nu van haar meen te mogen vaststellen in deze afge-
loopen kwarteeuw ? Ik hoop het, vrees voor de diagnostiek echter van
niet. Ik vermoed, dat als wij deze nog verder gaan uitbouwen, wij
methoden zullen moeten gaan toepassen, waarvan de praktijk geen ge-
bruik zal kunnen maken uit economisch-financieele overwegingen. Ons
onderzoek moet nu eenmaal goedkoop blijven ; dure apparaten, als
Röntgentoestellen, endoscopen etc., komen voor den practicus niet in
aanmerking. Maar wie weet, wat de zoo met reuzenschreden vooruit-
gaande techniek ons nog brengt. Voor de kliniek zelve ligt de zaak
natuurlijk anders ; zij behoort te kunnen beschikken over alles wat
noodig kan geacht worden voor een nadere bestudeering van ziekten
en onderzoek van patiënten. De docent zal voor het onderwijs echter
steeds rekening moeten houden met de eischen der praktijk. Er bestaat
gegronde hoop, dat eerlang voor de groote huisdieren een Röntgen-
installatie, die aan andere eischen dan die voor den mensch en kleine
huisdieren (reeds aanwezig) moet voldoen, aangeschaft zal worden. Zeer
noodzakelijk is verder, dat wij in het laboratorium kunnen beschikken
over een chemisch geschoolde hulpkracht voor routinebepalingen, want
het zal in de eerste plaats de chemie zijn die onze diagnostiek verder
moet brengen.

Maar bovenal zal de volgende periode niet meer de leiding mogen
hebben van een stoeren werker als Prof.
Wester, die van den vroegen
morgen tot den laten avond heeft gearbeid om onze kennis op de meest
verschillende gebieden der interne ziekten te vermeerderen, niet het
minst ten bate van de aan zijn zorgen toevertrouwde kliniek en het hem
opgedragen onderwijs. Zijn werkkracht en belangstelling voor de dier-
geneeskundige wetenschap zal men niet licht in zijn opvolgers vinden.

-ocr page 1190-

DE ONTWIKKELING DER VETERINAIRE OBSTETRIE EN
GYNAECOLOGIE IN DE LAATSTE 25 JAREN

door

Dr. F. C. v. d. KAAY, Hoogleeraar te Utrecht.

Dc uitnoodiging van de redactie van ons Tijdschrift om mede te
werken aan de samenstelling van een herdenkingsnummer ter gelegen-
heid van het 75-jarig bestaan der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
heb ik met genoegen aanvaard en mij bereid verklaard een en ander
mede te deelen betreffende de ontwikkeling der veterinaire verloskunde
en gynaecologie in de laatste 25 jaar, met dien verstande dat ik hiermede
niet de verloskunde bedoel in haar beperkte beteekenis van de kennis
van den partus, maar ook de kennis van al hetgeen daarvoor of daarna
ermede in verband staat. In dien geest meen ik goed te doen het over-
zicht van de ontwikkeling aan te vangen met enkele opmerkingen over
de bevruchting.

Onder bevruchting verstaan wij de vereeniging van de mannelijke-
en vrouwelijke geslachtscellen, hetgeen vrijwel steeds bij onze huisdieren
plaats vindt in het oviduct. Hiertoe is het allereerst noodzakelijk,
dat het eitje door barsten van de rijpe follikel vrij komt. Omtrent de
rijping der follikels en de ovulatie is onze kennis in belangrijke mate
vermeerderd.
Zondek \') heeft aangetoond, dat de fbllikelrijping onder
invloed staat van hormonen afkomstig uit de voorste kwab van de
hypophysis cerebri. Onder invloed van deze hormonen wordt door de
follikelwand het hormoon oestron afgescheiden, hetgeen met de Allen
Doisv-test tegenwoordig vrij eenvoudig langs biologischen weg kan
worden aangetoond. Dit hormoon is verantwoordelijk voor de bronst-
verschijnselen. Onderzoekingen van
Fee en Parkes 2) en van Bel-
lerby 3)
hebben het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat ook de ovulatie
onder invloed van den voorkwab der hypophyse staat.

De ovulatie heeft plaats gedurende of kort bij den oestrus.

Onderzoekingen van de laatste jaren hebben duidelijk aangetoond,
dat de levensduur zoowel van de manlijke als van de vrouwelijke
geslachtscellen zeer beperkt is.

De na de ovulatie vrij gekomen eitjes zouden slechts gedurende een
gering aantal uren voor bevruchting in aanmerking komen, hoogstens
zou dit 24 uren duren. Men beweert, dat de eicellen van het konijn
2— 4 uren na de ovulatie voor bevruchting geschikt blijven.
Quinlan 4)
vond voor schapen bij vele eicellen slechts een duur van 6— 12 uur.
Ook het vermogen van de spermatozoiden om te bevruchten zou zeer
kort zijn. In een geschikte omgeving b.v. in de cervix zouden zij hoog-
stens 48 uren hun vermogen tot bevruchting behouden.
Wester 5)
vond nog levende spermatozoiden in de cervix, den uterus en het oviduct
bij koeien en geiten tot 40 uren na den coitus, maar beschouwde dit

-ocr page 1191-

als uiterste grens. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de sper-
matozoïden zoo spoedig mogelijk trachten het ei te bereiken.
Wester
vond o.a. dat bij geiten 5 a 6 uren na de coitus de spermatozoiden
reeds in het oviduct waren aangekomen.

Met deze feiten voor oogen spreekt het van zelf, dat vooral bij dieren,
welke gedurende eenige dagen bronstig zijn, het van groot belang is,
dat de coitus plaats vindt op een tijdstip, dat geschikte eicellen aan-
wezig zijn. Hieromtrent zijn de laatste jaren zeer talrijke onderzoekingen
verricht. Bij paarden zijn o.a. door
Satoh en Hoshi 6) waardevolle
gegevens verkregen betreffende het oogenblik, waarop de ovulatie
verwacht mag worden. Soortgelijke onderzoekingen 7) werden bij al
onze huisdieren verricht.

Het behoeft verder geen betoog, dat het tijdstip der ovulatie van
belang is vooral in die gevallen, dat men de z.g.
kunstmatige bevruchting
wil toepassen.

Reeds aan het einde der vorige eeuw deed men in navolging van
nog oudere experimenten proeven over kunstmatige bevruchting en
inderdaad gelukte het nu en dan conceptie tot stand te brengen. Terwijl
in de jaren van 1909—1913 een 7000-tal merries kunstmatig bevrucht
werden, is dit aantal na den oorlog in Rusland geweldig toegenomen.
Men moest daar wel tot deze methode zijn toevlucht nemen, omdat
er groot gebrek aan dekhengsten bestond. Niet alleen bij paarden,
maar ook bij runderen, schapen en varkens, zoo ook bij pelsdieren
wordt de kunstmatige bevruchting in Rusland bij honderdduizenden
dieren toegepast met goed succes. Van groot belang daarvoor is het,
dat men de manlijke dieren laat dekken in een kunstmatige vagina,
zoodat men een maximale hoeveelheid sperma krijgt, dat niet veront-
reinigd is. Een ejaculaat kan men door verdunnen met daarvoor ge-
schikte media (phosphaat-glucoseoplossing) benutten om verscheidene
vrouwelijke dieren te bevruchten. Dc kunstmatige bevruchting heeft
er toe geleid, dat het vraagstuk van de bewaring van het opgevangen
sperma in het middelpunt der belangstelling is komen te staan. Van
verschillende zijden
[Iwanow 8), Marvell 9), Götze 10), Gumm n),
Hermansson 12), Keller13), Letard 14), Fuchs l6) Küst 16)]
heeft men
waardevolle gegevens verzameld betreffende dit zeer belangrijke onder-
deel der kunstmatige bevruchting. Hoe langer het sperma „befruch-
tungsfahig" bewaard kan blijven, hoe grooter het aantal kunstmatig
„besamte" dieren zal worden. Dc bewaartijd van het sperma is vooral
een zeer voornaam punt, wanneer vervoer over grooteren afstand
plaats moet vinden.

Heeft tenslotte de vereeniging van eicel en spermatozoid plaats
gevonden, dan zal de bevruchte eicel na enkele dagen uit het oviduct
naar den uterus verhuizen, waar de verdere ontwikkeling plaats zal
vinden, mits hier aan verschillende voorwaarden wordt voldaan. Het
uterusslijmvlies wordt geschikt gemaakt voor de ontvangst van het
eitje onder invloed van het oestron afkomstig uit de rijpe follikel. Er

-ocr page 1192-

vindt een zekere opbouw van het slijmvlies plaats, terwijl later het
corpus luteum van veel belang is voor een ongestoorde ontwikkeling.
Dat het corpus luteum onmisbaar is in het begin der graviditeit, wist
men reeds
(Fraenkei, \'7), maar nog niet zoo heel lang is men er in
geslaagd het hormoon dat door het corpus luteum wordt geleverd,
in zuiveren vorm te bereiden. Met een biologische testmethode 20)
kan men het nu aantoonen en ook ijken. De hoeveelheid wordt uit-
gedrukt in konijnen eenheden (K. E.).

In niet mindere mate is onze kennis, omtrent alles wat de normale
graviditeit
betreft, in de laatste 25 jaren toegenomen.

De onderzoekingen o.a. van Zietschmann 1s) en Grosser 19) hebben
ons een duidelijker en vollediger inzicht gegeven in den bouw der pla-
centa bij de verschillende huisdieren. Op de bijzondere ligging van de
allantois t.o.v. het amnion bij de herkauwers is nog eens de aandacht
gevestigd door verschillende onderzoekers o.a.
Paimans en Kirch 21).

Het onderzoek op graviditeit bij onze huisdieren heeft veler aandacht
getrokken. Drachtigheid kan men bij onze huisdieren in den regel
wel vaststellen door een nauwkeurig klinisch onderzoek van het ge-
slachts-apparaat, mits het tijdstip der conceptie nog niet te kort geleden
is. Omtrent de veranderingen, die aan het geslachts-apparaat gedurende
dien tijd optreden, zijn zeer vele publicaties verschenen. Omtrent de
klinische veranderingen bij het rund is voor enkele maanden een werkje
uitgekomen van
Richter 22), waarin de voornaamste duidelijk en
beknopt zijn samengebracht. Er komen gevallen voor, waarbij men
twijfelt, zoodat het verklaarbaar is, dat men naast het klinisch onder-
zoek gaarne over een andere methode zou beschikken om graviditeit
vast te stellen. Vooral in het begin der zwangerschap hebben wij bij
verschillende onzer huisdieren behoefte aan zulr. een methode.
Abder-
halden 23)
gaf in 1912 een methode aan, waarmede door onderzoek
van bloed graviditeit zou zijn vast te stellen. Hoewel deze methode
zeer veel beloofde, heeft zij niet aan de verwachtingen voldaan ; er
kwamen te veel miswijzingen voor. In ons land werd deze methode
nauwkeurig beproefd bij koeien door Roos 24). Hij vond ze onbetrouw-
baar en met hem in het buitenland zeer velen. Daar toch zeker de reactie
van
Abderhalden niet geheel zonder waarde was, heeft men, voort-
bouwende op zijn ontdekking, enkele gemodificeerde methoden aan-
gegeven ; o.a. zijn dit de reactie volgens
Kottman 25), de interfero-
metrische methode van
Hirsch 26) en de reactie van Lüttge en von
Mertz en van Sellheim 27). Geen dezer gaf volkomen betrouwbare
uitkomsten, zoodat zij geen burgerrecht hebben verkregen. De methode
door
Frank en Nothmann 28) aangegeven, berustende op de suiker-
uitscheiding bij graviditeit, na toedienen van druivensuiker, de methode
van
Kamnitzer en Joseph 29), waarbij phoridzine werd ingespoten en
glucosurie bij graviden zou optreden, bleken voor de veterinaire praxis
van geen waarde te zijn. De vergrooting van de bezinkingssnelheid
der roode bloedlichaampjes aangegeven door
Fahreus 30) als zwanger-
XLIV 65

-ocr page 1193-

schaps-diagnosticum bij den mensch had ook bij onze huisdieren geen
waarde, omdat ook andere omstandigheden, die met graviditeit niets
te maken hebben, de bezinkingssnelheid der roode bloedlichaampjes
sterk beïnvloeden.

In de laatste jaren is men er in geslaagd bij paarden een methode
uit te werken, waarmede ook in het begin der graviditeit uitstekende
resultaten worden bereikt.

Aan Zondek en later vooral Küst 31) is gebleken, dat in het bloed
van drachtige merries een sterke toeneming plaats vindt van het gehalte
van het hormoon uit de hypophyse-voorkwab. Dit is langs biochemi-
schen weg aan te toonen door bloedserum van het betreffende dier bij
infantiele muizen in te spuiten. Bevindt zich hierin het hypophyse-
voorkwabhormoon (H. V. H.) dan treden er duidelijke veranderingen
in de ovariën op, n.1. follikelrijping, bloedingen in follikels, vorming
van corpora lutea atretica. Reeds na een drachtigheidsduur van 7 a 8
weken kan men deze reactie toepassen. Gedurende het verdere verloop
der graviditeit treedt bij de merrie in de urine een vermeerderde uit-
scheiding op van follikelhormoon (oestron). Dit is aantoonbaar door
inspuiten van de urine bij gecastreerde muizen ; deze komen dan in
den oestrus
(Küst, v. d. Kaay, Jaarsma, Groothuis 32). Deze reacties
zijn bij het paard van groot belang geworden ; bij de andere dieren
zijn de toestanden heel anders en gaat dit onderzoek niet op. Een
nadeel aan deze methoden verbonden is de lange duur van het onder-
zoek. Steeds zijn hiermede 4^5 dagen gemoeid. Het zou nog fraaier
zijn, wanneer wij deze hormonen langs chemischen weg zouden kunnen
aantoonen. Er zijn gegevens, die er op wijzen, dat in die richting waar-
schijnlijk wel een oplossing zal worden gevonden
Cuboni 33), Kober 34).

Heeft het biologisch graviditeitsonderzoek alleen bij het paard
waarde, het physisch onderzoek op zwangerschap n.1. is slechts van
belang voor den hond en de kat. (Röntgenonderzoek
Yryaneinen 35) en
komt meer en meer in gebruik. Vooral vanaf het einde der 6e week
kan een Röntgenfoto ons waardevolle gegevens verstrekken.

Hoewel in niet zoo\'n uitgebreide mate als de abnormale partus is
de
normale partus toch ook verscheidene malen het onderwerp van
meer of minder uitgebreide onderzoekingen geweest.

Stosz 36) behandelt in een publicatie „Die mechanik der Geburt".
Door velen is getracht een verklaring te vinden voor het beginnen
van den partus, maar men is niet geslaagd. Door den schrijver 37)
van deze regels en door
Benesch en Steinmetzer 38) zijn uitvoerige
onderzoekingen gepubliceerd omtrent de inwendige hysterographie bij
het rund gedurende en na den partus. Duidelijk kon worden aangetoond,
dat gedurende en na den partus bij de koe uteruscontracties optreden,
welke beginnen in den fundus van den uterus en verloopen in de richting
van den cervix. Waardevolle gegevens werden verkregen over den
invloed van narcose, van sacraalanaesthesie en van verschillende
medicamenten op de uteruscontracties. Duidelijk bleek hieruit, dat

-ocr page 1194-

verschillende uterina de uteruscontracties zoowel in aantal, als in
sterkte beïnvloeden. Eenparig kwamen zij tot de conclusie, dat adrenaline
bij het rund de uteruscontracties doet ophouden. Tevens bleek, dat
de zieke uterus zich veel minder goed, soms zelfs geheel niet door de
gebruikelijke uterina liet beïnvloeden, hetgeen volkomen overeenstemt
met de klinische ervaring in deze gevallen.

De abnormale partus bij alle dieren werd veelvuldig in al zijn voor-
komende vormen besproken.

Door velen werd de geboorte van relatief of absoluut te groote vruch-
ten behandeld. Op dil gebied zijn in de gepasseerde 25 jaren vorderingen
van beteekenis gemaakt.

Een buitengewoon groot aantal nieuwe instrumenten werd gefabri-
ceerd om de te groote vruchten met minder krachtinspanning dan dit
daarvoor vereischt was te verkleinen en geschikt te maken den bekken-
ingang te passeeren. Het zou mij veel te ver voeren deze alle hier de
revue te laten passeeren, slechts bij de voornaamste wil ik enkele oogen-
blikken stilstaan.

Tot 191 7 had men te groote vruchten in hoofdzaak steeds verkleind
door verwijdering van deelen der vrucht, welke aan de peripherie
gelegen waren.
Stüven 39) kwam met een geheel nieuw principe. Hij
was van meening, dat na vernietiging van de wervelkolom de vrucht
zooveel kon rekken en samenvallen, dat de omvang in voldoende mate
verminderde om den bekkeningang te passeeren. De wervelkolom werd
vernietigd door een instrument genaamd rachiofoor. De resultaten
met deze methode verkregen waren niet steeds dezelfde. Soms waren
zij bevredigend, heel vaak ook niet. Op het zelfde stramien door-
bordurende verscheen
Stüven40) in 1927 met een nieuw instrument,
de rachiotoom, waarmede de wervelkolom in stukjes werd gesneden
en geheel verwijderd kon worden. In het zelfde jaar verscheen een
toestel van
Becker 41), dat later verbeterd werd door Schöttler,
genaamd vacufact, waarmede hetzelfde beoogd werd als met de rachio-
toom van
Stüven n.1. verwijdering van de wervelkolom. Zonder twijfel
kunnen deze toestellen en vooral de vacufact zware embryotomieën
in aanzienlijke mate verlichten, maar gemeengoed zijn zij tot heden
niet geworden, omdat er nog te veel onvolkomenheden aan kleven.

Meer succes dan Stüven met het zijne, had Thygesen 42) met het
door hem in 1921 uitgebrachte embryotoom.

Ongeveer gelijktijdig kwam Neubarth 43) met een soortgelijk instru-
ment de veterinaire wereld verblijden, maar
Thygesen won het pleit
en zijn toestel heeft een vaste plaats in het verloskundig instrumen-
tarium van zeer vele veeartsen gekregen. Het nut van dit instrument,
waarmede men deelen van vruchten in alle richtingen kan afzagen,
is buitengewoon groot. Het eenige nadeel er aan verbonden berust
op de breekbaarheid van de daarbij benoodigde draadzagen. Laten
wij hopen, dat de industrie aan dit bezwaar tegemoet kan komen.

-ocr page 1195-

Het spreekt wel haast van zelf, dat van verschillende zijden (Eikelen-
boom,
Jalving, Liesz, Reetz, Benesch enz.) meer of minder gelukkige
wijzigingen aan het instrument zijn aangebracht, maar het principe
bleef onveranderd.

De abnormale verlossingen van varkens en vleescheters door de
aanwezigheid van te groote vruchten of om andere redenen hebben
de aandacht van vele dierenartsen getrokken. Hierbij zijn duidelijk
de voordeelen naar voren getreden, welke men bij deze dieren heeft
van de toediening van oxytocica in den vorm van extracten uit de achter-
ste kwab van de hypophysis cerebri (pituïtrine, pituglandol, piton,
hypophysine, orasthine).
(Benesch44), v. d. Kaay 45), Keller 46),
Kostner 47).

Waardevolle mededeelingen zijn verschenen over verschillende onder-
werpen behoorende tot de dvstocie maternelle b.v. torsio uteri, retro-
versio uteri, valsche weeën enz., waardoor onze kennis van deze afwij-
kingen in beduidende mate is vermeerderd.

De ziekten van het moederdier na den partus is steeds een belangrijk terrein
voor den dierenarts geweest, het is dan ook begrijpelijk, dat over de ver-
schillende onderwerpen tot dit gebied behoorende onderzoekingen zijn
gepubliceerd.

Veelvuldig komt het voor, dat dieren na den partus door de een of
andere afwijking blijven persen. Stonden wij daar vroeger in vele ge-
vallen vrij machteloos tegenover, dank zij de sacraalanaesthesie, die
door
Benesch 48), (Becker 49) in 1926 weer naar voren werd gebracht,
zijn wij thans in staat gedurende enkele uren, vooral bij het rund,
het persen te doen ophouden. Ook bij gevallen, waarbij chirurgisch
moet worden ingegrepen in het caudale gedeelte van het geslachts-
apparaat, verschaft deze methode vele en groote voordeelen. Sacraal-
anaesthesie, toegepast bij een dier lijdende aan prolapsus uteri, maakt
het mogelijk den uterus op een gemakkelijke wijze weer op zijn plaats
te brengen.

Retentio secundinarurn bij het rund heeft in deze jaren veler aan-
dacht getrokken.
Pomayer 60) behandelde dit onderwerp in 1919 op
een voortreffelijke wijze, maar ook daarna hebben velen zich geroepen
gevoeld er over te schrijven. Vooral de therapie vroeg de aandacht
en een buitengewoon groot aantal praeparaten zijn als therapeutica
aanbevolen, maar slechts een enkele o.a. de koolstaaf heeft zich kunnen
handhaven. De strijd tusschen de voor- en tegenstanders van de manu-
eele verwijdering der secundinae wordt telkenmale weer opgerakeld.

Van de gynaecologische gevallen, die onze belangstelling in de afgeloopen
25 jaren steeds weer vroegen, zijn die, welke behooren tot de steriliteit
onzer huisdieren, de voornaamste. Vooral de endemisch optredende
steriliteit onder de runderen is bestudeerd. In ons land is het vooral
Wester 5) geweest, die uitvoerige onderzoekingen omtrent de onvrucht-
baarheid bij runderen heeft verricht. Hij acht evenals
Albrechtsen de
baarmoedercatarrh primair, terwijl het ovarium in de meeste gevallen

-ocr page 1196-

eerst secundair er bij wordt betrokken. Dit standpunt wordt tegen-
woordig vrijwel algemeen ingenomen. Zonder twijfel neemt de abortus -
bacil van
Bang ook een voorname plaats in bij dit lijden, terwijl de
laatste jaren vooral in Duitschland infectie met triochomonaden, waar-
over door onderzoekers als
Abf.lein 51), Küst s2), Daust 63), en Be-
nesch 54)
onderzoekingen zijn verricht, op den voorgrond treedt als
steriliteitsoorzaak. Tot nu toe speelt dit lijden als steriliteitsoorzaak in
ons land nog geen rol van beteekenis
(de Blieck en Bos ss). Naast
de endometritis meenen velen ook nog steeds in de infectieuze vaginitis
een oorzaak van onvruchtbaarheid te moeten zien.

Vitaminen-gebrek heeft men de laatste jaren ook als een oorzaak
van steriliteit leeren kennen. Men heeft getracht door toediening van
deze stoffen de onvruchtbaarheid te bestrijden.
Vogt, Möller en
Bay 56) en Tutt 57) hebben daartoe intramusculair bij onvruchtbare
runderen tarwekicmolie (E. vitamine) toegediend. Uit mondelinge
mededeelingen in Denemarken vernam ik, dat deze proeven daar
geen bijzondere voordeelen hadden opgeleverd.

Gebrek aan mineralen 58, 59) zooals phosphor en calcium kan steri-
liteit geven. Uit Zuid-Afrika zijn daarover mededeelingen verschenen.

Dank zij onze tegenwoordige kennis der hormonen heeft men sterili-
teit beproefd te bestrijden met toedienen van de hormonen der hypo-
physe-voorkwab (Prolan, Pregnyl) en het hormoon uit de rijpe follikel
(Oestron). Met toediening van 125 R. E. Prolan verkreeg o.a.
Vogt 60)
goede resultaten bij opgeheven functie of verminderde functie van de
ovariën bij runderen. Anderen verkregen met deze kleine dosis en ook
met grootere dosis niet zoo goede resultaten.
Schengbier 81), Steinach,
Staheli en Grüter 82) verkregen goede resultaten door bij niet bronstig
wordende runderen progynonbenzoaat (50000 M. E.) subcutaan toe te
dienen.
Steffns 69) deed in deze richting onderzoekingen bij schapen.

Benesch en Koster 63) berichten goede resultaten van de toediening
van hypophyse-voorkwabhormoon en ovariaalhormoon bij onvrucht-
baarheid en andere afwijkingen in het geslachtsapparaat van honden.

Nog vele anderen maken melding van meer of mindere goede resul-
taten, die zij verkregen na toediening van geslachtshormonen bij
onvruchtbare dieren.
(Witzigmann 64).

In hoeverre al deze gunstige resultaten later bevestigd zullen worden
moet nog worden afgewacht. Mijn onderzoekingen met pregnyl-
toediening bij enkele huisdieren wijzen er zeker op, dat het geslachts-
apparaat door dit geslachtshormoon terdege wordt beïnvloed. Onze
kennis betreffende de geslachtshormonen heeft ons inzicht omtrent
de nymphomanie verdiept en het is niet onmogelijk, dat de therapie
betreffende dit lijden geheel nieuwe wegen zal inslaan
(Koch 65),
Benson, Plum, Portmann 86).

Niet alleen onze kennis betreffende de onvruchtbaarheid van het
vrouwelijk dier heeft zich uitgebreid in deze 25 jaren, ook die betreffende
de manlijke dieren kan op vooruitgang bogen.

-ocr page 1197-

Wester 5) en Richter 67) hebben bijdragen geleverd tot de kennis
van de steriliteit bij den bok maar ook omtrent dit lijden bij stieren
is onze kennis vermeerderd. (
Lagerlöf 88).

Uit een en ander moge in voldoende mate gebleken zijn hoe zeer
onze kennis op de verschillende gebieden van verloskunde en gynaeco-
logie is toegenomen. Hierdoor zijn geheel nieuwe vraagstukken aan
de orde gekomen, is in verdubbelde mate gebleken hoe groot onze
lacunen in de kennis hieromtrent nog zijn en het is te hopen, dat in
de naaste toekomst deze mogen worden aangevuld.

Speciaal stelt het den prakticus wel eens teleur, dat wij op thera-
peutisch gebied, vooral bij de bestrijding der endemische steriliteit
nog zoo weinig bevredigende resultaten krijgen.

1. Zondek. Hormone des Ovariums und des Hypophysen Vorderlappens,

2e druk.

2. Fee en Parkes. J. of Physiol 67. 1929.

3. Bellerby. J. of Physiol 67. 1929.

4. Quinlan. Journ. S. Afr. Vet. Med. Ass. Vol. 3. 1932.

5. Wester. Eierstock und Ei.

6. Satoh en Hoshi. Journ. Jap. Soc. Vet. Sc. 1933.

7. Tehver. Berl. Tierärztl. W. Sehr. No. 27. 1937.

8. Iwanow. The Vet. Record 1930.

9. Marvell. The Vet. Journal 1933.

10. Götze. Deutsche Tierarzt!. W. Sehr. 1933.

11. Gumm. The Vet. Record 1934.

12. Hermansson. Vet. Journal 1935.

13. Keller. Münch. Tierärztl. W. Sehr. 1935.

14. Letard. Red. de Medicin Vet. 1935.

15. Fuchs. Münch. Tierärztl. W. Sehr. 1936.

16. Küst. Deutsche Tierärztl. W. Sehr. 1936.

17. Fraenkel. Arch. f. Gynaek. Bnd. 68 en 91.

18. Zietschmann. Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte der Haustiere.

19. Grosser. Frühentwicklung, Eihautbildung und Placcntation des Menschen

und der Säugetiere. 1927.

20. Glauberg. Die weiblichem Sexualhormone.

21. Paimans en Kirch. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1920.

22. Richter. Die Schwangerschaftsdiagnose beim Rind.

23. Abderhalden. Berl. Tierärztl. W. Sehr. 1912.

24. Roos. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1913.

25. Kottmann. Correspondenzblatt f. Schweizerärzte 1917 en 1918.

26. Hirsch. Arch. f. Wissenschaftl. und prakt. Tierheilk. 1924.

27. Sellheim. Klin. W. Sehr. 1925.

28. Frank en Nothmann. Münch. Med. W. Sehr. 1920.

29. Kamnitzer und Joseph. Therapie der Gegenwart.

30. Fahreus. Bioch. Zeitschr. No. 8g.

31. Küst. Tierärztl. Rundschau 1933.

32. v. d. Kaay, Jaarsma en Groothuis. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1936.

33. Cuboni. Berl. Tierärztl. W. Sehr. No. 22. 1936.

34. Kober. Acta Brevia Neerlandica 1933 en 1935.

Bioch. Zeitschr. 1931.

Abderhalden : Handbuch der Hormone.

35. Yryäneinen. Berl. Tierärztl. W. Sehr. 1933, Diss. W7ien 1930.

36. Stosz. Arch. f. wiss. und prakt. Tierheilk. H. 6. 1926.

-ocr page 1198-

37- v. d. Kaay. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1928.

38. Benesch und Steinmetzer. Wiener Tierärztl. Monatschr. 1931. 1936.

39. Stüven. Eine neue Methode der Embryotomie mit einem neuen Instrumen-

tarium. Berlin 1917.

40. Stüven. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1927.

41. Becker. Tierärztl. Rundschau 1926 en Bcrl. Tierärztl. W. Sehr. 1926, Tier-

ärztl. Rundschau 1934.

42. Thyoesen. Berl. Tierärztl. W. Sehr. 1922.

43. Neubarth. Berl. Tierärztl. W. Sehr. 1922.

44. Benesch. Wiener Tierärztl. Monatschr. 1929.

45. v. d. Kaay. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1926.

46. Keller. Geburtshilfe bei den kleinen Haustieren.

47. Kostner. Wiener Tierärztl. Monatschr. 1935.

48. Benesch. Wiener Tierärztl. Monatschr. 1926.

49. Becker. Tierärztl. Rundschau 1934.

50. Pomayer. Das Zurückhalten der Nachgeburt. Berlin 1919.

51. Abelein. Münch. Tierärztl. W. Sehr. 1929.

52. Küst. Deutsche Tierärztl. W. Sehr. 1933 en 1934.

53. Daust. Inaug.-Diss. Giessen 1934.

54. Benesch. Wiener Tierärztl. Monatschr. 1936.

55. de Blieck en Bos. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1936.

56. Vogt, Möller en Bay. Berl. Tierärztl. W. Sehr. No. 30. 1933-

57. Tutt. The Vet. Journal 1933.

58. Frei. Zur Pathologie und Therapie der Sterilität der weiblichen Haustiere.

59. Tutt. Vet. Journal 1934.

60. Vogt. Inaug.-Diss. Giessen 1935.

61. Schengbier. Deutsche Tierärztl. W. Sehr. 1934.

62. Steinach, Stahele, Grüter. Wiener Klin. W. Sehr. 1934.

63. Benesch en Koster. Münch. Tierärztl. W. Sehr. 1935.

64. Witzigmann. Münch. Tierärztl. W. Sehr. 1936.

65. Koch. Tierärztl. Rundschau No. 24. 1937.

66. Benson, Plum en Portmann. Skandinavisk Vet. Tidskr. H. 4. 1937.

67. Richter. Die Unfruchtbarkeit der Ziegenböcke.

68. Lagerlöf. Morphologische Untersuchungen über Veränderungen im Sperma-

bild und in den Hoden bei Bullen mit verminderter oder aufgehobener
Fertilität.

69. Steffens. Berl. Tierärzte W. Sehr. 1936. No. 32.

-ocr page 1199-

DE ZIEKTEKUNDE DER KLEINE HUISDIEREN IN DE
LAATSTE 25 JAAR

door

Dr. A. KLARENBEEK, Hoogleeraar te Utrecht.

De krachtige ontwikkeling der ziektekennis der kleine dieren hangt
ten nauwste samen met de gelegenheid tot rustige studie in kliniek,
laboratorium en bibliotheek. Het is een merkwaardigheid, dat juist
25 jaar geleden de mogelijkheid daartoe in ons land ontstond door de
stichting van een afzonderlijke leerstoel. Met de benoeming van
Jakob
uit München tot leeraar, het aanstellen van verder wetenschappelijk
personeel en het bevredigend inrichten van een provisoir gebouw, trad
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in een nieuwe phase. Het
gevolg is geweest, dat een nog vrijwel onontgonnen terrein der
veterinaire wetenschap voor een belangrijk deel vruchtbaar is gemaakt
en dat vele dierenartsen een bestaan konden vinden, waar dit voordien
uitgesloten scheen. In vele andere landen werd op dezelfde wijze op
de natuurlijke drang tot expansie gereageerd en op velerlei wijze kon
via congres en publicatie internationaal van elkanders inzicht worden
geprofiteerd. Sociaal-hygiënisch konden groote winsten worden
geboekt : vele vergelijkende ziekten, uit besmettingsoogpunt belangrijk,
werden veelzijdig bestudeerd, b.v. tuberculose, ecchinococcose en
Weilse ziekte ; medische en veterinaire interesse ging meer en meer
uit naar voor de mens analoge ziektetoestanden bij het dier, zoals
prostaat-hypertrophieën en osteosarcomen bij de hond, virusziekten
als de ziekte van
Carré, de infectieuze kattengastrocnteritis, de
diphtherie van het pluimvee, de tumoren. De geringe stabiliteit der
economische verhoudingen, welke deze periode van 25 jaar heeft
gekenmerkt, heeft ook de stempel gedrukt op het onderzoekingswerk.
De weerspiegeling van de economische waarde-schommclingcn der
verschillende diersoorten vindt men gemakkelijk terug in de periodiek
verhoogde wetenschappelijke belangstelling, waarvan ook diverse
werken van goed gehalte getuigenis afleggen.

Na „Die Inneren Krankheiten des Hundes", het thans op verschil-
lend terrein principieel wat verouderde, eerste werk van
Jakob, dat
als product van grondige kennis uit normale behoefte ontstond, werden
in het boek van
Kirk de ziekten der katten gesystematiseerd. De
„hausse" periode van het konijn : het vleeskonijn in de voedselschaarse
oorlogsjaren ; het pelskonijn (chinchilla, rex) en het wolkonijn (angora)
in de jaren tussen 1920 en 1930, benevens de gevaren der foutieve
beoordeling door experimentatoren der proefuitkomsten, door ver-
warring met nog onvoldoend bekende spontane konijnenziekten,
hebben invloed gehad op het verschijnen van
Seifried\'s boek. Ook
de ongekende naoorlogse bloei van de in de oorlog bijna verdwenen
pluimveeteelt, gaf overvloed van belangwekkende literatuur; voor

-ocr page 1200-

ons land is in dit opzicht het werk van van Heelsbergen en zijn
medewerkers een bewijs van intensieve arbeid en levendige studie-
verrichting. Ten slotte verschafte de edelpelsdierteelt in N. Amerika
en Canada en omstreeks 1927 voor het eerst ook in ons land, een nieuw
studiegebied ; het boek van
Allen, waarin het eerst de ziekten van
de zilvervos werden beschreven, door verschillende andere werken
gevolgd, is nog steeds lezenswaard, terwijl
Freund een goed gedocu-
menteerd boek samenstelde over de parasieten der pelsdieren. Zeer
bevredigend is de winst, die op verschillend terrein is geboekt. Het
komt mij voor, dat een schematisch overzicht van de belangrijkste
verbeteringen het meest in staat zal zijn beknopt een beeld te geven
van hetgeen in deze periode werd bereikt. Ik heb daarbij gemeend mij
bij de verdere bespreking te moeten bepalen tot de ziekten der
carnivoren, te meer, daar elders de pluimveeziekten worden besproken.

Toepassing van stralen. De sinds 1924 in ons land toegepaste röntgen-
diagnosliek
heeft het inzicht in vele ziekten verbreed en niet zelden
principieel veranderd. Het onderzoek is onmisbaar geworden, waar
met de overige ten dienste staande middelen de differentiaal-diagnose
niet voldoende ontleed kan worden en differentiatie in het röntgen-
beeld mogelijk mag worden geacht. Het lezen van het schaduwbeeld
verkrijgt men door kennis van de normale schaduwstructuur en door
veel oefening ; de verkregen gegevens kunnen zowel voor diagnose
als prognose en therapie van grote waarde zijn. In vele gevallen wordt
van contrasterende stoffen gebruik gemaakt ; ingespoten of ingegeven
zijn ze in staat, meest door hun hoog atoom- resp. moleculairgewicht,
de schaduwverschillen, b.v. van maag en darm t.o.v. de overige buik-
inhoud, te verbeteren.

Het jarenlang gebruik van de ultraviolette stralen met de hoogtezon
heeft geleerd, dat slecht granulerende wonden in vele gevallen duidelijk
geactiveerd kunnen worden door doelmatige bestraling (gemiddeld
60 cm—10 min.). Ook bij chronische eczemen vooral van de hond,
kan de locale bestraling het proces aanmerkelijk beïnvloeden door de
ontstane huidreactie in de vorm van een acute ontsteking en tevens
door de algemene reactie, in den zin der onspecifieke prikkeltherapie,
welke door de bestraling wordt veroorzaakt. De behandeling met de
sinds kort in de therapie benutte z.g.
korte golj bestraling (15—30 meter),
waarbij de electrische energie tussen de beide polen, dus b.v. midden
in de buik, in warmtestralen wordt omgezet, vindt nog slechts oriën-
terende toepassing. De waarde dezer methode, bij de mens op de
voorgrond tredende, zal bij het dier, waar een goede beoordeling
uiterst moeilijk is, eerst op de lange duur kunnen blijken.

Uitstekende resultaten zijn verkregen met de electrische operatietechniek
(70 meter). Met het wolframdraadje, dat als mes fungeert, wordt het
weefsel onder invloed van de ontstane hitte gekliefd en aan de wond-
rand gecoaguleerd, waardoor de bloeding geringer is. De verdoving
moet diep zijn, daar de behandeling wat pijnlijker is. Voor cosmetische

-ocr page 1201-

zowel als voor vele grote operaties leent zich deze methode zeer goed.

Van groot practisch belang is gebleken de electrocutie der honden met
de stadsstroom, waarvan in de kliniek te Utrecht de spanning 220 v.
bedraagt. Sinds het experimentele stadium achter den rug is en de tech-
nische moeilijkheden sinds 2 jaar van de baan zijn, worden alle honden
zonder omslachtige fixatie op deze wijze, voor den bedienaar van het
toestel ongevaarlijk, gedood, waarbij de dood direct intreedt.

Voor katten is de methode minder geschikt, daar de dieren goed
gefixeerd moeten worden, waartegen vaak verzet optreedt.

Voor asyls is electrocutie minder geschikt, althans door de in mijn
instituut gevolgde methode, daar niet alle diersoorten met één toestel
kunnen worden gedood. Het asphyxiatie-toestel is daarvoor nog steeds
aangewezen, mits het CO-gehalte van het gas minstens 5% bedraagt.

Sarcomen der pijpbeenderen bij de hond. Kliniek, pathologische anatomie
en vooral ook de röntgendiagnostiek hebben in staat gesteld een ziek-
tetoestand der pijpbeenderen vast te leggen, die analoog schijnt aan die,
welke ook bij de mens bekend en gevreesd is. De bizondere plaats, die
deze tumoren in velerlei opzicht innemen, kon worden aangetoond.

Chirurgie. De operatieve techniek bij de kleine huisdieren, voor 25
jaar nog in de babyschoenen, is in de loop der jaren op hechte basis
komen te staan en alle operaties, die van practische betekenis mogen
worden geacht en in staat zijn, de normale staat van het dier te her-
stellen, resp. het. lijden van het dier op te heffen en de patiënt weer
geschikt te maken voor verblijf in huiselijke omgeving, zijn uitgewerkt
en gemeengoed geworden. Het röntgenapparaat heeft ook hier goede
diensten bewezen met betrekking tot topographische oriëntatie (b.v.
aard en plaats der intestinale obstructie, aantal blaasstenen, enz.)
en tot de prognostiek. Aseptiek, antiseptiek en doelbewuste narcose
zijn eveneens onmisbaar geweest voor de succesvolle ontplooiing der
operatieve behandeling. Hoewel een volkomen gevaarloze afstomping
der zenuwcentra in de gewenste volgorde wel steeds een utopie zal
blijven, zijn voor vrijwel alle huisdiersoorten bevredigende narcose-
methoden met geringe letaliteit en al naar gewenst wordt kort- of
langdurende nawerking uitgewerkt. Merkwaardiger wijze treden bij
de diernarcose de niet bestuurbare injecties sterk op dc voorgrond.

Dermatosen. Fundamenteel veranderd is het inzicht in de huidziekten,
waardoor de systematiek opgebouwd is naar de aetiologische grondslag.
In hoofdzaak is daarbij gevolgd de indeling van Darier bij de mens.
Van zeer groot belang is de nog moeilijk doelbewust te bestrijden
heterogene en grote groep der endogeen toxische dermatosen. Onge-
twijfeld berusten deze op stofwisselingstoxicosen in de uitgebreidste
zin, waarbij voedseldermatosen, als gevolg van onjuiste voeding (b.v.
te weinig dierlijk voedsel) een plaats van betekenis zullen innemen.
Experimenteel wetenschappelijke opbouw der voedingsleer, syste-
matisch onderzoek der bloedmineralen, bewust onderzoek op aller-
genen zullen dit vraagstuk, dat zeer urgent is, weer een stap nader

-ocr page 1202-

kunnen brengen. Naast het gebruik van vele andere huidmiddelen,
komt aan enkele teersoorten, als de Pix liquida en de Oleum cadinum,
voornamelijk na menging met neutrale oliën, een buitengewone
betekenis toe. In de dermatologie ter bestrijding van verschillende
parasitaire en niet parasitaire ziekten, vooral bij de hond, staan deze
middelen bovenaan, ondanks het feit, dat ze in de humane huidtherapie
lang reeds op de achtergrond zijn geraakt.

Angstneurose. Een hoogst merkwaardige ziekte, waarvan de kennis
der aetiologie nog onbevredigend is, deed zich ongeveer 15 jaar terug
voor het eerst in ons land voor. Sindsdien zijn de gevallen weer meer
sporadisch geworden en van het vasteland werd alleen nog het Saóne-
gebied getroffen. Hoewel onomstootelijk is komen vast te staan, dat het
voedsel — en in de bewezen gevallen was dit hondencake — de oorzaak
was, is daarmede de aetiologie nog onvoldoende opgehelderd. De
ziekte mag niet onder de allergieën worden gerangschikt ; ook niet
onder deficiëntieziekten ; vermoedelijk bevat óf het dierlijk óf het
plantaardig product een chemische stof, die specifieke recidiverende
hersenprikkeling met angstsymptomen en hallucinaties te voorschijn
roept. Dieetwijziging geeft bij deze ziekte veelal genezing.

piekte van Carré. Hoogst belangrijk is het resultaat van het jaren lange
werk van
Laidlaw-Dunkin geweest, die voortbouwende op het onder-
zoek van
Carré in 1905 de prophylactische vaccine-virusenting
vonden. Het ware te wensen, dat deze enting door de dierenartsen in
ons land met groter ijver werd gepropageerd.

Tuberculose. Het ziektebeeld der tuberculose, waarbij toxische prikkel
van been en periost der extremiteiten door stoffen, afkomstig uit ver ver-
wijderde vervalhaarden bestaat, waardoor het beeld der ost.eoarthropa-
thie ontstaat, kon vooral in Frankrijk worden bestudeerd, doch werd ook
in ons land aangetroffen. Specifiek is deze prikkel niet ; het beeld
werd ook bij carcinoom gezien, bij katten werden in de loop der jaren
meermalen tuberkelbacillen bij dermatosen gepaard gaande aan
noclulae en ulceravorming gevonden.

Streptothrichose. Een absces, meest aan de hals bij de hond voor-
komend, veelal langzaam groeiend, niet steeds met hoge temperatuur
gepaard gaand, waarvan de inhoud roodbruin is en vaak korreltjes
bevat (koloniën), berust vrijwel steeds op een specifieke besmetting,
die soms spoedig, soms na lange tijd geneest, doch zich niet aan andere
delen van het lichaam mededeelt en soms naar in- en uitwendige
joodtherapie luistert.

Retentietoxicose door nierstroonissen en door extrarenale oorzaken. De interne
diagnostiek bij de hond heeft een grote wijziging ondergaan, door
het onderkennen van het azotaemische uraemiebeeld, hetwelk door
nephropathieën en minder vaak ook door darmresorptie-stoornis bij occlu-
sie (invaginatie, corpus alienum), vooral van het duodenum, ontstaat.
Doordat de symptomatologie van dit ziektebeeld verschillend is, heeft de
onderkenning der uraemie de beoordeling van vele ziekten gewijzigd.

-ocr page 1203-

Leptospirosen van de hond. Het aantonen van de leptospirose bij honden,
lijdende aan acute icterus, aan nephropatie al of niet overgaande tot
uraemie en lijdende aan stoornissen met anamnestisch vage klachten,
heeft mede op diagnostisch gebied een omwenteling gegeven. Voor de
sociale hygiëne is deze ziekte van groot belang en voor den dierenarts
van evenveel belang als de ziekte van
Carré. Nog steeds bevindt dit
onderwerp zich in actief onderzoek en worden belangrijke nieuwe
vondsten geboekt.

Maagdiagnostiek bij de hond. Gedurende de laatste jaren is een methode
uitgewerkt, waardoor een wetenschappelijker inzicht mogelijk is
geworden in de aard der maagstoornissen. Gegevens zijn vergaard bij
gezonde honden en bij dieren met maagklachten ; bepaald kan nu
worden de secretorische, de motorische functie van de maag, terwijl
ook het microscopisch beeld der inhoud wordt vastgelegd. Het stellen
van een goede diagnose is hierdoor waarschijnlijker geworden.

Pharmaca. Uit de zeer grote verscheidenheid der toegepaste middelen,
waarvan de groepering zich natuurlijk in verband met de enorme vlucht
der fabriekmatig bereide geneesmiddelen aanzienlijk heeft gewijzigd,
hebben enkele producten een meer dan gewone betekenis gekregen.
Als voorbeelden daarvan kunnen genoemd worden de arecolinetoe-
diening per os als antitaenicum bij de hond, de adsorptietherapie
door zeer fijn verdeelde koolsoorten, de chemotherapeutica, b.v.
neosalvarsan bij konijnenspirochaetose en het 5-waardige neostibosan
tegen kala azar bij de hond, de koolwaterstoffen als tetrachlooraethy-
lcen, als wormbestrijdingsfactor, de subcutane NaCl-oplossing toe-
diening bij verschillende ziekten b.v. met bloedindikkingsgevaar, de
glucose-insuline kuur bij cachexieën. Ook is de laatste jaren belang-
stelling uitgegaan naar de onspecificke therapie, al moet gezegd worden,
dat het trekken van conclusies in de kliniek hierbij niet mogelijk is
gebleken ; ten slotte is de verwachting niet beschaamd, dat ook de
vitaminen-, de organo- en hormoontherapie in verschillende gevallen
waardevolle toepassing zou kunnen vinden.

Wanneer aan de hand van dit wel zeer beknopte en zeker in hoge
mate onvolledig overzicht over de ontwikkeling der ziektekunde der
kleine huisdieren een oordeel moet worden geveld, dan mag dat niet
anders dan goedgunstig luiden. Er blijkt uit, dat ook in deze tak de
wetenschap niet stil heeft gestaan en dat ook gretig is geprofiteerd van
de nieuwere inzichten, die wetenschap en techniek in het algemeen,
hier konden brengen. Natuurlijk zijn vele problemen nog volkomen
onopgelost. Daaronder moet gerekend worden de therapie der demo-
dicosis, der infectieuze kattengastroenteritis, der endogeen toxische
dermatosen. De vooruitgang in de afgelopen 25 jaar geboekt wettigt,
echter de hoop, dat de volgende periode veel licht zal kunnen doen
schijnen, daar, waar heden nog de duisternis heerst.

-ocr page 1204-

DE KEURING VAN VEE EN VLEESCH IN NEDERLAND
IN HET TIJDVAK 1912 TOT 1937.

door

C. F. VAN OIJEN, Hoogleeraar te Utrecht.

De voorzitter der Maatschappij voor Diergeneeskunde in 1912,
Dr. H.
Markus, heeft allen aan zich verplicht, die zich een beeld
willen vormen van de ontwikkeling van eenig onderdeel der dier-
geneeskunde sedert dat jaar, door de bondige wijze, waarop hij in
enkele bladzijden den toenmaligen stand van zaken schetste. Ook over
de vleeschkeuring heeft hij den toestand van dat oogenblik merkwaardig
scherp geteekend. Zijn mededeelingen betreffen :

a. het onderwijs in dit onderdeel der diergeneeskunde ;

b. de personeelsbezetting der keuringsdiensten en

c. de organisatie der vleeschkeuring voor het geheele land.

Het doel van deze uiteenzetting is een beeld te geven van de ont-
wikkeling welke sedert op deze onderdeelen valt waar te nemen en
van hetgeen thans daarbij nog te wenschen is, terwijl deze gelegenheid
zal worden aangegrepen eenige andere onderwerpen daarin te be-
trekken.

Niettegenstaande Dr. Markus op dat oogenblik belast was met
het onderwijs in de theoretische vleeschkeuring en de heer
Hoefnagel
als buitengewoon leeraar de pracdsche opleiding der jonge dierenartsen
tot taak had, sprak eerstgenoemde den wensch uit : ,,dat zeer spoedig
een aparte leerstoel voor vleesch- en melkhygiëne worde opgericht."
De feestredenaar van 1912 mocht het nog beleven — zij het eerst in
1918, dus na de verheffing der onderwijsinstelling tot Veeartsenij-
kundige Hoogeschool - dat deze wensch in vervulling ging, door de
instelling van een leerstoel voor de
Kennis der menschelijke voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong.
Het is hier niet de plaats over de lotgevallen
van deze onderwijsafdeeling en haar samenwerking met den Lector
voor de practische vleeschkeuring in den breede uit te weiden. Maar
ook voor dit onderdeel der diergeneeskundige opleiding geldt, dat
gedurende de relatief korte studiejaren, waarin de aandacht der stu-
denten voor zoo tallooze onderwerpen wordt opgecischt, slechts hechte
grondslagen gelegd kunnen worden. Grootere vaardigheid en meer
gedegen kennis kan ook hier slechts door werkzaamheid in de praktijk,
gepaard met verdere studie, verworven worden. Ondergeteekende is
van oordeel, dat jonge dierenartsen, die zich voorstellen deze richting
uit te gaan, bedoelde bijzondere eigenschappen het best verwerven,
door werkzaam te zijn, zij het als volontair, aan een der grootere open-
bare slachthuizen. Zooals een arts, die zich tot specialist wenscht te
bekwamen, zulks in bepaalde daartoe geschikte ziekeninrichtingen
pleegt na te streven, zoo zal ook de dierenarts zijn bijzondere opleiding
op dit gebied door practischen arbeid in een goed georganiseerden dienst

-ocr page 1205-

moeten voltooien. Alleen op deze wijze wordt bereikt, dat slechts zij
met deze bijzondere studie worden lastig gevallen, die daartoe inder-
daad roeping gevoelen. De praktijk wijst trouwens uit, dat voor be-
noeming in de grootere diensten een dergelijke voorbereiding in den
regel wordt gevorderd, terwijl aan enkele abattoirs tot dit doel bijzon-
dere cursussen gegeven worden.

Doch ook onder de reeds langer afgestudeerden bestond en bestaat
groote belangstelling voor dit onderdeel van onze wetenschap. Hiervan
getuigen in de eerste plaats de 15 promoties, die in de laatste 18 jaar
op het engere terrein der vleeschkeuring te Utrecht plaats hadden,
waarbij dan nog enkele aan buitenlandsche onderwijs-instellingen
geteld moeten worden. Door doelmatige keuze der onderwerpen voor
de eerstgenoemden werd bereikt, dat de verrichte onderzoekingen
bijdragen leverden tot de juiste waardeering van nieuwe onderzoekings-
methoden (bacteriologisch vleeschonderzoek, PH-bepaling) of tot de
keuring van dieren lijdende aan bepaalde ziekten (vlekziekte, varkens-
pest, tuberculose).

Doch tevens legt van deze belangstelling getuigenis af de groote
deelneming aan cursussen over vleeschkeuring, die gedurende de
afgeloopen kwart eeuw bij herhaling werden gegeven. Deze cursussen
gingen uit van sommige abattoir-directies (b.v. Groningen 1920), van
de Inspectie belast met het toezicht op de naleving der vleeschkeurings-
wet (b.v. in 1921- -\'22) of wel van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde. De onder de auspiciën der Commissie voor post-universitair
onderwijs in 1936 op initiatief der afdeeling Zuid-Holland dezer Maat-
schappij gekozen vorm dezer cursussen vond zoodanigen bijval, dat zij
in 1937 op verschillende plaatsen herhaald moesten worden.

Afstappende van dit onderdeel spreken wij de hoop uit dat het in
de komende jaren mogelijk zal blijken in dit onderwijs die onderdeelcn
meer volledig op te nemen, waarvan de practische uitvoering straks
meer algemeen aan de dierenartsen dient te worden opgedragen.
(Keuring van vleeschwaren, van gevogelte en wild, misschien ook van
visch). Het is zeer toe te juichen, dat verschillende collegae de zoo
noodzakelijke vóórstudiën op deze gebieden thans meer systematisch
ter hand hebben genomen.

Stellen wij thans het tweede punt aan de orde, dat der Personeels-
bezetting der Keuringsdiensten.
Markus vermeldde : ,,Doch de algemeene
„vleeschkeuring is nog niet daar ; wel zijn er reeds minstens 157 hulp-
keurmeesters gevormd en nu ziet men het gebeuren, dat deze hulp-
,,keurmeesters hier en daar als zelfstandige hoofden van keuringsdiensten
„worden aangesteld."

Er werd een kwart eeuw geleden zelfs een bijzondere commissie
uit onze Maatschappij ingesteld, die o.a. tot taak had na te gaan wat
met het oog op dezen gang van zaken diende gedaan te worden. Doch
uit de tekst van een in 1914 gepubliceerd ontwerp „Vleeschkeurings-

-ocr page 1206-

wet" bleek dat de regeering bereid was hier de aanwijzingen der Maat-
schappij te volgen. Daarbij werd voorgesteld, dat alleen dierenartsen
als hoofd van dienst zouden worden aangesteld.
Markus behandelt
ook het argument, dat de opleiding van hulpkeurmeesters toen noodig
geacht werd, omdat er voor de uitvoering der Vleeschkeuring in het
geheele land op dat tijdstip niet voldoende dierenartsen beschikbaar
zouden zijn. Hij trekt de juistheid van deze zienswijze ernstig in twijfel
gezien den grooten toeloop tot de diergeneeskundige studie in de eerste
jaren dezer eeuw. Voorts stelt hij den eisch dat de bevoegdheid der
hulpkeurmeesters van Rijkswege worde geregeld ,,in overeenstemming
met het karakter van hun opleiding" en dat zij „toch nimmer anders
dan onder veeartsenijkundig toezicht worden te werk gesteld". Wij
mogen constateeren, dat er thans zeker geen tekort aan dierenartsen
bestaat en dat in de Vleeschkeuringswet 1919 in theorie aan de door
Markus gestelde eischen werd tegemoet gekomen. Verschillende
deskundigen zijn echter van oordeel, dat de praktijk waartoe de hier
bedoelde wetsartikelen aanleiding gaven, herziening behoeft. Deze
erkennen, dat er voor de hulpkeurmeesters een zeer uitgebreid arbeids-
veld aanwezig is. Men wenscht dat, ook bij hun opleiding, de nadruk
zal worden gelegd op het politioneele deel van hun taak (opsporen en
constateeren van overtredingen, toezicht en leiding bij de slachtingen,
inspectie van vleeschwinkels enz.). Voorts worde hun, zoo noodig,
medewerking opgedragen bij keuringen in diensten met gecentrali-
seerde slachtingen. Daarbij zal het diergeneeskundig toezicht volledig
tot zijn recht kunnen komen en het hoofd van dienst inderdaad de
verantwoordelijkheid voor zulke keuringen kunnen aanvaarden. De
ambulatoire keuringen dienen bij uitsluiting aan dierenartsen te worden
opgedragen, al verheelt men zich niet, dat daartoe een herziening der
personeelsbezetting in verschillende diensten geleidelijk moet worden
doorgevoerd.

Verscheidene deskundigen zijn voorts van oordeel, dat voor benoe-
ming tot hoofd van dienst, alleen die dierenartsen in aanmerking
dienen te komen, die op langdurige practische ervaring als keurings-
veearts kunnen bogen. Dat daaronder ook zij te rekenen zijn, die laatst-
genoemde functie niet in onafgebroken dienstverband — b.v. gedurende
eenige dagen per week — uitoefenen spreekt van zelf. Indien personen,
die zich in vele jaren niet met deze materie bezighielden, plotseling
tot leidende functies op dit gebied geroepen worden, dreigen het aanzien
van den dienst te worden geschaad en de door de Wet geëischte waar-
borgen in de waagschaal te worden gesteld en opent men de mogelijk-
heid, dat zulke hoogere functies straks aan niet-dierenartsen worden
toebedeeld.

Wij zien uit het bovenstaande, dat hoewel de evolutie van dit onder-
deel op verschillende punten aanleiding geeft tot voldoening, anderzijds
voor hen, die hier leiding moeten geven een taak is weggelegd, waarbij
waakzaamheid en takt om den voorrang moeten strijden.

-ocr page 1207-

Komen wij thans tot het ten derde genoemde punt : de organisatie
van de „Vleeschkeuring" in het geheele land.

Voor zijn beschouwingen kiest Markus terecht als punt van uitgang
het droevige beeld, dat van de keuring in tal van gemeenten werd
gegeven in het beroemde rapport van D.
F. van Esveld en L. J. van
der
Harst, getiteld : ,,De Keuring van vee en vleesch in Nederland"
{1894). Toch mag men niet voorbij zien dat bij het uitspreken dezer
feestrede reeds 18 jaren sedert het verschijnen van dat rapport waren
verloopen en dat in verscheidene stedenr eeds goed functionneerende
keuringsdiensten (meestal beschikkende over openbare slachthuizen)
waren gevestigd. Daar werden ervaringen opgedaan, die straks bij de
invoering der wet van onschatbare waarde zouden zijn. Maar de
moeilijkheden om te komen tot een uniforme uitoefening van dezen
dienst waren bijzonder groot. Zoo klaagt collega
Luxwolda in 1919
(Febr.) nog over de uiteenloopende opvattingen, die over de belang-
rijkste punten in de gemeentelijke „Vleeschkeuringsverordeningen"
heerschten. Hierin — en ook op tal van andere punten — zou het
reeds in 1912 door
Markus genoemde „ontwerp van wet, houdende
bepalingen tot wering van vleesch- en vleeschwaren, die voor de volks-
gezondheid schadelijk zijn" uitkomst gebracht hebben ware het toen
reeds wet geworden. Men kan zich denken met hoeveel belangstelling
na bovengenoemde rede dit ontwerp, dat bij Koninklijke Boodschap
van 22 Febr. 1913 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, werd
tegemoet gezien. Memoreeren wij hier, dat dit eerste ontwerp werd
ingediend door de Ministers
Heemskerk en Talma. Dit staatsstuk
werd met de Memorie van Toelichting spoedig daarna in extenso in
ons Tijdschrift opgenomen, doch het duurde nog vrij lang eer daarover
nadere beschouwingen verschenen. Doch vanaf Juni 1913 ontwikkelde
zich een debat over verschillende onderdeelen. (Artikelen van Prof.
de Jong, Veenbaas, Winkel, Zwart en schrijver dezes). Eind Novem-
ber volgde de uitvoerige behandeling in een bijzondere vergadering
der Mij., aan de hand van een rapport uitgebracht door een commissie,
waarin de heeren
Dhont, Kruyt en van der Vliet zitting hadden.
Verscheidene der desiderata die in deze vergadering werden opgesteld
vond men terug in het „Voorloopige Verslag" der Tweede Kamer
en het zal zeker voldoening geschonken hebben, dat bij de „Memorie
van Antwoord" (April 1914) een herzien ontwerp werd gevoegd,
waarin op verscheidene punten met de wenschen der Maatschappij
rekening werd gehouden. Zoo zien wij de huisslachtingen
in dat ontwerp niet
meer vrijgesteld van keuring,
het hoofd van eiken gemeentelijken keurings-
dienst moet een dierenarts zijn, verschillende vrijstellingen die in
uitzicht waren gesteld werden teruggenomen. Reeds den 24en Juni
deelde de commissie van Rapporteurs mede „dat door de gewisselde
schrifturen de openbare beraadslaging over het voorstel genoegzaam
is voorbereid". Niets scheen de openbare behandeling meer in den
weg te staan, toen de internationale spanning in Juli verderen voortgang

-ocr page 1208-

van wetgevenden arbeid belemmerde en het uitbreken van den wereld-
oorlog aan verdere illusies den bodem insloeg.

Wel werd op grond van bijzondere bepalingen die met de voedsel-
voorziening in de oorlogsjaren samenhingen, bij een Ministerieele
Beschikking van 20 Juli 1918, gelast, dat overal centrale-slachtplaatsen
zouden worden opgericht en hoopte men daaraan ook „de keuring"
te koppelen. Maar het einde van den wereldoorlog bracht ook het
vervallen van deze „Crisiswetgeving" met zich mede. Zoo duurde het
tot 18 Juli 1919 eer de Tweede Kamer het ontwerp aannam, ditmaal
gecontrasigneerd door de Ministers
Aalberse en van Ysselsteyn.
De Eerste Kamer hechtte haar goedkeuring aan deze wet op 24 Juli
1919, waarna zij den volgenden dag door Hare Majesteit de Koningin
werd bekrachtigd. Men kan de vreugde in diergeneeskundige kringen
over het tot stand komen dezer wet beluisteren in de openingsrede
van den voorzitter Dr
Dhont tot de 63e Algemeene Vergadering
waar hij aanspoort „dat, — wat wij hebben helpen opbouwen— met
„onze verdere medewerking te doen opbloeien tot een Instituut waarop
„de Diergeneeskunde trotsch mag zijn !"

Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat zich bij het in werking
stellen der wet zooveel oppositie in agrarische kringen ontwikkelde,
dat de Regeering zich genoodzaakt zag bij de wet van 18 Mei 1922
eenige wijzigingen voor te stellen, waarbij de voornaamste was, dat
huisslachtingen van varkens en schapen van keuring zouden kunnen
worden vrijgesteld.

Sedert de aanvaarding der wet zijn wederom achttien jaren ver-
loopen. Dit tijdperk is te kort om reeds thans het eind-oordeel over
haar werking te kunnen uitspreken. Wel mogen wij dankbaar een der
indirecte gevolgen aanstippen. Een groot aantal dierenartsen heeft
als hoofd van dienst, of als keuringsveearts een nuttig arbeidsveld
gevonden. Dit is van bijzonder groote beteekenis geweest voor de
waardeering van den diergeneeskundige als medewerker aan hygiënische
maatregelen. Zij kwamen daarbij in ambtelijke aanraking met tal
van ambtenaren van andere diensten en het dient gezegd, dat uit deze
gedachtenwisseling wederzijds voordeel werd geput. Zij die er naar
streefden hun ambtelijke taak met inzet van hunne gansche persoon-
lijkheid zoo goed mogelijk te vervullen, hebben daarbij alom blijken
van waardeering mogen oogsten. Zulks bleek in het bijzonder wanneer
oudere collegae uit hun ambt terug traden, dan wel in hetgeen na over-
lijden van verscheidene hunner door openbare gezag-dragers werd
getuigd. Het is dan ook een eerste plicht dezen pioniers hier openlijk
dank te brengen voor hetgeen zij — veelal onbewust — voor de waar-
deering van den diergeneeskundigen stand hebben gedaan.
LXIV 66

-ocr page 1209-

"Vatten wij de draad van onze historische schets weer öp, dan dienen
wij er aan te herinneren, dat zich bij de voorbereiding der Vleesch-
keuringswet in sommige kringen een discussie had ontketend over de
vraag of deze wet onder het departement van Landbouw, dan wel
onder het departement, dat met het toezicht op de volksgezondheid
was belast, diende te worden ondergebracht. Voorstanders van de
eerste zienswijze wezen er op, dat in laatstgenoemd departement geen
veterinaire deskundigen beschikbaar waren, terwijl men deze bij
„Landbouw" van oudsher aantrof en nog wel in versterkte mate nu
daar sedert 1915 een regeling was getroffen voor de keuring van voor
export bestemd vleesch. Toen echter erkend was, dat de keuring van
vleesch évenals van andere levensmiddelen door zijn aard onder „volks-
gezondheid" is te rekenen, werd aan het genoemde bezwaar op afdoende
wijze tegemoet gekomen door aan dezen tak van overheidszorg een vete-
rinair, aanvankelijk als referendaris, te verbinden. Het moet collega
Prof. Dr. H. C..L. E.
Berger groote voldoening geschonken hebben,
dat hem kort daarna niet alleen een staf van diergeneeskundigen als
Inspecteurs ter zijde werd gesteld, maar dat hem tevens den titel van
„veterinair hoofdinspecteur" van de volksgezondheid werd verleend.
Bij de invoering der wet, en ook na haar volledige in werking treding
zijn door deze heeren zoo talrijke moeilijkheden van administratief-
technischen aard opgelost, dat slechts weinig buitenstaanders daarvan
zich een goed denkbeeld kunnen vormen. Wij herinneren hier met
name aan de voorbereiding der talrijke Koninklijke Besluiten en
Ministerieele Beschikkingen, waarbij wij niet in de laatste plaats noemen
het K. B. van den 5en Juni 1920 (Stbl. No. 285) en de M. B. van den
i5en Juli 1920 (Stbl. No. 138), welke laatste meer algemeen als het
„Keuringsregulaticf" bekend staat. Hetgeen bij de uitvoering der wet
is bereikt, moet voor een belangrijk deel geweten worden aan de
zorgvuldige wijze, waarop deze staatsstukken werden voorbereid.
Wij zouden hier te kort schieten, wanneer wij niet in herinnering
brachten, hoe de vorige directeur-generaal van de Volksgezondheid,
Mr.
Lietaert Peerbolte, ook over dit onderdeel van zijn taak met
nauwgezette zorg waakte. Het voor elkeen, die met vleeschkeuring
te maken heeft, bijkans onmisbare werk „De Vleeschkeuringswet en
hare uitvoering"
(Samson 1921) door hem in samenwerking met Prof.
Berger samengesteld, legt daarvan in het bijzonder getuigenis af.

Bij de voorbereiding der wet kon men nog een tweede discussie
beluisteren, n.1. of het wel juist was, de uitvoering aan de „gemeenten"
over te laten, dan wel of uitvoering van „Rijkswege", de voorkeur
verdiende. Het is bekend, dat deze discussie tot op den huidigen dag
voortduurt. Voorstanders van het laatste denkbeeld betoogen, dat de
zoozeer gewenschte uniformiteit bij de keuring en bij de handhaving
van tal van maatregelen niet bereikt wordt. In het bijzonder wees
men op de ontoereikende redactie van art. 8 der wet, waardoor herstel

-ocr page 1210-

van onjuiste keuringen niet gewaarborgd wordt. Zij, die de „Gemeen-
ten" met de uitvoering wilden belasten, herinnerden terecht aan het
voortreffelijke werk, dat door de bestaande gemeentelijke diensten was
verricht en achtten het onjuist deze van dit terrein te verdrijven, waar-
door de noodige aanpassing aan plaatselijke toestanden zou komen te
ontbreken.

Zooals op zoo menig ander terrein beheerscht ook hier de goede
harmonie tusschen den invloed van het centrale gezag en van de plaat-
selijke uitvoerders het succes der te treffen maatregelen. De juiste
ontwikkeling dezer samenwerking werd gestoord, toen in 1925 als
„bezuinigingsmaatregel" de inspectie belast met het toezicht op de
naleving der Vleeschkeuringswet werd samengesmolten met die krach-
tens de „Veewet". Sedert hadden de betrokken ambtenaren een dubbele
taak te vervullen. Hoezeer zij zich ook inspanden deze zware opdracht
te volbrengen, het lijdt geen twijfel, dat door deze „versobering" de
invloed van het centrale gezag bij de uitvoering der vleeschkeuringswet
werd verzwakt.

Voorts is ondergeteekende van oordeel, dat de instelling van een
zoo bijzonder groot aantal zelfstandige gemeentelijke diensten inderdaad
een niet steeds gewenschten invloed van plaatselijke gezaghebbers
medebracht. Vooral in den aanvang, toen het onderling contact tusschen
deze diensten nog gering was, is hier aanleiding tot mindere gelijk-
matigheid bij de uitvoering voorhanden geweest.

Dit spel van krachten werd nu doorkruist door eenige oeconomische
invloeden, die minder gunstig werkten op den verderen opbloei der
plaatselijke keuringsdiensten. Het bleek mogelijk zoodanige heffingen,
krachtens deze wet in te stellen, dat een deel der ontvangsten van den
dienst in de Gemeente-kas kwam te vallen. In de praktijk blijkt de
bepaling dat daarop „slechts een matige winst mag worden gemaakt"
van hooger hand moeilijk te handhaven. De keuringsdiensten werden
gezien als een welkome aanvullende bron voor de gemeente-kas en
niet uitsluitend als een hygiënische maatregel. Dc financieele lasten
die op den vleeschhandel ingevolge deze wet komen te drukken, werden
daardoor onnoodig verzwaard. Daarbij voegt zich de omstandigheid,
dat ook het slagersbedrijf wijziging ondergaat. De zeer veel verbeterde
verkeersmiddelen (auto-vervoer) alsmede de waarde-stijging van onder-
deden, die alleen met vrucht in groote slachterijen verzameld kunnen
worden, doen een neiging ontstaan tot concentratie der slachtingen.
Geschieden deze in het plaatselijk slachthuis door plaatselijke „gros-
siers", dan kan hierin voor den dienst in velerlei opzicht voordeel zijn
gelegen. Echter deze slachtingen verplaatsen zich allengs naar „export-
slachterijen", of naar slachtplaatsen in landelijke gemeenten, waar
noch de technische inrichting, noch de personeelsbezetting van den
dienst op zulke groote aantallen slachtingen volledig berekend is. Uit
een hygiënisch oogpunt moet voorts worden geëischt, dat zulk vleesch
bij binnenkomst in de gemeente op „bederf" wordt onderzocht. Doch

-ocr page 1211-

men zag zich genoodzaakt, deze handeling ook aan te grijpen om
daarvoor zoodanige rechten te heffen, dat de verminderde ontvangsten
der eigen slachtplaatsen werden gecompenseerd en het aldus ingevoerde
vleesch ten minste evenhoog belast werd, als dat der ter plaatse ge-
slachte dieren. Deze „invoerkeuring" wordt dan ook door velen niet
als een hygiënische maar als een fiscale maatregel gezien, waardoor
de goede naam, die de keuringsdiensten zich als beschermers der volks-
gezondheid hadden verworven zeker niet wordt verbeterd.

Men moet zich niet voorstellen, dat herstel der hier gesignaleerde
euvelen, t.w. :

1. gestoord evenwicht tusschen de beteekenis der plaatselijke uit-
voerende- en centrale controleerende macht;

2. oeconomische oorzaken die de plaatselijke slachthuizen van
hunne normale omzet berooven,

met zeer eenvoudige middelen zal zijn te bereiken.

Naar het oordeel van schrijver dezes zal daartoe noodzakelijk zijn,
dat op eenigerlei wijze organisatorisch verband wordt gelegd tusschen
keuringsdiensten, waarvan het hoofd van dienst in vol ambtelijke
betrekking de leiding en vooral het repressief toezicht met vaste hand
volvoert (centrum-gemeente) en de daaromheen gelegen keurings-
diensten, waar de practiseerende dierenartsen meer nog dan thans
met de uitvoering der keuringen worden belast, doch daarbij de richt-
lijnen volgen die door eerstbedoelde collegae worden aangegeven. Dat
daarbij nivelleering der lasten, eerst in grootere kringen, en ten slotte
over het geheele land bereikbaar zal zijn, moge als een bijkomstig
voordeel van groote beteekenis worden geboekt.

Bij het schrijven van dit artikel vermelden de dagbladen, dat bij
aanvullende begrooting door den Minister van Sociale Zaken gelden
worden aangevraagd voor de aanstelling van een veterinair-Inspecteur
van de Volksgezondheid in algemeenen dienst, wiens taak in het bij-
zonder zal zijn : te waken tegen overtredingen der wet. Deze maatregel
worde hier ten zeerste toegejuicht omdat hij misschien aanleiding is
dat wederom een afzonderlijk zij het niet talrijk corps ambtenaren
uitsluitend zal worden belast met de Inspectie op de handhaving der
Vleeschkeuringswet.

Dit overzicht zou onvolledig zijn indien daarin niet aan nog een
tweetal punten aandacht werd geschonken.

Het eerste is de vraag in hoeverre het door toepassing der wet inder-
daad gelukt is „vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid
schadelijk zijn te weren". In de jaarverslagen der belangrijkste keurings-
diensten treft men uitvoerige gegevens aan over hetgeen door afkeuring
aan de consumptie werd onttrokken, dan wel eerst na vervulling van
bepaalde voorwaarden daarin werd toegelaten. Verdere studie dezer
materie doet zien, dat inderdaad de nieuwe inzichten tusschen den
samenhang van door het nuttigen van vleesch bij den mensch verwekte

-ocr page 1212-

ongesteldheden (vleeschvergiftigingen) en ziekten van dieren het den
keuringsdierenartsen mogelijk maakt waarborgen te geven, dat het
goedgekeurde zonder bezwaar genuttigd kan worden en bij het uit-
spreken van afkeuringen de grootst mogelijke beperking in acht te
nemen. Daartoe hebben niet weinig bijgedragen de uitvoerige studiën
van dierenartsen over de methodiek der keuring (patholoog-anatomisch,
biophysisch, en bacteriologisch onderzoek) en over de beoordeeling
der ziektegevallen. Het practisch resultaat dezer onderzoekingen werd
ten slotte belichaamd in voorstellen tot wijziging van het „Keurings-
regulatief" zoowel door de Vereeniging van Slachthuisdirecteuren
(1933) als door de „Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong" uit deze Maatschappij (1934). Het moet
ten zeerste betreurd worden, dat geen aanleiding is gevonden de des-
betreffende Ministerieelc Beschikking conform te wijzigen, omdat hier-
door de algemeene toepassing dezer denkbeelden wordt belemmerd.

Zooals uit de belangrijke jaarverslagen van den „Hoofd-Inspecteur"
blijkt zijn werkelijke vleeschvergiftingen hier te lande zeldzaam te
noemen. Echter zulks mag nooit leiden tot verslapping bij de toepassing
der wetenschappelijke grondslagen waarop de keuring moet berusten.
Elke dierenarts hiermede belast, bedenke de groote verantwoordelijk-
heid, die hij bij elke uitspraak aanvaardt en schrome niet elk beschik-
baar hulpmiddel toe te passen alvorens een beslissing te nemen.

Noemen wij ten slotte het „destructiewezen", den sluitsteen van het
geheele systeem. Alleen dan zal de keuring nuttig zijn wanneer het
afgekeurde inderdaad aan het gewone gebruik wordt onttrokken. De
denkbeelden volgens welke deze tak van openbare gezondheidszorg
thans is opgebouwd, kan men als volgt samenvatten. Het land worde
verdeeld in een aantal districten waarin één of meer destructoren voor
de verwerking der afgekeurde dieren en deelen zorgen. Dat deze be-
drijven van de gemeenten, die zij bedienen, subsidies genieten moet
alleszins gerechtvaardigd worden geacht. Zij ontlasten deze gemeenten
van écn haar bij de wet opgelegde taak. Door de vele maatregelen,
die in het belang van mensch en dier bij het vervoer der te destrueeren
deelen moeten worden genomen, is dit laatste zeer kostbaar. Hier is
een vergoeding van overheidswege zeer te verdedigen. Wij laten in
het midden of de kring van het ambtelijk toezicht tusschen het oogenblik
van afkeuring en het afleveren van het afgewerkte produkt thans overal
volledig gesloten genoemd kan worden. Wel is waar staan deze bedrijven
onder het onmiddellijk toezicht der veterinaire-inspecteurs van de
volksgezondheid, doch wij zagen reeds, dat deze ambtenaren, in hunne
dubbele functie zoodanig met werkzaamheden zijn overladen, dat de
steun van een met de dagelijksche leiding belaste deskundige, die de
hygiënische beteekenis der bedrijven steeds voorop stelt, een belangrijke
aanwinst zou zijn. Het is dan ook te betreuren, dat niet van den aanvang
af de eisch is gesteld, dat aan het hoofd van zulk een inrichting een

-ocr page 1213-

dierenarts-hygiënist moest worden geplaatst. Bij het transport van het
te verwerken materiaal, bij de verwerking en bij den afzet der producten
doen zich zooveel technisch-hygiënische vragstukken voor, dat hier
analogie met de leiding van openbare slachthuizen aanwezig is.

Stippen wij aan, dat bij de getroffen werkwijze, noch de oorspronke-
lijke eigenaar van het afgekeurde dier, noch de gemeenschap baten
verwerven van de opbrengst der vervaardigde produkten. Ongetwijfeld
zal de vraag of hier een, het rechtsgevoel beter bevredigende oplossing
mogelijk is, in de komende jaren aan de orde worden gesteld.

Indien in het bovenstaande overzicht over de „vleeschkeuring in
de laatste 25 jaren" gewezen wordt op enkele belangrijke onderdeden,
waarop de ontwikkeling nog niet als afgesloten beschouwd kan worden,
dan wil dit geenszins zeggen, dat het reeds bereikte geen waardeering
zou vinden. Zou men thans een onderzoek instellen zooals in 1894
door
van Esveld en van der Harst werd te boek gesteld, dan zou
men ongetwijfeld een zeer belangrijke verbetering kunnen vaststellen.
Daarbij zou dan blijken hoe, zoowel met het oog op de verbetering
der volksgezondheid als ter zake van de eerlijkheid in den handel de
„Vleeschkeuringswet" reeds thans een der zegenrijkste wetten genoemd
mag worden.

Maar onverminderd geldt de oproep van den voorzitter der Maat-
schappij in 1919, dat het de taak der dierenartsen is de uitvoering
dezer wet te maken „tot een Instituut waarop de Diergeneeskunde
trotsch mag zijn".

Moge een volgend kroniekschrijver zulks in vollen omvang bewaar-
heid vinden !

Utrecht, Juli-Aug. 1937.

-ocr page 1214-

DE ONTWIKKELING VAN HET SLACHTHUISWEZEN IN
NEDERLAND IN DE LAATSTE 25 JAAR

door

Dr. K. REITSMA, te Velp.

Toen de Voorzitter van de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde, zooals onze Maatschappij destijds nog heette, zijn
feestrede uitsprak bij de herdenking van het 50-jarig bestaan op 14
September 1912, kon hij omtrent de keuring van vee en vleesch geen
opwekkende klanken laten hooren.

Zooals elders meer uitvoerig zal worden vermeld, was deze materie
niet wettelijk geregeld en kon men de meest chaotische toestanden
aanschouwen.

,,Wel", zoo zeide spreker, „hebben verschillende grootere gemeenten
abattoirs opgericht, wel zijn er hier en daar stedelijke keuringsdiensten
zonder abattoir ingesteld, doch voor de algemeene toestand geeft dat
geen verbetering. Want dit staat vast, indien een gemeente een scherp
toezicht op vee en vleesch instelt, weert zij de zieke dieren ten koste
van de gemeenten zonder vee- en vleeschkeuring. De handel in zieke
dieren zoekt uitwegen naar de plaatsen zonder toezicht, welke er vooral
op het platteland nog legio zijn en daar verrijzen dan, dikwijls onder de
rook van groote steden met abattoirs, fabrieken van worst, rookvleesch
en andere preparaten, die het land met haar onzuivere producten, kweek-
plaatsen van paratyphus- en enteritidis-bacillen, overstroomen."

Op het oogenblik dat deze rede werd uitgesproken was ons land in
het bezit van een vijftiental openbare slachthuizen, en wel te Rotterdam,
Amsterdam, Roermond, Sittard, Nijmegen, Utrecht, Groningen,
Maastricht, \'s-Hertogenbosch, Leiden, Dordrecht, Haarlem, Alkmaar,
Arnhem en als laatste in 1911 geopend, te \'s Gravenhage.

Zooals hierboven werd gezegd, stelden deze gemeentelijke inrichtingen
als het ware oasen in een keurloos gebied voor en waren de directeuren
dezer instellingen bij de leiding hiervan geheel op eigen kennis en
ervaring aangewezen.

Eenige jaren tevoren (1907) hadden zij dan ook het nut erkend van
gezamenlijk overleg te plegen en eventueel op te treden, en met dat doel
de Vereeniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland gesticht, welke, het mag reeds direct worden erkend, in de
laatste 25 jaar, onder de leiding van haar eminente voorzitters
De
Jong, Dhont, van der Slooten en thans Luxwolda, zonder uiterlijk
vertoon, zeer belangrijk werk, zoowel ten bate van het slachthuiswezen
als meer in het algemeen voor de vleeschkeuring, heeft verricht.

Omstreeks 1910 maakte men juist hier te lande een kentering mede
in de opvattingen omtrent de bouw en inrichting van openbare slacht-
huizen. De regeering had ten einde de bouw dezer inrichtingen te
bevorderen een prijsvraag uitgeschreven met het doel in het bezit te

-ocr page 1215-

komen van, volgens haar, bruikbare ontwerpen, die de gemeenten als
leidraad konden dienen.

Het spreekt wel vanzelf dat de bovengenoemde Vereeniging groote
aandacht wijdde aan de resultaten van die prijskamp en het oordeel
van de jury.

In een uitvoerig geschrift geeft zij haar meestal lang niet gunstig
oordeel over de bekroonde en door de regeering aangekochte ontwerpen
te kennen en spreekt daarnaast haar leedwezen uit, dat geen slachthuis-
deskundige bij de beoordeeling gekend was. Daarnaast leverde zij posi-
tieve arbeid, door een twaalftal grondregels vast te stellen waaraan
een slachthuis behoorde te voldoen, die ook thans nog niet aan kracht
hebben ingeboet. Van een invloed van deze regeeringsprijsvraag is
dan ook in de loop der jaren weinig gebleken.

Men had zich, zooals gezegd, juist omstreeks die tijd zooals treffend
blijkt uit het in 1910 te Arnhem geopende slachthuis, ontworsteld aan
de oudere slachthuistypen, vaak naar de duitsche ontwerper
Osthoff
genoemd, waarbij nog geen scheiding bestond tusschen het zgn. reine
en onreine gedeelte. Het koelhuis was dan tusschen de slachthallen
gelegen en de darmenwasscherij aan de verbindingsgang aan de over-
kant van de hallen. Het voorkoelhuis lag óf zooals bijv. te Leiden,
Dordrecht en Alkmaar aan de binnenzijde van het koelhuis, öf zooals
te Groningen, Roermond, Nijmegen en Maastricht aan de buitenzijde.

Het Arnhemsche slachthuis nu is door een juist inzicht in de betee-
kenis en onderlinge verhouding der lokalen een voorbeeld geweest en
nog voor de vele gemeentebesturen, die zich nadien met slachthuisbouw
hebben bezig gehouden, en strekt de ontwerpers, den eersten directeur,
collega
van Dulm en den toenmaligcn Directeur van Gemeentewerken,
Schaap, tot groote eer. Bij dit slachthuis zien wij reeds een groote,
doch niet te brecde verbindingsgang het geheele slachthuis doorsnijden
en verdeelen in de slachthallen met darmenwasscherij aan de eene
zijde en de koelhuizen, machinekamer en andere dienstlokalen aan de
andere zijde, zoodat het geslachte dier, nadat het uit de hallen verwij-
derd is, geen groote kans meer loopt verontreinigd te worden.

Dit type, wel genoemd naar de ontwerpers (Lohausen—Osthoff—
Uhlmann) het L. O. U. type — waarbij men de fout van de te breede
verbindingsgangen, waarin het verkeer (toenmaals met paarden en
wagens met al de onhygiënische gevolgen daarvan) werd toegelaten,
vermeed — is eigenlijk bij de talrijke slachthuizen, die na de wereld-
oorlog van 1914.—1918 verrezen zijn, getrouw nagevolgd, op enkele
uitzonderingen na, zooals Hilversum en Bussum. Het zou te ver voeren
hierop nader in te gaan, doch o.i. heeft in de laatste gevallen het architec-
tonische gevoel van den bouwmeester gezegevierd over een juist inzicht
in de zakelijke eischen, die aan dergelijke inrichtingen zijn te stellen.

Niet alleen, dat de inzichten ten opzichte van de nieuw te bouwen
slachthuizen veranderd waren, ook bij de slachthuizen, die toen
ongeveer 25 jaar dienst hadden gedaan, zooals Amsterdam, ging men

-ocr page 1216-

er toe over belangrijke veranderingen aan te brengen. Het onoverzichte -
lijke kamersysteem met zijn vele bezwaren werd verlaten, aan het slacht-
huis werd een koelhuis verbonden, wat als direct gevolg had dat in de
dan ruime hallen een transportluchtspoor werd aangebracht. Bovendien
moest de mest voortaan naar een mesthuis worden gebracht en daar
gestort.

Met recht mag dus worden gezegd, dat ongeveer 25 jaar geleden een
nieuwe periode in de ontwikkeling van het slachthuiswezen begon,
een periode, die direct aan het begin onderbroken werd door de wereld-
oorlog, welke laatste door de directies dier inrichtingen, welke meestal
een groot aandeel hadden in de uitvoering der distributie-maatregelen,
niet licht zal worden vergeten.

Gedurende die tijd kwam alleen het slachthuis te Harderwijk tot
stand (1918).

In 1923 vangt dan een ongekende bloei aan, die tot eenige jaren na
het begin van de bekende economische crisis (Nov. 1929), dus een tiental
jaren, heeft geduurd. In die tijd is Nederland overdekt met een net
van moderne slachthuizen, welke niet alleen in groote gemeenten, doch
ook in verschillende kleinere gesticht werden, zoodat het aantal, dat,
zooals gezegd, 25 jaar geleden 15 bedroeg, thans is aangegroeid tot 82.
Een respectabele groei, die echter zich nog zou hebben voortgezet,
indien niet tengevolge van de langzamerhand slechte financieele toe-
stand der gemeenten vele plannen moesten worden opgegeven, ja van
enkele de uitvoering gestaakt. In de laatste jaren zijn echter weer enkele
abattoirs tot stand gekomen, waarbij soms de steun werd genoten van
het zgn. Werkfonds 1934, waarmede het Rijk, onder bepaalde voor-
waarden, de stichting financieel mogelijk maakte.

Een overzicht van de stichtingsjaren der Nederlandsche slachthuizen,
welke wel een frappant inzicht geeft omtrent de zooeven beschreven
bloeiperiode, vindt men in bijgaande grafiek en de tabel (op blz. 1186).

I |

^HAFI

éx a

mge

vend

e de

bouw

vón

O,

)enb

ire s

Jacht

luize

1 in

\\

aan
gcói
*>/oc

ta/

uhtt

ht-hu

uen

A

\'eder

land

1

A

f\\

A

fS

j

/

/

V

\\

/ \\

\\/

\\

/\\

/

V

/

<0 >0 »w
O O O
, o, o, »

aoijjioioioift^oiaoioiaoioioioioio: o\\o,\'o> o* » o>

>. »» xs^SN-nnSn^NNSS^SSS S N ^ S N s s

ft J\\ Oi

-ocr page 1217-

TABEL aangevende de jaren, waarin de moderne Nederl. Slachthuizen werden gebouwd.

1930 Bergen.
Breda.
Helmond.
Kcrkrade.
Sneek.
Zutphen.

1931 Almelo.
Dinxperlo.
Naaldwijk
(gem. \'s-Gra-

venzandel.

1932 Hoorn.
Roosendaal

(Coöp.).

Tiel.

Vlissingen
(Coöp.).

1934 Assen.

Zaandam.

\'935 Kampen.
Zwolle.

1937 Bussum.

Hengelo (O.).

1911 \'s-Graven-

hage.

1913 Venlo.
1918 Harderwijk.

1922 Aalten.
Baarn.

Enschede.

1927 Amersfoort.
Apeldoorn.
Bergen op

Zoom.
Bodegraven.
Gorinchein
(Coöp.).
Lobith(gem.
Herwen en
Aerdt)

Wat is wel de oorzaak van deze bloei geweest ?

Naar onze meening moeten daarvoor voornamelijk twee factoren
worden aangewezen, en wel in de eerste plaats de tot stand koming van
de Vleeschkeuringswet in 1919, welke enkele jaren later geheel tot uit-
voering kwam. Immers, hoewel in de Vleeschkeuringswet, zooals eerst
in de bedoeling lag, niet de verplichting tot het stichten van slacht-
huizen was opgenomen, werden daardoor de gemeenten, die aan deze
sociale taak tot dusverre niet of weinig gedaan hadden, gedwongen aan
de organisatie van de vleeschkeuring volle aandacht te schenken. Daarbij
kwamen zij dan, ook dank zij de adviezen van de toen in het leven ge-
roepen Inspectie van de Volksgezondheid speciaal belast met het toe-
zicht op de uitvoering van deze wet onder leiding van Dr. H. C. L. E.
Berger, spoedig tot de conclusie, dat de beste waarborg voor een goede
uitvoering in de oprichting van een openbaar slachthuis was gelegen.

De tweede oorzaak is wel deze, dat de gunstige financieele toestand
der gemeenten in de na-oorlogsche jaren de uitvoering van die plannen
niet in de weg stond, integendeel stimuleerde.

Van het eenige artikel in de Vleeschkeuringswet nl. 24, dat de openbare
slachthuizen met name noemt, en waarbij de mogelijkheid wordt geopend
voor de oprichting van openbare slachthuizen rentedragende voorschotten
te verkrijgen, is, voor zoover bekend, nimmer gebruik gemaakt.

Wanneer wij thans onze aandacht richten op de installaties, welke
in een slachthuis worden aangetroffen, dan blijkt in het algemeen
dat deze, welke vroeger zonder uitzondering door bemiddeling van

1883 Rotterdam.
1887 Amsterdam.

1899 Roermond

1900 Elburg.
Groningen.
Nijmegen.

1901 Maastricht.
Utrecht.

1903 Leiden.

1906 Dordrecht.

1907 Haarlem.

1908 Alkmaar.

1909 Sittard.

1910 Arnhem.

\'s-Hertogen-
bosch.
Zevenaar.

1923 Groenlo.
Holten

1924 Gennep.
Hilversum.
Oldenzaal.
Oud-Vos-

meer.
Tilburg.
IJzendijke.

1925 Doetinchem.
Geldrop.
Leeuwarden.

1926 Borculo.
Goor.
Weert.

1927 Poeldijk (gem.

Monster).
Sliedrecht.
Uithoorn.
Valkens waard.
Waalwijk.
Wageningen.
Winschoten.

1928 Eindhoven.
Goes.
Gouda.
Hoogezand.
Oss.

Rheden.
Veghel.
Winterswijk.

1929 Beverwijk.
Boxtel.
Deventer.
Heerlen.
Ilillegom.
Nieuwer-

A111 tel
Oosterbeek
(gem. Renkum).
Soest (Coöp.).
Zeist.

-ocr page 1218-

enkele technische bureaux door Duitschland werden geleverd, thans
zoo goed als geheel door Nederlandsche firma\'s worden vervaardigd.

In de runderhal zal de slachthuisdeskundige van vóór 25 jaar niet
veel verandering bespeuren, noch in de kalverhal of dat gedeelte van
de runderhal, waarin de kalveren geslacht worden. Het kamersysteem
was reeds aan het verdwijnen, het luchtspoor met de automatische
spreiders bekend. Wel is langzamerhand, wat betreft de weeginrichtingen,
het schuifgewicht-apparaat vervangen door toestellen met wijzerplaataan-
wijzing. Ook kan men hier en daar het apparaat „Eykman" zien gebrui-
ken voor het neerleggen van dieren, bestemd voor ritueele slachting.

In de varkenshal is meer nieuws te ontdekken. Met Arnhem heeft de
verhoogde steekruimte haar intrede gedaan, hoewel daar niet de thans
algemeen gebruikelijke „varkensval" geplaatst is, waarmede de varkens
tijdens de bedwelming gefixeerd worden. De vaste hakenrijen met een
daarover rijdend transporttoestel, zooals ze lange jaren bijv. nog in
Utrecht aanwezig waren, zijn verdwenen en vervangen, öf door een
luchtspoor met automatische, vervoerbare spreiders, öf door een glij-
buizensysteem met haken, zooals in exportslagerijen wel wordt aange-
troffen. De schraptafels worden de laatste jaren niet meer van hout,
doch van gegalvaniseerde ijzeren buizen vervaardigd. Sommige slacht-
huizen (Breda, Zaandam) zijn nog in het bezit van een bloedzuig-
apparaat, systeem ,,Meier", waarmede met uitstekend resultaat het
bloed van de varkens kan worden gewonnen.

Ontnevelingsinrichtingen worden niet algemeen aangetroffen.

In de laatste 5 jaar zijn in de varkenshal van verschillende slacht-
huizen electrische bedwelmingsapparaten geplaatst, waarmede geduren-
de 15 tot 25 seconden een stroom van 60—80 Volt door de hersenen
van het te bedwelmen varken gevoerd wordt.

De bedwelmingsapparaten, welke 25 jaar geleden uit de percuteur,
de penhamer, en verschillende soorten van kogelschietapparaten be-
stonden, welke laatste behalve ettelijke ongelukken, ook anderszins nogal
last veroorzaakten, werden ruim tien jaar geleden volkomen verdrongen
door het penschietapparaat, waarmede een automatisch terugveerende
pen in de hersenen werd geschoten. Dit apparaat voldoet uitstekend en
is alleen, zooals gezegd, op verschillende plaatsen in de varkenshal
weer door het electrische apparaat vervangen.

De darmenwasscherij heeft vrijwel het oude aspect behouden, zij het
ook dat meer en meer gebruik wordt gemaakt, speciaal in deze afdee-
ling, van zoogenaamd roestvrij staal.

Werd vroeger het mesthuis zoo gebouwd, dat de mesttransportwagens
onder de stortvloer werden gereden, thans wordt meestal de mest in
bakken gestort, die met behulp van electrische hijschtoestellen op het
wagenonderstel geplaatst worden.

De mest zelf is door het toenemende gebruik van kunstmest vaak
tot een probleem geworden. Door de geringe belangstelling voor deze,
immers niet vol-waardige slachthuis-mest, moet vaak thans voor de
verwijdering ervan betaald worden.

-ocr page 1219-

In de machinekamer heeft men een groote evolutie meegemaakt.
Zeer beslist is in dit tijdsbestek afstand gedaan van de S02-en C02-
koelmachine, en de NH- compressor algemeen als koelapparaat aan-
vaard. Bovendien bestaat er een groot verschil tusschen de groote, logge,
langzaam loopende, liggende compressoren van
25 jaar geleden en
de, ondanks dezelfde capaciteit, veel kleinere, snel loopende en vaak
staande machines van tegenwoordig.

Werd vroeger algemeen voor de aandrijving gebruik gemaakt van
stoommachines, thans zijn deze geheel verdrongen door electromotoren,
en is daarmede ook de electrische centrale voor opwekking van eigen
electriciteit verdwenen. In de laatste tijd wordt weer de leeren drijfriem
vervangen door de geruischloos loopende rubbersnaren.

In het ketelhuis is de vooruitgang in de keteltechniek op de voet ge-
volgd. Hier en daar staat thans een oliestook-ketel naast de vroeger
algemeen gebruikelijke ketel, gestookt met steenkool.

De noodslachtplaatsen zijn bij de moderne slachthuizen vrijwel alle aan-
gesloten aan het luchtspoor, zoodat ook het vleesch van aldaar geslachte
dieren op gemakkelijke wijze o.a. naar de koelhuizen kan worden ver-
voerd. Naast deze localiteit ligt vaak de confiscaatruimte, waarin
gestorven dieren en afgekeurde deelen worden bewaard, niet meer tot
aan het tijdstip van verbranding in de Kori-oven, of de verwerking
in een eigen destructie-installatie, doch bijna zonder uitzondering tot
de transportauto\'s van het destructiebedrijf komen, waaraan de be-
treffende gemeente haar wettelijke plicht tot destructie contractueel
heeft overgedragen.

De vrijbank is door de daarop betrekking hebbende bepalingen van
of ingevolge de Vleeschkcuringswet tot een onmisbare afdeeling onzer
slachthuizen geworden.

Was het voor de wereldoorlog bij de oprichting van een slachthuis
een vraagpunt of ook een koelhuis zou worden gebouwd, thans is m n
van het nut hiervan volkomen overtuigd, zoodat een modern slachthuis
zonder koelhuis onbestaanbaar wordt geacht. De in de laatste jaren door
veel slagers aangeschafte electrische koelkasten, hoe nuttig ook voor de
bewaring van kleine vleeschgedeelten, kunnen en zullen o. i. de koelhui-
zen niet vervangen.

De koelhuizen zelf zijn in de loop der jaren weinig veranderd. Wel
schommelt de temperatuur niet meer tusschen 2—40 C., doch wordt
deze algemeen van o tot hoogstens
aangehouden, waardoor betere
resultaten bij de koeling van vleesch worden verkregen. De temperatuur
in het voorkoelhuis is overeenkomstig gedaald.

Ofschoon in de laatste jaren in de koeltechnische literatuur stemmen
opgaan om het voorkoelhuis te laten vervallen, heeft men in ons land
die raad tot dusverre niet opgevolgd.

Naast de koelhuizen en de vroeger ook reeds bekende pekellokalen
of -kelders, vindt men vaak nog vrieshuizen, die vooral opgericht zijn
eenige jaren na de groote oorlog
(1914—1918), toen groote hoeveelheden
bevroren Argentijnsch vleesch werden ingevoerd en geconsumeerd.

-ocr page 1220-

De natte luchtkoeler, welke zich van schijvenkoeler langs de cascade-
koeler tot de moderne Raschigkoeler ontwikkelde, is op vele plaatsen,
vooral onder invloed van den bekenden koeltechnischen adviseur Ir.
D. J.
Mink, met zeer gunstig resultaat vervangen door de droge koeler,
waarbij het geheele pekelsysteem kan worden gemist. De regenconden-
satoren zijn bijna alle verdrongen door tegenstroom-apparaten, die thans
weer moeten wijken voor de staande tube-condensors, De ijsbereiding,
vroeger een voorname bron van inkomsten, is door verschillende oorzaken
(concurrentie, electrische koelkasten) tot een zorgenkind geworden en op
de moderne slachthuizen wordt dit nevenbedrijf niet meer aangetroffen.

Was vroeger voor den slachthuisleider de reiniging van het afvalwater,
voor zoover het niet direct in een rivier geloosd kon worden, een moeilijk
vraagstuk, thans geeft het systeem
-kessener op enkele slachthuizen
een bevredigende, hoewel niet goedkoope oplossing.

Wanneer wij thans onze aandacht richten op de verhouding met de
gebruikers van het slachthuis, dan blijkt, dat evenals voorheen, na
felle tegenstand tegen de oprichting en een varieerende aanpassingstijd,
de slagers de inrichting leeren gebruiken en waardeeren. Merkwaardig
is, dat toen 25 jaar geleden de meeste slachthuizen met verlies werkten
(over 1913 wordt o. a. vermeld als tekort: te Haarlemƒ812.15, Gro-
ningen ƒ1806.45, Leiden ƒ2880.—Arnhem ƒ4455.—, den Haag
ƒ68.296.—, Maastricht ƒ4297.— waar tegenover alleen Alkmaar een
winst boekte van ƒ 447.46®) men er niet aan twijfelde, dat het één der
sociale plichten der
overheid was een slachthuis op te richten en te be-
heeren. Omstreeks 1925, toen de gemeentelijke slachthuizen groote
winsten maakten, werd door de slagersorganisaties hiertegen bezwaar
gemaakt en een actie ingezet deze instellingen coöperatief zoowel op te
richten als te beheeren.

Alhoewel de bezwaren dezer organisaties tegen de functie van abat-
toir als belastinginstituut door de leiders hiervan vrijwel algemeen werd
en wordt gedeeld, zoo was dit niet het geval met die gepropageerde
oplossing, welke weer terug zou voeren naar de tijd der Innungsschlacht-
höfe met hun vele gebreken. Hoewel eenige slachthuizen op deze voet
opgericht zijn, heeft deze actie gelukkig geen groot succes kunnen boe-
ken. Bovendien zijn door de economische crisis de winsten zoodanig
verkleind, ja vaak in verliezen gekeerd, dat deze geen aanleiding meer
zullen zijn tot dergelijke verlangens.

Wel is, hier meer daar minder, door coöperatieve samenwerking der
gebruikers de verwerking of verkoop van afvalproducten, het slachten
of het vleeschvervoer ter hand genomen. Evenwel is onderlinge tweespalt
vaak de oorzaak van een kortstondig bestaan dezer coöperaties. Een schit-
terende uitzondering vormt de Amsterdamsche Huidenclub (samenge-
smolten met de Rotterdamsche), die op een prachtige staat van dienst
kan bogen.

Met het aantal slachthuizen is het diergeneeskundig personeel hieraan
verbonden sterk vergroot. Daarmede heeft gelijke tred gehouden de

-ocr page 1221-

— iigo —

waardeering voor de arbeid aan een slachthuis als zoodanig. Met het
aantal beoefenaren van de tot een zelfstandig vak van studie ontwikkelde
vleeschkeurings- en slachthuiswetenschap, waarvoor in
igig een aparte
leersteel werd geschapen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, bezet
door Prof. C. F.
van Oijen, steeg ook het aantal wetenschappelijke
en technische onderzoekingen, die in tal van proefschriften en verhande-
lingen werden neergelegd. In 1931 werd een zelfstandig tijdschrift,
„Slachthuis-Keuring-Markt" opgericht, dat onder veterinaire leiding,
naast het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn taak vervult.

De positie van het slachthuispersoneel werd reeds voor de tot stand
koming van de Ambtenarenwet ig2g gesteund door enkele artikelen in
de Vleeschkeuringswet, waardoor hun instructie (inhoudende o.a.
bepalingen omtrent benoeming, bezoldiging en ontslag) aan de goed-
keuring van Ged. Staten, de Inspecteur van de Volksgezondheid ge-
hoord, onderworpen werden. Te betreuren valt, dat op de benoemingen
zelf een dergelijke deskundige invloed wordt gemist, zoodat soms bij
gemeentebesturen plaatselijke relaties meer gewicht in de schaal leggen
dan in de slachthuisdienst verworven kennis en ervaring.

Ten slotte : dit overzicht, hoe beknopt het ook gehouden moet worden,
zou niet volledig zijn zonder een blik vooruit, in de toekomst te hebben
geworpen. Door bijzondere omstandigheden, zooals sluiting en inkrim-
ping van buitenlandsche afzetgebieden hebben in de laatste 5 jaren de
particuliere exportbedrijven zich voor een deel, zoo niet geheel, op
de binnenlandsche vleeschvoorziening geworpen. Door hun inwendige
organisatie, de „Amerikaansche" wijze van slachten, de op verschil-
lende wijze door Crisisinstellingen verleende steun en de mogelijkheid
tegen zeer lage Rijksexport-keurloonen te slachten, kan zeer goedkoop
geproduceerd worden. Daardoor is de invoer in abattoirgemeenten
van buiten die gemeenten geslacht vleesch enorm toegenomen.

De op geheel andere leest geschoeide en op „sociale dienst" ingestelde
gemeentelijke slachthuizen kunnen tegen de particuliere instellingen
niet „concurreeren", zoodat het aantal slachtingen is gedaald. Dit
laatste werd mede veroorzaakt door de landbouwcrisismaatregelen,
waardoor o.a. de vleeschprijzen gestegen zijn, terwijl de koopkracht
van het publiek sterk gedaald is.

Zoo is op het oogenblik de financieele toestand van vele slachthuizen
(vooral van die gebouwd na de oorlog, in de zgn. „dure" tijd) niet
rooskleurig.

Moge daarom de Rijksoverheid blijk geven, dat ook zij het in belang
der Volksgezondheid acht het bestaan dezer gemeentelijke sociale
instellingen te schragen en te bevestigen.

Wanneer daarnaast de economische toestand zich in de naaste toe-
komst herstelt, zal de in stand houding, verbetering en geleidelijke uit-
breiding van het thans bestaande net van moderne, goed toegeruste, ge-
meentelijke slachthuizen verzekerd zijn en is daarmede de toekomst, niet
alleen van deze inrichtingen, doch daarmede van dit deel der overheids-
zorg voor de Volksgezondheid, o. i. op de juiste wijze gewaarborgd.

-ocr page 1222-

DE WERKZAAMHEID DER DIERENARTSEN OP HET GE-
BIED DER MELKHYGIËNE, IN DEN NIEUWEN TIJD

door

Dr. Y. M. KRAMER, te \'s Gravenhage.

Op het gebied der melkhygiëne hebben zich in de laatste 25 jaren
onder leiding van dierenartsen een aantal instellingen ontwikkeld, die
een korte bespreking in dit tijdschrift wenschelijk maken.

Een groot deel der dierenartsen komt bij de uitoefening van hun be-
roep in aanraking met de melkhygiëne : onder melkhygiëne moet
immers worden verstaan de zindelijke winning van melk van gezonde
dieren in zindelijke omgeving, in goed gereinigd vaatwerk, door ge-
zonde melkers. Iedere bemoeiing, waardoor de gezondheid van het
melkvee en de hygiëne op de boerderij wordt verbeterd, behoort dus
tot het gebied der melkhygiëne.

Door de behandeling van zieke dieren, door de vroegtijdige onder-
kenning van bepaalde ziekten, door te wijzen op de besmettelijkheid van
bepaalde ziekten voor mensch en dier, door algemeene voorlichting
omtrent hygiëne bij de veeverpleging enz. zijn vele dierenartsen den
hygiënist behulpzaam bij de verbetering der melkhygiëne.

Het is van belang, hierop eens de aandacht te vestigen, omdat het
gevaar bestaat, dat de melkhygiëne vereenzelvigd wordt met enkele
onderdeden, die sterk op den voorgrond kwamen.

Uit en naast deze algemeene werkzaamheid der dierenartsen ontwik-
kelden zich een aantal instellingen, die meer speciaal op dit gebied
werkzaam zijn.

Uit het incidenteele onderzoek op tuberculose bij het rund en de
bestrijding van deze ziekte op enkele boerderijen, ontstond de be-
hoefte aan een georganiseerde bestrijding der rundertuberculose en van
veeziekten in het algemeen.

Bij de bestrijding van deze veeziekten, en vooral van de tuberculose,
deden zich allerlei vraagstukken voor, die speciaal onderzocht moesten
worden. Bovendien was het noodzakelijk, dat de resultaten van het
onderzoek behoorlijk geregistreerd werden.

Voor een succesvolle bestrijding bijv. der tuberculose, was de mede-
werking der zuivelfabrieken onmisbaar, terwijl deze fabrieken tevens
zeer geschikte centra waren voor propaganda en organisatie der bestrij-
ding. Zoo ontstonden de Gezondheidsdiensten voor Vee, die er in
slaagden, in de provincies waar zij werkzaam waren, een omvangrijke
bestrijding vooral der tuberculose tot stand te brengen.

Door hun relaties met de zuivelfabrieken kwamen deze Diensten
vanzelf ook in aanraking met de melkwinning in engeren zin, of werden
mede voor dit doel opgericht.

Ongeveer in denzelfden tijd, doch onder geheel andere invloeden,
ontstonden in andere deelen van het land instituten, onder leiding van
dierenartsen, met als hoofdzaak de verbetering van de melkhygiëne in

-ocr page 1223-

engeren zin, doch die daarnaast ook bemoeiingen met de bestrijding
der tuberculose en andere veeziekten kregen.

Na den wereldoorlog ontstond bij de zuivelindustrie de behoefte
aan betere melk als grondstof voor de zuivelproducten. Tijdens en na
den oorlog was de kwaliteit van de melk achteruit gegaan.

Bij dit streven naar verbetering was uniformiteit in de eischen, die
door verschillende fabrieken aan de melk gesteld werden, van groot
belang. Bovendien was leiding noodig van deskundigen, die het boeren-
bedrijf kenden, die konden beoordeelen, welke eischen gesteld konden
worden, die in staat waren, den veehouders de noodige adviezen te
geven, wanneer afwijkingen in de melk en op het bedrijf voorkwamen.

In den zelfden tijd werden door het in werking treden van Waren-
wet en Melkbesluit, de melkinrichtingen en de melkverkoopers aan-
sprakelijk gesteld voor afwijkingen, die gevonden werden in de melk,
die zij verkochten. Daardoor werd het voor deze bedrijven noodig, te
weten, welke afwijkingen voorkwamen in de melk, die zij van de vee-
houders ontvingen, en te trachten, daarin verbetering te krijgen.
Aansluitend daaraan was controle in de bedrijven zelf noodig, om
fouten, die daar eventueel begaan werden, op te sporen. Dit alles
leidde tot oprichting van een aantal melkcontrölestations, werkzaam
in de meeste groote plaatsen van ons land.

De werkzaamheden van deze stations bestaan eenerzijds in het
vaststellen van den toestand, waarin de melk door de veehouders aan den
melkhandel en de zuivelbedrijven wordt afgeleverd ; anderzijds in voor-
lichting van den veehouder om hem te bewegen tot verbetering van
geconstateerde fouten, terwijl in de derde plaats ook bij den melkhandel
en in de zuivelbedrijven adviezen ter verbetering worden gegeven.
Bij het contact met de veehouders kregen de meeste van deze stations
ook bemoeiingen met de veeziekten-bestrijding.

Na de invoering van het Melkbesluit werden aan verschillende
Keuringsdiensten »van Waren dierenartsen verbonden.

Naast de keuring van wild, gevogelte enz. ligt een belangrijk deel
van het werkterrein van deze dierenartsen op het gebied der melk-
hygiëne. Als zoodanig moet hier genoemd worden het streptococcen-
onderzoek, onderzoek op tuberculose, inspectie van het melkvee, in-
spectie van veehoudersbedrijven en melkwinning.

De resultaten, die door de hier beschreven instellingen op het gebied
der melkhygiëne zijn bereikt, mogen zeker belangrijk worden genoemd.
Vooral de laatste jaren treden deze resultaten sterk op den voorgrond,
omdat de omvang der werkzaamheden sterk is uitgebreid. Het feit,
dat de hier beschreven instellingen bestonden, gaf n.1. aan de overheid
de gelegenheid om, voortbouwend op de werkzaamheid van deze
instellingen, op eenvoudige wijze een aantal maatregelen te nemen
ter verbetering van den gezondheidstoestand van het vee en ter verbete-
ring van de melk en de melkwinning.

Deze maatregelen bestonden vooral in het geven van een, veelal

-ocr page 1224-

geringe, voorsprong of belooning aan bedrijven, die met succes werkten
aan verbetering der melkwinning of bestrijding van enkele veeziekten.
In korten tijd werden met dit alles zeer groote verbeteringen bereikt.

Bij alle dierenartsen, werkzaam op het gebied der melkhygiëne, wint
dan ook zeer zeker de overtuiging veld, dat uitbreiding van deze maat-
regelen van het grootste belang is voor de kwaliteit van de melk in den
ruimsten zin, voor de volksgezondheid en voor den naam van onze
zuivelproducten.

De voorlichting die de hier beschreven instellingen daarbij aan den
veehouder geven, is hierbij een onmisbare aanvulling.

Lijst van de voornaamste publicaties op het gebied der melkhygiëne, die
in den laatsten tijd door Nederlandsche dierenartsen zijn geschreven.

Dissertaties, boekwerken.
W. Treffers, Onderzoekingen naar de wijzigingen in het kiemgehalte van in steriel

vaatwerk gewonnen melk. Diss. Utrecht 1925.
A. Clarenburg, Een systematisch onderzoek naar de waarde der Kleine-plaatcultu-
ren volgens
Frost voor de bepaling van het aantal levende bacteriën in melk.
Diss. Utrecht. 1925.

J. van Woerden, De primaire cultuur van den Bacillus tuberculosis Typus Bovinus

en hare diagnostische waarde. Diss. Utrecht. 1931.
J. Bosma, Over het verloop en de genezingskansen van Streptococcen mastitiden bij

het rund. Diss. Utrecht. 1933.
W. H. F. C. Majoewsky, Bacteriologische normen voor de beoordeeling van con-

sumptiemelk. Diss. Utrecht. 1934.
S. Stuurman, De melkwinning in weide en stal. Utrecht. 1934.
S. Simons, Qualitätsverbesserung der Milch,fine Studie, vorgenommen in Twente.
Diss. Bern. 1935.

Handelingen van het Genootschap voor melkkunde.
Dr. ). A. Beijers, Therapie der Streptococcen mastitis. 1926.

Dr. A. Clarenburg, Pathologische anatomie der Streptococcen mastitis. 1926.
Dr.
H. S. Frenkel, Iets over de pathologische anatomie der uiertuberculose bij het
rund. 1929.

Dr. H. J. van Nederveen, Melkhygiëne in de Vereenigde Staten. 1927.
Prof. C. F.
van Oijen, De melkwinning en mclkcontróle onder leiding van Dr. R.

Steniiouse Williams te Reading. 1923.
Prof.
C. I"\'. van Oijen, Het systematisch onderzoek naar Streptococcen in het con-

sumptie-melkbedrijf. 1926.
Prof.
C. F. van Oijen, De beteekenis van het Rapport van Prof. C. S. Wilson ge-
titeld: „The Bacteriological grading of milk. 1937.
Dr.
A. H. Veenbaas, Het vraagstuk van de winning van melk vrij van rundertubercel-
bacillen. 1924.

Dr. A. H. Veenbaas, Pogingen tot verbetering der melkwinning. 1926.
Prof. Dr.
J. J. Wester, Streptococcen mastitis. 1927.

Prof. Dr. J. J. Wester, Gevaren die den mensch bedreigen door het drinken van
rauwe melk. 1928.

Prof. Dr. J. J. Wester, Tuberculose van het bovine type bij den mensch. Litteratuur-
overzicht. 1936.

Prof. Dr. J. J. Wester, De ziekte van Bang bij den mensch. 1937.

Verslagen van Melk-contróle-stations.
Dr. Y. M. Kramer, Jaarverslagen van het Melkcontrölestation der V.V.Z.M. te

\'s Gravenhage. 1926—1937.
S. Stuurman, Jaarverslagen van het Melkcontrölestation te Utrecht. 1927—1937.
Dr. R.
H. van Gelder, Jaarverslagen van het Melkcontrólebureau M.E.B.A. te

Amsterdam. 1928—1937. v. O.

LXIV 67

-ocr page 1225-

DE DIERENARTS EN DE ZOOTECHNIEK.

DOOR

Dr. G. M. VAN DER PLANK, Hoogleeraar te Utrecht.

De redactie heeft mij gevraagd in dit bijzondere nummer van ons
Tijdschrift de Zootechniek te bespreken met uitzondering van de
voedingsleer, waarover Dr.
Grashuis zal schrijven. Deze splitsing hoe-
wel niet logisch, biedt in dit verband ongetwijfeld voordeelen en ik zal
mij dan ook er van onthouden het gebied der voeding te betreden.
Het zij mij echter vergund met een enkel voorbeeld aan te toonen dat
beide onderwerpen zoo nauw met elkaar verbonden zijn dat
in de
practijk
een scheiding onmogelijk is. Dit voorbeeld is met legio andere
aan te vullen.

Wanneer wij weten dat in een bepaalde varkensfokkerij bij het
gebruikelijke rantsoen nooit rachitische afwijkingen optreden, doch na
het invoeren van een onverwant fokdier rachitis betrekkelijk frequent
voorkomt bij biggen stammende van het geïmporteerde varken, dan
blijkt hieruit dat de z.g. deficiëntie-ziekte „rachitis" met evenveel
recht een erfelijke afwijking genoemd mag worden.

Zelfs al is deze rachitis te genezen of te voorkomen door de Ca-P-
verhouding te veranderen, of het vitamine D-gehalte van het oor-
spronkelijke rantsoen te verhoogen, dan nog kunnen wij het geïmpor-
teerde dier beschouwen als een individu met geheel ander genotype
(in dit verband minderwaardig). Behalve dergelijke erfelijke verschillen
in gevoeligheid voor ziekelijke afwijkingen is de laatste jaren vooral
ook gelet op erfelijke verschillen in „Futterverwertung", welke van
buitengewone beteekenis zijn voor het rendement bij de productie.
Bij de selectie der verschillende huisdiersoorten zou aan deze erfelijke
factoren nog meer aandacht besteed kunnen worden.

Na deze inleiding tot het gebied der fokkerij terugkeerend, zien wij
daar de practijk van de veeteelt slechts langzaam de onderzoekers
volgen. Dat het tempo niet vlotter is, kan overigens uitstekend worden
verklaard. Eeuwenlang werd de waarde van een dier bijna uitsluitend
bepaald door de exterieurbeoordeeling en het is pas ongeveer een
halve eeuw gelden dat bij enkele diersoorten daarnaast een productie-
beoordeeling kwam (melkcontróle) ; de laatste 25 jaar staan in het
teeken van „Leistungsprüfung" en fokwaardebepalingen. Bij runderen
werd de melkcontróle uitgebreid, bij varkens een fokwaarde-beoordee-
ling ingevoerd (selectie-mesterijen) ; de opbouw van de pluimveeteelt
valt geheel in het genoemde tijdvak. Merkwaardiger wijze werd slechts
betrekkelijk weinig gedaan om de „Leistungen" van paarden te be-
oordeelen. Allerlei nieuwe begrippen en beoordeelingsmethoden kwa-
men dus naast de exterieur-beoordeeling en wisten eerst geleidelijk de
hun toekomende plaatsen in te nemen.

-ocr page 1226-

De groote omwenteling in de biologische opvattingen welke de
her-ontdekking der Mendelsche wetten omstreeks 1900 bewerkte,
drong ook slechts langzamerhand in de veeteelt (theorie en practijk)
door ; het door mij te beschouwen tijdperk kan ook voor een groot
deel geacht worden het tijdvak te zijn waarin de toepassing van het
Mendelisme in veeteeltstudies de leiding had.

Vóórdien werd „afwisselend door kruising en inteelt"getracht nieuwe
cultuurrassen te vormen of de productie te verbeteren, het individu
met zijn groot aantal eigenschappen en kenmerken werd als een éénheid
beschouwd, niet alleen als individu doch ook wat zijn erfelijke waarde
betreft. Het Mendelisme leerde erfelijke factoren voor bepaalde eigen-
schappen of kenmerken onderscheiden en koortsachtig werd gepoogd
om allerlei erfelijke factoren voor gewenschte eigenschappen te zoeken
of te analyseeren. Vaak stelde men zich een dergelijke analyse te een-
voudig voor, doch de onderzoekingen in het laatst der verloopen 25 jaar
hebben aangetoond dat een nauwkeurige analyse van erfelijke factoren
voor physiologische eigenschappen onmogelijk is, in de eerste plaats
door het groote aantal genen en vervolgens door den invloed welke het
geheele genotype op het bepaalde hypothetische gen, wat wij ons voor
de eigenschap in kwestie denken, uitoefent (dominigenen volgens
Goldschmidt). Eenvoudig is de analyse van haarkleur en de vererving
van enkele factoren voor pathologische eigenschappen (letaal- en
subletaal factoren) ; verschillende van dergelijke factoren zijn de
laatste jaren bekend geworden.

Toen duidelijk geworden was, dat een genen-analyse in verschillende
gevallen onmogelijk is, werd gezocht naar andere methoden om de
fokwaarde van de dieren toch met grootcr nauwkeurigheid te bepalen.
Als grondslagen voor dit werk dienden de stamboekgegevens, welke
voor een deel reeds in het einde der vorige eeuw werden opgeteckend.
Het gold hier in de eerste plaats een statistische bewerking van het
aanwezige materiaal waardoor het noodzakelijk werd biometrische
methoden in te voeren. Oorspronkelijk werd met behulp van bedoelde
mathematische bewerkingen (vooral correlatie-berekeningen) gezocht
naar samenhang tusschen exterieurkenmerken en productie, met de
bedoeling betere grondslagen te verschaffen voor de gebruikelijke
exterieur-waardeering; later is van verschillende zijden gepoogd
practisch bruikbare methoden te vinden om de fokwaarde van een
dier, vooral voor zooverre het de productie betreft, aan te geven. Deze
biometrische werkwijzen werden voorts gebezigd om de verkregen
productiegegevens, welke behalve van genetische factoren mede af-
hankelijk zijn van uitwendige factoren, beter vergelijkbaar te maken.

De zuiverder fokwaardebepalingen werden gebaseerd op de afstam-
ming (studie van stamboomen ; inteelt) en vooral op de z.g. afstam-
melingen-keuringen (preferent-verklaring van dieren welke reeds be-
wezen hebben een goede progenituur te leveren). Hierbij dient te
worden aangeteekend dat door de groote variabiliteit van het materiaal

-ocr page 1227-

de studie van stamboomen slechts van betrekkelijke waarde genoemd
kan worden ; in de practijk wordt daaraan nog vaak te groote beteekenis
gehecht. De fokwaardebepaling van oudere dieren werd betrekkelijk
eenvoudig ; als belangrijkste punt blijft echter, hoe de selectie uit te
oefenen van het jonge fokmateriaal ; aan dit punt is vooral de laatste
io jaar in een groot aantal publicaties veel aandacht besteed, speciaal
in de rundveeteelt.

Wanneer wij een oogenblik daarbij stilstaan en vooral de selectie
in verband met productiefactoren bezien, dan is waar te nemen hoe
eerst gestreefd werd de verschillende productiegegevens vergelijkbaar
te maken door het berekenen van correctiefactoren voor mileu-invloe-
den. (
Sanders in Engeland ; v. Patow en Krüger in Duitschland).

Vervolgens wordt getracht gecorrigeerde productiecijfers (die nu
beter de erfelijke waarde aangeven) in te deelen (met behulp van
biometrische methoden), in laten wij zeggen erfelijke productieklassen.
In ons land zijn op dit gebied ook belangrijke resultaten verkregen
(Dr.
B. Groeneveld, Leeuwarden en Dr. J. de Bas, Sas van Gent)
zoodat zelfs het Friesch rundveestamboek zoowel voor melkvetgehalte
als voor melkhoeveelheden een dergelijk systeem voor de practijk heeft
ingevoerd. Door Amerikaansche onderzoekers zijn verder z.g. indices
berekend om de erfelijke waarde van een fokdier aan te geven (Mount
Hope-systeem door Dr.
Goodale).

Zooals uit dit beknopte overzicht blijkt, heeft het onderzoek op
Zoötechnisch gebied de laatste jaren niet stilgestaan en kenmerkt dit
tijdvak zich vooral door het invoeren van meer wetenschappelijke
werkwijzen. Naast het gebied wat wij ongeveer toegepaste genetica
kunnen noemen, heeft
J. U. Düerst in het tijdvak waarmee wij ons
bezig houden, de zootechniek nader gebracht tot de physiologie. Zijn
boek Grundlagen der Rinderzucht begint hij met een citaat van
Herr-
mann von Nathusius
: „Das Fundament der Kunst des Viehzüchters
liegt in den Verständnis für die physiologisch bedingten Eigenschaften".
Een constitutieleer werd opgebouwd, veelal naar voorbeelden aan de
geneeskunde ontleend. Het belangrijke werk van
Düerst en zijn school
heeft nog steeds niet de aandacht welke het verdient.

Na dit overzicht van de ontwikkeling der zootechniek wordt het
tijd ook volledig te voldoen aan het verzoek der redactie, n.1. te be-
schrijven welke rol de dierenarts in de zootechniek heeft gespeeld.
Allereerst moet dan geconstateerd worden dat hij in verschillende
landen in Staatsambten op dit gebied niet, of zeldzamer benoemd werd.
Het zou mij te ver voeren de oorzaken daarvan hier uitvoerig te be-
schrijven ; wel moet mij de opmerking van het hart dat het niet in
het algemeen belang is te achten wanneer de dierenarts-zoötechnicus
geheel uit bedoelde functies wordt geweerd. Vooral nu de studie van
erfelijke gebreken en erfelijke ziekte-resistentie in het middelpunt der
belangstelling komt te staan, zal zijn advies het meest volledig kun-
nen zijn.

-ocr page 1228-

De groote beteekenis van den veearts voor de veeteelt ligt echter
voornamelijk in het werk dat hij in eigen practijk voor het grijpen
vindt. Zijn nauw contact met de eigenaren der dieren stelt hem in de
gelegenheid in zijn kring veel nuttig werk te doen. Vele voorbeelden,
ook in ons land, zouden daarvan te noemen zijn.

Wanneer wij verder de publicaties op zoötechnisch gebied in de
laatste kwarteeuw verschenen beschouwen, dan zien wij daaronder
ook een belangrijk deel van de hand van dierenartsen, welke zich
natuurlijk min of meer gespecialiseerd hebben.

Ten slotte moet nog nadrukkelijk vermeld worden hoe gebleken is dat
de veeteelt-wetenschap niet eindigt bij een goede extérieurbeoordeeling.

Na aldus de groote lijn in de ontwikkeling der zootechniek geschetst
te hebben rest mij nog met een enkel woord eenige speciale onderwerpen
te noemen welke in het afgeloopen tijdvak naar voren kwamen. In
dit verband memoreer ik het zoeken naar correlaties tusschen bloed-
componenten en de melkproductie bij runderen. Er bestaat een zekere
betrekking tusschen het totaal lipoid-gehalte van het bloed en de
productie van melkvet bij het rund
(Leroy en MARcq). Roodzant
en na hem Schoori. toonden aan dat ook tusschen het lecithine-gehalte
van het bloed en de hoeveelheid melkvet correlatie bestaat. Voor het
practische selectiewerk zijn deze onderzoekingen echter nog niet van
beteekenis geworden.

In de paardenfokkerij begint de laatste jaren groote vraag te komen
naar verrichtingsproeven, welke beter dan de extérieurkeuring het
productievermogen van arbeid bepalen (Remrosmolen van Prof.
Visser ; practische Leistungsprüfungen in Duitschland).

Door Russische en ook Engelsche onderzoekers is veel geëxperimen-
teerd met kunstmatige bevruchting (beter is het Duitsche woord be-
samung of het Engelsche insemination) om de nakomelingschap van
bepaalde uitstekende manlijke fokdieren te vergrooten ; op dit gebied
ligt ongetwijfeld voor den diernarts nog veel werk te wachten, zoowel
wat betreft de zootechniek alsook de gynaecologie.

De kunstmatige geslachtsbepaling (in ons land dissertatie Dr. S.
Mulder) leverde in het algemeen negatieve resultaten, waartegenover
enkele positieve uitkomsten staan, ook nog van zeer recenten datum
(Dr.
Schaper, Dortmund).

Over het ontstaan en de ontwikkeling van de huisdierrassen werd
onze kennis verrijkt, hoewel het laatste woord daarover nog niet is
gesproken.

De studies over ééneiïge tweelingen, hoewel nog gering in aantal,
mogen hier niet ongenoemd blijven.

Samenvattend aarzel ik niet hier neer te schrijven dat de veeteelt-
wetenschap in de afgeloopen 25 jaar een groote vlucht genomen heeft,
wat in verschillende opzichten een weerspiegeling in het practisch
veeteeltbedrijf vindt.

-ocr page 1229-

ONTWIKKELING DER INZICHTEN OP HET GEBIED DER

VEEVOEDING

door

Dr. J. GRASHUIS, te Arnhem.

Wanneer men zeer oude leerboeken over huisdierteelt raadpleegt,
vindt men over veevoeding zoo goed als niets. In verband met voor-
komende ziekten worden nog wel enkele voederrecepten gegeven,
doch geen bepaalde voorschriften omtrent de voeding van het gezonde
vee. Tot ongeveer 1800 is die voeding zuiver empirisch gebleven. De
mestbereiding speelde in het landbouwbedrijf een groote rol en het
was dan ook niet te verwonderen, dat de voeding van het vee vaak
vrij sterk gericht was op de vorming van veel mest.

Pas in de 19de eeuw is men, zij het aanvankelijk ook op primitieve
wijze, begonnen om de veevoeding een meer wetenschappelijke basis
te geven. Het is een verdienste van
Albrecht Thaer (1809) geweest,
dat hij het eerst een éénheid heeft aangegeven om de verschillende
voedermiddelen in hun waarde te vergelijken, waarmede hij den grond-
slag heeft gelegd, waarop ook de huidige voedingsleer nog grootendeels
is gebaseerd. Hij drukte de waarde van een groot aantal voedermiddelen
uit in ponden hooi (reduzieren auf Heu), een en ander naar aanleiding
van practische ervaringen, opgedaan bij mestdieren, terwijl hij in dien
tijd zelfs ook reeds over enkele analyses beschikte. Het spreekt vanzelf,
dat de groote schommelingen in de voedervvaarde van hooi aanleiding
gaven tot het ontstaan van zeer afwijkende hooiwaardecijfers voor één
en hetzelfde voedermiddel. Als éénheid van voederwaarde is hooi
weinig geschikt, doch in dien tijd kende men nog geen betere. Ongeveer
50 jaren lang is men, ook in ons land, nog met „hooiwaarden" blijven
rekenen.

De onderzoekingen van Liebig (1842) brachten meer inzicht in de
vertering en omzetting van de voederbestanddeelen in het dierlijk
lichaam. Zijn verbeterde chemisch-analytische methoden van onderzoek
maakten het mogelijk om de voedermiddelen beter te analyseeren en
meer nauwkeurige voederproeven te nemen
(Boussingault, Lawes en
Gilbert, Weckherlin, Haubner en Rhode, Henneberg en Stoh-
mann).

Boussingault (1844) heeft het eerst beproefd om uit de chemische
samenstelling van het voedermiddel en wel uitgaande van het stikstof-
gehalte, de aequivalent of hooiwaarde te bepalen. Het bleek echter
spoedig, dat het N-gehalte zonder meer geen goede waardemeter was.

Richter (1859) stelde een tabel van 500 voedermengsels of hooi-
aequivalenten voor melkvee samen, elk bestaande uit 3 voedermiddelen,
die in chemische samenstelling
(N-houdende stoffen, N-vrije stoffen,
ruwvezel) overeenkwamen met hooi.

-ocr page 1230-

Omstreeks denzelfden tijd gingen er stemmen op om de voeder-
aequivalenten en hooiwaarden heelemaal af te schaffen en slechts de
gehalten aan voedingsstoffen (ruw gehalten) bij de rantsoenenberekening
in oogenschouw te nemen
(Henneberg 1859, Grouven 1859). Grouven
gaf voor de huisdieren de dagelijksche behoefte op in totale hoeveel-
heden droge stof, eiwitstoffen, koolhydraten en vet (aan ruw-gehalten).
Vrij langen tijd zijn deze voedernormen in gebruik gebleven.

Emil Wolff (1861) wees er zeer terecht op, dat dergelijke bereke-
ningen van voederrantsoenen, gebaseerd op chemische analyses, slechts
dan practisch nut hebben, wanneer gelijktijdig rekening wordt gehouden
met de verteerbaarheid. Zoolang daarover niet voldoende gegevens
bekend zijn, moet men zich nog bedienen van empirisch gevonden
waarden voor de voedingswaarde. Hij bleef daarom daarnaast nog
vasthouden aan speciale hooiwaarden (Futteraquivalente, in Heuwerth
berechnet nach der scheinbaren Ausnutzung, mittlere Ausnutzungs-
aquivalente).

Men begon in dezen tijd zeer veel verteerbaarheidsproeven te nemen.
Dank zij het werk van de physiologen
Bischoff en Voit, Pettenkofer,
alsmede van Henneberg en Stohmann, was het mogelijk geworden
om de verteerbaarheid van het voedsel, de vet- en vleeschvorming in
het dierlijk lichaam e. d. problemen beter te bestudeeren.

In 1874 heeft Emil Wolff de voedernormen voor het vee in zijn
leerboek „Die rationelle Fütterung der landwirtschaftlichen Nutzthiere"
reeds heelemaal gebaseerd op verteerbare voederbestanddeclen, n.1.
vert. ruw eiwit, vert. koolhydraten, vert. vet en op de „Nahrstoffver-
haltnis", d. i. de verhouding tusschen vert. ruw eiwit en de som van

vert. koolhydraten -|--vet, waarbij het vet herleid is tot zetmeel-

aequivalent door te vermenigvuldigen met 2.44. Langzamerhand
kregen de voedernormen van
Wolff, later gewijzigd door Lehmann,
burgerrecht tot zelfs ver buiten Duitschland o.a. ook in Amerika en
in ons land. A. A.
ter Haar heeft van het leerboek van Wolff-Lehmann
o.a. een Nederlandsche vertaling gegeven. Kroon (1901) heeft in
„Voederkennis" de voedernormen van
Wolff opgenomen.

Kellner (1905) brengt de rationeele veevoeding een groote stap
verder. Hij houdt, behalve met de verteerbare verbindingen, meer
rekening met het karakter van ieder voedermiddel en met de waarden,
waarvan zijn productiviteit afhangt (meer of minder ruwvezel enz.).
Ook gebruikt hij de energie-omzetting, naast de stof-omzetting, ter
verklaring van de processen in het dierlijk lichaam. Als éénheid voert
hij de zetmeelwaarde in, waaronder hij het vetvormend vermogen van
een voedermiddel verstaat. Die zetmeelwaarde zegt ons, met hoeveel kg
zuiver zetmeel 100 kg van een voedermiddel in vetvormend vermogen
gelijk is te stellen. Omdat 100 kg zetmeel in staat is 24.8 kg lichaamsvet
te vormen, zal men de zetmeelwaarde van een voedermiddel kunnen
vinden, zoodra men het vetvormend vermogen kent. Ook uit de chemi-
sche analyse is, mits men de verteerbaarheid van de afzonderlijke

-ocr page 1231-

bestandd.eelen kent, de Z. W. te berekenen. Men rekent het vetvormend
vermogen van eiwit en vet om op dat van zetmeel door het vert. werkelijk
eiwit met 0.94 en vert. vet met gem. 2.2 te vermenigvuldigen. Het
aldus verkregen cijfer wordt vermenigvuldigd met het waardecijfer,
gedeeld door 100 en geeft aldus de Z. W. Het waardecijfer is het getal,
dat in procenten aangeeft, welk deel van de verteerbare bestanddeelen
van een voedermiddel aan het dierlijk lichaam ten goede komt. Een
voedermiddel is volwaardig, als de daarin voorkomende verteerbare
stoffen even goed benut kunnen worden als wanneer zij afzonderlijk
zouden voorkomen.

De zetmeelwaardeberekening voor de ruwvezelrijke producten wijkt
van de voorgaande af. In plaats van met het waardecijfer te werken,
wordt hier voor elke % aanwezige ruwvezel een bepaalde aftrek toe-
gepast.

De voederingsnormen van Kellner voor onze huisdieren geven
de eischen aan, die bestaan voor droge stof, vert. zuiver eiwit en
zetmeelwaarde. De normen van
Kellner hebben die van Wolff-
Lehmann
heelemaal verdrongen en worden heden ten dage in Neder-
land nog veel gebruikt. In plaats van vert. zuiver eiwit begint men in
de laatste jaren meer en meer het vert. ruw eiwit te nemen, omdat
de praktijk veel aanwijzingen geeft en trouwens het onderzoek van
de laatste jaren ook heeft doen inzien, dat men de amiden, die o.a.
veel in groenvoeders en kuilvoeders voorkomen, niet heelernaal buiten
beschouwing mag laten. Ook is men er zich terdege van bewust ge-
worden, dat de zetmeelwaarde van één en hetzelfde vocdcrmiddel
sterk kan schommelen. Bovendien houden wij tegenwoordig veel meer
rekening met de spccifiekc eigenschappen van de diverse voedermidde-
len, met het gehalte aan vitaminen, mineralen enz., doch daarover
straks.

In de Noordelijke landen heeft men den invloed op de melkproductie
als basis genomen voor het bcoordeelen van de voedermiddelen. Reeds
omstreeks 1880 is men begonnen verschillende vocdcrmiddelen in
proeven met melkkoeien met elkaar te vergelijken
(Fjord, Kopen-
hagen). In 1915 werd op een congres in Kopenhagen de voedereenheid
voor de Scandinavische landen op 1 kg normale gerst vastgesteld.
Hansson is uitgegaan van het standpunt, dat het eiwit voor de melk-
productie een hoogere waarde heeft als voor de vetvorming. In plaats
van zooals
Kellner, het eiwit voor de berekening van de Z. W. met
0.94 te vermenigvuldigen, gebruikte hij den factor 1.43 en kreeg aldus
iets hoogere waarden („melkproductiewaarden") dan de zetmeel-
waarden. Het verschil tusschen beide waarden is 0.49 maal V. Z. E.
maal waardecijfer of afgerond
\\ X V. Z. E. X waardecijfer. Aange-
zien de melkproductiewaarde van 1 kg gerst (1 voedereenheid) ongeveer
75 is, kan men het aantal voedereenheden bepalen door het cijfer voor
melkproductiewaarde met een derde te verhoogen.

-ocr page 1232-

De voedereenheden van Hansson worden in Nederland o.a. gebruikt
bij de selectiemesterijen. Eerder werden zij ook veel in de praktijk
gebruikt doch tegenwoordig rekent men vrij algemeen met zetmeel-
waarden.

In den laatsten tijd beginnen de normen voor melkvee van Lars
Frederiksen,
die op eenvoudige grafische wijze zijn voorgesteld door
Brouwer en Frens, meer en meer opgang te maken. Frederiksen is
er van uitgegaan, dat voor rnelk met een hoog vetgehalte meer voedings-
energie noodig is dan voor melk met een laag vetgehalte. Hij rekent
volgens een bepaalde formule de hoeveelheid geproduceerde melk om
in kilogrammen „meetmelk" van bepaalde samenstelling (4 % vet enz.).
Bij voederproeven vond hij nu de hoeveelheid vert. eiwit en Z. W.
die per dag noodig was voor een kg meetmelk en kon op die wijze
met een aantal formules aangeven, hoeveel elke koe met een bepaalde
productie en vetgehalte per dag noodig heeft. Met behulp van de
grafieken van
Brouwer en Frens kan men, wanneer het levend gew.
500 kg bedraagt, de hoeveelheden V. Z. E., V. R. E. en Z. W. on-
middellijk aflezen. Voor een hooger of lager levend gew. worden deze
hoeveelheden volgens aangegeven methode verhoogd of verlaagd. De
methode
Frederiksen is hierdoor een voor de praktijk zeer bruikbare
methode geworden.

Het valt te betreuren, dat er in Nederland bij het berekenen van de
voederrantsoenen nog geen eenheid bestaat. In diverse leerboeken
vindt men zeer uiteenloopende eiwitgehalten en zetmeelwaarden voor
de verschillende voedermiddelen aangegeven. De samenstelling van
de in Nederland verbouwde gewassen is niet nauwkeurig genoeg bekend.
De voorlichters op het gebied der veevoeding gebruiken voor de be-
rekening van de voederrantsoenen : de één het vert. zuiver eiwit, de
ander het V. ruw E., terwijl er daarnaast nog zijn, die voor groen- en
kuilvoeders het V. R. E. en voor granen, producten van oliezaden e. d.
het V.
Z. E. als maatstaf nemen. Kellner, Hansson, Frederiksen,
zij alle vinden volgelingen met als gevolg : veel verwarring. Voor het
Centraal Veevoederbureau in Nederland is hier een schoone taak
weggelegd om eenheid te brengen in dezen chaos. Bij een uniforme
methode van werken zou men veel meer vergelijkbare gegevens kunnen
verzamelen, de uitkomsten beter kunnen beoordeelen en de voeder-
normen voor het vee eventueel beter kunnen aanpassen aan de Neder-
landsche toestanden.

In het voorgaande hebben wij de voedereenheden van Möllgaard
(Kopenhagen), de netto-energiewaarden van Armsby en verschillende
andere Amerikaansche waarden en -normen buiten bespreking gelaten,
omdat zij in Nederland practisch zoo goed als niet gebruikt worden.

Voor de Algemeene Veevoeding geven de tegenwoordige voeder-
normen vrij goede richtlijnen aan, waaraan men zich te houden heeft.
In de bijzondere veevoeding moet men daarnaast rekening houden

-ocr page 1233-

met de specifieke eigenschappen van het voeder, van de voederbestand -
deelen (b.v. van het eiwit) en bovendien moet gelet worden op de
aanwezigheid van bepaalde mineralen en vitaminen in voldoende
hoeveelheden. Het samenvoegen en aanvullen van de op-het-bedrijf-
beschikbare voedermiddelen om de juiste voederwaarde te bereiken
en daarmede de maximale ontwikkeling, -productie, -voortplanting en
-gezondheidstoestand mogelijk te maken, behoort met zeer veel zorg
te geschieden. In de 19de eeuw deed men dit nog meestal zuiver em-
pirisch. In deze eeuw, vooral in de laatste 25 jaar, zijn de inzichten
op dit gebied zoo buitengewoon verruimd geworden, dat wij daardoor
zelfs een geheelen ommekeer in de bijzondere veevoeding hebben ge-
kregen. Het is niet mogelijk om in een kort bestek een opsomming
te geven van de talrijke ontdekkingen, die omtrent eiwitten en hare
bouwsteenen, vitaminen, mineralen en in verband daarmede, de op-
lossing van het vraagstuk der deficiëntieziekten, zijn gemaakt. Wij
moeten hiervoor dus verwijzen naar de bestaande leerboeken. Alleen
zij in het volgende op enkele belangrijke punten de aandacht gevestigd.

In de laatste 25 jaren is het veehouderijbedrijf veel gewijzigd. Aller-
eerst hebben wij een sterke uitbreiding gekregen van het aantal dieren
per ha vooral als gevolg van een grootere vraag naar de eindproducten
in binnen- en buitenland en van de mogelijkheid om goedkoope granen
en andere krachtvoedermiddelen van elders te kunnen betrekken.
De veehouderij had zich telkens aan te passen aan nieuwe eischen,
die men in het buitenland aan de eindproducten stelde. Meer en meer
kreeg zij een industrieel karakter. Heel sterk o.a. kwam dit tot uiting
in de kippen- en varkenshouderij. Daarna kwam de crisis, waardoor
de bestaansvoorwaarden voorden boer erg moeilijk werden. Mede door
de beperkende maatregelen, die wettelijk voorgeschreven werden in
het landbouwbedrijf (teeltbeperking e. d.) werd de veehouder ge-
dwongen om tot een sterke rationalisatie over te gaan. Immers daardoor
alleen bestond voor hem nog de mogelijkheid om de financieele uit-
komsten van het bedrijf te verhoogen.

Enorm zijn de veranderingen ten goede geweest, die zich in verband
met het voorgaande hebben voltrokken. Het behoort niet tot ons
onderwerp om daarop uitvoerig in te gaan. Wij mogen in het kort
even wijzen op : de verhooging der groeisnelheid onzer jonge dieren
(heel sterk bij varkens en kuikens), verbetering van de lichaamsont-
wikkeling (vee van de zandgronden), het opvoeren van de productivi-
teit, ook vooral in den winter (melk, eieren !), toeneming van vleesch-
aanzet en geschiktheid voor baconbereiding bij varkens, verbetering
van vleeschaanzet en wolproductie bij schapen, bestrijding van ver-
schillende deficiëntieziekten (rachitis, osteomalacie, likzucht e. d.),
verbetering in het algemeen van den opfok (vooral van biggen), verlaging
van het voederverbruik voor een bepaalde gewichtstoeneming of
productie enz. enz. In het algemeen is de vorming van het ras minder
afhankelijk geworden van den bodem.

-ocr page 1234-

Dat de Nederlandsche boeren in zoo korten tijd dit alles wisten
te bereiken, doet de vraag rijzen : hoe was dat mogelijk ? Wij kunnen
dan wijzen op : meer oordeelkundige teeltkeuze, verbetering van den
bodem (kunstmeststoffen) en verhooging van de kwaliteit der daarop
geteelde gewassen, betere vervoermiddelen, verbetering van aankoop
en afzet, meer voorlichting (landbouwonderwijs) en zeker niet in de
laatste plaats zullen wij verbetering van de voeding mogen noemen.
De reeds genoemde ontdekkingen omtrent eiwitten, mineralen en vita-
minen boden telkens weer nieuwe mogelijkheden. Meer en meer werd
het duidelijk, dat de voeding zich telkens heeft aan te passen aan nieuwe
eischen, die men aan de dieren en hare eindproducten gaat stellen.
Steeds grooter werd het verband, dat was te leggen tusschen voeding
en het optreden van allerlei ziekten. Meer en meer won het inzicht
veld, dat maximale ontwikkeling, -productie en voortplanting alleen
dan gewaarborgd waren, wanneer in het bijzonder rekening wordt
gehouden met de behoefte der dieren aan vitaminen en mineralen,
naast eiwit, vet e.d. De voeding is daardoor veel meer geworden dan
een eenvoudig rekensommetje, volgens welke men de benoodigde
hoeveelheden verteerbaar zuiver eiwit en zetmeelwaarde heeft te ver-
strekken ; zij is uitgegroeid tot een wetenschap, waarvoor een inten-
sieve studie noodig is om ze te kunnen omvatten. Talrijk zijn de voeder-
problemen, die telkens weer om een oplossing vragen. Enkele zullen
wij in dit verband nog even naar voren brengen :

1. Juist omdat de voeding sterk afhankelijk is geworden van den
invoer van krachtvoeder, zal men steeds rekening moeten houden met
het aanbod en den prijs van die krachtvoedermiddelen.

2. Meermalen is het in de laatste jaren voorgekomen, dat bepaalde
producten, die eerder alleen voor de voeding van den mensch werden
gebruikt, doch onvoldoenden aftrek vonden, ook gedeeltelijk in het
veevoeder opgenomen moesten worden, b.v. ondermclkpoeder, aard-
appelmeel, suiker enz.

3. Als gevolg waarschijnlijk van de geweldige stikstof- en gierbe-
mesting van het weiland kreeg liet gras, vooral in den eersten weidetijd
een samenstelling, die niet meer in overeenstemming is met hetgeen
de dieren omtrent een volledig rantsoen vergen en daarom aanvulling
behoefde. Ook het nagras in den herfst en zelfs de herfstgroenvoeder-
gewassen geven meermalen, bij vroeger vergeleken, sterk veranderde
samenstellingen te zien, waarnaar de bijvoeding zich heeft te richten.

4. Ter besparing van krachtvoer in den winter, tevens om de vita-
minenvoorziening te verbeteren, nam de verbouw van herfstgroen-
voeders sterk toe en werd veel meer gebruik gemaakt van kuilvoeders.
De Finsche methode van inkuilen vooral kwam in enkele jaren reeds
veel in zwang. Hoewel de daaraan toegevoegde zuren in de veevoeding
nog bezwaren kunnen geven en daarom geneutraliseerd moeten worden
met alkalische mineralen, begint men dit kuilvoer algemeen te waar-
deeren. De eiwitten zijn beter bewaard gebleven, terwijl er van de

-ocr page 1235-

vitaminen veel minder is verloren gegaan dan bij hooiwinning en bij
andere kuilmethoden plaats vindt. Alleen in de zuivel wereld is men
over deze kuilvoeders minder enthousiast. Men vreest dat de kwali-
teit van de zuivelproducten zal achteruitgang.

5. Als laatste probleem zouden wij nog het volgende willen noemen :
Het is met de moderne veevoeding niet meer in overeenstemming te
brengen, dat de eigen-verbouwde granen op het bedrijf zonder meer
aan het vee worden opgevoerd, zooals vroeger op menig bedrijf het
geval was. Wanneer b.v. rogge en haver erg duur zijn en andere granen
naar verhouding veel goedkooper, dan moet voor de veehouder de
gelegenheid bestaan tot uitwisseling van grondstoffen. Aangezien de
granen van vele bedrijven te vochtig worden afgeleverd en als zoodanig
niet bewaard kunnen blijven, wordt de behoefte aan meer droog-
inrichtingen gevoeld.

Het is niet te verwonderen, dat de bijzondere veevoeding is uitgegaan
boven de begrippen van den doorsnee-veehouder. Zelfs het lager
landbouwonderwijs heeft geen gelijken tred kunnen houden met hetgeen
de practische veevoeding voor mogelijkheden biedt. Dat wij toch in
de praktijk zoo ver zijn gevorderd, als thans het geval is, mag vooral
toegeschreven worden aan het feit, dat de boer een groot deel van de
bijzondere veevoeding uit handen heeft gegeven en overgelaten heeft
aan meer terzake deskundigen. Wij hebben hierbij het oog op het
samenstellen van mengvoeders. Dank zij de mengvoeders is elke boer
thans in de gelegenheid om ten volle te profiteeren van de nieuwste
vindingen der wetenschap. Enorm is de vlucht, die deze mengvoeders
genomen hebben. Wij beschikken over de gegevens van ongeveer
90 Coöp. vereenigingen in ons land en vinden daarbij een omzet van
circa 200 millioen kg mengvoeders per jaar, en nog telken jare neemt
deze toe. Oorspronkelijk werden de mengvoeders in den vorm van meel
aan de dieren verstrekt, later ook veel als samengestelde koekjes. De
kostprijs van de laatste is hooger dan van meel, doch daar staat tegen-
over, dat zij dikwijls gemakkelijker zijn toe te dienen, de hoeveelheden
eenvoudiger afgepast kunnen worden en zij smakelijker zijn dan meel-
mengsels, natuurlijk door de toevoeging van melasse. In den laatsten
tijd beginnen de cubes, biks of brokjes op den voorgrond te komen.
De fabricage hiervan schijnt goedkooper te zijn dan van koekjes.

Kippen en een groot deel van de mestvarkens worden bijna uit-
sluitend gevoerd met mengvoeders. Voor de overige dieren geven de
mengvoeders als regel een aanvulling van verschillende producten,
die op het bedrijf disponibel zijn. Van den samensteller der mengvoeders
wordt geëischt, in de eerste plaats, dat hij op de hoogte blijft van de
inzichten in de veevoedingsleer en nieuwe ontdekkingen, die voor de
praktijk van belang zijn, zooveel mogelijk benut; in de tweede plaats
moet hij volkomen met de praktijk op de hoogte zijn en aanvoelen,
waaraan deze behoefte heeft. De aanpassing van de voeding aan ge-
wijzigde omstandigheden wordt voor een zeer belangrijk deel op zijn

-ocr page 1236-

schouders geladen. Hij is de schakel geworden tusschen praktijk en
wetenschap. De bezwaren, die men oorspronkelijk tegen het gebruik
van mengvoeders naar voren bracht — vooral knoeierij is gemakkelijk —
worden met een goed controle-apparaat ondervangen.

Voor de toekomst verwachten wij een steeds verdergaande industriali-
satie en rationalisatie van de veehouderij. Onze kennis van den bouw
der eiwitten alsmede van de behoefte der dieren aan de noodzakelijke
aminozuren zal verrijkt worden, waardoor het eiwit van het voeder-
rantsoen meer volwaardig is te maken. De specifieke werking van het
voedervet zal de aandacht vragen. De tijd, dat men maar klakkeloos
een menigte krachtvoedermiddelen gaat extraheeren en de dieren
bijna alle vet onthoudt, is voorbij. Het ruwvezelvraagstuk is nog lang
niet opgelost. Onze kennis van de behoefte der dieren aan mineralen
en vitaminen kan nog enorm vermeerderd worden.

Het voorgaande zal ontegenzeggelijk de mogelijkheid scheppen om
de voeding nog beter aan te passen aan de behoefte der dieren en de
mengvoeders nog aanmerkelijk te verbeteren.

De productiviteit van ons vee is nog aanzienlijk op te voeren. De
dierenartsen hebben in dezen mede een groote taak te vervullen.
Nauwkeurige bestudeering van de deficiënties, die bij de hoogst pro-
ductieve dieren voorkomen, zullen ons moeten leeren, aan welke
stoffen speciaal dergelijke dieren extra behoefte hebben. Alleen na
aanvulling van de rantsoenen in dien zin zal men resultaten van een
selectie in de productierichting mogen verwachten. Veel meer dan
vroeger moet de dierenarts het verband weten te leggen tusschen
voeding en ziekten. Het voorschrijven van een goed dieet mag niet
berusten op zuivere empirie, doch moet goed gefundeerd zijn.

Het onderwijs in de veevoeding in Nederland, zoowel het lager
als het hooger onderwijs, heeft de nieuwe inzichten in de veevoeding
op den voet te volgen. Het mag vooral niet te droog en te star zijn.
Terdege dient rekening gehouden te worden met de practische toe-
passing, hetgeen in het verleden wel eens te veel uit het oog werd
verloren.

Dit artikel zou niet volledig zijn, wanneer schrijver dezes niet zou
wijzen op het zeer verdienstelijk werk, dat speciaal Prof.
Sjollema
(met alle respect voor hetgeen anderen hebben gedaan) voor de vee-
voeding in ons land heeft verricht. Menige dierenarts deed hij de oogen
opengaan voor een eerder verwaarloosden tak hunner wetenschap.

-ocr page 1237-

EEN KWARTEEUW VAN VETERINAIREN ARBEID IN
NEDERLANDSCH OOST-INDIË

door

Dr. C. BUBBERMAN,
Oud-Directeur van het Veeartsenijkundig Instituut.

Men kan zich de vraag stellen, of er wel voldoende aanleiding bestaat
om de ontwikkeling der diergeneeskunde in Indië in de laatste 25 jaar
— en ik bepaal mij dan tot den civielen Dienst — afzonderlijk te over-
zien. Het antwoord daarop kan noch ontkennend, noch bevestigend
luiden, want aan den eenen kant zette het veterinair réveil zich eerder
in dan in de jaren 1912 en daaromtrent, aan den anderen kant vallen
er juist in bedoelde tijdsperiode zulke belangrijke data te noteeren, dat
aan die periode met recht een bijzondere beteekenis kan worden toege-
kend. Het zou evenwel getuigen van een tekort aan waardeering en
piëteit, wanneer in dit verband niet naar voren werd gebracht, dat de
gezonde ontwikkeling welke onze wetenschap in Indië in de afgeloopen
25 jaar heeft kunnen nemen, alleen mogelijk is geworden doordat om
het zoo uit te drukken de hechte fundeeringen van het huidige gebouw
gelegd zijn door de oudere generatie, van welke er nog enkele in leven
zijn, maar van welke de meesten reeds lang de werktuigen uit handen
hebben gelegd. Wel is het reeds een eeuw geleden, sedert de veterinaire
vaan in Indië werd geplant, maar toch is het aan de mannen op wie ik
zooeven doelde beschoren geweest, om de diergeneeskunde dien staat
te geven welke noodig was voor haar latere ontwikkeling tot een waar-
dige representante der tropische diergeneeskunde in het algemeen.
Namen als die van
de Does, Driessen, Penning, de beide Vrijburgs,
\'t Hoen, Hoogkamer, van der Burg
e.a. komen naar voren als van
zoovele pioniers, die onder in vergelijking met thans primitieve condities
hun arbeid moesten aanvangen en uitbouwen, omstandigheden, waar-
van het moderne Indië met zijn zooveel zekerder verhoudingen, zijn
zooveel intensiever bestuursvoering en zijn zooveel betere vervoers-
mogelijkheden zich slechts moeilijk een voorstelling kan maken. Maai-
de bezieling van den ouden kolonialen ondernemingsgeest, voortkomende
uit een gezonden avontuurlijken wil om het vaderland in de Overzeesche
Gewesten te dienen, gaf kracht om teleurstellingen het hoofd te bieden
en de groeiende wetenschap der tropische diergeneeskunde, zoowel op
ziektekundig, zoötechnisch als hygiënisch gebied mede te helpen ont-
wikkelen. Reeds toen een vruchtbaar samengaan met medische
onderzoekers van dien tijd als
de Haan, van Eecke, Nijland, Eykman,
Grijns
e.a., die, geplaatst voor even groote problemen als hun veteri-

-ocr page 1238-

naire collegae — ten deele ook op gemeenschappelijk terrein —, door
die samenwerking mede aan de wieg van de Indische diergeneeskunde
in haar huidigen vorm hebben gestaan.

Dat alles zou niet in die mate mogelijk zijn geweest, indien het
Indische Regeeringsbeleid zich in het begin der 20ste eeuw niet had
gekenmerkt door een intensiveering der bemoeienissen en door het
voeren van een krachtige ontwikkelings-politiek. Dat beteekende
openlegging van nieuwe gebieden, betere scholing der Inheemschen
ook op wetenschappelijk terrein en meer intensieve bewaking van het
in den veestapel gestoken bevolkings-kapitaal. In dat verband was het
voor de diergeneeskunde een belangrijk feit, dat in 1905 te Buitenzorg
het Departement van Landbouw werd gesticht en zij daarbij als een
afzonderlijke Dienst, de Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst, werd
ondergebracht. Niet het minst was dat feit van belang, doordat
de leiding van het Departement in handen werd gelegd van den eminen-
ten
Melchior Treub, een man, die der diergeneeskunde als alle natuur-
wetenschappen een goed hart toedroeg en met zijn vooruitzienden blik
den weg uitstippelde waarlangs zij zich laler heeft kunnen ontwikkelen.
En het was ook
Treub, die luttele jaren daarna het initiatief nam tot
het organiseeren van het veterinair onderwijs en onderzoek. De leiding
van den Dienst kwam bij
Penning in krachtige handen ; zijn opvolgers
van der Poel, van der Schroeff, van Eck, Leurink en Kok (thans
Kunst) bouwden hem verder uit en leidden hem ook door de moeilijke
periode na 1927 van gedeeltelijke overdracht der bemoeienissen aan de
Provinciale instanties op Java.

In 1913 trad in werking het „Reglement op het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht en de Veeartsenijkundige Politie", een verzameling van
voorschriften, welke een aantal der meest van belang zijnde infectie-
ziekten onder wettelijke controle bracht.

Ook werd een aanvang gemaakt met stelselmatigen steun en voor-
lichting ten aanzien der veeverbetering, hetzij in eigen ras, hetzij door
invoer uit het buitenland van meerwaardige dieren, in welk verband
met recht mag worden gewezen op den import van Britsch-Indische
runderrassen, een initiatief, dat is kunnen worden tot een weldaad voor
bevolking en Europeesche cultures in vele streken. Al hebben dan de
resultaten der bemoeienissen met de paardenfokkerij niet die sprekende
successen opgeleverd als zulks met het rundvee het geval is, toch is ook
in dit opzicht door den Dienst veel gedaan en bereikt, o.m. door de
zorgen voor het goede Sandelhout- en Batakpaard en zekerlijk is het
niet aan den Dienst te wijten, dat het paard in het moderne Indië
niet meer de oeconomische beteekenis heeft van enkele decennia
geleden.

-ocr page 1239-

Misschien meer nog dan door de hiervoor aangehaalde bemoeienissen
spreekt de activiteit van den Dienst uit wat bereikt is op het meest ge-
schikte arbeidsterrein van den tropen-dierenarts, dat der ziektebestrij-
ding. J. K. F.
de Does op Java, A. Vrijburg op Sumatra\'s Oostkust
gingen voor met de wetenschappelijke ontginning van dat terrein. Hun
onderzoekingen,
van de Does aan het Geneeskundig Laboratorium te
Batavia, van
Vrijburg aan het Laboratorium der Deli-Maatschappij
te Medan brachten het eerste licht in enkele der vele problemen,
zooals de saccharomycosis, de piroplasmosen, het farcin du boeuf e.a.
Later kon met de oprichting van het Veeartsenijkundig Laboratorium
in 1908 het wetenschappelijk onderzoek plaats vinden aan een eigen
inrichting.

De Blieck als eerste Directeur zette de richtlijnen uit voor een syste-
matisch onderzoek naar wezen, onderkenning en bestrijding der voor-
naamste veeziekten ; zijn opvolgers
Sohns en Bubberman (thans Huber)
breidden die taak steeds verder uit. Goede arbeid is daarbij in den loop
der jaren verricht, arbeid welke de ambtenaren van den Burgerlijken
Veeartsenijkundigen Dienst tot wetenschappelijke voorlichting heeft
gestrekt en hun de munitie heeft doen verschaffen voor hun strijd tegen
de veeziekten te velde.

Onbekende ziekten werden in hun aetiologie onderkend, zooals de
anaplasmosis door
de Blieck en Kaligis, de osteomyelitis bacillosa
bubalorum door
Kraneveld, de peristomatitis infectiosa van het schaap
en de stephanofilariosis door
Bubberman en Kraneveld, de pseudo-
vogelpest door
Picard, de lepra bubalorum door Lobel, enz. Daarnaast
werden methoden gevonden voor het diagnostiseeren van bepaalde
ziekten, werd een zeer effectieve therapie uitgewerkt voor de zoo
gevreesde surra en toonden de onderzoekingen der aan de inrichting
verbonden zoölogen aan, van welk een groote waarde, vooral in de
tropen, de studie der veterinaire entomologie is. Maar zeker niet het
minst heeft die arbeid vruchten gedragen door de krachtige propageering
vooral na 1922, van de toepassing van aan het Instituut bereide anti-
sera en entstoffen. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst heeft het
belang der immunisatorische ziektebestrijding gerealiseerd, zoodat thans
epizoötiën van anthrax, septichaemia haemorrhagica bubalorum en
boutvuur o.m. door jaarlijksche prophylactische enting op groote
schaal kunnen worden voorkomen.

Kort voor de oprichting van het Veeartsenijkundig Laboratorium
werd, ook te Buitenzorg, het veterinair onderwijs ter hand genomen
Leurink organiseerde dat in eerste instantie, de Blieck, later Smit
bouwden het verder uit tot de Ned.-Indische Veeartsenschool. Tien-
tallen van goed onderlegde Indische dierenartsen zijn in den loop der

-ocr page 1240-

jaren door die school afgeleverd en hebben in samenwerking met hun
Europeesche Chefs veel bijgedragen tot het populariseeren der dierge-
neeskunde bij de Inheemsche bevolking. De leerkrachten der school
droegen daarnaast het hunne bij tot de veterinaire pathologie.
Smit
verrijkte de parasitologie met menigen nieuwen worm, Witkamp be-
werkte de hyphomycosis destruens equi en
van Merkens zag menige
baanbrekende verhandeling op zoötechnisch gebied het licht. Mij rest
nog een kort woord over de veterinaire hygiëne, want ook op dit terrein
heeft in de laatste kwarteeuw een vooruitgang plaats gevonden, welke
voor de Indische samenleving tot een zegen werd. Ten plattelande
wordt die taak uitgeoefend door de ambtenaren van den Burgerlijken
Veeartsenijkundigen Dienst, de groote en middelgroote Gemeenten
beschikken over eigen veterinair-hygiënische diensten met modern
ingerichte slachthuizen en laboratoria. Een ieder, die weet hoe
juist op dit gebied het propageeren van betere begrippen in Indië
bergen van onkunde en vooroordeel heeft moeten verzetten en nog
moet verzetten, beseft hoe voorgangers in deze als
Stapensea, Helle-
mans, van den
Akker, Visser e.a. de gemeenschap aan zich hebben
verplicht door hun rationeele zorgen voor een betere vleesch- en melk-
hygiëne.

En dan thans dit kort en uiteraard onvolledig overzicht besluitende,
kan worden geconstateerd, dat onze wetenschap in Indië haar taak
heeft verstaan en dank zij gestagen en moeizamen arbeid geworden is
tot een belangrijke schakel in het maatschappelijk bestel.

-ocr page 1241-

SLOTWOORD

door de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Toen het lid der Commissie van voorbereiding der herdenking van
het 75-jarig bestaan van onze Maatschappij, collega
ten Thije, het
denkbeeld opwierp, een bijzonder Herdenkings-nummer te doen ver-
schijnen, werd dit door onze Redactie gaarne overgenomen. Wij waren
van meening, dat daarin zooveel mogelijk een overzicht gegeven diende
te worden van de ontwikkeling der toegepaste diergeneeskunde in al
hare geledingen. Bij de uitwerking van dit voornemen was het ver-
heugend, hoezeer de daartoe uitgenoodigde collegae zich beijverden,
elk op zijn gebied de beschrijving van een onderdeel op zich te nemen.
Gaarne brengt de Redactie hun daarvoor haar hartelijken dank. Wij
hebben gemeend, ons met het oog op de plaatsruimte eenige beperking
te moeten opleggen. Daardoor zijn enkele onderdeelen, als b.v. de
werkzaamheden van dierenartsen op speciale laboratoria, niet bestu-
deerd geworden, terwijl men tevens een beschrijving van de ontplooiing
der diergeneeskundige onderwijs-instelling zal hebben gemist. Wij
meenden, dat deze laatste om twee redenen achterwege zou kunnen
blijven. In de eerste plaats zou men zich daarmede voor een deel be-
geven hebben buiten het terrein der toegepaste diergeneeskunde en
in de tweede plaats is er in den laatsten tijd bij herhaling gelegenheid
geweest de ontwikkeling van het diergeneeskundig onderwijs te be-
schrijven. Daarvoor moge verwezen worden naar het bekende werk
„Een Eeuw Veeartsenijkundig Onderwijs" 1821 1921, verschenen bij
het eeuwfeest dezer onderwijsinstelling en naar het Hoofdstuk over de
„Veeartsenijkundige Faculteit" van het „Gedenkboek" verschenen bij
het 300-jarig bestaan der Utrechtsche Universiteit (1936).

Zoo wordt dan dit nummer toegevoegd aan de talrijke, die in den
loop van deze kwarteeuw zijn verschenen en die, naar de Redactie
meent te mogen aannemen, op bescheiden wijze hebben bijgedragen
tot dc ontplooiing der diergeneeskundige werkzaamheden, waarvan de
inhoud getuigt. Het is tevens het laatste waarvan dc verzorging aan de
Redactie in haar tegenwoordige samenstelling is opgedragen.

Moge in de volgende kwarteeuw het Tijdschrift op gelijke wijze
zijn rol vervullen. Het blijve het archief, waarin de verslagen van
wetenschappelijke onderzoekingen van Nederlandsche dierenartsen,
hetzij in extenso, hetzij in beknopter vorm, worden vermeld. Het moge
ook tal van bijdragen bevatten ontleend aan waarnemingen in de
dagelijksche praktijk, bij de keuring enz. Het drage verder bij tot de
vermeerdering van de kennis der Nederlandsche dierenartsen, door
de rubrieken referaten, boekbeoordeeling etc. Het blijve het spreek-
gestoelte waarop elk lid gelegenheid geboden wordt zijn meening over
maatschappelijke vraagstukken verband houdende met de diergenees-
kunde onomwonden in gepasten vorm te zeggen. Maar bovenal: Moge
het ook in de toekomst de weerspiegeling bevatten van den bloei van
den diergeneeskundigen stand en der diergeneeskunde in Nederland.

-ocr page 1242-
-ocr page 1243-
-ocr page 1244-

IN MEMORIAM.

j JOHAN SYBRAND NIJHOFF f

Op den laatsten Septemberdag stonden
wij aan de groeve van een van onze jonge
collega\'s en vriend
Johan Sybrand Nijhoff.
Door een noodlottig ongeval werd aan dit
nog zoo jeugdige leven plotseling een einde
gemaakt.

Johan Sybrand werd in 1907 te Hooge-
veen geboren, waar zijn vader de vee-
artsenijkundige praktijk uitoefende. Na
eerst te Meppel de H.B
.S. te hebben be-
zocht en het eindexamen in Hoogeveen te
hebben afgelegd, werd hij in 1926 te Utrecht
als veterinair student ingeschreven. Hier
leerden wij hem reeds spoedig kennen als
een opgeruimde vriend, die met een buiten-
gewoon gemak en flair studeerde, nooit
tegen de moeilijkheden opzag en de studie vlot volbracht. Het was
dan ook geen wonder, dat allen dezen vroolijken makker gaarne
in hun midden zagen.

Na het volbrengen van de studie vestigde hij zich te Appelscha,
een echt bewijs van jeugdig optimisme ; waarom zou dat niet ge-
lukken ! Toch beviel het hem op den duur niet. Hij ging zijn
vader in de praktijk assisteeren, maar de laatste voelde zich nog
te jeudig om de zaak er bij neer te leggen, weshalve
Jopie, zooals
allen hem kenden, als ambulant verschillende praktijken waarnam.
Hier kwam de degelijke praktische kennis, die hij bij zijn vader had
opgedaan goed tot zijn recht. Menige praktijk kon hij overnemen,
maar zijn hart trok steeds naar Hoogeveen en geen wonder dat hij
eenigen tijd daarnaar de praxis van zijn vader overnam, die toen
alleen de vleeschkeuring overhield. In Hoogeveen waar iedereen
van klein tot groot hem kende, voelde hij zich thuis en ging geheel
op in zijn werk. Evenals zijn vader was hij een „rasprakticus" ;
de groote-huisdieren-praktijk was voor hem alles, tot de kleine
huisdieren voelde hij zich niet aangetrokken.

Op dien zomerschen najaarsdag brachten wij hem naar zijn laatste
rustplaatst, bedolven onder een schat van bloemen. Geweldig was
de belangstelling. Weer is een leege plaats ontstaan in de rij der
dierenartsen en zijn wij beroofd van een van die jonge krachten
die zoo veel beloofden. Hier staan wij voor een van die raadsels,
die wij menschen niet kunnen oplossen. Het lachende gezicht van
onzen besten vriend zullen wij nog slechts zien in onze herinnering.

Wij hopen dat zijn ouders, voor wie die slag zoo buiten-
gewoon zwaar is en wier vreugde het steeds was om hun zoon in
de oude goede praktijk te zien, de kracht mogen krijgen dit zoo
intens groot verlies te dragen.

Beste vriend, rust in vrede.

Velp, October 1937. S. R. MULDER.

LXIV 68

-ocr page 1245-

Bij het afscheid van Prof. C, F. VAN OIJEN als Redactie-Lid.

Juist vijf en twintig jaar gelden trad de toen nog jonge dierenarts
van Oijen tot de redactie van ons tijdschrift toe. Men moet wel over-
tuigd zijn geweest van de capaciteiten, die hij als zoodanig zou ten
toon spreiden om hem toen reeds een dusdanige gewichtige functie in
onze Maatschappij toe te vertrouwen. Aanwijzingen waren er, dat hij
organiseerende talenten bezat. Had hij niet reeds als student bij de
inrichting van de eigen societeit van Absyrtus duidelijke bewijzen
gegeven van zijn talenten als organisator en waren de artikelen van
zijn hand in Communico, het studentenblad, niet een juiste aanwijzing,
dat hij wist of aanvoelde wat in een blad thuis hoorde ? Hij heeft zijn
benoeming alle eer aangedaan. Zelden zal er een gelukkiger keuze
gedaan kunnen worden dan toen is geschied. Wat
van Oijen in den loop
van vijf en twintig jaren voor ons tijdschrift en voor de Maatschappij
heeft gedaan, zullen weinigen hem kunnen nadoen. Slechts ingewijden
weten hoeveel dat werk geweest is. Wat niet-ingewijden duidelijk
hebben kunnen bemerken uit den inhoud, uit zijn verdedigingen in de
algemeene vergadering, uit het gevoerde financieele beleid is, dat hij
met vaste hand en duidelijk uitgesproken wil in één richting werkte :
ons tijdschrift te brengen en te houden op een hoog wetenschappelijk
peil, daarin bijgestaan door zijn mederedacteuren. Er is
van Oijen nooit
iets te veel geweest als het ons tijdschrift betrof. Hij was een figuur in de
redactie. Er is vaak aangedrongen op meer maatschappelijke artikelen,
maar speciaal waar het de vleesch- en melkhygiëne betrof, heeft hi j steeds
als deskundige de belangen van deze afdeeling van ons vak voorgestaan
en niet geschroomd om ook dan zijn meening te zeggen, wanneer
hij vooruit wist, dat ze voor velen niet aangenaam zou zijn. Het zoo
zeer door ons gewaardeerde vrije woord was bij hem in veilige handen.

Het zal vreemd aandoen als men het tijdschrift in handen krijgt
en zijn naam niet meer leest onder die van de redacteuren. Toch kan
zijn heengaan geen afscheid zijn. Wij zijn overtuigd, dat nog vele
artikelen van zijn welversneden pen in ons orgaan zullen verschijnen,
wetenschappelijke, zoowel als maatschappelijke. Voor hetgeen
van
Oijen heeft gedaan brengen wij hem gaarne onze hartelijke en welge-
meende dank. Het feit, dat hem op de laatste algemeene vergadering
onzer Maatschappij het eerelidmaatschap is toegekend, is een bewijs,
dat zijn werk algemeen gewaardeerd wordt en dat men, trots verschil
in opvatting, de hooge opvatting die hij als redacteur heeft getoond
te bezitten van de plichten die hem waren opgelegd, zeer hoog schatte.
Dat juist maakt het dat wij onzen oud-redacteur zoo van harte geluk-
wenschen met deze hooge onderscheiding en dat wij met gerustheid
de verwachting uitspreken, dat dezelfde liefde, die hij altijd voor ons
tijdschrift heeft getoond, immer zal voortduren. Prof.
van Oijen
hartelijke, hartelijke dank.

De Redactie: G. Krediet.

A. Vrijburg.

A. van Heusden.

J. A. Beijers.

R. van Santen.

-ocr page 1246-

Universiteit te Utrecht. Kliniek v. Kleine Huisdieren der Veeartsenij-

kundige Faculteit.

Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

OSTEOGENE SARCOMEN DER PIJPBEENDEREN BIJ

HONDEN

door

A. KLARENBEEK.

Gedurende de laatste jaren is men in Amerika bezig met pogingen,
in de chaotische nomenclatuur der beentumoren van den mens, voor-
namelijk ten aanzien van de gezwellen, die men pleegt onder te brengen
in de grote groep der beensarcomen, orde te scheppen.

Bonne heeft op het belangrijke werk van de „Registry of Bone
Sarcoma of the American College of Surgeons" indertijd gewezen. Met
deze registratie in 1920 begonnen, had men reeds in 1934 van niet
minder dan 1400 beengezwellen klinische, chirurgische, röntgenolo-
gische en pathologisch-anatomische gegevens verzameld en aan bekende
specialisten ter nadere bestudering toegezonden, terwijl de patiënten
steeds onder verdere controle bleven, om de mogelijkheid der metasta-
sering en der recidive te kunnen vaststellen.

Aldus heeft zich afgetekend het schema der groepering der been-
tumoren, gebaseerd op de waargenomen verschillen in bouw en beloop,
gepaard gaande aan verschil in prognose en toegankelijkheid voor
therapie.
Bonne vermeldt daarbij tevens, welke tumoren van de eigen-
lijke beensarcomen — de osteogene sarcomen — afgescheiden moeten
worden : 1) de fibrosarcomen, die niet van het been, doch van de
naburige fascics en pezen uitgaan ; ze zijn minder kwaadaardig dan de
osteogene sarcomen ; 2) de myelomen of beenmerg-gezwellen, die
multipel voorkomen ; 3) de reuscelgezwellen der cpiphysen der pijp-
beenderen, die het been onder het periost wegvreten, terwijl het periost
zelf been afzet, waardoor de epiphyse er opgeblazen kan uitzien en die
naar bestraling luisteren; 4) het Godmangezwel der epiphysaire uit-
einden ; kraakbenige gezwellen, die het gewrichts kraakbeen ongemoeid
laten, bij jonge personen voorkomen en goed reageren op bestraling ;
ten slotte 5) het gezwel van Ewing, dat niet zeldzaam is, in de schacht
van de pijpbeenderen doch ook van andere beenderen ontstaat, het
pijpbeen over een groot oppervlak aantast, het been ervan diffuus
oplost, zodat de tumor de indruk van homogeniteit maakt en het been
alleen plomper en dikker wordt. Dit gezwel komt vooral bij mannen,
niet ouder dan 40 jaar voor, het vormt soms metastasen, o.a. in de
longen en is zeer gevoelig voor bestraling.

Door deze classificatie is het mogelijk geworden een aantal gevallen
van beentumoren, die steeds als kwaadaardige osteogene sarcomen wer-

-ocr page 1247-

den beschouwd ook therapeutisch anders te interpreteren, daarbij de
amputatie achterwege te laten en de bestralingstherapie toe te passen.

Wanneer de balans wordt opgemaakt van de 612 gezwellen, die
gedurende een periode van 10 jaar bij de hond werden verwijderd1),
dan treffen wij daaronder aan een relatief groot aantal sarcomateuze
gezwellen aan de extremiteiten n.1. 28,2 % van het totaal aantal sar-
comen tegen 14,6 % van het totaal aantal goedaardige gezwellen en
8,2 % der carcinomen.

In een uitvoerige publicatie wordt door Berge 2) eveneens gewezen
op het feit, dat de aan de ledematen van de hond voorkomende gezwellen
meest sarcomen zijn, die soms onder de huid, soms tussen de spieren
zich bevinden, of wel samenhangen met de beenderen. Wij kunnen
het niet eens zijn met zijn mening, dat de in de weke delen gelegen
sarcomen onschuldig zijn. Integendeel hebben wij soms kunnen ervaren,
dat ze niet omschreven zijn, doch infiltratief gegroeid, zodat het ver-
wijderen bezwaren kan opleveren en recidive niet ten onrechte gevreesd
moet worden.

Bizonder gevreesd hebben wij in de loop der jaren leren beschouwen
de osteogene sarcomen der pijpbeenderen, die wel zeer kwaadaardig
van karakter zijn.

Zij komen aan de lange pijpbeenderen voor, slechts zelden elders
zoals b.v. aan het schouderblad. Zij bevinden zich veelal in dediaphyse
van het been, schijnen in alle lagen van het beenweefsel te kunnen ont-
staan en veroorzaken een zeer onregelmatige kalkverdeling, met vaak
kalkloze gedeelten, verder doorbraak naar het periost en sterke infiltra-
tieve groei in het omringende weke weefsel, waarbij hier en daar wat
kalk onregelmatig wordt gedeponeerd.

Ze veroorzaken niet zelden metastasering, meest in de longen. De
anamnese en het klinische aspect zijn vaak reeds voldoende karakteris-
tiek om de diagnose te kunnen stellen. Er bestaat zonder dat de oorzaak
bekend is, een oorspronkelijk geringe, doch meestal snel toenemende
bewegingsstoornis van het been, gepr.ard gaande met groter wordende
harde, niet pijnlijke zwelling, die in het merendeel der gevallen duidelijk
tussen twee gewrichten omschreven is te voelen ; perifeer bestaat soms
oedeem. In het begin, als alleen drukpijnlijkheid op een locale beenplek
vast te stellen is, kan, ook al omdat de anamnese, hoewel meestal vaag,
in de richting van acuut trauma wijzen kan, klinisch de mogelijkheid
van fissuur niet uitgesloten worden. Röntgenologisch is het onderscheid
echter duidelijk. In een later stadium wordt nogal eens ten onrechte
aan een fractuur en callusweefsel gedacht.

Het proces verloopt snel ; meestentijds is de toestand na één maand
zo ernstig, dat wij de pijnloos veroorzaakte docd voor het dier als een
verlossing van een lijden zonder hoop mogen aanvaarden. In verschil-

1 *) Klarenbeek en Bussemaker. T. v. Dierg. 62. No. 22. 1935.

-ocr page 1248-

lende gevallen wordt onze beslissing vergemakkelijkt door de kenteke-
nen, die de metastasering kunnen aanduiden, zoals de vermagering, de
frequente ademhaling, de percutorische veranderingen, het röntgeno-
logische longbeeld, eventueel de klierzwellingen.

Het moge duidelijk zijn, dat het röntgenonderzoek voor de differen-
tiaal-diagnose van zeer grote waarde is. Klinisch onderzoek alleen, kan
slechts met min of meer grote waarschijnlijkheid doen vermoeden, dat
de tumor van osteogene oorsprong, resp. van sarcomateuze natuur is.
De röntgenfoto geeft in vele finesses weer, of, waar en hoe het kwaad-
aardig tumorweefsel het been heeft doorwoekerd en geeft menige bizon -
derheid over de aard van het gezwel in de weke delen, die ook van groot
nut kan zijn voor den patholoog anatoom bij diens histologisch onder-
zoek. Niet zelden is het mogelijk, door een locale onregelmatige kalk-
verdeling in het pijpbeen, in het beginstadium de drukpijnlijkheid en
bewegingsstoornis te verklaren.

Het moge hier vermeld worden, dat het proces der osteogene been-
tumoren op dezelfde wijze waargenomen wordt bij de mens, waarbij
beloop, localisatie en aard der tumor frappante overeenkomsten met
die bij de hond voorkomende, vertonen. Bekend is, dat deze sarcomen
niet naar een stralenbehandeling luisteren en dat snel operatief ingrijpen,
ter mogelijke voorkoming van metastasering, de gebruikelijkste therapie
is. Op dit ziektebeeld werd indertijd in een klinische les door
Lameris 1)
gewezen.

Bij de bestudering van de vele gevallen, die gedurende de laatste
jaren verzameld zijn, kunnen wij echter niet ontkomen aan de indruk, dat
een enkel geval onvoldoende karakteristiek is om zonder twijfel te
kunnen worden gerangschikt onder de osteogene tumoren ; de vraag
werpt zich daarom op, of niet ook bij de hond in enkele gevallen
met een röntgenbestraling genezing zou kunnen worden verkregen ;
het zijn die gevallen, waarbij in hoofdzaak de epiphyse een sterk ver-
anderd aspect heeft. Om hierop uitdrukkelijk te wijzen, werd in de
aanvang van dit artikel enigszins uitvoerig het Amerikaansche standpunt
over de beentumoren weergegeven. Voor het overige vormt de beschre-
ven beenafwijking een klinisch goed omgrensd beeld, dat mede op
grond van röntgenonderzoek zonder moeite te onderkennen en te
beoordelen is.

Samenvatting.

Evenals bij de mens komen bij de hond osteogene sarcomen der
pijpbeenderen voor ; het is niet onwaarschijnlijk, dat hiertoe ten onrechte
worden gerekend gezwellen, die minder kwaadaardig zijn en die, in
tegenstelling met de eerste door röntgenbestraling kunnen worden
genezen. Het grote belang der röntgendiagnostiek wordt aangetoond.

1 ) LAMERrs. T. v. Gen. 76. No. 52. 1932.

-ocr page 1249-

Zusammenfassung.

Beim Hunde sowie beim Menschen kommen osteogene Sarkomen der Röhren-
knochen vor : zu Unrecht werden dazu wahrscheinlich auch solche Geschwülste
gerechnet die weniger bösartig sind, und die im Gegensatz zu den ersteren durch
Röntgenbestrahlung geheilt werden können.

Verfasser deutet hin auf die grosse Bedeutung der Röntgendiagnostik.

Summary.

Like in man, in the dog osteogenous sarcomata in the bones are encountered.
It is not improbable that tumours which are less malignant and which, contrary to
the first, may be cured by X ray irradiation, are mistaken for sarcomata. The author
points to the great importance of Röntgen diagnostic.

Résumé.

Comme chez l\'homme, il s\'observe chez le chien des sarcomes ostéogènes des os
longs. Il n\'est pas improbable que des tumeurs qui sont moins malignes et qui,
contrairement aux premières, peuvent guérir par l\'irradiation par les rayons X,
sont à tort prises pour des sarcomes.

L\'auteur insiste sur la grande importance du diagnostic au moyen des rayons X.

VERKLARING DER AFBEELDINGEN.

1. Chronisch kreupele 8-jarige groenendaeler met sterke zwelling in het heup-
gewricht en geringe vermagering. Microscopisch beeld der tumor :
sarcoom met
enkele reuscellen. Metastasen
: Lgl. praescapularis sin. (kippeneigroot), Lgl. axillaris
sin. (knikkergroot) en Lgl. sternalis. Geringe longmetastasen in de perivasculaire
lymphruimten ; tot knikkergrote metastasen in lever en milt ; in de nieren vele
kleine metastasen.

2. 4 Weken bestaande dikte van het voorbeen bij een trekhond van 8 jaar. Sectie :
waarschijnlijk
endostaal sarcoom van de ulna met talrijke reuscellen en vorming
van osteoide weefsel.

3. Circa 3 weken kreupele Newfoundlander met drukpijnlijkheid aan de binnen-
zijde van de humerus. Beginnend
periostaal sarcoom. (zie ook 4).

4. Dezelfde Newfoundlander als 3, echter 3 weken later. Kreupelheid verergerd.
Sectie:
Periostaal sarcoom ; osteomyelitis en chronische hypertrophische periostitis.

5. Kreupelheid en zwelling in de tarsaal-tibiaal streek. Röntgenologisch: Osteodys-
trophie van de tibia,
type osteogeen sarcoom. De barsoi, 5 jaar oud, werd niet gedood.

6. 3 Maanden bestaande zwelling en kreupelheid bij een 6-jarige Sint-Bernard.
Sectie :
Osteoidsarcoom van de tibia zonder metastasen.

7. Sinds 4 weken bestaande dikte in de kniestreek ; kreupelheid niet langer dan een
week. Röntgenologisch een afwijkend beeld van een
Osteodystrophie, met zeep-
belachtige structuur, (reuscelgezwel ?)

8. Gezwel boegstreek sinds 3 weken, bij een 9-jarige boxer. Sectie : endostaal sarcoom.
Röntgenologisch afwijkend beeld van een osteogene tumor.

Noot. De sectiegegevens en de microscopische diagnosen zijn ontleend aan de

verslagen van het Veterinair Pathologisch Instituut.

-ocr page 1250-

CASTRATIE VAN HET STAANDE VEULEN

door

C. AUKEMA.

Dat castraties aan het staande paard reeds jaren worden uitgevoerd,
ook in Nederland, is wel bekend. Bij mijn weten werd het tot dit voor-
jaar hier in het Noorden van het land door een enkelen castreerder
gedaan. Ook zegt men dat er sommige collega\'s zijn die genoemde
operatie op dezelfde wijze uitvoeren. Echter in ons tijdschrift is nog
nooit een beschrijving verschenen van deze methode van opereeren,
noch van de Chirurgische kliniek, noch van een practicus-collega.
Toen ik mij dan ook, geïnspireerd door die geruchten, voorgenomen
had deze nieuwe manier te gaan probeeren, ontbrak mij elke aan-
wijzing hoe de zaak aan te pakken. Ik wil dan ook wel openhartig
verklaren, dat ik uiterlijk kalm, doch innerlijk vol spanning op het
eerste slachtoffer ben afgetrokken. Mogelijk zijn er collega\'s die,
zooals ik, lust gevoelen de „werpmethode" te verlaten. Hen kan ik
misschien dienen door mijn ervaringen hier weer te geven.

Ik laat dan hier volgen de beschrijving van mijn manier van werken
bij 33 enterveulens, voorjaar 1937. Van „methode" is hier, gezien
het weinige materiaal, niet te spreken.

Voorbereiding.

Plaats het veulen met de rechterzijde tegen een muur of schutting.
Praam op. Een flink persoon aan de kop, een tweede tegen de schoft.
Desnoods een derde tegen de staart.

De castreertang (van Blunk) en mes in een vaatje met desinfectie-
vloeistof. Een dot watten met joodtinctuur, waarmee het scrotum
wordt gedesinfecteerd, staande aan linker zijde van het veulen.
Instrueer de 2 of 3 helpers dat sommige veulens zich laten hangen,
soms laten vallen. In dit geval een tik op de neus laten geven en met
de praam „laten werken". De achterste persoon eventueel het dier
opduwen, als het zich laat achterover zakken. Dit laten zakken
geschiedt door de volgende handeling :

Pak de linker testikel met de linker hand. De rug van de hand naar
boven zoodat de testikel gepakt wordt tusschen duim en wijsvinger.
Neem het mes in de rechter hand, gelimiteerd tot op ongeveer 2^ cm
van de punt. Punt van het mes naar boven en sneevlakte naar achter
gericht. Steek rustig het mes in de krachtig naar beneden gefixeerde
testikel en maak een gelimiteerde snede naar achteren. Gelimiteerd :
uit respect voor eigen vingers. De testikel voelt men uit de wond puilen
en pakt men met de linker hand. Deze heele bewerking op het gevoel.
Neem de tang en overtuig U dat de zaadstreng in de beide bekken
van de tang gepakt wordt. Nog een waarschuwing aan de helpers
dat zij op moeten passen. Knijp de tang aan. Dan volgt de rechter
testikel op dezelfde wijze. Dan gaat men de castratiewonden verwijden.

-ocr page 1251-

Dit is dan in het kort mijn wijze van werken geweest bij ruim 30
veulens.

Van practisch belang zijn wel de volgende ervaringen die ik daar
bij opdeed.

Het tweede veulen zakte omver met de tang op de streng. De tang
bleef zitten en overigens verliep de operatie normaal.

No. 4 was een veulen waarbij de testikels nog weinig doorgezakt
waren. Ik probeerde de testikel te pakken, doch kon die niet goed uit
de wond krijgen en heb toen het veulen neergelegd en de testikels
verwijderd. Later heb ik nog 2 veulens liggend moeten castreeren
(heb het ook niet staande geprobeerd) waarbij de testikels nog hoog
zaten. Naar mijn meening kan men dergelijke dieren niet staande
castreeren; de tang isnietaanteleggentusschendeconvergeerendedijen.

No. 7 liet zich vallen bij het aandrukken van de tang ; de zaadstreng
rukte uit de tang. Tot mijn verwondering volgde geen bloeding.

No. 15 liet zich vallen toen ik de tang zou aanleggen. Vlug de
streng losgelaten, dier laten opstaan. De helpers hun werk nog goed
ingepeperd en de operatie verliep normaal.

No. 17 liet zich vallen met tang op de streng. Tang rukte weer los.
Weer geen bloeding.

No. 24 als No. 17 en No. 33 hetzelfde.

Opvallend is dat niet een enkel dier heeft geslagen. Collega\'s die
dus denken een bravourstukje uit te halen, zullen worden teleurgesteld.
Het spreekt ook vanzelf dat ik het experiment zou geëindigd hebben
als ik ook maar één keer het gevoel gehad had : daar ben ik nog net
goed afgekomen.

Verder lijkt het mij toe, dat er minder nabloeding optreedt, ook
in verband met bovengenoemde afgerukte tang. De dieren worden
niet warm ; dat is misschien de oorzaak er van.

Eens raakte ik mijzelf met het mes bij het verwijden van de castra-
tiewonden. Met de vingers van de linker hand spande ik de wond
open, het mes in de rechter hand had ik reeds in de wond gestoken.
Meteen bracht het veulen het linker been naar voren, drukte het knie-
gewricht tegen mijn rechter onderarm en het mes schramde mijn
linker wijsvinger.

Als wij nu naast elkaar stellen de castratie aan het liggende dier en
die bij het staande, dan vallen er van beide methodes voordeelen te
vermelden.

Bij de werp-methode beheerscht men als operateur de situatie
volkomen. Staande is men voor een deel afhankelijk van de wijze van
reageeren van het dier op de operatie. Volgens mijn beperkte ervaring
is er in dit opzicht geen verschil tusschen warmbloed en koudbloed.
Zoowel bij de warmbloeds als bij de koudbloeds waren er, die zeer
flegmatiek reageerden op de bewerking. Een enkele Belg was nog het
lastigste ; trouwens de praktijk-ervaring leert wel, dat dit algemeen
bij elke soort operatie voorkomt : sommige Belgen zijn onhandelbaar.

-ocr page 1252-

Bij de werpmethode overziet men het operatieveld volkomen. Elke
handeling kan men rustig uitvoeren. Wetenschappelijk is dat volkomen
in orde. Bij de staande operatie doet men (althans ik) driekwart der
bewerking op het gevoel. Men overziet de operatie dus niet. De techniek
is dus lastiger. Bovendien moet men wel goed „mesvast" zijn.

Bij het staande dier is wervel- of femurfractuur uitgesloten. Hoewej
ik in mijn 13 jarige ervaring dit nog nooit meegemaakt heb, is de
mogelijkheid toch zeer zeker aanwezig. Dit argument weegt dan ook
bij de eigenaars zeer zwaar.

In de meerderheid van de gevallen reageeren de dieren verbluffend
weinig op de operatie en dan is de staande methode een groote energie-
besparing voor de dierenarts tegenover de werpmethode. Ik vermoed,
samenvattend, dat de toekomst is aan de staande manier van opereeren.
The customer is king : de praktijk vraagt het. Men mag een keurige
operatie uitvoeren aan het liggende dier, voor mijn part met zaad-
streng-anaesthesie zooals in het naburige Duitschland verplicht is,
en op deze manier langs indirecten weg de castreerders wettelijk
trachten uit te sluiten, in Nederland zal dit niet opgaan en ik zie
aankomen, dat de Nederlandsche dierenarts met een keurige operatie
blijft zitten en een deel van zijn werkzaamheden aan de kwakzalverij
zal moeten afstaan. Tenzij hij ook in dit opzicht paraat is en ondanks
theoretische bezwaren, die er tegen aan te voeren zijn, zich weet aan
te passen aan de behoeften van de praktijk.

Naschrift. Bovenstaande artikel had ik juist in de pen, toen ik met
veel belangstelling in het Aug. nummer het artikel van Collega v.
d.
Laan las. Het blijkt wel dat ook collega v. d. Laan zich tracht
te wapenen tegen de leeken-castreerders. Het uitgangspunt is dus
nl. degelijk, bezwaren van de werpmethode weg te nemen. De manier
daartoe te geraken verschilt echter nog al.

De van Duitsche zijde aanbevolen en voorgeschreven locale
anaesthesie (welke ik zelf over de grens een paar keer heb toegepast)
heft echter de bezwaren van de werpmethode niet op. Uit den aard der
zaak is een gefundeerd oordeel over de methode v.
d. Laan door mij
niet te geven. Laten wij zeggen : van uit mijn stoel in de tuin lijkt mij
de wijze van werken van Collega v.
d. Laan logischer en beter dan de
zaadstreng-anaesthesie: immers men ondervangt de bezwaren van het
werpen volkomen en de operatie verloopt eerst dan zeer zeker humaan.

Resumeerende veronderstel ik de gevoelens van vele practici goed
te peilen door te beweren, dat de werpmethode zonder meer, niet
goed meer voldoet aan de eischen die de praktijk stelt. De beantwoor-
ding van de vraag, wat er voor in de plaats moet komen of staande
castratie of narcose door chloralhydraat (of iets anders) laat ik gaarne
over aan dengene die tijd heeft en lust gevoelt deze methodes aan een
kritisch onderzoek te onderwerpen. Voorlopig zal ik mij aan de castratie
bij het staande paard houden.

-ocr page 1253-

CHLORAL-HYDRAAT BIJ PAARDEN

door

T. D. SIGLING, Kapitein-Paardenarts.

Het artikel onder dit hoofd van collega K. v. d. Laan te Dokkum
had mijn bijzondere belangstelling en geeft mij aanleiding aan dit
onderwerp, ook mijnerzijds, een kort artikel te wijden. Toen ik als
student voor de taak werd gesteld om op het levend paard, zonder eenige
verdooving hoegenaamd, te opereeren (carotis-snede) heb ik destijds
reeds aangedrongen deze ingreep te doen voorafgaan door een narcose,
die ik op zichzelf voor ons, studenten, instructief vond en uit dierbe-
schermend oogmerk geboden. Desgevraagd gaf ik reeds toen intrave-
neuze chloral-hydraat-injectie (hoewel toen nog vrijwel onbekend) aan
als methode, maar mij werd toen medegedeeld, dat dit niet kon, wegens
het gevaar van plotselinge dood door luchtembolie ! Ook dit experiment
achtte ik gewenscht, daar het dier toch op dat oogenblik werd gedood,
maar het werd
niet toegestaan en mijn daarop volgende weigering om
het dier noodeloos bij volle bewustzijn aldus te „operereeren" is mij duur
komen te staan !

Begrijpelijk is dan ook, dat, toen ik eenige jaren later vernam, dat
Prof. Dr. J.
H. Hartog deze bedwelming vóór de door studenten te
verrichten operaties op levende paarden steeds toepaste, mijn vreugde
daarover zéér groot was. Want ik acht zulks niet alleen in hooge mate
gewenscht voor het slachtoffer, maar ook zéér bevordelijk voor rustig
en nauwkeurig opereeren en last not least onontbeerlijk voor het bevor-
deren van het aanzien onzer wetenschap. Want het treft heusch niet
slechts intellectueelen (dierenbeschermers .) onaangenaam, wanneer
hunne dieren onnoodig pijn lijden, maar ook schijnbaar ruwe en onont-
wikkelde menschen zien gaarne, dat men hunne dieren zoo weinig
mogelijk pijn doet lijden (of zooals collega v.
d. L. het karakteristiek
uitdrukt : „het laat niet na op de boeren een groote indruk te maken.")

In de praktijk heb ik dan ook (b.v. bij kiesextracties en als voorbehan-
deling, vooral bij nerveuze en lastige paarden, vóór het neerwerpen)
steeds veel genoegen van deze narcose gehad. Jaren geleden heb ik
in dit Tijdschrift reeds daarover geschreven en daar ik vermoed, dat de
intraveneuze toepassing voor sommige, vooral oudere, collega\'s nog een
bezwaar zal kunnen zijn, moge ik nog eens herhalen, wat ik destijds
schreef n.1., dat ingeven eener solutie door middel van de maagsonde
of, zelfs héél gemakkelijk, met een gewone ruin-katheter door de neus,
tot het gewenschte doel leidt.

Ik meen, dat niet genoeg op het belang dezer zaak, die zoo keurig
door collega v.
d. L. in 7 punten is aanbevolen, kan worden gewezen.
Men zou zelfs geneigd zijn — ribg een drietal voordeelen er bij voegende
— hiervan te maken de 10 geboden voor den opereerenden dierenarts ! !

Maar nog op een andere zijde van dit vraagstuk moge ik even wijzen.

-ocr page 1254-

Toen ik laatst de promotie van collega Koopmans bijwoonde, deed het
mij ook zéér goed, dat deze jonge collega met élan in de verdediging
van een zijner stellingen naar voren bracht het zoozeer ongewenschte
van de kwakzalverij en speciaal het nog steeds wettig geoorloofde bedrijf
van „leeken-operateurs". Het is inderdaad een gruwel, dat in onzen
„beschaafden" tijd een oeconomisch-noodzakelijke, maar dan toch
ingrijpende operatie als de castratie — althans bij zoogdieren— nog maar
steeds door leeken, zonder eenige verdooving, mag worden toegepast,
om van het — zonder medische indicatie — weerzinwekkende coupeeren
van staart en ooren maar te zwijgen.

Wij dierenartsen hebben i.c. de onafwijsbare plicht, om de laatst-
genoemde operaties zooveel mogelijk te ontraden, c.q. te weigeren, maar
in elk geval al deze operaties onder locale of totale anaesthesie te ver-
richten. Wil het publiek zijn dieren dan toch aan deze operaties door
leeken blootstellen, dan treft de schuld van het onnoodig leed der be-
trokken dieren althans niet de beoefenaren der diergeneeskundige
wetenschap !

En al kan ik helaas de juistheid van de door Prof. Dr. J. Wester (bij
de bespreking der stelling van collega
Koopmans bovenbedoeld) ge-
maakte opmerkingen niet ontkennen, ik geloof toch, dat wij moeten
blijven streven met alle oirbare middelen naar een oplossing van dit
vraagstuk in dien zin, dat operaties, althans op zoogdieren, door leeken
in de toekomst verboden dienen te worden.

Ik weet niet of de bedenkingen van Prof. Wester op cijfers gegrond
zijn, maar ik stel mij toch voor, dat het aantal dierenartsen, dat thans
beschikbaar is, véél grooter is, dan het was ten tijde van de totstand-
koming van dit veelgewraakte artikel.

Het zou wellicht op den weg liggen onzer Maatschappij voor Dierge-
neeskunde om op dit punt eenc enquête tc doen houden of een speciale
commissie te belasten met het onderzoek naar de vraag of inderdaad
nog steeds het aantal dierenartsen ontoereikend moet worden genoemd
om deze operaties te verrichten, en dan zou tevens overwogen moeten
worden of het toepassen eener gevoelloosheid (behoudens zeer bijzondere
uitzonderingsgevallen, medische indicaties) niet behoort te worden be-
schouwd als een absolute plicht voor eiken opereerenden dierenarts.

Voor het Gerechtshof te Arnhem heb ik indertijd reeds als deskundige
het recht der dieren op de vordering der wetenschap in deze bepleit
en gezegd, dat het onvermogen van leeken om narcose toe te passen,
hen tegelijk wraakt als „operateurs" .

Breda, 7 Aug. 1937.

-ocr page 1255-

ERVARINGEN MET DE BEHANDELING VAN DE STERILI-
TEIT BIJ DE MERRIE

door

R. V. TOMAN.

Voor de behandeling van de onvruchtbaarheid bij de merrie bestaat
sinds de opleving van de paardenteelt sedert de laatste jaren meer be-
langstelling. In Duitschland heeft men voor dit doel zelfs het onderzoek
en behandeling van de guste merries verplichtend gesteld. De practici
moeten in dit stelsel de aanwijzingen van een specialist-dierenarts
opvolgen. Vanwege mijn praktijk in de duitsche grensgebieden kon ik
de werking van dit systeem van zeer nabij gadeslaan. Aanvankelijk
waren de boeren alles behalve ingenomen met deze nieuwe dwang-
maatregelen. Persoonlijk meende ik oorspronkelijk dat het organisatie-
talent weer eens de wetenschap zou overtreffen. Spoedig kwam echter
meer vrijwillige medewerking van de kant van de paardenfokkers,
omdat naast enkele mislukkingen in den beginne, het aantal gevallen
met opvallend succes steeds grooter werd. Vergeleken met de toestanden
hier te lande, is men in Duitschland met de behandeling van de sterili-
teit bij paarden ons een stuk voor. Men beschikt daar over enkele
specialisten met een respectable ervaring.

Vervolgens zou ik enkele in de praktijk opgedane ervaringen met de
steriliteit-behandeling bij merries willen mededeelen.

Door het klinisch onderzoek tijdens de bronst in te stellen, ver-
krijgt men de meest betrouwbare uitkomsten. Bij merries van het Bel-
gisch en Oldenburger ras kan men in dien tijd i.d.r. door de cervix heen
met de hand in de uterus komen en links en rechts van de bifurcatie
vanuit de uterus beide ovariae aftasten. (Men moet echter zeer voorzichtig
exploreeren met het oog op eventueele beschadiging van het teere, vaak
sterk geplooide uterusslijmvlies). Dit onderzoek is gemakkelijker en
levert beter resultaten ten aanzien van de toestand van eierstok enz.
dan het rectaal onderzoek dienaangaande, waarbij men veel last onder-
vindt van hevig persen en de aanwezigheid van harde mestballen. (Bij
uitsluitend grasvoeding zijn deze bezwaren van minder beteekenis).

Bij enkele vormen van endometritis kan men direct een hoeveelheid
uterusslijm voor den dag halen. Men treft echter veel meer droge
catarrhen met weinig secretie aan. Wil men de zaak nader onderzoeken
dan moet een baarmoederirrigatie verricht worden : Ik neem hiervoor
40 g NaCl en 5 g NaHC03 op 5 liter flink lauw water (om tevens warmte-
prikkeling op te wekken). Na enkele liters physiologische keukenzout-
oplossing in beide uterushoorns geïnfundeerd te hebben, schudt men door
aan de cervix te trekken, de vloeistof in de uterus heen en weer. Hierop
wordt teruggeheveld en een monster van het spoelwater in een fleschje
bekeken. Omdat tijdens de bronst een kleine hoeveelheid slijm normaal

-ocr page 1256-

aanwezig is, eischt het dus eenige ervaring om dit van abnormale
troebelingen te kunnen onderscheiden.

Met de rest van de zoutsolutie kan men verder doorgaan om de
uterus te irrigeeren. Het spoelwater dient tenslotte uit de baarmoeder
verwijderd ; meestal wordt het reeds voor het grootste gedeelte door de
merrie spontaan uitgeperst, wat op zich zelf een gunstig teeken is ten
aanzien van de contractiliteit van de uterus. Indien het de bedoeling
is de merrie spoedig te laten dekken (ik wacht hiermede liefst nog 24 uur)
dan laat ik het nog eventueel teruggebleven vocht door inbrengen van
een zachten lap of spons opzuigen. Wil men daarentegen met de uterus-
behandeling doorgaan, dan kunnen b.v. in iedere hoorn tevens 2 entozen-
stiften worden ingebracht.

Ten aanzien van de toestand van de ovariae is mij bij vele merries het
volgende gebleken : In den beginne stelde ik veelvuldig afwijkingen in
grootte en vorm van de eierstok vast, omdat ik toen nog niet wist dat
binnen physiologische grenzen zoo sterk uiteenloopende verschillen
bestaan. Menig waardevol fokdier werd indertijd van de teelt uitgesloten,
waarbij men thans zeker een behandeling zou beproeven. Bij jonge
paarden treft men o.a. ovariae van duiven- tot kippeneigrootte aan ;
bij oudere paarden kunnen deze van ganzeneigrootte en zelfs nog
omvangrijker zijn. Voorts merkt men ovariae met gladde oppervlakte
of met verscheidene blaasjes bezet, driehoekig of van meer platte
vorm en met verscheidene inkervingen. Tenslotte is zelfs een op een
misgroeide aardappel gelijkend ovarium nog binnen normale grenzen.
Normaal is verder tijdens de bronst een meer of minder sterk ontwik-
kelde Graafsche follikel op een der ovariae.

Afwijkend zijn in bepaalde gevallen van hypofunctie kleine, gladde
ovariae. De eierstok is dikwijls sterk gespannen en gezwollen door de
ontwikkeling van een centrale cyste. Voorts vindt men als pathologische
afwijking atretische verhardingen, meestal beperkt tot enkele harde
knobbels, soms met zeer veel bindweefselwoekering en gezwelvorming
gepaard gaande. Heel vaak bestaat een salpingitis of slechts stuwing
tengevolge van cystenontwikkeling. Bij jonge paarden van 3—4 jaar
heb ik opvallend veel eierstokanomalieën aangetroffen.

Thans sta ik op het standpunt, dat de ovariumverandering bij oudere
paarden in verband staat met oude, secretielooze zoog. droge uterus-
catarrh, temeer omdat na yatren-vaccin-inspuiting meestal 1—2
dagen later een opvallend verhoogde uterus-secretie optreedt. Niet
al te zelden heb ik dit verschijnsel pas na enkele inspuitingen en tijdens
de volgende bronst kunnen waarnemen. (Volgens Prof.
Westf.r be-
rusten ook bij onze runderrassen eierstokafwijkingen op primaire baar-
moedercatarrhen).

Ten aanzien van jonge paarden met primaire eierstokaandoeningen
zou ik een minerale stofwisselingsstoornis willen aannemen (rachitis)
temeer omdat de hormonale functies zoo innig met de kalkstofwisseling

-ocr page 1257-

in verband staan. Ook had ik met toediening van groote hoeveelheden
phosphorzure kalk dikwijls succes bij jonge dieren \').

Voor de behandeling van uteruscatarrh moet men de reeds beschreven
irrigaties vaker herhalen (de behandeling is ook buiten den tijd van
bronst goed mogelijk). Als desinfectiemiddelen worden behalve
entozon ook spoelingen met perboras natricus in geval van sterke secretie
aanbevolen. Daarnaast zijn in de meeste gevallen van steriliteit weke-
lijksche inspuitingen met yatren-vaccin volgens
Oppermann op zijn
plaats. Hiermede verkrijgt men een activeering van chronische ont-
stekingsveranderingen aan de baarmoeder, eileider en eierstok.

Het is mij gebleken, dat men gevallen van hypofunctie, waarbij de
bronst zelfs in het geheel ontbrak, met bovenbedoelde inspuitingen kan
genezen. Bij niet te oude paarden had ik bij hyperfunctie (nympho-
manie) soms eveneens succes.

Na een onphysiologische rustperiode van vele jaren wil men dc guste
merries weer voor de fokkerij bezigen. Atresie en aanmerkelijke ge-
zwelvorming aan de eierstok zijn door de prikkeltherapie niet te be-
invloeden.

Door manueel onderzoek kon ik mij dikwijls ervan overtuigen dat
na een 3—6 wekelijksche behandeling niet veel verbeterd was, b.v. was
een centrale cytse misschien iets slapper geworden of vervangen door
meer blaasjes op de oppervlakte van het ovarium. Toch kwam in ver-
scheidene van deze gevallen nog bevruchting tot stand. Juist deze
ondervinding bracht mij tot de reeds genoemde meening, dat salpingitis
of slechts stuwing in het ovarium de oorzaak van steriliteit moet zijn.

Ten opzichte van eenzijdige ovariumprocessen moet men voorzichtig
zijn, temeer omdat soms pas na verscheidene dekkingen drachtigheicl
verkregen wordt. Het zieke ovarium kan soms nog 6—9 weken nadien
bronst veroorzaken, terwijl reeds zwangerschap bestaat.

Tenslotte nog enkele opmerkingen ten aanzien van de met veel ver-
wachtingen in praktijk gebrachte vitamine-E-therapie. Wie van de
lezers zou meenen de steriliteit bij onze huisdieren met behulp van toe-
diening van tarwekiemolie te kunnen verhelpen, moet ik dadelijk
teleurstellen. Nog steeds is — hoewel verre van volmaakt — het klinisch
onderzoek, de basis voor een rationeele therapie. Het is mij nl. gebleken,
dat men bij de geringste klinische afwijking geen succes verkrijgt met
zuiver tarwekiemolie. De indicaties daarvoor zijn dan ook uiterst be-
perkt. Slechts bij de dekkingen heel vroeg in het voorjaar, na langdurig
stalverblijf en ondoelmatige voeding kan men een gunstige werking
verwachten. Bovendien geeft ik dan nog de voorkeur aan Evion-Merck,
omdat dit tevens bronsthormonen bevat, dus ook op de in dien tijd zoo
veelvuldig bestaande bronstzwakte gunstig werkt. Over resorptie van
de vrucht tengevolge van vitamine-E-gebrek, zooals in rattenproeven

x) Ook bij de menseh worden hypomenorrhoe, amenorrhoe opgemerkt bij meisjes
en jonge vrouwen met rachitis tarda.

-ocr page 1258-

werd aangetoond, behoeft men zich m. i. bij de paarden, omdat de
dekperiode meestal met grasvoeding samenvalt, niet al te bezorgd te
maken.

Uit bovenstaande mededeeling zal voldoende de mogelijkheid blijken
nog dagelijks in de praktijk nieuwe gezichtspunten op ons terrein
te openen en onderwerpen te bespreken welke dringend nader weten-
schappelijk onderzoek vragen. Daarom heb ik ook met zooveel belang-
stelling onlangs kennis genomen van bepaalde voorstellen, uitgaande
van de afdeeling Friesland der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
waarin o.a. er op gewezen wordt, dat in dit tijdschrift meermalen weten-
schappelijke onderwerpen en vraagstukken naar voren ziin gebracht,
waarvan de oplossing, zoowel uit een wetenschappelijk oogpunt, als
ten opzichte van de veehouderij, van veel belang is.

Vervolgens worden echter meeningen geuit en voorstellen gedaan,
die m. i. op een minderwaardigheidscomplex bij de practici zouden
kunnen wijzen. O.a. wil men ongeveer alle vraagstukken, aangaande
de praktijk, door de Faculteit der Veeartsenijkunde tot oplossing zien
gebracht. M. i. hebben wij noodig een betere samenwerking tusschen
praktijk en wetenschap. Veelal wordt echter uit het oog verloren, dat
tal van vraagstukken bijna uitsluitend of geheel door de praktijk zijn
op te lossen.

Dierenartsen, meer gespecialiseerd op een bepaald onderdeel van de
praktijk moesten in hunne omgeving meer consultatief kunnen optreden
om in overleg met de plaatselijke collega met meer kans op succes de
onvruchtbaarheid bij paarden (eventueel ook bij het rundvee) te kun-
nen bestrijden. Gezien het groote belang voor de veehouderij hieraan
verbonden, zou ik ter verwezelijking dezer gedachte nauwer samen-
werking met de betrokken landbouworganisaties noodzakelijk achten.

Millingen a. d. Rijn, Juni 1937.

Zusammenfassung.

Verf. ist der Meinung, dass die zo häufig vorkommenden Eierstockveränderungen
bei jungen Pferden auf Rachitis beruhen. Bei älteren Stuten beruht die Sterilität
meistens auf primären, alten, sekretionslosen, sogenannten trockenen Uterus-
katarrhen. Häufig besteht Salpingitis oder Stauung im Ovarium (Zystenbildung).
Einseitige Ovariumprozesse wirken sich oft durch Umrossen nach 6—9 wöchent-
licher Trächtigkeitsdauer aus. Die rationelle Therapie ist nur nach eingehender
klinischer Untersuchung zur Zeit der Brunst möglich. Die manuelle Untersuchung
der Eierstöcke gelingt meist vom Uterus aus, links und rechts von der Bifurkation.
Eventuell muss man Fachkollegen mit grosser Erfahrung auf diesem Spezialgebiet
konsultieren.

-ocr page 1259-

Casuistische mededeelingen uit de Chirurgische Kliniek.
(Directeur ; Prof. Dr. J. H. HARTOG).

I. RECIDIVEERENDE GRANULOMEN AAN DEN ONDER-
VOET BIJ EEN 5-JARIGE KOE.

door

J. H. HARTOG en G. J. LORAN-

(Met 2 afbeeldingen).

In April 1936 werd een 5-jarige koe opgenomen voor de behandeling
van een ongeveer vuistgroote woekering op de voorvlakte van de koot
van het rechter voorbeen. Volgens mededeeling van den eigenaar was
deze na een verwonding in een tijdsverloop van eenige weken ontstaan.
Het gezwel was aan de oppervlakte grootendeels necrotisch en met
vuile korsten bedekt; de consistentie was hard. Het toonde zich als een
omvangrijke caro luxurians, dus als een granuloom. Er werd ook gedacht
aan de mogelijkheid van een sterk ontwikkeld actinomycoom. Fistelende
haarden werden echter niet gevonden.

Het gezwel werd onder locale anaesthesie verwijderd. Aangezien het
eenigszins gesteeld was, viel de achterblijvende wondvlakte nogal mee.
Met een drukkend verband was de bloeding tot staan te brengen. Na
7 dagen kon de verdere wondverzorging aan den eigenaar worden
overgelaten.

Het gezwel werd in het Pathologisch Instituut onderzocht, door welk
onderzoek is aangetoond, dat het een granuloom (caro luxurians) was.
Een specifieke oorzaak is niet gevonden.

Twee maanden later kwam de koe wederom ter behandeling. Van
dezelfde wond uit had zich in dien tijd een enorm groote woekering
ontwikkeld (afb. 1). Wij stonden verbaasd, dat in zoo korten tijd een
recidief van het granuloom zich tot zoo\'n grootte had ontwikkeld en
eveneens van het feit, dat de eigenaar het zoo ver had laten komen.

Het gezwel had een diameter van 30 cm en het bestond, zooals op de
foto te zien is, uit 2 deelen. Aan de oppervlakte was weer necrose
aanwezig en vele, deels los zittende, deels adhaerente vuile korsten.
De steel was nu veel dikker, zoodat te verwachten was, dat er na ver-
wijdering een groote wond zou achterblijven. Verder was aan den ge-
heelen ondervoet de huid en de onderhuid sterk verdikt.

De operatie geschiedde onder locale anaesthesie en EsMARGH\'sche
bloedledigheid. Deze gevoelloosheid werd verkregen door een half-
circulaire subcutane infiltratie van een 1 % novocaine-oplossing even
onder den carpus.

De wond was nu veel grooter dan die na de eerste exstirpatie ;
deze nam nu bijna de geheele voorvlakte van de koot in. Met een
ferrum candens werd ze geschroeid en daarna werd een zalfverband
aangebracht.

Aangezien de eigenaar niet veel kosten wilde maken, werd het dier

-ocr page 1260-

reeds 2 weken later afgehaald. De wond was toen wel rein granuleerend,
maar van verkleining was nog geen sprake. Er werd aangeraden
een gegeven behandeling onder verband voort te zetten. Deze bestond
in een herhaald penseelen met 10 % chloorzink-oplossing en in een
dagelijksche massage van de wondranden met pellidolzalf.

Het verwijderde gezwel had een gewicht van 4 kg. Bij het onderzoek
van het weefsel in het Pathologisch Instituut kwam men wederom tot
de diagnose : granuloom = caro luxurians ; geen echte tumor.

Naderhand is het dier in andere handen overgegaan en zoo verscheen
het in Mei van dit jaar (ten derde male dus) weer in de kliniek. Op de
voorvlakte van de koot had zich opnieuw een woekering gevormd,
hoewel lang niet zoo groot als de tweede maal. Het belangrijkste was
nu een omvangrijke woekering in de kootholte van hetzelfde been. Deze
had zich daar langzamerhand gevormd, waarschijnlijk ook na verwon-
ding. (afb. 2). Dit gezwel had eveneens het aspect en de consistentie van
een granuloom ; aan de oppervlakte was het ook hier en daar necrotisch.

De zware massa was sterk afgezakt, zoodat deze bij belast been met
de geheele ondervlakte op den bodem rustte. Daardoor was dit deel
sterk verwond en bloederig. In verband met hetgeen wij al met het
geval hadden meegemaakt, werd den eigenaar aangeraden het dier
maar niet te doen behandelen. Deze echter wilde de goede melkkoe
LXIV 69

-ocr page 1261-

gedurende den weidetijd gaarne behouden en hij verzocht daarom het
gezwel indien mogelijk, toch maar weg te nemen ; tegen den herfst
zou hij het dier dan voor de slachtbank verkoopen. En de operatie
geschiedde dan ook.

Het microscopisch onderzoek van het gezwel werd in het Pathologisch
Instituut verricht. Eenige specifieke oorzaak van de woekering kon ook
nu niet worden gevonden. De pathologische diagnose luidde : granu-
loom. Het gewicht van het gezwel was 1300 gram.

Ruim 14 dagen is de koe voor de nabehandeling in de kliniek geble-
ven. Bij het vertrek was nog een groote wond aanwezig. Ook aan deze
wond was reeds een te sterke groeineiging van het granulatieweefsel
geconstateerd, zoodat wij verwachtten dat zich, wellicht binnen korten
tijd, opnieuw een belangrijke woekering zou hebben gevormd.

De vraag naar de eigenlijke oorzaak van de granuloom-vorming
en de herhaalde recidieven daarvan laat zich moeilijk beantwoorden.
Een specifieke oorzaak is niet gevonden. Wel is het bekend, dat men bij
het genezingsverloop van wonden aan het onderste deel der extremitei-
ten bij rund en paard dikwijls hypertrophische granulaties moet be-
strijden maar deze verkrijgen in zoo korten tijd maar hoogst zelden een
omvang als in het onderhavige geval.

Er valt te denken, óf aan een infectie van het weefsel, zoodat
dus de hypertrophie aan een bacteriotoxischen invloed zou zijn toe te
schrijven geweest óf wel dat bij het betreffende dier een individueele
dispositie aanwezig was.

-ocr page 1262-

nale spanning, zeker aanwezig zou zijn. Het afsluitende slijmvlies was
door de aarsopening zichtbaar en dit bood een normaal aspect.

Er is geen behandeling ingesteld. Wegens de onzekere vooruitzichten
daaromtrent bij het nagenoeg moribunde dier gaven wij den eigenaar
het advies het varken spoedig van de hand te doen.

Samenvatting.

1. Er wordt een geval beschreven van herhaalde recidiveerende
granulomen aan den ondervoet bij een koe, die oorspronkelijk uit ver-
wondingen waren ontstaan.

Door operatieve behandeling werd geen blijvend herstel verkregen.

2. Het ziektegeval betreft een verkregen atresia recti bij een varken
van 5 maanden oud. Deze was ontstaan als gevolg van een prolapsus
recti. Andere varkens hadden namelijk het geprolabeerde darmgedeelte
afgevreten. In ongeveer 14 dagen tijds was een volkomen afsluiting
van het rectum tot stand gekomen.

Zusammenfassung.

1. Nach Verletzungen entstand bei einer Kuh an dem Unterbein ein Granulom,
dass wiederholt rezidivierte ; nach Operation erfolgte keine völlige Heilung.

2. Bei einem 5-monatigen Schwein mit prolapsus recti wurde das prolabierte
Darmende von andern Schweinen abgefressen. Nach 14 Tagen war dort ein atresia
recti entstanden.

Summary.

1. A cow presented consequent on an injury, at the lower end of the leg, a granu-
loma which repeatedly recurred. Operation did not lead to complete recovery.

2. In a 5-months-old pig with prolapse of the rectum the prolapsed part was
eaten by other pigs. A fortnight afterwards, at the same seat, an atresia recti
had developped.

Résumé.

1. A la suite d\'un traumatisme il s\'est développé sur la partie inférieure d\'un
membre d\'une vache un granulome qui récidivait à plusieurs reprises. L\'enlèvement
chirurgical n\'a pas amené une guérison complète.

2. Chez un porc âgé de 5 mois, qui présentait un renversement du rectum, la
masse prolabée fut dévorée par d\'autres porcs. Après une quinzaine de jours
il s\'est produit au même endroit une atrésie du rectum.

-ocr page 1263-

WAAROM IS NEDERLAND NIET MEER VOLDOENDE
TEGEN POKKEN BESCHERMD?

door

R. P. SYBESMA.

Het aantal vaccinaties is sedert 1925 gedaald van 165.386 tot 17.682
in 1935;
zoo deelde, ongeveer een jaar geleden, Minister Slingenberg
aan de Tweede Kamer mede in zijn Memorie van Antwoord omtrent
het Wetsontwerp tot verdere opschorting voor één jaar van den
vaccinatie-plicht.

Gevoegd daarbij het oordeel van den Gezondheidsraad, dat ons
land geacht kan worden, niet meer voldoende tegen pokken beschermd
te zijn, neigt men thans blijkbaar weer naar de veronderstelling, dat
hierin voor de toekomst weer verbetering zoude zijn te brengen door
den een of anderen vorm van vaccinatie-dwang.

De vrees voor de mogelijkheid van een ernstige pokken-epidemie
zit hierbij voor. Deze vrees wordt ook tot uitdrukking gebracht in de
Memorie van Antwoord en nu is de gedachtengang aldus, laten wij
het zekere voor het onzekere nemen en ons niet aan het gevaar van
een ernstige pokken-epidemie blootstellen. Terugkeer tot den een of
anderen vorm van vaccinatie-dwang lijkt dus noodzakelijk, ongeacht de
eventueele complicaties, die nu eenmaal aan de vaccinatie verbonden
zijn en die tot opschorting van den vaccinatie-plicht hebben geleid.

Het is echter de vraag of deze vaccinatie nog wel zoo noodig is ;
of het variola-virus nog wel een zoo dreigend gevaar voor de Neder-
landsche bevolking inhoudt. Er zijn redenen om aan te nemen dat
zulks niet het geval is.

Een, onzes inziens zeer voor de hand liggende, oorzaak worde hier
ter sprake gebracht. Het is de mogelijkheid, dat het ziekmakend
vermogen van de pokstof allengs zoozeer in werking is
afgenomen, dat thans van een goedaardig karakter van de pokken,
ja zelfs van een verdwijnende ziekte kan worden gesproken.

Het onderzoek naar de gegrondheid van deze hypothese biedt twee
voordeelcn.

1. Blijkt de stelling achteraf onjuist te zijn geweest, dan kan door
dit onderzoek toch waardevol materiaal worden verkregen met
betrekking tot de instabiliteit van het ziekmakende agens, dat wij hier
op het oog hebben.

2. Kan de stelling als juist worden aanvaard, dan zal men het voor
ons volk zoo belangrijke vaccinatie-vraagstuk ook naar de nieuwere
inzichten ter hand moeten nemen en zoo mogelijk tot oplossing brengen.

In de Memorie van Antwoord nu loopt men geheel aan de hier
geschetste mogelijkheid voorbij. Men verwijlt nog geheel in de
gedachte-sfeer ten tijde van
Edward Jenner (1796) toen men met
recht de menschenpokken als ,,een geesel der menschheid" beschouwde.

-ocr page 1264-

Het was deze Engelsche geneesheer, die uit de waarneming van de
pokkenerupties aan de tepels van het rund tot de immuniteit van den
melker mocht besluiten. Hij bracht het een met het ander in verband
en hiermede werd de grondslag gelegd voor de vaccinatie, die vol-
doende bescherming gaf bij het optreden van pokkenepidemieën.

Interessant is het te lezen, dat Jenner aanvankelijk groote tegen-
werking moest overwinnen en dat zijn eerste verhandelingen over zijn
waarnemingen stelselmatig werden geweigerd.

Nu heeft reeds Jenner gewezen op de zeer nauwe betrekkingen
tusschen de dierpokken onderling (schaap, paard, rund) zoowel als
op de relatie tusschen dierpokstof en het virus van den mensch
afkomstig. Na hem heeft men deze verwantschap slechts kunnen
bevestigen, maar wat nadien (en vooral tegenwoordig) onopgemerkt
schijnt te zijn gebleven, dat is, men kan wel zeggen, de onbeduidendheid
van pokkenerupties bij onze groote huisdieren, speciaal het rundvee.

Mocht men zich in de dagen van Jenner gelukkig prijzen, wanneer
men bijv. door een rund werd besmet, thans wordt door de boeren-
bevolking zoo goed als geen aandacht meer besteed aan die onbetee-
kenende tepelaandoeningen, die de natuurlijke koepokstof tot basis
hebben, maar vrijwel steeds gekenmerkt zijn door een zeer goedaardig
verloop.

Wij wijzen er hier nog eens uitdrukkelijk op, dat Jenner tot zijn
belangrijke ontdekking kwam door waarneming van de pokkenver-
schijnselen bij het rund.

En in zijn Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee,
ingerigt naar de behoeften van het Koningrijk der Nederlanden (vierde
vermeerderde druk 1845) bepleit Dr. A.
Numan, hoogleeraar in de
practische Veeartsenijkunde te Utrecht, het groote belang van
opmerkzame nasporingen door kundige Landlieden of Veeartsen,
waartoe deze toch doorgaans beter clan de gewone Geneesheer in
de gelegenheid gesteld zijn, zulks omtrent het ontstaan der pokken
bij de koeijen, wier overbrenging door inenting, zulk een allerwel-
dadigste uitwerking op het menschdom heeft.

Maar ten derden male zou men het groote nut van een in deze
richting geleid onderzoek kunnen bepleiten, nu men ten aanzien van
het vaccinatie-vraagstuk in Nederland wederom voor moeilijkheden
komt te staan.

In de eerste plaats moge een aanwijzing voor de verzwakking van
het natuurlijke pokkenvirus bij het dier blijken uit hetgeen men over
de pokziekte bij rund en schaap beschreven vindt een honderd jaar
geleden. Wij moeten ons hierbij tot een enkel voorbeeld beperken.

Maar wel heel sprekend is het Koninklijk Besluit van den tienden
van Zomermaand 1809, houdende bepalingen om de verspreiding
der Pokziekte onder de schapen tegen te gaan. Dus toentertijd Over-
heidsmaatregelen ter bestrijding van de pokziekte onder de schapen.

-ocr page 1265-

Verder vinden wij bij Dr. Numan in het bovenaangehaalde Hand-
boek iets over de ent-techniek bij het schaap vermeld. In een noot is
het volgende er aan toegevoegd (bldz. 505).

„De uitstekende nuttigheid van de inenting der pokken aan schapen,
welke men, vooral in Duitschland, op zeer groote kudden, met den
besten uitslag, bij voortduring, in het werk stelt, is ook reeds bij ons
volkomen bevestigd, toen in het jaar 1808, er een pokziekte in de
Gemeente
De Leek, gelegen in de provincie Groningen, heerschte, door
welke van 180 schapen, die door dezelve aangedaan waren, 56 stierven,
terwijl, volgens het destijds ingezonden berigt, aan de
Commissie van
Landbouw
dezer Provincie door den Heer D. Martens Teenstra lid
derzelfde
Commissie, aangaande den staat dezer heerschende ziekte,
van 40 schapen, welke door den Landman
Derk Jans Holman, in
dien tijd, met een lofwaardigen ijver, werden ingeënt, slechts twee
stierven, zonder dat zulks eigenlijk aan de inenting kan worden toege-
schreven.

Sedert dien tijd is deze inenting meer in onderscheidene Provinciën
onzes Lands, met het beste gevolg, door verschillende Genees- en
Veeartsenijkundigen, aangewend".

Dr. Numan geeft verder nog op bldz. 286 t/m 289 een nauwkeurige
beschrijving van de Koepokken. Daarin is de volgende mededeeling
van veel belang.

„De Koeijen zijn bij dit ongemak meer of minder ongesteld ; velen
eten nog wel als gewoonlijk, doch de melk vermindert, en er heeft
doorgaans eenige aandoening van koorts plaats bij dezelve."

In dezen vorm is de pokziekte bij het rund echter thans volslagen
onbekend. Van melkvermindering of koortstoestand is geen sprake
meer en zelfs bij de „mooiste" pokkcnerupties aan de tepels, vindt
men dit lijden gereduceerd tot een streng plaatselijke en lichte aan-
doening van den uier of de tepels.

Ten aanzien van de pokken bij het schaap kan hetzelfde worden
gezegd. Deze aandoeningen blijven vrijwel geheel onopgemerkt; van
sterfte onder de schapen tengevolge van pokken is geen sprake meer
en het inenten ertegen behoort reeds zeer lang tot de vergeten voor-
zorgsmaatregelen.

Men zou verder over een mogelijke verzwakking van het pokkenvirus
bij rund of schaap belangrijke gegevens kunnen verzamelen door
middel van een experimenteel onderzoek.

Het opsporen van natuurlijk besmette runderen zal nog wel geen
moeilijkheden opleveren, ook al schijnt het virus zoo zwak te zijn,
dat de dieren elkander onderling zelfs niet meer kunnen besmetten.

Alleen indien smetstof intensief met de tepelhuid in aanraking
komt (wat met het melken kan geschieden) kan dit aanleiding geven
tot pokvorming. Doch deze lichte en vaak onschuldige aandoeningen
ontsnappen doorgaans geheel aan de aandacht van den veehouder
en het melkpersoneel. Er is geen verminderde melkgift, waar de

-ocr page 1266-

veehouder doorgaans het allergevoeligst voor blijkt te zijn, zelfs geen
gestoorde eetlust bij de dieren of wel andere op den voorgrond tredende
verschijnselen van algemeen ziek zijn.

Echter zal het bij deze dieren toch de moeite loonen om na te gaan
of de natuurlijke pokken-infectie ook immuniteit verleent, en hier
interesseert ons vooral de hoeveelheid anti-lichamen, dus de mate van
bescherming, alsmede de duur der immuniteit.

En dit onderzoek zou daarom van essentieel belang kunnen zijn
voor het gansche vaccinatie-vraagstuk, omdat wij hier te doen hebben
met het uitgangspunt van de vaccine-stammen, zooals die voor de
vaccinatie bij den mensch nog altijd worden gebruikt.

Een experimenteel onderzoek naar het onvermogen van de koepokstof
om genoegzaam anti-lichamen te vormen, om voldoende immuniteit
te geven, zij hier dan ook met klem aanbevolen.

Over het optreden van de natuurlijke koepokken hier te lande kan
nog het volgende worden opgemerkt.

Het is weer het goedaardig karakter van deze aandoening, die ze
over het hoofd doet zien. Lang niet alle gevallen van runderpokken
worden als zoodanig onderkend. Vandaar ook dat mag worden aange-
nomen, dat runderpokken veelvuldiger voorkomen dan vermoed wordt.

Hadden wij hier nu met een zeer besmettelijk virus te doen, dan zou
men toch altijd naast stalinfecties eenige uitbreiding van hoeve tot
hoeve mogen verwachten. Tot een epizoötie, ook slechts van geringen
omvang, schijnt het echter niet te kunnen komen.

Geen heerschend optreden dus van runderpokken (meer), geen
op- en afgaan van de ziekte en geen verdwijnen, waardoor de Neder-
landsche veestapel weer voor eenigen tijd practisch vrij wordt van deze
aandoeningen.

Juist het tegenovergestelde kan worden waargenomen en wel in
de allereerste plaats door de practiseerende dierenartsen ; de runder-
pokken zijn blijvend geworden en bewegen zich, om het zoo eens uit
te drukken, ook vrijwel steeds op hetzelfde niveau van hevigheid.

Ook dit verschijnsel pleit in elk geval voor een verzwakking van
het ziekmakend vermogen van het virus.

Het contact tusschen mensch en rund zou nu echter kunnen doen
vermoeden dat er verband bestaat tusschen de vaccinatie van den
mensch en het optreden van runderpokken. De gevaccineerde personen
zouden namelijk het rund kunnen besmetten en het virus zou dan verder
van rund op rund kunnen overgaan. Toch is deze gang van zaken niet
zeer voor de hand liggend.

De vaccinatie geschiedde immers tot voor eenige jaren vrijwel uit-

-ocr page 1267-

sluitend bij kinderen vóór de schooljaren en het kind komt op dien
leeftijd doorgaans nooit met koeien in direct contact.

Ook in de literatuur kon deze wijze van infectie niet worden aan-
getoond.

Juist het omgekeerde doet zich voor; de mensch wordt door het rund
besmet. En zeer zeker zal het kunnen gebeuren, dat de mensch nu verder
als overbrenger van smetstof fungeert.

Ten aanzien van geïnfecteerde personen kan worden opgemerkt,
dat het ook hier weer, in verreweg de meeste gevallen, om lichte aan-
doeningen gaat. Het zijn de hooge uitzonderingsgevallen, die onzes
inziens, voor medische behandeling in aanmerking komen. En dan nog
alleen die erupties, die bij het ruwe boerenwerk open en in ontsteking
geraken. Hierdoor kan men dikwijls leelijke complicaties te zien krijgen
met zwelling van de regionaire lymphklieren, doch daar heeft het
pokken-virus weinig schuld meer aan.

Nu zou natuurlijk het zeer lichte verloop van dergelijke infecties bij
den melker een aanwijzing kunnen zijn in de richting van onvatbaarheid,
verkregen bij de vaccinatie in de jeugd.

Ik heb deze opvatting vroeger, versch van de collegebank, ook steeds
gedeeld, daarin nog versterkt door een circa 70-jarigen veenarbeider, die
zich op het spreekuur van den veearts kwam melden met een paar fraaie
pokkenerupties aan zijn verweerde handen. De man had slechts één
melkschaap en kwam nu om raad voor beide. Deze duidelijke aanslag
kon destijds goed worden verklaard op grond van een verminderde
immuniteit, na vaccinatie voor meer dan vijftig jaar geleden.

Later heb ik meermalen pokkenerupties bij melkers kunnen waar-
nemen, ook wel bij jonge boerenknechts, die toch weinige jaren geleden
geënt moesten zijn.

Het is immers gewoonte onder de boerenbevolking in Nederland dat
op jeugdigen leeftijd reeds het melken wordt geleerd. Jongens van
8, 9 jaar ziet men dikwijls onder de koeien, doch in een stal waar
zich runderpokken voordoen gedraagt het jeugdig personeel zich over-
eenkomstig de oudere melkers voorzoover het de contact-infectie betreft.

Van eenige beschutting als gevolg van de vaccinatie heb ik nooit iets kunnen
bespeuren.

In dit Tijdschrift (1 Aug. 1929) beschrijft Dr. Frenkel de volgende
opmerkelijke bevinding.

De Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid bericht op 11 Aug. 1928
gevallen van koepokken bij melkers in een veehoudersbedrijf te Scher-
penzeel. Op een hoeve, ongeveer drie kwartier gaans buiten het dorp,
die slechts langs een moeilijk berijdbaren weg te bereiken was, bevond

-ocr page 1268-

zich in de weide naar schatting een veertigtal runderen, die men juist
bezig was te melken. De meeste runderen hadden hetzij oude, hetzij
jonge blaarvormige onregelmatig begrensde onstekingsprocessen aan de
tepels. De randen der blaren waren vaak opgeworpen en door exsudaat
geelachtig gekleurd. Bij sommige der dieren waren nog slechts harde
korsten aanwezig.

Van verschillende runderen werd materiaal in steriele buizen ver-
zameld, deels met, deels zonder toevoeging van steriele glycerine.

Dr. Blees had ons medegedeeld, dat hij in de afgeloopen week den
eigenaar, diens beide zoons (resp. 13 en 17 jaar oud) en een 21-jarige
melkster in behandeling had gekregen, wegens scherp omschreven
ontstekingsprocessen aan de handen, waarvan sommige zoodanig ernstig
waren dat zij met aanzienlijke koorts gepaard gingen. Ook werd zwelling
van de okselklieren en zeer duidelijke lymphangitis gevonden (13-jarige
zoon). Laatstgenoemde patiënt had zelfs eenige dagen het bed moeten
houden.

Bij onze komst had de veehouder een typische pok aan zijn rechter-
hand, die eenigermate promineerde en grauw van kleur was. In het
centrum was een krater te zien, die een heldere lymphe afscheidde,
welke vooral bij het melken overvloedig was. Een roode hof ontbrak
bij deze pok ; zij was op weg van genezing.

Een overeenkomstig proces was te zien aan de hand van den anderen
zoon en van de melkster. De jongste zoon, die drie dagen na het eerste
geval onder de runderen ziek was geworden, had een zweer aan de
rechterhandpalm ter grootte van een cent. Er was een groote krater met
haemorrhagisch-necrotischen bodem. De aandoening was zeer pijnlijk
Op den arm van dezen patiënt waren nog zeer fraai de ontstoken lymph-
bancn, als roode, ca. ^ cm breede anastomoseerende striemen zichtbaar,
terwijl het algemeen voorkomen er op wees, dat hij flink ziek was ge-
weest.

De veehouder was in zijn jeugd gevaccineerd, de 13-jarige zoon
8 jaar, de 17-jarige zoon 11 jaar, de melkster 16 jaar geleden. Nog zij
vermeld, dat een melker, die 3 jaar geleden, in verband met de ver-
vulling van zijn militieplicht met negatief resultaat was geënt, geheel
vrij van infectie bleef.

Tot zoover het geval in Scherpenzeel d.d. Aug. 1928.

Op grond van tal van practische waarnemingen en de desbetreffende literatuur
kan dan ook veilig worden aangenomen, dat de vaccinatie van de Mederlandsche
bevolking, met behulp van aan het rund ontleende stammen, geen of althans niet
voldoende beschutting geeft tegenover een besmetting met natuurlijke runderstammen.

Maar de vraag kan worden gesteld, hoe staat het dan met de be-

-ocr page 1269-

TULARAEMIE \')

door

Dr. C. POSTMA.

In aansluiting aan mijn artikel over tularaemie in het 15 Augustus-
nummer van dit tijdschrift mogen hier nog enkele mededelingen volgen
van Prof
David 1), hoogleraar in bacteriologie aan de Veterinaire
Hogeschool te Weenen.

Het is bekend, dat al naarmate bij proefdieren het verloop sneller
is, septische verschijnselen het meest op de voorgrond treden, terwijl
bij langdurige processen lymphklierzwelling met eventueel verval en

Vervolg van bladz■ 1235.

scherming tegenover een eventueele pokken-invasie van vreemde her-
komst ?

En het antwoord moet luiden, dat aan een dergelijke bescherming
niet het minste vertrouwen meer kan worden geschonken.

Voor den dierenarts is dit reeds lang een uitgemaakte zaak. Evenwel,
hij kan slechts de stelling poneeren, dat men op dit moment in Neder-
land niet in staat is een vaccine te bereiden, hetwelk het vermogen bezit
geheel onschuldige, en daarbij veilige beschutting te geven tegenover
een dreigend, zoowel als tegenover een denkbeeldig pokkengevaar.

Een goed uitgangspunt ontbreekt ten eenen male, omdat men niet meer
de beschikking heeft over een werkzame, aan de natuur ontleende,
animale pokstof.

Hier ligt, wel beschouwd, ook het antwoord, waarom Nederland niet.
meer voldoende tegen pokken beschermd is.

Nu, 140 jaren 11a het experiment van den beroemden Jenner, is het
voor handen zijn van natuurlijke vol-virulente, en daarbij immuniteit
gevende, animale pokstof zeer dubieus geworden, althans wat Neder-
land betreft.

Van het oorspronkelijke experiment is slechts gebleven .... de ver-
beterde techniek. De techniek is er maar al te goed in geslaagd kunst-
matige (ent)reacties op te roepen, maar het immuniseerend vermogen
bleef daarbij niet intact.

De onderhavige kwestie is zeker niet van algemeen belang ontbloot
in verband met den op handen zijnden vaccinatie-dwang.

Voor den een of anderen vorm hiervan bestaat echter geen grond meer.

Heerenveen, Aug. 1937.

1 ) David: Tularaemie (in Stang-Wirth, Tierheilkunde und Tierzucht. Bd. 11
S. 703), Wiener tierarztl. Monatschrift 1937, S. 65 en 155.

-ocr page 1270-

kleinere of grotere necrotische haarden in wisselend aantal vooral in
milt en lever kunnen optreden. Het beeld doet dan denken aan pest,
pseudotuberculosis rodentium, tuberculose, pyaemie en salmonella-
ziekten. Bij hazen zag
David vaak doch niet altijd, vermagering, sterke
milt- en klierzwelling, talloze necrotische haardjes of/en grotere haarden
in milt en lever, soms in longen en beenmerg. Ook werd soms
alleen
geringe miltzwelling, zonder andere afwijkingen, waargenomen (dus
niet een volkomen negatief sectiebeeld, zoals sommige schrijvers
David
citeerden). (Uit de literatuur vermeldt David wel, dat latente gevallen
zouden voorkomen). Intussen pleiten de geringe afwijkingen toch
voor een invoerverbod van levende en dode knaagdieren int landen
met tularaetnie, indien men deze ziekte buiten de grenzen wil houden.

Bij hazen moet de diagnose door proefdierenting gesteld worden-
De praecipitatie-reactie
(Sarciii) gaf in Oostenrijk steeds negatieve
resultaten.

Volgens David werden tularaemie-gevallen als pseudo-tuberculose
of staphylomycosis gediagnostiseerd. Tweemaal groeide op gewone
bodem een reincultuur van staphylococcen, terwijl blijkens proefdier-
enting tularaemie bestond.

De uitbreiding bij den mens hangt samen met het sporadisch of
epidemisch voorkomen bij dieren bij welke de overbrenging geschiedt
door ectoparasieten, bepaalde teken (in alle stadia, ook passage door
het ei) doch waarschijnlijk niet door Ixodes ricinus, chrysops discalis,
stomoxys calcitrans, luizen, vlooien, wantsen, enz. In Europa is hier-
omtrent niets bekend.

Het werken in het laboratorium met de smetstof is in Engeland
verboden nadat in 4 maanden 7 infecties waren voorgekomen. Ondanks
voorzorgen als bij psittacosis en cholera, trad in
Davids laboratorium
toch infectie op. Sectie en teken-onderzoek schijnt het gevaarlijkst te
zijn, werken met culturen en verblijf in besloten ruimten tot nu toe
blijkbaar niet.
Francis vermeldt 37 gevallen in 11 laboratoria.

De infectie per os met vlees is zeer gevaarlijk. Volgens Francis
werden na het eten van een door een kat aangebracht wild konijn 4
personen uit 1 gezin reeds dezelfde dag ziek, 3 stierven.

Volgens Russische onderzoekingen schijnt de smetstof in vellen van
cavia\'s en muizen onder gunstige omstandigheden toch nog 35—45
dagen in leven te kunnen blijven ; dit in afwijking van vroegere bevin-
dingen.

Amsterdam, ultimo Augustus 1937.

-ocr page 1271-

PARATUBERGULOSE-ONDERZOEK. »)

Met het kweeken van de paratuberkelbacillen is in het verslagjaar voortgegaan.

Het gelukte om deze bacillen, nadat zij een drietal keeren waren overgeënt op
aardappel, in de synthetische vloeistof van
Sauton, waaraan een 10% extract van
phleumbacillen was toegevoegd, in toenemende mate tot groei te brengen. Vlies-
vorming komt minder gemakkelijk tot stand. Eén stam deed dit goed, andere
toonen deze eigenschap nog niet.

Omtrent de groeivoorwaarden, zij alsnog medegedeeld, dat deze bij 39° C. plaats
heeft gedurende verschillend langen tijd.

Tn twee richtingen is de cultuur gebruikt :

1°. tot bereiding van Johnine ; 2°. tot bereiding van een vaccin.

i. Bereiding van Johnine en toepassing der Johninisatie.

Daar het voornemen bestaat door een vergelijkend onderzoek te trachten het specifieke
karakter der Johnine zoo scherp mogelijk aan te toonen, wordt de bacil op Sauton
zonder en met verschillende percentages phleumextract gekweekt en wel gedurende
2—2} en 3 maanden.

De bereiding van Johnine heeft plaats als tuberculine: de vloeistof wordt ingedampt
tot r/10 van de oorspronkelijke hoeveelheid.

Voor de controle zijn gezonde, zoowel als aan paratuberculose lijdende runderen,
met
de verschillende Johninen, met de ingedampte voedingsbodems en met eenige
tuberculinen ingespoten.

Voor de plaats van inspuiting kan, evenals bij de tuberculinatie, de staartplooi en de
halsvlakte worden genomen. Intracutane inspuiting aan de halsvlakte is tot heden
het best bevallen.

Bij de te volgen methode en de beoordeeling is die van de intracutane tuberculinatie
gevolgd. De ingespoten dosis bedraagt 0,2 cm1, na 48 uur herhaald; de beoordeeling
heeft dan 24 uur later plaats.

De reactie bestaat in meer of mindere huidzwelling en verschijnselen van warmte
en pijn, terwijl oedeem van de subcutis om de entplaats bovendien nog kan worden
waargenomen.

Daar de normale huiddikte verschillend is, moet de zwelling naar verhouding van
deze beoordeeld worden ; deze kan overigens in verband met oedeem vaak zeer
belangrijk zijn. Het is daarom noodzakelijk alle verschijnselen bij de beoordeeling
in aanmerking te nemen.

De reactie wordt positief genoemd als de zwelling meer dan tweemaal de normale
huiddikte bedraagt. Indien oedeem en groote gevoeligheid met de huidverdikking
gepaard gaan, wordt de positiviteit hierdoor nog versterkt. Het zijn ook hier de
grensgevallen, welke het nemen van een beslissing vaak moeilijk maken

Het is bekend dat de beoordeeling over de Johninisatie als diagnostische methode
verschillend is. Er zij in dit verband op gewezen hoe zelfs bij de tuberculinatie, wat
betreft techniek en beoordeeling, nog geen eensluidende meening bestaat ; het
behoeft dus niet te verwonderen dat deze voor de Johninisatie in het geheel nog niet
bestaat, temeer daar de specificiteit minder sterk is. Bij het oriënteerend onderzoek
is dit reeds duidelijk bevestigd kunnen worden. Er werden bij de paratuberculeuze
dieren zeer duidelijke reacties waargenomen; bij herhaling, eenige weken later met
dezelfde stof, waren deze echter vaak zeer twijfelachtig, om bij een derde inspuiting
weer duidelijk te voorschijn te komen. Of hier van beïnvloeding door vorige inspui-
tingen sprake is, of dat individueele factoren een rol spelen, is nog niet te zeggen;
voor de laatste mogelijkheid bestaan wel aanwijzingen.

Er treedt bij de inspuiting met ingedampte Sauton en phleumextract ook steeds
zwelling op, doch deze was steeds beneden de positieve reactievorm. Dat echter deze
met een twijfelachtige specifieke reactie te zamen een positieve uitslag kunnen geven,
is niet uitgesloten. Een vergelijking met phleumvrije preparaten zal dan ook worden
toegepast.

1 \') Uit Jaarverslag Rijksseruminrichting over 1935.

-ocr page 1272-

Vaccinatie.

Entknobbel ontstaan na inspuiting van het vaccin volgens Rinjard (Premunisatie).

Paratuberculinatie.

Linksche zwelling is de specifieke reactie na inspuiting met Johnine (cultuur van
bac. paratuberculosis gegroeid op den voedingsbodem van Sauton). Rechtsche
zwelling is de aspecifiieke reactie na inspuiting met den ingedampten voedingsbodem

van Sauton.

-ocr page 1273-

Voorloopig kan worden vastgesteld dat Johnine specifieke eigenschappen bezit.
Binnenkort zal de Johninisatie op ruime schaal worden toegepast in bedrijven, waar
sinds verscheidene jaren de ziekte heeft geheerscht.

2. Bereiding van een vaccin.

Een 6-tal proefdieren, runderen en kalveren, is gevaccineerd met een vaccin bereid
volgens de methode van
Rinjard. Deze spreekt van een premunisatie, waarmede
bedoeld is, het opwekken van een soort allergischen toestand, welke voortdurend
moet worden onderhouden.

Daartoe is noodig een inspuiting van levende cultuur, welke op de volgende wijze
wordt bereid :

Rinjard neemt 5—15 mgr cultuur, welke met hoeveelheden van 10—20 mgr
puimsteenpoeder en
2 cm3 olijf- en paraffine-olie (gelijke deelen) als een emulsie
subcutaan wordt ingespoten.

Er treedt een reactie op, bestaande in zwelling ter grootte van J- 10 cm middellijn
en van verschillende dikte, welke hard en knobbelig wordt. Dit is volgens
Rinjard
de reactie, welk erop wijst, dat de dieren vrij zijn van de ziekte. Neemt deze zwelling
af, dan moet de inspuiting worden herhaald. Deze vaccinatie veroorlooft pas na
langen tijd het stellen van een oordeel.

Er zijn nog geen termen aanwezig deze premunisatie in de praktijk toe te passen.

Onderzoek van ziektestoffen op paratuberculose .

Voor dit onderzoek kwamen 1212 inzendingen inj waarvan er 295 of 24,3%
positief waren.

Onderstaande tabel geeft een overzicht der verdeeling van de monsters

Aard van het
materiaal

Aantal
inzendingen

Ongeschikt

voor
onderzoek

Paratuberkel-
bacillen
gevonden

Percentage
positief

Faeces...............

Gedeelten darm.......

Darmslijm ...........

Klieren..............

Monsters water.......

1185
19

3
i

4

284
9

i
i

23.9%

Totaal.........

1212

295

24,3 %

Onder het aantal monsters faeces zijn ook begrepen 42 monsters, welke op tuber-
culose zijn onderzocht.

Het onderzoek op tuberkelbacillen van deze 42 monsters geschiedde door cavia-
enting. Van 31 monsters had dit op verzoek van den inzender plaats. De uitslag
was: i positief,
26 negatief en 4 onbeslist door vroegtijdig sterven der geënte cavia\'s.
De overige 11 monsters werden geënt, omdat bij microscopisch onderzoek van het
preparaat vormen werden gevonden, die sterk aan tuberkelbacillen deden denlen.
De uitslag was :
4 positief en 7 negatief. Ook de negatieve uitslag van het monster
paardenfaeces werd verkregen na cavia-enting.

-ocr page 1274-

REFERATEN.

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE

1937. Deel 49, afl. 2.

L. W. M. Lobel, A. v. d. Schaaf en Moh. Roza : Onderzoekingen met
Koch\'sche Dorset\'sche en Giover\'sche tuberculine en modificaties daarvan

Reeds van andere zijde gerefereerd.

F. C. Kraneveed en R. Djaenoedin. Over de waarde van verschillende
methoden van onderzoek op miltvuur.

Schrijvers stelden zich tot taak om verschillende practische problemen aangaande
de laboratorium-diagnose van miltvuur uit te werken, in het bijzonder waar het
gaat om ingezonden verontreinigd onderzoekingsmateriaal. Een goede gelegenheid
deed zich daartoe voor, doordat zij de beschikking hadden over twee anthrax-
paardencadavers, welke zij onder natuurlijke omstandigheden konden bewaren.
Hun onderzoek leverde tot resultaat, dat voor het onderzoek van culturen de cavia
beter geschikt is dan de twee in Indië eveneens gebruikelijke duivensoorten ; een
verschil dat bij het gebruik van bloed als infectie-materiaal niet zoo opvallend was.
In bloeduitstrijkjes was de microscopische diagnose mogelijk tot 54 a 66 uur na
den dood ; dierentingen gaven zekere resultaten met bloed genomen tot 30 uur
na den dood, nadien kwamen miswijzingen voor. Het voor het opzenden van bloed
naar het laboratorium in Indië gebruikelijke gipsstaafje is daartoe veel beter geschikt
dan bloed in pipetten. Voor de kweek in het laboratorium is de druivensuiker-
bloedagarplaat verre te verkiezen boven de agarplaat. Ten slotte is het aangewezen
om de kweek steeds naast de dierenting toe te passen, de laatste dan steeds met
twee cavia\'s voor één onderzoek.

Dr. W. C. A. Doeve. Kwalificeering van melkerijen.

Schrijver levert een pleidooi voor een uniforme wijze van beoordeelen van
melkerijen, een beoordeeling welke door de diverse Gemeentelijke hygiënische
diensten in Ned. tndië nu nog al op uiteenloopende basis geschiedt. Hij oppert
het denkbeeld van puntenstelsels zoowel voor de kwaliteit van het product als voor
den toestand van het bedrijf, welke punten dan op grond van 12 monsternemingen
en 6 bedrijf-inspccties weer worden verwerkt tot een eindoordeel over den geheelen
bcdrijfstoestand, dat eerst dan onder de oogen van het publiek wordt gebracht.

Extracten uit de maand- en jaarverslagen der Gouvernements- en Provinciale Veeartsen. No. 91.

De Veestapel van Atjeh en Onderhoorigheden.

Een lezenswaardig verslag over de veehouderij in het Gewest Atjeh en Onder-
hoorigheden, dat zich evenwel niet leent voor een referaat en dus in originali moet
worden gelezen. Bu.

NIEUWERE GENEESMIDDELEN.

Prontosil.

Dc naam prontosil 1) wordt voor een aantal verbindingen gebruikt, die, hoewel
allen gekenmerkt door de aanwezigheid van een sulfonamidegroep op een bepaalde
plaats, toch zeer in samenstelling verschillend zijn.

Het Sulfanilamide is een reductieproduct en wordt veel gebruikt, omdat volgens
Tréfonel en Fuller de werkzaamheid van prontosil en prontosil solubele berust
op in het lichaam afgesplitste sulfanilamide, zoodat men gemakkelijker en goed-
kooper maar ineens dit middel kan geven. Over de opneming en uitscheiding van
sulfanilamide hebben Amerikanen een onderzoek bij mensch, hond en konijn in-
gesteld.

Geeft men honden per os ineens 100 mgr Sulfanilamide per kg dan wordt deze
hoeveelheid in ongeveer vier uur vrijwel volledig uit het darmkanaal opgenomen.

1 \') Opneming en uitscheiding van para-aminobenzeensulf\'anilamide (Sulfanilamide, prontosil
album.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1937, blz. 2917.

-ocr page 1275-

Na ongeveer dezelfde tijd heeft de concentratie in het bloed haar hoogste punt
bereikt. De concentratiekromme is na subcutane toediening ongeveer dezelfde.
De uitscheiding vindt grootendeels met de urine plaats. Sulfanilamide wordt bij
de hond als zoodanig uitgescheiden ; bij het konijn echter voor 80—90% als een
gepaarde verbinding, het para-acetylaminobenzeensulfonliamide.

De snelheid van opneming en uitscheiding is bij verschillende personen ver-
schillend. Bij gestoorde nierfunctie is de uitscheiding sterk vertraagd. Geeft men
aan patiënten eenige dagen achtereen kleinere doses over 24 uur verdeeld, dan
komt na 2—5 dagen een evenwicht tusschen toegediende en uitgescheiden hoeveel-
heid tot stand.

Staakt men de toediening dan duurt het even lang, voordat het lichaam van
sulfanilamide is bevrijd. In de cerebrospinale vloeistof was ongeveer de helft van
de bloedconcentratie aanwezig.

Door Whicher en Lambert Smith 1) werd in de kleine huisdierenpraktijk pron-
tosil per os en subcutaan aangewend bij aandoeningen van het genitaalapparaat.
Bij katten werd het ook gebruikt bij etterige neusuitvloeiing en bij de infectieuze
gastro-enteritis. Speciaal bij infecties met Streptococcus haemolyticus zou de werking
ervan gunstig zijn.

Prontosil heeft, volgens verschillende onderzoekers, een gunstige werking bij som-
mige door Streptococcen veroorzaakte aandoeningen.
Harms 2) deed proeven bij
muizen die met verschillende pathogene kiemen besmet werden en daarna met
prontosil inwendig werden behandeld.

Op infecties met bact. enterit. Gärtner, bact. abortus equi, pneumococcus lanceo-
latus, Streptococcus equi en brucella abortus had het middel geen invloed ; wel
werd een gunstige werking vastgesteld na besmetting met
Streptococcus pyogenes.
Schrijver geeft in overweging het middel te probeeren tegen veulen-lähme ; in \'t
algemeen tegen ziekten door bovengenoemde coccus veroorzaakt, en daarbij de
doses niet te klein te nemen. In vitro had ook bij de proeven van
Harms het middel
geen bactericide werking.

Kenny, Johnston en Haebler 3) gebruikten bij coli-pyelo-cystitis kleine doses
Prontosil album (sulfanilamide) 0.5—0.6 gr 3 maal daags ; in 46 gevallen was in
enkele dagen de urine steriel, en de ziekte-verschijnselen verdwenen.

In enkele gevallen ontstond lichte sulfhacmoglobinaemie, hetgeen echter geen
bezwaren gaf.

Het middel werkte sneller en zekerder dan amandelzuur, dat, als natriumzout,
in de laatste tijd wordt aanbevolen.
 Veenendaal.

Acigen*) is een opbruisend poeder dat amandelzuur bevat ; tegen aandoening van
laas en urinewegen ; 3 gr per dag.

Abdassol (erleberger Impfstoffwerk, Berlin) is een Derris-extract; tegen huid-
parasieten.

Agré-acide (N.V. Roxan, Arnhem) is een combinatie van carbonas magnesicus
0.3, carbonas bismuthicus 0.36, en hydras aluminicus adsorbens 0.125 ; tegen hyper-
aciditeit van maaginhoud (1—3 tabletten).

.4/K^««-tabletten bevatten gezuiverde gist, met een gehalte van Vitamine B, van
1140 interna\'t. eenheden per 32 gr, en Vitamine B2.

Benerva Roche (Hoffmann Laroche) is een Vitamine Bj-preparaat bereid uit
aneurine ; in ampullen van 2 mg, en tabletten van 1 mg aneurine.

Calvitan-tabletten bevatten 0.5 g calcium-gluconaat en 600 internat, eenheden
Vitamine D, met chocolade.

1 x) Whicher and Lambert Smith : Some observations on the use of ,,Prontosil" in
canine practice.
The Vet. Ree. 1937, No. 15, p. 452.

2 ) Harms, Deut. tier. Woch. 1937, 32, S. 510.

3 ) The Lancet, 1937; ref. N. T. v. G. 1937, 81, III, 32, 3869.

-ocr page 1276-

Ceferron (Nordmarkwerke. Hamburg) is een Vitamine C bevattend ijzerpreparaat ;
als pillen en in ampullen ; tegen anaemie, chlorose, enz.

Céréossine (Dehaussy, Lille) is een uit beenderen van jonge dieren bereid prepa-
raat, waaraan tarwekiemen en Vitamine B zijn toegevoegd ; tegen rachitis, ter
vervanging van levertraan.

Collotone is een tonicum dat op 30 g (2 eetlepels) bevat : 65 mg ijzer ; 25 internat,
eenheden Vitamine B ; natrium-, kalium- en calciumglycerophosphaat, ieder
0.8 g; semen strychni 2.5 mg; citras coffeini 0.13 g; en geringe hoeveelheden
mangaan en koper.

Falipsoryl (Fahlberg List A.G.) is een kwikzilver-phenol-teeroplossing ; gebruikt
als penseelvocht bij psoriasis, neurodermatitis, chronisch eczeem.

Kolpon (N.V. Organon, Oss) bevat 1000 internat, eenheden Menformon per
tablet, verder glucose en een phosphaatbuffer die de Pu van de vagina op de
physiolog. waarde 4.5—5 houdt. Tegen fluor tengevolge van colpitis.

Lactoflavine (Bayer, I. G. Farbenindustrie) is een Vitamine B2-preparaat ; in
ampullen van 2 c.c. met 250 ratten-eenheden (1 mg lactoflavine). Dosis 1—2 am-
pullen in te spuiten.
 Vrijburg.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Miltvuur.

Tabusso \') geeft een beschrijving van voorkomen en bestrijding van miltvuur
in Peru. In het tropische deel van Peru schijnt miltvuur veel voor te komen, vooral
onder schapen. De bestrijding bestond voornamelijk in prophylaxe door enting
volgens
Pasteur; vaak ontstond hierbij entmiltvuur (tot 50% soms). De enting
met sporenvaccin volgens
Gienkowskv werd geen succes, door de onvoldoende
immuniteit.

Pas de laatste jaren kan, dank zij de enting met ,,Carbozoo" volgens Mazzucchi,
het miltvuur met kracht worden onderdrukt. Hofstra.

Volgens Riedmüller 1) komt miltvuur in Zwitserland, dank zij doeltreffende
veterinairc-politiemaatregelen, weinig meer voor. In 1934 in het geheel 114 ge-
vallen. De sporadische gevallen zijn zelden veroorzaakt door bodem-infectie, maar
gewoonlijk door voedermiddelen uit het buitenland. Door desinfectie-maatregelen
van daarvoor in aanmerking komende dierlijke producten komen ongevallen bij
menschen zelden voor. Schrijver dringt aan op verplichte aangifte van miltvuur-
gevallen bij den mensch.

Een boer slachtte een koe wegens tympanites. Een paard dat met het bloed der
geslachte koe in aanraking kwam kreeg een keelaandoening die door
Pötting 2)
als miltvuur werd onderkend. Ook de boer en zijn knecht kregen miltvuur doch
herstelden.
 Vrijburg.

Paratyphusbacillen oorzaak van hersenvliesontsteking.

P2en 8 weken oud meisje werd ziek met onrustverschijnselen, buikpijn en koorts.
Na tijdelijk herstel opnieuw koorts, met ziekelijke trekkingen van handen en voeten.
Bij lumbaalpunctie geen verbetering. Reeds 6 uur na de punctie stierf het.

In het lumbaalvocht vond Wildführ 3) Gartnerbacteriën, pathogeen voor muizen
bij parenterale infectie. De besmetting van het kind was, naar men dacht, veroor-
zaakt door besmette melk. De betreffende koe had bij bloedonderzoek een zwakke

1 ) Schweizer Archiv 1936, 11 Heft, S. 499.

2 ) Dr. Pötting. Milzbrand beim Pferde und Menschen. Tier. Rundschau 1936, No. 4,
S. 653.

3 ) Wildführ : Bad. enterit. Gärtner als Erreger einer Gehirnhautentzündung. D. Med.
W. Jg. 62, 1936, pg. 344, ref. Z. f. Fl. u. M. 1937, Jg. 47, pg. 140.

LXIV 70

-ocr page 1277-

positieve agglutinatie voor Gartnerbact. Melk- en faecesmonsters waren negatief.
Een in het voorjaar geboren kalf van dezelfde koe zou „af en toe aan een Gartner-
infectie" hebben geleden. Hieruit concludeert men, dat de verstrekte koemelk op
den bewusten tijd met Gartnerbact. besmet is geweest.
 de Graaf.

Behandeling van Actinomycose.

Prof. Neuben \') had bij lijders aan long-, darm-, genitaal-, en skelet-actiriomycose
veel succes met de volgende behandeling.

Hij liet de patiënten een goudkuur ondergaan : om de 4—5 dagen een intramus-
culaire inspuiting met Solganal 3
(Schering) van 0,01 gram, stijgende doses tot
0,5 gram ; totaal 3—5 gram ; bij ontstaan van goud-exantheem of albuminurie
tijdelijk staken der kuur. Daarna wordt vaccin-behandeling toegepast; liefst auto-
vaccin ; desnoods polyvalent actinomycose-vaccin ; als begin-dosis de kleinste dosis
die nog duidelijk een allergische reactie opwekt ; daarna stijgende dosis; in \'t geheel
10—15 entingen. Soms is na acht weken een tweede kuur noodig.

Trichomonas hominis.

Bland en Rakoff 1) onderzochten 200 vrouwen op Trichomonas vaginalis,
buccalis en intestinalis (hominis) ; zij vonden in de vagina bij 23,5%, in de mond
bij 16,5%, en in het rectum bij 1,5% trichomonaden. De drie soorten bleken niet
identiek ; besmetting van vagina of rectum vanuit de mond, of omgekeerd, volgde
niet.

Voorkómen van post-operatieve thrombose.

Müller-Meernach 2) beveelt aan : hoogleggen van de patiënt. Hij brengt
onder de pooten van het voeteinde van het bed klossen van 20 cm hoog en laat die
tot ongeveer 10 dagen na de operatie ter plaatse. Hij had toen (441 operaties)
geen thrombose-gevallen meer.

Korte narcose.

Hofer en Eberle 3) bevelen, ter verkrijging van een kortdurende narcose, bij
kinderen, evipan-natrium aan ; (io%, en langzaam intraveneus, in te spuiten.

Vrijburg.

Bacillus Novyl en Novy-oedeem. s)

Novy ontdekte in 1894 een sporevormende anaërobe bacil, voorkomende als
ziekteverwekker o.m. bij rund, paard, schaap, varken en pelsdier, welk organisme
later in den wereldoorlog van veel belang bleek als verwekker van gasoedeem bij
den mensch en dat bekend staat als
bacillus Novyi (bac. oedcmaticus van Weinberger
en Sécuin). Wat de dier-pathologie betreft, komt dit gasoedeem vooral voor bij het
rund na de partus, terwijl het ook wel wordt gezien na onderhuidsche injecties van
weefselbeschadigende medicamenten. In Australië is de infectie bekend als dik-
kopzickte bij het schaap. Het oedeem is karakteristiek gelei-achtig, barnsteengcel,
niet bloedig en zonder gasvorming. Dikwijls (niet altijd) bestaat menginfectie met
den paraboutvuur-bacil. De ziekte is bijna altijd doodelijk na 2—6 dagen. Het
oedeem wordt verwekt door een toxine van den bacil, die er zelf maar sporadisch
in is te vinden. Immunisatie is mogelijk, actief door herhaalde enting met ana-
cultuur, passief door inspuiting van hoogwaardig antiserum, maar is practisch
niet goed door te voeren vanwege het sporadisch optreden der infectie. Vermeldens-
waard is, dat novy-serum ook beschut tegen den bacillus gigas Zeissier (een organisme,
dat naar bekend zeer na verwant is aan den bacil van de osteomyelitis bacillosa
bubalorum in Ned. Indië. Ref.). Bu.

1 ) The journ. Amer. med. Ass. 1937, No. 24 ; ref. N. T. v. G. 1937. III 31.

2 s) Münch, med. Woch. 1937, No. 30; ref. N. T. v. G. 1937, 81, III, 32, 3867.

3 \') Wien. klin. Woch. 1937 ; ref. N. T. v. G. 1937, 81, III, 33, 3964.
\') H.
Miessner, G. Schaap : Bas Novyödem und seine Bekämpfung. Deutsche Tier-
ärztl. Wochenschr. 1937. No. 23.

-ocr page 1278-

PARATUBERCULOSE .

Paratuberculinatie en de ziekte van Johne.

Evenals dc tuberkelbacil geeft ook de para-tuberkelbacil bij de dieren een
allergische reactie. Men is het nog niet eens over de waarde van de paratubercu-
linatie. Daarom moet onze techniek en kennis nog verbeterd worden, voordat de
para-tuberculinatie de plaats inneemt, die ze verdient. Voor een deel is dit gelegen
in de onvolkomenheid van de aangeboden paratuberculines, de toegepaste
methoden en de kennis der infectie.
Rinjard en Vallée gebruiken om een goede
paratuberculine te verkrijgen het extract van de bacil van Johne en de voor de
groei noodige saprophyten gekweekt in een synthetisch milieu (vloeistof van
Sauton). De cultures moeten versch zijn. In vacuo, zonder verhitten, wordt het
extract in de koude geconcentreerd. Ter conserveering wordt formol toegediend.
Deze paratuberculine is aseptisch en constant van sterkte. Zij geeft geen reactie bij
dieren die vrij zijn van paratuberculose.

De methoden zijn dezelfde als bij de tuberculinatie. Sensibilisatie is noodig.
Voor controle der reactie worden dieren met kunstmatige infectiehaarden gebruikt.
Deze worden ingespoten met de geconcentreerde paratuberculine en wel 0.2 cc
in de huid van de laterale halsvlakte. De dikte der normale huid wordt gemeten.
De injectie wordt na 48 uur herhaald op de zelfde plaats en na 24 uur wordt de
huid gemeten. Na 62 uur zijn dc huiddikten van de besmette dieren
meer dan 2 maal
de normale.
De controles blijven alle minder dan 2 maal de normale. Deze huidreactie
is zeer duidelijk, zonder vergissing af te lezen, en is alléén positief indien de dikte
van de huid 62 uur na de ie injectie het dubbele of meer dan het dubbele van de
normale huiddikte geworden is. De locale reactie gaat nog samen met een tempera-
tuur-verhooging van i° 3 tot i°. 4, ongeveer 12 tot 24 uur na de ie injectie. Bij
de natuurlijk geïnfecteerde dieren geeft de paratuberculine dezelfde resultaten.
Wel is er evenals bij de tuberculose verschil in gevoeligheid. Chronisch zieke
dieren zijn meer of minder anallergisch. Dieren met versche kleine haarden geven
vaak de sterkste reacties. Zeer nauwkeurige secties bewijzen hierbij dat deze reageer-
ders inderdaad geïnfecteerd zijn en dat dus de methode voldoet. De enterilis-
verschijnselen zijn een laatst symptoom van de reeds bestaande ziekte. De geïnfec-
teerde dieren moet men in de besmette bedrijven opsporen voordat de cnteritis-
verschijnselen optreden. De gevolgde techniek is lot heden de beste en zekerste
voor de praktijk.
 Joling.

Op huid-tuberculose gelijkende huidaandoening.

Robertson en Hole 1) beschrijven in een voorloopig rapport, uit het veterinair
Staats-instituut te Wevbridge, de resultaten van hun onderzoek van 12 op tuberculine
reageerende runderen met uitsluitend „skin-lesions". Zij geven een vrij uitvoerig
overzicht van de literatuur dezer laesies, welker voorkemen naar bekend veel
aandacht heeft getrokken bij de tuberculose-bestrijding in Noord-Amerika en
welker wezen, speciaal in verband met de differentieel-diagnostiek van huidtuber-
culose. in vele landen het onderwerp van bijzondere studie is geweest. Het gaat om
de aanwezigheid van erwt- tot kippeneigroote, koude, niet-pijnlijke knobbels, in
de huid dan wel in de subcutis gelegen, soms in kettingverband, met gezwollen
lymphbanen, veelal gesloten, doch soms ook ulcereerend, voorkomende vooral
aan de ledematen, doch soms ook aan schouder en flank, op doorsnede van
bruinachtige kleur en bestaande uit een bindweefselkapsel doorzaaid met kleine
geelachtige granula en bevattende een geelachtige pus, waarin een varieerend
aantal korte zuurvaste bacillen worden gevonden. Histologisch heeft de knobbel

1 ) A. Robertson, N. A. Hole : A preliminary report 011 the problem of the bovine
skin-lesion tuberculin-reactor.
The Journal of comp. path. and ther. 1937. Vol. 50,
Part. 1, p. 39.

-ocr page 1279-

een granuloma-structuur met cellige infiltratie, epithelioide-, plasma-, en reuzen-
cellen, alsmede necrose, verkazing en verkalking. Bij de vele duizenden kweekingen
op diverse bodems is het nog niet gelukt het organisme in cultuur te brengen ;
evenmin kon het lijden tot nu toe met origineel materiaal op proefdieren worden
overgebracht. Aangaande cle aetiologie is gedacht aan infectie met weinig virulente
tubercelbacillen, aan aviaire tubercelbacillen, aan paratubercelbacillen, aan sapro-
phytische zuurvaste bacillen, aan den bacil van Preisz-Nocard, enz., maar een uni-
forme meening is tot nu toe niet verkregen.

Schrijvers komen voor wat hun onderzoek betreft tot de volgende conclusies :
ie. dat de huidlaesies de meest waarschijnlijke oorzaak zijn van de tuberculine-
gevoeligheid, welke men bij overigens niet aan zichtbare tuberculose lijdende
runderen in tuberculosevrije bedrijven kan aantreffen.

2e. dat de subcutane tuberculinatie geen methode is om de huidlaesies van ware
tuberculose te differentieeren.

3e. dat de laesies mogelijk worden veroorzaakt door een atypischen vorm van
den tubercelbacil, hoewel er op grond van het morphologisch beeld van den bacil,
van zekere histologische eigenschappen der laesies (vaatrijkdom, veel plasmacellen),
van de onmogelijkheid om den bacil te kweeken en de infectie over te spuiten, reden
is om aan te nemen, dat het betrokken organisme niet tot de bekende pathogene
typen behoort, zij het, dat het er op grond eener groep-allergie mede verwant
kan zijn. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat de beacil een
secundaire indringer is bij wonden of abscessen. Bu.

TUBERCULINE.

Onderzoekingen met Koch sche, Dorset\'sche en Glover\'sche tuberculine
en modificaties daarvan,
door L. VS\'. M. Lobel, A. v. d. Schaaf en Moh. Roza.

Uit de afdeeling voor serodiagnostiek en chronische infectieziekten van het Vee-
artsenijkundig Instituut te Buitenzorg (Dir. Prof. Dr. F. L.
Huber) is een interes-
sante studie verschenen over de tuberculinatie met de nieuwe tuberculines, zooals
die verkregen worden van cultures op de eiwitvrije voedingsbodems volgens
Dorsf.t
of Glover. Tevens is een vergelijking gemaakt tusschen de reacties met „Alttuber-
kulin"
(Koch) en bovenbedoelde preparaten, alsmede tusschen de ophthalmo- en
de intracutane reactie. Een onderzoek dus, dat ook bij ons wel volop in het teeken
der belangstelling staat, en dat van het grootste belang is voor de tuberculose-
bestrijding. Daarom geef ik een uitvoerig referaat van deze onderzoekingen.

Eerst wordt een overzicht gegeven van de meer recente publicaties omtrent de
intracutane tuberculinatie met de oude Koch\'sche tuberculine, vooral wat betreft
de miswijzigingen. Zooals m?n weet, spuit men in Amerika gelijktijdig onverdunde
tuberculine op twee plaatsen in, n.1. in de staartplooi en de vulvawand, en beoor-
deelt de reactie na 48 uur ; in Engeland spuit men in aan de halsvlakte 2
X op
dezelfde plaats met een tusschenpoos van 48 uur en beoordeelt ten slotte na 72 uur.
In Nederlandsch-Indië wordt hetzelfde oog tweemaal ingedruppeld met een tus-
schenpoos van 24 uur (dus korter dan bij ons).

Deze reacties worden hieronder aangeduid resp. met A. I. R.,E. I. R.enN. I.O.R
De miswijzigingen worden in Amerika toegeschreven aan infectie met humane
bacillen, aviaire, paratuberkelbacillen, zelfs wel aan saprophytische zuurvaste
bacillen (niet bewezen. Ref.).

Daines en Austin vonden bij 1090 van 3313 reageerende koeien geen macrosco-
pisch zichtbare tuberculose ; d. i. 33 % miswijzigingen dus ! De ervaring heeft
tot de conclusie geleid, dat hoe verder de tuberculose-bestrijding is doorgedrongen,
hoe grooter het aantal niet specifieke reacties wordt. (Wij zullen spoedig in ons
land gelegenheid krijgen bij het reeds aanzienlijk aantal vrije stallen deze uit-
spraak te toetsen ten opzichte der oogreacties ; voorshands lijkt zij mij zeer on-
waarschijnlijk. Ref.).

-ocr page 1280-

Kritiek op de Engelsche methode — ik wees er het vorig jaar reeds op — is ook
in Engeland niet uitgebleven. Als voorbeeld die van
Ewen en Roberts, die van
1928 tot 1933 op een stal van 30 runderen de meest grillige uitslagen kregen ; positief
reageerende dieren waren bij latere onderzoekingen negatief en omgekeerd ; vele
reageerders bleken bij sectie tuberculose-vrij te zijn. Trouwens : in de beoordeeling
der reactie is men in Engeland niet voldoende eensgezind. En dat is m.i. toch een
eerste eisch! Het gemakkelijkst is wel de beoordeeling van den Duitschen tuber-
culose-bestrijder
Rautmann, die alleen op de huiddikte afgaat. Een dikte-toeneming
van i J mm is negatief, van —3^ dubieus, die van meer dan 3^ mm positief.

Afgezien nog van het feit, dat hierbij fn het geheel geen rekening wordt gehouden
met de varieerende huid-dikte bij onze runderen, acht ik een dergelijke beoordeeling,
waarbij geen rekening wordt gehouden met de subjectieve verschijnselen, absoluut
ontoelaatbaar. Ik acht juist deze laatste (warmte, pijnlijkheid, oedeem in de om-
geving) van
overwegende beteekenis. Wordt ooit de intracutane reactie bij ons „offi-
cieel", dan mag wel ter dege de beoordeeling zoo goed mogelijk worden vastgelegd!

Kunst heeft in Indië gezien, dat van 1123 runderen die een positieve ofdubieuze
(oog)reactie toonden, 126 of
11 % geen tuberculose bij sectie hadden. Preuss ver-
meldt (1927) 12.6% miswijzigingen bij positieve reageerders en zag bij 11 % van
555 tuberculeuze koeien geen positieve reactie.
Bakker, Dieben en Doeve hebben
eveneens in de fndische Bladen voor Diergeneeskunde goede en slechte resultaten
vermeld. Zoo is het ook in ons land, waar niet-specifieke reacties zoowel bij oog-
als intradermale proef vermeld zijn door
Toman, de Rijksseruminrichting en onder-
geteekende. In Duitschland is het vooral
Klimmer, die tot de warme aanhangers
der oog-reactie (phymatine) behoort.

Bij de nieuwe bereidingsmethoden der tuberculine worden gebruikt „syntheti-
sche" voedingsbodems, die proteïnenvrij zijn, slechts minerale zouten en lagere
amino-zuren (o.a. asparagin) als stikstofbron hebben. Het zijn vooral
Dorset en
Glover, die hiermede veel hebben geëxperimenteerd. Na afloop van de cultuurgroei
zijn bijna alle stoffen uit de voedingsbodem opgebruikt. Het zoo verkregen tuber-
culine bevat proteïne, uitsluitend van de tuberkelbacil afkomstig. Met
Dorset\'s
tuberculine (door indamping verkregen, evenals bij het Koch\'sche tuberculine)
zouden 11 % meer tuberculeuze runderen worden onderkend; het aantal niet-
specifieke reacties was echter even groot. Het bleek aan
Dorset, dat de substantie,
die verantwoordelijk is voor dit laatste, ontstaat door de inwerking der glycerine
tijdens de indamping. Later heeft
Glover daarom een tuberculine bereid, niet
door indamping, maar door neerslaan met ammoniumsulfaat.

Verschillende onderzoekingen zijn de laatste tijd gedaan om nader te leeren
kennen de actieve stof uit de tubeiculine, die verantwoordelijk is vcor de allergische
reactie. Door praecipitatie met ammoniurnsulfaat en dialyse kan men deze stof
er thans uithalen. Zij is vast aan de proteïne geadsorbeerd.

In Indië heeft men ook de technische bezwaren ondervonden van de toepassing
in de practijk van de intradermale injectie. Men kon n.1., evenmin als ik, beschikken
over een geschikte spuit met canules. In de „Veterinaire Week" heb ik vorig jaar
de spuit met canules van
Rautmann laten zien ; evenals de Indische collega\'s kan
ik sedert dien bevestigen, dat met dit instrumentarium alle bezwaren tegen de
uitvoering der intradermale injectie zijn vervallen. (Het is mij een raadsel, waarom
de koeien zich wèl verzetten bij het gebruik van de fijnste injectie-canules, maar
niet van de zelfs dikkere, maar korte canule met zijdelingsche opening van
Raut-
mann ;
het feit is er.

1) Het spuitje met canules (bajonetsluiting) wordt gefabriceerd door de firma
Baumgartel te Halle. Prijs bij de fa. Laméris o.a. ƒ 6.30 met 2 canules ; aparte
canules
f 1.10. Men denke eraan, na gebruik direct een mandrin van koperdraad
in de canule te steken, anders is de fijne opening zeer spoedig verstopt en slechts
zelden meer in orde te krijgen ; ik raad hierbij aan, de canules een dag in 30 %
kaliloog te leggen. Ref.

-ocr page 1281-

Lobel c.s. hebben onderzocht, waaraan de niet-specifieke reacties van het Koch-
sche tuberculine zijn toe te schrijven. Het bleek, dat ingedampte bouillon (zooals
die dus gebruikt wordt als voedingsbodem) bij niet tuberculeuze dieren ooguit-
vloeiingen kan opwekken. Deze treden vooral op in het tijdsverloop vóór 6 uur
na de eerste indruppeling, gaan soms gepaard met een geel-gelatineuze, niet-
hacmorrhagische zwelling der conjunctiva, kunnen soms langer aanhoudend zijn;
de intensiteit kan gelijk zijn aan die welke door Koch\'sche tuberculine wordt op-
gewekt.

Op verschillende wijze bereide tuberculine\'s op media, volgens Koch, Glover
en Dorset en met verschillende bacillenstammen, zijn door de schrijvers onderzocht
en geprobeerd. De Dorset\'sche voedingsbodem bleek voor het oculo-tuberculine
geen voordeel op te leveren.

Bij het toepassen der Amerikaansche reactie (staartplooi en vulvawand) werd
gelet op :

ie. diffuse zwelling of induratie der staartplooi.

2e. zwelling van de lgl. caudalis.

3e. zwelling of induratie van het vulvaweefsel.

4e. verkleuring (rood of paars) van het scheedeslijmvlies.

5e. zwelling van de lymphvaten der scheede.

De schrijvers komen tot de conclusie, ,,dat een nauwkeurige beoordeeling van
deze reactie niet gemakkelijk is". De moeilijkheden waren niet zoo groot bij de
experimenten in het Instituut, waar van tevoren bekend was, welke dieren vrij
van tuberculose waren en welke niet. „Naderhand, bij de proeven onder praktijk-
omstandigheden, echter zooveel te meer".

De Engelsche reactie (diepere injectie aan de hals) werd beoordeeld naar de
dikte-toeneming der huid en naar den aard der reactie met behulp van palpatie
en visie. Positief gerekend bij een dikte-toeneming van 100% of meer, dubieus
bij 50—100%, negatief, wanneer geen of minder dan 60% dikte-toeneming werd
gevonden.

Verder werd gelet of de zwelling was :

ie. oedemateus of hard.

2e. vastzittend aan of losliggend van de onder liggende fascie.

3e. diffuus of omschreven.

4e. pijnlijk of niet-pijnlijk bij betasten.

5e. duidelijk warmer of niet dan de normale geschoren huid.

Vooral de drie eerste factoren zijn zeer belangrijk en behoorlijk te beoordeelen ;
de twee laatsten achten schrijvers zeer afhankelijk van de fijnheid van de huid
en de psyche van het dier.

Ik acht de pijnlijkheid toch een symptoom, waaraan men groote waarde moet
hechten als teeken van ontsteking ; wanneer men afwisselend, ook bij een lastig
dier, de normale huid op verschillende plaatsen plooit en dan onverwacht de injectie-
plaats betast, kan men toch gemakkelijk de pijnlijkheid demonstreeren.

Een oedemateuze, diffuze zwelling, vastzittend aan de onderlaag, is steeds als
verdacht te beschouwen, ook al is de absolute dikte-toeneming nog geen 60%.
Harde, stugge, goed omschreven zwellingen zijn als negatieve reacties te beschouwen.

Uit verschillende onderzoekingen bleek, dat de oogreactie dus niet verbeterd
kan worden, door te gebruiken een andere dan Koch\'sche tuberculine, en dat de
beste resultaten werden verkregen met de Engelsche intradermale reactie met
Glover\'sche tuberculine.

Helaas is deze laatste niet lang houdbaar ; deze kwestie zal nog nader worden
onderzocht. Ook werd bevonden, dat het overgroote deel der dubieuze reacties
(met bovenstaande methode dus) wijst op de aanwezigheid van een tuberculeus
proces. Terecht waarschuwen de Indische collega\'s tegen al te groot optimisme,
want ook van de laatste tuberculinatie-methode mag niet worden verwacht, dat
direct alle geïnfecteerde dieren zullen worden onderkend.

Ik ben overtuigd, dat Lobel, v. d. Schaaf en Moh. Roza met dit onderzoek
een zeer nuttig en ook voor de Nederlandsche collega\'s belangrijk onderzoek,
hebben verricht.
 Beijers.

-ocr page 1282-

EIEREN.

Het verschil in de kwaliteit der eieren bij sommige rassen en soorten
van kippen.

De eieren van gestreepte en witte Plymouth Rocks waren wat het eiwit betreft
van minder kwaliteit dan de eieren van Wit Leghorns, Rhode Island Reds en New
Hampshires, op de legwedstrijden van den staat New York.

De Wit Leghorns toonden grooter verschillen tusschen de toornen dan tusschen
de hennen onderling, wat dus wijst op verschillen in de stammen van bepaalde
fokkers wat betreft de kwaliteit van het eiwit.

Het percentage dik, taai eiwit en stevigheid der schaal verschilden niet aan-
merkelijk bij de verschillende rassen, met uitzondering van de gestreepte Rocks,
die een eenigszins minder sterke schaal hadden.

Eieren van de Amerikaansche rassen hadden een hooger percentage aan bloe-
dingen dan die van witte Leghorns.

De kwaliteit van het dikke, taaie eiwit bleek geen verband te houden met de
productie.

Uit deze onderzoekingen blijkt dat de inwendige eigenschappen der eieren
onafhankelijk van elkaar zijn en betrekkelijk constant zijn voor de verschillende
individuen.

Bepaling van de viscositeit van eieren door middel van den torsilinger. 2)

Over het algemeen komen de bepalingen omtrent de kwaliteit van eieren welke
met het torsi-apparaat opgenomen worden overeen met de beoordeeling der
eieren voor de schouwlamp. Eieren met een lage viscositeits-index zijn over het
algemeen ook niet van goede kwaliteit als zij op bewegelijkheid en schaduw van den
dooier onderzocht worden. Er bestaan echter sterke individueele verschillen bij de
eieren.

De behoefte aan vitamine A van Wit Leghorns gedurende den groei.
Het effect van verschillende dosis vitamine
A in het rantsoen der hennen
op het gehalte aan vitamine
A der eidooiers, op broedbaarheid en levens-
vatbaarheid der kuikens.3)

1. Als kunstmatig gedroogd alfalfa-meel gebruikt werd als een bron van vitamine
A voor Wit Leghorns kuikens gedurende de eerste 24 weken, waren er 175
Sherman-Munsell eenheden noodig per joo gram voer om sterfte door vitamine A
gebrek te voorkomen en om goede groei en opzameling van het vitamine in de levers
te verkrijgen.

2. Bij voedering van kunstmatig gedroogd alfalfa werd vitamine A in de dooiers
der eieren aangetroffen in verhouding tot de gevoerde hoeveelheid. De broedbaar-
heid der eieren steeg met de verhooging van het vitamine A gehalte in de eieren.
De eieren met het hoogste gehalte aan vitamine A leverden kuikens met het grootste
vermogen om een vitamine A arm dieet lang te overleven.

De invloed van groote hoeveelheden vitamine A op het gehalte aan
vitamine
A in het ei. 4)

Door de toevoeging van 10% levertraan aan het dieet van hennen dat geen
vitamine A bevatte werd het vitamine A gehalte in de eieren, bepaald volgens de

*) Variations in Egg-quality characters in certain breeds, varieties, and strains of chickens.
Journal of agricultural research, Vol. 54, 1937, p. 767.

2) J. V. Atanasoff and H. L. Wilcke : Measurement of the viscosity of eggs by the
use of a torsion pendulum.
Journal of Agricultural Research, Vol. 54, 1937. p. 701.

3) G. E. Bearse and M. W. Miller : The vitamin requirement of White Leghorns
pullets during the growing period. The effect of varying levels of vitamin A in the hen ration
on the vitamin A content of the egg yolk, on hatchability and chick livability.
Poultry Science,
Vol. 16, 1937, p.p. 34, 39.

4) E. M. Gruickshank and T. Moore : The effect of the administration of large
amounts of vitamin A on the vitamin A content of the hen\'s egg.
Biochemical Journal, Vol. 13
P- 179•

-ocr page 1283-

SbCl methode, verdubbeld. Het effect ging spoedig weer verloren als de toediening
van levertraan ophield. Hooge doses van een geconcentreerd vitamine A preparaat
gaf een beter effect, maar de verhouding waarin vit. A in de eieren voorkwam was
2% voor levertraan en slechts 0.2% voor het concentraat. Aan het einde der proeven
werden de hennen geslacht en hooge concentraties van vitamine A werden gevonden
in de lever evenals in de nieren.
 te Hennepe.

Enteririsbacteriën in eendeneieren en levensmiddelen, welke met
eendeneieren worden klaar gemaakt.

Voor het ontstaan van een levensmiddelen-vergiftiging is een vrij groote hoeveel-
heid Breslaubacteriën in de eieren noodzakelijk. Kleine hoeveelheden veroorzaken,
zooals een nader beschreven voedselvergiftiging te Thiemensdorf leerde, slechts een
latente infectie met een positieve bloedtiter en met een voorbijgaande bacterie-
uitscheiding via faeces en urine.

De door het ovarium in de dooier ingesloten enteritisbacteriën zijn eerst in een
gering aantal aanwezig ; deze bacteriën vermeerderen zich echter onder invloed
van geschikte temperatuur bij het bewaren van de eieren zeer snel.

De in het eiwit aanwezige bacteriën hebben niet het vermogen zich bij kamer-
temperatuur binnen 9 dagen te vermeerderen als het ei versch is, daar het eiwit
bactericide eigenschappen bezit. Eerst na 4—6 weken gaat deze bactericidie
verdwijnen, zocdat dan de Breslaubacteriën bij goede temperatuur reeds in 3—5
dagen in een groot aantal aanwezig kunnen zijn. Deze bactericide stoffen van het
eiwit beletten het doordringen van de Breslaubacteriën vanaf de eischaal, waarop
zij niet zelden met de faeces terecht komen, naar het binnenste van het ei. Bij eieren
welke bij kamertemperatuur worden bewaard, dringen de op de schaal aanwezige
bacteriën pas na 4 weken naar binnen.

Bij koel bewaren in een kelder zag Lerche \') zelfs na 4 weken nooit een binnen-
dringen. Wel komt het tot een binnendringen der bacteriën bij eieren die in kalk-
water zijn bewaard. Het conserveeren van eendeneieren in kalkwater is dus steeds
een gevaarlijke onderneming, als niet volledige garantie wordt gegeven van een
vrijzijn der eenden van een entcritisinfectie. Dat kalkeendeneieren gevaarlijk zijn
leeren de door
Willführ, Fromme en Brune waargenomen vergiftigingen door
Hollandsche eendeneieren.

Om de slechte desinfecteerende werking van een kalkoplossing te bewijzen,
werden uitwendig besmette eieren in een kalkoplossing gelegd. Na 4 maanden koele
bewaring waren in 64% der eieren de bacteriën ook in het binnenste der eieren aan
te tooncn, en wel het meest in het eiwit en de dooier. Op de schaal van 332 Ber-
lijnsche handelseendeneieren werden 16 maal Breslaubacteriën gevonden, wel een
bewijs, dat het gevaar van het conserveeren van eendeneieren in kalkwater niet
moet worden onderschat.

Een desinfectie van de eischaal is mogelijk, n.1. met een 5% handwarme soda-
oplossing, waarin de eieren 10 min. moeten blijven liggen. Beter is nog een korte,
één seconde durende onderdompeling in een 5% kokende sodaoplossing.

Als eendeneieren steeds versch worden gebruikt, is, zooals uit de proeven is
gebleken, de infectiemogelijkheid voor den mensch gering te achten. Eerst door
een vochtig, warme bewaring neemt het aantal bacteriën toe.

Onder de spijzen, die met eendeneieren worden toebereid, heeft voor de ver-
meerdering der bacteriën vooral de pudding groote beteekenis. In de warme
melkbrij kunnen, door het toevoegen van het geklopt eiwit, waarin Breslaubacteriën
aanwezig zijn, deze bacteriën zich goed vermeerderen. Hierbij moeten echter de
bacteriën reeds in het binnenste van het ei aanwezig geweest zijn. Stukjes eischaal,
die in pudding vallen en waarop enkele Breeslaubacteriën zitten, zijn voor het
ontstaan van een voedselvergiftiging van geen belang, daar er 48 uren noodig zijn

\') Lerche : Enteritis-Bakterien in Enteneiern und Lebensmitteln, die mit Enteneiren
hergestellt wurden.
T. R. Jg. 42, 1936, pg. 809.

-ocr page 1284-

om de spijzen met de bacteriën te laten doorwoekeren. Zoolang wordt gewoonlijk
een dergelijke spijssoort niet bewaard, daar ze anders bedorven of zuur is geworden.

In mayonnaise vermeerderen zich de Breslaubacteriën niet. Ook toevoegingen
van meel of melk zijn hierbij van geen belang. Als dus na gebruik van mayonnaise
voedselvergiftigingen plaats vinden, dan moeten de voor deze mayonnaisebereiding
gebruikte eieren reeds in de dooier grocte hoeveelheden Breslaubacteriën hebben
bevat.
 de Graaf.

Proeven met het inspuiten van broedeieren met hypophysehormoon.

Pichini \') heeft broedeieren op den derden broeddag ingeënt met een deel van
de voorkwab der hypophyse van kippen. Hm weefsel werd goed geabsorbeerd en de
ontwikkeling der embryonen werd er door versneld.

te Hennepe.

VISCHKUNDE. VISCHHYGIËNE.

Vischkennis.

Over het verband tusschen de toestand der lading en de duur van de zeereis,
deelt Dr. I
.ehr 1) te Wesermünde zeer belangrijke bijzonderheden mede. De
waarnemingen strekken zich over circa 2 jaar uit en hebben in het bijzonder
betrekking op de IJsland-visscherij. De duur van de zeereis wordt zoo toegemeten,
dat de eerstgevangen visch nog in deugdelijke staat kan worden aangevoerd en toch
een zoo groot mogelijke besomming wordt gemaakt. Toch wordt dit doel slechts
zelden volledig bereikt. Hoe langer de reis, hoe grooter de hoeveelheid niet geheel
eerste kwaliteit die wordt aangevoerd. Duurt de reis 14- tot 17 dagen dan blijkt
niet veel te worden afgekeurd, maar bij langere reis daalt de kwaliteit der aange-
voerde visch zeer snel.

De schrijver bestudeerde het gebruik van z.g. „Caporiet-ijs", d.i. ijs waaraan een
zekere hoeveelheid van de bekende Cl. afsplitsende stof was toegevoegd. De reisduur
kon nu tot 17 k 18 dagen verlengd worden zonder dat aanmerking op de kwaliteit
werd gemaakt. Ook werd bij langere duur van de reis niet zulk een snelle inzinking
van de deugdelijkheid der aangevoerde visch opgemerkt.

Prof. van de Velde 2) te Gent doet verslag over de toepassing van de methode
van Skar, als indicator voor het al of niet bederven van visch. Ten onrechte meent
schrijver, dat deze methode hier te lande onbekend zou zijn. De reden dat zij bij
melkonderzoek weinig toepassing vindt moet gezocht worden in de beperkte nauw-
keurigheid der schatting van het aantal kiemen. Met deze methode kunnen slechts
verschillen van eenige honderd duizenden kiemen per cc worden bepaald.

De bepaling geschiedt voor visch, door een gewogen hoeveelheid vischvleesch
in 100 cc steriele melk te brengen. De kleurstof volgens Skar wordt aan een
gedeelte toegevoegd en het aantal kiemen per cc bepaald. Van deze melk werd
ook de Reductaseproef verricht. Ten slotte onderzocht schrijver de visch door
belichting met ultraviolet licht. Versche visch fluoresceert ,,blauw", bedorven
„groen".

Schrijver hoopt de resultaten later uitvoeriger te pubticeeren wanneer ook
deskundigen op het gebied van vischkeuring daaraan zullen hebben mede gewerkt.

C. F. v. O.

1 ) Dr. Lehr : Ueber die Beziehunger zwischen Dauer der Fangreise eines Fischdampfers
und Qualität der angelandeten Fische.
Berlin, Tierärztl. Woch. 1937. No. 24. Blz. 367.

2 ) Prof. van de Velde : Biochemische eigenschappen van versch en bedorven vischvleesch.
Natuurwetenschappelijk Tijdschrift Gent. Deel XIX afl. 2, blz. 41.

-ocr page 1285-

Over het bacteriegehalte van de lichaamsoppervlakte van zeevisschen.

Schwartz \') deelt een en ander mede over zijn, in 1934, aan boord van 2 visch-
trawlers in de Noordzee en bij het Bereneiland verrichte onderzoekingen.

Niet zelfs in het kiemarme, ver van de kusten verwijderde zeewater, echter ook
zelfs in het water van de Weseruitmonding en van de Helgolandsche haven bevat
de lichaamsoppervlakte van de levende visschen slechts een gering aantal bacteriën.

Daarentegen bleken visschen aan hun oppervlakte, gevangen in een sleepnet,
alsmede het water, uit het sleepnet stroomende, een hoog kiemgehalte te hebben,
waarschijnlijk veroorzaakt door verontreiniging met sterk bacteriënbevattende
uitwerpselen van de visschen. Deze verontreiniging wordt nog verhoogd door de
slachting en het verwijderen van het maag-darmkanaal. Het resultaat van de
daarop volgende reiniging is daarom zeer problematisch. In de vischbergplaatsen
van het schip, waarin de visschen, met een groot kiemgehalte op de huid en op het
buikvlies, worden bewaard, vormt het stapelijs opnieuw een bron van besmetting,
daar zelfs het kunstijs een hoog bacteriegehalte heeft.

Het grootste aantal der op de visschen aangetroffen bacteriën behoort tot de
z.g. kryophiele (van koude houdende) bacteriën. Zelfs in de omgeving van het
nulpunt is een snelle vermeerdering mogelijk. De op de visschen aanwezige
microörgan ismen vermeerderen zich gedurende het zeetransport en ook nog
gedurende het vervoer over land. De mogelijkheid om aan boord aan deze groei
paal en perk te stellen, is moeilijk te verkrijgen. Te land kan men door gebruik-
making van onafgebroken koude deze groei tegengaan. Het beste is de visschen te
bevriezen.

De in vischconserven voorkomende bacteriën en hun beteekenis voor
het ondeugdelijk worden dezer conserven.

De visschen (haringen), welke voor de bereiding van conserven worden gebruikt,
zijn niet steriel en worden ook door het rnarineerproces niet gesteriliseerd. Men
kan wel een bijna bacterievrij en dus houdbaar artikel maken, als men de visschen
van te voren door koken of braden verhit.
Meijer1), die een proefschrift over dit
onderwerp bewerkte, deelt mede, dat men bij elk marineerproces 2 processen kan
onderscheiden. Allereerst wordt bereikt, dat door de behandeling met een bad,
bestaande uit 8% keukenzout en 6% azijnzuur, met een temperatuur van 15°
C.,
gedurende 2—3 uur, een verzwakking of vernietiging plaats vindt van de aanwezige
bacteriën. Verder heeft de vorming plaats van aromatische stoffen, door afbraak
van vischeiwit of vischvet, met medewerking van enzymen, in tegenwoordigheid
van de azijn-zoutoplossing. De daarbij gevormde aminozuren geven de visch een
aangename reuk en smaak. De bij de marinade gevoegde uien, augurken, enz.
kunnen onder bepaalde omstandigheden noodlottig worden voor de conserven,
daar soms met deze producten bepaalde microörganismcn (o.a. mesentericus, sub-
tilis) in de doozen komen. Deze bacteriën zijn dikwijls vergezeld van proteussoorten,
en vinden bij het binnendringen dan nog ten slotte in de conserven de z.g. psychro-
phile bacteriestammen,
de waterbacteriën. Deze waterbacteriën veroorzaken in eerste
aanleg, naast de bact. mesentericus en de proteussoorten, de omzetting van het
versche, niet toebereide vischvleesch. Zij zijn in staat eiwit zeer snel af te breken,
en vervloeien gelatine in korten tijd.

Meyer onderzocht, in totaal 50 vischconserven. Van deze 50 doozen waren 10
steriel. Een gering aantal bacteriën werden gevonden in 11 doozen, waarvan 1 zonder
bombage, 3 met geringe, 5 met sterkere en 1 met heel sterke bombage. 22 doozen
hadden gemiddeld een vrij groot aantal bacteriën; hiervan weer 5 zonder bombage,
3 gering, 14 sterk gebombeerd. Zeer veel bacteriën werden gevonden in 7 doozen.

1 ) Meyer : Über in Fischpraserven vorkommende Bakterien unter besonderer Berucksich-
tigung der psychrophilen Keime und ihre Bedeutung fur die Zerselzung solcher Praserven.
Vet.
Med. Dissert. Hannover, 1936.

-ocr page 1286-

Deze waren alle sterk gebambeerd, roken deels zuurachtig, deels zoetig. Sommige
hadden een stinkend gas, dat onder hooge spanning stond.

Teneinde een goed fabrikaat te verkrijgen is het noodzakelijk bij de fabricatie
de grootste zindelijkheid te betrachten, prima materiaal te gebruiken en de te
gebruiken planten te steriliseeren.
 de Graaf.

vleeschhygiëne.

De groei en vermenigvuldiging van de Taenia saginata.

De tijdsduur van de opname der vinnen tot aan de ontwikkeling van de volledige
lintworm met rijpe leden bedraagt, volgens de onderzoekingen van
Penfold en
Phillips \'), ongeveer 80 dagen. De onderzoekingen bij verschillende taeniae saginata
naar de lengte dezer lintwormen gaven tot resultaat, dat de kortste gevonden exem-
plaren waren 9, en de langste 20 voet. Eén lintworm was 32 voet lang en had 950
leden. Gewoonlijk vormen zich per dag 8—9 leden. Als talrijke lintwormen aanwezig
zijn gaat de groei langzamer. Dagelijks worden ook ongeveer 9 leden losgelaten.
De levensduur van de lintworm in de gastheer is zeer lang. Er werd b.v. een geval
van 35 jaren waargenomen. Schrijvers nemen aan dat de levensduur van de lint-
worm bij niet-behandelde patiënten slechts door den dood van den gastheer wordt
beëindigd.

In een rijp lid bevinden zich gemiddeld 80.000 (5000—130.000) eieren. Bij be-
schouwing van het aantal dagelijks afgestooten leden produceert dus één lintworm
gemiddeld per dag 720.000 eieren. Bij een besmettingsduur van 13 jaren werd het
door één lintworm geproduceerde aantal eieren berekend op 8000.000.000.

De bestrijding der cysticerosis.

In Australië is op verscheiden farms (sewage farms) het aantal gevallen van
cysticercosis bij de runderen zoo veelvuldig, dat de runderen van dergelijke farms
steeds voor menschelijke consumptie moeten worden afgekeurd.

Om dit te voorkomen stellen Gebrs. Pf.nfold a) voor, de runderen tegen deze
cysticercosis te immuniseeren. Proeven hebben aangetoond, dat na het verstrekken
van groote doses taenia saginata-eieren aan jonge runderen, waardoor een sterke
besmetting van het vleesch met vinnen optreedt, een na 54 weken tot 23 maanden
herhaalde, tweede gift van eieren niet meer aansloeg. Ook de, bij deze experimenteele
infecties vergeleken, zwakke natuurlijke infecties, welke de runderen in de weide
oploopen, zouden, volgens schrijvers, reeds een werkzame immuniteit tengevolge
hebben.

De van de eerste invasie afkomstige vinnen zouden na g maanden afgestorven
en gedegenereerd zijn, zoodat in het algemeen na dit tijdstip het gebruiken van het
vleesch dezer dieren voor den mensch geen gevaar meer zou opleveren (hetgeen
ik intusschen sterk betwijfel, referent). Zij vermelden dan ook er direct op, dat zij
bij eenige runderen, zelfs nog na 2 \'/i jaar na de infectie, levensvatbare vinnen
hebben aangetroffen, zoodat, volgens hen, eerst na 2|—3 jaar na de infectie der
runderen geen gevaar meer voor den mensch bij het gebruik van het vleesch met
vinnen zou dreigen.
 de Graaf.

-ocr page 1287-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Dr. A. Klarenbeek : Bijdrage tot de kennis van het voorkomen en de
behandeling van mosterdgaswonden.

Mededeelingen van de Commissie van advies nopens chemische en aanverwante
verdedigingsvraagstukken, No. 2, 1937. \'s Gravenhage ; Algemeene Landsdrukkerij.

Het is van voldoende bekendheid, dat Prof. Dr. Klarenbeek zich gedurende
de laatste jaren met een studie over de pathologie, de prophylaxis en de therapie
van de mosterdgaswond heeft bezig gehouden. En van verschillende onderzoekingen
daaromtrent hebben wij reeds door zijn woord en geschrift kennis kunnen nemen.

Thans is van zijn hand de genoemde verhandeling verschenen als tweede mede-
deeling van de Commissie van advies nopens chemische en aanverwante verdedi-
gingsvraagstukken. Prof.
Klarenbeek is van deze Commissie lid.

De onderzoekingen van Klarenbeek leverden belangwekkende gegevens.
Het is interessant om kennis te nemen van het ziektebeeld, dat de inwerking van
het mosterdgas bij den mensch en bij verschillende diersoorten geeft en van het
genezingsverloop der laesies. Maar ook interesseeren de proeven, die werden ge-
nomen om tot een doeltreffende prophylactische huidbescherming en tot een be-
vredigende therapie van de wond te geraken.

Ik acht het daarom wenschelijk met mijn referaat eenigszins uitvoerig te zijn.

Achtereenvolgens worden behandeld : Het normale proces der huidbeschadiging
door mosterdgas bij den mensch, bij konijn, paard en hond ; prophylactische huid-
bescherming door middel van op de huid gebrachte preparaten ; de onmiddellijke
huidontsmetting ter voorkoming van beschadiging ; korte beschouwing over de
therapie der huidbeschadiging door mosterdgas.

Als karakteristiek voor de mosterdgasbeschadiging der menschenhuid wordt
gegeven : Snel indringen van het mosterdgas, zonder dat dit door den persoon
zelf wordt waargenomen ; ontstekingsproces met blaarvorming en diep weefsel-
verval in het centrale gedeelte ; langzame afstooting van afgestorven weefsel en
langzame weefselvernieuwing ; eventueele infectie na opengaan der blaren (bladz.
14 en 15).

Ook het paard, het konijn en de hond bezitten vatbaarheid voor de inwerking
van mosterdgas ; van deze diersoorten is het konijn het minst gevoelig en dit toont
ook het grootste verschil in onderlinge vatbaarheid. Overigens is — in tegenstelling
met hetgeen op de menschenhuid wordt gezien — bij geen dezer dieren blaarvorming
waargenomen ; wel weefselnecrose (bladz. 20).

Betreffende de prophylactische huidbeschcrming wijst de schrijver op velerlei
pogingen die reeds zijn verricht om daartoe een geschikt middel te verkrijgen.
Overigens geeft hij zijn eigen onderzoek weer.

Er wordt allereerst een reeks proeven beschreven omtrent de prophylactische
huidbescherming met chemisch inactieve preparaten, waarbij glycerine en glycerine
in mengsels (met zetmeel, klei, bolus alba) en antiphlogistine werden gebruikt.
Vervolgens wordt het onderzoek naar de waarde van de prophylactische huid-
bescherming met chemisch actieve preparaten gegeven, n.1. met chloorkalk en
andere oxydaticmiddelcn. Het bleek, dat de gebruikte stoffen de schadelijke inwerking
van mosterdgas wel min of meer kan beperken, maar geenszins voorkomen.

In het hoofdstukje over de onmiddellijke huidontsmetting ter voorkoming van
beschadiging wordt ook een aantal proeven beschreven. Hiertoe werden chloorkalk
en chloorbevattende preparaten gebruikt en verder andere oxydatia (permanganas
kalicus en sol. peroxydi hydrogenii) ; overigens ook zeep en water.

Uit deze proeven moest worden vastgesteld, dat het uiterst moeilijk is door directe
behandeling een beschadiging van de door mosterdgas aangetaste huid te voor-
komen. Het indringen van de mosterdgasvloeistof in de huid geschiedt te snel ;
de aantasting van de weefselcellen te spoedig. Echter is er wel eenige gunstige be-
ïnvloeding, voornamelijk van een chloorkalk- en zeepbehandeling, te verwachten.

-ocr page 1288-

Uit de korte beschouwing, die ten laatste over de therapie der huidbeschadiging
wordt gegeven en waar het dus gaat om de behandeling van de huidlaesies die al
eenige dagen oud zijn, blijkt nogmaals hoe traag de genezing van een zoodanige
laesie verloopt en hoe hardnekkig ze zich t.o.v. eenige behandeling gedraagt.

Een tiental afbeeldingen, die de huidverandering door mosterdgas in verschillende
stadia weergeven, is aan den tekst toegevoegd.

Ik wees er reeds op, dat het onderzoek van Klarenbeek interessante
gegevens heeft verstrekt. Het heeft ons inzicht omtrent de pathologie van specifieke
huidlaesies verruimd. Het heeft ons echter ook herinnerd aan het groote gevaar
voor mensch en dier van het strijdmiddel mosterdgas en bovendien de wenschelijk-
heid aangetoond, dat naar een meer afdoende beperking van dat gevaar wordt
gestreefd.

Het kennisnemen van deze mededeelingen van Prof. Ki.arenbeek wordt een
ieder, die in de betreffende materie belang stelt, ten zeerste aanbevolen.

Hartog.

Malkmus-Oppermann : Klinische Diagnostik der inneren Krankheiten
der Haustiere.
12e Auflage, 1937.

Dr. Max Jaenecke, Verlagsbuchhandlung, Leipzig.

De twaalfde uitgave van dit boekje, hetwelk reeds vele malen in dit Tijdschrift
door mij besproken werd, is uitgekomen.
Oppermann, die na Malkmus de
latere uitgaven heeft verzorgd, zegt in zijn „Vorwort zur zwölften Auflage" :

„In der neuen Auflage sind die Fortschritte in der Diagnostik der inneren Krank-
heiten aller Haustiere gebührend beachtet worden. Aus wohlerwogenen Gründen
wurde beim Abschnitt „Blut" von der Beschreibung der neuerdings sehr ausgebauten
chemisch-physiologischen Untersuchungsmethoden abgesehen. Die Zahl der
Abbildungen wurde um vier vermehrt." Ik heb steeds dit boekje geroemd als
leerboek voor studenten. De 12e uitgave toont natuurlijk de goede eigen-
schappen van de voorgaande editie. Ook nu zou ik een reeks opmerkingen kunnen
maken, omtrent datgene waarbij ik met den schrijver van meening verschil.
Veel nut sticht ik daarmee echter niet. naar ik vermoed. Ik zal mij ditmaal be-
perken tot de volgende opmerkingen :

Op blz. 56 geeft Oppermann een nieuwe afbeelding van een paard met exopthal-
mus en zet er onder „Basedow\'sche Krankheit".

Ik betwijfel of het wel „Basedow", n.1. vergelijkbaar met de zoo genoemde ziekte
van den mensch door stoornissen in de schildklierfunctie, zal zijn geweest. Persoon-
lijk heb ik dit nooit gezien.

Op blz. 161 zegt Oppermann : „beim wiederkäuen hört man drei kurz aufein-
anderfolgende Kontraktionen (der Haube)". Zou het waar zijn? Ik heb het nooit
gehoord.

Op blz. 229 zegt hij, sprekende over Recurrens-paralyse bij paarden : „In 99 %
der Fälle handelt es sich um ein linksseitige Lähmung". Ik zag meermalen bij
laryngoscopisch onderzoek naast een linkszijdige ook een rechtszijdige verlamming.
Dit verschil in opvatting komt wellicht voort uit het feit, dat ik steeds elk geval
van cornage met den laryngoscoop onderzoek en
Oppermann blijkbaar slechts
wanneer een onderzoek, door gewone vermoeidheid op te wekken, (bij kreupelheid
of acute ziekte) niet goed geschieden kan.

Oppermann verklaart het feit, dat men door bij toornen het cornagegeluid kan
versterken, door aan te nemen, dat hierbij de inspiraties sterker worden. Ik meen
dat het komt, doordat de larynx minder ruimte heeft en wordt gedrukt.

Ik zou nog vele van dergelijke opmerkingen kunnen maken, zooals ook uit mijn
besprekingen is gebleken.

Dit neemt echter niet weg, dat ik dit boekje vooralsnog het meest bruikbare
acht van de werken die in dit genre zijn geschreven, wat trouwens ook blijkt uit
de vele uitgaven die zijn verschenen.

J. Wester.

-ocr page 1289-

Genetische Untersuchungen über die Haarfarbe beim Hunde. (Disser-
tatie Gieszen) door Dr. W. K.
Hirschfeld, te Bloemendaal.

Na een goed literatuur-overzicht van de kleurovererving bij honden, volgen
de eigen onderzoekingen, welke speciaal betrekking hebben op black and tan-rood,
black and tan-wit en rood-wit. Schrijver komt op grond van eigen (experimenteel
en stamboek) onderzoek en gegevens uit de literatuur tot het aannemen van de
volgende genen :

S ■— een kleurig, dominant over s-gevlekt.

T — een kleurig, dominant over t-black and tan patroon.

R — rood van de Iersche terrier epistatisch over het zwart-bruin patroon.

B — zwart, dominant over b-bruin.

E -— zwart, dominant over e-rood.

R0 •—- schimmel (donkere haren in wit) domineert over rD -gevlekt.

E\'— gestroomd dominant over e\'-geel.

Een ieder, bij de kynologie betrokken, zij de bestudeering van dit werkje aan-
geraden. v.
d. P.

Vragen over algemeene en bijzondere veevoeding, door Dr. J. Grashuis.
Uitgave H. J. Remmelink, Zelhem 1937. Prijs ƒ 0.10.

Voor het gebruik bij cursussen heeft collega Grashuis een 500-tal vragen over
veevoeding bijeengebracht, die vermoedelijk meer bedoeld zijn om met de leerlingen
behandeld te worden, dan om als examenvragen te dienen. Zoodoende kan dit
vragenlijstje een leidraad zijn bij de voorbereiding van den docent. Ook deze
za! er wel eenige vragen bij vinden, waarachter bij het vraagteeken op het eerste
gezicht moet laten staan. Daar geen antwoorden zijn opgenomen, prikkelt dit echter
tot verdere studie omtrent een dergelijke vraag. Jammer is, dat ook in dit werkje
de officieele benamingen der voederbestanddeelen niet worden gebruikt, maar
dat gesproken wordt van „ruw eiwit" voor ,,
eiwitachtige stoffen", van „zuiver eiwit"
voor „
werkelijk eiwit", van „stikstofvrije extractiefstoffen" voor ,,zetmeelachtige stoffen"
en van „ruwvezel" voor ,,ruwe celslof". Waarschijnlijk is dit echter een gevolg van
het feit, dat deze vragenlijst moet aansluiten op leerboekjes, die veelal hetzelfde
gebrek hebben.
 Frens.

Dr. Med. vet. H. J. vos. Die Zahnfachentzündung des Pferdes. (Hamatolo-
gisch-minimetrische, klinische, röntgenologische und histologische Betrachtungen).
1937 ; Ferd. Enke Verlag, Stuttgart. Prijs R.M. 14.—.

Hiermede is reeds gezegd, op welk gebied de beschouwingen en onderzoekingen
liggen. De eerste hoofdstukjes zijn gewijd aan een beschrijving van de anatomie
der tandkas en aan de aetiologie, de pathogenese en de diagnose van de perio-
dontitis. En daaromtrent zijn uit de literatuur vele gegevens ter sprake gebracht.

In de hamatologisch-minimetrische studie wordt er op gewezen dat een onderzoek
van het bloedbeeld van belang kan zijn omdat dit wellicht het klinische beeld zou
kunnen aanvullen ; overigens wordt hier een beschouwing gewijd aan het mogelijke
verband tusschen het onderhavige ziekteproces en de minerale stofwisseling.

Bij de klinische onderzoekingen komt de vraag ter sprake of en in hoeverre er een
verband bestaat tusschen de frequentie van voorkomen der periodontitis en de
bodemgesteldheid, de voeding en verpleging, de leeftijd, het ras en andere factoren.

In het hoofdstuk betreffende bet röntgenologisch onderzoek wordt, in het belang
van de diagnostiek, de röntgenfotografie aanbevolen en door een aantal goede rönt-
genogrammen wordt dit duidelijk gemaakt.

Ten laatste behandelt de schrijver naar aanleiding van gegevens uit de literatuur
en op grond van eigen onderzoek de pathologisch-histologische veranderingen. Aan
het slot van het werkje is een omvangrijke literatuurlijst gegeven.

Uit wetenschappelijk oogpunt bevat het boekje verschillende belangwekkende
beschouwingen.
 Hartog.

-ocr page 1290-

Bestrijding van besmettelijke en andere ziekten, in verband met de
erfelijke constitutie van het dier,
door Ir. J. Timmermans, Rijksveeteeltconsulent,
met medewerking van H.
A. M. Stoot, dierenarts.

Dit werkje, verschenen in de serie voor onderwijs en zelfstudie (No. 8) wordt
uitgegeven door de N.V. Exploitatie van veeteeltkundige instituten en rasfokkerijen
te Roermond.

Na een inleiding, waarin enkele grondbeginselen van het Mendelisme worden be-
handeld, volgt het eigenlijke werk, dat beschouwd kan worden als een literatuur-
overzicht waarin de meest recente publicaties zijn verwerkt. Het vermelden van de
nieuwste onderzoekingen heeft, naast vele voordeelen, het nadeel dat bepaalde
proeven nog weinig of niet gecontroleerd zijn en de uitkomsten ervan nog wel eens
betwijfeld zullen worden.

Deze opmerking beteekent allerminst een verwijt aan de samenstellers van dit
werkje. Zij hebben m. i. op populaire wijze het behandelde onderwerp geschikt ge-
maakt om door fokkers begrepen te worden. Voor cursussen paarden- en veekennis
is dit werkje zeer geschikt. De prijs (ƒ0.60) behoeft voor niemand een bezwaar op
•e leveren om het aan te schaffen. v. n.
Plank.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Groningen Drenthe, vergadering op 25 Sept. 1937.

Een betrekkelijk gering aantal leden (17) was opgekomen. Als vertegenwoordiger
van het Hoofdbestuur was Prof.
Schornagel aanwezig. De behandeling van het
programma van de a.s. Algemeene Vergadering vcreischte geruimen tijd en gaf
aanleiding tot langdurige besprekingen. Het gevolg ervan was, dat Dr. v.
d. Kamp
zoo welwillend was zijn inleiding tot een volgende gelegenheid uit te stellen. Als
afgevaardigde ter Algemeene Vergadering werd benoemd collega
Bruins.

Bij de rondvraag kwam, nog naar voren het feit, dat wij bij de bestrijding van
mond- en klauwzeer zeer gaarne op de hoogte wilden worden gesteld van het tegen-
woordige standpunt van de Rijksseruminrichting te dezer zake. Prof.
Schornagel
zegde in deze zijn medewerking toe.

Na afloop volgde de jaarlijkschc feestelijke maaltijd met onze dames, die een zeer
genoegelijk verloop had, al had dan ook het aantal aanzittende wat grooter kunnen
zijn.
 Eenhoorn, Secretaris.

BERICHTEN.

Onderscheiding.

De Gouverneur der Koninklijke Militaire Academie heeft aan den Kapitein-
Paardenarts T. D.
Sigling de ,,Academie-medaille" in zilver verleend, als „blijk
van waardeering voor de uitstekende wijze, waarop hij gedurende 20 jaren aan de
K.M.A. les gaf en er zijn veterinairen dienst vervulde."

-ocr page 1291-

VLEESCHHYGIËNE.

Gemeenschappelijke regeling van gemeenten inzake den keuringsdienst
en de invoerkeuring in de aangesloten gemeenten in onderling verband.

In de „Vee- en Vleeschhandel" van 13 Aug. j.1. kwam over bovenstaand vraag-
stuk een zeer lezenswaardig artikel voor, waaraan het volgende is ontleend :

Men kent, wat betreft de gezamenlijke uitvoering der VI.wet door de gemeente-
besturen, in hoofdzaak 2 vormen.

De eerste en meest eenvoudige vorm is, dat verschillende gemeenten, welker
grondgebied aan elkaar sluit, de uitoefening van den keuringsdienst a.h.w. uit-
besteden aan één gemeente. De ambtenaren van den keuringsdienst der uitvoerende
gemeente worden dan door ieder der andere gemeentebesturen aangesteld om in
elk der betrokken gemeenten als keuringsambtenaar te fungeeren. De uitvoerende
gemeente krijgt dan van elk der andere gemeenten daarvoor een vergoeding. Bij
den hierbedoelden vorm van samenwerking heeft iedere gemeente haar eigen goed-
keuringsmerk en bestaat er dus in
dat opzicht geen onderling verband, zoodat de
invoerkeuring tusschen de tot die keuringskringen behoorende gemeenten op normale
wijze kan plaats vinden.

Een vooral uit financieel oogpunt geheel andere situatie ontstaat, indien art. 20,
derde lid, der VI.wet wordt toegepast, daar dan aan een der gemeenten, als cen-
trumgemeente, de leiding van den gemeenschappelijken dienst wordt opgedragen
en het keuringspersoneel van de centrumgemeente bevoegd is tot toepassing van de
VI.wet in de andere gemeenten. In dit geval is de band tusschen de verschillende
gemeenten sterker dan bij den eersten vorm van samenwerking. Dit komt duidelijk
tot uiting in art. 44 van paragraaf 7 van het K.B. van 5 Juni 1920, handelende
over het merken van vleesch. In dit artikel is bepaald, dat, indien verschillende
gemeenten een gemeenschappelijke regeling hebben getroffen, in het goedkeurings-
merk de naam van één dier gemeenten moet worden opgenomen, waaruit blijkt,
dat in 7.00\'n geval alle gemeenten als één geheel moeten worden beschouwd en
in den geheelen kring slechts één goedkeuringsmerk geldt.

Bij invoer van vleesch van de eene gemeente in de andere, tot denzelfden keu-
ringskring behoorende (op voet van art. 20 der VI.wet) is dan een opnieuw keuren
niet wel mogelijk, daar de controle op den invoer onderling tusschen de gemeenten
van den kring niet mogelijk is.

Dc laatst geschetste gang van zaken levert geen moeilijkheden op, indien de keur-
loonen in den geheelen kring gelijk zijn of heel weinig uiteen loopen. De slagers
hebben dan geen voorkeur voor een bepaalde gemeente in den kring om aldaar te
slachten.

Anders wordt dit, indien de centrumgemeente een slachthuis heeft en het slacht-
loon, inclusief keurloon, aan die inrichting hooger is dan het keurloon alleen in de
buitengemeenten, waar in particuliere slachtplaatsen geslacht wordt. Het gevolg
daarvan kan zijn, dat de slagers, gevestigd in de abattoirgemeente, in een der andere
gemeenten van den kring gaan slachten, en daarna het vleesch gaan invoeren in
de abattoirgemeente, alwaar dergelijk vleesch niet meer gekeurd kan worden, daar
het reeds het goedkeuringsmerk van den kring bezit. De exploitatie van het slacht-
huis der centrumgemeente wordt daardoor uit een financieel oogpunt bedreigd.

Terloops wordt opgemerkt, dat de VI.wet wel een gedwongen gezamenlijke regeling
van de keuringsdienst
kent (art. 23a), maar niet een bepaling bevat, dat gemeenten
verplicht kunnen worden, zich bij een openbaar slachthuis van een andere gemeente aan te
sluiten.

Wetende, dat het invoerkeurloon voor de exploitatie-rekening van een slachthuis
ingeval van grooten invoer van vleesch, een onontbeerlijke post is, heeft men in de
Praktijk er het volgende op bedacht.

In een keuringskring, alwaar de gemeenten den keuringsdienst gezamenlijk
hebben geregeld in den zin van art. 20, derde lid der Vl.wet, en waar de centrum-

-ocr page 1292-

gemeente een openbaar slachthuis bezit, zijn een aantal der aangesloten buitenge-
meenten niet bereid om art. 26 der wet toe te passen, d.w.z. de slagers in die ge-
meenten te verplichten om hun slachtdieren in het abattoir der centrumgemeente
te slachten. Ten einde nu een invoerkeurloon te kunnen heffen heeft men in den
keuringskring twee verschillende goedkeuringsmerken vastgesteld : het eene,
geldende voor dieren, geslacht aan het abattoir, met den naam der centrumgemeente
voluit, en het andere, voor dieren, geslacht in de particuliere slachtplaatsen in de
niet bij het abattoir, maar wel bij den keuringsdienst aangesloten gemeenten, met
den naam der centrumgemeente afgekort.

Het vleesch van de aan het abattoir geslachte dieren, dus met een niet afgekorte
naam in het goedkeuringsmerk, mag in alle tot den keuringskring aangesloten ge-
meenten vrij worden ingevoerd ; het vleesch van buiten het slachthuis gekeurde
slachtdieren, dus met een afgekorten naam in het goedkeuringsmerk, niet. Voor dit
laatste moet bij invoer in een andere gemeente, welke bij den keuringskring is aan-
gesloten, keurloon worden betaald. Men heeft dus op die wijze den keuringsdienst
in tweeën gesplitst, wat aangaat de invoerkeuring.

Opgemerkt wordt hierbij, dat deze wijze van handelen als buitengewoon ge-
wrongen moet worden beschouwd en bovendien in strijd met den geest van art. 20
der VI.wet. Blijkbaar is deze wijze van doen van hoogerhand goedgekeurd.

In een keuringskring, naar wordt medegedeeld, is men nog verder gegaan. Aldaar
is, wat betreft de niet bij het slachthuis der centrumgemeente aangesloten gemeenten,
bepaald, dat het in die gemeenten ingevoerde vleesch moet worden gekeurd op het
abattoir der centrumgemeente, een bepaling, welke in strijd is met het voorschrift
van art. 8, eerste lid der VI.wet, hetwelk voorschrijft, dat, indien vleesch in een andere
gemeente wordt ingevoerd, het vleesch
in die gemeente kan worden onderworpen
aan een onderzoek, enz. Het is niet duidelijk, hoe men de slagers in de niet bij het
slachthuis aangesloten gemeenten kan dwingen, het in die gemeenten ingevoerde
vleesch, afkomstig uit andere, tot den keuringsdienst behoorende gemeenten, ter
keuring aan te bieden in de centrumgemeente.

Naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift tegen deze regeling schreven
Gedep. Staten van N. Holland o.a., dat in art. 8 in geen enkel opzicht een voor-
schrift wordt gegeven omtrent de plaats, waar de invoerkeuring moet geschieden.
Op dezen grond heeft zelfs de kantonrechter een veroordeelend vonnis gewezen.
De aandacht wordt er nu op gevestigd, dat deze stelling slechts juist is met be-
trekking tot de plaats in de gemeente van invoer, dat er echter weinig twijfel aan de
onwettigheid is van een keuring bij invoer op een plaats buiten de gemeente van
invoer.

Kon. Ned. Middenstandsbond dringt aan op een technische herziening
der Vleeschkeuringswet.

Het Hoofdbestuur van den Koninklijken Nederlandschen Middenstandsbond
heeft zich tot den Minister van Sociale Zaken gewend, teneinde het volgende onder
zijn aandacht te brengen :

De vleeschvergiftiging, welke zich kortgeleden in de gemeente Harenkarspel
heeft voorgedaan, is aanleiding geweest, dat opnieuw de wijze, waarop de vleesch-
keuringswet wordt uitgevoerd, onderwerp van discussie en polemiek is geworden.
In het belang van het publiek en de betrokken middenstanders is een technische
herziening van de VI.wet gewenscht. Het dient, volgens dezen Bond, te worden
verboden, dat veeartsen, die de diergeneeskundige praktijk uitoefenen met de keuring
van vee en slachtvee worden belast.

In de tweede plaats dient te worden voorgeschreven, dat vee slechts geslacht
mag worden in slachtplaatsen, welke aan, krachtens de wet gestelde, eischen voldoen.

Eveneens is noodzakelijk, dat al het vee, dat voor consumptie geslacht wordt
(bedoeld wordt zonder twijfel dat in consumptie wordt gebracht) aan keuring wordt
onderworpen.

Niet minder urgent is het stellen van het voorschrift, dat in noodslachtplaatsen en

-ocr page 1293-

vrijbanklokalen door de gemeente beschikbaar gesteld, slechts vee en vleesch res-
pectievelijk geslacht en verkocht mag worden, afkomstig van in nood gedoode dieren.
Dit is met het oog op een eerlijke concurrentie noodzakelijk.

De reorganisatie der keuringsdiensten in Zuid-Holland.

Onlangs heb ik melding gemaakt van een besluit van Gedep. Staten van Zuid-
Holland om, in overleg met de gemeentebesturen, over te gaan tot een reorganisatie
van verschillende vleeschkeuringsdiensten ; o.m. is daarbij gedacht aan het vormen
van ambtelijke kringen door samenvoeging van verschillende plattelandsgemeenten-

Volgens een bericht in de N. R. Ct. van 23 September j.1. zijn de besprekingen
over dit vraagstuk sinds eenigen tijd in vollen gang. Gedep. Staten hebben het,
aldus het bericht, onder aangeving van bepaalde richtlijnen, geheel aan de betrokken
gemeentebesturen overgelaten de mogelijkheid van kringvorming onder het oog te
zien. In verband hiermede is nu te
Alphen a. d. Rijn een bespreking gehouden tusschen
burgemeesters en wethouders der gemeenten Alphen a. d. Rijn, Woubrugge, Rijn-
saterwoude, Leimuiden, Ter Aar, Nieuwkoop, Nieuwveen en Zevenhoven, waarbij
in het bijzonder aandacht is geschonken aan de mogelijkheid om in dezen kring
de half-ambtelijke regeling, welke in verschillende der betrokken gemeenten bestaat,
te vervangen door een vol-ambtelijke regeling, waarbij dus een keuringsveearts
zou worden benoemd, die naast zijn ambt geen particuliere praktijk meer mag
uitoefenen.

Een beslissing werd in deze bijeenkomst niet genomen, maar de tot dit doel in-
gestelde studie-commissie zal haar werkzaamheden voortzetten, zoodat over deze
reorganisatieplannen binnenkort opnieuw overleg zal worden gepleegd.
Diversen.

B. en W. van Zutphen geven den raad in overweging afwijzend te beslissen op het
verzoek van het bestuur der slagersvereeniging Zutphen en Omstreken om de be-
paling in de slachthuistarieven, krachtens welke hij, die zeer veel gebruik van het
slachthuis maakt, een tariefreductie geniet, te doen vervallen.

Gedep. Staten van Zuid-Holland wenschen de gemeentebcgrooting voor 1937
van
Hellevoetsluis niet goed te keuren dan nadat de jaarwedde van den keurings-
veearts tegen het oude bedrag (ƒ 2000.—) daarop is uitgetrokken. Deze jaarwedde
was uitgetrokken op ƒ 300.— minder, met instemming van den betrokkene. Besloten
is aan het verlangen van Gedep. Staten te voldoen.

De gemeenteraad van Zwaag besloot niet te treden in voorstellen tot het aangaan
van een gemeenschappelijke regeling voor het slachthuisbedrijf, annex vleesch-
keuringsdienst voor den Kring Hoorn, omdat men in de aansluiting bij het slachthuis
geen gemeentebelang of voordeel voor de gemeente ziet.

De raad van Eist verwierp in Juni het voorstel van B. en VV. tot wijziging van de
instructie voor den keuringsveearts, hoofd van dienst, in den keuringsdienst Eist
en tot vaststelling van diens jaarwedde op ƒ 3400—ƒ 4000, met 6 jaarlijksche ver-
hoogingen. Een voorstel van het raadslid
Witjes om de wedde te bepalen op ƒ3100—
ƒ 3600 werd toen aangenomen. In een latere raadsvergadering werd medegedeeld,
dat Ged. Staten hun goedkeuring aan dit besluit hebben onthouden, met overweging
dat een dergelijk salaris onvoldoende is te achten en dat dit ten minste op ƒ 3400—
ƒ 4000 had behooren te zijn vastgesteld. De raad besloot met 9 tegen 3 stemmen
bij de Kroon in beroep te gaan.

de Graaf.

-ocr page 1294-

PERSONALIA.

Dr. W. Ch. A. Doeve, Inspecteur burg. veeartsenijk. dienst, tijdelijk belast met
den dienst in de ie inspectie-afdeeling, met standplaats Batavia.

Dr. O. K. Preuss; Gouvernements veearts, ter beschikking gesteld van de Provincie
Oost-Java en door het Bestuur van deze provincie tijdelijk werkzaam gesteld in de
betrekking van Hoofd van den Provincialen Veeartsenijkundigen Dienst van Oost-
Java.

J. L. G. J. van Gendt, Gouv. veearts, eervol ontheven van zijn terbeschikkingstel-
ling van de Provincie Oost-Java en toegevoegd aan het Hoofd van den Dienst met
standplaats Batavia.

A. H. G. Ungerer, Gouv. veearts, ter beschikking gesteld van de Provincie Oost-
Java en geplaatst te Kediri.

W. C. Ph. Meijer, Gouv. veearts, belast met den dienst in den veeartsenijkundigen
ambtskring Singaradja.

D. W. J. de Vor, Gouv. veearts, van buitenlandsch verlof teruggekeerd, ter be-
schikking gesteld van de Provincie Oost-Java met standplaats Soerabaja.

C. A. de Visser, Gouv. veearts, van buitenlandsch verlof teruggekeerd, toegevoegd
aan het Hoofd van den Dienst met standplaats Batavia.

J. J. Pettinga, Gouv. veearts, van buitenlandsch verlof teruggekeerd, belast met
den dienst in den veeartsenijkundigen ambtskring Manado.

D. Koiter, Gouv. veearts, wegens zevenjarigen dienst negen maanden verlof naar
Europa verleend ingaande 5 Augustus 1937.

S. M. Seyffers, Gouv. veearts, bepaald, dat het hem verleend verlof naar Europa
ingaat op 16 Juli 1937.

Dr. F. C. Kraneveld, bacterioloog aan het veeartsenijkundig instituut, van bui-
tenlandsch verlof teruggekeerd.

W. F. J. van Rooy, van buitenlandsch verlof teruggekeerd, tijdelijk ter beschik-
king gesteld van den Leider der Nederlandsch-Indische Veeartsenschool.

Verhuisd : T. D. Sigling, van Breda naar Ede, Lindenlaan 4.

Verhuisd: P. v. Schaik, ie Lt. Paardenarts, van Ede naar Breda, Academiesingel 6;
tel. 3394 ; postgiro 292335. Ingedeeld bij 2h. R.H. ; Lr. M. A.

Overleden : J. N. Ballangee, Kolonel dirig.-paardenarts (b.d.), te Baarn.
F.
Lameris, Amersfoort, Majoor Dir. Paardenarts (b.d.); K. Luten, te Hardenberg.

-ocr page 1295-

Mr. J. B. du Buy, die tot nu toe de Bibliografie voor het tijd-
schrift bewerkte, verzocht, wegens gebrek aan tijd, daarvan ontheven
te worden. Wij betuigen, ook op deze plaats, onze dank aan den heer
du Buy voor zijn jarenlange trouwe medewerking aan ons tijdschrift.

Dr. Clarenburg was zoo welwillend zich nu met de verzorging
van deze rubriek te belasten.
 Redactie.

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE, HISTOLOGIE, PHYSIOLOGIE, PHARMACOLOGIE,

TOXICOLOGIE.

F. Oeh.mio, Studien mit der Supravitalfärbung beim Hühnerblut. Inaug.-Diss
Leipzig (1937).

H. Pitz, Artmerkmale am Darmkanal des Hausgeflügels (Gans, Ente, Huhn,
Taube). Inaug.-Diss. Leipzig (1937).

K. Preiszler, Vitamin A und Vitamin D ; Synergismus oder Antagonismus?
Inaug.-Diss. Leipzig (1937).

P. Quast, Die geographische Registrierung der Pansen- und Labmagenbewe-
gungen des Schafes (unter besonderer Berücksichtigung des Wiederkauens). Inaug.-
Diss. Berlin (1937).

O. Brettmann, Ueber die diuretische Wirkung von Bohnenschalen, Fructus
juniperi, Radix levistici, Liquor kalii acctici, Harnstoff und Kieselsäure an Serien-
versuchen mit Ratten. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

H. Marscher, Art- und Altersmerkmale der Nieren der Haussäugetiere (Pferd,
Rind, Schwein, Schaf, Ziege, Hund, Katze, Kaninchen, Meerschweinchen). Inaug.-
Diss. Leipzig (1937).

H. Möckel, Zur Physiologie des Ziegenbockspermas. (Im Hinblick auf die
künstliche Besamung). Inaug.-Diss. Leipzig (1937),

K. Roholm, Fluorschädigungen. (Arbeitsmedizin heft 7, 1937). Verlag Ambrosius
Barth, Leipzig.
 R.M. 8,20

Onna, Le système lymphatique du boeuf. Thèse de Lyon. 1937.

Hauteserre, Recherches sur un principe vasoconstricteur du genêt à balai, et
son action adrenalique. Thèse de Lyon. 1937.

G. Elay, La barrière hémato-encéphalique. Influence dc l\'uroformine. Thèse
de Paris. 1937.

K. Obergfell, Der Einflusz von subkutanen Kampferöl- und Kampferspiritus-
injektionen auf das weisze Blutbild des Hundes. Inaug.-Diss. Gieszen. 1937.

E. Abderhalden, Handbuch der biologischen Arbeitsmethoden. Abt. V, Metho-
den zum Studium der Funktionen der einzelnen Organe des tierischen Organismus.
Teil 3 B, Heft 8, Lief. 461. Urban und Schwarzenberg, Berlin und Wien, 1937.

R.M. 13.—

J. Egehoj, Das Lympfgefäszsystem des Schweines mit bes. Berücksichtigung
seines Bedeutg. f. d. Fleischbeschau. (Uebertr. ausd. Dän. v. Eugen Basz.) Berlin :
R. Schwartz. 1937. R.M. 3,60

ZOÖTECHNIEK, VOEDINGSLEER.

The Pig Breeders\' Annual, 1937—1938, and Tear Book of the National Pig Breeder\'s
Association.
Vol. 17. Published by National Pig Breeders\' Association, Victoria
House, Southampton Row, London. W.C. 1. Sh. 2.6.

W. Kühne, Untersuchungen von Bullensperma auf Beschaffenheit und Eignung
für die künstliche Besamung. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

H. Anders, Ueber den Umfang der Hundezucht und -haltung in Deutschland
und ihre volkswirtschaftliche Bedeutung. Inaug.-Diss. Berlin (1937).

-ocr page 1296-

J.Schräpel, Die beste Art Wellensittiche zu züchten, Vermehrungszucht. Mit 11
Abb. Nordwestdeutsche Verlagsanstalt. R.M. 1,50

C. Schlageter, La race bovine „Simmenthai d\'Alsace". Thèse de Paris. 1937.
Fekrat Mofid, Pour un code international de signalement hippique. Thèse de
Paris. 1937. Vigot frères. fr. 10,—

Guislain, Les pulpes de betteraves, facteur de cachexie osseuse. Thèse de Lyon.
>937-

j. Marcq et j. Lahaye, Les bovins. ii : Zootechnie spéciale ; alimentation ;
hygiène ; amélioration ; éléments de zootechnie coloniale. (Encyclopédie agrono-
mique et vétérinaire). Paris, Libr. de la Maison rustique; 1937. 584 p. fr. 65.—
J.
C. v. Schoonneveldt. Vitamine A-voorziening van kuikens. Wageningen,
H. Veenman en Zonen. ƒ 0.70

W. C. Coffey, Productive Sheep Husbandry. Lippincott. Sh. 12.6

Livestock Enterprises. By various Authors. 1937. Lippincott. Sh. 10.6

K. Gerspach, Stallbau und gesunde Tierhaltung. Karlsruhe : Macklot. 1937.

R.M. 2.80

H. jöchle und Fr. Stockklausner, Huf- und Klauenpflege. Berlin : Reichs-
nährstand Verlags-
G. m. b. H. 1937. 86 S. — Arbeiten d. Reichsnährstandes.
Bd. 28. R.M. 2.50

O. Scheiber, Tierschutz, Tierwirtschaft und Pferdehaltung. Hannover : Schaper

1936. 194 S. R.M. 6.—
McKay, W. j. Stewart, The Evolution of the Endurance, Speed and Staying

Power of the Racehorse. Hutchinson. Sh. 7.6

W. Wowra und VV. Lentz, Schweinehaltung und Schweinekrankheiten. Zucht,
Haltg. u. Fütterg. d. Schweines, seine Krankheiten, ihre Erkenng. u. Behandig.
2. neubearb. Aufl. Neudamm : Neumann 1937. 285 S. R.M. 4.50

G. v. Knebel, Hund und Katze. Eine prakt. Ratgeber f. d. Halten u. Pflegen
unserer vierbein. Hausfreunde. Brrlin : Verl. d. Grünen Post. 1937. 100 S. R.M. 1.80

H. F. Krallinger, Angewandte Vererbungslehre für Tierzüchter. — Stuttgart :
E. Ulmer-Tierzucht-Bücherei. ^ R.M. 4.40

L. Frick, Pelztierzucht. Silberfuchs, Nerz, Nutria. Leipzig : Hachmeister u.
Thal. 1937. R.M. 0.70

M. Popp, Die Mineralstoff-Ernährung unserer Nutztiere. Berlin : Kalkverl.

1937. R.M. 0.25
G. Frölich und U. Höcker, Rapskuchenmehl und Rapsextraktionsschrot ver-
schiedener Herkunft und Zubereitung als Eiweiszfutter in der Schweinemast.
Berlin: Parey 1937. R.M. 1.20

R. Römer, Umtrieb und Schlupfzeit in der Hühnerhaltung. Eine Untersuchg.
über d. Einflusz d. Haltungsdauer in d. Hühncrwirtschaft auf d. Anfall v. Eiern
u. Fleisch sowie auf d. Verbrauch v. Futter. Leipzig : Schöps 1937. 268 S.
R.M. 5.80

ALGEMEENE PATHOLOGIE, PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

W. Szuggar, Ueber einen Naevus pigmentosus beim Hund und melanotische
Karzinome bei Hund und Katze. Inaug.-Diss. Wien (1936).

W. Weyel, Ueber Granulosazelltumoren bei Tieren und ihr hormonales Ver-
halten. Inaug.-Diss. Wien (1936).

C. Mösenfechtel, Zur Frage der sog. Multiplen Adenome in der Lunge des
Schafes. Inaug.-Diss. Leipzig (1937).

Haselau, Zum Vorkommen und zur Pathogenese der Kehlkopftuberkulose
beim Rind. (Nach Untersuchungen am Schlachthof in Weiszenfels). Inaug.-Diss.
Leipzig. (1937).

K. Grün, Die Geschwülste des Zentralnervensystems und seiner Hüllen bei
unseren Haustieren. Inaug.-Diss. Berlin (1937).

Thirot, Le cancer du testicule chez les animeaux domestiques. Thèse de Lyon.
\'937\'

-ocr page 1297-

\\V. Koch, Bericht über das Ergebnis der Obduktion des Gorilla Bobby des
Zoologischen Gartens zu Berlin. Ein Beitr. zur vergl. Konstitutionspathologie.
Jena : Fischer. 1937. R.M. Q.50

INWENDIGE GENEESKUNDE, HEELKUNDE, VERLOSKUNDE,
GYNAECOLOGIE.

V. Miltakis, Beitrag zur Bluttransfusion beim Hund, Inaug.-Diss. Wien (1936)\'

K. Siegel, Beitrag zur Frage der Neurektomiefolgen beim Pferd. Inaug.-Diss\'
Leipzig (1937).

R. Höpping, Beitrag zur Kenntnis der plazentaren Kalkstoffwechsels bei Schaf,
Rind und Schwein. Inaug.-Diss. Leipzig (1937).

K. G. Müller, Chloräthyl als Inhalationsanästhetikum beim Hunde. Inaug.-
Diss. Leipzig (1937).

Ph. Sander, Versuche zur Behandlung der chronischen Hufrehe. Inaug.-Diss.
Gieszen 1937.

E. Rexroth, Ueber die Brauchbarkeit der Takata-Reaktion in der Hundepraxis.
Inaug.-Diss. Berlin (1937).

Petzold, Untersuchungen über Beziehungen der Hundestaupe zu Vitamin-
mängeln. Inaug.-Diss. Leipzig (1937).

J. Richter, Die Schwangerschaftsdiagnose beim Rind. III. Aufl. der Schrift
„Die Diagnose der Trächtigkeit des Rindes", von A. Zieger. Verlagsbuchhandlung
von Richard Schoetz, Berlin. 1937. R.M. 3.—

C. E. Richters, Die Tiere im chemischen Kriege. Dritte, verbesserte und ver-
mehrte Auflage. Berlin. 1937. Verlagsbuchhandlung. Richard Schoetz.

geb. R.M. 13.—
broschiert R.M. 11.20

E. Heizmann, Die Untugenden des Pferdes und ihre Behandlung unter besonderer
Berücksichtigung der Anschauungen in Wandel der Zeiten. Verlag Walter Richter,
Leipzig-Mölkau. 1937. R.M. 6.—

H. J. Voss, Die Zahnfachentzündung des Pferdes. Hämatologisch-minimetrische,
klinische, röntgenologische und histologische Betrachtungen. Verlag Ferdinand
Enke, Stuttgart. 1937. R.M. 14.—

Alzéar, Observations pratiques sur la prévention physiologique de l\'avortement
épizoötique des bovidés. Thèse de Paris. 1937.

R. Orhichon, Contribution à l\'étude de la nymphomanie chez la vache, la
jument et la chatte. Thèse de Paris. 1937.

Rover, La toxémie de gestation chez la brebis. Thèse de Paris. 1937.

Fiancette, Contribution à l\'étude du traitement chirurgical des tumeurs thy-
roidiennes chez le chien. Thèse de Lyon. 1937.

W. H. Eddy and G. Dalldorf, The Avitaminoses. Baillière. Sh. 20.—

E. Silbersiepe, Einiges über den Kryptorchismus der Pferde. Berlin : R. Schoetz.
1937. 32
S. R.M. 1.40

MICROBIOLOGIE, PARASITAIRE en INFECTIEZIEKTEN,
DESINFECTIE.

H. Kliewe, Leitfaden der Entseuchung und Entwesung. Ein Hilfsbuch für Des-
infektoren, Aerzte und Fürsorgestellen. 1937. Verlag Ferdinand Enke, Stuttgart.

R.M. 2.80

C. Ehrlich, Aufzuchtkrankheiten der Jungtiere. Arbeiten des Reichsnährstandes.
Band 15. Reichsnährstandsverlag. Berlin S W
ii. R.M. 3.—

W. Wagner, Vergleichende serologische Untersuchungen unter besonderer
Berücksichtigung der Komplementkonservierung und der Diagnose des infektiösen
Abortus des Rindes. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

Chr. Wohlfarth, Beitrag zum Vorkommen der Trichomonaden im Urogenital-
apparat des Rindes. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

-ocr page 1298-

H. Salow, Ueber den Wert verschiedener Antigene bei der Serodiagnostik der
Rindertuberkulose. Inaug.-Diss. Berlin (1937).

Eisenmenger, Desinfektionsversuche mit Tuberkelbakterien unter Anwendung
des Kulturverfahrens. Inaug.-Diss. Leipzig (1937).

E. Haagen und B. Krückeberg, Zum Psittakoseproblem. Betrachtungen auf
Grund von Beobachtungen und Untersuchungen im Jahre 1935/1936. Veröffentl.
a. d. Geb. d. Volksgesundheitsdienstes, Bd. 48,
H. 4. Verlagsbuchhandlung von
Richard Schoetz, Berlin. 1937. R.M. 4.—

E. Heidegger, Wurmtafeln zum Bestimmen der wichtigsten Haustierparasiten.
1937. Ferdinand Enke-Verlag, Stuttgart. R.M. 8.20

H. Holth, Some Investigations on the Virulence and Growth of the B. G. G.
Bacillus and other Tubercle Bacilli. In English. 42 p. Dybwad, Oslo. Krs. 3

F. W. Tanner, Bacteriology. A Textbook of Microörganisms. 510 p. 3e ... .
Wiley, N. V.; Chapman and H. Sh. 17.6

Mir-Damadi, La brucellose ; le séro-diagnostic rapide. Thèse de Paris. 1937.

Senglat, Essai de cuti-vaccination antidiphtérique au moyen d\'un bacille diph-
térique sensibilisé. Thèse de Paris. 1937. Vigot Frères, Paris. fr. 6.—

J. Jacquet, Contribution à l\'étude de l\'immunité dans les infestations intestinales
par les Nématodes, en relation avec le problème de leur spécificité parasitaire.
Thèse de Paris. 1937.

P. Hauduroy, G. Ehringer, Ach. Urbain, G. Guillot et J. Magrou, Diction-
naire des bactéries pathogènes pour l\'homme, les animaux et les plantes. Masson
et Cie, Paris 1937. fr. 140.—

R. R. Hyde and R. E. Gardner, Laboratory Outline in Filterable Viruses.
Macmillan. Sh. 7.6

M. Gervois, Le bacille de type bovin dans la tuberculose humaine. Revue de
documentation actuelle. L. Danel, Lille, 1937. 314 p.

Microbiologie, L\'Oeuvre de Pasteur et ses conséquences. Masson et C.ie, 1937.
82 p. fr. 6.—.

HYGIËNE (Vleesch, Melk, enz.).

R. Wiidik, Ueber das Vorkommen von Fleischvergiftern und Abortus-Bang-
Bakterien in Fällen von weiszer Fleckniere des Kalbes. Inaug.-Diss. Wien (1936)

A. Reuber, Die Bestimmung der Wasserstoffionenkonzentration im Kühlhaus-
fleisch. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

Fi. Harth, Untersuchungen über die Veränderung des Fleisches unter verschie-
denen Aufbewahrungsbedingungen mit besonderer Berücksichtigung der
Pjj.-Zahl.
Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

W. Zeich, Untersuchungen über den Säuregrad frisch ermolkener Kuhmilch
(unter besonderer Berücksichtigung der Milch von euterkranken, brünstigen,
stiersüchtigen und tuberkulösen Kühen und solchen mit Erkrankungen von Gebär-
mutter und Scheide). Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

K. Lenz, Anfall und Verwertung des Schlachtblutes in den deutschen Schlacht-
höfen im Jahre 1935. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

Wundram und Schönberg, Tierärztliche Lebensmittelüberwachung. Ein Prak-
tikum. Zweite neubearbeitete Auflage. 327
S. 137 Abb. Verlag Richard Schoetz,
Berlin (1937).

E. Zinn, Untersuchungen der Milch gesunder Tiere auf den Zellgehalt. Inaug.-
Diss. Berlin (1937).

P. Blum, Ueber die Verwendbarkeit des Janusgrüns für die Reduktaseprobe
der Milch. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

K. D. v. Garnier, Können sich Enteritis-Breslau-Bakterien in Futtermitteln
vermehren? Inaug.-Diss. Berlin (1937).

H. Bömer, Untersuchungen über die Wasserstoffionenkonzentration in Gefrier-
fleisch. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

-ocr page 1299-

H. Holtz, Vergleichende Untersuchungen über den Nachweis des Koligehalts
in der Milch. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

H. Jastram, Untersuchungen über die Veiwendbarkeit der Labhemmprobe
nach
Schern zur Erkennung der Milch galtkranker Kühe. Inaug.-Diss. Gieszen

(>937)-

O. H. Magsaam, Untersuchungen über die Wasserstoffionenkonzentration des
Schweinefleisches und ihre Bedeutung für die Fleischuntersuchung auf Grund
elcktrometrischer Messungen. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

O. Lind, Untersuchungen über die bakteriziden Eigenschaften der Milchsäure,
Essigsäure und Salzsäure und ihre Verwendung als Konservierungsmittel für Fleisch.
Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

W. Ulber, W ird die weisze Fleckniere des Kalbes durch Abortus-Bang-Bakterien
hervorgerufen? Inaug.-Diss. Berlin (1937).

Congrès de la laiterie, organisé à Liège par la Fédération nationale des Unions
professionnelles agricoles de Belgique, 18 janvier 1937. Rapports. Liège, Impr.
Saint-Jean.

1\'. Heine, Taschenkalender für Fleischbeschauer und Trichinenschauer. 1937.
10 Jahrgang. Verlag M. und
H. Schaper.

A. Behre, Kurzgefasztes Handbuch der Lebensmittelkontrolle. Teil 3. 1. Er-
gänzungsband. Mit ausführlichem Stichwortverzeichnis zum Teil 1—3. Leipzig
1937. Akademische Verlagsgesellschaft m. b. H. R.M. 5.60

H. Mayer, Die Rohwurst. Ein Handbuch zur Herstellung auf neuer wissen-
schaftlich-praktischer Erkenntnis nach mehrjähriger Forschungsarbeit. Berlin 1937.
Deutsche Fleischerzeitung. Verlag Hans Holzmann. R.M. 6.85

Robert v. Ostertag, Leitfaden für Fleischbeschauer. Eine Anweisg. f. d. amtl.
Prüfgn. 21. neubearb. Aufl. Berlin. R. Schoetz 1937. 375 S. R.M. 9.80

P. Decker, Die Sammlung innersekretorischer Drüsen an den deutschen Schlacht-
höfen im Jahre 1935. Inaug.-Diss. Gieszen (1937).

DIVERSEN.

V. Puttkammer, Was gibt es Neues in der Veterinärmedizin ? Jahresbericht für
das Jahr 1936. Schlülersche Buchdruckerei, Hannover. R.M. 8.30

Veröffentlichungen aus den Jahres-Veterinär-Berichten der beamteten Tierärzte Preussens
fur die Jahre 1933 und 1934.
23 Jahrgang, 2. Teil. Zusammengestellt von Prof. Dr.
Müszcmeier in Gemeinschaft mit Dr. Hofferbcr. Berlin 1937. Verlagsbuchhandlung
von Richard Schoetz.

S. G. Goldschmiot, Skilied Horsemanship. London. Country Life, Ltd. 20,
Tavistock Street, W. C. 2. Sh. 12.6

F,. Zander, Handbuch der Bienenkunde in Einzeldarstellungen. Band V. Die
Zucht der Biene. 4. neu bcarb. Aufl. Verlagsbuchhandlung Eugen Ulmer, Stutt-
gart. 1937. R.M. 5.60
P.
M. Aragon, Les vétérinaires devant l\'opinion. Plaidoyer pour une profession
méconnue. Paris. Vigot ; 1937. 146 p. fr. 20.—
P.
Escande, Les premiers pas du vétérinaire. Des Conceils, des observations
cliniques. Paris, Vigot; 1937. 120 p. fr. 20.—

Clarenburg.

-ocr page 1300-

Foto i.

Bedorven spierweefselstukje met zeer duidelijke oppervlakkige bederfkant. Kiem-
strengen aan de afgesneden zijde met uitloopers tusschen de spiervezelen. Spier-
vezelcontouren onduidelijk.
Vezelteekening is bij deze vergrooting verdwenen. Kernen zijn niet meer waar te
nemen. Het stukje wordt omgeven door een detritusmassa, waarin ontelbaar vele

kiemen voorkomen.

Foto 2.

Gedeelte uit het beeld van foto r. Vergrooting 400 maal. Door lichtafscherming is
bij deze vergrooting de vezelteekening nog gedeeltelijk aanwezig. Zeer goed is waar
te nemen, dat deze dwarsteekening aan het uiteinde van de spiervezel ook bij deze
vergrooting is verdwenen. De spiervezelaantasting door de kiemstrengen is diffuus.

Dr. A. W. A. Bos.

-ocr page 1301-

Foto 3.

Meer tangentieele coupe van een bedorven spierslukje. De Spiervezelen zijn omgeven
door dikke compacte en ook door diffuse bakteriestrengen. De vezelinhoud is troebel
en de contouren zijn niet scherp. De kleine donkere stipjes in het beeld zijn de
ontelbaar vele kiemen in de detritusmassa. Vergr. 50 X.

Foto 4.

Vergrooting 50 maal. Schimmelnest aan de oppervlakte van een spierstukje, waarvan
de myceliumdraden straalsgewijze uitloopen in het spierweefsel.

-ocr page 1302-

Foto 5.

Vergrooting 50 maal. Compacte kiemstrengen in het bindweefseltusschenscnot met
indringing tusschen de aangrenzende spiervezelen, die nog vrij helder van teekening
zijn en duidelijke kernteekening vertoonen. Beeld van beginnend oppervlaktebederf.

Foto 6.

Vergrooting 500 maal. In het midden van de foto een kiemnest, dat de spiervezel

begint aan te tasten.

-ocr page 1303-
-ocr page 1304-

Op 87-jarigen leeftijd overleed den iyden Octoher j.1. te Baarn onze
collega
Ballangéf.. Rustig in zijn stoel zittende, is hij al slapende uit
deze wereld gescheiden. Op de Algemeene begraafplaats te Baarn is

hij ter ruste gelegd. Tot op

Ihet laatst van zijn leven ge-
noot hij een goede gezondheid
en deed nog, hoewel kort en
langzaam, zijn dagelijksche
wandeling in den omtrek van
zijn woning. Steeds was hij
vol belangstelling voor de
krant en het Tijdschrift en
kon over den inhoud zeer
levendige discussies voeren.

Den 2osten Juni 1874 tot
veearts bevorderd, behoorde
hij met nog een enkelen ande-
ren tijdgenoot tot de oudst-
gepromoveerden.
Bali.angée
is te Utrecht geboren en na
beëindiging van zijn studie
trad hij reeds den öden Octo-
ber 1874 in militairen dienst
als paardenarts der 3e klasse
met rang van 2en luitenant.
Zijn eerstvolgende militaire
rangverhoogingen geschied-
den in kort tempo, want, na
eerst den rang van isten luitenant te hebben verkregen, was hij reeds
na 12 dienstjaren kapitein. In zijn tijd was dit een snelle promotie,
zi j geschiedde naar anciënniteit; bevordering 11a een vastgesteld aantal
dienstjaren, zooals thans na 10 jaren bestond toen nog niet.

Na Roermond, Amsterdam, Deventer, Amersfoort en \'s Gravenhage
tot garnizoensplaatsen te hebben gehad en onderwijl tot majoor te zijn
bevorderd, was
Ballangée\'s laatste functie die van Dirigeerend-
Paardenarts met rang van luitenant-kolonel, toegevoegd aan den
Generaal-Majoor, Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst
der Landmacht en werkzaam op diens bureel in opvolging van
den inmiddels afgetreden luitenant-kolonel
Overbeek. In dezen rang
ontving hij het Officiers Kruis der Oranje-Nassau orde. In 1913 verkreeg
hij op verzoek eervol ontslag uit den militairen dienst. Hierbij werd hem
den rang van Kolonel toegekend, een onderscheiding, die vóór hem
LXIV 71

IN MEMORIAM.

Kolonel BALLANGÉE t

-ocr page 1305-

aan een paardenarts nog niet was verleend, aangezien naar het heette
de rang van kolonel in de organisatie der paardenartsen niet voorkwam.
In later jaren heeft dit motief niet meer gegolden.

Kolonel Ballangée mocht bij zijn vijftig-jarig en bij zijn 6o-jarig
jubileum als dierenarts vele blijken van waardeering en vriendschap
ontvangen, zoowrel officieel als particulier, van militaire en burger-
collega\'s. Ook van Zijne Excellentie den Minister van Oorlog ontving
hij een van waardeering getuigenden brief met gelukwenschen bij zijn
6o-jarig jubileum.

Zijn geheele militaire veterinaire loopbaan is gekenmerkt door grooten
wetenschappelijken zin, waarbij echter zijn bijzondere belangstelling
uitging naar de oogheelkunde. Met zeer veel erkentenis is hiervan ge-
tuigd door Prof. Dr.
Ki.arenbeek en collega Dr. Veenendaal in een
artikel van hun hand, speciaal gewijd aan
Ballangée, voorkomende
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 October 1934.

Hier moge herhaald worden, hetgeen door Ballangée werd gepubli-
ceerd, wat geen verder commentaar vereischt voor zijn groote liefde
voor de oogheelkunde van het paard en voor de beteekenis van zijn
studiën op dit gebied.

1. Een en ander over het gebruik van den oogspiegel bij het paard
(Tijdschr. v. Veeartsenijk. en Veeteelt,
1897, dl. XXIV).

2. Proeve tot verklaring van den overdwarschen spleetvorm van de
pupil bij het paard. (Tijdschr. v. Veeartsenijk. en Veeteelt,
1897, dl.
XXIV).

3. De Skiaskopie bij het paard. (T. v. Veeartsenijk. en Veeteelt.
1898, dl. XXV).

4. Enkele beschouwingen in zake het keuren op erfelijke gebreken.
(Tijdschr. v. Veeartsenijk. en Veeteelt.
1898, dl. XXV).

5. Iets over Maanblindheid als koopvernietigend gebrek. (Tijdschr.
v. Veeartsenijk. en Veeteelt.
1900, dl. XXVII).

6. L\'ombre anormale dans la skiaskopie du cheval. (Recueil de med.
vet.
1901).

7. Een merkwaardig geval van asdraaiing van het oog bij het paard.
Torticollis ocularis (Archiv für Wissensch.
1906, Berlin).

8. Die zwei Linsenbildchen beim Pferde. (Zeitschr. d. Tiermedicin,
Sechster Band
1902).

9. Die Skiaskopie beim Pferde. (Archiv f. wissensch. und praktische
Tierheilkunde
1904, Bd. 30, H. 1 en 2).

10. La détermination des inégalités du fond de 1\'oeil. (Ree. de Méd.
vét. 15 Nov.
1899).

11. La refraction de 1\'oeil du cheval déterminée par la skiascopie,
(Ree. de Méd. vét. 15 Januari
1898).

12. In het Ree. de Méd. vét. 1901, pag. 22 komt een mededeeling
voor betreffende de abnormale schaduw bij de schaduwproef.

13. Stoornissen in het zien (in het oog gelegen) als oorzaak van
schrikachtigheid bij paarden. (Aug.
1898). Manuscript).

14. Verklaring af te geven door den paardenarts. (Militaire spectator
1897, 22ste deel, No. 11).

Door collega Dr. Brands zijn de onderzoekingen van Ballangée
aangehaald in een tweetal artikelen van zijn hand.

-ocr page 1306-

De lensbeeldjes van Purkinje-Sanson in hun onderlinge volgorde.
(Tijdschr. v. Diergeneeskunde. 1924, blz. 345).

De Skiaskopie bij het paard, meer in het bijzonder het ,,Verschijnsel
van
Ballangée. (Tijdschr. v. Diergeneeskunde. 1928, blz. 805).

Ballangée behoorde tot de eersten der veterinaire ophthalmologen
van zijn tijd. Nog andere belangwekkende mededeelingen zijn in por-
tefeuille gebleven door de groote bescheidenheid van den overledene.

In zijn militairen loopbaan werden hem verschillende opdrachten
gegeven, waarover rapporten zijn ingediend o.a.

het rapport omtrent het oogonderzoek bij een marechausseepaard,
het rapport omtrent een heerschend lijden onder de legerpaarden
te Deventer in 1888,

het rapport omtrent het onderzoek van monsters haver. (1905).
Voor deze uitvoerige en zakelijke rapporten hebben de betrokken
autoriteiten hun groote waardeering en specialen dank betuigd.

Door het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
was besloten
Ballangée met enkele andere collega\'s om hun ver-
diensten voor te dragen tot eerelid der Maatschappij. Hij heeft die
onderscheiding niet meer mogen beleven. In de recente feestvergadering
ter herdenking van het 75-jarig bestaan der Maatschappij te Utrecht
gehouden heeft de voorzitter dit gememoreerd en den overledene her-
dacht, waarmede de aanwezigen hun instemming hebben betoond door
eenige oogenblikken staande en in stilte bij hem te verwijlen.

Een goed, welwillend en werkzaam collega is heengegaan, die den
avond van zijn leven in rustige eenzaamheid heeft doorgebracht, doch
in zijn goede jaren aan, wat men wel noemt „het Society leven" in
ruime mate en op respectvolle wijze heeft deelgenomen.

Moge hij in vrede de rust genieten, die hem thans opgelegd is.

Knipscheer.

Majoor F. LAMÉRIS f

Friedes Laméris werd geboren op 3 Janauri 1869 te Sebaldeburen
en begon, na de lagere en de middelbare school te hebben doorloopen,
in September 1887 zijn veeartsenijkundige studiën aan de toenmalige
Veeartsenijschool te
Utrecht. Op 29 Juli 1891 behaalde hij het diploma
van veearts en werd met ingang van het nieuwe studiejaar benoemd tot
assistent in de physiologie.

In 1892 vestigde hij zich als veearts in Groningen, doch bij Koninklijk
Besluit van 23 Mei 1893 werd hij benoemd tot militair paardenarts der
3e klasse. Zijn promotie tot paardenarts der 2e klasse volgde op 31 Mei
1897 en tot idem ie klasse op 23 Mei 1903. In vele garnizoenen was hij
werkzaam doch vooral te
Qitphen, Milligen en Amersfoort had hij gelegen-
heid van zijne groote capaciteiten blijk te geven.

Tijdens zijn verblijf te Qitphen bij het 4e Regiment Huzaren verkreeg

-ocr page 1307-
-ocr page 1308-

hij een detacheering van 5 maanden aan de Militär Veterinär Academie
te
Berlijn. Hier leerde hij de militair veterinaire toestanden in Duitscli-
land bij uitstek kennen en maakte een bijzondere studie van het hoef-
beslag, hetgeen hem in zijn latere standplaats
Amersfoort zoo zeer te
pas is gekomen.

In ^utphen beijverde hij zich mede voor het oprichten van een Land-
bouwwinterschool aldaar en na het totstandkomen hiervan was hij
gedurende eenige jaren leeraar in paarden- en veekennis aan deze
inrichting.

Tijdens zijn daarop volgend verblijf aan het Remonte-depót te
Miliigen beijverde hij zich sterk voor verbetering van de hygiënische
toestanden aldaar, welke van zoo\'n belang zijn voor de voorkoming en
genezing van de vele besmettelijke ziekten die onder dit groote garnizoen
van uitsluitend jonge paarden voorkwamen. Van
Miliigen vertrok hij
naar
Amersfoort alwaar hij Eerstaanwezend-Paardenarts was bij de toen
bestaande Rij- en Hoefsmidschool ; hier wijdde hij niet alleen zijn
veterinaire zorgen aan de paarden van de Rijschool, doch was hij tevens
leeraar in paardenkennis en doceerde deze materie aan de Officieren -
leerlingen der Rijschool, terwijl de verzorging van het onderwijs bij
de Hoefsmidschool aan zijn directe leiding was toevertrouwd.

Vooral ook deze laatste inrichting heeft veel aan hem te danken ;
naast een goed docent en een bekwaam paardenarts heeft
Laméris er
zeer veel toe bijgedragen, dat de opleiding der militaire hoefsmeden
geperfectionneerd werd en zoo was hij o.a. ook de baanbreker om het
teekenonderwijs voor deze jeugdige ambachtslieden in te voeren.

Bij zijn vertrek uit Amersfoort, werd hij tot Majoor bevorderd en kreeg
Breda als standplaats ; spoedig hierop vroeg en verkreeg hij eervol ontslag
uit den militairen dienst en keerde terug naar
Amersfoort alwaar hij als
secretaris van de plaatselijke afdeeling der Maatschappij van Landbouw
veel nuttig werk verrichtte.

Laméris was een veelzijdig man, bekwaam practicus, uitnemend
docent en een zeer goed officier. Zijn groote werkkracht die hij op
militair-veterinair gebied en ook op het gebied van landbouwonderwijs
heeft ontplooid, heeft veel nut gesticht en zijne talrijke oudleerlingen
zullen hem ongetwijfeld dankbaar gedenken.

Na een slepende ziekte overleed hij begin October, en een kleine
schare familielieden en vrienden vereenigden zich te
Westerveld om hem
een laatste groet te brengen.

Hij ruste in vrede. G. H.

Cliché welwillend in bruikleen afgestaan door de Uitgeefster van „De Hoefsmid\'

-ocr page 1309-

HET MORPHOLOGISCH BLOEDONDERZOEK BIJ HET

RUND

door

Dr. J. W. THIJN.

De meeste veterinair-haematologen stelden zich steeds weer tot doel
om voor verschillende ziekten specifieke bloedbeelden op te stellen,
om zoodoende door een eenvoudig bloedonderzoek tot de diagnose
van een bepaalde ziekte te komen. Uitgezonderd bij de eigenlijke bloed-
ziekten (b.v. piroplasmosis) en de ziekten van de bloedbereidende
organen (b.v. leucocytosis) is dat echter steeds op een mislukking uitge-
loopen. En dat is ook begrijpelijk. De veranderingen, welke in het
bloedbeeld kunnen optreden zijn niet gebonden aan een bepaald orgaan
of aan een bepaalde infectie. Veel te lang heeft men de veranderingen
in het morphologisch bloedbeeld vastgekoppeld aan een infectie. Dat is
echter absoluut verkeerd. Zeer verschillende invloeden, zelfs veranderde
physiologische omstandigheden, kunnen precies dezelfde veranderingen
in het bloedbeeld geven. Zoo zag ik b.v. bij het rund, behalve bij ver-
schillende infecties een duidelijke reactie in het bloed optreden :

1) na een lichamelijke inspanning; 2) vlak voor en na de partus;

3) bij haemoglobinurie, al of niet veroorzaakt door piroplasmosis ;

4) bij inwerking van soortvreemde prikkelstoffen (aspecifieke therapie) ;

5) bij stoornissen in het vegetatieve systeem b.v. bij kopziekte. Hierop
hoop ik in een afzonderlijk artikel terug te komen.

Het gaat bij deze reactie in het bloed dus om een buitengewoon veel
voorkomende en belangrijke manier van reageeren van het lichaam op
zeer verschillende uitwendige en inwendige prikkels. Dit heeft men
veelal uit het oog verloren en daardoor is men vaak tot verkeerde con-
clusies gekomen.

Bovendien heeft men ook vaak de fout gemaakt, dat men conclusies
trekt en uitkomsten met elkaar vergelijkt, die men verkreeg, door slechts
éénmaal het bloedbeeld te onderzoeken. Hierdoor wordt in het geheel
geen rekening gehouden met de phase
(Hoff) waarin de ziekte verkeert.

Wat toch is het geval ?

Bij veel kortdurende ontstekingen en snel verloopende infecties treedt
in het bloed een regelmatige leucocy ten-reactie op, welke aan vaste
biologische regels is gebonden. In het begin van het lijden zullen wij
een vermeerdering van het aantal witte bloedlichaamjes zien (soms
voorafgegaan door een kortdurende vermindering), vooral veroorzaakt
door een toename van de neutrophyle cellen. Bij een gunstig verloop
van het proces ontstaat daarna een vermindering van het totaal aantal
cellen t.g.v. een vermindering van het aantal neutr. cellen, gepaard
gaande met een relatieve vermeerdering van het aantal lymphocyten.
Met de vermeerdering van het aantal neutr. cellen in den aanvang, gaat

-ocr page 1310-

vaak een vermindering of verdwijning van het aantal eosinophyle cellen
gepaard, terwijl bij een goedaardig verloop met de relatieve vermeerde-
ring van het aantal lymphocyten de eosinophyle cellen terugkomen resp.
vermeerderen. Tusschen het neutrophyle beginstadium en het lympho-
cytaire eindstadium kunnen wij veelal nog een monocytair tusschen-
stadium onderkennen, gekenmerkt door een vermeerdering van het
aantal monocyten.

Wij zien dus dat de reactie in het bloed bij een goedaardig verloop der
ziekte volgens vaste lijnen verloopt. Indien de ziekte echter niet gunstig
verloopt, verloopt ook de reactie in het bloed abnormaal. Zoo zal het
b.v. kunnen voorkomen, dat bij een zeer ernstige toxische prikkel het
beenmerg direct in den aanvang van het lijden wordt lamgeslagen b.v.
bij een zeer ernstige acute pneumonie of bij een zeer ernstige acute coli-
mastitis. Dan zal op de aanvankelijk ingetreden leucopenie, die bij een
goedaardig verloop maar kort duurt, geen leucocytose volgen. In andere
gevallen, als de ziekte niet direct doodelijk verloopt, maar ongunstig,
zal de opgetreden neutrophyle leucocytose langer blijven bestaan, waar-
bij, indien de ziekte lang aanhoudt, de regeneratieve verschuiving naar
L geheel kan verdwijnen en dan zullen de eosinophyle cellen niet of
onvoldoende terugkomen. Verloopt de infectie vertraagd, maar relatief
gunstig, dan kan men het aantal eos. cellen zien terugkomen, maar het
aantal monocyten blijft dan te hoog. Wordt de infectie chronisch en
vertoont ze daarbij geen neiging zich uit te breiden, dan kan men ook
een verhoogd aantal lymphocyten zien optreden naast een neutropenie.

Uit een en ander volgt, dat het niet juist is de bloedbeelden van
patiënten, die aan een zelfde ziekte lijden, met elkaar te vergelijken,
wanneer men slechts één keer het bloed heeft onderzocht. Vooral bij
meer acute ziekten is een dergelijke vergelijking onjuist, daar het dan
al heel toevallig zou zijn, wanneer men het bloed afnam in dezelfde
phase
(Hoff) van het ziekteproces. Bij een zuiver chronisch lijden
speelt deze invloed natuurlijk niet zoo\'n belangrijke rol, hoewel men
dan toch ook met acute opflikkeringen van het proces moet rekening
houden.

Een zeer groote fout, die ik ook meermalen in de literatuur tegenkwam
is, dat men conclusies wil trekken uit de bloedbeelden van patiënten,
die tegelijkertijd aan twee ziekten lijden. Zoo heeft
van Hooydonk,
die in zijn proefschrift een overzicht geeft van de haematologische
onderzoekingen in de kliniek van de Interne ziekten van groote huis-
dieren te Utrecht, zijn bevindingen gebaseerd op de grondgedachte
,,dat het meest op den voorgrond tredende ziekteproces zijn kenmerk
heeft gedrukt op het witte bloedbeeld." (Blz. 38). Dit is, naar aanleiding
van hetgeen ik boven opmerkte, niet juist. Zoo geeft hij b.v. op blz. 99
van zijn proefschrift de bloedbeelden van 2 runderen, welke lijden aan
broncho-pneumonie, maar tevens aan mastitis, resp. pericarditis. Het is
natuurlijk onmogelijk aan de hand van dergelijke patiënten conclusies
te trekken. In de eerste plaats is het zeer de vraag welke ziekte het meest

-ocr page 1311-

op den voorgrond treedt, maar bovendien staat het vast, dat de hier ge-
noemde secundaire ziekten een minstens even grooten invloed op het
bloedbeeld hebben gehad als de broncho-pneumonie. Deze onderlinge
beïnvloeding van twee naast elkaar voorkomende ziekten kan zoodanig
zijn, dat beide ziekten het bloedbeeld in dezelfde richting veranderen,
maar het is ook mogelijk, dat beide ziekten zich in het bloedbeeld
tegenwerken. Dat zal geheel afhangen van de „phase", waarin de
ziekten verkeeren. Bovendien is het ook mogelijk, dat het eene lijden de
bloedvormend e organen in den aanvang al zoodanig heeft beïnvloed,
dat zij op een secundaire prikkel niet of slechts onvolkomen reageeren.
De toestand, waarin het beenmerg dus verkeert, zal in zulke gevallen
een minstens even groote rol spelen bij het ontstaan van het perifere
bloedbeeld, dan de prikkel, welke op het beenmerg wordt uitgeoefend.

Ook kan men bij veler haematologische onderzoekingen de opmerking
maken, dat niet voldoende rekening is gehouden met den toestand waarin
het dier verkeerde op het moment van de bloedafname. In mijn proef-
schrift (blz. 17 e.v.) heb ik gewezen op de veranderingen welke in het
bloedbeeld optreden na lichamelijke inspanning. Daar heb ik aange-
toond dat ook bij het rund na lichamelijke inspanning een belangrijke
verandering in het bloedbeeld optreedt. Daarom kan ik het dan ook
niet eens zijn met zooveler meening, dat het abattoir een geschikte
plaats is voor de bestudeering van het bloedbeeld. En dat is dan ook de
reden, waarom men de uitkomsten, die b.v.
Hofferber opgeeft met een
zekere reserve moet beoordeelen. Zoo geeft
Hofferber b.v. aan, dat
hij bij absoluut gezonde, normale koeien een duidelijk neutrophyl bloed-
beeld vond (66 %) met aneosinophylie. Zeer zeker is dat voor een
normale koe, in volkomen rusttoestand onderzocht, geen normaal bloed-
beeld. Ik heb tot heden bij meer dan 500 koeien het bloedbeeld onder-
zocht en ben tot de besliste conclusie gekomen, dat een neutrophyl
bloedbeeld tot 66 % met aneosinophylie voor een rund een sterk afwij-
kend bloedbeeld is. Een neutrophyl bloedbeeld is voor oudere koeien
niet direct abnormaal, maar zóó beslist als
Hofferber aangeeft is zeker
afwijkend. Aneosinophylie is voor het rund steeds abnormaal. Zeer
zeker verkeerde deze koe van
Hofferber dan ook in vermoeiden of
opgewonden toestand, een omstandigheid, die men in vele gevallen bij
abattoir-koeien kan verwachten.

Ook moet ik er op wijzen, dat bij de verschillende onderzoekingen,
die men in de literatuur tegenkomt, niet voldoende rekening is gehouden
met den leeftijd der onderzochte dieren. Ook deze materie heb ik uit-
voerig onderzocht en in mijn proefschrift behandeld, waarom ik daarnaar
verwijs. Daarbij dient men bij de beoordeeling van de reacties in het
bloed te bedenken, dat het jonge dierop een zelfden prikkel steeds heviger
reageert dan een oude koe.

Hiermede heb ik enkele van de voornaamste fouten behandeld, welke
tot heden bij het morphologisch bloedonderzoek werden gemaakt. Deze
fouten vormen de voornaamste reden waarom men bij het rund, bij de

-ocr page 1312-

verschillende onderzoekers, zulke ver uiteenloopende waarden vindt
opgegeven voor het normale en afwijkende bloedbeeld. Wanneer men
bij zijn onderzoekingen de noodige voorzorgen in acht neemt, zal blijken
dat ook bij het rund onder normale omstandigheden een vrij constant
bloedbeeld voorkomt en dat onder abnormale omstandigheden ook
volgens bovengenoemde vaste regels wordt gereageerd. Zeer zeker heeft
men bij het rund, veel meer nog dan bij den mensch, rekening te houden
met uitwendige invloeden (veel meer uiteenloopende voeding, veel meer
verschillende verpleging en huisvesting, veel meer secundaire infecties,
enz.). Ook dient men terdege rekening te houden met „streekziekten".
Zoo wordt in mijn omgeving het bloedbeeld sterk beïnvloed dooi\' het
veelvuldig voorkomen van haemoglobinurie in den zomer. Wanneer
ik op het oogenblik (Juli) een willekeurige koe in zeer goeden voedings-
toestand, weidende op het veen, zou onderzoeken, dan is een Hb-gehalte
van 270 heel gewoon. Zoo\'n koe lijdt daar zichtbaar absoluut niet onder,
maar het witte bloedbeeld is er wel sterk door beïnvloed. Zoo onder-
zocht ik dezer dagen nog een koe met kalverziekte, welk dier een Hb-
gehalte had van 290. Dat is voor kalverziekte, waarbij men onder nor-
male omstandigheden steeds een verhoogd Hb-gehalte vindt, sterk
afwijkend. Natuurlijk vindt men bij dergelijke patiënten ook een be-
ïnvloeding van het witte bloedbeeld.

Maar al staan wij er bij het rund dan ook ongustiger voor dan bij den
mensch, toch heeft het morphologisch bloedonderzoek ook bij het rund
een belangrijke practische waarde. Hoe meer dieren men onderzoekt,
des te meer komt men tot de conclusie, dat men bij het normale rund
de grenzen niet zoo wijd behoeft te nemen als men in de literatuur alge-
meen aangeeft. Algemeen vindt men nl. voor het volwassen rund voor
het totaal aantal w. bl. 1. onder normale omstandigheden opgegeven
6000—-10000. Ook in Utrecht worden deze grenzen als normaal aange-
nomen. Wanneer men in de praktijk het aantal w. bl. 1. telt, vindt men
echter bijna steeds waarden tusschen 5 en 8000. Waarden boven 8000
zijn zoo zeldzaam, dat ik betwijfel of deze nog wel als normaal mogen
worden beschouwd. Waarden beneden 5000 zou ik ook nog niet direct
abnormaal willen noemen. Liever zou ik de laagste grens willen zetten
op 4500.

Ook het haemogram heeft een vrij constante samenstelling voor de
verschillende runderen van denzelfden leeftijd. Het aantal neutr. cellen
is meestal gelegen tusschen 30 en 45 %. Soms ziet men bij oudere
koeien wel een licht neutrophyl bloedbeeld. Een waarde beneden 30 %
zou ik ooh nog niet direct abnormaal willen noemen, maar indien men
voor de laagste waarde 13 % opgeeft, dan geloof ik toch dat men te
ver gaat.

Het doet er trouwens practisch betrekkelijk weinig toe of men de
normale grenswaarden zoo nauwkeurig kent, omdat men toch aan het
uitsluitend tellen der cellen weinig houvast heeft. Een ieder, die iets meer
aan het bloedonderzoek heeft gedaan, zal het met mij eens zijn, dat het

-ocr page 1313-

uitermate moeilijk is, in de eerste plaats om de normale grenzen aan te
geven, maar in de tweede plaats om alleen uit de absolute waarden van
een pathologisch veranderd bloedbeeld conclusies te trekken. Het uit-
sluitend tellen heeft weinig practische beteekenis. Heel anders wordt het
echter, wanneer men daarnaast het qualitatieve bloedbeeld beziet. En
wanneer men twijfelt of een gevonden totaal aantal netrophyle cellen
normaal is of niet, dan kan vaak de bouw der cellen ons met zekerheid
aangeven of iets abnormaals aanwezig is of niet.

De nadruk dient hier gelegd te worden op het woordje „vaak", want
niet steeds is dat n.1. het geval. In den regel zal men bij een aanzienlijke
vermeerdering van het aantal neutrophyle cellen ook een veranderden
bouw der cellen kunnen waarnemen (verschuiving), maar er zijn toch
ook ziekten bekend waarbij men een beslist neutrophyl bloedbeeld aan-
treft en waarbij van een verschuiving in het neutrphylc bloedbeeld geen
sprake is. Hierbij denk ik b.v. aan de kopziekte van het rund. Hierbij
vindt men, wanneer de ziekte in den tvpischen vorm met krampen, enz.
voorkomt een toeneming van het aantal w. bl. 1. in het bloed tot b.v.
18.000, waarvan het aantal neutr. dan b.v. bedraagt 75 %. Van een
duidelijke verschuiving naar L bij deze cellen is echter niets te zien.
Bij deze laatste ziekte moet men de veranderde samenstelling in het
circuleerende bloed geheel toeschrijven aan een veranderde vaattonus,
welke tot stand is gekomen onder invloed van het vegetatieve zenuw-
stelsel. Hierbij heeft men dus een verplaatsing van de reeds afgeleverde
leucocyten binnen de bloedbaan aan te nemen, zoodat men hierbij
spreekt van een verdeelingsleucocytose
(Schilling) of verschuivings-
leucocytose
(Graeff). Hierbij vinden wij dan geen verhoogde werking
van de leucopoëtische organen, zoodat wij geen verschuiving in het
haemogram zullen waarnemen.

Komt echter de verandering in de blocdsamenstelling tot stand door
een prikkel welke op de leucopoëtische organen wordt uitgeoefend zoodat
deze geprikkeld worden tot een verhoogde nieuwvorming, dan zal men
dat steeds aan de bloedcellen kunnen waarnemen, doordat dan cellen
in de circulatie komen met een jeugdiger bouw, hetgeen in het haemo-
gram dan wordt uitgedrukt door een verschuiving naar Links.

Zooals ik elders aantoonde zijn de quantitatieve veranderingen aan
de cellen aan vaste regels gebonden en uit den graad der quantitatieve
veranderingen kan men ook bij het rund heel vaak zeer juiste conclusies
trekken. Ook hier wil ik er op wijzen dat deze veranderingen zich onge-
veer gedragen naar de regels van
Arndt-Schulz, n.1. kleine prikkels
werken slechts „anregend" en geven slechts een geringe leucocytose ;
sterkere prikkels geven een leucocytose met L-verschuiving en zeer
sterke prikkels werken verlammend en geven daardoor een atypisch ver-
loop. Verder weten wij ook, dat de toxische veranderingen, welke in
de cellen kunnen optreden, zich ook min of meer aan vaste regels hou-
den. Zoo zal men een pathologische plasmabasophylie alleen aantreffen
wanneer veel toxinen langs groote resorbtievlakten tegelijk in de bloed-

-ocr page 1314-

liaan kunnen treden. Zoo neemt men aan, dat de toxische granula alleen
perifeer worden gevormd, terwijl de kernpyknose onder invloed van
toxinen zoowel perifeer als centraal wordt gevormd. De aanwezigheid
van vacuolen schijnt men steeds in verband te kunnen brengen met een
aandoening van de lever, hoewel hier direct dient opgemerkt te worden,
dat niet iedere leveraandoening vacuolen in de cellen doet ontstaan.

Al deze veranderingen in de bloedcellen zijn moeilijk in een hae-
mogram vast te leggen. Zelfs de verschillende veranderingen aan de
kern kan men niet volledig aan het haemogram aflezen, (regeneratief
staafkernig en degeneratief staafkernig). Ook de verandering aan de
granula kan nog weer heel verschillend zijn. Al deze veranderingen moe-
ten afzonderlijk genoteerd worden.

Indien men met bovenstaande opmerkingen rekening houdt, zal men
zien dat ook bij het rund het morphol. bloedonderzoek een belangrijke
diagnostische en prognostische waarde heeft. Aan de hand van enkele
voorbeelden hoop ik dat te bewijzen.

Geval i : Koopkwestie : 2-jarige vaars. Voor 8 dagen gekocht. De kooper is niet
volkomen over het dier tevreden en wel omdat het dier te dun is en wat loom. Eet-
lust uitstekend. Klinisch onderzoek negatief. Urine onderzoek negatief.

Het bloedonderzoek geeft het volgende :
W b e m j jst st sgm ly mo abn.c.
10640
2/a 12 o o o 19 \'6\'/, 492/s 2v3

35

Neutr. : duidelijk deg. verschuiving naar L(chron. staafvorm),

2 cellen met vacuolen in het prot.; tox. gran. licht positief.

Hoewel het bloedbeeld dus quantitatief normaal is (W is misschien iets te hoog)
zien wij qualitatief duidelijk afwijkingen van normaal. Het bloedbeeld wijst op een
chronische ontsteking, waarbij vermoedelijk de lever is betrokken (vacuolen)

lfet bloedbeeld geeft echter tevens aan, dat op dit oogenblik geen neiging bestaat
tot uitbreiding en ook geeft het duidelijk aan, dat van een acuut proces geen sprake
is (eos., vorm der neutr. cellen, geen neutrophyle leucocytose, monocyten). Het ge-
heel wijst op een rustend proces.

Alleen op deze bloedbevindingen heb ik met volle gerustheid een verklaring afge-
geven, dat het dier lijdende was aan een chronische ziekte. Ik heb mij daarna in
verbinding gesteld met den verkooper, welke ook volmondig bekende, dat hij het
dier had verkocht, omdat hij het niet vertrouwde. De vaars is teruggenomen en op
mijn verzoek afgemaakt.

De sectie toonde een leverabsces en vergroeiing van de lever met de omgeving.

Geval 2 : Differentieel diagnostische waarde : 3-jarige guste, goed bevleeschde koe.

Van 3 tot 8 Febr. in behandeling. Op 8 Febr. maakt mijn assistent met vrij groote
zekerheid de diagnose „scherp". Een naar aanleiding daarvan ingesteld bloed-
onderzoek geeft het volgende :

W b e m j jst st sgm ly mo abn. c.
8400 o 72/3 o o o 12 40 311/3 9

52

Het totaal aantal w. bl. 1. is voor een scherp voorwerp al buitengewoon laag,
maar dit behoeft „scherp" toch niet uit te sluiten. De quantitatieve celindeeling
(geringe neutr. leucocytose, monocytose) geeft geen houvast. Het qualitatieve beeld
der neutr. cellen sluit echter met zekerheid een scherp voorwerp of iedere andere
ontsteking met ettervorming (hierbij ook gezien het klinische beeld) uit. De zeer
geringe degeneratieve verschuiving naar L (enkele cellen met kernpygnose, 1 cel

-ocr page 1315-

met toxische gran.) maakt de eerst gestelde diagnose onmogelijk. De koe is vol-
komen hersteld.

Geval 3 : 2-jarige guste vaars, zeer pijnlijk in de beenen, kruipt op de knieën door
het hok, ligt vaak plat op den grond en kreunt zeer pijnlijk. Eetlust vrij goed.

Opgezette en pijnlijke spronggewrichten en peesscheeden. P 160—T 39, 4—A
frequent. Het dier is door den eigenaar al voor een week van de groep geplaatst
op een zachten bodem, maar daar het dier steeds pijnlijker wordt, wordt hulp in-
geroepen.

Het bloedonderzoek gaf het volgende :

VV b e m j jst st sgm lv mo abn. c.
6160
o i o o o 5V2 421/< 46 V2 5

48

Opmerking : de bezinkingssnelheid van de r. bl. 1. in oxalaat bloed was sterk
verhoogd en binnen 24 uur afgeloopen.

Het opvallend rustige bloedbeeld geeft met zekerheid aan, dat wij hier niet met
een polyarthritis hebben te doen, maar vermoedelijk met een rheumatische aan-
doening. Een ingestelde salicyl-therapie gaf dan ook zeer vlug een gunstig resultaat.

Geval 4 : Best bevleesde koe. Op 26 April verlost van een emphysemateuze
vrucht. Eerst scheen het goed met de koe te zullen gaan. Op 21 Mei zag ik de koe
weer. Ze was toen buitengewoon stijf. Lag ongeveer den heelen dag en was slechts
met moeite tot opstaan te bewegen. De beste melkkoe gaf nu nog ongeveer 10 1 melk.
Eet nog ongeveer het halve rantsoen. Baarmoeder goed gecontraheerd en bevat nog
iets geel-slijmige etter. 1\' 104—T 39,3 ■—- A frequent.

Het bloedonderzoek gaf het volgende beeld :

W b e m j jst st sgm ly mo abn. c.
8480 o o 0
08 45V3 25 16 51/ 3

Wïs

neutr.: sterk neutrophyl bloedbeeld; sterke regeneratief-degeneratieve verschuiving
naar L, tox. gran. in veel cellen, meest soms 4- -f- (-f = fijnere tox. gran, =
groffe tox. gran.).

Het bloedbeeld geeft hier een bevestiging van de klinische diagnose n.1. pyaemie.
Met zekerheid geeft het bloedbeeld hier een ernstige resorbtie van toxinen (bacteriën)
aan.

Het bloedbeeld toonde in het verloop van de volgende week geen verbetering
en daarom is het dier op 31 Mei afgemaakt.

Sectie ; nephritis, hepatitis, polyarthritis, tendinitis, kleine abscesjes in de milt.

Geval 5 : kalf van 6 maanden. Geen eetlust sinds 4 dagen. Sterk verscherpt vesicu-
lair ademen. T 40 — P 110 — ademhaling frequent, oedeem onder de keel, gespannen
jugularis. Het dier maakt een zwaar zieken indruk.

Het bloedbeeld gaf het volgende :

W b e m j jst st sgm ly mo abn. c.
9640 0000 19V3 11 48V3 3

48^

Het totaal w. bl. 1. is voor dezen leeftijd normaal.

Neutr. : voor dezen leeftijd een gering neutrophyl bloedbeeld, sterke regeneratief-
degeneratieve verschuiving naar L ; de staafjes zijn meestal wel breed, maar ver-
toonen een veel te donkere en te veel samengebalde of vervloeide inhoud; tox, gran.
niet duidelijk aanwezig.

Ook hier is een scherp voorwerp uit te sluiten. Bij de sectie een week later)
bestond een zeer groot absces (inhoud ongev. 3 1 zeer dunne etter) in de borstholte.
Geen pleuritis of pneumonie.

Geval 6 : pink. 8 Juni plotseling ziek. Dun. Niet eten.

Op 9 Juni gezien. T 38,4 — P 136 — A frequent. Geen pensbeweging. Aan het
hart overigens nog niets te hooren. Rest negatief.

-ocr page 1316-

Bloedonderzoek :

W b e m j jst st sgm ly mo abn. c.
15120 000 22/3 25V3 9\'/3 22V3 36 4V3 2 plasmacellen

592/3

W : leucocytose.

Neutr. : neutrophyl bloedbeeld, zeer sterke verschuiving naar L met zeer veel
toxische celveranderingen n.1. : veel cellen met tox. gran., soms -f- meest ,
pathologische plasmabasophylie, sterke kernpygnose, 4 cellen met vacuolen.

Verder 2 plasmacellen.

Dit bloedbeeld deed, gezien het klinische beeld met zekerheid de diagnose „scherp"
stellen.

Op iG Juni, toen duidelijk klotsende geluiden om het hart waren te hooren, zag
het bloedbeeld er als volgt uit :

W b e m j jst st sgm ly mo abn. c.

94360 o o 2 26 2 30 34 42/s i VS 4 pl- c.

94

Ook nu waren buitengewoon veel toxische celveranderingen aanwezig. Het bloed-
beeld heeft zich dus nog zeer sterk in ongunstige richting veranderd.

Geval 7 : Magere koe, die sinds lang hoest. Longgeruischen. Sputumonderzoek :
streptococcen.

Bloedonderzoek: R: 5000000, Hb : 39, Hb/e : 12,5.

W b e m j jst st sgm ly mo abn. c.

2000 i1/, i9\'/s o o 0 20\'/, 16»/, 36 6*/s

37

Zonder dat dit bloedbeeld met zekerheid TBC aanwijst, geeft het sterke aanwij-
zing in de richting van tuberculose :

aregeneratieve-microcytaire anaemie met verlaagden F. I., leucopenie,

sterke degeneratieve verschuiving naar L zonder de minste regeneratieve ver-
schijnselen, overigens slechts zeer geringe toxische veranderingen aan de cellen,
neiging tot monocytose.

Een naar aanleiding van het bloedbeeld ingesteld herhaald sputum onderzoek
toonde ook inderdaad open longtuberculose aan.

Geval 8 : pink van ongeveer 2 jaar. Hoest al geruimen tijd. Veel longgeruischen.
Sputumonderzoek : veel streptococcen.

Bloedonderzoek : R. : 6390000 ; Hb : 32 ; Hb/e : 8,7.

W b e m j jst st sgm ly mo abn. c.
16400 i Vs
" \'/» 7\'/a 32;/3 \'91/a 29*/3 9 ■ pl- c.

592/a

Tegen tuberculose pleit : de te sterke anaemie met den te sterk verlaagden kleur-
index ; de duidelijke leucocytose ;

de sterke verschuiving naar E, die naast degeneratie ook sterke regeneratie te zien
geeft ; de vrij veel voorkomende toxische granula.

Bij deze patiënt geeft het bloedbeeld geen aanleiding aan tuberculose te denken.
De sectie toonde embolische haarden in de longen (abscessen), geen tuberculose.

Opmerking : de waarde van het morphologisch bloedonderzoek in den strijd tegen
de tuberculose hoop ik in een volgend artikel nader te bespreken.

Geval 9: Sterk vermagerde koe. Sinds een dag is alle melk weg. Volgens den eigenaar
acuut ziek. T 38,9 .... P 84 .... A frequent. Hartslag bonzend, regelmatig.

Slijmvliezen vuilbleek, vooral vaginaal. Ontlasting normaal. De urine is op het
moment van onderzoek helder, maar de eigenaar verklaart, dat de koe rood geuri-
neerd heeft.

De diagnose wordt op haemoglobinurie gesteld.

Bloedonderzoek: R 4160000; Hb = 36; Hb e = 15:

W b e m j jst st sgm ly mo
4080 o 9 o o 3/4 16 20s/4 41J 12

37 lli

-ocr page 1317-

Roode bloedbeeld : anisocytose, sporadisch een cel met bas. punct. en polychro-
masie en jolly-lich.

Witte bloedbeeld : Verschuiving in hoofdzaak degeneratief; enkele cellen met
regeneratieve kenmerken. Toxische gran. bij hooge uitzondering.

Is de diagnose haemoglobinurie nu juist gesteld ?

Piroplasmose kan het niet zijn, omdat : i) geen piroplasmen zijn aan te toonen ;
2) de anisocytose is lang niet sterk genoeg voor piroplasmose, waarbij wij in het her-
stelstadium steeds veel groote macrocyten aantreffen.

Deze ontbraken hier.

3) De kleurindex is te laag voor piroplasmose in herstel ; 4) de verschuiving der
neutr. is voor piroplasmose te gering ; 5) de neutr. vertoonen te weinig tox. gran.

Toxisch bloedwateren kan het niet zijn, omdat :

1) als 2 en 3 onder piroplasmose ; 2) het totaal aantal w. bl. 1. is te laag ; 3) het
aantal neutr. cellen is te laag ; 4) de neutr. zijn niet typisch voor toxisch bloedwateren;
5) de neutr. vertoonen veel te weinig tox. gran.

Met zekerheid moet een andere ziekte in het spel zijn.

De anaemie, de leucopenie, sterk degeneratieve en weinig regeneratieve ver-
schuiving naar L, de monocytose wijzen alle in de richting van tuberculose, hoewel
de kleurindex daarvoor wel wat hoog is, maar deze zou in dit geval verklaard kunnen
worden doordat het dier op het veen weidde, waarop de koeien vaak een anaemie
te zien geven met een verhoogden kleurindex. Hierop heb ik in mijn proefschrift
reeds gewezen.

Een nader onderzoek ingesteld wees inderdaad uit, dat de koe lijdende was aan
tuberculose. Bij de sectie bleek aanwezig te zijn tuberculose van de borst- en buik-
organen, miliair in de nieren.

Geval 10 : Oude magere koe (9de kalf). Zeer melkrijk. Heeft 7 weken droog
gestaan. Heeft al eenige keeren melkziekte gehad. Heeft nu in den nacht van 4
op 5 Mei gekalfd (normaal).

5 Mei: melkziekte volgens den eigenaar. Door hem zelf opgepompt en genezen.

6 Mei : recidive, opnieuw Iuchtinsufflatie, maar tevens om mijn hulp gevraagd.

Bij mijn komst ligt de koe plat op zij en is niet op de beenen te krijgen. Na een

injectie van chlor. calc. treedt zeer vlug herstel in, in dien zin, dat de koe opstaat
en begint te eten. De koe is nadien gezond gebleven, maar behield hersenverschijn-
selen.

Bloedonderzoek op 6 Mei, voor de injectie :

R = 5340000 ; Hb 50 ; Hb/e = 16,2.

W b e m j jst st sgm ly mo
3560 0 10 o o 10 26 23/4 35 l6\'/l

38^

Bespreking : R en Hb zijn voor deze magere koe voor kalverziekte
normaal, maar de bezinkingssnelheid is sterk afwijkend. Bij normale
melkziekte zal in oxalaatbloed in 24 uur ongeveer een bezinking optreden
van 4 a 5 mm, soms nog aanmerkelijk minder, een enkelen keer ook iets
meer. Bij deze koe bezonk het echter 16 mm. Dit wees er dus reeds op,
dat er iets abnormaals aan de hand was.

Ook het witte bloedbeeld gaf echter te denken. In den regel vindt
men bij melkziekte 6—11.000 w. bl. 1. Een enkele keer vindt men echter
een vrij sterke leucopenie. De laagste waarde door mij waargenomen,
op 27 gevallen, is 3840.

Wanneer ik een dergelijke leucopenie waarnam, zag ik ook steeds een
sterke verschuiving naar L, veel sterker, dan wanneer geen leucopenie
aanwezig is. En deze verschuiving is dan steeds in hoofdzaak een

-ocr page 1318-

regeneratieve. Dat nu was bij deze patiënt juist niet het geval. Ook hier
bestond een leucopenie en een sterke verschuiving naar L, maar hier
was de verschuiving in hoofdzaak een degeneratieve. Wel waren ver-
schijnselen van regeneratie aanwezig, maar de degeneratieve verande-
ringen beheerschten toch in hoofdzaak het bloedbeeld. Daarbij heeft
men bij melkziekte steeds een uitgesproken neutrophyl bloedbeeld en
dat ontbrak ook hier.

Daarom werd op 6 Mei, niettegenstaande de gunstige resultaten met
de therapie de prognose niet te gunstig gesteld, hetgeen later maar al te
juist bleek.

Op 22 Mei is de koe opgeruimd, omdat de hersenverschijnselen bleven
bestaan, (atactisch, loopt in het land steeds naar rechts, bij hoofd-
draaiing valt het gemakkelijk, bij het drinken den neus ver onder water,
bijna blind).

De koe is naar het abattoir vervoerd, maar tot mijn spijt onderweg
gestorven, zoodat geen sectie is verricht, zoodat de eigenlijke oorzaak
van de ziekte niet is vastgesteld. Zeer waarschijnlijk is ook hier tuber-
culose in het spel geweest.

Nog vele gevallen zou ik kunnen opsommen, waarbij het bloed-
onderzoek mij bij het stellen van een diagnose of prognose goede dien-
tens heeft bewezen. Ik kan ze hier echter niet alle noemen. Ik hoop
echter, dat ik door bovenstaande voorbeelden heb duidelijk gemaakt,
dat het bloedonderzoek meer aandacht verdient dan tot heden het geval
is. Ook bij het rund.

Samenvatting.

Na een bespreking van enkele der voornaamste fouten welke tot heden
bij het morphologisch bloedonderzoek werden gemaakt, wordt aan de
hand van een tiental voorbeelden gepoogd het belang van het morpho-
logisch bloedonderzoek bij het rund voor de praktijk aan te toonen.

Zusammenfassung .

Verfasser untersuchte wiederholt das morphologische Blutbild bei kranken Tieren.
Er deutet hin auf die Wichtigkeit dieser Untersuchung für die Praxis und er erwähnt
einige Fehler welche bis jetzt dabei öfters gemacht wurden.

Summary.

The author repeatedly performed a morphological bloodexamination in diseased
animals. He stresses the importance of this examination in practice and draws atten-
tion to a few mistakes which hitherto have been made.

Résumé.

L\'auteur a pratiqué ä plusieurs reprises l\'examen morphologique du sang chez
des animaux malades. II souligne 1\'importance de eet examen dans la pratique et
attire 1\'attention sur quelques erreurs qu\'on a beaucoup faites jusqu\'ici.

-ocr page 1319-

Uit de chirurgische kliniek van de Faculteit der Veeartsenijkunde.

Directeur Prof. Dr. J. H. HARTOG.

Casuistische mededeelingen.

EEN BIJZONDER GEVAL VAN RIBFISTEL BIJ HET PAARD;

RIBRESECTIE

door

J. H. HARTOG.

(Met een afbeelding)

Van de betrekkelijk weinige gevallen van ribfistel bij het paard, die
in de kliniek werden waargenomen is er één, die ik, wat betreft het ver-
loop en de behandeling, van voldoende belang acht om te beschrijven.

Het ziektegeval heeft betrekking op een 8-jarige gekruiste Oldenbur-
ger merrie. Uit de anamnese was het bekend geworden, dat het dier
zich eenige maanden te voren aan den linker borstwand aan een spijker
had verwond en dat zich in aansluiting hieraan een groote zwelling had
ontwikkeld. Het bleek, dat deze zwelling een abces moet zijn geweest,
aangezien ze in het verder verloop was ingesneden, waarbij zich een
groote hoeveelheid etter had ontlast. Ondanks een langdurige behande-
ling kon geen genezing worden verkregen. Een harde dikte was blijven
voortbestaan en de gemaakte wond was een fistelopening geworden.

Zoo werd het dier ten laatste in de kliniek opgenomen. De diagnose
ribfistel was eenvoudig. Ongeveer halverwege de hoogte van den linker
borstwand in het bereik van de vijfde tot negende rib was een harde
vrij diffuse zwelling aanwezig, in het midden waarvan een eenigszins
trechtervormig ingetrokken fistelopening was te bemerken. De afschei-
ding van dikvloeibaren etter was matig. In het gebied der zwelling lag
de huid t.o.v. de onderliggende deelen niet verschuifbaar, en ze toonde
daar duidelijk de teekenen van een vroegere inwrijving met een of ander
scherp medicament.

Met de sonde was in schuine richting naar beneden een kanaal te
vervolgen tot op ongeveer 7 cm diepte. En daarbij kon een harde ruwe
bodem worden vastgesteld, die duidelijk den indruk maakte van uit
bot te bestaan. Het bleek de 7de rib te zijn. De haard bevond zich
ongeveer in het midden van het corpus costae.

Behalve deze locale verandering had de patiënt geen ziekteverschijn-
selen. Gedurende den laatsten tijd was het dier dan ook geregeld voor
het werk gebruikt.

De pathogenese was ons duidelijk. Door de verwonding en
infectie was het gekomen tot de ontwikkeling van een locaal phleg-
moon en purulente osteoperiostitis met de vorming van een pericostaal
abces, dat, zooals bekend, door incisie was geopend. Deze wond sloot
zich in het verder verloop niet, zoodat de fistel was ontstaan, die door
het chronisch etterig necrotiseerend ontstekingsproces in de diepte werd

-ocr page 1320-

onderhouden. Wij begrepen dat een beennecrose, wellicht een sequester
van de rib aanwezig zou zijn en in die richting werd dan ook het plan
voor de behandeling gemaakt. Die necrotische haard moest worden
opgeruimd.

Met gebruikmaking van infiltratie-anaesthesie werd bij het staande
dier het fistelkanaal over een afstand van 10 cm tot aan de rib toe ge-
spleten, waarna met behulp van curette en tang een smalle sequester van
5 cm lengte van den caudalen ribwand kon worden gelicht. Overigens
werd nabij den ondersten wondhoek een gedeelte van de rib, dat niet
was ingedekt en dat wegens het zacht aanvoelen als carieus werd be-
schouwd, met de curette afgekrabd. Na het vullen van de wondholte
met een jodoformgaas-tampon, die met een drietal hechtingen werd
gefixeerd, was de operatie voltooid.

Wij meenden, dat na het opruimen van het necrotische been een
vlotte genezing zou tot stand komen. Dit bleek echter niet het geval te
zijn. Wel werd de wond natuurlijk steeds kleiner, maar tot een vermin-
dering van de etter-afscheiding kwam het niet. En deze exsudatie vond
duidelijk in de diepte haar oorsprong. Af en toe kwam zelfs een groote
hoeveelheid etter te voorschijn. Op grond van deze waarneming was
het te verwachten, dat hier of daar een gelegenheid tot retentie moest
bestaan en door een nader onderzoek werd dat ook bevestigd. Hoewel
met eenige moeite was het mogelijk om met een buigbare sonde langs
een kanaal dwars door de rib heen een subcostaal gelegen holte te ont-
dekken. Hierin kon stase van exsudaat plaats hebben. Of er ook aan de
onderzijde der rib beennecrose aanwezig was, kon bij dit onderzoek
niet met zekerheid worden vastgesteld.

Er werd besloten tot ribresectie. Een andere behandeling, die eenig
uitzicht op genezing bood, was er niet.

Het is duidelijk, dat deze resectie met het oog op een mogelijke
perforatie van den borstwand en laesie van de tusschenribvaten met
voorzichtigheid moest geschieden. Anderzijds konden wij echter ver-
wachten, dat er zich tengevolge van de langdurige ontsteking, dus door
bindweefsel-nieuwvorming, in het bereik van de holte wel een stevige
afgrenzing naar de borstholte toe zou hebben gevormd. De fascie en de
pleura daar ter plaatse moesten wel verdikt zijn.

De operatie geschiedde bij het liggende dier in chloral-narcose ;
overigens werd gebruik gemaakt van plaatselijke anaesthesie.

In de richting van de rib werd de fistel opnieuw gespleten over ruim
20 cm en vervolgens werd het subcutaan gelegen harde bindweefsel zoo
veel als noodig weggesneden en weggekrabd. Een normale periost-
bekleeding van de rib was er natuurlijk niet. Op deze wijze was de bui-
tenzijde der rib voldoende ontbloot en zoo werd het dus mogelijk om
met behulp van mes en raspatoriuni ook de voor- en achterrand los te
maken. Nu kon door de subcostale holte heen, dus onder de rib langs,
een fijne draadzaag ingebracht worden, waarmede door omhoog en
omlaag trekken de ondervlakte van de rib ook voldoende kon worden

72

LXIV

-ocr page 1321-

losgemaakt. Door een zaagsnede nabij den bovensten en een tweede
nabij den ondersten wondhoek was het stuk rib ter lengte van 18 cm
spoedig gereseceerd. Bij deze bewerkingen werden de intercostale
vaten niet gelaedeerd.

De achterblijvende holte had de grootte van ongeveer 2 vuisten. In
de diepte was deze met vuil granulatieweefsel bedekt (abcesmembraan) ;
voor het overige was het een versche wondvlakte. Naar de borstholte
toe bleek de weefsellaag vrij dik te zijn.

Met de reiniging van de wond en een opvolgende vulling met jodo-
forrngaas, welke tampon door een aantal knoophechtingen werd vast-
gelegd, was de operatie beëindigd.

Bij de wondgenezing deden zich geen
bijzonderheden voor. Door granulatie-
vorming en retractie werd de holte snel
kleiner, zoodat het paard 4 weken p. o.
met een zoo goed als geheelde wond de
kliniek kon verlaten.

De bijgevoegde afbeelding toont de
buitenzijde van het gereseceerde ribge-
deelte waarvan de weeke deelen zijn
verwijderd. Duidelijk zijn de door nee rose
tot stand gekomen destructies en de aan
den rand van het defect ontstane nieuw-
vormingen van been ; deze laatsten
zetten zich tot op de ondervlakte voort.

Aan het versche preparaat was het
midden der ondervlakte met granulaties
bekleed (abcesmembraan) en aan de cind-
gedeelten bevonden zich eenige periost-
Gereseceerde rib; buitenvlakte, fragmenten

Samenvatting.

Er wordt een geval beschreven van ribfistel bij het paard, die uit een
phlegmoon aan den borstwand was ontstaan. Deze fistel werd onder-
houden door een beennecrose van de 7de rib en door de aanwezigheid
van een subcostaal gelegen absces. Aangezien een eerste operatieve
behandeling, welke een sequestrotomie was, niet tot het gewenschte
resultaat leidde, werd ten laatste een ribresectie verricht. Vier weken
na deze operatie kon het dier zoo goed als genezen de kliniek verlaten.

zusammenfassung.

Verfasser führte eine Rippenresektion der 7-ten Rippe aus bei einem Pferde, das
nach einer Verletzung ein Rippenfistel mit Knochennekrose bekam.

Summary.

The author performed rib-resection of the 7th rib in a horse which, due to an
injury, was suffering from a fistula of the rib with necrosis of the bone.

Résumé.

L\'auteur a pratiqué la résection de la 7ième côte chez un cheval qui présentait,
à la suite d\'un traumatisme, une fistule de la côte avec nécrose de l\'os.

-ocr page 1322-

Uit het Openbaar Slachthuis te Groningen. Dir. J. GOEDHART.

HET VERVAARDIGEN VAN GELATINEPRAEPARATEN IN

GLASDOZEN

door

Dr. C. J. G. VAN DER KAMP.

Het aanleggen van een verzameling praeparaten op anatomisch of
pathologisch-anatomisch gebied behoort, zoals vanzelf spreekt, in de
eerste plaats tot het werk van de verschillende instituten van onderwijs.
Hoewel een abattoir daar niet onder te rekenen valt heeft het toch zijn
nut en tegelijk zijn bekoring aan een dergelijke inrichting een verzame-
ling aan te leggen van de, in de loop der jaren bij de uitoefening der
vleeskeuring, gevonden bijzondere pathologische afwijkingen.

Aan het Openbaar Slachthuis te Groningen zijn van de vroegste tijden
van zijn bestaan af, door den eersten directeur, wijlen den heer P. D.
Beunders, gevonden afwijkingen bewaard, terwijl later verschillende
keuringsveeartsen aan deze inrichting dit door hem met toewijding
aangevangen werk hebben voortgezet en aldus de verzameling hebben
uitgebreid.

Het nut van een dergelijke verzameling ligt hierin, afgezien van een
opfrissing van eigen geest, dat er een hoeveelheid instructie-materiaal
wordt vastgelegd, waarover men naar willekeur kan beschikken. Vele
collega\'s, die ingelicht wensten te worden op vleeskeuringsgebied, heb-
ben, bij gebrek aan vers materiaal, hun voordeel met deze praeparaten
kunnen doen, terwijl, wanneer er bezoekers kwamen aan het abattoir,
hun op overzichtelijke wijze een beeld kon bijgebracht worden wat er
alzo op het gebied der vleeskeuring te koop is. Onze praeparaten-
verzameling doet b.v. telken jare weer goede dienst, wanneer de leer-
lingen der landbouwschool onder leiding van collega
Dommerhold een
bezoek brengen aan het abattoir, waarbij dan de meer populaire prae-
paraten voor den dag worden gehaald, terwijl bij een bezoek van
candidaten in de medicijnen, welk bezoek door Prof.
Kapsenberg
wordt gepropageerd ten einde de aanstaande medici kennis te laten
maken met een inrichting in dienst der hygiëne, (waarvan buiten-
staanders, en ook over het algemeen medici, zeer weinig afweten), ook
de meer wetenschappelijke en zeldzame praeparaten worden getoond
en besproken. Vooral bij een dergelijk bezoek springt het nut van de
verzameling sterk in het oog ; achteraf heb ik wel vernomen dat de
studenten daar bijzonder geïnteresseerd bij waren.

Der gewoonte getrouw werden de praeparaten, na verblijf in Kaiser-
ling
I en II, bewaard in Kaiserling III, in cylindrische stopflessen.

Aan alle ruimte komt echter een eind, vooral die aan een abattoir-
laboratorium. Behalve dit gebrek aan ruimte komt nog dit, dat de
grootte en de zwaarte der soms zeer onhandige flessen een bezwaar

-ocr page 1323-

vormen bij het bezichtigen. Mijn aandacht werd daarom zeer getroffen
door een artikel van R.
Hock (Berlijn) in het Zeitschrift für Fleisch- und
Milchhygiene Band XL 1929. Heft i, waarin een methode beschreven
werd voor het insluiten van praeparaten in gelatine. Ik besloot deze
werkwijze te volgen, het ook eens te proberen en, na veel vallen en
opstaan, is het mij gelukt deze methode speciaal voor het insluiten van
praeparaten in glasdozen zo onder de knie te krijgen, dat de praeparaten
een mooi duidelijk beeld tonen zonder de hinderlijke aanwezigheid van
Iuchtblaasjes, terwijl zij aan beide zijden bezichtigd kunnen worden.
In een kleine ruimte hebben wij nu een dertigtal praeparaten bijeen,
welk aantal voor vermeerdering vatbaar is. De dozen worden op elkaar
gestapeld, zodat zij weinig ruimte innemen ; bij het bekijken kunnen ze
gemakkelijk van hand tot hand gaan, waarbij ze in sommige gevallen
ook in doorzicht kunnen bekeken worden. Dit laatste is vooral zeer
instructief bij het aantonen van broedkapsels bij echinococcose, terwijl
bij een praeparaat van
Cysticercus inermis en een van Cysticercus
tenuicollis onder de microscoop de zuignappen, resp. zuignappen plus
hakenkrans duidelijk te zien zijn. Dit zijn dus voordelen, die de prae-
paraten in flessen missen.

Als giasdozen werden gebruikt de gewone Petri-schalen, van ver-
schillende diameter naar gelang van de grootte van het praeparaat.

Het leek mij wel aardig mijn werkwijze te publiceren, daar ik de
mogelijkheid niet uitgesloten achtte, dat er een collega zou zijn, die
gelegenheid en lust had met dit ongetwijfeld zeer dankbare werk te be-
ginnen. De beschrijving van mijn manier van werken zal hem dan
zeker van nut kunnen zijn, al zal hij zich de nodige vaardigheid zelf
eigen moeten maken.

Het oorspronkelijk voorschrift van Hoc.k luidt als volgt :

,,In 70 Teilen Wasser wird 1 Teil Arsenik während 2 Stunden auf dem Wasserbad
gekocht, worauf man die Flüssigkeit während 12 Stunden stehen läszt. 400 cc. dieser
Flüssigkeit werden dann mit 600 cc. gereinigtem Glyzerins gemischt. Zu 1500 cc.
dieser Mischung gibt man 425 g. reine Gelatine und erwärmt bis zur Lösung, die
etwa nach einer halben Stunde erreicht ist. Man hat dabei aufzupassen, dasz bei
der Erhitzung der Kochpunkt nicht überschritten wird. Von dieser Lösung werden
1925 cc. mit 5760 cc. erwärmten reinen Glyzerins gemischt. Danach läszt man bis
auf 20° abkühlen, fügt die Schalen von 6 Eiern zu und mengt alles gut durch. Dann
erwärmt man das Ganze bis zum Kochpunkt während 2 Stunden. Es folgt eine
Filtrierung durch Flanell oder Filtrierpapier bei 50° C. Diese Prozedur dauert
etwa 3 Tage. Das Filtrat, welches beim Erkalten fest wird, stellt die Einschluszgelatine
dar. Vor dem Gebrauch wird sie bis zum Schmelzen erwärmt."

Dit recept ziet er nog al vrij ingewikkeld uit, er is echter wel wat aan
te vereenvoudigen. Het is mij niet recht duidelijk waarom
Hock de
arsenikoplossing eerst mengde met een gedeelte der totale hoeveelheid
glycerine ten einde daarin de gelatine op te lossen en daarna de rest
van de glycerine toevoegde in zulke nauwkeurig aangegeven hoeveel-
heden, dat men de indruk zou krijgen, dat deze aanwijzingen en afme-
tingen van veel gewicht zouden zijn om het eindproduct te doen geluk-

-ocr page 1324-

ken ; dit is echter niet het geval ; op eenvoudiger wijze kan men tot
hetzelfde resultaat komen. Waarom
Hock de massa juist op 20° laat
afkoelen begrijp ik niet ; de eierschalen laten zich er evengoed als bij
afkoelen tot gewone kamertemperatuur slecht doorheen mengen. Zijn
manier van filtreren is vrij omslachtig en langdurig ; ongetwijfeld was
Hock niet bekend met het door ons gebruikte Faltenfilter No. 5721
van
Schleicher en Schüll met behulp waarvan de filtratie in recordtijd
beëindigd wordt.

Volgens dit recept bevindt zich op de totale massa (7685 cc.) 425 gr
gelatine, dat is ongeveer % ; dit percentage heb ik wel wat gering
bevonden ; liever werkte ik met een 6 % oplossing ; ieder kan echter
het percentage nemen wat hem het best bevalt.

In het geheel komt er volgens dit recept op 600 cc. arsenikopl. 6660 cc.
glycerine, dus op 100 cc. arsenikopl. 1110 cc. glycerine; dit kan men
dan vermengen met de gewenste hoeveelheid gelatine.

De modificatie van het recept van Hock luidt dan als volgt : Arsenik-
oplossing
: 10 gr arsenik op 700 cc. water, 2 uur koken op waterbad,
daarna 12 uur laten staan. Deze oplossing kan bewaard worden, terwijl
hiervan naar believen kan worden gebruikt voor het maken der
gela-
tineoplossing:
100 cc. arsenik oplossing vermengen met 1110 cc. glycerine,
verwarmen op waterbad, toevoegen de gewenste hoeveelheid gelatine
(voor 6 % 77 gram, voor 7 % 91 gram). Na afkoeling toevoegen een
ruime hoeveelheid fijn gestampte eierschalen, liefst daarbij nog een
weinig albumen ovi siccum, met water zoveel mogelijk tot een papje
gemaakt. Alles goed door een mengen. Daarna ^ 1 uur in de
KocH\'se
sterilisator op ioo°. Direct daarna filtreren door Faltenfilter No. 572^
van
Schleicher en Schüll. Aan het begin van de filtratie neme
men eerst een proef in een reageerbuisje, welke afgekoeld wordt om
te zien of de gelatine helder blijft na het vast worden. Zo niet, dan
weer vermengen na enige afkoeling, met eierschalen en albumen ovi
siccum (ook speeksel schijnt goed te zijn), daarna steriliseren en
filtreren.

Doorgaans is echter de gelatineoplossing bij de eerste filtratie wel
helder.

Wij hebben nu op deze wijze de insluilgelatine verkregen. Dit is een
gemakkelijk hanteerbare stof, die men naar believen kan smelten,
desnoods herhaalde malen achtereen, zonder dat de stof zijn vastheid
verliest bij afkoeling. Zo nodig kan men de oppervlakte met de vlam
bewerken, wanneer men de gelatine plaatselijk wil doen smelten of
wanneer men luchtbelletjes — die heel licht gevormd worden — wil
laten springen.

De vraag is nu hoe er gehandeld moet worden om het praeparaat
vrij van luchtblaasjes in de gelatine te krijgen.

De werkwijze van Hock is als volgt :

-ocr page 1325-

„Will man nun ein Präparat einlegen, dann kommt es zunächst auf i bis 24 Stunden
oder noch länger, je nach Grösze, Dicke und Schnelligkeit des Durchfixierens, in die
Lösung A (Formalin 10% 1000 cc., Magnesiumsulfat 10 g, Natriumsulfat 10 g.
Natriumchlorid 20 g). Ist die Fixierung beendigt, wird es in Wasser abgespült und
gelangt in 96 %igen Spiritus auf 12 bis 24 Stunden, bis die ursprünglichen Farben
wieder hervorkommen. Hierauf wird wieder in Wasser abgespült und mit Filtrier-
papier gründlich abgetrocknet. .Jetzt ist das Präparat zum Einlegen vorbereitet.
Die Schnittfläche des Präparates wird mit einer geringen Menge geschmolzener
Einschlusz-gelatine Übergossen, die mit dem Finger während einiger Minuten ein-
gerieben wird. Dabei treten Luft- und Gasbläschen aus dem Präparat zu Tage.
Handelt es sich um ein gröszeres Präparat, welches ein groszes Präparatenglas benötigt,
dann kann jetzt das Präparat mit Einschluszgelatine übergössen werden. Man tut
gut daran, wenn man die Einschluszmasse noch etwas flüssig erhält, damit etwa
noch vorhandene Bläschen entweichen können. Ist das Präparat kleiner, sodasz
es vielleicht in einer Petrischale Platz hat, dann wird erst eine kleine Menge Ein-
schluszgelatine in die Schate gegossen, wohinein das Präparat gelegt wird. Schliesz-
lich übergieszt man das ganze Präparat und läszt erstarren."

Dit citaat moge aanleiding geven tot navolging, mij is het echter niet
gelukt op deze manier een praeparaat in een Petrischaal in te sluiten
zonder blaasjes, vooral niet wanneer het praeparaat aan beide kanten
bezichtigd kan worden.

Mijn manier van insluiten is als volgt :

Na fixatie in Kaiserling I (formaline 200 cc. water 1000 cc. nitras
kalicus 15 g acetas kalicus 30 g), die telkens weer gebruikt kan worden,
komt het praeparaat in Kaiserling II (alcohol 70—95 %), hierin moet
het niet te lang verblijven : een hoogstens twee etmalen, terwijl steeds
verse alcohol moet worden gebruikt, wat de behandeling nog al duur
maakt, wanneer men niet de beschikking heeft over accijnsvrije alcohol
(inrichtingen kunnen dit aanvragen).

Heeft men geen gelegenheid het praeparaat direct te bewerken, dan
verdient het aanbeveling dit te bewaren in Kaiserling III (water 2000,
acetas kalicus 200, glycerine 400). Hierin kan men het praeparaat zo
lang laten totdat men gelegenheid heeft met de bewerking te beginnen,
welke dan aldus verloopt :

De insluitgelatine wordt in kokend water gesmolten, een passende
glasdoos uitgezocht, het praeparaat vlak afgesneden, zo dat het in de
onderschaal van de glasdoos zal passen en er niets boven uit steekt.
Afspoelen en een weinig afdrogen.

Praeparaat in glasschaal overgieten met warme gelatine ; op waterbad
warm houden ; (het praeparaat komt bovendrijven, verzwaren met
gewichtjes, het moet onder de vloeistof komen). Met een puntig staafje
gaat men nu de gehele oppervlakte van het praeparaat bewerken door
overal op en in te drukken ; er treden luchtblaasjes uit, die men met de
vlam doet springen. Ontwijken er geen blaasjes meer dan verwijdere
men de gewichtjes ; het praeparaat komt weer bovendrijven ; met pipet
zoveel vloeistof opzuigen dat er geen delen van het praeparaat boven de
rand uitsteken ; afkoelen. Daarna overgieten met insluitgelatine totdat
het praeparaat geheel onder komt, afkoelen. Een kant is nu bewerkt,

-ocr page 1326-

nu komt de andere kant aan de beurt. Met een verwarmd mes het
praeparaat los snijden. In een andere glasschaal een laag warme insluit-
gelatine. Met spatel het praeparaat losmaken, optillen, vastpakken en
voorzichtig omgekeerd in de andere glasschaal brengen. Ondanks voor-
zichtig inleggen ontstaan er toch meestal nog wel luchtbelletjes aan de
onderkant ; men kan deze verwijderen door sterk op het praeparaat
te drukken en door wegvegen onder het praeparaat door middel van
een lang uitgetrokken gebogen glasstaaf. Men vergewisse zich, voor men
verder gaat, of alle luchtblaasjes verwijderd zijn, anders nestelen deze
zich aan de onderkant van het praeparaat wanneer de gelatine smelt.

Het hele gevalletje komt nu weer op een kokend waterbad ; de
gelatine smelt en de bewerking van het praeparaat met het puntige
staafje wordt weer herhaald totdat alle luchtbelletjes verdwenen zijn.
Weer zo nodig afzuigen van het teveel aan gelatine, totdat het praeparaat
niet meer boven de rand uitsteekt. Afkoelen. Nu wordt insluitgelatine
toegevoegd tot aan d.e rand ; de schaal moet zuiver horizontaal staan en
er wordt zoveel gelatine bijgegoten totdat de vloeistof overal bol op de
rand staat. Afkoelen. Daarna in de overvallende glasschaal een laag
warme insluitgelatine. De glasschaal met het ingesloten praeparaat
wordt daar nu voorzichtig ingelegd ; op de kant beginnen en dan
langzaam laten zakken ; doet men het snel dan ontstaan weer hinder-
lijke luchtblaasjes en moet men dit weer overdoen. Is deze bewerking
voltooid, dan loopt de gelatine over de rand. Men late er nog wat meer
uitlopen, opdat de gelatine later korac te staan onder de rand, dit is
nodig voor de afsluiting. Bij liet scheef houden om de overtollige
vloeistof te laten aflopen — houde men c!e kleinste schaal door de duimen
in positie en zorge ervoor, dat deze nog steeds door vloeistof omgeven
blijft, anders ontstaan er weer blaasjes of grotere luchtbellen, die niet
meer weg te werken zijn.

Is er voldoende gelatine uitgelopen dan plaatst men de schaal weer
horizontaal en laat afkoelen. De kleinste schaal heeft neiging naar een
kant te drijven, men houde deze in het midden b.v. door enkele houtjes
in de rand te zetten.

Het praeparaat is nu ogenschijnlijk klaar ; de overtollige gelatine
wordt met warm water verwijderd, het glas goed opgewreven, het geheel
ziet er nu keurig uit. Indien men dit nu echter zo in de kast legt, dan
zal men na enigen tijd bemerken, dat de onderkant vochtig is geworden ;
de open rand gelatine heeft een weinig glycerine uitgestoten. Het is dus
nu nog zaak die rand gelatine af te sluiten. Dit was echter geen gemak-
kelijke taak. Ik heb het eerst geprobeerd met plasticine ; dat voldeed
echter niet ; doordat de plasticine zich niet innig met het glas noch met
de gelatine verbond, bleefdeze als een min of meer losse ring in de rand
liggen ; op den duur ontstonden er dan toch weer kleine openingen
waardoor de glycerine kon ontwijken.

Daarna heb ik een afsluiting trachten te maken door zwarte ripolin
in de rand te spuiten, terwijl dan tevens de buitenrand van de Petri-

-ocr page 1327-

schaal zwart geverfd werd ter verhoging van de schoonheid. Ook dit
hielp niet afdoende ; de verf droogde slechts aan de oppervlakte met een
dun vliesje, dat niet altijd stand hield.

Door de insluitgelatine te behandelen met formaline verandert deze
van eigenschappen, wordt brokkelig (niet hard), verliest het smeltver-
mogen en laat geen glycerine meer los. Om hiervan gebruik te maken
legde ik de gehele glasdoos in een sterke formalineoplossing b.v. Kaiser-
ling I of liet ik 20 % formaline in de rand lopen. Na verloop van tijd
echter kwamen er barsten en schollen in de gelatine, welke het uitzicht
niet bepaald verfraaiden.

Ten slotte viel mijn aandacht op vislijm, de gewone houtlijm, welke
hard wordt en zich innig met de glaswand verbindt. Dit middel heeft
mij zeer goed voldaan. De houtlijm wordt op de gewone manier met
water gesmolten (op een waterbad ; er zijn speciale potjes voor in den
handel) en door middel van een pipet tussen de glaswanden gebracht.
Hard geworden geeft dit een ideale afsluiting. Men kan naar believen
het geheel nog verfraaien door de rand een verfje te geven.

De insluitgelatine welke men bij het bewerken overhoudt kan men
steeds weer gebruiken, eventueel na filtratie ; er gaat dus niets verloren.

Op deze manier is men in staat in een kleine ruimte een groot aantal
mooie cn zeer demonstratieve praeparaten te verkrijgen, terwijl gebrek
aan tijd geen beletsel behoeft te zijn om dit werk te beginnen, aangezien
men op elk willekeurig tijdstip met de bewerking kan ophouden om clan
desnoods weken daarna weer te beginnen ; het praeparaat, eenmaal
met de insluitgelatine in aanraking gebracht, blijft steeds goed van
kleur en vorm.

Samenvatting.

Schrijver geeft een methode aan voor het insluiten en bewaren van
pathologisch-anatomische preparaten in gelatine, in glasdozen. Hij
maakt daarbij gebruik van aanwijzingen gepubliceerd door R.
Hock.

Zusammenfassung.

Verfasser beschreibt ein Verfahren für das Einschliessen und Aufbewahren patho-
logisch-anatomischer Präparate in Gelatine in Glasdosen. Er verwendet dazu die
Angaben von R.
Hock.

Summary.

The author describes a method for enclosing and preserving pathologie anatomical
préparations in gelatine in glassboxes.

His method is based 011 directions published by R. Hock.

Résumé.

L\'auteur décrit une méthode d\'enfermer et de conserver les préparations anatomo-
pathologiques en gélatine dans des boîtes de verre. Il suit les indications déjà publiées
par
R. Hock.

-ocr page 1328-

BACTERIOSCOPISCH EN HISTOLOGISCH ONDERZOEK
VAN VLEESCHWAREN

(volgens de methode , .Brekenfeld")

door

Dr. A. W. A. BOS.

Autoreferaat academisch proefschrift ; Utrecht 1936.

Volgens het bepaalde in Art. 8 van het Koninklijk Besluit van den
6den Juni 1922, Staatsblad 394 tot uitvoering van het tweede lid van
Art. 2 van de Vleeschkeuringswet mogen bij het bereiden van vleesch-
waren slechts deugdelijk vleesch en deugdelijke vleeschwaren gebruikt
worden. Art. 40 van de Vleeschkeuringswet van 25 Juli 1919, Stbl. 524
geeft behalve de strafmaat voor een overtreding van bovenstaand
voorschrift, ook aan de strafbepaling voor het verkoopen, te koop aan-
bieden, afleveren, ten geschenke geven, tot vervoer of aflevering voor-
handen hebben, in voorraad hebben van bedorven of op andere wijze
ondeugdelijk geworden vleeschwaren.

In verband met bovenstaande voorschriften kan het bij een behande-
ling voor de rechtbank voorkomen, dat aan den deskundige de vraag
gesteld wordt of het vleesch, dat gediend heeft voor de bereiding van
vleeschwaren, op het oogenblik, dat met de vleeschwarenbereiding werd
begonnen, in ondeugdelijken staat verkeerde ofwel zich bevond in be-
dorven toestand.

Het bereiden van vleeschwaren geschiedt meestal niet onder toezicht
van de in de Vleeschkeuringswet genoemde ambtenaren. Het was
daarom noodzakelijk om na te gaan of er eenige criteria gevonden kun-
nen worden, welke voor den deskundige voldoende bewijs vormen om
met zekerheid een uitspraak te kunnen doen en bovenaangehaalde vraag
naar beste weten te kunnen beantwoorden.

Het onderzoek van de vleeschwaren in het algemeen en speciaal dat
van worst heeft sedert jaren, vooral met het oog op het veelvuldig
voorkomen van ziekteverschijnselen na de consumptie van dit voedings-
middel, de volle aandacht gehad van de hygiënisten, werkzaam op het
gebied van de Vleeschkeuring en van de chemici, die aan warenkeurings-
diensten zijn verbonden.

Hebben de laatste onderzoekers zich voornl. bezig gehouden met het
aantoonen van de verschillende afbraakprodukten bij de eiwit- en vet-
omzetting om daaruit den graad van bederf te bepalen, de veterinaire
onderzoekers hebben hun inzichten trachten te verrijken door een
bacteriologisch, bacterioscopisch en histologisch onderzoek van het
worstmateriaal.

Cliché\'s welwillend in bruikleen afgestaan door drukkerij „Antoine" te Geer-
truidenberg.

-ocr page 1329-

Dat men echter meermalen voor raadselen komt te staan bewijzen ons
de literatuurgegevens.

Vaak gebeurt het, dat menschen, die van worst eten, lijdende worden
aan maag-darmstoornissen, terwijl chemisch of bacteriologisch geen
schadelijke producten gevonden worden. Ook muizen met deze worst-
specie gevoederd blijven gezond. De bacterioloog onderzoekt op de
Salmonellagroep, eventueel op Botulinus. Worden cultureel alleen
coccen, hooibacillen of dergelijke kiemen gevonden en worden muizen
na voedering niet ziek, dan wordt een verklaring afgegeven : „In de
worst werden geen pathogene kiemen aangetoond ; de muizenvoederings-
proef geeft geen aanleiding om te denken aan pathogene werking van
de worst." Van het chemisch Instituut krijgt men eveneens een verkla-
ring, waarbij de oorzaak van het ziektemakend agens niet kan worden
aangegeven. Ten onrechte zou de worst worden aangezien als verwekker
van de maag-darmstoornissen. Is dit werkelijk zoo ? Wanneer men
eenmaal een dergelijke verklaring heeft ontvangen en men moet met
eigen oogen constateeren, dat het wetenschappelijk onderzoek niet klopt
met de gegevens uit de praktijk, dan moet men toch wel tot de conclusie
komen, dal dit wetenschappelijk onderzoek niet geheel volledig is geweest
en dat er een belangrijke schakel heeft moeten ontbreken. Heeft men
zich wel voldoende rekenschap ervan gegeven, dat ook andere micro-
organismen dan bovengenoemde een ziektemakend agens kunnen zijn
of produceeren ?

In de literatuur zijn tal van gevallen beschreven, waarbij de vergifti-
ging uitsluitend moet worden toegeschreven aan de consumptie van
bedorven vleesch of de daarin aanwezige niet specifieke kiemen. Wel
opvallend is het, dat in deze publicaties de Bac. proteus als de grootste
boosdoener op dit gebied wordt vernoemd. Het is een bacil, welke volgens
MARXEReerstbij meer vergevorderd verval van eiwitten in vleeschoptreedt.
Ook in de handboeken over vleeschhygiëne wordt deze Bac. proteus
algemeen beschouwd als zeer gevaarlijk voor vleeschvergiftigingen.

Behalve proteusbacillen vindt men in de literatuur o.a. aangegeven
Bac. coli en op coli gelijkende bacillen. Verder Bac. putrificus ; B.
perfringens, prodigiosus, alkaligenes, enterococcus, faecalis alkaligenes,
cellulaeformans en andere z.g. „Faulnisbakteriën".

Brekenfeld heeft verband gezocht tusschen de aanwezigheid van
anaerobe kiemen en de maagdarmstoornissen bij den mensch. Bij ver-
giftigingen vond hij o.a. Pararauschbrand, Frankelsche gasbacillcn en
Putrificus verrucosis bacillen.

Het is m. i. zeer waarschijnlijk, dat ook andere micro-organismen
dan die welke behooren tot de Salmonella-groep of tot de Botulinus
een ziektemakend agens kunnen produceeren.\') Een nader onderzoek
in deze richting zou van groote beteekenis kunnen zijn om één der ont-
brekende schakels in het wetenschappelijke onderzoek te vinden. Ook

-ocr page 1330-

het bacterioscopische onderzoek van vleeschwaren kan één van de
methoden zijn om deze ontbrekende schakels op te sporen. Eventueel
kan een histologisch onderzoek nuttige aanwijzingen geven voor het
gebruik van minderwaardig materiaal. Alle vleeschwaren in één onder-
zoek voldoende te bestudeeren doet afbreuk aan de degelijkheid van
dit onderzoek. Ik heli daarom gemeend een van de meest voorkomende
vleeschwaren n.1. de vleeschworsten aan een onderzoek te moeten
onderwerpen. Ik ben hierbij van de gedachte uitgegaan, dat speciaal
het beginnend bederf van het te verwerken materiaal de volle aandacht
moet verdienen.

Techniek van het bacterioscopisch en histologisch Worst-
onderzoek.

Krijgt men opdracht om een worst te onderzoeken, dan moet voor
het bacterioscopische onderzoek in de eerste plaats gelet worden op
de macroscopische veranderingen. Bij afwijkingen in kleur, holtevorming
en z.g. scheuren in de worst doet men goed de monsters uit deze gedeel-
ten van de worst aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. De
oorzaken van het ontstaan van deze afwijkingen heb ik niet in mijn
proefschrift beschreven. Ik hoop hierop echter in een afzonderlijk
artikel terug te komen.

Om een inzicht te krijgen in den kiemrijkdom van vleeschwaren in het
algemeen en den aard van verspreiding van de aanwezige kiemen in en
tusschen het weefsel hebben de verschillende onderzoekers bij hun
proefnemingen in hoofdzaak gebruik gemaakt van vier onderzoekings-
methoden n.1. het vervaardigen van :

1. Uitstrijkpreparaten,

2. Afdrukpreparaten (Abklatschpraparaten),

3. Kneuspreparaten (Quetschpraparaten),

4. Wreefselcoupe\'s, die onderverdeeld kunnen worden in :

a. Bevriescoupes ; b. gelatinecoupes en c. paraffinecoupes.

De onder 1—3 genoemde werkwijzen behooren meer tot de oudere
methoden, terwijl de onder 4 genoemde methoden van onderzoek voor-
namelijk door het in de laatste jaren meer op den voorgrond getreden
histologische worstonderzoek ook voor het bacterioscopische onderzoek
grootere beteekenis hebben gekregen.

Bij de eerste drie methoden verkrijgt men wel eenig idee van den
kiemrijkdom. Zij geven ons echter geen inzit ht in de wijze van versprei-
ding der kiemen en ook de plaats van voorkomen in het weefsel is niet
behoorlijk vast te stellen.

Bij mijn onderzoekingen heb ik dan ook uitsluitend de onder 4
genoemde werkwijze gevolgd, daarbij gebruik makend van de door
Brekenfeld aangegeven techniek, waarvan een korte beschrijving volgt :

Ia. De snelbevriescoupe-methode bestaat uit :

1. Uitsnijden met steriele messen van een aantal kubussen (1—3 cm3)
uit het materiaal (op verschillende plaatsen).

-ocr page 1331-

2. 3 minuten koken in io % formalineopl. (bij voorkeur in zuurkast).

3. Snijden van de coupe.

4. Na wateronttrekking kleuren in methyleenblauw (bacterie -
kleuring).

Ib. Gewone bevriescoupe-methode voor materiaal, dat niet gekookt
kan worden of dat niet zoo snel gefixeerd behoeft te worden.

1. Als onder Ia. 1.

2. 6—24 uur in 10 % formalineoplossing fixeeren.

3. i uur in water spoelen.

4. Als Ia. 3.

5. Als la. 4.

II. Paraffinecoupe-methode :

1. Als Ia. 1.

2. 6—24 uur in 10 % formaline fixeeren.

3. Om de 24 uur ontwateren in 6c %, 96 % en absolute alkohol.

4. Inleggen 1—2 uur in Xylol, tot de weefselstukjes doorschijnend
zijn.

5. Inleggen 1 uur in verzadigde paraffine-Xylolmengsel.

6. uur in paraffine met 540 smeltpunt.

7. i—2 uur in paraffine met 590 smeltpunt (ook gemengd naar
believen).

8. Paraffine-insluiting en coupe\'s maken.

De paraffine-insluitmethode, zooals Brekenfeld deze beschrijft lijkt
mij erg omslachtig en voor het gebruik in de praktijk vind ik deze dan
ook minder geschikt. In de enkele gevallen, dat ik mij tot de gelatine-
of paraffine-insluiting heb moeten wenden, heb ik gebruik gemaakt van
de methode zooals deze door
Kerstens in zijn proefschrift is beschreven.

Bij mijn onderzoekingen is mij gebleken, dat voor verduurzaamde
vleeschworsten slechts uiterst zelden behoeft tc worden afgeweken van
de zeer eenvoudige en practisch zeer snel uitvoerbare bevricscoupe-
methode, zooals deze door
Brekenfeld is beschreven. Bovendien heb ik
kunnen vaststellen, dat de paraffine-insluitmethode voor mijn onderzoek
eigenlijk ongeschikt is. Vermoedelijk door de passage in de alkoholenrij
en het langdurig verblijf in Xylol zag ik een troebel worden van de
spiervezelen. Later zal blijken dat bij het onderzoek op bedorven vleesch-
deelen in worst dit troebel worden een groot bezwaar met zich brengt
om een juiste con( lusie te trekken.

Voor het bacteriëele beeld blijft de insluitmethode echter goed bruik-
baar. Bij het onderzoek van vleeschworst, waarbij door de aanwezigheid
van vetdeelen de coupes niet goed ontrolden, maakte ik gebruik van
een zeer korte passage in de Xylol-alkoholenrij in omgekeerde volgorde.
Na opvangen in water gelukte het. mij steeds om de coupes te strekken
en daarna te kleuren.

Heeft men te maken met worsten, die een vaste consistentie hebben,
dan kan men probeeren om onmiddellijk bevriescoupes te vervaardigen,
dus zonder voorafgaande fixatie. In zeer veel gevallen is zulks mogelijk.

-ocr page 1332-

Het is in dit referaat niet doenlijk om de literatuurgegevens in extenso te bespreken.
Ik wil mij dan ook tot de voornaamste punten, die van nut zijn voor het onderzoek,
beperken en slechts ecnige conclusies van de onderzoekers weergeven.

Hrekenfeld heeft in 1928 een groot aantal worsten aanvankelijk door middel van
„Quetsch"- en ,,Zupf"-preparaten en later door middel van weefselcoupe\'s onder-
zocht en komt tot de volgende conclusie\'s :

1. Worst, welke in een zindelijk bedrijf bereid wordt uit ,.einwandfrei" materiaal,
bevat in een coupe-preparaat geen of slechts weinig bacteriën, resp. „bacterienesten".
Soms worden slechts enkele hooibacillensoorten gevonden, soms nog een staphylo-
coccensoort of andere saprophyt, doch meer dan 3 bacteriesoorten worden zelden
aangetroffen.

De bactcrieele bevinding bij dit soort worsten verandert zeer weinig, wanneer
deze worsten bewaard worden. Zij zijn in het algemeen dagen- resp. wekenlang,
zoowel in zomer als winter houdbaar. Dit wil echter niet zeggen, dat door chemische
omzettingen de worst niet ongenietbaar wordt.

2. Worst bereid in een onhygiënisch bedrijf uit vleesch, dat met bacteriën door-
woekerd is, bevat al naar den graad van de bacteriëele besmetting van het vleesch
resp. de onzuiverheid in het bedrijf talrijke diffuus verspreide bacteriën of talrijke
„kiemnesten".
gelden worden bacteriën of bacterienesten aangetroffen in de spiervezels zelf.

3. Worden bij cultureel onderzoek verschillende bacteriesoorten aangetroffen,
dan mag men niet zonder meer besluiten, dat de worst sterk bactericel doorwoe-
kerd is.

Omgekeerd vindt men soms in een worstcoupe talrijke bacteriën en cultureel kan
men dan slechts één bacteriesoort aantoonen. Soms zelfs heeft in het geheel geen
groei plaats (denk aan verhitting).

Wanneer meer dan 3 bacteriesoorten in worst cultureel worden gevonden, dan
moet gedacht worden aan niet „einwandfreier Herstellung". Van de met methyleen-
blauw gekleurde coupes mogen hoogstens enkele bacteriën of bacterienesten in
gering aantal gevonden worden.

15ij een in 1929 door hem ingesteld onderzoek, kon hij deze conclusies met de
volgende aanvullen :

a. Uit onberispelijk vleesch op hygiënische wijze samengestelde worsten vertoonen
in serie\'s van coupes in elk gezichtsveld bij circa iooo-voudige vergrooting in het
geheel geen of slechts zeer weinige, hier en daar verspreid liggende bacteriën.

b. l)e enkele afzonderlijk liggende bacteriën in goed bereide worsten kunnen bij
een rooktemperatuur van 30—40° C. uitgroeien tot bacteriehoopjes (nesten). Na het
rooken zijn deze hoopjes op enkele plaatsen ook in de coupes te zien en wijzen niet
op bacteriëele doorwoekering.

c. Uit niet onberispelijk materiaal samengestelde worstsoorten, waarbij vleesch
wordt gebruikt, dat met bacteriën verontreinigd (doorwoekerd) is, toonen de coupes
in bijna elk gezichtsveld zeer vele gelijkmatig verspreide bacteriën of bacterie-
nesten ; voornamelijk het bindweefselachtige gedeelte van deze worsten wemelt van
bacteriën, terwijl de
spiervezelen alleen in zeer ver gevorderd stadium van bederf met bacteriën
bedeeld zijn.

d. Uit onberispelijk vleesch onhygiënisch samengestelde worsten wijzen meestal
in slechts enkele coupe\'s sterke doorwoekering met talrijke afzonderlijk gelegen
bacteriën aan. hij langzame rooking van worsten van dit soort vindt men in plaats
van de enkele bacteriën bacteriehoopjes, welke soms talrijk en zelfs heel groot in
omvang kunnen zijn.

e. Wordt op tenminste 3 plaatsen in één worst het meerendeel van de coupes
sterk bacteriëel doorwoekerd gevonden, dan moet deze worst als bedorven beschouwd
worden, aangezien het mogelijk is, dat de gezondheid van den mensch in gevaar
komt, doordat de bacteriën de worstmaterie snel kunnen omzetten, waarbij schade-
lijke afbraakprodukten ontstaan. Stelt men deze bevinding vast, dan moet mek
aannemen, dat bij de worstbereiding in het geheel of ten deele geen onberispelijk

-ocr page 1333-

vleesch is aangewend en zal op dit bedrijf een strenge controle uitgeoefend dienen
te worden.

ƒ. Zijn in de coupes vele bacteriën aanwezig, zonder dat het gelukt om cultureel
dezelfde bevinding waar te nemen, dan kan worden aangenomen, dat deze worst
sterk verhit is. Bij worsten, waarbij sterke verhitting niet mogelijk is, wijst deze
bevinding op het gebruik van niet onberispelijk vleesch.

g. l)oor middel van coupes uit worst is het mogelijk om zich een oordeel te vor-
men over de hygiënische verhoudingen in slagersbedrijven of worstfabrieken.

Schönberg, die de onderzoekingen van Brf.kenfeld heeft gecontroleerd komt
o.a. tot de volgende conclusies :

1. In „frischer" worst, welke uit „einwandfreiem" materiaal samengesteld wordt
zijn
de spier- en orgaandeeltjes in het inwendige steeds vrij van bacteriën.

2. Bij cultureel onderzoek vindt men in worst vaak een gering kiemgehalte,
terwijl in coupes en afdrukpreparaten groote hoeveelheden kiemen worden gezien,
die dan dikwijls
in de spiervezelen zijn gelegen.

Fritz Moser heeft in 1933—\'34 eveneens worstonderzoekingen vlg. Brekenff.ld\'s
methode verricht en acht voor de beoordeeling van het bacteriebeeld in een worst
de ligging van de bacteriën van groote beteekenis.
Het aanwezig zijn van bacteriën tus-
schen de spiervezels of zelfs in de spiervezels in groote hoeveelheid, wijst in het algemeen of) het
gebruik van niet ,,einwandfrei" materiaal.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het aanwezig zijn van bacteriën in
of buiten de spiervezel door de onderzoekers als belangrijk verschijnsel
voor het gebruik van ondeugdelijk of deugdelijk materiaal wordt aan-
gegeven, terwijl ook de verspreidingen ligging van de kiemen en bat terie-
nesten in het weefsel bij de beoordeeling van het grootste belang is te
achten.

Om het bacterioscopische beeld van worst te bestudeeren, was het in
de eerste plaats dus noodzakelijk om proefondervindelijk de indringing
en aantasting door de bacteriën van het voornaamste bestanddeel van
de vleeschworst n.1. liet vleesch, zoowel bij grootere stukken als bij
gehakt vleesch, na te gaan.

Uit mijn onderzoekingen is mij gebleken, dat bij gebruikmaking van
de weefselcoupemethode het aantal kiemen in gehakt vleesch, hetwelk
onder normaal hygiënische omstandigheden is bereid, betrekkelijk
gering is te noemen. Al naar gelang den invloed van de uitwendige
omstandigheden blijft dit aantal de eerste dagen gering. Men ziet in
het perimysium tusschen de spiervezelen geen of slechts enkele ver-
spreide kiemen. Het meerendeel van de gezichtsvelden is voorloopig
nog kiemvrij. Eerst wanneer de wraterstofionenconcentratie van het
vleesch op beginnend bederf wijst, of de reactie van
Eber en Nessler
positief worden, begint het aantal kiemen toe te nemen. Deze kiemen
zijn in het inwendige van het gehakt dan nog meer diffuus verspreid
tusschen de spierweefselstukjes en de spiervezelen aanwezig. Verder
zijn er, zelfs bij ver voortgeschreden bederf, steeds nog meerdere spier-
weefselstukjes aan te wijzen, waarin geen kiemen voorkomen.

Bij kunstmatige infectie van het gehakt — een toestand, dien wij
zouden kunnen vergelijken met een onhygiënische bereiding van het
gehakt — zijn van den aanvang af meer kiemen in de coupes te zien.
Zijn bij de besmetting voornl. aerobe kiemen in het spel, dan treedt in

-ocr page 1334-

de oppervlaktezóne van het gehakt vooral een sterke bacteriewoekering
en bacterienestvorming op. Het oppervlaktebederf is dan ook veel
intensiever.

Zoowel bij de accidenteele als bij de kunstmatige infectie treedt naast
de kiemvermeerdering in het gehakt een proces op, dat analoog verloopt
met dat van het indringen van kiemen in stukken vleesch.

Bij het indringen van kiemen in stukken vleesch, afkomstig van nor-
maal geslachte en gezonde dieren, zien wij aan de oppervlakte voor-
namelijk de sterkste kiemvermeerdering. Al naar gelang het vleesch
langer bewaard wordt en de omstandigheden, zooals temperatuur,
vochtigheidsgraad, reactie van het vleesch en in aansluiting hieraan
de autolyse van het vleesch, gunstig zijn voor den bacteriegroei, zal de
bacterie-ingroei meer in de diepte doordringen. Van de oppervlakte
van het vleesch af nemen de bacterieophoopingen in omvang toe en
vormen a.h.w. compacte bacterienesten en -strengen, welke tusschen
de spiervezelbundels en de afzonderlijke spiervezelen meer en meer in
de diepte inwoekeren, en daar steeds minder compact worden om via
diffuse bacterienesten resp. -strengen over te gaan in een stadium van
meer vrijliggende, diffuus verspreide kiemen.

In het inwendige van het vleesch zal, tengevolge van een hoogeren
vochtigheidsgraad de kiemvermeerdering, wanneer tenminste de
omstandigheden gunstig blijven, meer foudroyant verloopen en zal men
niet de vorming zien van die compacte bacteriestrengen, zooals in de
oppervlaktezóne worden waargenomen.

De uitdrogende factor schijnt voor het m. o. m. compacte karakter
een groote rol te spelen. Daarbij komt natuurlijk, dat het overgroote
meerendeel van de kiemen, die het vleesch accidenteel infecteeren tot
de aerobe soorten gerekend moeten worden.

Bij het onderzoek van de gehaktmonsters kunnen wij nu een soort-
gelijk proces waarnemen. Ook daarbij komen aan de oppervlakte
voornl. de meer compacte kiemnesten en -strengen voor. Daar echter
door de uitdroging van de oppervlakte van een gchaktmassa steeds m.o.rn
diepe, onregelmatig verloopende, scheuren optreden, zien wij nu ook
in de dieper gelegen lagen meer compacte kiemnesten ontstaan. In het
inwendige van groote gehakthoeveelheden is dit compacte karakter
echter evenmin aanwezig als in groote vleeschstukken. De bacterie-
strengen, welke tusschen het weefsel aanwezig zijn, zijn in deze monsters
ook meer diffuus.

Verder is mij uit mijn proefnemingen gebleken, dat ook de spiervezel-
aantasting variaties vertoont al naar gelang de uitwendige invloeden
verschillen. In de eerste plaats speelt de graad van de autolyse van het
spierweefsel in deze een zeer groote rol.

Wordt gehakt bereid uit versch geslacht vleesch, dat eenige dagen is
bewaard, dan kan de bacteriegroei reeds een zoodanige zijn, dat com-
pacte kiemstrengen en -nesten optreden tusschen de spiervezelen en
deze uiteendringen zonder dat van een aantasting van de spiervezel

-ocr page 1335-

zelf sprake is. Het is bekend dat het sarcolemma van de spiervezelen
zeer resistent is tegen de inwerking van zuren en alkaliën. In versch
bereid gehakt vleesch is deze resistentie dus ook aanwezig t.o. van de
bacterie-enzymen.

Gaat men de spiervezelaantasting na van versch vleesch, waarvan
de autolyse nog in het beginstadium verkeert, dan kan men waarnemen,
dat de kiemen zich aanleggen tegen het sarcolemma. Zij beginnen zich
ter plaatse te vermeerderen ten koste van de voedende bestanddeelen
uit het endomysium en groeien uit tot kleine kiemnesten. Zoolang het
sarcolemma intact blijft en bestand blijft tegen de enzymwerking, die
varieert met de aanwezige bacteriesoort, dan ziet men, dat deze kiem-
nesten de spiervezelen uiteendringen. Een golvend verloop van de
spiervezelfibrillen wijst op dit verschijnsel. Zijn in het sarcolemma
kleine defecten aanwezig (scheurtjes) of is de autolyse zoover voort-
geschreden, dat de bacterieënzymen de resistentie van het sarcolemma
overwinnen, dan beginnen de kiemen in de spiervezelen in te groeien
en doen kleine kratervormige holten ontstaan, die verschillend van
vorm kunnen zijn.

Zoo kan de sarcolemma-opening van den krater betrekkelijk klein
blijven en door kiemvermeerdering ziet men dan vaak een plaatselijke
uitpuiling van de spiervezel, ofwel deze opening is grooter, terwijl de
kraterbod.em m. o. m. onregelmatig van vorm is. (Voor de afbeeldingen
zie Org. Proefschrift). De vorm van ingroei in de vezel houdt ook ver-
band met de bactericsoort, die de aantasting veroorzaakt. Zoo zag ik
bij micrococcen een ander beeld dan bij staphylococccn en bij deze weer
een ander beeld dan bij bacillen.

Is eenmaal een toegang tot de spiervezel tot stand gekomen, dan nog
ziet men geen algeheele regelmatige doorwoekering van de vezel door
de kiemen. De bacteriën blijven in de omgeving van het bacterienest
gelegen.

Bij het voortschrijden van de vezelaantasting treden, vermoedelijk
door het ontstaan van gasvormige afbraakprodukten, grootcrc holten
op, die in het centrum gewoonlijk ten deele afgestorven kiemen bevatten,
terwijl de levende kiemen aan de periferie zijn gelegen tegen de aange-
vreten gedeelten van de spiervezelen aan en daar hun destrueerenden
arbeid voortzetten. Tevens ziet men daarbij vaak een heldere zone in
de spiervezel optreden, waarbij de spiervezelteekening verloren is ge-
gaan. Er treedt a.h.w. een soort „lysis" van de spiervezel op. Typeerend
voor de resistentie van het sarcolemma is ook het beeld, dat men somtijds
kan waarnemen en waarbij de kiemen zich als een manteltje of kokertje
om de spiervezelen heen leggen en in cylindervorm de spiervezel
beginnen aan te tasten.

Is eenmaal het sarcolemma doorboord dan is verspreiding van de
kiemen in de spiervezel in twee richtingen mogelijk n.1. in de lengte-
richting langs de spiervezelfibrillen, of wel in dwarsrichting langs de
z.g. ,,discs". Ik heb hiervan zeer mooie beelden kunnen waarnemen.

-ocr page 1336-

Uit mijn proeven kon ik afleiden, dat deze vezelaantasting ongeveer
samenvalt met het optreden van beginnend bederf van het vleesch.
Voornl. in de uitwendige laag komt de vezelaantasting het eerst tot
stand. Meer naar het inwendige van de gehaktmassa mindert het aantal
kiemnesten. In het inwendige van groote gehaktmassa\'s zijn dan ook
maar zelden deze bacterie-nesten of -strengen bij beginnend bederf van
het vleesch aanwezig. Door de verscheuring en kwetsing van de spier-
vezels in de gehaktmachine treedt celsap uit de vezels, waardoor deze
komen te liggen in een vloeibare eiwitsubstantie, die de geheele massa
doordrenkt en waardoor een goede voedingsbodem voor de bacteriën
wordt verkregen. Uit de onderzoekingen blijkt, dat de zeer sterke
bacterievermeerdering voornl. gezien wordt in dit medium. Het is dan
ook mogelijk, dat reeds bederf aanwezig is, alvorens een duidelijke aan-
tasting van de spiervezelen door de bacteriën valt te constateeren. Het
is nu in het inwendige van een gehaktmassa, dat de bacterienesten en
-strengen een meer diffuus karakter behouden en dat bij autolyse van
de spiervezelen deze ook meer diffuus door deze kiemstrengen en
-nesten worden aangetast, waardoor de spiervezelomtrek (sarcolemma)
een meer gerafeld uiterlijk verkrijgt.
De meening, dat bij den bacteriegroei
in het vleesch reeds van den aanvang af de kiemen binnen de spiervezelen zouden
voorkomen, moet ik met klem tegenspreken.
Wel ziet men soms kiemen liggen
binnen de vezelcontouren, maar deze zijn dan gelegen op of onder
het sarcolemma en in ieder geval niet binnen in het inwendige van de
spiervezel. Bij scherp instellen op de vezelteekening verdwijnen deze
kiemen dan ook geheel of ten deele uit het gezichtsveld. Deze kiemen
zijn door inwoekering in het endomysium hier terecht gekomen of wel
zij zijn erop gebracht door een niet te voorkomen, technische fout n.1.
door vcrsleeping met het coupemes, hetgeen zeer duidelijk kan worden
waargenomen in de onmiddellijke omgeving van de kiemnesten.

In slechts één geval is het denkbaar, dat meer verspreid liggende
kiemen in de spiervezelen voorkomen n.1. wanneer de autolyse en het
bederf zoover zijn voortgeschreden, dat de inhoud van de vezel geheel
troebel is geworden. Is dit het geval dan komen op verschillende plaatsen
in een vezel zeer kleine putjes voor den dag, waarin één of meer kiemen
zijn gelegen. Dit is echter eerst het geval bij vleesch, dat in een zeer ver
gevorderd stadium van bederf verkeert.

Bij het indringen van de myceliumdraden in gehakt vleesch heb ik
kunnen waarnemen, dat deze behalve tusschen de spiervezelen — dus in
het endomysium — ook door de spiervezelen heen geslingerd verloopen,
ook al is de spiervezelteekening nog helder en duidelijk aanwezig.

Door het zouten van het gehakt bleek de bacteriegroei in zeer sterke
mate te worden beïnvloed. Vooral inwendig in het gehakt wordt de
groei erdoor vertraagd en treedt a.h.w. stilstand in den groei op. De
aanwezige kiemen in gezouten gehakt groeien bij kamertemperatuur
slechts zeer langzaam uit tot kleine kiemnesten. Het aantal blijft zeer
beperkt, hetgeen vermoedelijk moet worden toegeschreven aan den
LXIV 73

-ocr page 1337-

uitsluitenden groei van de halophile kiemen of van de facultatief halo-
phile kiemen, nadat deze zich eerst aan den zouthoudenden voedings-
bodem hebben aangepast. Tot een diffuse verspreiding en vermeerde-
ring, zooals we dat zien bij ongezouten gehakt, komt het in deze proeven
niet. De oppervlaktegroei echter wordt er minder door belemmerd en
alhoewel het aantal kiemnesten geringer is dan bij ongezouten gehakt
toch is het verschil betrekkelijk gering. Ook in de gezouten monsters is
de lysis in de vezels, door bacterienesten veroorzaakt, waar te nemen.

Uit de oriënteerende proefnemingen, waarbij uit gehakt worstmon-
sters werden samengesteld, blijkt, dat de waargenomen vezelaantasting
ook in de worstmonsters is terug te vinden.

Vindt men bij het worstonderzoek in een coupe b.v. op slechts één
plaats een kiemnest, dat de spiervezel begint aan te tasten, dan is men
nog niet gerechtigd om te spreken van het gebruik van bedorven vleesch-
deelen. Bij het bewaren van gehakt in de koelcel kunnen aan de periferie
op enkele plaatsen kiemnesten tot ontwikkeling komen en beginnende
vezelaantasting vertoonen, terwijl men in het inwendige van dit gehakt,
geen of slechts sporadisch een enkele kiem aantreft. Hoogstens zou hier
dus sprake kunnen zijn van één bedorven spiervezel. Maakt men van
dit gehakt worst dan kan men natuurlijk dit kiemnest terugvinden en
zouden vergissingen niet onmogelijk zijn. De kiemrijkdom van de coupe
en de ligging en verspreiding van de kiemnesten en -strengen, alsmede
de nog nader te noemen histologische veranderingen van het spierweefsel
sluiten het maken van foutieve conclusie\'s uit. "

Uit mijn proefnemingen kon ik tevens concludeeren, dat bij cultureel
onderzoek van gehakt vleesch en van vleeschworst de resultaten zeer
uiteenloopend moeten zijn, hetgeen mij uit de literatuurgegevens even-
eens duidelijk was geworden. Behalve dat men niet alle kiemen van en
uit de weefseldeelen kan verwijderen, is men er niet zeker van, dat bij
enting de kleine hoeveelheden weefsel uit éénzelfde monster ongeveer
een evengroot aantal kiemen bevatten. Heeft men toevallig te maken
met weefsel, dat slechts 1 of meer kiemnesten bevat, dan zal het aantal
kiemen cultureel enorm veel grooter zijn dan bij enting uit weefsel,
waarin slechts sporadisch enkele kiemen kunnen worden aangetoond.

Het is om deze reden dan ook onuitvoerbaar, om een bepaald, langs
cultureelen weg verkregen, toelaatbaar kiemgetal voor gehakt en ook
voor de daaruit bereide vleeschwaren vast te stellen.

Na mijn onderzoekingen op dit gebied kon ik als eerste criterium voor
het verwerken van bedorven vleeschdeelen aanvoeren, dat
compacte
bacteriestrengen en -nesten, die in eenigszins uitgebreide mate in een bepaald spier-
stukje voorkomen, terwijl daarbij — al of niet — spiervezelaantasting wordt
opgemerkt de aanwezigheid verraden van vleesch, dat geacht moet worden ,,bedor-
ven" te zijn. Ditzelfde geldt voor meer diffuse bacteriestrengen en -nesten, gepaard
met diffuse spiervezelaantasting.

Slot volgt.

-ocr page 1338-

REFERATEN.

MELKHYGIËNE. MASTITIS.
De eiwitbehoefte voor melkproductie.

De hoeveelheid eiwit in het voedsel moet voldoende zijn om datgene aan te vullen
dat met de melk het lichaam verlaat, teneinde verlies van lichaamsweefsel te voor-
komen. Is het eiwit in kwaliteit of hoeveelheid onvoldoende en kan het niet door
lichaamseiwit worden aangevuld dan zal de melkgift onvoldoende worden. Vooral
bij dieren als de koe, waarvan het leven bestaat uit een bijkans ononderbroken serie
van lactatieperioden, is echter een te veel aan eiwit in het voedsel onnoodige ver-
spilling van waardevol voedsel.

fn dit artikel behandelt. Samuel Morris *) in de eerste plaats het vraagstuk in
verband met de melkproductie van het rund.

De hoeveelheid proteïne, noodig voor de productie van een bepaald kwantum melk,
wordt eerst besproken. Om deze hoeveelheid met eenige nauwkeurigheid te kunnen
benaderen, dient eerst te worden vastgesteld hoe groot de eiwitbehoefte voor het
lichaamsonderhoud is. De schrijver noemt hiervoor als algemeen aangenomen cijfers
0.5 kg verteerbaar werkelijk eiwit of 0.6 kg vert. ruw eiwit per 1000 kg levend gewicht.

In verband met de productie behandelt schr. eerst de verdere gegevens van
Jordan en Kellner. In deze proeven, zoowel als in de latere samenstellingen door
Armsby en Mollgaard, blijkt de variabiliteit zeer groot te zijn. De verschillende
experimenten waren in het algemeen van korten duur. Doch ook later genomen
proeven, zelfs die welke een jaar duurden, leverden eenzelfde variabiliteit.

Indien de eiwitgift voor productie werd verhoogd, daalde het percentage van het
opgenomen eiwit van ongeveer 98% tot 60%.

Bij een laag eiwitgehalte van het voedsel traden nadeelen op ; bij een hoog gehalte
en een opname van 60 % bleef de melkgift op peil, terwijl ook de gezondheid der
dieren goed was.

Fries en anderen vonden bij 2 koeien bij een ruweiwitgehalte van het voedsel
1.11 tot i. 17 maal het melkeiwit, een maximum (85—90%) opname; de melkgift
verminderde echter.

Verhooging van het eiwitrantsoen deed het percentage „utilisation" dalen. Hill
vond (proeven met 60 koeien) dat laatstbedoelde percentage voor melkproductie
varieerde tusschen 75 % in de laageiwitrantsoenen en 35 % in de rantsoenen met
een hoog gehalte. Uit deze en nog andere proeven blijkt dat gehalte en nuttig effect
omgekeerd evenredig zijn.
Halnan geeft als maximum „utilisation" in de practijk
70 % aan.

Uitvoerig wordt de literatuur dan nagegaan betreffende de invloed van het
proteïne-gehalte van het rantsoen op de melkgift. Uit dit overzicht wordt de conclusie
getrokken dat wanneer 1.2—1.3 maal het melkeiwit in den vorm van verteerbaar
werkelijk eiwit in het rantsoen wordt verstrekt verhooging van het voedsel-eiwit
de melkgift niet meer kan opvoeren.

De aminozuren van het melkeiwit, welke niet door het dierlijk lichaam gesyntheti-
seerd kunnen worden, moeten in het voedsel worden verstrekt.

De twee methoden om de (kwalitatieve) waarde van een voedseleiwit voor melk-
productie te bepalen zijn : iste chemische analyse, 2de dierproeven.

De schrijver geeft een lijst van analyses (van Slijke-techniek) van het gehalte aan
5 belangrijke aminozuren van verschillende voedseleiwitten.

Door verschillende auteurs is echter twijfel geooperd aangaande kwantitatieve
aminozuren-bepalingen volgens
van Slijke. Uit verschillende voederproeven is
geconcludeerd dat in iedere 10 kg melk 0.6 kg verteerbaar ruw eiwit of 0.5 kg ver-
teerbaar werkelijk eiwit in het rantsoen dient voor te komen.

\') Samuel Morris D.Sc., The Hamnah Dairy Research Inslitute, Kirkhill, Ayr.
Hoofdartikel van : Nutrion Abstracts and Reviews Vol. 6. No. 2, Oct. 1936.

-ocr page 1339-

Schr. citeert dan een aantal auteurs die de waarde voor melkproductie bepaalden
van eiwitten welke kwalitatief (in aminozuren) verschillen.

Uitvoerig beschrijft hij de experimenten van Morris en Wright, waaruit gebleken
is dat op een voedsel rijk aan lysine en tryphophaan het metabolisme van lichaams-
eiwit een minimumwaarde had. (Bepaald naar creatine-gehalte en de stikstof-
zwavelverhouding in de urine). Door
Morris cn Wright wordt een biologische
waarde van 70—80 % toegekend aan eiwit van : versch en gedroogd voorjaars-
gras ;gras silage-bloedmeel bij lage temperatuur gedroogd.

60—65 % : versch en gedroogd herfstgras. Meel van erwten en boonen.

55—60 % : bloedmeel bij hooge temperatuur gedroogd. Vleeschmeel.

50—55 % : grondn. koek. Een mengsel van gr. n. koek en maisvlokken.

45—50 % : lijnkoek en lijnmeel.

De waarde van amiden om eiwit te vervangen wordt ten slotte besproken.

Hoewel Müller in groote hoeveelheden bacteriën uit de pens kweekte, in een
medium dat als eenige stikstofbron amoniumtartraat bevatte, deze bacteriën aan
honden voederde en een gunstig affect op de stikstof-balans waarnam, gaat men
in het algemeen niet verder dan het toekennen van een geringe eiwitsparende
werking.

De conclusies welke door den schrijver worden getrokken zijn in dit overzicht
verwerkt. v.
d. P.

Kleine-plaatmethode Frost-Clarenburg-van Oijen.

Barkworth j) onderzocht de overeenstemming tusschen de resultaten welke bij
de bepaling van het kiemgetal van versche melk worden gevonden
a. met boven-
genoemde werkwijze,
b. met de officieele plaatmethode. B. acht voor de eerste een
incubatietijd van 24 uur noodig, doch constateert dan dat de resultaten volkomen
gelijkwaardig zijn, zij het dat de waarschijnlijke afwijking tusschen twee bepalingen
van hetzelfde monster bij de kleine plaat geringer is dan bij de KocH\'sche methode.
In dit opzicht is de eerste nauwkeuriger.

Voor de bewerking in cijfers moet naar het origineel verwezen worden.

Barkworth 2) vergeleek de betrouwbaarheid van de „kleine-plaatmethode"
tegenover de standaard-methode voor het bepalen van het kiemgehalte van melk.
Er werden onderzoekingen gedaan met melkmonsters met laag kiemgehalte (tot
30.000 per c.c.) en met hoog kiemgetal (30.000 tot 300.000 per c.c.). Met behulp
der waarschijnlijkheidsrekening werd de relatieve nauwkeurigheid van beide metho-
den onderzocht. Hoewel met de kleine-plaatmethoden een iets geringer gemiddeld
totaal werd gevonden dan met de groote plaat, meent de schrijver dat de „kleine
plaat" de juiste getallen aangeeft. Hier wordt een veel grooter hoeveelheid melk ver-
werkt. De vermenigvuldigingsfactor is hier 20 of 200, bij de groote plaat 100 of 1000.
Daardoor ontstaat in het eind-resultaat een te groot getal voor de „groote plaat".

Onder de eindconclusies treft deze zin :

Thirty one low count samples and thirty one high count samples were tested in
quintuplicate by both methods and statistical examination of the results shows, that
at both levels of count the
van Oijen test is significantly more accurate.

Met deze conclusie kan referent volledig instemmen.

The comparative values of the plate count and the modified methylene
blue reduction test as routine methods for grading milk.

De behoefte aan een betrouwbare methode tot het bepalen van den „deugdelijk-
heidsgraad" van melk doet zich ook in Engeland gevoelen. Men is het er over eens,
dat de reductaseproef in haar oude uitvoering daartoe onbruikbaar is, een meening
die referent reeds verscheidene jaren heeft verkondigd.
Wilson heeft een modificatie

-ocr page 1340-

I3°3 —

voorgesteld, waarbij ook voor melkmonsters met laag kiemgehalte door deze reduc-
taseproef een beter resultaat ware te verkrijgen.

Deze wijziging bestaat in hoofdzaak hierin, dat men de monsters niet direct na
aankomst op het laboratorium onderzoekt maar voor ochtendmelk wacht tot \'s avonds
6 uur, voor avondmelk tot den volgenden morgen 9 uur. Bovendien wordt de reduc-
tasebuis elk half uur omgekeerd om gelijkmatiger reductie door de heele buis te
verzekeren.

Voor een eerste serie van 191 proeven, waarbij deze voorwaarden nauwgezet
werden nagekomen, bleek zeer goede overeenstemming tusschen reductasetijd en
kiemgetal te bestaan. Dit was aanleiding dat
Nichols en Edwards l) om practische
redenen het bewaren der monsters ter zijde stelden en een tweede serie onderzoekin-
gen uitvoerden, waarbij de proeven van morgen- en avondmelk direct na ontvangst
der monsters werden ingesteld. Zij geven een frequentie tabel van deze serie van 679
proeven, waarbij op de horizontale as de reductasetijd is uiteengezet en op de verticale
de log. van het kiemgetal. Ook hier blijkt mooie overeenstemming. Na wiskundige
behandeling blijkt de correlatie-coëfficiënt (r) voor reductaseproef en kiemgetal als
volgt te zijn : ie. serie ochtendmelk r = 0.791 ± 0.041, idem avondmelk r = 0.768
± 0.040, 2e. serie (gemengde) r 0.818 J; 0.013.

Gezien de aard van deze methoden is hier een zeer groote mate van overeen-
stemming, zoodat men mag zeggen dat er correlatie is tusschen de bepaling van het
kiemgetal en de reductaseproef\'volgens de methode
Wilson : doch dat voor het bereiken
van deze correlatie het gedurende eenigen tijd bewaren uer monsters geen essentieele beteekenis
heeft.

De schrijvers meenen, dat 200.000 kiemen per c.c. een goede grens is voor deugde-
lijke melk, terwijl volgens
Wilson een reductasetijd van 5 uur als minimum geëischt
moet worden. Legt men in de eerste serie deze beide maatstaven aan, dan blijkt er
onder de monsters met een reductasetijd langer dan 5 uur slechts één te zijn (0.5 %)
met méér dan het genoemde aantal kiemen. Hier is dus prachtige overeenstemming.

Anderzijds zijn er onder de monsters met een kortere reductasetijd dan 5 uren
19 of
10% die minder dan het maximum aantal kiemen bezitten. Wilson is van
oordeel, dat in die monsters de kiemen zoodanig actief zijn, dat zij ondanks hun
geringer aantal de melk toch minder deugdelijk maken en dus terecht op grond der
kortere reductasetijd worden afgewezen.

In de tweede serie zijn er 24 of 3.5 % met meer dan 200.000 kiemen per c.c.
onder de volgens de reductaseproef goed gekeurden. Daarentegen 53 of 7-7%, die
worden afgekeurd, terwijl zij volgens den maatstaf van het kiemgetal zouden worden
goedgekeurd. Men kan dus concludeeren, dat de eisch „reductasetijd volgens
Wilson
meer dan 5 uur", inderdaad een scherper selectie op de monsters uitoefent, dan de
eisch „kiemgetal lager dan 200.000 kiemen". Doch men moet bedenken dat er
dan toch onder de goedgekeurde monsters eenige kunnen voorkomen met een zeer
hoog kiemgetal.

De schrijvers houden zich dan bezig met de vraag of het bijmengen van melk
afkomstig van ontstoken uiers invloed op de reductasetijd heeft. Inderdaad bleek
dit in de eerste serie het geval. De reductasetijd werd verkort. Later konden zij deze
waarneming in de 2de serie niet bevestigen. Doch tevens gingen zij na of er correlatie
was tusschen kiemgetal resp. reductasetijd eenerzijds en de inrichting van de boer-
derij, de wijze van melkwinning, sterilisatie van het melkgereedschap op de boerderij
anderzijds. Uit de op blz. 264 medegedeelde correlatie-cijfers blijkt, dat dit niet het
geval is. M.a.w. noch de reductasetijd volgens
Wilson, noch de bepaling van het
aantal kiemen per c.c. kan
voor dexe groep monsters als maatstaf dienen voor de
beoordeeling van de melkwinning op de boerderij.

Referent stelt zich voor t.a.p. de redenen na te gaan waarom zulks inderdaad het

-ocr page 1341-

geval moet zijn. Hier moge volstaan worden met de mededeeling, dat de schrijvers
verzuimen de conclusie ter andere zijde, die hieruit getrokken kan worden, mede te
deelen n.m.1.,
dat de toeneming van het kiemgetal in de melk niet in eerste instantie beheerscht
wordt door de wijze van melkwinning, maar blijkbaar door andere factoren.

Bovenstaande vraagstukken zijn ook hier te lande actueel. Het Genootschap
voor melkkunde benoemde in zijn laatste vergadering een commissie, welke de
methoden der deugdelijkheidsbepaling van melk zal onderzoeken.

Het scheen mij derhalve gewenscht de inhoud van dit belangrijke artikel iets
breedvoeriger weer te geven.

lieber Albuminproben zur Erkennung dauerpasteurisierter Milch.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Juni 1935 beschreef Fooij een
methode om te bepalen of melk voldoende verhit was, berustende op het al dan niet
troebel worden van het ammonium-sulfaat-serum bij koken. Werd de melk te voren
verhit, dan werd daarbij het „albumine" reeds neergeslagen. Bij het verhitten van
het serum zal dan geen troebeling ontstaan. Een soortgelijke reactie was reeds door
M. F. Bengen in 1933 aangegeven. Münchberg vergelijkt nu andermaal de doel-
matigheid van deze reactie met enkele andere tot dit doel gebruikelijke (Storch,
Schern Georgi, Amylase). Ook deze sehr, komt tot de conclusie, dat de Albumine-
serumreactie bij nauwkeurig werken zeer goed bruikbaar is en zeker nuttig is om de
bijmenging van onverwarmde, in gepasteuriseerde melk, aan te toonen.

Ueber die Verwendbarkeit der Peroxydase-reaktion zum Nachweis
dauererhitzter Milch.

Guido Stehle 2) heeft nagegaan of de vernietiging der Peroxydase die bij ver-
warming van melk plaatsgrijpt, ook in het serum aangetoond kan worden. Tweeërlei
methoden van serumbereiding werden daarbij benut (loodacetaat, tetrachloor-
koolstof).

De aanwezigheid van de ,,peroxyda.se werd ook op twee manieren nagespeurd
n.m.1. volgens
Rothenfuszer (Benzidin-reactie) en door toevoeging van Para-
phenilendiamine-Guajakol.

De resultaten zijn voor de praktijk niet erg bemoedigend. Eerst wanneer de melk
hooger dan
70° C. verwarmd werd kon een vermindering van het peroxydase-
gehalte vastgesteld worden. Werd tusschen
60—65° C. verwarmd, dan scheen het
ferment nog aktiever geworden : een zelfde sterkere „pcroxydase werking" werd
waargenomen, indien het serum der reeds verwarmde melk andermaal verhit
werd.

Referent is van oordeel, dat deze methode weinig aanbeveling verdient.

v. Oijen.

De gekleurde ring van Schern en Gorli.

In 1930 vonden Schern en Gorli een methode om verhitte of gepasteuriseerde
meik van rauwe te onderscheiden. Zij mengden daartoe de te onderzoeken melk met
roode bloedcellen van konijnen of cavia\'s ; bij rauwe melk stijgen deze naar de opper-
vlakte, waarschijnlijk door adhaesie aan de vetbolletjes, en vormden daar een rode
ring. Door andere onderzoekers werd later ook met succes gebruik gemaakt van kool-
poeder, karmijn en indigo.

Mazzeo 3) mengt de melk met indigo en centrifugeert 2 min. met 2500 toeren,
waarna bij rauwe melk duidelijk een gekleurde ring ontstaat. Bij het toepassen van
deze reactie op schapen- en geitenmelk bleek hem, dat er geen gekleurde ring ont-
stond. Een
300-tal onderzochte monsters was negatief, zodat hij hierin een gemakke-
lijke, snelle en zekere onderkenningsmethode ziet tussen koeien- en schapen (geiten)-
melk.

\') F. Münchberg, Wiener Tierärztl. Monatschr. XXIII, 1936, blz. 725.

2) Guido Stehle, Munchener Tierärztl. Wochenschr. Bnd. 87, 1936, blz. 505.

3) Prof. Mario Mazzeo, Suil. anello colorato di Schern e Gorli (Dijferenziazione
rapida del latte vaccino da quello ovino e caprino).
La Clinica Veterinaria. 1936, No. 12,
P- 7\' 7-

-ocr page 1342-

Ook bij een mengsel blijft verschil bestaan, daar er dan twee ringen ontstaan, een
gekleurde, bovenste ring en een ongekleurde, onderste. Schr. denkt dat deze vinding
van groot belang kan zijn voor het onderkennen van rauwe koeienmelk, die ver-
valst is met schapen- (geiten)-melk).
 Hofstra.

De invloed van prolactine op de melkgift van rund en geit. J)

Hypophysis-voorkwabextract in een hoeveelheid van 450 duiveneenheden per
dag verhoogde sterk de melkopbrengst van runderen en geiten die in lactatie ver-
keerden. In sommige gevallen werd een toeneming van 25—50% waargenomen.
Na ophouden van de inspuitingen keerde de gift op hare oorspronkelijke grootte
terug. Ovariectomie verminderde het resultaat der inspuitingen niet.

Bij droogstaande dieren werd geenerlei invloed van prolactine-inspuitingen
waargenomen. R.

Bacteriologisch onderzoek van streptococcenmelk.

Pagnini 2) kreeg hij onderzoekingen over het kweken van de Streptococcus
agalactiae uit melk van zieke uiers weinig bevredigende resultaten op de door hem
gebruikte voedingsbodems. Dit waren de selectiefbodems van
Klimmer (saccharose)
en van
Edwards (kristalviolet). Bij de eerste was de groei der Str. agalactiae wel
goed, maar daar de geënte melk meestal niet steriel was, werd er geen reincultuur
verkregen en was de bodem vaak overgroeid met subtilusbacillen.

Bij de twede bodem bestond dit nadeel niet door de werking van het kristalviolet,
maar groeiden zowel Str. agalactiae als Str. lactis, welke vormen zeer moeilijk te
onderscheiden waren.

Schrijver kwam toen op het denkbeeld de beide bodems te combineeren, dus zowel
saccharose als kristalviolet toevoegen.

De voedingsbodem kreeg de volgende samenstelling :

agar 90, paardeserum (steriel) 10, manniet 1, arabinose 1, 1 pro mille waterige
opl. van kristalviolet 0.2, 1 procent alcohol.opl. van broomkresolpurper 0.5 (als
indicator).

Deze bodem beviel zeer goed ; Str. agalactiae verandert de kleur niet. De enkele
verontreinigers, die nog groeien, vergisten bijna allen suiker, waardoor verkleuring
ontstaat. Manniet en arabinose werden genomen, omdat saccharose nog iets door
Str. agalactiae werd vergist. Broomkresolpurper bleek de beste indicator te zijn ;
bij omzetting der suiker wordt de kleur geel.

Verder geeft schrijver een methode aan om Str. agalactiae te onderscheiden van
Str. lactis n.1. door toevoegen aan de manniet-arabinose-serumagar van enige
druppels phenyltionine, methyleenblauw of gentiaanviolet.

Str. lactis geeft steeds goede groei en ontkleurt tevens tionine en methyleenblauw ;
Str. agalactiae groeit langzaam en dan alleen op tionine, welke niet ontkleurd wordt.

Hofstra.

Onderzoekingen over het Botulinustoxine.

Neemt men in aanmerking de wijze waarop de melk wordt verkregen, dan komt
men tot de overtuiging dat melk in het algemeen beslist botulinusbacillen moet
bevatten, vooral daar deze bacil ubiquitair voorkomt en een bodembewoner is. Dat
desalniettemin in het geheel niet of slechts zeer zelden in melk en kaas botulinus-
toxine kan worden aangetoond, moet een bijzondere oorzaak hebben
. Schoop en
Harms 3) hebben nu getracht dit vraagstuk iets nader tot zijn oplossing te brengen.

-ocr page 1343-

Gewerkt werd met een sterke toxinevormer van type A. Ook in melk vormde deze
bacil toxine, echter in mindere mate dan in leverbouillon.

Bij een gelijktijdig enten van melk met botulinusbacillen en melkzuur-
streptococcen werd de toxinevorming zeer belemmerd, zelfs in vele gevallen geheel
opgeheven. Ook bij toevoeging van melkzuur verminderde de toxinevorming, zij
het dan niet in zoo sterke mate. Deze achteruitgang in toxinevorming is niet enkel
te verklaren door de zuurtoevoeging en de verandering in de pH. Zij schijnt te
berusten op de aanwezigheid van de melkzuurstreptococcen.

Schoop en Harms meenen dan ook, dat in natuurlijke omstandigheden deze
melkzuurstreptococcen de vorming van toxine in melk en kaas tegengaan.

De levensduur van typhus- en paratyphusbacillen in gesteriliseerde en
versche melk.

Voor typhus, paratyphus en Breslaubacteriën is gesteriliseerde melk van geringe
zuurgraad een buitengewoon geschikte voedingsbodem. Bij een zuurgraad van
17—20 en een temperatuur van 370 C. gaan typhusbacullen gewoonlijk binnen 24 uur,
paratyphus en Breslaubacteriën eerst na 1—2 weken te gronde. Nog hoogere zuur-
graden (tot 33) en lagere temperaturen (8—20° C.) worden door de betreffende
bacteriën verscheidene weken goed verdragen.

Kliewe en Eldracher 1) vonden verder, dat, als men deze pathogene darm-
bacteriën in rauwe zure melk heeft gedood, de aanwezigheid van bacteriën van de
colligroep van groote beteekenis is. Zijn deze colibact. aanwezig, dan worden de
pathogene bacteriën, vooral de typhusbacillen, tengevolge van een antagonistische
werking, in weinige uren tot dagen vernietigd. Paratyphusbacillen en Breslau-
bacteriën blijken iets meer resistent. In epidemiologisch opzicht is derhalve het ge-
bruik van zure melk, karnemelk en dergelijke producten niet altijd zonder gevaar.

de Graaf.

Het kunstmatige abces bij de streptococcen-mastitis.

ScHiiLLER 2) geeft in een kort artikel zijn ervaring weer met het ol. terebinthinae-
-abces bij runder-mastitis. Vooral in acute gevallen geeft dit meer succes dan alle
andere methoden. Ingespoten wordt subcutaan 0.25 c.c. ol. tereb. (gerectificeerd)
gemengd met 2 maal het volume hydrochl. novocain, aan het bovenste derde deel
van elk kwartier. Daarna veel uitmelken. Na enkele uren ontstaat een sterke zwelling,
die na 5 tot 8 dagen zonder abcesvorming overgaat in een klein necrotisch haardje.
Deze methode toe te passen bij elke niet septische mastitis, vooral binnen 24 uur
na het ontstaan ; later met minder succes.

Het gebruik van antiphlogistine bij traumatische thelitis.

Tegelwonden, door betrapping, steken door teken, komen veel voor. De gevolgen
kunnen ernstig zijn. Allereerst kan een ontsteking van de tepel optreden. Dit kan
weer de aanleiding zijn voor een uierontsteking met alle nadeelige gevolgen daarvan.
De veel gebruikte medicamenten voor tepelontsteking, zooals kamillethee. creoline,
lysoform, therapogeen, burow, aluin of tannine bevattende oplossingen zijn vaak
onvoldoende om de ontsteking, pijn en zwelling spoedig te doen afnemen.

Hofmann en Messerli 3) gebruiken antiphlogistine. De pasta wordt door hen
afgeleverd in een steenen pot of metalen doos, opdat zij voor het gebruik in heet water
verhit kan worden. De vooraf gereinigde ontstoken tepel wordt met een warme dikke
laag bestreken. Daarop kan een laag watten gekleefd worden om de warmte te

2 ) Dr. Rudolf Schüller, Der kunstliche Abszesz bei der Behandlung der Streptokokken-
mastitis.
Berlin, Tierarztl. Woch. Oct. 1936.

3 ) W. Hofmann und W. Messerli : Zur Therapie der traumatischen Thelitis beim Rind
mit Antiphlogistin und ähnlichen Präparaten.
Schweizer Archiv, f. Tierh. 1937, 4. S. 172.

-ocr page 1344-

!3°7 —

behouden. Na 8 k 12 uur wordt de pasta vernieuwd. Een behandeling van 2—5
dagen is voldoende. Is het melken niet mogelijk, dan kan dit zonder bezwaar worden
nagelaten tot dat de zwelling is afgenomen. Aan acuut ontstoken tepels worden geen
operaties verricht. Schrijvers gebruiken de antiphlogistine sedert 3 jaar bij acute
tepelontstekingen. Zij is eenvoudig en geeft een snelle vermindering van de ontste-
kingszwelling en pijnlijkheid.

De uierinfusie-therapie, vooral de methode der cysterne-behandeling
met sterk geconcentreerde oplossingen van akridinederivaten.

Een goede streptococcen-mastitis-bestrijding kan alleen geschieden door het
maken van vrije bedrijven. Bij aankoop is een systematische controle noodig. De
kosten wegen op tegen de groote schade.

De uierstreptococ heeft een neiging zich vast te hechten aan den wand van de melk-
gangen. Trauma hiervan begunstigt de bactericide werking van de melk en de
melkstroom remt dit proces. Dagelijks worden door de steriel afgescheiden melk
millioenen kiemen naar buiten gespoeld. Ook uitmelken en het opwekken van een
ontstekingsreactie, door massage, zalven en het inspuiten van prikkelende stoffen in
den uier geeft soms reeds genezing.

Enting met specifieke entstoffen, streptococcen bevattende melk, is meestal zonder
succes. Een goede directe ingrijpende maatregel blijft de uierspoeling met anti-
septische middelen.

Reeds in 1884 gebruikten Nocard en Mollerau een boorzuuroplossing. Later
werden alle antiseptische middelen geprobeerd en kreeg men een sterke prikkeling
van het uier-parenchym en opdrogen bij een onvoldoende antiseptische werking.

Zoo kwamen de akridin-derivaten in gebruik, o.a. Trypaflavin, Rivanol, Septa-
krol, Brillantphosphin, Uberasan. Vooral rivanol en überasan. In 1931 kwam
Entozon (een mengsel van rivanol en een nitro-akridin e.a.). Door
Seelemann werd
in 1932 in Duitschland de Gelber Galt-therapie met entozon georganiseerd. Bij deze
spoeling, op vele manieren uit te voeren, is vooral de tijd van belang waarna men
uitmelkt (2 minuten), evenals het voorspoelen en de concentratie van de vloeistof.
De hoofdzaak is dat de concentratie laag is.
Schnorf werkte met überasan, 10—20
op 1000.
Trautman, Weiszhaupt en Wagner kregen met de methode Seelemann
(Entozon 1 op 1250 of 1 op 1500) na 2 maal spoelen 68 %, na 3 maal spoelen 85 %
genezing.

Werner Steck \') kreeg bij controle een lager percentage. Hij ging na waardoor
sommige kwartieren zoo hardnekkig geïnfecteerd bleven. Met sterk afwijkende melk
genazen zij soms wel reeds na eenmaal spoelen. Oude infecties en her-infecties zijn
hardnekkiger. Zijn er in den tepel of in de cysterne palpeerbare veranderingen dan
zijn zij moeilijk te genezen.

De retentie van de vloeistof in den uier is van belang ; slechts een deel van de spoel-
vloeistof is terug te melken. Deze retentie is bij de dieren zeer verschillend (60—20%)
en geeft een prikkeling van het parenchym en verminderde melkgift. Een afsluit-
systeem van gladde spiervezelen sluit de grootere melkgangen en cysterne af en dit
is de oorzaak van de retentie.

Vermoedelijk is het onderste deel van de cysterne de zitplaats van de infectie en
bij hardnekkige gevallen blijft hier de infectie bestaan. Daarom is het gewenscht dit
onderste deel met een geconcentreerde oplossing te behandelen. Het gevoelige
parenchym komt dus niet er mee in aanraking. Proeven met een infusie van vloei-
stoffen met een toenemende concentratie werden genomen. Een sterk verminderde
melkgift trad niet op. Toevoeging van 1 op 4000 peroxyde aan de gebruikte oplossing
desinfecteert wel sterker, maar geeft ook sterker verminderde melksecretie. Door
vergelijkende proeven bleek van trypaflavin, rivanol, entozon, überasan, bij dezelfde

-ocr page 1345-

concentratie en ook bij gelijke secretie-remmende werking, de eerste het sterkst
kiemdoodend. Vooral komt het aan op de desinfectie van het onderste deel van de
cysterne en groote melkgangen. Daarom werd de laatste hoeveelheid infusie-vloeistof
van grootere concentratie genomen, b.v. op 1750 c.c. steriel water van ^ 40° C.,
12 c.c. van een 1 °/0 trypaflavin-oplossing (0.07 °/oo), hiervan 250 c.c. geïnfundeerd,
uitmelken, dan de rest, behalve 400 c.c., waarbij eerst 22 c.c. van de 1 % Trypafl.-
oplossing (o.62°/00),dan verdere infusie. Na 2 minuten uitmelken ; er komt ongeveer
450 c.c. terug. De melksecretie was na 10 dagen nog verminderd met 18%. Na
eenmaal infusie gaf dit 75 % genezing. Met de methode
Seelemann (Entozon) na
2 behandelingen 68 %, en 46 % minder melk. Dezelfde methode met trypaflavin
gaf meer genezing en minder secretie-stoornis. Behandeld werden 100 kwartieren.

Bij al deze proeven bleek een sterke vloeistofretentie schadelijk te werken op de
melksecretie. Dit kon tegengegaan worden door toevoegen van saccharose (40—20
gram per 1750 c.c.).

Is een geconcentreerde cysterne-spoeling alleen voldoende ? Schrijver had hier-
mede succes. Een nadeel is dat het parenchhym toch er mee in aanraking komt. Men
moet er zeker van zijn het totaal weer uit te kunnen melken. Daarom ook hier
saccharose toevoegen, en een zwak geconcentreerde voorspoeling gebruiken. Na
eenmaal spoelen geeft dit 75 % genezing. Voor alles gaat schrijver uit van het stand-
punt, dat de cysterne en de grootere melkgangen het bolwerk van de streptococcen-
infectie zijn.
 Joling.

Typhus te Uithoorn.

Onder dezen titel beschrijven de artsen Dr. H. Peeters, Dr. A. Ch. Ruys en de
technische opzichter
E. H. Ephraim, in het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde van 23 Mei
(Deel 80, II, blz. 2353) een geval van typhus-besmetting door melk. Als besmettings-
bron van de melk werd aangewezen het water, dat ten dienste van den veestapel
gepompt werd uit een sloot waarin faecalien uit het gezin van een typhuspatiënt
terecht kwamen. In dit slootwater zijn nog op 13 en 18 Febr. 1936 typhusbacillen
aangetoond, hoewel reeds sedert 25 Jan. de bovenbedoelde faeces in een kuil met
chloorkalk onschadelijk werden gemaakt. Hierbij werd de techniek volgens
Wilson-
Blair
gevolgd.

Het merkwaardige van dit onderzoek is, dat hier in den winter typhuskiemen in
slootwater zijn aangetoond.

De getroffen maatregelen zijn, afbreken van de pomp, aansluiting bij de water-
leiding, desinfectie van de sloot met 380 1 creoline, waarna deze 5 dagen later werd
uitgebaggerd.

Het valt op, dat den melkveehouder althans blijkens dit verslag niet gewezen is
op de noodzakelijkheid het melkgerei slechts met leidingwater te reinigen eventueel
naspoelen met chloorafsplitsend middel. Overigens bevelen wij dit onderzoek ten
zeerste ter lezing aan.

Exanthemen en koorts als gevolg van huidaandoeningen bij melkers.

Prof. Zurhelle Groningen, beschrijft in het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde van
16 Mei 1937 (Dl. 80, II, blz. 2105) verschillende huidaandoeningen bij melkers. Vooral
wijdt schrijver aandacht aan exanthemen die met koorts gepaard gaan en die als
begeleidende ziekten bij ,,Koepokkeninfectie" en bij „Melkerknoten" zijn beschreven.
Schrijver constateerde bij een melkster die „zieke koeien had gemolken", en die
reeds 3 weken een hard knobbeltje aan een hand had, een jeukend exantheem aan
beide handen en armen.

Uit de literatuur blijkt dan, dat het doorstaan van pokken geen immuniteit voor
„melkerknoten" geeft. Men acht hier een bijzonder virus in het spel „paravaccine",
anderen denken aan het virus van „schaapspokken". Ten slotte wordt het denkbeeld
geopperd, dat dit virus identisch zou kunnen zijn met het mond- en klauwzeer virus.

v. O.

-ocr page 1346-

MOND- EN KLAUWZEER.

Onderzoekingen betreffende de histopathologie bij mond- en klauwzeer.
Een speciale afwijking van de hypophyse bij de „harige koeien".1)

In de „Cahiers de médecine vétérinaire" komt een referaat voor, dat hieronder
volgt :

In de hypophyse van 15 runderen, welke het verschijnsel van „post aphteuse
hypertrichosis" toonden, (vaches poilues) zag men constant eene karakteristieke
afwijking bestaande uit de aanwezigheid van multipele infiltratiehaarden, predomi-
neerend lymphocytair. Deze haarden liggen bij voorkeur in de voorste lobus, minder
vaak in de intermediaire en in het nerveuze deel ; zij bestaan uit een opeenhooping
van kleine lymphoïde elementen van nog onbekenden oorsprong en uit een klein
aantal cellige elementen afkomstig van proliferatie van het locale weefsel.

De constante aanwezigheid van deze laesies krijgt een speciale beteekenis, door
het feit, dat ze
niet werden gevonden bij 4 runderen, die apoplectisch aan mond-
en klauwzeer waren gestorven en ook niet bij 12 anderen, die aan den acuten vorm
hadden geleden en die andere speciale symptomen der ziekte hadden, (zooals :
vermindering der melkafscheiding, cardiale asthma, permanente vermagering)
maar geen hypertrichosis.

De invloed die naar wij weten wordt uitgeoefend op het cutane trophisme dooi-
de hormonen en de stimulantia afgescheiden door de hypophyse, geeft ons aanleiding
deze bevinding te gebruiken voor de verklaring van de pathogenese van de postaph-
teuse hypertrichosis bij het rund. B.

Voortgezette onderzoekingen over actieve immunisatie van cavia\'s
met mond- en klauwzeer.

Bij deze onderzoekingen is Dr. Schmidt 2), chef van de serumafdeeling van het
Rijksseruminstituut te Kopenhagen, tot de volgende conclusies gekomen :

ie. door middel van virus van mond- en klauwzeer aluminiumhydroxyde
in bepaalde verhouding is het mogelijk een immuniteit op te wekken ongeveer gelijk
aan die, welke verkregen wordt door een aanval van algemeene mond- en klauwzeer.

2e. door gebruik van 3 verschillende types vaccins te gelijkertijd is het mogelijk
een goede en duurzame immuniteit te verkrijgen tegen de 3 verschillende smetstoffen.

3e. hoe meer virulent het virus is, des te grooter de immuniteit.

4e. bij intracutane of intraveneuze injectie van het virus bij een cavia is het bloed
spoedig vrij van virus, terwijl de lever en de milt nog sterk virulent zijn. In dit opzicht
onderscheidt de mond- en klauwzeerinfectie zich van vele bacterieziekten.

5e. een onderhuidsche injectie van M. K. virus 4- aluminiumhydroxyde geeft,
in tegenstelling met een onderhuidsche injectie van virus, slechts zelden aanleiding
tot verspreiding van virus (met vermeerdering) in de organen. Het virus Al(OH);,
blijft gelocaliseerd op de plaats van injectie ; hier verliest het spoedig het vermogen
ziekte te veroorzaken, maar is gedurende langen tijd in staat, immunstoffen op te
wekken.

6e. wanneer een virus Al(OH)3 gedurende 24 k 48 uren verwarmd wordt
111 de broedstoof op 37°, verliest het zijn pathogeniteit ; na een verblijf in die broed-
stoof gedurende 14 dagen is het evenwel nog in staat een cavia te immuniseeren.

7e. de opgewekte immuniteit is bij het door de broedstoof verzwakte virus waar-
schijnlijk gelijk aan die van het niet verwarmde. Evenwel bestaat er een kwanti-
tatief verschil tusschen de antigenen ; om dezelfde immuniteit te verkrijgen, moet
men meer van het verwarmde virus gebruiken dan van het niet bewerkte.

De verwachting wordt uitgesproken, dat in verband met de resultaten bij de cavia,
het misschien mogelijk zal blijken, te komen tot een bestrijding van mond- en klauw-
zeer bij het vee door een specifieke enting.
 K. Huizinga.

1 *) D. D. Nai : Recherches sur l\'histopathologie des lesions aphteuses. Une lésion particu-
liere de rhypophyse chez la vache poilue.
La Clinica veter. 1936. Les cahiers de Médecine
vétérinaire, Mars, 1937. Vol. VII. No. 3.

2 ) Dr. S. Schmidt : Maanedsskrift for Dyrlaeger. 13 Haefte, 1936.

-ocr page 1347-

VLEESCHHYGIËNE.

De minimum-anreicherungstijd bij het bacteriologisch vleeschonder-
zoek.

Het resultaat van de onderzoekingen van Baars \') was, dat het ambtelijk voor-
geschreven bacteriologisch vleeschonderzoek van orgaanmonsters (2 vleeschmonsters,
milt, lever, leverlymphklier, gal, nieren en 2 lichaamslymphklieren) van een wegens
enteritis in nood geslacht rund, dat 23 uur na de slachting werd ingesteld en waarbij
de voorgeschreven anreicherungsmethoden werden toegepast, na een anreicherung
van 7 54 uur de Breslaubacteriën niet werden gevonden, alhoewel zij wel spaarzaam
aanwezig waren in de lever en bij verder onderzoek wel konden worden aangetoond,
n.I. door nog eens uit te strijken uit de tetrathionaatbouillon en nadat de 7% uur
broedstoofanreicherung nog werd verlengd met een 37 uur verblijven bij kamer-
temperatuur van ongeveer 200 C.

Het aantoonen van de Breslaubacteriën gelukte ook door middel van directe
plaatculturen uit de lever, echter eerst, nadat de organen na het eerste onderzoek
nog 45 uur waren opgeborgen, d. w. z. dus na 68 uur na de slachting. De gewone
anreicherung leidde ook toen, na 7 uur, tot het aantoonen van de bacteriën.

De conclusie van Baars is, dat de voorgeschreven minimum anreicherungstijd
van 6 uur niet voldoende is om spaarzaam aanwezige vleeschvergiftigingsbacillen
aan te toonen. Zelfs ruim 7 uur was in bovenomschreven geval nog niet voldoende.
Volgens hem is het beter, dezen tijd uit te breiden tot 10 uur.

Kan het laten van geslachte kalveren in de huid een gevaar opleveren
voor de volksgezondheid ?

Dierkes 1) ging bij 500 geslachte kalveren, door een onderzoek van de huid-
oppervlakte, na of er ook vleeschvergiftigingsbacillen op voorkwamen. Het resultaat
van dit onderzoek was, dat bij 22 monsters Gärtnerbacillen op de huid werden
aangetroffen. Alle onderzochte huiden waren min of meer met faeces verontreinigd.
In de monsters van de slechts weinig bevuilde of zelfs geheel niet vuile huiden werden
geen enteritiskiemen gevonden. De voedingstoestand van de besmette kalveren
was tamelijk goed. Deze dieren hadden klinisch noch pathologisch-anatomisch
eenige afwijkingen.

Van de oorspronkelijk positieve malachietgroen-agarplaten vertoonden 8 talrijke
kolonies van Gärtnerbacillen en geen saprophytische kolonies ; 3 slechts één kolonie
en vele saprophytische kolonies ; 2 uitsluitend slechts één kolonie van Gärtner-
bacillen en weinig saprophytische kolonies en 9 eenige Gärtnerkolonies en verschil-
lende saprophytische kolonies. Deze proeven werden van Mei tot Augustus 1935
verricht. Aan het hooge positieve percentage (4 4%) zullen vermoedelijk verschil-
lende factoren debet zijn. Allereerst het jaargetijde, dan de omstandigheid, dat
de dieren uit een streek afkomstig waren, waarin de z.g. kalverparatyphus inheemsch
was. De positieve kalveren zijn alle in consumptie gebracht, zonder dat ziektege-
vallen werden opgemerkt.

Als men in aanmerking neemt, dat dergelijke kalveren in de winkels en koel-
huizen (in Duitschland) vaak naast onthuide kalveren, voeten vleesch of vleesch -
stukken hangen, dan volgt vanzelf de conclusie, waartoe ook
Dierkes komt, dat
alle kalveren, wier huiden met faeces zijn bevuild, vóór het brengen in koelhuis,
winkel, enz. geheel onthuid moeten worden.

1 ) Dierkes: Bedeutet das Belassen der geschlachteten Kälber im Fell eine Gefahr für den
Menschen ? Bakt. Untersuchungen von Kälberhäuten auf Fleischvergif ter unter Anwendung
der Anreicherung in Tetrathionatbouillon.
Z. f. Fl. u. Milchhyg. Jg. 47, 1937, pg. 243.

-ocr page 1348-

Het voorkomen van Gartnerbacteriën in de leverlymphklieren.

Door Gröger \') werd nagegaan het voorkomen van Gartnerbacillen in de lever-
lymphklieren met behulp van den tetrathionaatvoedingsbodem. Deze anreicherung
bleek verre te verkiezen boven andere methoden. Door een onderzoek van 300
aan Gartnerbacillosis lijdende kalveren vond
Gröger, dat niet alleen de lever,
maar ook de gal en de leverlymphklieren deze bacillen kunnen bevatten, zoodat
Gröger het noodzakelijk acht ook deze lymphklieren in het bacteriologisch onder-
zoek te betrekken.
 de Graaf.

Bacteriologisch onderzoek van vleesch en vleeschwaren.

Brillantgroen-phenolroodagar als selectiefbodem.

Schönberg en VVüdik 1) bevelen voor het gebruik als specifieken bodem bij het
opsporen van vleeschvergiftigers in het bijzonder aan agar waaraan naast laktose,
phenolrood en brillantgroen zijn toegevoegd. De gezochte kiemen groeien met
intensief roode koloniën, terwijl andere bacteriën, zeer sterk geremd worden. De
nieuwe methode levert resultaten op daar waar Gaszneragar, en Gonradi-Drigalski-
agar te kort schieten. Schrijver erkent het voordcel dat in „anreicherung" in tetra-
thionatbouillon volgens
L. Muller, zou zijn gelegen. Acht echter den langeren duur
van het onderzoek dan een bezwaar. C. F. v. O.

VOEDINGSLEER ; DEFICIËNTIE.

Het vetaanzettingsvermogen van zetmeel en suiker.

Bij de respiratieproeven, waarop Kellner zijn zetmeelwaarde-berekening baseerde,
bleek zooals bekend is, dat suiker een aanmerkelijk minder vetaanzettend vermogen
had dan zuiver zetmeel. Wanneer deze stoffen boven het onderhoudsvoer werden
gegeven kon uit 1 kg zuiver zetmeel bij volwassen ossen een hoeveelheid vet worden
afgezet, die overeenkwam met 2356 calorieën, terwijl uit 1 kg suiker slechts 1786
calorieën werden vastgelegd. Hieruit volgt, dat de zetmeelwaarde van suiker voor
herkauwers slechts = 0.76 kg per kg bedraagt.
Kellner meende het verschil
in nuttig effect dezer beide koolhydraten te moeten verklaren, doordat de bacterieele
omzettingen in het digestie-apparaat de gemakkelijk oplosbare suiker in veel sterkere
mate zouden aantasten dan het zetmeel, zoodat er reeds veel van de suiker hierdoor
verloren zou zijn gegaan, vóór resorptie kon plaats vinden.

Later bleek aan Fingerling, de opvolger van Kellner, dat ook bij het varken
een dergelijk verschil bestond. 1 kg zuiver zetmeel zette bij deze diersoort 3411 cal.
in vet aan en 1 kg suiker slechts 2668 cal. De zetmeelwaarde van 1 kg rietsuiker voor
het varken was dus = 0.78 kg of practisch nauwelijks hooger dan de bij

herkauwers gevonden waarde.

Ten einde nu uit te maken of de bovenbeschreven verschillen inderdaad aan
bacteriewerking moeten worden toegeschreven heeft
Schoenemann 2) in het labora-
torium van
Fingerling thans zetmeel en suiker met elkaar vergeleken in respiratie-
proeven met honden. Zooals bekend is de ontwikkeling van bacteriën in de maag
en de voorste deelen van het darmkanaal bij vleescheters zeer gering en kunnen,
bij geschikte proefvoorwaarden, de koolhydraten geresorbeerd zijn, vóór ze met
sterke bacteriewerking in aanraking komen.

Het bleek nu, dat uit 1 kg zetmeel bij den hond gemiddeld 3716 calorieën werden
vastgesteld tegen 2708 cal. uit 1 kg zuivere suiker. Voor den hond was de zetmeel-

1 ) Zum Wert des Brillantgrün-Phenolrotagars für die bakteriologische Fleischuntersuchung.
Berl. Tier. Woch. 1937, blz. 310.

2 ) Schoenemann, Die landw.. Versuchsstationen, 128, p. 1, 1937.

-ocr page 1349-

waarde van i kg suiker dus = 0.73 kg. Uit deze uitkomst volgt, dat ook
wanneer geen bacteriënwerking in het spel is, suiker een geringer vetaanzettend
vermogen heeft dan zetmeel.

De verklaring hiervoor meent de schrijver te moeten zoeken in de prikkelende
werking, die de suiker op het darmkanaal uitoefent. Deze was bij de honden zelfs
zoo sterk, dat geregeld bolus alba moest worden bijgegeven om diarrhee te voor-
komen.

De geringe verschillen in de zetmeelwaarde van suiker voor herkauwers, varkens
en vleescheters maken het waarschijnlijk, dat ook bij de eerstgenoemde twee dier-
soorten de bacteriewerking minder invloed op de voederwaarde van de suiker uit-
oefent dan men steeds meende. Dit is van practisch belang, omdat hierdoor de toe-
passing van de zetmeelwaarde-eenheden bij de voedering van varkens beter gefun-
deerd wordt.
 Frf.ns.

Specifieke eiwitovergevoeligheid (allergie) als oorzaak van rheumatiek
en jicht.

Aanduidingen voor de onjuistheid van de tegenwoordige opvattingen over het
ontstaan van jicht en rheumatische aanvallen (o.a. de urinezuurtheorie) en het
verergeren dezer kwalen door bepaalde voedingsmiddelen, deden
Gudzent1) besluiten,
dat genoemde ziekten aan overgevoeligheid voor een voedingseiwitstof moeten wor-
den toegeschreven. Zijn patiënten bleken tot allergisch belaste families te behooren,
waarin asthma, urticaria, eczemen, hooikoorts en concrementvormingen voorkomen
(zijn er vele families, waarin deze afwijkingen geen van alle worden aangetroffen ?
Bij velen er van trad de kwaal op nadat een van deze laatste afwijkingen ver-
dwenen was (alterneerend optreden).

Gutzend maakte eiwithoudende testoplossingen, waarmede de patiënten werden
onderzocht. Zij waren nagenoeg allen voor een zijner oplossingen gevoelig, vooral
voor oplossingen met plantaardig eiwit.

Hij onderscheidt allergisch gezonden van schijnbaar gezonde doch allergisch niet
normale menschen, bij welke met een of meer der testoplossingen quaddelvorming
optreedt. De laatste behoorden tot families, waarin de boven genoemde afwijkingen
voorkomen.

De eiwitallergie beschouwt hij als een „Krankheitsbereitschaft". Eerst na de
antigeen-antilichaam-reactie
(Dörr) of verkeerde stofwisseling der eiwitstoffen in de
weefsels
(Weichardt) ontstaat de jicht enz. In \'t algemeen moeten verder ongunstige
omstandigheden, bijv. klimaatfactoren, physische of hormonale storingen, infecties
enz. aanwezig zijn.

G. heeft op grond van deze inzichten een therapie ontworpen. Voor het hierbij
noodige testen worden speciale allergenen aangewend, terwijl verder de ongunstige
omstandigheden, die bij de patiënten de groote rol spelen, worden onderzocht. Hij
past actieve desensibiliseering met het schadelijk eiwit toe.

Calcium- en phosphorus-stofwisseling in verband met het ontstaan van
osteodystrophische ziekten bij huisdieren.

Malan 2) behandelt de vraag naar de aetiologische verschillen tusschen rachitis
en osteofibrose bij de huisdieren aan de hand van de literatuur en van onderzoekingen
in den laatsten tijd te Onderstepoort genomen — n.1. de laatste, waaraan
Theilf.r
nog heeft meegewerkt bij zijn verblijf in Z.-Afrika, dat eindigde kort voor zijn
vertrek naar Europa om in Juni 1936 te Utrecht zijn eeredocteraat in ontvangst te
nemen.

Als tot nu toe bekende aetiologische factoren voor osteodystrophische ziekten neemt
Malan aan gebrek aan Ca, P of vitamin D in het rantsoen. Hij denkt zich dat elk
dezer drie een speciale rol bij de beenvorming bezit, zoodat de aard der dystrophie
zal afhangen van den factor, waarvan in het voeder een tekort aanwezig is.

1 \') Prof. Dr. F. Gudzent, Berlijn. Forschunhen und Fortschritte 13, 289 (Aug.1937).

2 ) A. I. Malan. J. South Afric. Veter. Med. Assoc., vol. 8, p. 91 (Juni 1937).

-ocr page 1350-

r3r3 —

Op grond van onderzoekingen medegedeeld in de literatuur komt M. tot de
conclusie, dat gebrek aan phosphorus — ook wanneer voldoende vitamin D aanwezig
is — tot rachitis leidt en wel bij alle landbouwdieren.

Bij het rund kan bij juiste Ca- en P-voorziening doch gebrek aan vitamine D wel
rachitis ontstaan, maar dit is niet licht het geval.

Bij het paard geeft gebrek aan Ca osteofibrose ; gebrek aan P doet deze afwijking
niet ontstaan. Te Onderstepoort werd gevonden, dat runderen bij Ca-gebrek, terwijl
P en vit. D voldoende verschaft worden, osteofibrose krijgen, doch eerst na geruimen
tijd, bijv. een jaar. Rachitis trad bij deze dieren niet op, niettegenstaande de dieren
in het halfdonker waren. Vitamin D-gebrek zou niet hebben bestaan. Bij een geit
en een varken werd hetzelfde gevonden.

Zoowel bij het ontstaan van rachitis als bij dat van osteofibrose treedt voorbij-
gaande osteoporose op als gevolg van beenresorptie.

Naar aanleiding van het snel optreden van rachitis en het eerst na maanden te
voorschijn komen van osteofibrose merkt M. op, dat P veel meer functies heeft dan
Ca, zoodat P-gebrek reeds spoedig functioneele storingen zal doen ontstaan.

Ref. wijst in dit verband op de proeven met zoogenaamde rachitische kuikens
in zijn laboratorium genomen, waarbij gevonden werd dat het algemeen welzijn
der dieren en de röntgenologisch vastgestelde toestand van het beenderweefsel
veelal niet parallel liepen. Dit was ook het geval, wanneer genezing intrad.

Huiddiabetes.

Urbach 1) neemt met een speciaal apparaat — elektrische Stanze — een zeer klein
stukje huid weg en bepaalt daarvan met behulp van een micro-methode het suiker-
gehalte.

Dit is bij bepaalde hardnekkige huidziekten (o.a. abcessen, zweren, eczeem en jeuk)
verhoogd. Het daalt bij deze patiënten door koolhydraatarme kost, desnoods plus
insuline ; tevens verdwijnen dan de symptomen. De urine dezer patiënten is suiker-
vrij en de bloedsuikerspiegel normaal.

Bij verschillende diersoorten loopen deze huidsuikerwaarden sterk uiteen ; bij
den mensch zijn zij \'t laagst, bij het konijn \'t hoogst (groote huisdieren werden niet
onderzocht). Voor individuen van eenzelfde diersoort zijn de verschillen gering.

Het blijkt uit het artikel niet of onderzocht werd dat de stof, die voor suiker wordt
gehouden, inderdaad suiker — glucose — is.

Bijdrage tot de kennis van acetonaemie bij het rund.

Op een bedrijf met 70 koeien in Zweden kwamen in den winter 1936/37 vele
gevallen van acetonaemie voor, waaronder sommige zeer ernstige ; zelfs was er een
sterfgeval en werden drie geslacht.

Bij 5 dieren werd een onderzoek ingesteld, waarbij aceton in de urine werd gevon-
den. De hoeveelheden waren aanmerkelijk kleiner dan die, welke wij bij typische
acetonaemie vinden.
Koffman 2) onderzocht het bloed blijkbaar niet op aceton-
gehalte.

De microfauna van de pens was zeer varieerend ; de pH van den inhoud schom-
melde iets meer dan in den regel het geval is.

Bij latere monsternemingen was het acetongehalte der urine en was ook de micro-
fauna van de pens bij de dieren meer normaal.

Er werd een samenhang tusschen reactie, microfauna van de pens en acetongehalte
van de urine gevonden. Opgemerkt zij dat wanneer, wat zeker wel het geval zal
zijn geweest, naast aceton ook acetazijnzuur en dixyboterzuur in de pens werd
gevormd, het niet verwonderen kan dat de pensinhoud bij de verhoogde aceton-
vorming zuur werd.

Zweedsche turnips, die aan de dieren gevoederd waren geworden, schijnen de
oorzaak te zijn geweest ; althans er vormden zich uit deze turnips vermengd met

1 *) Urbach, Forschungen und Fortschritte 13, No. 25, p. 302 (1937).

2 ) Koffman, Skandin. Veter.-Tidskr. 27, 442 (1937).

-ocr page 1351-

water en geinoculeerd met microörganismen uit de pens, bij lich. temp. vrij groote
hoeveelheden aceton.

Het in de pens gevonden aceton verdwijnt blijkbaar grootendeels met de uitge-
ademde lucht.

Er zou bij deze dieren dus acetonvorming in de pens hebben plaats gehad ; ver-
moedelijk naast andere, meer gevaarlijke, omzettingen. De laatste zullen dan onge-
twijfeld de ernstige symptomen hebben veroorzaakt. Deze acetonvorming is onge-
twijfeld van geheel anderen aard dan die bij typische acetonaemie.

B. S.

RADIOLOGIE.

Voor- en nadeelen van een Röntgentoestel.

Nu practiseerende dierenartsen zich meer en meer roentgentoestellen gaan aan-
schaffen laat
Boddie een waarschuwend woord hooren in verband met de vaak
te hoog gespannen verwachtingen bij het publiek, zoowel als bij den betrokken des-
kundige. Een klein draagbaar toestel is voldoende voor het röntgenografisch onder-
zoek van de extremiteiten van hond en kat, maar een toepassing b.v. bij de onder-
beenen van een paard leidt tot groote mislukkingen. De afstand focus-object is niet
willekeurig te verkleinen, de belichtingstijd is zelfs als men een versterkingsscherm
gebruikt vrij lang en het te onderzoeken lichaamsdeel moet vlak op de cassette liggen.
Om de werking van strooistralen te verminderen construeerde schrijver een bewegelijk
Lysholm rooster. De waarde van het röntgenologisch onderzoek, dat steeds be-
schouwd moet worden als een aanvulling van het klinisch onderzoek, wordt bepaald
door het technisch kunnen van degene, die het toestel bedient en de plaat ontwikkelt
en door de beoordeeling van de film door een deskundige, die de kliniek, anatomie
en pathologie goed moet beheerschen. Schrijver bespreekt het voordeel van een
röntgenologisch onderzoek van de wervelkolom, bij dracht, bij pyometra, bij
imaginatie en abdominale tumoren, bij osteosarcomen, hoefbeenaandoeningen bij
het paard en illustreert deze met voorbeelden. Hij wijst ook op de heupaandoeningen
bij jonge honden, welke in analogie met de medische nomenclatuur, doch ten on-
rechte, bekend staan als de ziekte van
Von Perthe. Bij de discussie is van belang
de opmerking, dat goede resultaten werden verkregen bij de behandeling van
anaalfistels met röntgenstralen. W.

Behandeling van acute en subacute ontstekingen met Röntgenstralen.

Van der Kaaden 1), huidarts, zag zeer goede resultaten van bestraling van acute
en subacute ontstekingen met Röntgenstralen. Vooral aandoeningen door coccen
komen daarvoor in aanmerking ; furunculosis b.v. De bestraling heeft in elk stadium
der ontsteking een gunstige werking : verdwijnen van de pijn, eventueel na een korte
verergering ; veelal resorptie van de etter zonder doorbraak ; bij doorbraak sneller
genezing van het proces.

Dikwijls ziet men na bestraling van enkele, ook de andere furuncels genezen. Is
de optredende immuniteit niet voldoende, dan is die te versterken door vaccin-
inspuiting.

Schrijver raadt aan te beginnen met een kleine dosis stralen : 100 r. ; eventueel
na 24 uren weer 100 r. en desnoods na nog 48 uren 200 r., al naar het klinisch verloop.

Huid-focusafstand 23 cm. Vrijburg.

Invloed van miltbestraling op het bloedsuikergehalte. 2)

Röntgenbestraling in matige doses, van de milt, veroorzaakt bij het nuchter zijnde

1 ) J. E. van der Kaaden, Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië 1936, afl. 32.

-ocr page 1352-

individu met gezond leverparenchym een vermindering van het bloedsuikergehalte.

Een dergelijke vermindering, die zich direct na de bestraling voordoet en van
lichte graad is, verdwijnt binnen 24 uur na de bestraling.

Bij individuen met gealtereerd leverparenchym veroorzaakt de bestraling der
milt geen verandering in het bloedsuikergehalte.

De miltbestraling bewijst de functie, die de milt heeft op de wisselwerking der
koolhydraten.

Versélewel.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Dr. habil. Eduard Heidegoer : Wurmtafeln zum Hestimmen der wich-
tigsten Maustierparasieten.
Ferd. Enke Verlag, Stuttgart 1937. Prijs R.M. 8.20.

In het voorwoord van zijn boek wijst de auteur er op, dat de parasitologisch ge-
schoolde dierenarts steeds weer voor moeilijkheden komt te staan wanneer hij zich
bij een sectie of bij een te behandelen dier af moet vragen: welke worm is dat, hoe
ontwikkelt hij zich en is hij gevaarlijk.

Om op deze vragen een antwoord te kunnen geven heeft Heidegoer een zeer
overzichtelijk boekje met een groot aantal afbeeldingen samengesteld. Hij begint
met een bespreking van verschillende methoden van onderzoek van faeces op worm-
eieren en wormlarven ; geeft verder de techniek aan voor het onderzoek van de
vclwassen wormen, van het fixeeren en het conserveeren daarvan. Daarna wordt
aan de hand van een 4-tal groote afbeeldingen, die elk een bladzijde in beslag
nemen, aan den lezer een indruk gegeven wat bedoeld wordt met een trematode,
een cestode en een nematode. Daarna volgen in tabelvorm een beschrijving van de
meest voorkomende helminthen bij paard, rund, schaap, varken, hond, vos, kat,
haas, konijn, kip, eend, gans. Van een groot aantal parasieten worden de meest
op den voorgrond tredende kenmerken door tcekeningen verduidelijkt, terwijl van de
meest voorkomende parasieteneieren goede afbeeldingen gegeven worden. Het werk
beperkt zich uitsluitend tot de diagnostiek van de parasieten ; ziekten en therapie
worden er niet in behandeld. Voor den praktisecrenden dierenarts kan dit werkje,
dat uit 126 bladzijden met 135 afbeeldingen bestaat, zeer zeker aanbevolen worden.

Baudet.

BLADVULLING.

Ingeslikte neussonde.

Loose \') heeft een paard geneesmiddelen willen geven met een neussonde waar-
van de rubber wat verweerd was, tengevolge waarvan zij bij het uittrekken in twee
stukken brak, en een deel in de oesophagus bleef steken. Dat was niet te verwijderen.
Na enkele uren was het afgezakt naar de maag. Later kreeg het paard van tijd
tot lijd wel eens koliek, maar steeds zeer gering. Het kon geregeld zijn dienst doen.
Eerst na 6 maanden ontlastte het dier het grootste stuk der sonde. Wel een jaar
lang echter werden geregeld nog stukjes caoutchouc in de mest aangetroffen.

Lubberts.

-ocr page 1353-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

HERDENKINGSREDE

ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan der Maatschappij
voor Diergeneeskunde uitgesproken door den Voorzitter,
Prof. Dr. H.
Schornagel, op Zaterdag 23 October 1937.

Excellentie,

Mijnheer de vertegenwoordiger van den Minister van Sociale Zaken,
Mijnheer de vertegenwoordiger van den Minister van Oecono-

mische Zaken,
Mijnheer de Burgemeester van Utrecht,
Mijnheer de Garnizoens-Commandant,

Mijne Heeren vertegenwoordigers van het College van Curatoren,
van den Senaat en van de Faculteit der Veeartsenijkunde dei-
Rijks Universiteit te Utrecht,
Mijnheer de Directeur-Generaal der Volksgezondheid,
Mijnheer de Chef van den Militair-Veterinairen Dienst,
Mijne Heeren vertegenwoordigers van Vereenigingen, die belang

stellen in ons werk,
Mijne Heeren vertegenwoordigers van Indische en Belgische
collega\'s,

Mijne Heeren Eereleden en Leden der Maatschappij,
Dames en Heeren.

Wanneer een vereeniging haar 75-jarig bestaan herdenkt, dan is er
alle reden om dit op feestelijke wijze te doen. Immers uit een dcrge-
lijken leeftijd blijkt haar recht op bestaan, haar nut voor een aantal
menschen, cr blijkt ook uit dat de vereeniging z.ich heeft weten aan te
passen aan de steeds wisselende omstandigheden.

Nu onze Maatschappij dit jubileum herdenkt en wij ons hebben opge-
maakt om dit feit op bijzondere wijze te vieren, past het mij, als Voor-
zitter, 0111 U een, zij het ook vluchtigen, indruk te geven van de evolutie
onzer vereeniging in de laatste kwarteeuw, van haar beteekenis voor
ons dierenartsen en voor de gemeenschap.

Den 27sten Augustus 1862 werd in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland opgericht. Reeds 20 jaren eerder was het
Groninger Veeartsenijkundig Genootschap gevormd en nadien waren
ook andere provinciale vereenigingen opgericht, doch een blijvende
centrale vereeniging ontstond eerst in 1862 door fusie van de afdeelingen
Zuid-Holland en Utrecht met het Nederlandsche Veeartsenijkundig
Genootschap. Allengs sloten zich andere afdeelingen aan en in 1887

-ocr page 1354-

bij het 25-jarig bestaan der Maatschappij bestond deze uit 1 algemeene
en 7 bijzondere afdeelingen met te zamen 175 leden. \')

Thans telt onze Maatschappij 1 algemeene en 11 bijzondere afdee-
lingen met ongeveer 740 leden.

De bedoeling van de stichters der Maatschappij was natuurlijk in
de eerste plaats bevordering der belangen van de leden en van de door
hen beoefende wetenschap. Een vereeniging echter van menschen, die
in het volle leven staan, moet zich oriënteeren op het algemeen maat-
schappelijke leven; veranderen de maatschappelijke, de geestelijke en
oeconomischc omstandigheden, dan moet een dergelijke vereeniging
zich aanpassen. Doet zij dit niet, dan gaat de vereeniging te gronde.

Wij zien dan ook in het leven eener vereeniging telkens veranderingen
optreden, uitingen van aanpassing aan de veranderde tijdsomstandig-
heden. Soms is deze aanpassing geleidelijk, nauwelijks merkbaar, soms
echter min of meer explosief als gevolg van een stijgende spanning en
ontevredenheid, omdat de leiding der vereeniging niet tijdig den ver-
anderden tijdsgeest heeft gevoeld en zich heeft aangepast.

Ook in onze Maatschappij is in haar 75-jarig bestaan heel veel
veranderd, ook onze Maatschappij heeft zich moeten aanpassen aan den
steeds veranderenden tijdgeest. Niet altijd waren deze veranderingen
aangenaam voor de leden, doch noodzaak, drang tot zelfbehoud dwon-
gen er toe.

Zooals ik reeds zeide, de veranderingen kwamen soms eerst na een
tijd van spanning in ons vereenigingsleven, en een dergelijke spanning
was er juist 25 jaar geleden, toen de Maatschappij 50 jaar bestond.

De leden der Maatschappij waren aanvankelijk bijna allen practicus,
slechts een zeer kleine minderheid bekleedde een ambtelijke functie.
Het leven en werken was toen voor den practicus weinig gecompliceerd,
de dierenarts en de veehouder stonden als eenling tegenover eenling,
de dierenarts was de vertrouwensman van den veehouder, wiens belan-
gen hij zoo goed mogelijk behartigde. De practicus was een vrij man in
een vrij beroep.

Allengs veranderden de omstandigheden, toename van het aantal
dierenartsen deed de practijkcn inkrimpen, de strijd om het bestaan
werd moeilijker. Doch dit was niet het voornaamste, want mochten de
practijken clan al kleiner worden, de opkomende behandeling van ver-
schillende infectieziekten met sera en vaccins was oorzaak, dat de
practijken meer intensief bewerkt konden worden. Maar iedere medaille
heeft een keerzijde. Wel bracht de serum- en vaccintherapie nieuwe
bronnen van inkomsten, maar zij bracht ook ongekende moeilijkheden
mede.

Uit het onvolprezen pionnierswerk van Prof. Poels ontstond de

1) Voor bijzonderheden zie Dr. H. Markus, Feestrede uitgesproken door den
Voorzitter der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
bij de herdenking van het 50-jarig bestaan der Maatschappij. Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde. Deel 39. 1912. blz. 837.

-ocr page 1355-

Rijks-seruminrichting. Sera en entstoffen door dit Instituut bereid
werden verstrekt onder voorwaarden, waardoor de practici feitelijk
werden gedwongen juist deze en geen andere te gebruiken. Deze toe-
stand gaf veel moeilijkheden, immers de practicus, die tot dusver geheel
vrij was in de keuze der door hem aan te wenden geneesmiddelen, was
dit feitelijk nu niet meer. Talrijk waren de wrijvingen welke hieruit
voortkwamen. Nu na 25 jaar kunnen wij deze aangelegenheid beter en
rustiger overzien.

Inderdaad heeft de toenmalige regeling aanleiding gegeven tot vele
moeilijkheden, daartegenover stonden echter groote, onschatbare voor-
deden, zoowel voor den dierenarts als voor den veehouder.

Verder waren er klachten over de verschillende ambtelijke instanties
waarmede de practicus te maken had, over het onderwijs dat zich aan
de gestelde eischen niet kon aanpassen, over het Tijdschrift ; er waren
vele klachten.

De practici meenden, dat hun belangen niet veilig waren bij het
Hoofdbestuur, dat grootendeels bestond uit niet-practici. Deze klacht
doet wel eigenaardig aan, omdat de overgroote meerderheid der leden
ook toen bestond uit practici en het Hoofdbestuur werd gekozen uit
en door de leden. Door sommigen werd heil gezien in de oprichting
van een Vcreeniging van praktizeerende veeartsen, binnen het verband
der Maatschappij, anderen, met name d.c Voorzitter, bestreden deze
oplossing en zagen hierin gevaar van verbrokkeling.

Op voorstel van de afdeeling Nieuw-Zuid-Holland werd door de
53ste Algemeene Vergadering (14 September 1912) een commissie
benoemd welke werd belast met een onderzoek naar de misstanden
in de practijk en tevens met het doen van voorstellen om gebleken mis-
standen op te heffen. Deze enquête-commissie vangt haar taak aan-
stonds aan, echter ontstaat al dadelijk wrijving met het Hoofdbestuur
omdat de vragenlijsten uitsluitend worden toegezonden aan practici,
terwijl op deze lijsten vragen voorkomen, welke ook van belang zijn voor
niet-practici. Aan de wenschen van het Hoofdbestuur wordt door de
Commissie slechts ten deele tegemoet gekomen.

Intusschen is er ook wrijving in den boezem der Redactie. Deze
aangelegenheid maakt een punt van bespreking uit in de Algemeene
vergadering van 26 September 1913. De leden willen in het geschil geen
partij kiezen en zoeken een middenweg. De Voorzitter der Maatschappij,
tevens lid der Redactie, is met dezen gang van zaken niet tevreden,
den volgenden dag wordt aan de Vergadering de verrassende mede-
deeling gedaan, dat Dr.
Markus bedankt als Voorzitter, als Redactielid
en als lid der Maatschappij. Velen betreurden dit besluit van den ener-
gieken voorzitter, en niemand had een dergelijk verloop venvacht of
gewenscht.

Er was in die dagen wel een gespannen atmosfeer.

Den vorigen dag was, wegens periodiek aftreden van Dr. Markus
op i Januari 1914, tot voorzitter verkozen de heer P. K. M. Houba,

-ocr page 1356-

praktizeerend veearts. Door deze verkiezing was een groot deel der
leden tevreden gesteld, immers de hoogste functie in de Maatschappij
werd nu bekleed door een practicus. Dc heer
Houba is slechts
korten tijd Voorzitter geweest; reeds op 26 Januari 1915 moest hij wegens
gezondheidsredenen het Voorzitterschap neerleggen.

Tijdens het Voorzitterschap van Houba is een belangrijke beslissing
genomen bij de behandeling van het Rapport der Commissie inzake het
Veeverzekeringswezen. Er waren telkens moeilijkheden met Veever-
zekeringsmaatschappijen, en als belangrijkst practisch resultaat van het
werk der Commissie moet worden genoemd dc vaststelling door de
Maatschappij van uniforme formulieren. De tot dien tijd gebruikte
aanvraag-, ziekte- en andere formulieren waren zeer verschillend, iedere
Verzekeringsmaatschappij stelde weer andere vragen, waarvan vele
geheel buiten ons gebied lagen. Door vaststelling van uniforme formu-
lieren door onze Maatschappij hoopte men veel moeilijkheden te voor-
komen. Inderdaad heeft men het toen goed ingezien, en al kostte het
veel strijd, voordat alle Verzekeringsmaatschappijen zich bij ons
besluit konden neerleggen, wij hebben overwonnen.

Het merkwaardige van dit geval schuilt in het feit, dat aan de leden
der Maatschappij de verplichting werd opgelegd om uitsluitend van
de vastgestelde formulieren gebruik te maken. Dit was dus een voor de
leden „Bindend besluit" terwijl er geen enkel dwangmiddel bestond om
de Maatschappijleden te verplichten om naar het besluit der Algemeene
Vergadering te handelen. Gelukkig bleek het saamhorigheidsgevoel der
leden sterker te zijn dan de pressie, die van de zijde van sommige Ver-
zekeringsmaatschappijen werd uitgeoefend.

Het Rapport der Commissie inzake misstanden in de praktijk vormde
een lijvig dossier. Naar aanleiding van dit rapport wordt besloten over
te gaan tot reorganisatie van het Hoofdbestuur. Het Hoofdbestuur
bestond uit 5 leden en men meende dat door dit kleine Hoofdbestuur
niet voldoende contact kon bestaan tusschen de leden en het Hoofd-
bestuur. Men zag meer heil in een groot Hoofdbestuur, waarin elke
bijzondere afdeeling één lid kon afvaardigen en daarnaast een Dage-
lijksch bestuur, bestaande uit 3 leden, gekozen door dc Algemeene Ver-
gadering. Een dergelijk groot Hoofdbestuur kan door zijn samenstelling
beter op de hoogte zijn van de nooden en de verlangens der leden.
Tevens worden aan het nieuwe Hoofdbestuur meer bevoegdheden toe-
gekend dan aan het oude.

Een voorstel om het Hoofdbestuur te vormen uit vertegenwoordigers
der verschillende richtingen in de Maatschappij, dus uit practici,
vleeschkeuringsambtenaren, paardenartsen, enz. kon geen meerderheid
verwerven.

De naam Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland wordt veranderd in Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde wordt met ingang van 1 Januari

-ocr page 1357-

1916 Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Het zal in het vervolg niet meer
worden uitgegeven door een particuliere firma, doch door het Hoofd-
bestuur op kosten d.er Maatschappij ; de Redactieleden zullen door hei
Hoofdbestuur worden benoemd.

Tijdens de beraadslagingen over de Reglementswijziging gaan stem-
men op om over te gaan tot aanstelling van een bezoldigd secretaris.
Doch wegens gebrek aan de noodzakelijke fondsen hiervoor en de tegen-
zin om in dezen tijd (1915) over te gaan tot een belangrijke contributie-
verhooging blijft dit voorstel toekomstmuziek.

Deze Reglementswijziging, waardoor de band tusschen het Hoofdbe-
stuur en de leden inderdaad veel sterker is geworden, is tot standge-
komen onder leiding van den inmiddels nieuw opgetreden Voorzitter,
de heer
Dr. J. J. F. Dhont. In zijn Openingsrede van de 56ste Alge-
meene Vergadering op 25 September 1915, wijst
Dhont op de steeds
moeilijker wordende taak van het Hoofdbestuur, speciaal van den
Voorzitter. Hij betreurt het, dat de oude gemoedelijke geest gaat ver-
dwijnen, gedeeltelijk als gevolg van het zich steeds uitbreidende arbeids-
veld der Maatschappij en het steeds grooter wordende aantal bemoeie-
nissen en de vaak tegenstrijdige belangen der verschillende leden.
Terecht vraagt hij bij alle verschil van meening, om waardeering voor
elkanders opvattingen en overtuiging.

De nu volgende periode in het leven onzer Maatschappij kenmerkt
zich door een geest van samenwerking op verschillend gebied, de tijd
van spanning en onvrede lijkt voorbij. Verschillende factoren werken
gunstig samen. Door de Reglementswijziging is meer contact tusschen
de leden en het Hoofdbestuur, de moeilijke tijdsomstandigheden doen
de leden nauwer aaneensluiten, maar vooral gaat er van den Voorzitter,
Dr.
Dhont, door zijn groote tact en zijn persoonlijke charme, een heil-
zame invloed uit op onze vereeniging.

Wij leven in een veelbewogen tijd. Rondom Nederland woedt de
Wereldoorlog, en al blijft ons land gelukkig gespaard, de mobilisatie
van ons leger, de ontwrichting van handel en industrie, de ellende
in geheel Europa, drukken een somberen stempel op deze jaren. Tal-
looze jonge collegae en studenten zijn uit hun werkkring gerukt. De
bezwaren, vooral in verband met gebrek aan geneesmiddelen, instru-
menten en benzine, nemen hand over hand toe. Niettegenstaande deze
moeilijkheden, misschien juist wel tengevolge daarvan, is de geest in
onze Maatschappij uitstekend, het Bestuur doet wat het kan oin de
bezwaren zooveel mogelijk te ondervangen.

Een groote verademing bracht de 11de November 1918, d.e dag van
den wapenstilstand, welke het einde van den oorlog beteekende. Al-
lengs bleek nu hoe groot de ontreddering in Europa was, hoe zeer de
oeconomische en sociale omstandigheden waren gewijzigd. Dat bij de
groote, onderlinge afhankelijkheid der Europeesche staten ook in
Nederland de omstandigheden belangrijk waren gewijzigd is vanzelf
sprekend. Landbouw en veeteelt moesten zich anders oriënteeren ; door
toenemende motoriseering werd het paard op vele plaatsen verdrongen.

-ocr page 1358-

Een groot aantal studenten en jonge dierenartsen, die gemobiliseerd
geweest waren, keerden weer in het maatschappelijk leven terug. Voor
velen braken in den overgangstijd moeilijke jaren aan.

Gelukkig bracht de, i Juni 1922 volledig in werking getreden, Wet
op d.e Vleeschkeuring een groote vraag naar arbeidskrachten met zich
mede, hierdoor werden de maatschappelijke omstandigheden voor vele
practici aanmerkelijk verbeterd. Doch ook op andere gebieden werd
het werk of de medewerking van dierenartsen gevraagd. Ik wijs hier op
de nuttige en onontbeerlijke rol van den dierenarts bij de melkhygiëne,
bij de bestrijding van verschillende heerschende .ziekten onder het
pluimvee, dat van steeds grooter belang wordt voor het nationaal
vermogen. De nieuw opkomende fokkerij van pelsdieren, welke zonder
diergeneeskundige hulp niet kan floreercn vroeg mede onze hulp. De
kleine huisdierenpractijken worden talrijker en uitgebreider.

Het werk van den dierenarts wordt steeds meer gedifferentieerd, er is
een groot verschil in het leven van den veearts van vóór den oorlog en
den dierenarts na 1918. De grootere differentiatie en specialisatie in
ons werk brachten ook moeilijkheden mede. De belangen der verschil-
lende collegae waren niet meer dezelfde, dit gaf aanleiding tot vorming
van subvereenigingen en zoogenaamde kringen.

In 1916 werd te Utrecht opgericht de Diergeneeskundige kring, welke
zich, met uitsluiting van elke maatschappelijke aangelegenheid, alleen
beweegt op wetenschappelijk gebied.

Daarnaast zien wij vereenigingen en kringen, welke gevormd worden
door dierenartsen, welke een bijzonder gedeelte van ons vak beoefenen,
dus speciale belangen hebben, of wel door collegae, welke in een bepaald
gedeelte van ons land werkzaam zijn. In deze organisaties worden öf
speciale vakbelangen óf streekbelangen behartigd.

De vorming dezer subvereenigingen en kringen is een opmerkelijk
verschijnsel. De algemeene belangen loopen weinig uiteen, deze kunnen
door de Maatschappij voldoende worden behartigd. Door de toenemende
specialisatie en differentiatie in werk is het niet mogelijk, dat onze
groote vereeniging alle bijzondere wetenschappelijke, technische en
vakbelangen voldoende kan behartigen. Gelukkig bleef alles binnen het
kader van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, welke zich hoe
langer hoe meer kon toeleggen op de behartiging van algemeene vete-
rinaire waarden, en door haar invloed de bijzondere belangen, dus die
van subvereenigingen en kringen kon blijven steunen. Dat de weten-
schap niet op den achtergrond kwam, en dat de belangstelling voor
wetenschappelijke vraagstukken nog steeds grooter is dan die voor
maatschappelijke, pleit voor de leden onzer Maatschappij.

Reeds meer dan 25 jaar geleden werd de vraag opgeworpen of de
Maatschappij was, of behoorde te zijn een wetenschappelijke- of een
vakvereeniging. De ouderen onder U zullen hierbij denken aan ons zeer
vooraanstaande lid, wijlen Prof.
de Jong, die dit vraagstuk meermalen
naar voren bracht. Men wilde toen liever niet over vakvereeniging

-ocr page 1359-

spreken, men voelde dit tóen als iets beneden onze standing. Doch de
veranderde omstandigheden drongen de Maatschappij onweerstaanbaar
in die richting.

Hoewel het aantal praktizeerende dierenartsen voortdurend grooter
werd, was door uitbreiding van het arbeidsveld de materieele situatie
tot aan den crisistijd bevredigend. Er traden echter vroeger onbekende
bezwaren op.

Hoe langer hoe meer kwamen de dierenartsen als eenling te staan
tegenover bestuurslichamen en organisaties ; deze verhouding was bij
de vaststelling van^arbeidsvoorwaarden vaak zeer ongunstig voor den
dierenarts. De vroegere aangename persoonlijke verhoudingen, werden
dikwijls tot kil zakelijke. Daarnaast werd, door het steeds toenemende
aantal dierenartsen, collegialiteit soms vervangen door concurrentie.
Drang tot zelfbehoud noodzaakte de Maatschappij tot een andere
oriëntatie. De organisatie der Maatschappij toch was zoodanig, dat zij
weinig steun kon geven bij de steeds toenemende moeilijkheden.

In 1928 werd een commissie benoemd tot herziening van de Statuten
en het Huishoudelijk Reglement der Maatschappij. Als toelichting
diende de reeds eerder uitgesproken wenschelijkheid, dat de Maat-
schappij meer dan tot dusver zal optreden ten behoeve van de maat-
schappelijke belangen der leden ten opzichte van bestuurslichamen en
organisaties. Het Hoofdbestuur sprak als zijn meening uit dat deze taak
niet naar behooren kon worden uitgevoerd dan nadat zekere waarborgen
waren verkregen van de leden zelf. Indien de Maatschappij haar be-
moeiingen wil uitbreiden tot geschillen en overeenkomsten tusschen de
leden onderling en tusschen de leden en derden, dan moeten de uit-
voerende machten in de Maatschappij ook kunnen beschikken over
middelen om overtredingen te kunnen bestrijden.

Reeds het volgende jaar wordt het rapport der reorganisatiecommissie
behandeld.

Het is hier niet de plaats de verschillende wijzigingen van de Statuten
en het Huishoudelijk Reglement te bespreken. Wel is het van belang
te wijzen op het veranderde karakter der Maatschappij. Door de Sta-
tutenwijziging heeft onze Maatschappij het karakter van een vakver-
eeniging aangenomen, waarbij echter tevens de wetenschappelijke
belangen der leden worden gediend. De mogelijkheid bestaat nu Bin-
dende besluiten te nemen, welke geschraagd worden door eventueel
toe te passen tuchtmaatregelen, er bestaat mogelijkheid tot het aangaan
van collectieve arbeidsovereenkomsten, er is een Centrale Raad in het
leven geroepen, welke desgevraagd aan het Dagelijksch- en het Hoofd-
bestuur voorlichting en bijstand verleent, en welke is belast met het
intercollegiale toezicht en de rechtspraak in geschillen tusschen de leden
onderling en tusschen de leden en derden.

Deze nieuwe oriëntatie brengt den leden zonder twijfel grooten steun
in den strijd om het bestaan. De dierenarts staat nu niet meer als eenling
tegenover overheidslichamen en organisaties, ook hij heeft nu zijn

-ocr page 1360-

vakvereeniging, die hem zal helpen en steun zal verleenen, wanneer
hij verdrukt dreigt te worden. Echter deze nieuwe situatie brengt ook
plichten mede, men moet goed doordrongen zijn van saamhoorigheids-
gevoel, men moet zich vaak opofferingen getroosten, omdat de belangen
van den eenling soms moeten wijken voor de belangen van onzen stand
of voor algemeen maatschappelijke belangen. Men is niet meer geheel
vrij in zijn handelingen, maar men moet nu wel degelijk rekening
houden met ons aller belangen. Niet iedereen is ervan doordrongen,
dat beperking in de vrijheid van handelen eenerzijds, een krachtigen
steun beteekent in den strijd om het bestaan anderzijds. Te betreuren
valt het, dat sommige collegae meenen wel de vruchten te mogen pluk-
ken van den arbeid d.er Maatschappij, maar niet de lasten willen dragen.
Zij vergeten, dat uittreding uit de Maatschappij deze verzwakt en dat
een verzwakte Maatschappij niet meer voldoende kan optreden voor
de belangen der dierenartsen. Ondermijning van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde beteekent ondermijning van eigen bestaansvoor-
waarden.

Wel niemand onzer zal het toejuichen, dat onze Maatschappij het
karakter van vakvereeniging heeft aangenomen, het Hoofdbestuur
zelve wel het allerminst, maar het is een noodzakelijk gevolg van cle
omstandigheden rondom ons.

Door de reorganisatie van de Maatschappij werden de werkzaamhe-
den van het Hoofdbestuur en in het bijzonder die van den secretaris
belangrijk uitgebreid ; het bleek onmogelijk voor den secretaris om de
van hem verlangde werkzaamheden als nevenwerk te blijven verrichten,
de geheele man werd hiervoor opgeëischt. De kwestie ambtenaar-
secretaris kwam telkens weer ter sprake. Nog zijn wij hiertoe niet
overgegaan, maar ik voorzie dat reorganisatie van het secretariaat voor
de deur staat.

In den boezem der Maatschappij is dc laatste 25 jaren veel veranderd,
merkwaardig is wel het feit, dat in deze periode het Voorzitterschap
gedurende 18 jaren door Dr.
Dhont is vervuld geworden. De buiten-
gewone gaven van
Dhont als voorzitter, werden door de leden zoozeer
gewaardeerd, dat in 1921 het Huishoudelijk reglement werd gewijzigd,
om het mogelijk te maken hem na een 6-jarige functie als voorzitter
te kunnen behouden.

In 1933 meende Dr. Dhont den drang hem nog langer als voorzitter
te bestendigen, te moeten weerstaan. Onder groot enthousiasme werd
hem op de laatste door hem geleide Algemeene Vergadering het Eere_
Voorzitterschap aangeboden, benevens de ter zijner eere geslagen
gouden Dr.
DuoNT-medaille.

Een afslag dezer medaille zal in het vervolg worden aangeboden aan
hen, die zich door bijzondere verdiensten voor de Maatschappij hebben
onderscheiden.

-ocr page 1361-

i Januari 1934 werd Dr. Dhont opgevolgd door Prof. Krediet,
welke helaas het Voorzitterschap der Maatschappij niet kon vereenigen
met zijn drukke ambtsbezigheden. Tot ons leedwezen trad deze Voor-
zitter reeds na 2 jaar weer af; zijn besluit werd in onze kringen, waar
hij de volle sympathie en een groot vertrouwen genoot, ten zeerste
betreurd. 1 Januari 1936 werd hij opgevolgd door den huidigen fun-
tionaris.

Het is zeer verleidelijk om ook de namen te noemen van zoovele
anderen, die zich in de laatste kwarteeuw bijzonder verdienstelijk voor
de Maatschappij hebben gemaakt. De lijst zou te lang worden. Eén
uitzondering wil ik maken en wel voor den penningmeester, wijlen L. J.
Hoogkamer. Wij zijn trots op het feit, dat onze Maatschappij beschikt
over een eigen kapitaal en steeds zijn wij erop uit dit te vergrooten.
Welnu het mag nog wel eens worden gememoreerd, dat de grondlegger
de penningmeester
Hoogkamer is geweest, die steeds streed voor con-
tributieverhooging om een Maatschappij-Kas te kunnen vormen.
Nadat hij in 1921 tot penningmeester was verkozen wist hij zijn ideaal
zoo goed te verdedigen en te verwezenlijken, dat hij het kapitaal der
Maatschappij dat bij zijn optreden ƒ 0.905 bedroeg in 6 jaren wist te
brengen op ƒ 13.700, voorwaar een bijzondere prestatie.

Wanneer wij de balans opmaken van de veranderingen in de organi-
satie onzer Maatschappij in de laatste 25 jaar, dan zien wij belangrijke
verschillen, naar onze meening belangrijke verbeteringen.

De wijziging in de samenstelling van het Hoofdbestuur is reeds oud,
zij dateert al van 1916 ; van den laatsten tijd zijn de nu volgende
veranderingen.

Instelling van een Centralen Raad, van Bindende Besluiten en Tucht-
maatregelen.

De Centrale Raad is als zoodanig een novum. Wel bestond vroeger
een Commissie voor beroepsbelangen, welke geschillen tusschen leden
onderling of tusschen leden en derden tot oplossing trachtte te brengen,
een functie die ook wel door het Hoofdbestuur werd uitgeoefend, doch
het werkgebied van den Centralen Raad is veel uitgebreider, de Raad
beschikt over tuchtmiddelen, die wij vroeger niet kenden, hij kan ook
ongevraagd zelfstandig optreden. De tuchtmiddelen zelf zijn, evenals
de bindende besluiten geheel nieuw en geboren uit noodzaak.

Deze trits vormt een geheel nieuw element in onze diergeneeskundige
maatschappij, zij moet zijn een steun voor de goedwillenden, een be-
dreiging voor hen, die schijnbaar persoonlijke belangen doen praeva-
leeren boven algemeene belangen.

Naast deze zeer ingrijpende wijzigingen, die van min of meer revolu-
tionnairen aard zijn, zien wij verschillende veranderingen, welke een
evolutionnair karakter dragen. Een korte opsomming hiervan, welke
ik zooveel mogelijk in chronologische volgorde zal geven, moge U
hiervan overtuigen.

Belangrijke verbetering van ons Tijdschrift. Een tijdschrift als het

-ocr page 1362-

onze is natuurlijk in hooge mate afhankelijk van cle medewerking van
auteurs en van de fondsen welke aan de Redactie ter beschikking worden
gesteld, zonder twijfel vordert de uitgave van ons tijdschrift een belang-
rijk gedeelte der inkomsten van onze Maatschappij. Geconstateerd moet
hier echter worden, dat dank zij den onvermoeiden ijver der Redactie,
haar open oog voor de belangen der lezers, de door haar aangebrachte
verbeteringen in velerlei opzicht, het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
met glans een vergelijking kan doorstaan met soortgelijke periodieken
in binnen- en buitenland en het van de leden gevraagde geldelijke offer
zeer zeker waard is.

Naast het Tijdschrift zijn twee nieuwe uitgaven van de Maatschappij
verschenen.

In 1916 zag het eerste Diergeneeskundig Jaarboekje het licht en
sindsdien verschenen regelmatig de volgende jaargangen. Het boekje
is ons onmisbaar geworden, doordat het een schat van gegevens bevat,
zoovele dat zelfs de geregelde gebruiker telkens weer iets nieuws erin
on tdekt.

Naast dit bij uitstek maatschappelijk, practisch periodiek verscheen
ook een zuiver wetenschappelijke uitgave als uitvloeisel van het alge-
meene verschijnsel, dat het soms uitermate moeilijk, dikwijls zelfs
onmogelijk is om belangrijke, uitgebreide wetenschappelijke artikelen
in een tijdschrift te doen opnemen. Ten einde onderzoekers, leden van
de Maatschappij van Diergeneeskunde, in de gelegenheid te stellen de
resultaten van hun geestelijken arbeid te publiceeren, werd overgegaan
tot stichting der Acta Veterinaria, welke naar behoefte verschijnen. In
deze serie worden uitsluitend artikelen opgenomen, welke door hun
aard of omvang geen plaats kunnen vinden in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, en nu op deze wijze als Nederlandsche uitgave, zij
het ook in vreemde taal, kunnen verschijnen.

Dit wat onze publicaties betreft.

Tot aan het begin van den wereldoorlog werden met subsidie van de
Regeering vrij regelmatig Vervolgcursussen gehouden. Toen tijdens
dezen oorlog dit subsidie werd ingetrokken, hielden de cursussen op.
In 1918 echter kwamen de heeren
Klarenbeek en Krediet met het
voorstel de cursussen, doch nu geheel voor eigen rekening, weder in te
stellen. Dit voorstel viel in goede aarde, sedertdien worden weder
periodiek cursussen gegeven. Ten einde het permanente karakter dezer
cursussen te waarborgen werd in 1932 ingesteld de Commissie voor
post-universitair onderwijs, welke commissie er zorg voor draagt, dat
op gezette tijden in verschillende deelen van ons land series voordrachten
worden gehouden. In het bijzonder wil ik hier wrijzen op de zeer gewaar-
deerde cursussen over voedingsleer.

Een culminatiepunt in het post-universitair onderwijs vormde de
Veterinaire week, welke van 11 tot 13 Juni 1936 werd gehouden. De
Faculteit der Veeartsenijkunde en de Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben toen getoond wat door onderlinge samenwerking is te

-ocr page 1363-

bereiken. Het nuttige was hier vereenigd met het aangename, series
voordrachten en demonstraties werden afgewisseld door excursies en
gezellige bijeenkomsten. Zij die het initiatief namen, en zij die aan het
slagen dezer bijeenkomsten bijdroegen, kunnen met groote voldoening
op deze week terugzien.

In een Buitengewone Algemeene Vergadering, op 29November 1913,
is door een Commissie tot het inzamelen van gelden voor een blijvende
hulde aan de nagedachtenis van
Dirk Frederik van Esveld het beheer
van het D.
F. van EsvELD-fonds aan de Maatschappij overgedragen,
als beheerders werden aangewezen de leden van het Dagelijksch Bestuur.
Besloten werd om d.it fonds, dat bij de overdracht ƒ 2708.31 groot was,
te bestemmen voor het toekennen van belooningen van wetenschappe-
lijke prijsvragen. Na 10 jaar zou worden overwogen of aan de baten
van het D.
F. van EsvELD-fonds een andere bestemming zou worden
gegeven. Intusschen kwam de wensch naar voren om uit de baten van
het fonds ook behoeftige collega\'s of steunbehoevende nagelaten betrek-
kingen te ondersteunen.

In 1924 wordt echter door de beheerders medegedeeld, dat naar hun
meening het fonds niet krachtig genoeg is om het geheel of gedeeltelijk
dienstbaar te maken aan ondersteuning. De Voorzitter sprak het ver-
trouwen uit, dat bij gebleken noodzakelijkheid de offerzin en collegiali-
teit der leden, evenals vroeger, krachtig genoeg zou blijken om in ge-
bleken noodzaak te voorzien. Wel werd het werkgebied van het fonds
uitgebreid. Het was in de afgeloopen jaren gebleken dat belooning van
prijsvragen geen succes was geweest. In het vervolg zal naast belooning
van prijsvragen ook het steunen van wetenschappelijken arbeid op het
gebied van dc geneeskunde van mensch cn dier en de biologie al of niet
in samenwerking met andere stichtingen welke een gelijk doel hebben,
tot het arbeidsveld van het fonds worden betrokken.

Op voorstel van de afdeeling Zuid-Holland wordt in 1925 een
Ondersteuningsfonds opgericht, dit fonds is bestemd om ondersteuning
te verleenen aan behoeftige collegae zoomede aan hun weduwen en
kinderen. De inkomsten zullen beslaan uit schenkingen en vaste jaar-
lijksche bijdragen van ƒ 1.— per lid, en rente. Het Ondersteuningsfonds
worde zoo spoedig mogelijk nadat het
Van EsvELD-fonds een liefdadige
strekking heeft verkregen, in laatstbedoeld fonds ingebracht. In 1933
wordt echter besloten, dat de fondsen niet zullen samensmelten, het
Ondersteuningsfonds blijft als afzonderlijke instelling bestaan, evenals
het
Van EsvELüfonds. Het D. F. van EsvELD-fonds behoudt zijn oor-
spronkelijk karakter, echter zal een gedeelte der baten in het Onder-
steuningsfonds worden gestort.

Behalve beide genoemde fondsen is in de afgeloopen periode nog een
derde fonds gesticht.

Den 3isten Mei 1925 overleed Prof. Dr. D. A. de Jong. Zijn groote
liefde voor de wetenschap en onze Maatschappij bleek uit een legaat
van ƒ 1000.— waaraan de bepaling was verbonden, dat uit de te kweeken

-ocr page 1364-

rente een vijfjaarlijksche prijs moest worden uitgeloofd voor een prijs-
vraag over een diergeneeskundig of vergelijkend pathologisch onderwerp
voor dierenartsen, artsen en studenten. Dit stamkapitaal werd de grond-
slag voor de Prof. Dr. D. A.
de JoNG-stichting waarvan Statuten en
Huishoudelijk Reglement in 1929 werden vastgesteld. De Algemeene
Vergadering besluit tot storting van een bedrag van ƒ 5000.— in eens
en een vaste jaarlijksche bijdrage van
f 1.- per lid ; verder ontving de
stichting een groot bedrag aan giften van vereerders en vrienden. Het
doel der stichting is : „bevordering van de studie der vergelijkende
ziektekunde, waaronder wordt verstaan de leer der bij mensch en dier
gemeenschappelijk voorkomende ziekteprocessen". Zij tracht dit doel
te bereiken door de renten van haar kapitaal en de jaarlijksche bijdragen
aan te wenden tot het doen verrichten van proefondervindelijk onder-
zoek. Het beheer van de stichting is opgedragen aan een vertegenwoor-
diger van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, een van de Neder-
landsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en een van de
Faculteit der Veeartsenijkunde ; deze drie beheerders wijzen nog twee
andere beheerders aan.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde is dus twee fondsen rijk
geworden, terwijl zij mede vertegenwoordigd is in het beheer der
de JoNG-stichting.

Dan is een nieuwe instelling het Bureau voor plaatsvervanging en
inlichtingen. Reeds vroeger werd door den Secretaris wel bemiddeling
verleend bij plaatsvervanging en andere persoonlijke aangelegenheden.
Bij de reorganisatie der Maatschappij werd deze belangrijke aangelegen-
heid bij Huishoudelijk Reglement geregeld en werd de heer
ten Thije
bereid gevonden de met veel beslommeringen gepaard gaande leiding
van dit Bureau op zich te nemen.

Van bijzondere beteekenis is ook de mogelijkheid van vorming van
Groepen binnen het kader der Maatschappij. Op dc wenschelijkheid
van dc vorming van groepscommissies voor dc beoefening en bestudeering
van de verschillende onderdeden clcr diergeneeskunde werd reeds in
1930 door
Van Oijen gewezen. In het bijzonder vestigde hij de aandacht
op het belang, dat de beoefenaren van een bepaalden tak der diergenees-
kunde door samenwerking dit onderdeel wetenschappelijk en maat-
schappelijk vooruit konden brengen en tevens op de beteekenis voor de
Maatschappij, dat steeds een groep van bij uitstek deskundigen in ge-
geven gevallen het Hoofdbestuur van voorlichting kon dienen.

Bij de laatste reorganisatie van de Maatschappij werd met deze
belangrijke aangelegenheid rekening gehouden en de mogelijkheid van
de vorming van Groepen geschapen.

In 1931 werd als eerste de Groep : „Kennis van menschelijke voe-
dingsmiddelen van dierlijken oorsprong" gevormd, deze Groep heeft
twee afdeelingen n.1. Vleeschhygiëne en Melkhygiëne. In 1934 werd
opgericht de Groep „Zootechniek".

-ocr page 1365-

Dc bijzondere afdeelingen zijn in het algemeen provincicgewijs
gevormd, een uitzondering hierop maakt d.e bijzondere afdeeling
„Militaire Paardenartsen". De militaire paardenartsen hebben uit den
aard zeer bijzondere belangen, en het gevaar bestaat, dat sommigen
hunner meenen, dat voor hen geen plaats is in de Maatschappij, omdat
deze hun speciale belangen niet voldoende kan behartigen. Gelukkig
echter beseft de groote meerderheid dezer collegae, dat behoudens
enkele zeer speciale uitzonderingen, hun belangen parallel loopen met
die van hun burgercollegae, zij weten dat de Maatschappij steeds
bereid is om voor hun belangen op te treden, zij begrijpen clat het voor
allen nuttig is als onze groote vereeniging zoo krachtig mogelijk is. Het
aantal militaire collegae, lid der Maatschappij, was groot genoeg om
een bijzondere afdeeling te vormen, hetgeen wij op hoogen prijs stellen.

Een afzonderlijk woord wil ik nog wijden aan onze Indische collegae.
Wanneer wij d.e omstandigheden eerlijk en objectief beschouwen, clan
blijkt het lidmaatschap van d.c Maatschappij voor onze collegae in
Oost en West niet dat belang te hebben, wat het voor ons heeft. Hun
werkkring is zeer verschillend van de onze, hun maatschappelijke
belangen zijn andere, maar hun wetenschappelijke belangen zijn
dezelfde. l)e Nedcrlandsch-Indische Vereeniging voor Diergeneeskunde,
onze zusterorganisatie heeft in haar 52-jarig bestaan op gelijke wijze
als onze vereeniging getracht de belangen van haar lcclen te bevorderen,
heeft als onze vereeniging medegewerkt tot verheffing van den dier-
geneeskundigen stand. Gaarne wil ik hier die Vereeniging toewenschen,
dat zij tot in de verre toekomst moge bloeien tot heil van haar leden en
van de diergeneeskunde en dat zij steeds, als tot nu toe moge bijdragen
in den bloei van ons schoone Indië. Onz.e bijzondere waardeering wil
ik hier uitspreken voor de Indische collegae die lid zijn van onze
Maatschappij, en daardoor het bewijs leveren hoe nauw zij zich met
ons verbonden gevoelen.

Na dit vluchtige overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in
den boezem onzer Vereeniging moge ik Uw aandacht vragen voor een
belangrijk feit, dat van groote beteekenis is geweest voor de diergenees-
kunde en voor onze Maatschappij.

In Mei 1913 werd bij Koninklijke boodschap een Wetsontwerp inge-
diend tot regeling van het Hooger Landbouw- en Vecartsenijkundig
onderwijs. Reeds in 1894 benoemde de Maatschappij een commissie
tot onderzoek voor reorganisatie van het Veeartsenijkundig onderwijs.
In 1903 wendde het Hoofdbestuur zich ter gelegenheid van een aan-
hangige Wijziging van het Hooger Onderwijs tevergeefs tol de Regee-
ring met een verzoek om ook het Veeartsenijkundig onderwijs hierin op
te nemen. Na indiening van het Wetsontwerp in 1913 werd een Com-
missie benoemd bestaande uit leden der Maatschappij om dit voorstel
te onderzoeken. Bij de besprekingen van het door de Commissie uitge-
brachte Rapport bleek, dat de Commissie zich behoudens detailpunten

-ocr page 1366-

gaarne vereenigde met het wetsontwerp. De Algemeene Vergadering
nam met bijna algemeene stemmen een motie aan, waarin als haar
meening werd. uitgesproken „dat de eindoplossing moet zijn een 6e
Faculteit aan d.e Rijksuniversiteit te Utrecht".

Bij de indiening van het rapport bij de Regeering werd erop aange-
drongen om de namen veearts, veeartsenijkunde enz. te vervangen door
dierenarts, diergeneeskunde enz. Deze naamsveranderirg werd uit-
voerig toegelicht.

Men hoort wel eens mompelen, dat de naam veearts ons niet mooi
genoeg klinkt, dat dierenarts een beschaafderen klank zou hebben en
dat wij daarom op officieele naamsverandering hebben aangedrongen.
Niets is minder waar. Wij achten den naam veeartsenijkunde onjuist
en verouderd, wij beoefenen niet de artsenijkunde, een nietszeggend
woord, van het vee, doch de geneeskunde van alle dieren. Toen bleek
dat alle geraadpleegde hoogleeraren in de Nederlandsche taal het woord
veeartsenijkunde onjuist en de term diergeneeskunde juist vonden en
op één uitzondering na adviseerden tot naamsverandering nam de Re-
geering de door ons voorgestelde betere benaming over. Een meerderheid
in Tweede Kamer der Staten-Generaal meende echter, met den hoog-
leeraar, dien, waarop ik zooeven duidde, dat al waren de benamingen
veeartsenijkunde en veearts taalkundig en in wezen niet juist, deze
woorden behouden moesten worden, omdat zij nu eenmaal burgerrecht
hadden verkregen. Inderdaad een zonderlinge beslissing, vooral waar
het hier ging om te voldoen aan een goed gefundeerden en wetenschappe-
lijk ondersteunden wensch van een groote groep Staatsburgers, en de
officieele naamsverwisseling geen enkele beteekenis had voor de alge-
meene Landsbelangen.

Door verschillende omstandigheden, niet het minst door den in 1914
uitgebroken Wereldoorlog werd de behandeling van het Wetsontwerp
uitgesteld en eerst den i5dcn December 1917 tot Wet verheven.

Dank zij de groote voortvarendheid van Minister Posthuma kon de
nieuwe wet reeds op 9 Maart 1918 in werking treden. Onder zeer groote
belangstelling vond op 16 Maart 1918 de plechtige opening der nieuwe
Hoogeschool in de Remonstrantsche kerk te Utrecht plaats. Talrijke
hooge gasten waren aanwezig, o.a. Z.K.H. Prins
Hendrik als vertegen-
woordiger van
H. M. de Koningin, Baron van Harinxma thoe Sloo-
ten
als vertegenwoordiger van H.M. de Koningin-Moeder, de Ministers
van Landbouw, Nijverheid en Handel, van Justitie, van Koloniën, de
Commissaris der Koningin der Provincie Utrecht, de Voorzitter der
Tweede Kamer, de burgemeester van Utrecht, verder leden van de
de beide kamers der Staten-Generaal, van Gedeputeerde Staten van
Utrecht, wethouders der gemeente Utrecht, en talrijke vertegenwoor-
digers van Wetenschappelijke Genootschappen, Universiteiten en
Hoogescholen.

De officieele opening der Hoogeschool geschiedde door Z.E. F. F.
Posthuma. Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. De geheele

-ocr page 1367-

plechtigheid droeg in verband met de ernstige tijdsomstandigheden een
sober karakter, doch maakte juist hierdoor een diepen indruk op de
aanwezigen.

De verheffing van de Rijksveeartsenijschool tot Veeartsenijkundige
Hoogeschool was voor ons van zeer groote beteekenis. Onder de oude
regeling was het onderwijs zeer gebonden, gebonden door onvoldoend
wetenschappeijlk personeel, onvoldoende hulpmiddelen en tijd. En al
moeten wij hier met eerbied getuigen van het vele, van het goede, dat
vóór 1918 door de docenten onder dikwijls zeer moeilijke omstandig-
heden is gepresteerd, de verheffing van het onderwijs schiep vele nieuwe
mogelijkheden. Het is hier niet de plaats om in detail de vele verbeterin-
gen na te gaan, ik wil hier alleen herinneren aan de verlenging van den
studietijd, waardoor de leerstof beter kan worden verwerkt, de toevoeging
van een practisch studiejaar, waardoor de voorbereiding tot zelfstandige
beoefening der wetenschap en het bekleeden van maatschappelijke
betrekkingen belangrijk werd verbeterd, de instelling van een leerstoel
voor de Kennis van menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken
oorsprong, van zoo\'n groote beteekenis voor de beoefening der vleesch-
en melkhygiëne. Verder het voor de diergeneeskundige wetenschap en
haar beoefenaren zoo belangrijke jus promovendi.

Van niet geringe beteekenis is ook de wetenschappelijke waardeering
en de maatschappelijke positie der dierenartsen, welke door deze Wet
belangrijk is gestegen.

De druk van vakschoolopleiding was van ons weggenomen, de moge-
lijkheid tot veelzijdige ontplooiing was geschapen. De geheele weten-
schappelijke staf heeft haar uiterste best gedaan het onderwijs en onze
wetenschap tot een zoo hoog mogelijk peil op te voeren en met succes.
Onze onderwijsinstelling kan zich meten niet alleen met welke buiten-
landsche ook, doch zij geniet ook hier te lande de volle haar toekomende
waardeering. Haar discipelen trachten individueel en in vereeniging
de diergeneeskundige wetenschap te brengen en te houden op het peil
waar zij behoort.

De Veeartsenijkundige Hoogeschool, waarnaar zoo langen tijd is
verlangd en die met zoo\'n groote vreugde werd begroet, heeft niet lang
bestaan. Zij werd geboren 16 Maart 1918 en reeds 1 September 1925
eindigde haar bestaan. Den 2gsten Mei 1925 werd het Wetsontwerp
aangenomen waarbij de Veeartsenijkundige Hoogeschool werd opge-
heven en deze onderwijsinstelling tot 6e Faculteit van de Utrechtsche
Universiteit werd verheven. Hiermede was organisatorisch het einddoel
bereikt. In de Memorie van toelichting op het Wetsontwerp werd o.m.
gezegd, dat de samenvoeging moet strekken zoowel tot nut voor het
ond.eiwijs als voor de beoefenaren van onderscheidene takken van
wetenschap. Besparing van onkosten zullen er uit voortkomen, omdat
het beheer vereenigd wordt, maar ook, doordat vereeniging van oplei-
ding mogelijk zal blijken, b.v. ten aanzien van het propaedeutisch

-ocr page 1368-

onderwijs voor medische en veterinaire studenten. De Regeering zag
in de fusie blijkbaar voornamelijk een bezuinigingsobject.

Den isten September werd bepaald als dag van overgang ; in de
Openbare zitting van den Senaat op 21 September 1925 vond de
begroeting van de nieuwe faculteit plaats.

De President-Curator, dr. A. F. baron van Lijnden, die de welkomst-
rede uitsprak legde, evenals de scheidende Rector magnificus Prof. dr.
H. F. Nierstrasz, den nadruk op het hooge peil van ons onderwijs en
de beteekenis hiervan voor verwante takken van wetenschap. De tijd
heeft geleerd, dat de hartelijke welkomstwoorden welke daarbij werden
gesproken geen ijdele klanken waren.

De fusie heeft de persoonlijke en de wetenschappelijke banden
tusschen de beoefenaren van de diergeneeskunde en hun collegae van
verwante Faculteiten onzer Universiteit inderdaad nauwer aangehaald,
en zonder twijfel is dit ten goede gekomen aan onderwijs en wetenschap.
In hoeverre de materieele belangen van het onderwijs gebaat of geschaad
zijn door de fusie is moeilijk te bepalen, omdat sedert de fusie inkrimping
en bezuiniging bij het onderwijs schering en inslag zijn geworden. Onze
Faculteit heeft hierbij ruimschoots haar tol betaald.

Voor onze studenten heeft de fusie bijzondere gevolgen gehad. AI
sedert 60 jaar bestond het Veterinaire Studentencorps Absyrtus. Deze
studentenvereeniging omvatte bijna alle veterinaire studenten, doch
geen andere. Vóór de fusie van 1925 was voor onze studenten geen plaats
in andere studentenorganisaties. De onderwijsinrichting stond officieel
geïsoleerd, de studenten isoleerden zich ook. Na de fusie werd de toe-
stand een geheel andere.

Een student behoort niet alleen naar een Universiteitsstad te komen
om door ijverig studeeren in een minimum van tijd een of ander radicaal
te behalen, hij moet vooral ook trachten voordeel te trekken uit het vele
dat geestelijke cultuur hem kan bieden, maar ook moet hij trachten
door omgang met jonge menschen uit andere milieu\'s, met jongelieden
met andere levensopvatting en met andere studierichting menschen-
kennis en levenswijsheid op te doen. Wanneer een student na afloop
zijner studie behalve zijn bul ook nog een dosis algemeene ontwikkeling
en savoir vivre is rijker geworden, dan is zijn tijd goed besteed. Weten-
schap kan hij verzamelen in de collegezaal en op practica, maar dat
andere moet hij buiten de Universiteit of Hoogeschool zoeken. En nu
zijn het de verschillende groote studentenorganisaties, die den student
veel kunnen bieden van hetgeen hij buiten wetenschap in zijn ontwikke-
lingsgang zoo noodig heeft, deze organisaties geven hem gelegenheid
met collegastudenten uit andere milieu\'s, met andere levensopvattingen
om te gaan en vergemakkelijken het lesschen van zijn dorst naar alge-
meene ontwikkeling.

Toen dan ook het veterinaire onderwijs in universitair verband was
gebracht, leek het voor de veterinaire studenten nuttig om Absyrtus op
LXIV 75

-ocr page 1369-

te heffen. De poorten van de groote studentenvereenigingen stonden
open voor den veterinairen student. Met leede oogen zagen velen
Absyrtus verdwijnen, maar welhaast een ieder voelde de noodzaak
hiervan. Zonder twijfel was het voor onze studenten van groot nut, dat
zij nu als gelijkwaardigen met collegae van andere studierichting kon-
den omgaan. Echter werd daarnaast gevoeld het gemis van een onder-
lingen band tusschen een groep studenten met éénzelfde studierichting,
rnet éénzelfden einddoel voor oogen. Om hieraan tegemoet te komen
werd in 1932 opgericht de Diergeneeskundige Studentenkring. Deze
studentenvereeniging streeft een ander doel na dan de groote studenten-
organisaties. In analogie met soortgelijke vereenigingen in andere
faculteiten is het doel : kweeken van saamhoorigheidsgevoel, collegiali-
teit, verder staan studiebelangen, wetenschappelijke excursies op het
programma. Het is geen gezellighcidsvereeniging, geen concurrent of
surrogaat van de algemeene studentenorganisaties, in tegendeel zij
tracht de individueele aansluiting bij die organisaties te bevorderen. En
dat dit geen ijdele klank is blijkt uit het feit, dat de veterinaire studenten
relatief in grooter aantal bij groote studentenvereenigingen zijn aange-
sloten dan studenten van eenige andere faculteit.

Ik wil nog wijzen op een opmerkelijke gebeurtenis. Na de aansluiting
bij de Universiteit zagen wij de eerste vrouwelijke student op onze
collegebanken. Deze pionnierster was Mej.
Jf.anette Voet, die na een
vlotte studie den igden December 1930 haar diploma behaalde. Het
voorbeeld van Mej.
Voet heeft navolging gevonden, wij hebben op
clil oogenblik 10 vrouwelijke studenten. Ik vind dit uit een maatschap-
pelijk oogpunt bezien een zeer gelukkig verschijnsel. Van harte begroet
ik hier onze toekomstige vrouwelijke collegae.

Welke is de beteekenis van de diergeneeskunde en van den dierenarts
in onze maatschappelijke samenleving ?

Het Herdenkingsnummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
geeft den belangstellenden lezer op deze vraag een uitvoerig en gedocu-
menteerd antwoord. Toch wil ik niet nalaten U in het kort een overzicht
te geven van dc verschillende gebieden, welke door ons worden bewerkt.

Het is mij niet mogelijk om U in kort bestek een inzicht te geven
van de beteekenis van de vergelijkende geneeskunde, ik moge volstaan
U er op te wijzen, dat de studie van dierziekten vaak belangrijke ge-
gevens oplevert voor de geneeskunde van den mensch. De geregelde
samenwerking en de wisselwerking welke op verschillende gebieden dei-
humane en veterinaire ziektekunde en geneeskunde bestaan wijst op de
beteekenis welke deze takken van wetenschap voor elkander hebben.
Dat ook de Maatschappij voor Diergeneeskunde steeds een open oog
heeft gehad voor het zuiver wetenschappelijke gedeelte van ons vak
blijkt uit de menigvuldige publicaties in ons Tijdschrift, uit den inhoud
der Acta veterinaria en de talrijke wetenschappelijke verhandelingen
in haar vergaderingen.

-ocr page 1370-

Meer zal U misschien interesseeren welke rol de toegepaste dier-
geneeskunde vervult.

Het werkgebied van den dierenarts is zeer uitgebreid en gedifferen-
tieerd. In de eerste plaats is de dierenarts, die de plattelandspra :tijk
uitoefent de onmisbare steun voor den landbouwer en veefokker. Niet
alleen behandelt hij de zieke dieren, maar tevens is hij de raadsman op
het gebied van veefokkerij en voedingsleer, hetzij adviezen zoo terloops
worden gegeven, hetzij hij een der talrijke veterinaire leiders is van
landbouwcursussen of cursussen in paarden- en rundveekennis. De
belangen van den dierenarts en den landbouwer loopen in hooge mate
parallel, een dierenarts dient zijn eigen belangen het beste door die van
den landbouwer zoo goed mogelijk te behartigen. Over het algemeen
zijn de verhoudingen tusschen den dierenarts en den landbouwer dan
ook zeer goed, en de landbouwer heeft volledig vertrouwen in zijn dieren-
arts ; helaas echter niet steeds.

De practijken hebben in den loop der jaren een ander aspect verkregen.
Op het platteland is als nieuwe factor de uitbreiding der pluimvee-
houderij ten tooneele verschenen. Waar het pluimvee vroeger weinig
beteekende, is dit de laatste jaren van groote beteekenis geworden voor
de eierproductie. Voor millioenen guldens aan eieren wordt jaarlijks
uitgevoerd. Vanzelfsprekend brachten eenzijdige fokrichting en groot-
bedrijven allerlei moeilijkheden mede. Ernstige besmettelijke ziekten
traden op. De hulp van den dierenarts werd op een nieuw terrein ge-
vraagd, die met vaccinatie en andere middelen den strijd tegen de
ernstige pluimveeziekten aanbond. De Maatschappij voor Diergenees-
kunde was paraat en organiseerde vervolgcursussen in vogelanatomie,
-physiologie en pluimveeziekten en benoemde een Commissie van des-
kundigen om richtlijnen aan te geven ter beteugeling van pluimvee-
ziekten.

De voor ons land nieuwe pelsdierenfokkerij had na enkele jaren
eveneens met ziekten en andere moeilijkheden te kampen, ook hier werd
de hulp van den dierenarts ingeroepen.

In de groote bevolkingscentra werd na den wereldoorlog het paard
verdrongen door den motor. De stadspractijken hadden van deze nieuwe
oriëntatie veel te lijden, gelukkig dat ongeveer gelijkertijd de liefde voor
het kleine huisdier merkbaar toenam, steeds meer werd hierbij onze
hulp ingeroepen. De groote-stadspractijk, welke vroeger voornamelijk
gericht was op het paard, werd hoe langer hoe meer een kleine-huis-
dierenpractijk, vele dierenartsen hebben zich geheel in deze richting
gespecialiseerd.

Behalve bij de behandeling van het individueel zieke dier is voor den
dierenarts een belangrijke taak weggelegd bij de bestrijding van heer-
schende veeziekten. Dank zij de vooruitgang der wetenschap en den uit-
stekend georganiseerden Veeartsenijkundigen Dienst komen uitgebreide,
voor den landbouw ruïneuze, besmettelijke veeziekten niet meer voor.

7D*

-ocr page 1371-

Helaas geldt dit nog niet voor het nog onvoldoende doorgronde
mond - en klauwzeer. Niettegenstaande de onvermoeide onderzoekingen
van bij uitstek deskundigen is het nog niet gelukt om een afdoend be-
strijdingsmiddel tegen deze gevreesde ziekte te vinden.

Anders staat het met de tuberkulose onder het rundvee. Deze ziekte
heeft steeds de volle belangstelling gehad van ons dierenartsen. Niet
alleen met het oog op de geweldige schade welke deze ziekte toebrengt
aan de veehouderij, maar niet minder uit een oogpunt van Volksgezond-
heid. De tegenwoordig met kracht gevoerde strijd tegen de runder-
tuberkulose moet na eenige jaren goede resultaten afwerpen. Wij hebben
hier te doen met een zeer verbreide, sluipende ziekte, maar wij kennen
den vijand door en door, en zonder twijfel zullen wij, ten bate van den
landbouw en de volksgezondheid, dezen vijand weten te overwinnen.

De Gezondheidsdiensten voor vee, waarvan ik als pionier die van
Friesland met name noem, bewijzen wat door doelbewusten arbeid in
dezen is te bereiken. Niet onvermeld mag ik laten, dat de Maatschappij
voor Diergeneeskunde steeds een krachtige actie heeft gevoerd voor
den strijd tegen de tuberkulose.

De bestrijding van dierziekten welke ook den mensch bedreigen is
door de diergeneeskunde in ons land met succes gevoerd, ik noem hier
hondsdolheid en kwade droes, terwijl het miltvuur sterk terugge-
drongen is.

In 1929 verzond het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergenees-
kunde een adres aan de Regeering om te wijzen op het gevaar van het
besmettelijk verwerpen der runderen in verband inet ziekten bij den
mensch. Naar aanleiding hiervan benoemt in hetzelfde jaar de Regee-
ring een commissie om meer klaarheid te brengen in het vraagstuk van
besmettelijk verwerpen bij dieren en van dc Maltakoorts bij den mensch,
mede met het oog op het oorzakelijke verband tusschen beide ziekten.
In deze commissie werden zoowel artsen als dierenartsen benoemd.

Ook in ander opzicht heeft de diergeneeskunde belangrijk bijge-
dragen tot bevordering der Volksgezondheid.

Reeds in 1890 besloot de Maatschappij tot instelling van een Commis-
sie om een onderzoek in te stellen naar den toestand van de keuring
van vee en vleesch hier te lande. Het door
Van Esveld en Van der
Harst
uitgebrachte rapport toonde wel zeer duidelijk aan hoe treurig
de toestanden op dit gebied waren. Krachtig werd aangedrongen op
een Rijkswet, welke de gemeenten verplicht om een geregelde vleesch-
keuring in te voeren.

Mede als uitvloeisel van de actie van de Maatschappij werd in 1913
een ontwerp Vleeschkeuringswet aangeboden, welk ontwerp in 1919
tot Wet werd verheven. De Vleeschkeuringswet is van zeer groote
beteekenis zoowel voor de Volksgezondheid als voor den diergenees-
kundigen stand. Door de verplichte vleeschkeuring wordt de consument
beschermd, hij kan zelf niet beoordeelen of vleesch al of niet deugdelijk
is ; voor de dierenartsen beteekent de Wet een belangrijke uitbreiding

-ocr page 1372-

van hun arbeidsterrein. Dit jaar heeft de Vleeschkeuringswet 15 jaar
gefunctionneerd, zij trad 1 Juni 1922 in volle werking; veel verkeerde
toestanden zijn dank zij deze wet verdwenen. Meermalen stond de
Vleeschkeuring en de Vleeschkeuringswet te midden van de publieke
belangstelling. Zonder twijfel zijn bij de uitvoering ervan wel fouten
gemaakt en ook zal niemand durven beweren, dat deze wet volmaakt
is, maar een ieder die bekwaam is om deze materie objectief te beoor-
deelen zal moeten getuigen, dat door deze Wet en de uitvoering ervan
voor de Volksgezondheid uitnemend werk is verricht.

Ook op het gebied der Melkhygiëne hebben de dierenartsen hun
sporen verdiend. Dit onderwerp is in de Maatschappij herhaaldelijk
ter sprake gebracht. Meermalen zijn commissies benoemd om deze
belangrijke aangelegenheid te bestudeeren. In 1921 werd een uitvoerig
rapport uitgebracht „omtrent bepalingen die in het K. B. ter uitvoering
van art. 15 der Warenwet moeten worden opgenomen voor zoover het
betreft de toepassing der veterinaire melkhygiëne."

Ons streven is steeds geweest te bevorderen, dat uitsluitend melk
op zindelijke wijze gewonnen van gezonde melkkoeien als consumptie-
melk mag worden verhandeld ; dat de melk ook na de winning op hy-
giënische wijze moet worden behandeld spreekt wel vanzelf. Een aan
de eischen der volksgezondheid beantwoordende melkvoorziening is
zonder intensieve medewerking van den dierenarts niet mogelijk.
Bestrijding van verschillende veeziekten als uierontstekingen, tuber-
kulose, infectieuze abortus, algemeene voorlichting op het gebied der
stalhygiëne kunnen niet gemist worden. Verschillende dierenartsen zijn
in deze richting als leiders van Gezondheidsdiensten voor vee en Melk-
contrölestations met succes werkzaam.

Dan zijn een aantal dierenartsen werkzaam als Militair-paardenarts,
zij zijn onmisbaar voor de geneeskundige verzorging van het kostbaar
paardenmateriaal, dat zoo\'n belangrijk onderdeel vormt van onze
nationale weermacht.

Ten slotte vraag ik Uw aandacht voor het belangrijke werk dat door
de dierenartsen verricht wordt in tropisch Nederland.

In 1908 werden te Buitenzorg opgericht een Veeartsenijkundig La-
boratorium en een Nederlandsch-Indische Veeartsenschool, beiden
onder directoraat van Prof.
de Blieck. Beide inrichtingen hebben groo-
ten invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de diergeneeskunde in
Indië. De school diende tot opleiding van inheemsche hulpkrachten,
het Laboratorium heeft de studie en kennis der talrijke in de tropen
voorkomende veeziekten krachtig bevorderd, en verschillende in hun
aetiologie onbekende ziekten tot klaarheid gebracht. Met kracht en met
succes bestrijden de gouvernementsveeartsen de talrijke voor de land-
bouwende bevolking zoo schadelijke ziekten, verder treden zij advisee-
rend en regelend op in veefokkerij-aangelegenheden. Deze werkzaam-
heden hebben zeer veel bijgedragen tot de waardeering van de Wester-
sche kunde en kennis bij de inheemschen. Daarnaast hebben onze

-ocr page 1373-

Indische collegae in Oost en West krachtig en met succes geageerd voor
bevordering der vleesch- en melkhygiëne. Uitnemende slachthuizen
zijn opgericht, terwijl de meeste steden uitstekend ingerichte veterinaire
gezondheidsdiensten bezitten. Dat in de tropen ook een aantal dieren-
artsen als militair paardenarts groote diensten bewijzen spreekt van
zelf.

Het werkgebied van den dierenarts blijkt wel zeer veelzijdig te zijn ;
Ik heb niet alles kunnen opsommen maar het zal U wel gebleken zijn,
dat hij een onmisbaar lid vormt in onze samenleving, dat hij op velerlei
wijze medewerkt tot bevordering van de volkswelvaart, de volksgezond-
heid en het welzijn van onze dieren.

Een dierenarts, die zijn taak goed en met toewijding verricht, kan
overtuigd zijn een nuttig en onmisbaar staatsburger te zijn.

Kan hij ook altijd tevreden zijn? Neen.

Wij mogen niet klagen over tien moeilijker wordenden strijd om het
bestaan door de groote toename van het aantal dierenartsen, noch over
de moeilijke jaren, die de crisis vooral aan de practici bracht, dit zijn
omstandigheden die uitvloeisels zijn van maatschappelijke, van oecono-
mische verhoudingen.

Iets anders is de steeds toenemende kwakzalverij en beunhazerij op
ons gebied. Het spreekt vanzelf, dat, waar het vertrouwen en het geloof
in allerlei geheimmiddelen onder ons volk vrij algemeen is, dat dit
geloof bij onze boerenbevolking een groote rol speelt. Voor duur geld
wordt allerlei, meestal waardelooze rommel, aan de veehouders ver-
kocht, goedbespraakte agenten bereizen het geheele land, fabrikanten
en importeurs van geheimmiddelcn parasiteeren op de onwetendheid
der boerenbevolking. Het blijft niet alleen bij verkoopen van geheim-
middelen, maar ook de behandeling van ziek vee wordt door kwak-
zalvers, speciaal door z.g.n. veeverloskundigen, ijverig beoefend. Wel
bestaan er wettelijke bepalingen tegen onbevoegd uitoefenen der vee-
artsenkunde, doch deze schieten te kort bij de bestrijding van dit steeds
meer toenemende kwaad.

Is het alleen altruïsme, dat door ons telkens en telkens weer de aan-
dacht op dit euvel wordt gevestigd? Ik zou kunnen antwoorden, neen,
als men gaarne bedrogen wil worden, laten kwakzalvers en fabrikanten
van geheimmiddelen dan hun gang gaan.

Maar het gaat hier om iets anders. De Staat besteedt groote kosten
aan de opleiding van dierenartsen, deze opleiding is niet in het
leven geroepen om een aantal menschen aan een bestaan te helpen,
doch om landbouw en veeteelt te steunen, om ziekten onder onzen vee-
stapel, die zoo\'n belangrijk deel van ons nationaal vermogen vormt,
te bestrijden en te beteugelen, mede in het belang der volksgezondheid.
Maar is dan de Staat niet verplicht om ter bescherming van de belangen
van de dierenartsen, dus ook ter bescherming van de belangen van

-ocr page 1374-

landbouw en veeteelt, alle maatregelen te nemen, die kwakzalverij en
beunhazerij op ons gebied beteugelen ?

Reeds in 1924 heeft de Maatschappij voor Diergeneeskunde een
adres tot de Regeering gericht met verzoek om maatregelen te nemen
tegen het misbruik en den verkoop van sera en vaccins door leeken. In
1926 is een Staatscommissie ingesteld om deze aangelegenheid te be-
studeeren, deze commissie heeft aan de Regeering een uitvoerig rapport
ingediend. Herhaaldelijk is gewezen op het gevaar dat den veestapel
dreigt bij den ongelimiteerden handel in en toepassing van entstoffen
door onbevoegden, ook op het gevaar dat den mensch kan bedreigen is
herhaaldelijk gewezen.

In 1933 heeft de Maatschappij een Kwakzalverij commissie ingesteld,
door het werk dezer commissie zijn ontstellende feiten aan het licht
gekomen.

Ik weet dat het moeilijk is om deze materie afdoende te regelen,
dat deze kwestie de volle aandacht heeft van de bevoegde autoriteiten,
maar ik weet ook dat de kwakzalverij tot groote schade van de land-
bouwende bevolking en tot nadeel van onzen stand welig voortwoekert.

Moge de Regeering spoedig wegen weten te vinden om landbouw
en diergeneeskunde van dezen gevaarlijken parasiet te verlossen.

Dames en Heeren.

Dc Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft aan de herdenking
van haar 75-jarig Jubileum luister willen bijzetten door benoeming
van een aantal van haar meest verdienstelijke leden tot Eerelid, en door
de benoeming van vooraanstaande buitenlandsche collegae tot Cor-
respondeerend lid.

Het Hoofdbestuur stelde aan dc leden voor om te benoemen tot
Eerelid de navolgende leden, gerangschikt naar anciënniteit.

J. N. Ballangée te Baarn,

H. A. Kroes te Groningen,

Prof. Dr. B. Sjollema, te Utrecht,

Prof. Dr. J. Wester te Utrecht,

Dr. H. A. Vermeulen te Maarn,

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger te \'s Gravenhage,

Prof. C. F. van Oijen te Utrecht.

tot Correspondeerend lid de heeren :

Prof. Dr. H. Jakob te Giessen,

Dr. E. Leynen te Brussel,

Prof. Dr. P. J. du Toit te Onderstepoort.

Het voorstel van het Hoofdbestuur werd in de afdeelingen met
enthousiasme ontvangen en door de eergisteren gehouden Algemeene

-ocr page 1375-

Vergadering bij acclamatie bekrachtigd. Helaas was deze bekrachtiging
in één geval niet meer mogelijk.

Ons oudste lid, de gepensionneerde Kolonel-paardenarts J. N. Bal-
langée
is enkele dagen geleden door de dood uit ons midden gerukt.

Hoe gaarne hadden wij dezen verdienstelijken collega, die steeds een
sieraad was voor onzen stand, die altijd ten volle meeleefde met het
wel en wee van onze Maatschappij, maar vooral, die zoo bijzonder
groote wetenschappelijke verdiensten had door zijn baanbrekende
onderzoekingen op oogheelkundig gebied, hoe gaarne hadden wij hem
met het Eerelidmaatschap willen huldigen.

Het heeft niet zoo mogen zijn, Ballangée heeft dit niet meer mogen
beleven.

Mag ik U, geachte aanwezigen, verzoeken de nagedachtenis van
onzen betreurden collega te eeren, door U eenige oogenblikken van Uw
zetel te verheffen.

Thans Dames en Heeren is het moment aangebroken, dat ik mij
zal kwijten van het mij toegekende voorrecht de nieuwe Eereleden te
installeeren.

Hooggeachte heer Kroes.

Van de nieuw benoemde Eereleden zijt Gij de oudste, zonder twijfel
zijt Gij ook een der oudste leden onzer Maatschappij, maar tevens zijt
Gij nog steeds een onzer meest actieve leden.

Dertig jaar geleden koos de Algemeene Vergadering U tot lid van
het Hoofdbestuur. Gij waart toen één der vijf vertrouwensmannen,
en 15 jaar lang zijt Gij onafgebroken Hoofdbestuurslid gebleven. Noode
zagen wij U na verloop van dien tijd uit ons Hoofdbestuur vertrekken,
maar het Reglement dwong daartoe.

Maar zoodra het mogelijk was, werd U weer naar het Hoofdbestuur
afgevaardigd, en U bleef Hoofdbestuurslid zoolang dit reglementair
mogelijk was.

Hoe komt het toch, dat men U steeds weer als vertrouwensman
aanwees ? Oud en jong weet het, misschien weet Gij zelf het niet. Dat
komt, geachte heer
Kroes, omdat Gij naast Uw helder verstand, een
edel gemoed en een gaaf karakter bezit. Het komt door Uw groote
liefde voor Uw vak, voor onzen stand, voor onze Maatschappij, dit
alles sprak uit Uw woorden en bleek uit Uw daden.

Gij hebt nimmer een vooraanstaande plaats in ons midden begeerd,
doch door Uw uitnemende eigenschappen zijt Gij daar toch van zelf-
sprekend gekomen.

Niet alleen hebt Gij de Maatschappij aan U verplicht door Uw veel-
jarige werkzaamheid als Hoofdbestuurslid, doch, behalve op velerlei
andere wijzen, niet minder als Redacteur van ons Jaarboekje.

Volgaarne wensch ik U van harte geluk met de U te beurt gevallen

-ocr page 1376-

onderscheiding, van harte hoop ik, dat de Maatschappij nog vele jaren
van Uw steun zal mogen profiteeren.

Hooggeachte heer Wester.

Het zal U wel niet aangenaam zijn, dat Gij in de volgorde der toe-
spraken reeds nu aan de beurt zijt, deze volgorde is immers gemaakt
naar anciënniteit. En ik weet het, Gij voelt U nog niet oud en Gij zijt
in onze oogen nog niet oud. Geestelijk en lichamelijk zijt Gij toch veel
jonger, dan Uw jarental U stempelt, en dit is wel het meest verwonder-
lijke aan Uwe persoonlijkheid.

Toen Gij ruim 30 jaar geleden naar Utrecht kwaamt om den leerstoel
van Uw vereerden leermeester
Thomassen te bezetten, had Gij al een
druk practijkleven achter den rug en reeds een grooten naam als prac-
ticus verworven.

Met groote energie, gesteund door Uw uitnemende geestesgaven en
Uw liefde voor ons vak, hebt Gij het klinische onderwijs gebracht op
het hooge peil waarop het nu staat.

U hebt ongelooflijk veel bereikt op het gebied van onderwijs en
onderzoek ; moeilijkheden waren er voor U slechts om overwonnen te
worden. Telkens weer verraste U ons met nieuwe resultaten, met
nieuwe inzichten.

Uw medische studie, bekroond met het doctoraat in de geneeskunde
was in verband met Uw drukken werkkring een prestatie van bijzondere
beteekenis.

Op Uw leerlingen hebt U een stempel gedrukt voor hun leven, niet
alleen wat betreft kennis, maar niet minder wat betreft liefde voor ons
mooie vak.

Het U bezielende feu sacré straalde af op Uw omgeving.

Maar niet alleen voor de wetenschap, ook voor de Maatschappij hebt
U zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. Behalve in Uw functies in
Hoofdbestuur en Redactie hebt U door Uw talrijke voordrachten en
publicaties krachtig medegewerkt aan de uitbouw van onze Maat-
schappij.

Voor al deze bijzondere verdiensten biedt de Maatschappij voor
Diergeneeskunde U gaarne het Eerelidmaatschap aan.

Hooggeachte heer Berger.

U bekleedt een hooge ambtelijke positie. U zijt leider van belangrijke
Veterinaire diensten, U zijt onze vertegenwoordiger in Regeerings-
kringer..

Vaak zullen U klachten bereiken, er zal dikwijls meer van U worden
verlangd dan U kunt geven. Er wordt wel eens vergeten, dat U naast
onze bijzondere belangen, in de eerste plaats het algemeen belang moet
dienen. Gij zult wel eens het gevoel hebben, dat wij meer te klagen dan
te loven hebben.

-ocr page 1377-

Dat dit niet het geval is blijkt wel uit het feit, dat wij gaarne de
gelegenheid hebben aangegrepen om U tot Eerelid der Maatschappij
voor Diergeneeskunde te benoemen om hierdoor te toonen hoezeer wij
Uw werk weten te waard.eeren.

Toen Gij in 1920 werd. benoemd tot Hoofdinspecteur d.er Volks-
gezondheid belast met de voorbereiding en de uitvoering der Vleesch-
keuringswet, kwaamt Gij voor een moeilijke en veel omvattende taak
te staan. Dat deze Wet zonder groote moeilijkheden in werking is ge-
treden en zoo uitnemend functionneert is Uw werk.

Na het aftreden van Prof. Remmelts werd. U mede belast met het
Directoraat van den Veeartsenijkundigen Dienst. Extra moeilijk werd
nu Uw positie, omdat de nu gevormde combinatie van beide diensten
een gevolg was van bezuiniging op \'s Rijks uitgaven. U werd leider
van twee samengevoegde, geknotte diensten, die toch, dank zij Uw
doorzicht en tact goed functionneeren.

U waart het die in 1926 een nieuwe wijze van tuberculosebestrijding
bij het vee propageerde. Dank zij Uw initiatief heeft de strijd tegen deze
verwoestende ziekte een ongekende vlucht genomen.

Voortdurend hebt U contact gezocht en verkregen met belangrijke
buitenlandschc instituten en organisaties, welke zich bezighouden met
de bestrijding van besmettelijke veeziekten, zeer in het belang van het
prestige van de Nederlandsche diergeneeskunde en ten bate van den
Nederlandschen landbouw en van de Volksgezondheid.

Uw rol in de Veterinaire Commissie van den Volkerenbond en Uw
herhaalde benoeming tot President van het Olftce International des
Epizoöties stempelen U tot een sieraad van onzen stand.

Wij zijn U dankbaar voor hetgeen U voor de diergeneeskunde tot
stand hebt weten te brengen, en wij brengen U in den vorm van het
Eerelidmaatschap van onze Maatschappij, daarvoor gaarne onze hulde.

Hooggeachte heer Van Oijen.

Den i3den September 1912 werd Gij, op jeugdigen leeftijd, waardig
geacht om Prof.
de Jong op te volgen als Redacteur van ons Tijdschrift,
i November daaropvolgende aanvaardet Gij Uw nieuwe functie, dat
is dus over enkele dagen juist 25 jaar geleden.

Wij weten allen wel ongeveer, wat Gij in die jaren voor ons belang-
rijkste orgaan hebt gedaan ; maar wat Gij precies gedaan hebt, hoe
groot en van welke beteekenis de door U gepresteerde arbeid is, dat
weten alleen Uw naaste medewerkers.

Alle leden der Maatschappij weten, dat wanneer er moeilijkheden
waren, Gij steeds op de bres stond om de belangen van het Tijdschrift
te verdedigen. Slechts weinigen echter is het bekend hoe groot steeds
Uw initiatief is, hoe Uw oog steeds is gericht op verbetering en met
hoeveel werkkracht Gij U steeds hebt gegeven ter bereiking van Uw
ideaal : „een in alle opzichten geperfectionneerd Tijdschrift".

-ocr page 1378-

- I34-I —

Maar niet alleen als Redacteur van ons T ijdschrift hebt Gij groote
verdiensten. Uw opbouw van het Onderwijs in de vleesch- en melk-
hygiëne, Uw pioniersarbeid op velerlei gebied, vooral op de grens-
gebieden van ons vak, waardoor dierenartsen leidende posities hebben
verworven op betwiste gebieden, is voor ons van zeer bijzonder belang.

Uw organisatietalent, Uw vooruitzienden blik, Uw werkkracht alles
hebt Gij in dienst gesteld van de Diergeneeskunde en van onze Maat-
schappij.

Wij achten ons gelukkig U hiervoor te kunnen danken, door U het
Eerelidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aan
te bieden.

Tot ons leedwezen is Prof. Sjollema door verblijf in het buitenland
verhinderd hier aanwezig te zijn.

Het is zeker een bijzonder feit, dat een niet-dierenarts wordt benoemd
tot Eerelid onzer Maatschappij, maar er is alle reden toe.

Reeds voor Prof. Sjollema in 1907 aan ons onderwijs werd verbonden
had hij al getoond, een open oog te hebben voor practische vraagstukken,
welke alleen door wetenschappelijke onderzoekingen konden worden
opgelost.

In Utrecht trokken al spoedig verschillende vraagstukken op dier-
geneeskundig gebied zijn aandacht, vraagstukken welke alleen tot op-
lossing konden worden gebracht door analytisch en organisch-chemisch
onderzoek.

Talrijk en succesvol zijn zijn onderzoekingen in deze richting geweest,
en het nut, dat dc diergeneeskunde uit zijn werk kon trekken was groot.
Van deze onderzoekingen wil ik enkele in herinnering brengen. Ik
noem de gifwerking van soja, de biochemische onderzoekingen over
acetonaemie, d.e insulinetherapie hiertegen, de phosphaturie bij indi-
gestie, de zeer uitvoerige onderzoekingen over d.c minerale stofwisseling
en zijn baanbrekend werk op het gebied der calciumtherapie, de lik-
zucht bij het rund, de beenzwakte en groeibelemmering bij kuikens en
talrijke algemeen biochemische onderzoekingen in verband met dier-
ziekten.

Van de resultaten van al deze onderzoekingen heeft de Diergenees-
kunde tot groot profijt van den landbouw een dankbaar gebruik gemaakt.
De Maatschappij betuigt Prof.
Sjollema haar dank door hem haar
hoogste onderscheiding, het Eerelidmaatschap, aan te bieden.

Het spijt ons dat gezondheidsredenen oorzaak zijn dat Dr. Vermeulen
niet in ons midden is.

Vermeulen heeft van 1914 tot 1929 de Maatschappij gediend als
Secretaris van het Hoofdbestuur, lange jaren was hij de rechterhand
van onzen voorzitter
Dhont. De moeilijke oorlogsjaren brachten voor
het Hoofdbestuur en speciaal voor den seceretaris vele extra beslom-
meringen, ook van de bezwaren die zich in de Maatschappij voordeden

-ocr page 1379-

vóór de groote reorganisatie heeft Vermeulen ruimschoots zijn deel
gehad.

Met groote ijver en opgewektheid heeft Vermeulen het van hem
geëischte werk, dat onevenredig groot was in verhouding tot de daarvoor
beschikbare vergoeding, verricht.

Toen Vermeulen in 1929 wegens gezondheidsredenen zijn werk,
dat hem zoo lief was moest neerleggen, is hem de welverdiende dank
der Maatschappij niet onthouden.

Nu, bij het 75-jarig Jubileum der Maatschappij, meenen wij hem
niet beter te kunnen huldigen en danken, dan door aanbieding van het
Eerelidmaatschap.

Maar niet alleen hebben Vermeulen\'s verdiensten voor de Maat-
schappij een rol gespeeld bij deze huldiging. De leden der Maatschappij,
die voor het overgroote meerendeel ook zijn oud-leerlingen zijn, willen
hem op deze wijze ook hulde en dank brengen voor hetgeen hij bij hun
vorming voor hen is geweest, en hun eerbied uitdrukken voor zijn
wetenschappelijke onderzoekingen, die hij onder vaak zeer moeilijke
omstandigheden moest verrichten.

De correspondeerende leden konden tot onze spijt niet aanwezig zijn.
De overwegingen die ons geleid hebben tot het aanbieden van de
onderscheiding „Correspondeerend lid van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde" zijn dc volgende :

Prof. Dr. H. Jakob werd in 1911 belast met het onderwijs in de
Kliniek der kleine huisdieren, de geneesmiddel- en vergiftleer en de
oogheelkunde. Verwonderlijk snel paste
Jakob zich aan zijn nieuwe
vaderland aan. Onder moeilijke omstandigheden moest hij de eerste
10 jaren werken. Toch zag hij kans om zijn veelomvattende taak op
bewonderenswaardige wijze te vervullen. Met name heeft hij de diagnos-
tiek en de therapie der kleine huisdieren tot groote volmaaktheid
gebracht.

Onder zijn leiding en naar zijn aanwijzingen werd de modern inge-
richte kliniek voor kleine huisdieren gebouwd, waar hij zijn onderwijs
en onderzoek in vele richtingen kon uitbouwen.

Zijn 20-jarig verblijf hier te lande is van groote beteekenis geweest
voor het onderwijs en de diergeneeskundige wetenschap.

De menigvuldige, uiterst verzorgde artikelen van zijn hand in ons
Tijdschrift hebben zeer veel bijgedragen tot verdere ontwikkeling van
onze dierenartsen op zijn speciale gebied.

Dr. E. Leynen, voorzitter van onze Vlaamsche zustervereeniging,
heeft zeer bijzondere verdiensten voor het aanzien van den diergenees-
kundigen stand in ons zoo nauw verwante België.

Nadat Dr. Leynen gedurende 12 jaren de practijk had uitgeoefend
in Hasselt, werd hij in
1922 benoemd tot Inspecteur bij den Veeartsenij-
kundigen dienst. In
1924 kreeg hij opdracht tot inrichting van het

-ocr page 1380-

Laboratorium voor Veeartsenijopzoekingen. In 1927 werd hij belast
met een zending naar Belgisch Congo met het doel een studie te maken
tot verbetering en vermeerdering van het melkvee ; tevens werd hem
opgedragen middelen aan te geven tot bestrijding der daar voorkomende
besmettelijke veeziekten.

In 1930 werd Dr. Leynen benoemd tot Directeur van het door hem
ingerichte Instituut, een instituut dat onder zijn leiding terecht een
internationale vermaardheid heeft verworven.

In 1933 werd hij Directeur van het Comité spécial du Katanga en
lid van het Koloniaal Instituut.

In al deze functies heeft Dr. Leynen, niet alleen door zijn weten-
schappelijken arbeid, maar vooral ook door zijn persoonlijken invloed
op zijn omgeving een invloed van groote beteekenis uitgeoefend.

Prof. Dr. philos. en Dr. med. vet. P. J. du Toit D.Sci. werd in 1928
opvolger van Sir
Arnold Theiler als Directeur van de Veterinary
Sciences and animal Industry te Onderstepoort.

Du Toit studeerde tijdens den wereldoorlog te Berlijn en kwam
daarna naar Onderstepoort waar hij Deputy Director of Veterinary
Education werd onder
Theiler, tevens werd hij Dean van de Veterinaire
Faculteit der Universiteit te Pretoria.

Tezamen met Prof. Knuth heeft hij in ig2i het bekende „Handbuch
der Tropenkrankheiten" uitgegeven. Zijn wetenschappelijke onder-
zoekingen bestrijken bijna het geheele gebied der tropische veeartsenij-
kunde.

Zoo heeft hij o.m. gewerkt over piroplasmose van rund en paard,
over immuniteit, overbrenging en bestrijding van de Oostkustkoorts ;
anaplasmosis ; trypanosomiasis; bluetongue ; de immuniteit tegen
paardcnziekte ; hartwater ; bestrijding van schurft ; sweatingsickness
bij runderen ; vomeersiekte en gauwsiekte, lamsiekte.

In samenwerking met de scheikundige afdeeling van Onderstepoort
werd verder een zeer uitgebreid onderzoek verricht over „mineral
metabolism" en de „mineral content and feeding value of natural
pastures in the Union of South Africa".

Het verheugt ons zeer, dat wij aan dezen eminenten vertegenwoordiger
van onze vrienden-collegae in Zuid-Afrika het Correspondeerend
lidmaatschap mogen aanbieden.

Dames en Heeren.

Ik heb veel van Uw geduld moeten vergen, ik dank U voor Uwe
aandacht.

-ocr page 1381-

Afdeling Overijssel.

De 25e September 1937 vergaderde de afdeling Overijssel te Zwolle in hotel
Wientjes. Ten einde het wetenschappelijk gedeelte van deze dag niet in het gedrang
te doen komen, had het bestuur de vergadering des morgens te 10 J uur uitgeschreven.
Vóór de middag kon dan het huishoudelijk gedeelte worden afgewerkt, terwijl de
middag verder gereserveerd bleef voor de voordracht van Prof.
Sjollema. Het bezoek
was echter zeer matig, zodat een zo vroeg aanvangende vergadering geen succes
bleek te zijn. Nadat de voorzitter de vergadering had geopend en de aanwezigen
welkom had geheten, zich daarbij speciaal richtend tot de secretaris der Mij. en tot
den Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst en der Volksgezondheid in de
provincie Overijssel, werden de notulen voorgelezen, waarna de ingekomen stukken
en de mededelingen werden behandeld. Tot afgevaardigde der afdeling in het H.B.
in de plaats van collega
van der Weerd die per 1 Jan. 1938 aftredend is, werd met
algemene stemmen gekozen collega Dr.
Buitenhuis te Almelo. Collega van der
VVeerd
werd door den voorzitter dank gebracht voor de wijze waarop hij de afdeling
steeds heeft vertegenwoordigd en voor het vele dat hij in het belang der afdeling
heeft gedaan. Tot afgevaardigde en plv. afgevaardigde naar de Algem. Vergadering
der Mij. te Utrecht op 21, 22 en 23 October werden met algemene stemmen resp.
verkozen de heren
Vegter en Scholten. Vervolgens werd de beschrijvingsbrief der
Mij. behandeld, die nog al eenige tijd in beslag nam. Hierna werd een korte pauze
gehouden, waarin men gelegenheid kreeg den inwendigen mensch te versterken.

Na de pauze verkreeg Prof. Sjollema het woord voor het houden van zijn voor-
dracht over „Stofwisselings- en evenwichtsverstoringen bij het rund".

Deze zeer interessante maar tevens moeilijke stof werd door Prof. Sjollema uit-
eengeplozen en ontleed op een wijze, dat de practici een heldere kijk kregen op dit
belangrijk onderdeel van hun dagelijkse arbeid, en het applaus dat na alloop der
voordracht opklonk en de dankwoorden van den voorzitter ondersteunde, bewees
dan ook wel hoezeer de voordracht van Prof.
Sjollema door alle aanwezigen werd
gewaardeerd.

Nadat Prof. Sjollema nog enkele vraagstellers had beantwoord, sloot de voorzitter
de vergadering.

Olst, November 1937. Dr. H. H. Scholten.

Afd. Gelderland Overijssel.

Kort verslag van de vergadering op 2 October 1937 te Arnhem.

Aanwezig 32 leden en 2 introducé\'s. Na opening en lezing der notulen werden
de ingekomen stukken afgehandeld.

Collega J. van der Veen te Twello werd als lid der afdeeling aangenomen.

Tot afgevaardigde en pl.v.v. afgevaardigde naar de 86ste Algemeene Vergadering
der Maatschappij werden resp. benoemd Dr.
P. van Hooydonk en Dr. A. A. J.
Ooms,
waarna de beschrijvingsbrief werd behandeld.

Tot afgevaardigde in het Hoofdbestuur als opvolger van collega H. J. Odé werd
benoemd Dr. R.
van Santen.

De December-vergadering zal plaats hebben op een Zaterdag te Zutphen.

Na afloop van de vergadering vereenigden zich een 27-tal leden aan een gemeen-
schappelijken maaltijd, in verband met de herdenking van het 40-jarig jubileum
als dierenarts van de leden
B. van Goor, H. J. Odé en A. F. Reichman ; tevens in
verband met het vertrek van collega
Odé naar de afdeeling Noord-Holland. Collega
van Goor was verhinderd aanwezig te zijn.

Dat deze maaltijd een zeer gezellig verloop had en dat er vele woorden van waar-
deering ten opzichte van de beide aanwezige jubilarissen en ten opzichte van het
vertrekkende lid
Odé gesproken zijn, ligt voor de hand.

H. D. Krolwel, Secretaris.

-ocr page 1382-

Milit. Veterinaire Vereen. Afd. Militaire Paardenartsen. M. v. D,

Jaarverslag 1936.

Het aantal leden vermeerderde in 1936 met één, n.1. den heer P. van Schaik te
Ede, zoodat het ledental der Afdeel ing wederom van 14 op 15 werd gebracht.
In het bestuur kwam geen wijziging en het bleef dus als volgt samengesteld : Dr.
C.
Brands,
voorzitter, J. M. Hoogland, vice-voorzitter en Dr. J. G. C. van Vloten,
secretaris-penningmeester.

Als afgevaardigde in het Hoofdbestuur werd Dr. C. Brands bij acclamatie herkozen.

Gedurende het afgeloopen jaar werd slechts één algemeene vergadering gehouden
en wel te Utrecht op 3 October. De tactisch-veterinaire oefening in het terrein, welke
plaats had van 5 t.m. g Mei, was mede één der oorzaken waarom het bestuur meende
geen voorjaarsvergadering te moeten uitschrijven.

Een groot aantal ingekomen stukken en de behandeling van den beschrijvingsbrief
der Maatschappij voor Diergeneeskunde vormden den hoofdschotel der besprekingen.
De voorstellen tot wijziging en aanvulling der Vleeschkeuringswet 1919 werden niet
in behandeling genomen, evenals de rapporten van de afdeelingen Gelderland—
Overijsel en Noord-Holland inzake vaststelling van tarieven voor de tuberculose-
bestrijding. Aan het Hoofdbestuur werd in Maart 1936 bericht gezonden, dat onze
afdeeling op het gebied van vleeschkeuring en tuberculose-bestrijding te weinig
deskundig is om een oordeel te vellen.

De financieele toestand der afdeeling is goed te noemen. Het kassaldo bedroeg
/ 203.33.

Op de Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde werd
onze afdeeling vertegenwoordigd door Dr. H.
van Vuuren. Als plaatsvervangend
afgevaardigde werd gekozen Dr.
L. Gazenbeek.

Er werd in het afgeloopen jaar slechts één wetenschappelijke voordracht gehouden,
n.1. door Dr.
Baudet over : Enkele darmparasieten bij het paard. Deze voordracht,
welke met een aantal preparaten werd toegelicht, werd met veel belangstelling
gevolgd.

Aan majoor L. J. van Rhijn te Wageningen, die op 22 Juli zijn vijftig jarig jubileum
als dierenarts herdacht, werden de gelukwenschen der afdeeling aangeboden.

Verschillende leden hebben in Juni deelgenomen aan de „Veterinaire week",
georganiseerd door de Faculteit der Veeartsenijkunde in samenwerking met de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Op 14 Juni overleed te Laren Dr. M. H. J. C. Thomassen. Op de gehouden ver-
gadering werd door den voorzitter aan zijn nagedachtenis weemoedige hulde
gebracht. Dr.
Thomassen was een wetenschappelijk werker met onuitputtelijken
ijver en toewijding en een hartelijk kameraad. Hij had een ruime en intense belang-
stelling in alle militaire diergeneeskundige vraagstukken en gaf destijds den stoot
aan de totstandkoming van de oorlogsorganisatie van den Militairen Veterinairen
Dienst. Ook als reserve-majoor bleef hij het contact met onze vereeniging bewaren.
In ons corps zal de naam
Thomassen steeds een bijzonderen klank blijven houden.

Dit jaarverslag zij ten slotte besloten met het uitspreken van de verwachting, dat
de Militaire Veterinaire Vereeniging, Afdeeling Militaire Paardenartsen, zich in
1937 in een stijgende belangstelling der leden zal mogen verheugen. Moge het
aantal leden in de naaste toekomst grooter worden.

De Secretaris, Dr. J. G. C. van Vloten.

Groep Kennis der Voedlingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Den leden van de Groep wordt hierbij medegedeeld dat op de vergadering van
22 October j.1. is besloten de Groep niet op te heffen. Men was van meening dat
in dc toekomst, vooral als eventueel de wijziging der Vleeschkeuringswet zal hebben
plaats gevonden, de Groep nog nuttig werk zal kunnen verrichten. Getracht zal
worden om in het begin van het volgend jaar een vergadering te houden, waarop
over een bepaald onderwerp, n.1. de keuring van vleeschwaren, verschillende inlei-
dingen zullen worden gehouden, terwijl er ruimschoots gelegenheid zal worden
gegeven tot discussie.

De waarn. Secretaris, Dr. C. de Graaf.

-ocr page 1383-

BERICHTEN.

JUBILEUM Dr. J. A. BEIJERS.

Als voorproefje van de grote feesten ter gelegenheid van het vijf en
zeventig jarig bestaan der Maatschappij heeft men te Utrecht op
Zaterdag 16 October 1937, het zilveren jubileum van Dr.
J. A. Beijers
gevierd, die op die dag juist een kwart eeuw verbonden was aan de
Kliniek voor Interne Ziekten onzer faculteit. Het is niet gemakkelijk
geweest om den jubilaris tot het middelpunt van een huldiging te maken.
Men was daarin slechts geslaagd door een beroep te doen op zijn
gemeenschapsgevoel, wel wetende dat men hem daar op een gevoelige
plek raakte. Door zich aan een jubileumviering te onttrekken zou hij
immers zijn vrienden en oudleerlingen te kort hebben gedaan, aangezien
aan deze alsdan de gelegenheid ontnomen zou worden op die gedenkdag
uiting te geven aan hun gevoelens van vriendschap, waardering en
hoogachting. De oud-assistenten van Prof.
Wester\'s kliniek, die in deze
vijf en twintig jaren gedurende korter of langer tijd onder de directe
leiding van Dr.
Beijers werkzaam waren geweest, hadden zich tot een
comité gevormd en de enige zorg van dit comité was om uit te maken
wat er gedaan moest worden; want dat iedere actie bij voorbaat op
succes kon rekenen stond vast. Weliswaar zouden vele collega\'s door
de drukte, die het heersende mond- en klauwzeer hun gaf, verhinderd
zijn persoonlijk naar Utrecht te komen en was het voor anderen, die
voornemens waren de Maatschappijfeesten te bezoeken, bezwaarlijk
om twee weken achter elkaar naar Utrecht te gaan, maar toch vertrouw-
de men nog wel dat er een groot aantal dierenartsen zou zijn, die er
prijs op zouden stellen denjubilaris de hand te drukken op deze dag.

Ook de huidige leerlingen lieten zich niet onbetuigd en des morgens
om tien uur, vóór het begin der kliniek, hadden de studenten zich
aldaar verzameld en een der D.S.K.-bestuursleden uit het hoogste
studiejaar, de heer
Van Beusekom, bood met een kort woord, vergezeld
door een bloemenmand, de gelukwens der studenten aan.

Namens het technische personeel der kliniek werd Dr. Beijers ge-
feliciteerd door
Kemp, ook al onder aanbieding van een bloemstuk.
Na een dankwoord van den jubilaris toog men spoedig aan de arbeid,
want op Zaterdagmorgen pleegt de kliniek zich in een groot aanbod
van patiënten te verheugen.

Des middags om 4 uur werd aan Dr. Beijers een receptie aangeboden
in Hotel des Pays Bas en toen hij daar met vrouw en kinderen verscheen
zal hij zeker verrast zijn geweest een zó groot aantal collega\'s aan te
treffen, nagenoeg alle vergezeld door hunne dames. Van heinde en
ver waren ze opgekomen naar deze bijeenkomst, mond- en klauw-
zeerdrukte en andere bemoeilijkingen ten spijt.

Allereerst nam prof. Wester als chef van den jubilaris het woord, die
zich gelukkig prees hem voor vijf en twintig jaar aan zijn kliniek te

-ocr page 1384-

hebben verbonden en die hem dankte voor de samenwerking en voor de
toewijding, die Dr.
Beijers in de afgelopen vijf en twintig jaar voor hem
en zijn kliniek had betoond.

Daarna sprak collega P. J. de Jong uit Culemborg, als woordvoerder
namens oud-leerlingen en vrienden, om uiting te geven aan de gevoelens
van dankbaarheid die zij jegens den jubilaris koesteren. Van een klein
deel der gelden, die een zeer groot aantal dierenartsen uit het hele land
had bijeengebracht, had men een jalouziekastje gekocht, waarop
een plaatje was aangebracht met de naam van den jubilaris en de jaar-
tallen 1912 —1937, waardoor de herinnering aan deze dag in de toe-
komst tastbaar blijft voortleven. Dankbaar had men de suggestie van
Prof.
Wester aanvaard om het aan te bieden geschenk aan den jubilaris
een doelmatige vorm te geven, door hem in staat te stellen een studiereis
te maken langs een aantal veterinaire onderwijsinrichtingen in het
buitenland. Daartoe zou, zoals collega
de Jong zich uitdrukte, Dr.
Beijers in het hem aangeboden kastje een „carnet de passage" vinden,
dat hem het reizen naar het buitenland zou vergemakkelijken. De
handtekeningen van de schenkers waren verzameld in een kunstzinnig
album, waarin de vaardige tekenstift van Dr.
van der Hoeden een
opdracht had geplaatst en voor illustraties had gezorgd, die aan het
werk in de kliniek herinnerden.

De voorzitter der Faculteit voor Veeartsenijkunde, Prof. van der
Kaaij,
zelf oud-leerling van den jubilaris, sprak hierna waarderende
woorden namens de faculteit.

Een der met verlof zijnde Indische dierenartsen, collega Schol,
bracht een groet en de gelukwens van de leerlingen van Dr. Beijers
over, wier werkkring hen wel ver van hier heeft gevoerd, maar die
niettemin gevoelens van dankbare erkentelijkheid met zich ronddragen.

Dr. wieringa, voorzitter van de afdeling Utrecht van de Ned. Pro-
testanten Bond, waarvan Dr.
Bf.ijers ondanks zijn drukke bezigheden
nog kans ziet het secretariaat te vervullen, had op het laatste moment
iets van het jubileum gehoord en kwam met een hartelijk woord zijn
persoonlijke gelukwensen aanbieden.

Een sympathieke geste kwam van de afd. Zuid-Holland onzer Maat-
schappij, die op dezelfde middag te Rotterdam vergaderde en staande
de vergadering een harer medeleden, Dr.
J. M. van Vloten, naar
Utrecht had afgevaardigd om de gelukwensen van de afdeling over te
brengen.

Hierna sprak collega van Raadshoven als collega in engeren zin
woorden van waardering en gelukwens, waarna ten slotte Dr.
Beijers
zelf aan het woord kwam om te bedanken voor alle bewijzen van
sympathie, waarmee hij op deze dag was verrast.

Toen aan al deze toespraken een einde was gekomen kregen de
aanwezigen gelegenheid om de familie
Beijers te midden van een
bloemschat persoonlijk geluk te wensen. Een stapel telegrammen en
brieven vertolkte de gelukwensen van velen, die niet persoonlijk aan-

-ocr page 1385-

wezig konden zijn. Toen konden wij ook pas ervaren hoeveel collega\'s
wel aanwezig waren. Veterinair Utrecht was vrijwel „au grand complet"
maar uit alle delen des lands, uit noord, zuid, oost en west zag men
bekende gezichten.

Het is voor Dr. Beijers met vrouw en kinderen een dag geweest,
waaraan zij een dankbare herinnering zullen bewaren en allen, die aan
het welslagen van deze dag hebben medegewerkt, kunnen verzekerd
zijn een goed werk te hebben verricht.

Aan het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten te Utrecht,
kunnen vanaf 1 Januari 1938,
voor leeken geen onderzoekingen meer van
pluimvee geschieden. De pluimveehouders kunnen zich tot een practi-
seerend dierenarts wenden, die zoo noodig het materiaal aan genoemd
instituut kan inzenden.
 de Blieck.

Jaarboekje 1938.

Waarschijnlijk omdat de antwoordkaarten in de feestweek zijn verzonden, komen
de antwoorden niet zoo talrijk binnen als dat steeds gewoonte was. Mag de Readctie
de nalatigen in deze beleefd verzoeken alsnog ten spoedigste de kaarten, met al of
niet gewijzigd adres, te verzenden?
 De Redactie.

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslagen 1936.

Alkmaar. Wanneer men buiten beschouwing laat hel feit, dat gedurende het jaar
1936 geen slachtingen voor de Ncd. Veehouderijcentrale te Alkmaar hebben plaats
gevonden, dan blijkt, dat het aantal slachtingen vrijwel gelijk is gebleven aan dat
van 1935, en dat, niettegenstaande het vleeschverbruik in ons land overal schijnt
te verminderen. Uit een bij het verslag gevoegden staat blijkt, dat het percentage
vleeschverbruik van het vleesch der verschillende slachtdieren, vergeleken met 1935,
practisch niet is veranderd.

Wat de koelhuisexploitatie betreft, wordt vermeld, dat men in het verslagjaar
voor het eerst proeven heeft genomen met het toevoegen van koolzuurgas aan de
versche, afgekoelde lucht, die in het koelhuis in circulatie werd gebracht. Of deze
toevoeging een beter resultaat in de koeling ten gevolge heeft gehad, kon niet worden
aangegeven, daar de zomer van 1936 weinig warme dagen heeft gegeven. Wel was
een kleine verbetering in het najaar merkbaar, dat anders, in verband met het be-
perkte aantal draaiuren van de compressoren, steeds aanleiding gaf tot moeilijkheden.

Het percentage tuberculose bedroeg 28,60 % bij runderen, 17,65 % bij pinken
boven 1 jaar, 2,31 % bij graskalveren en 7,77 % bij varkens. Van 132 bacteriologische
vleeschonderzoekgevallen was 14 maal het resultaat positief, waaronder 8 maal
Gartnerbacillen (1 maal bij een gestorven veulen en 7 maal bij 7 normale slachtingen
van nuchtere kalveren).

Door de keurmeesters werden de 96 slagerswinkels 1560 maal gecontroleerd.
Ook de vleeschwarenwinkels werden geregeld bezocht.

In totaal werden ruim 90.000 kg afgekeurd materiaal voor den destructor te
Schagen afgehaald, wat ongeveer de helft is van hetgeen in 1935 werd verzonden,
doordat vele waardelooze organen van goedgekeurde slachtdieren vroeger ook aan
den destructor werden gegeven, echter nu als voedsel voor varkens en andere dieren
worden gebezigd.

Niettegenstaande op 1 Jan. 1936 de tarief-verlagingen werden ingevoerd, bedroeg
de winst nog ruim ƒ 10.000.—.

-ocr page 1386-

Apeldoorn. Het totaal aantal slachtingen liep in 1936 weer terug vergeleken bij 1935.
In verband met de toeneming van den vleeschinvoer van de vleeschwarenf\'abiieken
wordt opgemerkt, dat door de verplaatsing van slachtingen naar deze particuliere
bedrijven de doelstelling van de openbare slachthuizen in gevaar wordt gebracht.
Een eigen ophaaldienst haalt van de verschillende boerderijen in de gemeente de
gestorven dieren op. Zij worden vervoerd naar een lokaal op het terrein van het
slachthuis en aldaar door Bergum verder afgehaald.

Het percentage tuberculose bedroeg bij runderen 7 % en bij de varkens \'2,8%.
Echinococcose kwam voor bij 1 % der runderen en bij 11,2% der paarden. Het
bacteriologisch vleeschonderzoek werd 79 maal verricht, n.1. bij 21 normale slachtin-
gen (met 4 maal positief resultaat) en bij 58 in nood geslachte dieren (met 15 maal
een positief resultaat).

Het aantal slagerswinkels (90) werd 1917 maal gecontroleerd, de vleeschwaren-
winkels (101) werden 162 maal bezocht.

De winst bedroeg ƒ 5636.63.

Utrecht. Behoudens eenige kleine reparatiewerken werden in het verslagjaar geen
werken tot verbetering of uitbreiding der slachtplaats tot stand gebracht, uitsluitend
omdat de financieele toestand der gemeente hiertoe een beletsel vormde.

Berekend naar de gemiddelde gewichten der geslachte dieren kwam door slach-
tingen en invoer 8.109.984 kg vleesch met been ter beschikking, tegen 8.290.715 kg
in 1935, waaruit valt af te leiden, dat wederom een vermindering van het vleesch-
verbruik heeft plaats gevonden.

Het totaal aantal slachtingen nam, vergeleken met 1935, weer iets af. Wal de
invoer betreft, deze is, behalve voor enkele vleeschsoorten, in totaal toegenomen.
De volgende cijfers geven aan, welk deel het ingevoerde vleesch ongeveer uitmaakt
van hetgeen aan invoer en slachting samen ter beschikking der gemeentelijke be-
volking kwam. Ten minste bedroeg dit voor rundvleesch 5%, voor paardcvleesch
5,6 %, kalfsvleesch 21,8%, varkensvleesch 14,9%, nuchter kalfsvleesch 82,9% en
schapenvleesch 72,5%.

Toezicht werd uitgeoefend op 70 slagerswinkels in de omliggende gemeenten en
op 255 slagerswinkels en 551 vleeschwarenwinkels te Utrecht. De slagerswinkels
werden 6083 maal bezocht, de vleeschwarenwinkels 910 maal. Bij deze inspecties
werden afgekeurd 507 kg vleesch en 40 kg vleeschwaren.

Het tuberkulosepercentage in den geheelen kring bedroeg bij runderen 20,43 %,
varkens 16,21%, graskalveren 2,49% en vette kalveren 0,84%. Vinnen werden
gevonden bij 125 runderen en 24 graskalveren, waaronder bij 26 runderen en 3 gras-
kalveren levensvatbare exemplaren.

Winst bedroeg ƒ 110.903.92.

Haarlem. Hel aantal slachtingen is, vergeleken met 1935, iets toegenomen, n.1.
van 40.619 tot 41.480. Wat het vleeschverbruik betreft, wordt vermeld, dat dc totale
hoeveelheid vleesch, afkomstig van op het slachthuis geslachte dieren en het ter
keuring aangeboden ingevoerde vleesch, ongeveer 6.160.000 kg bedroeg, terwijl de
totale hoeveelheid, afkomstig van in den buitendienst geslachte dieren en het aldaar
ter keuring aangeboden ingevoerde vleesch bedroeg 1.328.000 kg. Per inwoner van
het district bedroeg het vleeschverbruik ongeveer 35 kg, legen 36 kg in 1935.

Van de 167 dieren, welke onder toezicht moesten worden verkocht, waren 131
dieren uit Haarlemmermeer afkomstig, terwijl van de 763 dieren, welke totaal
werden afgekeurd. 523 dieren uit genoemde gemeente afkomstig waren.

Cysticercosis werd in den kring Haarlem 317 maal waargenomen en wel 40 maal
één of meer levende exemplaren, en 277 maal afgestorven parasieten. De levende
vinnen kwamen voor bij 38 volwassen runderen en 2 graskalveren, de afgesotrven
exemplaren bij 268 volwassen runderen, 8 graskalveren en 1 vet kalf. Paratuberkulose
werd bij 113 runderen vastgesteld, daarvan waren 15 in goeden voedingstoestand,
49 in matigen. 43 in vrij slechten en 6 in zeer slechte voedingstoestand.

-ocr page 1387-

Het bacteriologisch vleeschonderzoek werd 596 maal ingesteld, met in 86 gevallen
een positief resultaat, zeker geen gering percentage. Tuberkulose kwam voor bij
38,4% der runderen en 17.1 % der varkens. Winst ƒ76.942.35.

Destructiebedrijf Winterswijk.

Voor den toegang van het ontvangterrein is een verdiept gedeelte aangebracht,
hetwelk steeds gevuld wordt met een creolineoplossing Het ligt in de bedoeling,
dergelijke verdiepte gedeelten voor alle toegangen, zoowel aan de reine als onreine
zijde van de geheele inrichting aan te brengen.

Bij het bedrijf zijn 9 gemeenten aangesloten. De aansluiting van de gemeenten
uit de Over-Betuwe en van de gemeenten Herwen-Aerdt en Pannerden vordert
niets ; deze gemeenten beroepen er zich op, dat de Minister het tijdstip van verplichte
aansluiting heeft verlengd.

In totaal werden ingeleverd 6603 cadavers of 225 stuks meer dan in 1935. Het
totale gewicht der cadavers was belangrijk minder geworden, n.1.
62.000 kg, niet-
tegenstaande de stijging van het aantal, hetgeen wijst op een minder aantal aan-
giften van groote gestorven dieren en een grooter aantal aangiften van de kleinere.
Op verzoek werd bij 191 gestorven dieren sectie verricht. Meermalen konden nuttige
adviezen worden verstrekt, vooral bij gevallen van varkenspest.

Wal het verwerkte materiaal, geproduceerde diermeel en technisch vet betreft,
wordt het volgende vermeld. In
1936 werden verwerkt 797.533 kg materiaal, waaruit
werden geproduceerd
197.800 kg diermeel (24,80%) en 69.446 kg technisch vet
(8,707 %). Aan bloed werd verwerkt 80.883 kg, waaruit 22.950 kg diermeel werd
gemaakt
(28,37%). Het verlies bedroeg ƒ 3.099.67. de Graaf.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in September 1937

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gev allen aan,
die i Sept. niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 11.444 eigenaars (bij 368 eig.), waarvan in Groningen
bij
68 eig. : Friesland bij 35 eig. (bij 6 eig.) ; Drenthe bij 21 eig. ; Overijsel bij 112
eig. : Gelderland bij 751 eig. (bij 13 eig.) : Utrecht bij 2107 eig. (bij 5 eig.) ; Noord-
holland bij
1626 eig. (bij 1 eig.) ; Zuidholland bij 5830 eig. (bij 337 eig.) : Zeeland
bij
108 eig. ; Noordbrabant bij 719 eig. (bij 5 eig.) ; I.imburg bij 67 eig. (bij 1 eig.).

Scabies (sarcoptes en dermatocojUes) bij paard en schaap : 253 gev allen bij 13 eig. (285
bij 24 eig.), waarvan in Groningen 1 ; Friesland 103 bij 5 eig. (64 bij 5 eig.) : Drenthe
(80 bij 1 eig.) ; Overijsel (6 bij 2 eig.) ; Gelderland 74 bij 3 eig. (37 bij 4 eig.) ;
Utrecht
37 bij 2 eig. (44 bij 6 eig.) : Zuidholland 38 bij 2 eig. (47, waarbij 1 paard,
6ij 5 eig.) ; Noordbrabant
(7 bij i eig.).

Rotkreupel hij schapen : 472 gevallen bij 33 eig. (3735 bij 14 eig.), waarvan in Gronin-
gen i
(93 bij 4 eig.) ; Friesland 43 bij 4 eig. (325 bij 27 eig.) : Drenthe 8 bij 1 eig.
(670 bij 5 eig.) : Overijsel 2 bij 1 eig. (5 bij 3 eig.) ; Gelderland 5 bij 1 eig. (54 bij
5 eig.) ; Utrecht (104 bij 5 eig.) ; Noordholland 382 bij 21 eig. (1920 bij 78 eig.) ;
Zuidholland
5 bij 1 eig. (564 bij 14 eig.).

Anthrax : 8 gevallen bij 5 eig., waarvan in Overijsel 2 (varkens) bij 1 eig. : Zuid-
holland
2 bij i eig. : Limburg 4. waarbij 1 paard, bij 2 eigenaars.

Varkenspest : 1057 gevallen bij 81 eig. (1498 bij 98 eig.), waarvan in Groningen
3 bij i eig. (15 bij t eig.) ; Friesland 76 bij 9 eig. (43 bij 8 eig.) ; Drenthe 19 bij
3 eig. (1 78 bij 19 eig.) ; Overijsel 8 bij 2 eig. (34 bij 4 eig.) ; Gelderland 76 bij 6 eig. ;
Utrecht
175 bij 9 eig. (138 bij 9 eig.) ; Noordholland 31 bij 2 eig.; Zuidholland
561 bij 23 eig. (975 bij 40 eig.) ; Noordbrabant 86 bij 23 eig. (83 bij 13 eig.) ; Lim-
burg
22 bij 3 eig. (32 bij 4 eig.).

VR.

-ocr page 1388-

Dc praeses van de Diergeneeskundige Studenten Kring, de heer A. A. Oskam, tijdens het uitspreken van zijn herdenkingsrede in de Senaatszaal

der Universiteit op Donderdagmiddag, 21 October 1937.

-ocr page 1389-
-ocr page 1390- -ocr page 1391-

De huizen Oorsprongpark 7 en 8, waar geregeld een twintigtal veterinaire studenten wonen,
waren tijdens de feestdagen smaakvol versierd en des avonds met schijnwerpers verlicht.

-ocr page 1392-

TUBERCULOSE VAN DIERLIJKEN OORSPRONG BIJ DEN

MENSCH

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.1)

In 1865 heeft Villemin langs experimenteelen weg de besmettelijkheid
der tuberculose van dier op dier bewezen en drie jaren later toonde
Chauveau aan, dat dieren tuberculeus kunnen worden door voeding
met melk van aan de ziekte lijdend vee. Dertien jaren daarna ontdekte
Robert Koch den tuberkelbacil. In zijn eerste mededeeling daarom-
trent, voor de Physiologische Gesellschaft te Berlijn (1882), zag hij reeds
onmiddellijk onder oogen het vraagstuk van het gevaar dat de tuber-
culose der dieren heeft voor de gezondheid van den mensch. Zijn stand-
punt liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. „Die Perlsucht",
zoo zegt hij, „ist identisch mit der Tuberkulose des Menschen und also
eine auf diesen übertragbare Krankheit. Sie ist deswegen wie andere
vom Thier auf den Menschen übertragbare Infektionskrankheiten zu
behandlen."

Velen kwamen er nu toe nog uitbreiding aan deze opvatting te geven ;
het tuberculeuze dier werd de meest te vreezen infectiebron genoemd.
Dit standpunt kon niet lang worden verdedigd ; de epidemiologie der
tuberculose sprak er al te zeer voor, niet het dier, maar den mensch te
doen aanwijzen als bron van het kwaad. Ook
Koch\'s standpunt onder-
ging een extreme wijziging. Hij steunde daarbij eensdeels op de
onderzoekingen van
Theobald Smith (1898) over de verschillen dei-
tuberkelbacillen van mensch en dier en voorts op eigen waarnemingen,
die „de volkomen ongevoeligheid" van koeien voor den tuberkelbacil
van den mensch zouden bewijzen. De ervaringen bij obducties van
kinderen in Berlijn, waarbij slechts zelden primaire tuberculose der
buikorganen werd gevonden, gaven
Koch daarenboven nog steun voor
zijn uitspraak, dat de tuberkelbacil van het rund practisch ongevaarlijk
zou zijn voor den mensch en derhalve, uit hygiënisch oogpunt, maat-
regelen tegen verbreiding dezer ziekte bij koeien overbodig mochten
worden geacht. Op het Tuberculose-Congres te Londen (1901), waar
Koch deze stelling verkondigde, ondervond hij onmiddellijk ernstigen
tegenstand. Ook onze landgenoot D. A.
de Jong behoorde tot de be-
strijders. In weerwil van het toenemende aantal dwingende feiten, die
in de volgende jaren
Koch\'s opvatting als onjuist signaleerden, bleef
deze daaraan vasthouden en op het Congres te Washington, in 1908,
sprak hij nog als zijn meening uit, dat bestrijding der tuberculose van
de dieren alleen agrarisch-oeconomische beteekenis toekwam.

De taaie strijd van den Duitschen geleerde is niet nutteloos geweest.

1 ) Voordracht, gehouden ter gelegenheid van het 75-jarig Jubileum der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

XIVL 76

-ocr page 1393-

Het gezaghebbend woord van den Meester was slechts te weerstreven
door het vraagstuk ernstig in studie te nemen. Hierdoor is in korten tijd
in vele landen een omvangrijk materiaal ter beschikking gekomen,
waaraan de waarheid kon worden getoetst.

Na 9 jaren experimenteel en klinisch onderzoek (1911) was de British
Royal Commission, wie de bestudeering van de strijdvraag in Engeland
was opgedragen, tenslotte gerechtigd, zonder voorbehoud, te verklaren :
„Man must (therefore) be added to the list of animals notably suscep-
tible to bovine tubercle bacilli." De juistheid der conclusies van het
degelijke Engelsche rapport werd bevestigd in Duitschland, Frankrijk,
Denemarken, Amerika en andere landen.

Het is niet doenlijk in beknopten vorm een cenigszins volledig over-
zicht te geven van de talrijke onderzoekingen betreffende tuberculose
van dierlijken oorsprong bij den mensch. Slechts enkele mogen —
bij wijze van voorbeeld — worden aangeduid. A.
Stanley Griffith,
den arbeid der Britsche Commissie voortzettende, maakte in 1914 een
Engelsche statistiek bekend, waarin ruim 70 % der gevallen van hals-
kliertuberculose, meer dan 26 % der gevallen van tuberculose aan
beenderen en gewrichten en 1,4 % der gevallen van longtuberculose
op rekening van den tuberkelbacil van het rund werden gesteld. Het
aantal personen, dat in Engeland en Wales jaarlijks tengevolge van
bovine tuberculose sterft, rekent hij op 3000, maar heel veel grooter
is stellig het aantal dergenen, wie de bovine bacil langen tijd, of voor
het gansche leven, ziek en invalide maakt.

Savage (in 1937) rekent het aantal jaarlijksche sterfgevallen aan
bovine tuberculose in Engeland nog op 2000 en hij voegt daaraan toe :
,,if the estimate is wrong, it is because it is to low."

Tot midden 1931 zijn, over een tijdsverloop van 20 jaren, in Groot-
Brittannië op 1321 onderzochte tuberculoselijders - met uitzondering
van de gevallen van longtuberculose — 35,3 % veroorzaakt door den
bacil van het rundertype en bij kinderen beneden den vijfjarigen leeftijd
zou dit zelfs 54,2 % zijn. Longtuberculose was bij 2,3 % der patiënten
van bovine herkomst.

Het is vooral de tuberculose van hals- en okselklieren, de buik-
tuberculose en huidtuberculose, waarbij bovine tuberkelbacillen werden
gevonden. Maar ook tuberculose van beenderen en gewrichten en vooral
meningitis, worden niet zelden door het bovine type veroorzaakt.

Ten aanzien van de frequentie bestaan belangrijke plaatselijke ver-
schillen. Terwijl in Engeland bij tuberculeuze meningitis in ruim 24 %
der gevallen de bacil van het rund werd gevonden, geschiedde zulks
in Schotland in ruim 40 %.

In Denemarken werd door K. A. Jensen (1932) bij ongeveer een
vierde deel der lijders aan tuberculeuze meningitis de bovine bacil

-ocr page 1394-

gekweekt en dit was zelfs bij meer dan de helft der patiëntjes beneden
den vijfjarigen leeftijd het geval.

Ook het uro-genitaalapparaat is meermalen door den bovinen-tuber-
kelbacil geïnfecteerd. Daarentegen wordt hij betrekkelijk zelden gevon-
den bij tuberculose der longen (in Engeland en Schotland 3,9 %, in
Denemarken 2 %, in Duitschland 2,7
%). Bruno Lange meent dit te
kunnen verklaren door den infectieweg in aanmerking te nemen. Terwijl
immers bij den bacil van het humane type meestal de besmetting van
mensch op medemensch geschiedt langs de luchtwegen, heeft de infectie
door het bovine type, van dier op mensch, gewoonlijk plaats in het
digestiekanaal. Dit komt zeer duidelijk tot uiting bij lijkschouwingen.
De autopsie-bevindingen pleitten er voor, de luchtwegen als porte
d\'entrée aan te wijzen bij 125 van 183 lijders aan tuberculose. Onder
deze 125 gevallen was slechts éénmaal de bovine tuberkelbacil in het
spel. Daarentegen werd de primaire aandoening 39 maal in de mesen-
teriale lymphklieren of darmen gevonden en bij 33 dezer 39 was het
lijden veroorzaakt door den typus bovinus (Engelsche statistiek).

De recente Engelsche en Deensche onderzoekingen hebben opnieuw
belangstelling gestimuleerd in andere landen. Sedert 1933 zijn ook in
Nederland waardevolle gegevens verzameld, vooral door
H. 1). Boer
te Leiden (1933 —1935—1936) en A. Charl. Ruys in Amsterdam
(1936—1937)- Deze gegevens stemmen in het algemeen overeen met die
van elders : de meeste gevallen van „bovine tuberculose" worden aan-
getroffen bij kinderen beneden den vijfjarigen leeftijd ; bij toeneming
van den leeftijd neemt de frequentie af; het meerendeel der patiënten
woont ten plattelande ; longtuberculose komt betrekkelijk zelden voor,
meningitis vrij veelvuldig.

Gedurende de laatste vier jaren hebben ook wij dc tuberculose van
bovinen oorsprong bestudeerd bij de patiënten van de Medische
Universiteitsklinieken te Utrecht. De meesten werden verpleegd in de
Kliniek voor Inwendige Ziekten of in de Psychiatrisch-Neurologische
Kliniek of waren in de polikliniek onderzocht. Van de 423 daarbij
gekweekte stammen waren 389 van het humane en 34 van het bovine
type.

Het ons bekende aantal der in Nederland door anderen onderzochte
gevallen van tuberculose, waarbij het type der stammen is bepaald,
bedraagt 995. Daarvan behoorden 924 tot het typus humanus en 71
tot het typus bovinus. Bij 7,13 % der lijders aan tuberculose werden
dus bacillen van het rundertype gevonden. Dr.
Ruys kweekte deze bij
6,81 % harer patiënten, Dr.
Boer bij 7,83 %, ik zelf bij 8,03 %.

Van de 213 door mij onderzochte kweeken, afkomstig uit sputum of
maagspoelvochr (— een methode om sputa te verzamelen op een wijze,
die op hetzelfde neerkomt als de toepassing van den sputumvanger in
de veterinaire practijk —) waren 7 van het bovine type, d. i. in 3,28 %.

-ocr page 1395-

De bovine bacil werd verder gevonden in 7 der 66 onderzochte urine-
monsters (= 10,6 %), in 4 der 43 ettermonsters (= 9,3 %), in 1 der
7 lymphklieren, in 3 der 15 huidstukjes en 12 der 45 cerebrospinaal-
vloeistoffen (= 26,7 %).

Aantal
onderzocht

Daarvan
bovien.

% bovien.

Sputum en maagspoelvocht

213

7

3.28

Urine ...................

66

7

. 10,6

Cerebrospinaalvocht.......

45

12

26,7

Etter ...................

43

4

9.3

Huid...................

15

3

7

i

Andere stoffen . .........

34

0

423

34

8,03

Door andere Nederl. onder-

zoekers ................

995

71

7-13

Hieronder: H. D. Boer ...

7-83

A. Ch. Ruys ...

6.81

Opmerkelijk was het groote aantal lijders, met ernstig, ongunstig
of fataal ziektebeloop. Binnen korten waarnemingstijd stierven tenge-
volge der bovine tuberculose 6 van de 8 kinderen beneden 15-jarigen
leeftijd en 14 van de 26 oudere patiënten. Onder de nog levenden zijn
bovendien enkele met zeer ongunstige prognose voor de naaste toekomst.

Wellicht stemt dit niet geheel overeen met het gemiddelde beeld der
tuberculose van bovinen oorsprong. Uit den aard der zaak is de be-
volking eener Universiteitskliniek niet zonder meer vergelijkbaar met
de groep van lijders, die thuis worden verpleegd. Daar staat evenwel
tegenover, dat een aantal onzer patiënten poliklinisch is onderzocht,
dus in een ambulant stadium was.

De mortaliteit van alle door mij waargenomen gevallen van bovine
besmetting, met inbegrip van huid- en halskliertuberculose, is 58,8 %
geweest. Van de 20 overledenen zijn 16 te gronde gegaan met tubercu-
leuze meningitis of acute miliatre uitzaaiing in de organen.

Het ligt niet in den opzet dezer voordracht in te gaan op klinische
bijzonderheden. Voor een goed begrip van de beteekenis der tubercu-
lose van dierlijken oorsprong, de verscheidenheid der daarbij zich
voordoende ziekteprocessen en de wijzen, waarop de besmetting tot
stand kan komen, is een nadere beschouwing van enkele karakteristieke
gevallen niettemin op haar plaats.

Patiënt 1 is een slager, die veel tuberculeus vee slachtte. Vijftien jaar geleden kreeg
hij een klein, schubachtig plekje boven het linker polsgewricht, dat zich thans tot
een guldcngroot tuberculosis cutis verrucosa heeft uitgebreid. De man is overigens
klinisch gezond.

Patiënt 2, eveneens een slager, heeft zich bij slachting van een koe verwond aan
een scherpen beensplinter, waarvan een tuberculeuze ontsteking van de peesscheede

-ocr page 1396-

der strekkers van de rechterhand het gevolg was. Andere localisaties zijn niet ge-
vonden.

Patiënt 3 is een 22-jarige kantoorbediende, die altijd ongekookte melk heeft ge-
dronken en sterk gezwollen tuberculeuze submandibulaire, cervicale en supraclavi-
culaire lymphklieren heeft, maar overigens gezond is.

Patiënt 4, een 33-jarige winkeljuffrouw, dronk nooit rauwe melk, maar gebruikte
boerenboter, die van onverhitte melk is bereid. Zij heeft gedurende een jaar geleden
aan tuberculeuze cystopyelitis. Bij obductie zijn, naast de afwijkingen in pyelum en
blaas, verkalkte tuberculeuze klieren gevonden in het mesenterium. De longen
bevatten geen haarden.

Patiënt 5 is een 32-jarige fabrieksarbeider, die niet met vee in contact kwam en
nooit ongekookte melk dronk. Na een ziekte van ruim vier maanden is hij onder het
klinisch beeld van buiktuberculose, met miliaire uitzaaiing en meningitis, gestorven.
Als primaire haard werden door den patholoog-anatoom de verkaasde mesenteriale
lymphklieren aangewezen.

Patiënt 6, een 33-jarige zwerver, die af en toe bij boeren werkte en herhaaldelijk
rauwe melk dronk, leed sedert twee jaren aan longtuberculose, larynx- en darm-
tuberculose. Bij de obductie werden in rechter- en linker long uitgebreide caverneuze
processen gevonden, zweren in larynx, dunnen- en dikken darm en tuberculose der
darmscheilsklieren.

Patiënt 7, een 33-jarige boerenarbeider, is na ongeveer 1 J jaar lijden, gestorven aan
miliaire tuberculose. Primaire haarden zijn bij de sectie niet gevonden. Wel waren
er in borst- en buikholte, onder de vliezen, talrijke tuberculeuze abscessen, die ten
deele in verbinding stonden met carieuse beenhaarden in de wervels.

Patiënt 8, een 6-jarig boerenmeisje, had voortdurend contact met vee en
dronk af en toe ongekookte melk. Er ontwikkelde zich een mastoiditis en na vier
weken meningitis, welke tot den dood leidde.

Patiënt 9, een zuigeling van zes maanden, is na een ziekte van slechts enkele weken
met tuberculeuze meningitis gestorven. Bij de autopsie zijn geen afwijkingen in den
buik gevonden, maar wel een verkaasd primair effect in de longen. Het kind is met
de borst gevoed en heeft geen koemelk gehad. Kort voordat het ziek werd, heeft de
wieg dagelijks op de deel gestaan, te midden van een veestapel, waarin ruim 85 %
der dieren op tuberculine reageerde en waaronder een koe met open longtuber-
culose is gevonden. Hel ligt voor de hand aan te nemen, dat de zuigeling onmiddellijk
door het vee, langs de luchtwegen, is besmet. Volkomen zeker is dit evenwel niet,
omdat in dien tijd op de boerderij een daglooner werkte, die ongeveer twee maanden
na de ziekte van het kind, een haemoptoë heeft gekregen en longtuberculose,
die eveneens door bacillen van het rundertype veroorzaakt bleek te zijn.

Hoewel onder de bij ons onderzoek betrokken patiënten slechts
12 kinderen beneden den 5-jarigen leeftijd waren, blijkt het veelvuldig
voorkomen van bovine tuberculose in de eerste levensjaren niettemin
duidelijk, doordat bij 6 dezer 12 bovine bacillen werden aangetroffen.
Van de 7 kinderen tusschen 5 en 10 jaar leed één, van de 63 personen
tusschen 10 en 20 jaar leden 6, van de 76 patiënten tusschen 20 en
40 jaar 17, van de 82 boven 40 jaar 4 aan tuberculose van bovine
herkomst. Het aantal lijders aan bovine tuberculose neemt bij het
klimmen van den leeftijd weliswaar af, maar zij komen toch in elke
leeftijdsgroep voor; 21 der 34 patiënten waren ouder dan 20 jaar,
3 ouder dan 50 jaar.

Ten aanzien van de woonplaats waren de verhoudingen zéér sprekend.
Van de door humane tuberkelbacillen geïnfecteerden woonden 141 in
de groote stad en 171 op het land of in provincieplaatsen. Daarentegen

-ocr page 1397-

waren onder de 34 met bovine bacillen besmette patiënten slechts 5
stedelingen.

Leeftijd.

Aantal

onderzocht.

bovien.

12

6

5—10 jaar.............

7

i

10—20 jaar .............

63

6

20—40 jaar .............

76

17

82

4

Woonplaats.

Humaan.

Bovien.

141

5

Land of provincieplaats.. ..

171

29

Al deze gegevens rechtvaardigen de gevolgtrekking, dat de tuber-
culose der koeien vooral haar slachtoffers maakt onder personen, die
met vee in contact zijn en ongekookte melk drinken.

Deze wetenschap mag richtsnoer zijn bij het nemen van prophylac-
tische maatregelen. De strijd zal moeten worden gevoerd tegen de bron
van het kwaad, het tuberculeuze dier. Het ware onjuist zich daarbij te
beperken tot de aan tuberculeuze mastitis lijdende koeien. Bij eiken
vorm van open tuberculose kan de melk, door uitgehoest sputum,
ontlasting, baarmoedervocht of urine worden besmet en er zijn waar-
nemingen die het waarschijnlijk maken, dat tuberkelbacillen uit de
bloedbaan kunnen overgaan in de melk, die door een gaaf uier wordt
uitgescheiden.

Het zal nog langen tijd duren, alvorens een afdoend resultaat met de
saneering van den veestapel bereikt is. Tot dat tijdstip is het nood-
zakelijk de tuberkelbacillen, die door de koeien in de buitenwereld
worden gebracht, onschadelijk te maken.

In de eerste plaats is daarbij de aandacht te richten op de melk. Het
aantal onderzoekingen naar de mate, waarin de comsumptiemelk is
besmet met tuberkelbacillen is zeer groot en de verkregen uitkomsten
loopen wijd uiteen. In het buitenland wisselen de cijfers tusschen o en
50 %. Ten aanzien van den toestand in Nederland staan ons betrekkelijk
weinig gegevens ter beschikking.

Bij een onderzoek, aan de Rijksserum-inrichting in 1925 en 1926
verricht, werden in 10 der 85 monsters slijtersmelk tuberkelbacillen
gevonden.
Van Loghem en Vedder troffen in slechts 5 van 249 monsters
marktmelk in Amsterdam, dus in 2 %, tuberkelbacillen aan.

De eenige zekere waarborg tegen infectie met tuberkelbacillen door
melk, wordt verkregen door deze te verhitten gedurende voldoend
langen tijd en op voldoend hooge temperatuur om de bacteriën te
dooden. De juistheid daarvan blijkt uit de ervaringen in Noord-Amerika.

In New-York kwamen vroeger bij halskliertuberculose, naast 34 ge-
vallen van humanen oorsprong, 21 van bovine herkomst voor. Nadat

-ocr page 1398-

de pasteurisatie van melk verplicht is gesteld, werden op 30 humane
nog slechts 6 bovine infecties gevonden
(Park). In Toronto, waar in
1915 het pasteuriseeren van melk obligaat is geworden, zijn in het geheel
geen gevallen van bovine tuberculose meer waargenomen bij kinderen,
die sedertdien zijn opgegroeid
(Price).

Aan het pasteuriseeren kunnen evenwel ook bezwaren verbonden zijn.
Gepasteuriseerde melk geniet bij het consumeerend publiek de reputatie
van onschadelijkheid.

Helaas wordt echter het doel al te vaak door slordigheid of onvol-
doend functioneeren der toestellen niet bereikt. De pseudo-pasteurisatie
is in deze gevallen misleidend en gevaarlijk, omdat de gebruiker, in
misplaatst vertrouwen, nalaat de melk te koken. Dat dit gevaar niet
denkbeeldig is, bleek o.a. bij een onderzoek in Schotland, onder leiding
van de Medical Research Council verricht, waar 3 % der monsters
gepasteuriseerde melk tuberkelbacillen bevatte. Ook H. D.
Boer,
in het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden, vond bij
herhaald onderzoek van gepasteuriseerde flesschenmelk van 6 melk-
inrichtingen 2 maal virulente
bovine tuberkelbacillen en in de flesschen
van één der inrichtingen, op twee verschillende tijdstippen,
humane.

Gelukkig kunnen hier gunstiger ervaringen tegenover worden ge-
plaatst. Bij het juist genoemde onderzoek aan de Rijksserum-inrichting
waren in 190 flesschen gepasteuriseerde melk geen levende tuberkel-
bacillen aanwezig en onder de sedert 1934 verrichte periodieke onder-
zoekingen van volgens Stassano-, Voltana- of andere methoden ge-
pasteuriseerde melk, werden in het Laboratorium van den Keuringsdienst
van Waren te Utrecht, zooals ik van den directeur mocht vernemen,
nooit positieve uitkomsten verkregen, terwijl in de rauwe slijtersmelk
de aanwezigheid van tuberkelbacillen wel is aangetoond.

Men mag verwachten, dat ook die producten, welke van onverhitte
of onvoldoend gepasteuriseerde melk zijn vervaardigd, somtijds vehikel
van de smetstof zullen zijn.

In aansluiting aan zijn ervaring met gepasteuriseerde melk heeft
H.
D. Boer een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van tuberkel-
bacillen in de boter van 6 Leidsche handelaren. In één onverpakt
monster werden zij inderdaad gevonden.

Vooral met het oog op de verhoudingen ten plattelande kwam het
ons gewenscht voor gegevens te verzamelen betreffende de, uit onver-
hitte melk bereide boerenboter en de weiboter, die vervaardigd wordt
uit het vet, dat bij de kaasproductie op de melkwei achterblijft.

Van verschillende zijden werden mij 65 monsters weiboter en 39
monsters boerenboter ter beschikking gesteld \').

Uit Utrecht door bemiddeling van den Rijkszuivelconsulent, Ir. van Rijsewijk,
den Directeur van het Melkcontrólestation Utrecht, S. Stuurman en enkele practi-
seerende dierenartsen ; uit Haarlem door Dr.
Simons, verbonden aan den Keurings-
dienst van Waren aldaar.

-ocr page 1399-

Met alle botcrmonsters werd een cavia behandeld ; van de meeste
zijn tevens kweekproeven aangelegd. Door vroegtijdig sterven der
proefdieren en besmetting der voedingsbodems met banale micro-
organismen, is het onderzoek van slechts 77 der 104 botermonsters
volledig geweest. In geen der 4g monsters weiboter zijn tuberkelbacillen
gevonden. Daarentegen bleken 2 der 36 monsters boerenboter bovine
tuberkelbacillen te bevatten. Eén monster was afkomstig van een
venter, die zelf geen vee hield, maar de koeien op de markt molk.
Het andere botermonster kwam van een boerderij, waar 15 der 22
koeien op tuberculine reageerden.

Naast deze botersoorten zullen ook karnemelk en kaas, bereid van
onverhitte melk, gevaar kunnen opleveren voor den gebruiker.

Van de 24 kaasmonsters1) zijn 21 volledig onderzocht; tuberkel-
bacillen werden er niet in gevonden.

Slechts bij 19 der 33 monsters karnemelk was het onderzoek volledig.
In één dezer zijn bovine tuberkelbacillen aangetroffen. Deze karnemelk
was afkomstig van een boerderij met 65 % op tuberculine reageerende
koeien, waaronder één lijdend aan open tuberculose.

Het aantal onderzoekingen is te beperkt geweest, om ons uit de ver-
kregen gegevens, een volledig beeld te kunnen vormen. Toch bevatten zij
aanwijzingen, welker waarde niet mag worden onderschat. Karnemelk
is een veel gebruik voedsel, dat ook door artsen wordt aanbevolen, vooral
voor jonge kinderen. Het is zeer bedenkelijk, dat deze drank, al te vaak
alvorens te worden genuttigd, niet een bewerking ondergaat, waardoor
aanwezige tuberkelbacillen zouden worden vernietigd. Voor de hygiëne
op het land mag de aanwezigheid van tuberkelbacillen in boerenboter
geen gering gevaar worden geacht. Weiboter en boerenboter worden
in het algemeen bereid uit melk van een gering aantal koeien. Het
mengen der melk van verschillende herkomst, dat in melkinrichtingen
de concentratie der smetstof aanmerkelijk vermindert, is op de boerderij
een factor van veel geringere beteekenis.

Men mag aannemen, dat de tuberkelbacillen vrij constant aanwezig
zullen blijven in dergelijke producten van hetzelfde besmette bedrijf
en dat deze producten telkens door denzelfden beperkten kring van con-
sumenten zullen worden gebruikt. Onder de exogene factoren, die een
tuberculeuze infectie bevorderen, wordt herhaaldelijk opnemen van
smetstof tot de belangrijkste gerekend. In het bijzonder zijn te duchten
kort op elkaar volgende superinfecties, die, zooals bekend is, veelal
oorzaak zijn van ernstige primaire tuberculose.

De mogelijkheid van het tot stand komen eener z.g. overrompelende
infectie is ruimschoots voorhanden bij geregeld gebruik van onverhitte
melk en karnemelk, weiboter en boerenboter.

\') Grootendeels ter beschikking gesteld door den Directeur van de Coöp. „De
Producent" te Gouda, den heer
W. van Wijnen.

-ocr page 1400-

Er zijn nog andere wegen, waarlangs de bovine tuberkelbacil den
mensch kan besmetten. Wij spraken niet over infectie door het gebruik
van vleesch en organen van tuberculeus vee. De vleeschkeuringsdiensten
in ons land zijn volledig berekend voor hun taak, dit gevaar te keeren.
Ook hebben wij onze aandacht niet gericht op de mogelijkheid van
besmetting met bovine tuberkelbacillen, afkomstig van mensch, hond,
kat of andere diersoorten. Af en toe zullen langs dezen weg zeker
infecties tot stand komen. Bij het groote smetstofreservoir, dat de vee-
stapel herbergt, valt de beteekenis van deze sporadische infectiebronnen
evenwel in het niet.

Strijd tegen de tuberculose van het vee bevordert groote oeconomische
belangen. De waarde en de productie vaneen gezonden veestapel is zeer
veel grooter dan die van een, waarin de ziekte heerscht. Bovendien is
de export van vee niet, of nauwelijks meer mogelijk zonder garantie,
dat het „vrij van tuberculose" is en in de naaste toekomst is te ver-
wachten, dat zuivelproducten alleen nog door het buitenland zullen
worden afgenomen, indien deze afkomstig zijn van tuberculose-vrije
veestapels.

Boven de waarde, die de bestrijding dezer ziekte in oeconomisch
opzicht heeft, gaat uit haar beteekenis voor de gezondheid van den
mensch. Want hetgeen hiervoor besproken is, dwingt tot de gevolg-
trekking, dat de mensch in hooge mate bedreigd is door de tuberculose
der koeien.

Het is zaak zich af te vragen of in Nederland de strijd voldoende
krachtig wordt gevoerd. Noord-Amerika, waar sedert 1917 een verplichte
campagne van staatswege wordt geleid, heeft het veelzeggende bewijs
geleverd van wat met doelbewuste maatregelen te bereiken is. Hetgeen
gedurende de laatste jaren in sommige streken van ons land is verricht,
toont, dat ook hier mogelijkheden zijn, die vertrouwen voor de toekomst
rechtvaardigen. Het is Verheugend, dat — mede door bemoeiingen
van den Cr-sis-wetgever — een aanvang is gemaakt met een veldtocht,
die, wanneer zij krachtig kan worden voortgezet, gunstige resultaten
mag doen verwachten. Toch is er reden om de klacht, door
Munro en
Scott, ten aanzien van Groot-Brittannië geuit, ook op Nederland te
betrekken, waar zij zeggen : „Tuberculosis due to the bovine type is
an urgent rural problem, and the present legislation is inadequate."
Initiatief en paraatheid zijn aan particuliere zijde ruimschoots voor-
handen. Deze komen o.m. tot uiting in het actieve aandeel, dat de
Maatschappij voor Diergeneeskunde in de bestrijding der runder-
tuberculose heeft en in de bemoeiingen van sommige melkcontröle-
stations, onder veterinaire leiding ; krachtige steun van overheidswege
kan hierbij evenwel niet worden ontbeerd.

Naast het streven naar het ideaal, uitroeiing der tuberculose bij het
vee, zouden wij schromelijk te kort schieten, indien niet tevens gestreden
werd tegen de tuberkelbacillen, die het dierlijk lichaam reeds verlaten

-ocr page 1401-

hebben. De bestaande wettelijke voorschriften met betrekking tot melk
en melkproducten zijn onvoldoende om dit kwaad te keeren. Er blijft
in dezen nog veel te wenschen over.

Noodzakelijke uitzonderingen daargelaten, zal pasteurisatie van
consumptiemelk verplicht moeten worden gesteld, althans voor die
bedrijven waarvan niet vaststaat dat zij slechts tuberculose-vrij
vee herbergen en ook overigens aan strenge eischen van hygiëne voldoen.

Men zij er zich echter wel van bewust, dat de doeltreffendheid der
pasteurisatie afhankelijk is van een nauwgezette controle harer juiste
uitvoering.

Veel aandacht zal moeten worden gegeven aan voorlichting van de
plattelandsbevolking, opdat deze doordrongen worde van de gevaren
die haar dreigen en meer toegankelijk voor begrippen van hygiëne.

Tenslotte ware ernstig te overwegen, voor zoover doenlijk, de berei-
ding van voedingsmiddelen uit niet-gepasteuriseerde melk geheel te
doen verbieden.

De dierenarts, wiens arbeid en kennis tot voor korten tijd in hoofdzaak
slechts de oeconomische belangen der boerenbevolking diende, is meer
en meer betrokken bij de prophylaxe der ziekten van den mensch.

Aan de bescherming der menschelijke gezondheid heeft hij thans
een belangrijk deel. De strijd tegen de tuberculose der dieren is een
treffend voorbeeld van de groote beteekenis, die de beoefening der
diergeneeskunde heeft voor onze samenleving.

Mogen de omstandigheden het mogelijk maken, dat de Nederland-
sche dierenartsen in ruime mate kunnen bijdragen tot bestrijding van
de tuberculose der dieren en daardoor tot beperking van het vele leed,
dat deze ziekte onder de menschen teweeg brengt.

Samenvatting.

Onder 423 patiënten, wegens tuberculose in de Universiteitsklinieken
verpleegd, werd 34 maal het bovine type gekweekt (in sputa en maag-
spoelvocht 3,28 %, in urine 10,6 %, in cerebrospinaalvochten 26,7 %,
in etter 9,3 %, verder in 3 van 15 huidstukjes en 1 van 7 lymphklieren).
Van de onderzochte patiënten had dus 8,03 % een bovine infectie
(alle overige onderzoekingen in Nederland 7,13 %).

Opmerkelijk was daarbij het groote aantal ernstige gevallen. De
mortaliteit bedroeg 58,8 % (6 der 8 kinderen beneden 15 jaar en 14 der
26 oudere patiënten gestorven). Van de 20 gestorvenen zijn 16 te
gronde gegaan aan tuberculeuze meningitis of miliaire uitzaaiing.

Met het toenemen van den leeftijd der lijders nam het aantal gevallen
van bovine tuberculose af (6 der 12 onder 5 jaar, 1 der 7 tusschen
5 en 10 jaar, 6 der 63 tusschen 10 en 20 jaar, 17 der 76 tusschen 20 en
40 jaar, 4 der 82 boven 40 jaar). Drie patiënten waren ouder dan 50 jaar.

Van de lijders aan humane tuberculose woonden 141 in de groote

-ocr page 1402-

stad en 171 op het land of in provincieplaatsen ; onder de 34 lijders aan
bovine tuberculose waren slechts 5 bewoners van groote steden.

Verschillende patiënten hadden regelmatig contact met vee o
gebruikten onverhitte melk of melkproducten, daarvan bereid. Van
sommigen was de wijze van infectie onbekend. Een kind van zes
maanden stierf aan tuberculeuze meningitis (typus bovinus) ; bij
obductie geen afwijkingen in den buik, maar een uitgebreide primaire
longhaard. Het kind was uitsluitend met moedermelk gevoed, maar
had langen tijd in den koestal gestaan, temidden van een sterk tubercu-
leuzen veestapel (open longtuberculose, 85% tuberculine positief). Een
arbeider in deze boerderij kreeg twee maanden later een haemoptoë ;
uit zijn sputum zijn eveneens bovine tuberkelbacillen gekweekt.

In 49 monsters weiboter (bereid uit het vet, dat bij de kaasproductie
achterblijft) werden geen tuberkelbacillen gevonden. In 2 der 36 mon-
sters boerenboter (gemaakt van onverhitte melk) waren zij wel aan-
wezig evenals in 1 der 19 monsters karnemelk.

Voor de hygiëne op het land is het noodzakelijk meer aandacht te
wijden aan de producten, bereid van onverhitte melk. Het gebruik
dezer producten, in kleinen kring, geeft groote kans op snel op elkaar
volgende superinfecties, die — zooals bekend — veelal ernstige primaire
tuberculose veroorzaken.

De strijd tegen de tuberculose van het vee is van groot economisch
belang, maar meer nog noodzakelijk voor bescherming van cle gezond-
heid van den mensch.

Pasteuriseeren van melk en verbod van bereiding van producten uit
onverhitte melk dienen wettelijk te worden voorgeschreven.

Zusammenfassung.

Von 423 Patienten, die wegen Tuberkulose in den Universitätskliniken in Behandlung
waren, wurde bei 34 der bovine Typus gezüchtet (im Sputum und Magenspülflüssig-
keit 3,28 %, im Harn 10,6 %, in Cerebrospinalflüssigkeiten 26,7 %, im Eiter 9,3 %,
weiter in 3 von 15 Hautstückchen und I von 7 Lymphdrüsen).

Von den untersuchten Patienten hatte also 8,03 % eine bovine Infektion (alle
übrigen Untersuchungen in Holland 7,13%). Bemerkenswert war dabei die grosse
Anzahl ernster und tödlicher Fälle (sechs der 8 Kinder unter 15 Jahren und vierzehn
der 26 älteren Patienten sind gestorben). Die Mortalität betrüg somit 58,8%.

Von 20 Todesfällen sind 16 an tuberkulöser Meningitis oder miliarer Herdbildung
gestorben. Bei der Zunahme des Alters der Patienten nahm auch die Anzahl der
bovinen Tuberkulose-Fälle ab. (Sechs der 12 unter 5 Jahren, 1 der 7 zwischen
5 und 10 Jahren, 6 der 63 zwischen 10 und 20 Jahren, 17 der 76 zwischen 20 und
40 Jahren, 4 der 82 älter als 40 Jahre). Drei Patienten hatten das 50. Altersjahr
überschritten.

Von den Patienten mit humaner Tuberkulose wohnten 141 in einer Grosstadt
und 171 auf dem Lande oder in Provinzorten ; von den 34 Patienten mit boviner
Tuberkulose waren nur 5 Grosstadtbewohner.

Mehrere Patienten kamen regelmässig in Berührung mit Vieh oder benutzten
ungekochte Milch oder aber daraus bereitete Milchprodukte. Von manchen Kranken
war die Infektionsursache unbekannt. In 49 Mustern Molkenbutter (bereitet aus
dem Fette, das bei der Käseproduktion zurückbleibt) wurden keine Tuberkelbazillen

-ocr page 1403-

konstatiert. In zwei der 36 Muster Bauernbutter (bereitet aus nicht erhitztem Milch)
waren sie wohl anwesend, gleichfalls in einem der 19 Muster Buttermilch.

Es ist für die Hygiene auf dem Lande notwendig, den Produkten welche aus
nicht erhitzter Milch bereitet werden, mehr Aufmerksamkeit zu widmen. Die Ver-
wendung dieser Produkte in kleinem Kreise bietet eine grosse Möglichkeit für
schnell aufeinander folgende Superinfektionen, welche wie bekannt, öfters ernste
primäre Tuberkulose verursachen.

Summary.

Among 423 patients suffering from tuberculosis, which were treated at the univer-
sity hospitals, in 34 cases the tubercle bacillus of the bovine type was cultivated (in
sputa and in gastric lavage 3,28 p.cent, in urine 10,6 p.cent, in cerebrospinal fluids 26,7
p.cent, in pus 9.3 p.cent, further in 3 out of 15 bits of skin and in 1 out of 7 lymphatic
glands). Of the patients examined 8,03 p.cent had contracted a bovine infection
(in all other enquiries in Holland this figure was 7,13 p.cent).

The great number of severe and fatal cases was remarkable (6 of the 8 children
below the age of 15 years and 14 of the 26 older patients died), the mortality being
58,8 p.cent. Of the 20 patients v/hich died. 16 were affected with tuberculous
meningitis or miliary tuberculosis.

The proportion of the cases of bovine tuberculosis decreased with the increase in
age of the patients (6 of the 12 children under 5 years of age, one of the 7 between
the age of 5 and 10 years, 6 of the 63 between the age of 10 and 20 years, 17 of the
76 patients between the age of 20 and 40 years, 4 of the 82 persons older than 40
years) ; 3 patients were more than 50 years old.

Of the patients suffering from human tuberculosis 141 lived in large cities and
171 in the country or in provincial towns ; among the 34 patients with bovine tuber-
culosis, there were only 5 inhabitants of large cities. Several of the patients with
bovine tuberculosis had constantly been in contact with cattle or had consumed
unheated milk or dairy products prepared from this milk. In a few patients the source
of infection vyas not traceable.

In 49 samples of whey butter (prepared from the fat which remains behind in
cheese making) no tubercle bacilli were encountered. In 2 of the 36 samples of dairy
butter (prepared from unheated milk) and in 1 of 19 samples of buttermilk tubercle
bacilli were present.

With a view to rural hygiene it is necessary to pay more attention to products
prepared from unheated milk. The consumption of these products, in a small circle,
gives rise to rapidly successive superinfections, which, as known, may cause a severe
primary tuberculosis.

Résumé.

Parmi 423 malades atteints de tuberculose, qui furent traités dans les cliniques
universitaires, 34 fois le bacille tuberculeux du type bovin fut trouvé (dans le sputum
et dans le suc gastrique 3,28 pour cent, dans l\'urine 10,6 pour cent, dans le liquide
cérébro-spinal 26,7 pour cent, dans le pus 9.3 pour cent et puis dans 3 des 15 mor-
ceaux de peau et dans un des 7 ganglions lymphatiques). 8,03 pour cent des malades
examinés avait donc contracté une infection bovine (dans toutes les autres enquêtes
en Hollande ce ciffre était de 7,13 pour cent). Il était remarquable qu\'un grand
nombre de ces cas étaient graves et avec issue mortelle (6 des 8 enfants au-dessous
de 15 ans et 14 des 26 malades plus âgés moururent).

La mortalité s\'élevait à 58,8 pour cent. Sur ces 20 morts 16 ont succombé à une
méningite tuberculeuse ou une tuberculose miliaire. Le pourcentage des cas à
bacille bovin diminua chez les individus plus âgés (6 des 12 enfants au-dessous
de 5 ans, 1 des 7 entre 5 et 10 ans, 6 des 63 malades entre 10 et 20 ans, 17 des 76
entre 20 et 40 ans, 4 des 82 personnes au-dessus de 40 ans). Trois malades avaient
plus de 50 ans.

-ocr page 1404-

141 des malades atteints de tuberculose humaine habitaient à la ville et 171 à
la campagne ou dans les villes de province ; parmi les malades atteints de tuberculose
bovine 011 ne comptait que 5 citadins. Plusieurs malades de cette deuxieme catégorie
avaient eu un contact direct avec le bétail ou avaient consommé du lait non-chauffe
ou des produits de la laiterie confectionnés avec ce lait. Chez quelques personnes
la mode d\'infection restait inconnue.

Dans 49 échantillons de beurre de petit lait (préparé de la matiere grasse qui
reste dans la fabrication des fromages) pas de bacilles tuberculeux furent rencontrés.
Dans 2 sur 36 échantillons de beurre de ferme (fabriqué de lait non-pasteurisé) et
dans un sur 19 échantillons de babeurre des bacilles tuberculeux étaient présents.

En vue de l\'hygiène rurale il serait nécessaire de donner plus d\'attention aux
produits fabriqués de lait non-pasteurisé. La consommation de ces produits, dans
un milieu limité, augmente les chances d\'infections successives, qui, on le sait, pro-
voquent en beaucoup de cas une tuberculose primaire grave.

Discussie.

De voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, bedankt Dr. van der Hoeden voor de
behandeling van dit bij uitstek zoo belangrijke onderwerp. Naast andere ziekten is
de tuberculose steeds een der eerste onderwerpen geweest van de vergelijkende
geneeskunde. Er heeft reeds een groote saneering plaats gehad ten opzichte van de
tuberculose onder het rundvee ; den laatsten tijd is ook van medische zijde meer
naar voren gebracht de groote beteekenis van den bovinen-bacil voor de tuberculose
van den mensch. Van veterinaire zijde is daar steeds op gewezen. Reeds
Prof. Dr. D. A.
de Jong heeft zich veel op dit terrein bewogen, maar van
medische zijde is daar toen weinig aandacht aan geschonken. Nu echter onder-
vonden wordt dat de runder-bacil een zoo groote rol speelt bij de tuberculose
van den mensch, vinden onze opvattingen ook meer en meer steun in medische
kringen. Door de reeds plaats gehad hebbende en nog plaats hebbende uitge-
breide bestrijding onder het rundvee, hebben de dierenartsen belangrijk werk
verricht voor de volksgezondheid; de beteekenis van de bestrijding komt den
laatsten tijd in een geheel ander licht te staan.

De onderzoekingen die door U gedaan zijn, zullen grooten indruk maken op de
personen, die betrokken zijn bij de bestrijding van de tuberculose bij den mensch.
Behalve dat door deze onderzoekingen de aandacht van de autoriteiten op deze
bron van gevaar gevestigd zal worden, zullen zij ook in andere opzichten op medisch
terrein van beteekenis blijken te zijn.

Voor Uwe fraaie voordracht nogmaals de dank van onze Maatschappij.

Collega G. A. M. de Monyé heeft over dit onderwerp een literatuur-studie ge-
maakt en is daarbij tot dezelfde conclusies gekomen. Hij wilde vooral de aandacht
van de artsen op dit gevaar vestigen en heeft zich dan ook reeds persoonlijk met jonge
medici in verbinding gesteld. Hij is er van overtuigd, dat een goede pasteurisatie
van de melk een groote vermindering van het gevaar van besmetting voor den
mensch zal geven, maar daarnaast zullen toch ook hygiënische maatregelen goede
resultaten in deze richting kunnen opleveren.

Dr. van der Hoeden meent ook, zooals uit zijn voordracht mocht blijken, dat
pasteurisatie van de melk een belangrijk hulpmiddel is ter voorkoming van infectie
bij den mensch, maar dat daarmede algemeene hygiënische maatregelen moeten
samengaan. Het einddoel blijft echter de uitroeiing van de tuberculose der dieren.
Het zal moeilijk zijn uit te maken welke dezer middelen op dit moment de grootste
waarde heeft. Geen ervan is te ontberen.

Dr. Simons vraagt welke methode van pasteurisatie als betrouwbaar is te beschou-
wen en hoe die betrouwbaarheid te controleeren is.

Dr. van der Hoeden heeft zich bewust geheel buiten technische vraagstukken
gehouden en hij zal er zich wel voor wachten een oordeel uit te spreken over de
voorkeur die eenige methode van pasteurisatie zou hebben. In de literatuur zijn

-ocr page 1405-

daaromtrent talrijke bruikbare gegevens voorhanden, o.a. kan worden verwezen
naar het genoemde rapport van de Medieal Research Council en een recent artikel
in The Lancet. Het doel van de voordracht is slechts geweest nog eens de aandacht
te vestigen op het gevaar dat van de tuberculose der dieren dreigt voor de gezondheid
van den mensch.

Dr. Postma wil het verzoek doen om de geheele voordracht op groote schaal en
in verschillende richtingen te publiceeren.

Prof. Dr. J. Wester wees op het feit, dat onder de genoemde patiënten, besmet
met bovine-tuberculose geen dierenartsen voorkomen. Bij het onderzoek in zijn
kliniek laat hij bij z.g. snurkende koeien steeds een oraal onderzoek instellen. Het is
voorgekomen dat een Indisch student zich bij dat onderzoek verwondde, wat
aanleiding heeft gegeven tot een tuberculeus proces, dat zich aan den geïnfecteerden
arm uitbreidde tot aan de okselklieren.

Dr. C. P. A. Dieben wees op de bestrijding op Oost-Java, waar men van
meening is dal het land vrij te maken is van tuberculose. De tuberculose is voor
den inlandschen veestapel, inzonderheid voor de zebu\'s een groot gevaar, ook al omdat
er reeds enkele bedrijven zijn waar de tuberculose in groote uitbreiding voorkomt.
In die bedrijven is de aandacht vooral gevestigd geweest op de desinfectie van de
stallen. De vloeren van de stallen werden geheel bedekt met creoline, de wanden
werden afgebrand en daarna bestreken met caporit. Voor deze bestrijding is vooral
veel gedaan door Dr. S.
Bakker. In een stal, waar onder de runderen geen open
tuberculose voorkwam, werden tot tweemaal toe de kalveren besmet. De verklaring
hiervoor werd ten slotte gezocht en gevonden in opzettelijke besmetting ; alleen is
niet de herkomst van de daarvoor noodige smetstof gevonden. Wel is gedacht aan
een in de buurt voorkomend sanatorium, waarop een of andere manier de smetstof
kon zijn verzameld, maar daar tegen pleit dat bij het ingestelde onderzoek steeds
het bovine-type aangetroffen werd. Bovendien werd een onderzoek ingesteld onder
het personeel, vooral omdat gebleken was dat, b.v. in Soerabaja, zooveel tuber-
culose onder de menschen voorkwam ; dit geschiedt nu geregeld éénmaal per jaar.

In verband met het medegedeelde stelde Dr. Dieben nog de vraag of het ook
mogelijk was, dat het bovine-type overging in het humane-type en omgekeerd.

Dr. van der Hoeden zijn wel mededcelingen in de literatuur bekend die er van
ewagen dat het ecne type in het andere kan worden omgezet. Zeer overtuigend zijn
deze in het algemeen niet. Men bedenke ook dat soms meng-infectics van humane-
en bovine bacillen worden aangetroffen. Bij personen die reeds langen lijd aan
tuberculose leden, werden bovine bacillen gevonden die in geen enkel opzicht
afwijkend waren; een voorbeeld daarvan is gegeven in patiënt
I met een 15 jaren
bestaande huidtubcrculose. Niet alleen handhaven bovine bacillen geruimen tijd
hun type bij den mensch, ook zijn wel humane bacillen gevonden bij koeien, die
verpleegd werden door een aan open longtuberculose lijdenden boer.

Collega R. H. Veenstra deed mededeeling van een tuberculeuze fistel bij den
mensch ; terwijl oorspronkelijk de smetstof bleek te behooren tot het bovine-type,
was deze na langen tijd overgegaan in het humane-type.

Dr. Clarenburg vraagt of men bij de typen-differentieering kan volstaan met
konijnen, dan wel of kalveren niet toch de voorkeur verdienen.

Dr. van der Hoeden beantwoordt deze vraag door op te merken dat uitvoerig
onderzoek, o.a. door de „Royal Commission" en door
A. S. Griffith, heeft aange-
toond dat konijnen even goed voor dit doel bruikbaar zijn als kalveren. Op grond
van praktische overwegingen zal men daarom steeds het konijn als proefdier kiezen.

Wel zijn deze dieren meestal wat gevoeliger voor humane bacillen dan het kalf,
maar bij geijkte techniek geeft de konijnen-proef dezelfde zekerheid als die met
kalveren. Het is volgens hem geheel verantwoord om het konijn als proefdier te
gebruiken.

Prof. Dr. J. Geurden te Gent vestigde er de aandacht op, dat in België bij de
bestrijding van de tuberculose een tweetal gevallen van huid-tuberculose bij dieren-
artsen voorgekomen is ; het type van deze infecties is niet onderzocht. Ook is het

-ocr page 1406-

bekend, dat vele andere gevallen van tuberculose bij den mensch veroorzaakt waren
door het bovine-type.

Prof. Geurden stelde daarnaast nog de vraag of het ook bekend is, dat het aviaire-
type bij den mensch voorkomt.

Dr. van der Hoeden is in Nederland geen geval bekend van aviaire infectie bij
menschen. Het is waarschijnlijk dat dit type meermalen in melk en melkproducten
zal voorkomen.

Prof. C. F. van Oijen bracht hulde aan den spreker en deelde mede getroffen te
zijn door de harmonische wijze, waarop door Dr.
van der Hoeden het onderwerp
behandeld is. Hoofdpunten blijven de bestrijding van de ziekte onder het rundvee
en een goede pasteurisatie van de melk. Deze pasteurisatie levert nog vele moeilijk-
heden op, vooral sinds gebleken is, dat bij het voorkomen van groote hoeveelheden
tuberkel-bacillen in de melk, deze bij de gewone pasteurisatie niet gedood wor-
den. Het zal daarom aangewezen zijn nog een uitgebreid onderzoek in te stellen
naar een afdoende wijze van pasteurisatie van de melk.

Collega G. J. W. Schoenmaker stelde de vraag of er steeds gelegenheid bestond
om bij voorkomende gevallen te laten uitmaken met welk type van besmetting
men te doen heeft, waarop Dr.
van der Hoeden antwoordde dat dit in verschillende
laboratoria kan geschieden.

Dr. J. P. Bijl vestigde de aandacht op de onderzoekingen, die door Dr. H. D.
Boer ingesteld zijn in verband met het voorkomen van bovine-tuberculose bij den
mensch in de omstreken van Leiden, waar de ziekte onder de runderen zoo frequent
is. Daarnaast verrichtte hij een onderzoek in Friesland, waar dank zij de bestrijding,
de tuberculose onder het rundvee zeer verminderd is. Ook daar werd in een 70-tal
gevallen van sputum-onderzoek 3 maal het bovine-type aangetroffen, zoodat de
verhouding hetzelfde was als in de omstreken van Leiden. Toch zijn daaruit geen
conclusies te trekken, omdat het hier gold oudere menschen, die dus voordat de
bestrijding begon, geïnfecteerd hadden kunnen zijn.

De voorzitter meende uit het groote aantal gestelde vragen te mogen opmaken
de groote belangstelling die voor dit onderwerp bestaat ; hij vermoedt dat
Dr.
van der Hoeden in alle opzichte tevreden zal zijn over hetgeen tot nu toe door
hem met zijn onderzoekingen bereikt is.

BLADVULLING.

Oude paarden.1)

In Engeland stierf de pony „Dot" vijftig jaar oud.

Haar geraamte werd geschonken aan het museum van het Royal Veterinary

College te London. Vr.

*) The Vet. Record, 1936, No. 41, p. 1218.

-ocr page 1407-

BACTERIOSCOPISCH EN HISTOLOGISCH ONDERZOEK
VAN VLEESCHWAREN

(volgens de methode , ,Brekenfeld")

door

Dr. A. W. A. BOS.

Autoreferaat academisch proefschrift ; Utrecht 1936.

(Vervolg van bladzijde 1300).

Naast de wijzigingen in het bacteriëele beeld nam ik bij mijn proef-
nemingen ook een verandering waar in het histologische beeld van de
spiervezelen, zoodra bederf begint op te treden en wel wordt cle spier-
vezelteekening minder duidelijk. Gewoonlijk zien wij deze veranderingen
optreden, wanneer de waterstofionenconcentratie komt boven 7.0. Aan-
gezien de histologische veranderingen post mortum een nader inzicht
zouden kunnen geven in den graad van rijping, eventueel bederf, van
het betrokken spierstukje, besloot ik een nader onderzoek hiernaar in te
stellen.

In de literatuur geeft Weichel aan, dat de inhoud van de spierfibrilien bij be-
ginnend bederf er z.g. „staubartig graugranuliert" uitziet. Men ziet een beeld, dat
van het vitale proces der „triibe Schwellung" niet te onderscheiden is, want het
door
Ostertag aangegeven onderscheid, zoo zegt hij. n.1. dat bij bederf de spier-
vezelen niet vergroot zijn, is niet juist, daar ook bij bederf de spiervezelen door toe-
name van den vloeibaren inhoud gezwollen kunnen zijn. De dwarsslreping wordt
later onduidelijk en de kernen verdwijnen. De losgelaten contractiele elementen
schrompelen in tot gegranuleerde „Klümpchen", die later vervallen. Tenslotte
blijven nog slechts de sarcolemmabuizcn met onregelmatige „Kliimpchen" over.

Möller geeft aan, dat bij autolyse, zoowel als bij bederf de spiervezelen bij histo-
logisch onderzoek onregelmatig gezwollen zijn. In dc lengterichting vertooneri zij
spleten en scheuren. Tenslotte gaat de dwarsstreping verloren, de vezelen scheuren
en men ziet een verval van de spiervezelen in dwarsrichting. Bij bederf zijn deze
verschijnselen van een meer uitgesproken karakter dan bij autolyse. Ook
Glage
beschrijft een uiteenvallen van de spiervezelen in dwarsrichting n.1. in de z.g. „discs".

Ostertag en Edei.mann schrijven in hun handboeken de foutieve meening neer,
dat het troebel worden van de spiervezelen en het verdwijnen van de vezelteekening
toegeschreven moet worden aan een toename (Ansiedlung zahlreicher bakterien)
van het aantal kiemen. Dit is niet juist. Men kan zelfs vuilgrauwgeklcurde troebele,
gezwollen spiervezelen zien, terwijl slechts sporadisch kiemen kunnen worden aan-
getoond. Evenals
Weichel heb ik, in tegenstelling met Ostertag, een zwelling van
de troebele spiervezelen in bedorven vleesch wel degelijk kunnen waarnemen.
Bongert, die ook den inhoud van de spierprimitieffibrillen bij bederf van vleesch
als troebel, grauw en gegranuleerd aangeeft, beschrijft ook een opzwellen van de
spiervezelen en een verlies van de dwarsstreping. De contractiele inhoud zou in-
schrompelen tot gegranuleerde schollen en dan vervallen. Het sarcolemma is volgens
Bongert het meest resistent.

De resultaten van mijn onderzoekingen komen in de meeste opzichten overeen
met die van
Keller, waarvan ik na afloop van mijn eigen onderzoek kennis kreeg.

De mindere helderheid in teekening van het spierweefsel op den
derden dag van rijping vertoont n.1. een treffende overeenkomst met

-ocr page 1408-

die van Keller, die deze neveling toeschreef aan een voorbijgaand
coagulatieproces tijdens de rijping van het vleesch. Aangezien het
rijpingsproces in nauw verband staat met de temperatuur van de om-
geving, zal dit beeld ook op verschillende tijdstippen kunnen worden
waargenomen. Over het algemeen schijnt dit toch in de eerste dagen
van de rijping het geval te zijn.

Evenals Keller kon ik vaststellen, dat deze nevelachtige troebeling
niet egaal op alle plaatsen in het spierweefsel op hetzelfde oogenblik in
gelijke mate aanwezig was. Ook komen onze bevindingen overeen
betreffende het karakter van de troebeling. Deze is tijdens het rijpings-
proces meer nevelachtig-gesluierd, maar bij kleuring met methyleen-
blauwoplossing \'/4 % zijn de spiervezelen nog mooi blauw van tint,
terwijl de troebeling bij bedorven spierstukjes meer vuilgrauw en de
kleur bij methyleenblauwkleuring meer bleek-groenachtig is. Dit bleeke
wijst op een mindere affiniteit van het bedorven spierweefsel voor de
kleurstoffen. Ik heb kunnen vaststellen, dat het nevelachtig-gesluierde,
maar nog mooi blauw gekleurde beeld ook is waar te nemen bij lang-
durig gekookt versch spierweefsel. Bij koken echter van bedorven vleesch
blijft de kleur van de troebele spiervezels vuil-groen.
Dit onderscheid in
kleur is naast het bacterioskopische beeld van groot belang bij het onderzoek naar
bedorven vleeschdeelen in gekookte vleeschworsten.
Tevens valt op te merken,
dat de nevelachtige troebeling in de vezels bij gekookt versch vleesch een
gradueel verschil vertoont met die, welke wordt waargenomen bij de
rijping van het vleesch. Deze is n.1. bij gekookt vleesch meer intensief
aanwezig.

Evenals Keller meen ik, dat deze voorbijgaande troebeling tijdens
de rijping van het vleesch moet worden toegeschreven aan een verande-
ring in het postmortale coagulatieproces van het myosine. Dit zou m. i.
samenvallen met de beginnende verdwijning van de rigor mortis. Aan
een verplaatsing van de discs, die door
Keller in de eerste dagen van
de rijping is gezien, meen ik geen bijzondere beteekenis te moeten toe-
schrijven. Ik heb deze verplaatsingen gezien zoowel in de eerste dagen
van de rijping van het vleesch als bij vleesch, dat reeds in beginnend
stadium van bederf verkeerde. Deze afwijkingen zullen evenals het
getande voorkomen van de sarcolemmacontouren, waarschijnlijk een
gevolg zijn van technische handelingen.

In tegenstelling met Keller, die, evenals ik, bij voortschrijdend
bederf een vermindering van het aantal kernen kon waarnemen, stelde
ik vast, dat de kernen zich betrekkelijk spoedig in het bedorven vleesch
aan de waarneming onttrekken en dat ook de kleurbaarheid vrij spoedig
begint af te nemen.

Gelijktijdig met het optreden van de troebeling in de spiervezelen bij
bederf van het spierweefsel ziet men afneming van de dwarsstreping
van deze vezels.

Deze teekening is bij geringe vergrootingen (50—160 X), kort nadat
het bederf is ingetreden niet meer waar te nemen. Bij sterkere vergroo-

-ocr page 1409-

tingen en voornamelijk dan bij afschermen van het licht, blijft de spier-
vezeldwarsteekening nog zeer lang, zij het niet meer zoo helder, aan-
wezig en is door mij zelfs na 50 dagen bewaren van het vleesch bij een
temperatuur van 24—30° C., toen dit a.h.w. bijna geheel door rotting
verweekt was, nog gedeeltelijk in de spiervezelen waargenomen.

Ook de fibrillenteekening kan in verregaand stadium van bederf ge-
heel verdwijnen.

Wat betreft het verval van de spiervezels in dwarse richting, dus
volgens de z.g. „discs", kan worden opgemerkt, dat ik, in overeenstem-
ming met
Keller, de dislocatie\'s van de „discs" waarnam binnen het
sarcolemma
en in afwijking met Glage niet een verval in „discs", dus een
loslaten van deze elementen uit het weefselverband, gezien heb.

Mij is gebleken, dat een opzwellen van de spiervezelen bij bederf niet
veelvuldig plaats heeft, maar het verschijnsel komt een enkele maal voor.

Verder heb ik, evenals Bongert en Keller, een soort „schollen-
stadium" kunnen waarnemen. Deze schollen, die in de sarcolemma-
buizen zijn gelegen, zijn onregelmatig van vorm en diffuus troebel van
kleur. De contouren zijn vaak door lichtere randen omzoomd, waarin
lichtende puntjes, vermoedelijk kristallen, kunnen voorkomen. Dit
schollenbeeld kan zelfs in zeer kleine gedeelten van de spiervezel voor-
komen en is alleen goed waar te nemen bij zeer sterke vergrootingen.
Uit mijn proeven kon ik vaststellen, dat het sarcolemma zeer resistent
is t.o. van het autolytisch proces. Eerst wanneer het vleesch in vrij ver
voortgeschreden stadium van bederf verkeert, worden de sarcolemma-
grenzen door zich vormende detritus met gasbelletjes en ingewoekercle
kiemen, die het sarcolemma aantasten, onregelmatig van omtrek, om
zich, mede door zwelling van de vezels, tenslotte niet duidelijk meer af
te teekenen. Dat aan het autolytisch proces een groote beteekenis moet
worden toegeschreven blijkt duidelijk uit die gedeelten van het bedorven
vleesch, waarin de spiervezelen vuil-grauw van kleur en diffuus troebel
zijn geworden en waarbij weinig of geen kiemen tusschen de spiervezelen
kunnen worden aangetoond.

Zoowel in als tusschen de spiervezels ziet men kort 11a het intreden
van het bederf de vorming van kleine detritusmassa\'s, die in enkele ge-
vallen zeer verspreid in de preparaten kunnen voorkomen. Het is a.h.w.
of het preparaat ermede bestoven is. Bij afgeschermd licht blijken deze
massa\'s te bestaan uit kristallen.

Het is mij opgevallen bij dit onderzoek, dat het aantal soorten kiemen
bij het verder voortschreiden van het bederfproces m. e. m. begint af te
nemen.

Na 30 dagen en 50 dagen bewaren waren bijna uitsluitend lange slanke
sporenvormende bacillen (trommelstokvormen) aanwezig.
Tissier en
Martelly, die uitvoerige onderzoekingen hebben verricht over de
verschillende kiemsoorten, die bij bederf van vleesch een rol spelen
kwamen tot dezelfde conclusie.

In dit verband wil ik opmerken, dat de bac. proteus bij voorkeur

-ocr page 1410-

schijnt op tc treden in substraten, welke reeds door andere kiemsoorten
gedeeltelijk zijn omgezet. Tot een dergelijke conclusie komt men ook,
wanneer men de literatuur nagaat over het al of niet infectieuze karakter
van de Bac. proteus in de humane pathologie.

Uit bovenstaande blijkt, dat op histologisch gebied de volgende
criteria voor de onderkenning van bedorven vleeschdeelen zijn aan te
voeren :

1. Bedorven spierweefsel heeft niet zoó\'n groote affiniteit voor weefselkleur-
stoffen als normaal spierweefsel. Bij kleuring met een | % oplossing van methyleen-
hlauw is de kleur bleek, vuil-grauw, groenachtig-blauw tot groengeel.

Al naar den graad van tingibiliteit kan men zich een oordeel vormen over de
intensiteit van het bederf.

2. Bij geringe vergrootingen (50—160 maal) verdwijnt de spiervezelteekening ;
bij sterkere vergrootingen is deze teekening bij niet afgeschermd licht in eenigszins
vergevorderd bedorven vleesch evenmin waar te nemen. Bij afgeschermd licht en (oj)
bij 500 maal vergrooting (Olie emersie) is deze spiervezelteekening zelfs in zeer
vergevorderd stadium van bederf nog gedeeltelijk waar te nemen.

3. Bederven spierdeelen bevatten spiervezelen met troebelen inhoud. Deze kan
binnen de sarcolemmabuizen in „schollen" of z-g- „discs" uiteenvallen. Door
zwelling van de fibrillen kunnen in de lengterichting onregelmatige spleten optreden.

4. £oowel de kernen van de spiervezelen als van het endomysium verdwijnen
in bedervend vleesch.

5. In bedorven spier stukjes worden de vezelcontouren door zwelling van de
spiervezelen en door sarcolemmavertering onduidelijk.

Het sarcolemma blijkt bij het bederf echter nog het meest resistente weefseldeel.

6. Tusschen en in de spiervezelen kunnen kristallen voorkomen, welke gevormd
worden uit omzettingsprodukten \'bij afbraak van het spierweefsel.

Gewapend met dit feitenmateriaal heb ik nagegaan bij welk percen-
tage deze beelden waren terug te vinden, wanneer bedorven gehakt
vleesch met normaal versch gehakt vleesch werd gemengd. Het bleek
mij, dat de techniek, zoowel voor het verkrijgen van bedorven vleesch-
deelen als voor het mengen van deze deelen onder normaal vleesch, van
grooten invloed is op het vast te stellen percentage. Over het algemeen
genomen kan men echter zeggen, dat het bedorven vleesch reeds bij
een laag percentage in de monsters gehakt is terug te vinden. Het blijft
echter de vraag of dit voor het praktische onderzoek van vleeschworst
van groote waarde kan worden genoemd. Bij het worstonderzoek is het
heel goed mogelijk, wanneer b.v. een twintigtal coupes van een worst
uit de verschillende gedeelten onderzocht worden, dat men in één
preparaat een bedorven spierstukje aantreft. Om uit deze bevinding
dan de conclusie te trekken, dat b.v. £ % bedorven vleesch bij de
bereiding gebruikt is, lijkt mij niet juist. Het is n.1. zeer goed mogelijk,
dat dit percentage lager of hooger moet zijn. De uitkomsten van mijn
proeven bewijzen zulks. Bij mijn proefnemingen heb ik uitsluitend ge-
bruik gemaakt van een menging van z.g. „mager vleesch". Men moet
echter niet vergeten, dat in de meeste vleeschworsten vetdeelen worden

-ocr page 1411-

verwerkt, die in de weefselcoupes een belangrijk gedeelte van de ge-
zichtsvelden kunnen innemen. Wordt veel vetweefsel in de worst ver-
werkt, dan zullen de kansen voor het terugvinden van de bedorven
vleeschdeelen in belangrijke mate worden gereduceerd. Het gaat dus
niet aan om de gevonden percentage\'s bij het gehakt zonder meer van
toepassing te verklaren op alle worstsoorten.

Wel mag men aannemen, dat evenals bij het gehaktonderzoek ook
in worst het terugvinden van bedorven vleeschdeelen reeds bij een gering
percentage mogelijk is. Met zekerheid is dit het geval bij een percentage
van circa 2 %.

Bij deze onderzoekingen heb ik tevens kunnen vaststellen, dat het
voorkomen van
een detritusmassa, bestaande uit gekwetste en gekneusde spier-
vezelelementen, welke troebel van kleur zijn en meestal geen duidelijke spiervezel-
teekening vertoonen en waarin bovendien zeer veel diffuus verspreide kiemen aanwezig
zijn, het bewijs levert voor het verwerken van bedorven vleeschdeelen in worst.

Deze detritusmassa geeft aan de weefselcoupe een eigenaardige teeke-
ning, welke onmiddellijk opvalt. Normale spierweefselstukjes liggen in
deze detritusmassa ingebed. Ik zou dit beeld het beste kunnen vergelijken
met marmer, waarbij het geaderde gedeelte gevormd wordt door de
detritus; of ook wel met een mozaiek, waarbij het insluitmedium bestaat
uit de detritus en de spierweefselstukjes het ingelegde gedeelte vormen.
Bij mijn verdere proefnemingen aan proefworsten is mij gebleken, dat
een detritus van gekwetste spiervezelelementen ook kan voorkomen bij
de verwerking tot gehakt van niet bedorven, maar van z.g. „tafelrijp"
vleesch. Het frappante verschil bestaat dan echter hierin, dat in deze
detritus geen of slechts sporadisch een kiem wordt aangetroffen. In het
laatste geval zal door de autolyse van het spierweefsel deze detritus
kunnen ontstaan bij de verwerking in dc wolf. Bacteriën spelen bij dit
z.g. tafelrijpe (misschien overrijpe) vleesch geen rol. In hoeverre deze
detritus tot fabricagefouten aanleiding kan geven hoop ik in een volgend
artikel uiteen te zetten. Deze kwestie ligt buiten het bestek van dit
onderzoek.

Alvorens over te gaan tot het vervaardigen van proefworsten moest
uitgemaakt worden, dat de verschillende conserveeringsmethoden de reeds
beschreven beelden niet in zoodanige mate beïnvloeden, dat foutieve
conclusies bij het onderzoek naar de „verwerking van bedorven vleesch-
deelen in worst" getrokken worden.

Uit de literatuurgegevens en uit eigen waarnemingen kan ik met zekerheid be-
sluiten, dat de bacterioscopische en histologische beelden door de conserveerings-
methoden van het worstmateriaal niet zulke veranderingen ondergaan, dat foutieve
conclusies bij de beoordeeling van de worst te verwachten zijn.

Om een inzicht te krijgen in het bacterioskopische en histologische
beeld van vleesch worsten acht ik de bereiding van proefworsten nood-
zakelijk. Verschillende onderzoekers geven hun conclusies niet vol-
doende geargumenteerd weer, om de eenvoudige reden, dat zij onmid-
delijk zijn overgegaan tot het nemen van worstmonsters uit de practijk.

-ocr page 1412-

Voorril. van Duitsche zijde wordt geageerd tegen het onderzoek van
hun landgenoot
Brekenfeld zonder steekhoudende argumenten.
Milbradt begaat in zijn recente publicatie (1937) dezelfde fout en
geeft hierbij tevens blijk van gebrekkige kennis van het werk der Neder-
landsche onderzoekers.

Om een goed systematisch geheel te verkrijgen splitste ik mijn onder-
zoek in twee rubrieken n.1.

A. waarbij uitsluitend niet bedorven vleesch en

B. waarbij bedorven vleesch gemengd met normaal vleesch werd
gebezigd voor de samenstelling van de proefworsten.

L\'it de waarnemingen bij proefworsten uit de eerste rubriek blijkt, dat
het aantal kiemen, dat aanvankelijk in of op het vleesch aanwezig is,
op het bacteriebeeld van invloed kan zijn.

Bij gebruik van versch vleesch, dat kort na de slachting in de worst
wordt verwerkt, zal het aantal kiemen bij een vakkundige behandeling
zeer gering zijn en blijven. Zelfs na 75 dagen bewaren kon ik geen
kiemvermeerdering vaststellen. Wel kan er in de eerste dagen tijdens
het drogen een uitermate geringe kiemvermeerdering plaats vinden. Is
echter eenmaal een bepaald vochtgehalte door de wateronttrekking en
verdamping bereikt (z.g. worstademhaling tijdens de rijping), dan zal
het beeld zeer zeker in de eerste maanden niet veranderen. Het kiem-
gehalte was bij deze proeven niet steeds hetzelfde. Het geringste aantal
kiemen kwam voor in de proefworsten, die kort na de slachting werden
bereid. Het bewaren gedurende korten tijd, o.a. tijdens het uitponden, bij
kamertemperatuur of in de koelkast, blijkt reeds van invloed te zijn op
het kiemgehalte. Ook de graad van verkleining van het vleesch vóór
de vulling in den darm, hetzij het vleesch wordt bewaard als „poulet"
of als gehakt vleesch in een koelkast, is van beteekenis voor het kiem-
gehalte. Alhoewel ik bij mijn proefnemingen niet overtuigend heb
kunnen aantoonen, dat het kiemgehalte iets grooter kan zijn bij gebruik
van een niet scherp wolfmes, dat niet behoorlijk op de plaat is afgesteld,
is dit niet onmogelijk. Bij een niet prima functionneerende gehaktmachine
zal er natuurlijk meer kneuzing en verscheuring van spiervezelen plaats
vinden, waardoor de celsappen de gehaktmassa kunnen doordrenken
en deze meer geschikt maken als voedingsbodem voor de bacteriën.
Van grootere beteekenis dan een behoorlijk werkende gehaktmachine
is m. i. de ouderdom van het te verwerken vleesch. Vleesch, dat door
m.o.m. ver gevorderde autolyse niet meer die vastheid bij de ver-
werking heeft als versch geslacht vleesch, zal in meerdere mate gekneusd
worden.

Het ontstaan van de marmer- of mozaiekteekening wijst eveneens in
deze richting. Kort samengevat luiden de conclusies uit de waarnemin-
gen bij proefworsten gemaakt uit versch, althans niet bedorven vleesch :
i. Het kiemgehalte is gering, zoowel direct na het vervaardigen als na geruimen
tijd bewaren. De sporadisch voorkomende kiemnesten zijn niet aan een bepaald

-ocr page 1413-

spierweefselstukje gebonden en liggen zonder eenige regelmaat in de weefselcoupe
verspreid.

2. Alleen aan de randzone kan men soms spaarzaam „kiemnesten" aantreffen.
Groei van deze tijdens het bewaren is niet merkbaar.

3. De histologische beelden zijn steeds helder van teekening. Troebele vleesch-
deelen komen niet voor.

4. De tijd van bewaren bedroeg :

a. Voor versche d. i. niet gekookte of gerookte worst 50 dagen en

b. Voor gerookte worst 75 dagen.

Daar deze termijnen langer geacht mogen worden dan in het practische leven
gebruikelijk is, mag geconcludeerd worden, dat bij het gebruik van deugdelijk
vleesch in de worst geen ,,bacterieele "beelden ontstaan, die het gebruik van bedorven
vleesch bij de bereiding ten onrechte zouden voorspiegelen.

Het bovenstaande is ook niet het geval, wanneer bij de voorbehandeling van het
vleesch een ,,detritusmassa" tusschen de vezelen of spierstukjes is ontstaan, welke
echter niet door bacterien is doorgroeid.

Gaat men nu de resultaten na, verkregen bij de waarnemingen van
de beelden uit proefworsten van de tweede rubriek dan valt onmiddellijk
op de enorme kiemrijkheid van deze worsten. Is een detritusmassa
aanwezig, dan is deze steeds met zeer vele kiemen doorwoekerd. Het
aantal kiemnesten en -strengen is eveneens veel grooter dan bij worsten
uit de eerste rubriek.

Ziet men in een coupe naast een groot aantal kiemnesten een enkele
spiervezel, waarvan het scherp afgesneden uiteinde wordt afgesloten
door een compact bacteriekapje, dan kan men er vrijwel zeker van zijn,
dat bedorven vleesch bij de bereiding is gebezigd en zal men niet mogen
nalaten om de betreffende worst nader op de aanwezigheid van bedorven
spierstukjes te onderzoeken.

Heeft men te maken met de verwerking van vleesch, dat slechts een
zeer gering oppervlaktebederf vertoont, dan ziet men, in vergelijking
met de proefworsten uit de eerste rubriek, naast de enorme toename van
het aantal diffuus verspreide kiemen en een groot aantal kiemnesten,
in de coupes spierweefselstukjes, waarvan bij lengtedoorsnede de
spiervezelen scherp zijn afgesneden en aan één uiteinde bedekt zijn met
een al of niet onderbroken m.o.m. compacte laag van bacteriën. Van
deze laag dringen bacteriestrengen tusschen de spiervezels in de diepte.
Is dit oppervlaktebederf in een beginstadium, dan zal de bacterielaag
vrijwel tot de uiteinden van de spiervezelen beperkt blijven.

Is het oppervlaktebederf echter verder voortgeschreden, dan zal niet
alleen de oppervlakkige kiemlaag in dikte zijn toegenomen, maar ook
tusschen de vezels indringende strengen van bacteriën zijn grooter
en dringen de vezels uiteen. Tegelijkertijd kan aantasting van de spier-
vezelen door de kiemen worden waargenomen. (Foto 1). De oppervlak-
kig bedorven vleeschkanten vertoonen in het histologisch beeld boven-
dien de reeds vroeger beschreven veranderingen. Zelfs bij sterkere ver-

-ocr page 1414-

grooting n.1. 400 maal (foto 2) is de spiervezeldwarsteekening aan den
z.g. snijkant van de spiervezels verdwenen en door afschermen van het
licht in het overige gedeelte van de vezels nog aanwezig. Op dwars of
meer tangentieel getroffen doorsneden worden de spiervezelen van een
oppervlakkig bedorven spierstukje omsloten door m.o.m. compacte
strengen van bacteriën (foto 3). Een enkele maal komen naast de
bacterienesten ook schimmelnesten voor, die de oppervlakte van het
vleesch kunnen bedekken (foto 4).

Men ziet de inyceliumdraden, die tusschen en door de spiervezelen
heengroeien, straalsgewijze van een „schimmelnest" uitgaan. In de
literatuur wordt wel aangegeven, dat gevaar voor schimmeling in het
inwendige van de worst bestaat, wanneer deze niet zorgvuldig gestopt
wordt en holten tijdens het stoppen ontstaan. Uit de microfoto blijkt,
dat op de plaats van het schimmelnest geen holte aanwezig is. Treft
men dil beeld dan ook aan in goed aangesloten worstmateriaal, dan
mag men hieruit besluiten, dat de schimmeling reeds vóór de bereiding
van de worst bestaan moet hebben.

Blijkens de resultaten uit dit onderzoek verkregen, kan met zekerheid
gezegd worden, dat bij waarneming van een bacterioscopisch beeld,
dat de aanwezigheid van bedorven vleesch verraadt, dit reeds in den
aanvang, dus tijdens de bereiding, in de vleeschworst aanwezig moet
zijn geweest. Ook na het bereiden van worst met bedorven vleesch ver-
andert de bacteriëele toestand zelden of nooit in ongunstigen zin. Wat
wij vinden is altijd het beeld, zooals het op het oogenblik van het be-
reiden was.

Uit mijn proefnemingen is mij wel gebleken, dat het mogelijk is om
de oppervlakkig op het vleesch aanwezige kiemlaag door afspoelen in
een pekeloplossing of door afschrappen met een mes gedeeltelijk te ver-
wijderen. Het zal echter nimmer gelukken om de tusschen de spier-
vezelen ingedrongen kiemstrengen uit de oppervlakkig bedorven vezel-
laag te verwijderen. Deze zal men in de coupes steeds kunnen terug-
vinden. Is het vleesch inwendig nog normaal, hetgeen zeer goed het geval
kan zijn, dan zullen al naar den graad van het oppervlaktebederf de
bedorven kanten met een mes moeten worden weggesneden. In een meer
gevorderd stadium van bederf blijven ook de histologische veranderingen
niet tot de oppervlakte van de spiervezelen beperkt. In de coupes kan
men dan spierweefselstukjes aantreffen, waarvan de vezelen geheel of
gedeeltelijk een vuil getinte bleek blauwgroene kleur hebben. De vezel-
inhoud is troebel. De vezelteekening is bij kleinere vergrootingen
verdwenen. De spiervezelkernen en kernen van het endomysium zijn
niet meer te zien, terwijl de spiervezelcontouren m.o.m. onduidelijk
zijn geworden en de spiervezelen gezwollen lijken.

Maakt men bij het onderzoek van een worstmonster een voldoende
aantal coupes, b.v. een twintigtal, dan kan men er vrijwel zeker van
zijn, dat bedorven vleeschdeelen, wanneer deze in worst verwerkt zijn,
hierin zijn terug te vinden.

-ocr page 1415-

Voor de beoordeeling van het bakterioscopische beeld, met het oog
op gebruik van bedorven vleeschdeelen, dient de uitwendige worstlaag
ter dikte van een paar millimeter buiten beschouwing te blijven. Het is
mij gebleken, dat in deze oppervlakkige laag veel kiemnesten kunnen
voorkomen, die dan meestal gevormd worden door ophoopingen van
schimmelsporen. Deze nesten zijn afkomstig van het worstomhulsel
en worden door de geringe roteerende beweging van het worstvleesch
tijdens het stoppen over geringen afstand naar het inwendige verplaatst.
Bij goed gezouten darmen behoeft deze „darminfectie" niet voor te
komen. Het is mij opgevallen, dat deze nesten voornamelijk in de vet-
deeltjes, die bij de darmreiniging niet voldoende zijn verwijderd,
kunnen voorkomen.

Het voorkomen van zeer veel tot een ontelbaar aantal bacterienesten
in verduurzaamde vleeschworsten, die in de coupe diffuus verspreid
liggen en niet aan een bepaald spierstukje gebonden zijn, wijst op een
niet vakkundige behandeling van de worst en tevens op een niet hygië-
nische bereidingswijze.

Bij de verwerking van veel vetdeelen in verduurzaamde vleeschworsten
zal het kiemgehalte vermoedelijk door meerdere fixatie van de kiemen
aan vetdeelen, hooger zijn dan bij spaarzaam gebruik van vetachtig
weefsel. De graad van verdeeling van het vetweefsel blijkt eveneens
van invloed op het kiemgehalte te zijn. Zoo is er een duidelijk verschil
waar te nemen tusschen de verwerking van vetweefsel, dat met het mes
in blokjes is gesneden of dat in dc gehaktmolen is verkleind. Ik heb in
geen enkel geval kiemen in het inwendige van versche spekblokjes kun-
nen aantoonen. Wel waren enkele vrijliggende kiemen aan de periferie
van deze spekblokjes waar te nemen. Bij de verwerking van bedorven
spek kwamen diffuus verspreide kiemen en ook kiemnesten in het
inwendige van het bindweefselreticulum van de spekblokjes voor. Is
het spek macroscopisch tevens met schimmel bedekt, dan zullen schim-
melnesten en myceliumdraden ook in worstcoupes teruggevonden
worden.

Kort samengevat kan men bij de verwerking van bedorven vleesch
in worst twee mogelijkheden onderscheiden :

I. er wordt oppervlakkig bedorven vleesch in de worst verwerkt ;

II. er wordt vleesch in verwerkt, dat niet alleen aan de oppervlakte
verregaand bederf vertoont, maar, dat tevens in de kern bedorven is.

Ad. I. Bij de bedorven oppervlaktekanten kunnen wij drie lagen
onderscheiden :

a. de meest oppervlakkig gelegen bacterielaag ;

b. daaronder spiervezels, waartusschen strengen bacteriën voorkomen
en eventueel kiemnesten. Vezelaantasting is al of niet aanwezig.

Het histologische beeld kan veranderingen vertoonen.

c. Vleesch, waarin geen veranderingen is opgetreden, noch „bacterieel"
noch „histologisch".

Gaat men van dit vleesch worst maken en doet men er niets aan, dan

-ocr page 1416-

moet men alle drie deze lagen terugvinden. Wascht men eerst af (in water
op pekel) of tracht men den bacterielaag met het mes weg te krabben,
dan vindt men microscopisch alleen
b en c. Wascht men af en snijdt
men voldoende ver de oppervlakkige laag weg, dan vindt men in dit
geval niets meer.

Ad. II. Behalve de onder Ia en Ib beschreven lagen ziet men nu geen
normaal histologisch helder spierbeeld meer.

Gaat men van dit vleesch worst maken dan kan men natuurlijk
dezelfde lagen als bij I beschreven terugvinden, maar bovendien is het
geheele beeld opgebouwd uit troebele, minder helder of vuil-grauw
gekleurde spierstukjes waarvan de spiervezelen gezwollen lijken, terwijl
de vezelcontouren vervaagd en de kernen verdwenen zijn. Bacteriosco-
pisch zijn deze spierstukjes omgeven door m.o.m. compacte of diffuse
kiemstrengen, terwijl zeer dikwijls ook de spiervezelen door kiemstrengen
worden gescheiden. Wordt er onder dit vleesch nog normaal vleesch
vermengd, dan steken deze bedorven vleeschdeeltjes zeer sterk af bij
het heldere weefselbeeld van het normale spierweefsel.

Uit de waarnemingen bij proefworsten, waarin bedorven vleeschdeelen
zijn verwerkt, kon ik de volgende conclusies trekken :

1. Het kiemgehalte in worst, waarin slechts zeer geringe hoeveelheden bedorven
vleesch zijn verwerkt, is onmiddellijk na de bereiding reeds zeer hoog.

Opvallend groot is het aantal ,,kiemnesten".

Het compacte voorkomen van de ,,kiemnesten" en „-strengen", de regelmaat in
ligging en het gebonden zij" aan een bepaald spierstukje, bewijzen de aanwezigheid
van oppervlakkig bedorven vleeschkanten.

2. I)e baclerioscopische en histologische beelden van de bedorven vleeschdeelen
zijn in de worstmonsters vrijwel steeds terug te vinden.

3. De mozaiekvormende detritusmassa is steeds met ontelbaar vele kiemen
doorwoekerd.

4. Ook na het bereiden van worst met bedorven vleesch wijzigt zich de bacterieele
toestand zelden of nooit in ongunstigen zin. Wat men vindt is altijd het beeld,
Zooals het op het oogenblik van het maken was.

Zelfs na 120 dagen bewaren kon ik geen verandering waarnemen.

Eenmaal vertrouwd geraakt met de voorkomende beelden heb ik een
aanvang gemaakt met het onderzoek van worstmonsters uit de praktijk.
Onderzocht werden 33 „slagersmonsters" en 19 „fabrieksmonsters".
Vatten wij de resultaten samen, dan blijkt, dat er geen enkel „fabrieks-
monster" volmondig „zeer kiemarm" genoemd kon worden. Bij slechts
één monster kon ik deze kwalificatie neerschrijven, doch met de toevoe-
ging „tot kiemarm". Verder waren er 7 monsters „kiemarm" ; 1 „matig-
kiemrijk" en 9 stuks „kiemrijk".

Van de 33 „slagermonsters" zijn er 13 monsters onderzocht, die
„matig kiemrijk" of „kiemrijk" genoemd moesten worden. Geen enkel
der bedrijven, waarin deze vervaardigd werden, kon gerekend worden
aan de eischen der hygiëne te voldoen.

-ocr page 1417-

In 8 monsters kon het gebruik van bedorven vleescn bij de bereiding
worden vastgesteld. Doch de bedrijven, waar zulks geschiedde, stonden
ook ten aanzien van de zindelijkheid van inrichting en gereedschap bij
den keuringsdienst ongunstig bekend.

Overzien wij de geheele serie van 33 monsters, afkomstig uit slagerijen,
waarvan mij ambtshalve gegevens bekend zijn, dan blijkt, dat vleesch-
waren vervaardigd in slagerijen, die aan strenge hygiënische eischen
voldoen, „zeer kiemarm" of „kiemarm" zijn. Vergrijpen tegen de
zindelijkheid uiten zich door een zij het niet sterke verhooging van het
kiemgehalte.
Vindt men matig kiemrijke of kiemrijke coupes, dan mag men
concludeeren, dat aan de eischen der hygiëne in het bedrijf van den vervaardiger
niet werd voldaan.

Men mag de 33 onderzochte „slagermonsters" en de 19 „fabrieks-
monsters" niet als een volledig specimen van deze beide categorieën
beschouwen, zoodat een eindoordeel over de vraag, welke klasse de
beste zou zijn, op grond van dit onderzoek niet mag worden geveld.
Wel is het groot aantal kiemrijke en het ontbreken van zeer kiemarme
monsters onder de laatste categorie aanleiding tot de opmerking, dat
een nader onderzoek naar den toestand van de producten dezer fabrieken
zeer noodig is te achten.

De waarnemingen aan deze uit de praktijk verkregen monsters geven
voorts aanleiding tot de volgende opmerkingen :

Dat de resultaten van de proeven een inzicht geven in de hygiënische
verhoudingen van het bedrijf, is zonder twijfel.

Zoowel uit de onderzoekingen van de proefworsten als van de monsters
worst uit de praktijk blijkt, dat het zeer goed mogelijk is om een verduur-
zaamde vleeschworst te bereiden, waarvan de coupes slechts sporadisch
enkele vrijliggende kiemen of kleine niet compacte kiemnesten laten
zien. De eisch, dat zooveel mogelijk er naar gestreefd dient te worden
om dit bacterioscopische beeld te bereiken, is dus alleszins redelijk te
noemen. Uitsluitend door de weefselcoupe-methode is men in staat om
den graad van bacterieele doorwoekering vast te stellen. Geen enkele
andere methode van onderzoek kan haar vervangen.

Cultureel zal men bij het nemen van entmateriaal uit één en hetzelfde
monster de eene maal juist een kiemnest aansteken met als gevolg een
flinke uitzaaiing van kiemen op of in den voedingsbodem, terwijl een
andere maal slechts enkele kiemen worden overgebracht en de worst
kiemarm wordt verklaard. Om voor het kiemgehalte van worst een
bepaalde norm vast te stellen is en blijft practisch onuitvoerbaar.

De bacterietelling kan bij het onderzoek hoogstens ondersteunend
werken om de worst als deugdelijk te verklaren. Voor ondeugdelijk-
verklaring heeft de telling geen zin.

Niettemin kan het cultureele onderzoek bij de beoordeeling van de
worst natuurlijk niet gemist worden. Alleen cultureel is het mogelijk
om de soort kiemen te diagnostiseeren en tevens te bepalen of ziekte-
verwekkende kiemen aanwezig zijn.

-ocr page 1418-

Met Schönberg ben ik het eens, dat de BREKENFELDsche snelbevr.es-
coupe-methode verre te prefereeren is boven het uitstrijkpreparaat. Ik
verwonder mij erover, dat
Lund en Schröder in hun leerboek „Tier-
artzliche Wurstuntersuchungen" het uitstrijkpreparaat boven deze
methode willen plaatsen.

Zelfs de methode van het afdrukpreparaat vlg. Bongert, die voor het
bekend worden van de methode
Brekenfeld door mij herhaalde malen
bij het worstonderzoek werd toegepast, staat in duidelijkheid verre ten
achter bij de weefselcoupe-methode.

De weefselcoupe-methode geeft naast het aantal kiemen tevens de
plaats aan, die de kiemen in het weefsel innemen en geeft bovendien
een beeld van de verdeeling en verspreiding van de bacteriën in de
weefseldeelen.

Voor de beoordeeling is het van groot gewicht, of de bacteriën uit-
sluitend gelegen zijn in collageen bindweefsel en in gekneusd spiervezel-
materiaal, of dat in het inwendige van de grootere spierweefselstukjes
bacteriën aanwezig zijn. Deze stukjes zijn steeds kiemvrij, wanneer bij
de bereiding van de worst onberispelijk vleesch is verwerkt.

Komt het histologische beeld met dat van normaal spierweefsel over-
een en vindt men in de coupes talrijke tot ontelbaar vele kiemnesten,
die meestal klein van omvang zijn en gelegen zijn tusschen de spier-
weefselstukjes en vetdeeltjes, terwijl de spierweefselstukjes zelf kiemvrij
zijn, dan moet de infectie aan een herhaalde besmetting bij de bereiding
worden toegeschreven. Deze bevinding wijst dus niet op het gebruik
van bedorven vleeschdeelen vóór de worstbereiding. Zij geeft uitsluitend
de onhygiënische wijze van bereiding weer.

Met de conclusies, die Brekenfeld uit zijn onderzoekingen trekt,
kan ik mij vrijwel vereenigen. Ik ben het echter niet met hem eens,
wanneer hij een worst als bedorven en schadelijk voor de gezondheid
wil beschouwen in het geval, dat op tenminste 3 plaatsen in die worst
het meerendeel van de coupes sterk bacterieel doorwoekerd wordt
gevonden. Het kicmgehalte alleen kan in deze gevallen geen uitsluitsel
geven. Zooals boven reeds is aangegeven, kan deze bevinding evengoed
berusten op een niet hygiënische bereiding. De kans, dat zulk een worst
spoediger kan bederven, is natuurlijk voor de hand liggend en ik ben er
dan ook voor om het voorkomen van het aantal kiemen aan bepaalde
grenzen te binden.

De conclusie van Brekenfeld, dat in zoo\'n geval „nicht einwand-
frei" vleesch is verwerkt, kan juist zijn, maar vaststaand is zij zeer zeker
niet. Om deze conclusie veilig te stellen is het noodzakelijk, dat de door
mij aangegeven beelden worden aangetroffen.

Evenmin onderschrijf ik de meening van Brekenfeld om de worst-
fabrikanten de bereiding te verbieden, wanneer bij herhaling meer dan
drie verschillende kiemsoorten uit een worst kunnen worden gekweekt.
Het kan heel goed gebeuren, dat een worst kiemarm is en dat cultureel
toch meer dan 3 kiemsoorten op of in de voedingsbodems optreden.

-ocr page 1419-

Schönberg merkt in verband met de bespreking van de conclusies
van
Brekenfeld op, dat voor alles Brekenfeld het begrip „sterke
bakterieele doorwoekering" nader had moeten omschrijven. Ik moet
echter toegeven, dat een omschrijving alleen dit begrip moeilijk tot
klaarheid kan brengen. Het is meer een kwestie van ervaring. Vandaar,
dat de bereiding van proefworsten, onder allerlei omstandigheden
samengesteld, zoo nuttig kan zijn om een juist inzicht in dit moeilijk op
te lossen vraagstuk te krijgen.

Ik ben van meening, dat met de BREKENFELDsche snel-bevriescoupe-
methode weldegelijkeen zekere norm voor het aantal kiemnesten, dat in
een gezichtsveld bij een bepaalde vergrooting mag voorkomen, is aan
te geven.

De redeneering van verschillende onderzoekers o.a. Lund en Schrö-
der
en Glaszer, dat het toch maar saprophytische kiemen zijn en dat
het aantal, al is dit nog zoo groot, er weinig toe doet, wensch ik niet te
volgen. Zij gronden hun meening op het feit, dat de schadelijkheid voor
de volksgezondheid niet bewezen is en dat deze kiemen ook in groot
aantal in andere voedingsmiddelen voorkomen o. a. melk. Maar even-
goed als men eischen stelt aan het kiemgehalte van melk, is het m. i.
noodzakelijk om eischen te stellen aan het kiemgehalte van vleeschwareri.
Door bacterietellingen langs cultureelen weg is dit in de praktijk niet
mogelijk. De uitkomsten zullen dan steeds wisselvallig zijn, omdat de
kiemen bij de uitzaaiing niet alle van de weefseldeeltjes zijn te verwij-
deren. Nu echter vaststaat, dat een vleeschworst wel degelijk zoodanig
is samen te stellen, dat bij de weefselcoupc-methode sporadisch
slechts enkele kiemen of hoogstens eenige kiemnesten voorkomen, lijkt
mij deze methode bijzonder geschikt om tot dit doel te geraken. Zijn
in een vleeschworst geen bedorven vleeschdeelen verwerkt — in welk
geval men natuurlijk de worst als ondeugdelijk moet kwalificeeren —,
dan zou ik voorloopig als norm willen aangeven een aantal van 10 kiem-
nesten per gezichtsveld bij een vergrooting van 50 maal. Van elk worst-
monster dient men dan uit 3 verschillende gedeelten een twintigtal
coupes te vervaardigen en na ongeveer 100 gezichtsvelden geteld te
hebben, hiervan het gemiddelde te nemen.

Aan Brekenfeld komt de eer toe op dit gebied baanbrekend werk te
hebben verricht.

Moge zijn methode in de toekomst algemeene toepassing vinden.

De snelbevriescoupe-methode, aangegeven door Brekenfeld, is voor de praktijk
bijzonder geschikt om na te gaan of bedorven vleeschdeelen voor de bereiding van
verduurzaamde vleeschworsten zijn gebezigd en om de bacterieele doorwoekering
te controleeren. %ij is te prefereeren boven de tot heden gebruikte ,,Uitstrijk-, Kneus-
en Afdrukpreparaten".

-ocr page 1420-

Same/watting.

Beschreven worden de bacteriologische en histologische beeiden,
die de verwerking van bedorven vleeschdeelen in verduurzaamde en
versehe vleeschworst bewijzen.

De methode „Brekenfeld", die in het algemeen, voor het vaststellen
van een bacterie-norm in vleeschwaren, waardevolle beteekenis heeft,
is voor dit onderzoek zeer geschikt.

Zusammenfassung.

Es werden die bei der mikroskopischen Untersuchung beobachteten bakteriolo-
gischen und histologischen Bilder beschrieben, welche einen Beweis sind für die
Verarbeitung von faulem Fleisch in konservierter oder frischer Fleischwurst.

Das Verfahren „Brekenfeld" das zur Feststellung des normalen Bakterien-
gehaltes von Fleischwaren angewandt wird, ist auch für diese Untersuchung sehr
geeignet.

Summary.

The author describes the bacteriological and histological pictures which demon-
strate the use of tainted meat in the fabrication of fresh and preserved meatsausage.

The method of „Brekenfeld" which is used for the determination of the normal
bacteria content in meat, is also very suitable for this examination.

Résumé.

L\'auteur décrit les images bactériologiques et histologiques qui permettent de
découvrir l\'utilisation de viandes détériorées dans la fabrication de saucisse fraîche
et conservée.

La méthode „Brekenfeld" qui s\'emploie pour la détermination de la teneur
normale en bactéries des viandes s\'est montrée aussi satisfaisante pour l\'examen
susmentionné.

BLADVULLING.

De reukzin van de hond.

Prof. Dr. B. Schmid \') schrijft over de reukzin van de Canidae (wolf, jakhals
vos, hond), en speciaal van de hond, die, voor de mens bijna onbegrijpelijk is. Die
eigenschap is niet bij alle honden even sterk ontwikkeld ; kan ook door oefening
en aanleg versterkt worden.
Schmid deed met honden die een zeer goede reuk hadden
verschillende proeven. Hij liet de dieren de sporen zoeken niet alleen van verschil-
lende mensen, maar ook van paarden en honden. Het bleek dat, zelfs bij bevroren
en besneeuwde grond, het spoor van een bepaald dier (paard of hond) met goede
uitslag gevolgd werd. Hieruit blijkt tevens dat niet alleen de mens, maar ook de
dieren, hun eigen lichaamslucht hebben.
 Vr.

\') Forschungen und Fortschritte 1937, No. 2. S. 26.

-ocr page 1421-

REFERATEN.

OOGZIEKTEN.

Uitwendig gebruik van levertraan

Dijkes 1) heeft levertraan gebruikt bij xerophthalmie van de hond. De goede
werking zou berusten op het voorkomen daarin van vitamine
A en D. Evenwel
gaf heilbotlevertraan hierbij minder goed resultaat, zoodat aan de goede werking
van de vitaminen werd getwijfeld. De werking zou deels op afsplitsing van actieve
zuurstof, deels op vorming van zure eindproducten berusten.
Stevenson 2) heeft
levertraan met succes toegepast bij hoornvlieslaesies, hoornvlieszweren, ooglid-
verwondingen, blepharitis en phlyctaenen.

De werking van physostigmine op de intraoculaire druk.

Sommigen meenen na epioculaire instillatie van physostigmine een verhooging
van de intraoculaire druk te hebben kunnen vaststellen ; anderen vonden bij proeven
bij de kat dat deze druk eerst hooger werd en later daalde ; ten slotte zijn er ook die
van meening zijn dat de druk niet van beteekenis verandert.

Door oogartsen wordt algemeen aangenomen dat van indruppelingen van phy-
sostigmine in het oog, de intraoculaire druk daalt.

Hassko 8) heeft de werking ervan nagegaan bij paard, hond, schaap, alsmede
bij menschen met gezonde- en hypertonische oogen. Bepaling van de intraoculaire
druk vond plaats met de Schotsche tonometer na percaine-anacsthesie. Gevonden
werd dat na indruppeling bij paard, schaap hond en gezonde oogen mensch, de
intraoculaire druk aanmerkelijk veranderde. Hypertonische oogen van de mensch
gedroegen zich evenwel anders. De intraoculaire druk was bij deze oogen na een
uur reeds duidelijk verlaagd.

Aandoeningen en behandeling van de ductus nasolacrimalis van de hond.

Aandoeningen van de traanwegen komen bij dieren naar verhouding minder
veelvuldig voor dan bij de mensch, hoewel toch vaker dan men denkt. Sondeeren
en doorspuitingen worden hierbij wel toegepast ; het meest bij het paard ; bij kleine
dieren minder vaak.
Kaufmann heeft ook voor de hond laatstgenoemde behande-
lingsmethode aanbevolen, evenals ook
Hirsch.

Bolle 3) beschrijft nader hetgeen omtrent de anatomie en de physiologie van de
traanwegen bij de hond bekend is. Vervolgens wordt aan de verschillende aan-
doeningen van het traanapparaat, zoowel aangeboren als verworven, aandacht
geschonken. Volgens hem is de diagnose traankanaallijden vaak moeilijk. Het in-
druppelen van kleurstof-oplossingen en van atropine-oplossing in het oog wordt
wel toegepast om de doorgankelijkheid van de traanafvoerwegen te kunnen vast-
jsellen. De vloeistof verlaat het canalis lacrimalis, loopt in de neusholte naar de
opening van de ductus nasopaletinum en komt hierdoor in de mondkeelholte terecht.
Bij de hond zou de vloeistof door de tongpunt worden opgenomen en de bittere
smaak van de atropine-oplossing worden waargenomen. Bij honden, met niet
onderbroken neustraankanaal, zou zulks evenwel niet zoo gemakkelijk kunnen
plaats vinden, daar de opening van de ductus nasolacrimalis vóór de opening van
de ductus nasopaletinus in de neusholte is gelegen. Een negatief resultaat bij deze
proeven zou dan ook geen zeker bewijs zijn voor de niet doorgankelijkheid van de
neustraankanalen.

1 *) Dijkes : Observations on the external use of ccd-liveroil. The vet. Ree. 1937. No. 21,
p. 649.

2 ) Stevenson : Cod-leveroil as locaal treatment for external affections of the eye. The vet.
Ree. 1937. No. 21, p. 650.

3 Rundsch. 1937. Nr. 33. S. 553.

-ocr page 1422-

Het sondeeren van het neustraankanaal, zonder nadeelen te veroorzaken, is bij
de hond niet mogelijk ; doorspuiting van dit kanaal van de neus uit is bij dit dier
evenmin uitvoerbaar. Sondeeren van de bovenste canaliculi is gemakkelijker dan
van de onderste.

Splijting van de canaliculi met het mesje van VVeber gaf volgens Bolle bij den
hond soms goede resultaten.

Retinitis pigmentosa bij de hond.

Dat een met de retinitis pigmentosa van de mensch analoge netvliesontaarding
bij de hond voorkomt is indertijd door
Magnusson ook histologisch vastgesteld.
Yataka \') heeft in 1935 dezelfde microscopische veranderingen bij een hond ge-
vonden, waarbij ophthalmoscopisch in het fundusgedeelte verspreide pigment-
vlekken werden waargenomen. Het netvlies was overal met de chorioidea vergroeid,
hetgeen gepaard ging met een bijna totale verwoesting van de staafjes en kegeltjes-
laag. De afzonderlijke netvlieslagen waren nauwelijks meer te onderkennen ; om
de netvlicsvaten en papil waren de gliacellen vermeerderd ; ontstekingsveranderingen
ontbraken.

Cholesterinaemie bij oogaandoeningen van de hond.

De aetiologie van aandoeningen van de diepere deelen van het oog is vaak onbe-
kend.
Darraspen en Florio 1) hebben bij 23 honden met lenstroebelingen het
cholesterinegehalte van het bloed nagegaan.

Hypercholesterinaernie bleek steeds aanwezig te zijn bij „cataractes urémiques".
In de andere gevallen van cataracten werden geen positieve gegevens verkregen,
evenmin als bij gevallen van hvdrophthalmie. Hupercholesterinaemie werd voorts
nog gevonden in een geval van retinochorioiditis in het beloop van hondenziekte ;
in de andere gevallen van netvlies-vaatvlies-aandoeningen kon zulks niet worden
vastgesteld. Zij schrijven „Ainsi 1\'hypercholestérolémie parait bien être la traduction
sanguine d\'un phénomène de défense et de réaction organiques, tandis que le rôle
biologique du cholestérol semble être celui d\'un élément plastique aux propriétés
antitoxiques.

Aan het einde van hun artikel wijzen zij erop dat in het algemeen genomen hun
resultaten negatief zijn geweest.

Sarcoom in beide oogen van een koe.

De door Craig en Davies 2) waargenomen sarcoomvormingcn in beide oogen
van een koe, bleken van iris en corpus ciliare uit te gaan. Ook in longen, lever, nieren
en l.gl. parotidea kwamen deze tumoren voor.

Behandeling van maanblindheid met prontosil. (fr. rubiazol.).

Daar Schütz indertijd bij maanblindheid aan een infectie met streptococcen
dacht, heeft
Groulade 3) dit middel in twee gevallen van maandblindheid bij het
paard toegepast. Het verkregen resultaat was niet ongunstig. Nadere meer uitge-
breide proeven van verschillende zijden gedaan, zullen evenwel noodig zijn, om
bevestiging hiervan te verkrijgen.

Kwaadaardige gezwelvormingen in oogen van paarden.

Bullard 4) geeft van zes door hem waargenomen gevallen een beschrijving ;
operatie werd verricht.

1 ) Darraspen et Florio : La cholesterolémie da is quelques affections oculaires du chien.
Rev. de méd. Vét. 1937. T. 89. p. 257.

2 s) Craig and Davies: Sarcomata in both eyeballs of a ccw. The Vet. Rec. 1937.
No. 4, p. 84.

3 *) Groulade : La fluxion périodique traitée par un colorant azoique. Bull, de l\'Acad.
Vét. de France. 1937. T.X. p. 285.

4 s) Bullard : Malignant neoplasmus of the eye in horses. J. Am. Vet. Ass. 1936. p. 324.

-ocr page 1423-

Door morphine veroorzaakte oculo-pupillaire symptomen bij het paard.

Mintscheff \') heeft hieromtrent bij dieren onderzoekingen ingesteld. Bij de
meeste dieren treedt myosis op. Bij gezonde paarden eerst mydriasis met protrusis
van het derde ooglid en daarna myosis. De membrana nictitans, die bij de kat
door prikkeling van de sympathicus tot relaxatie gebracht wordt, moet volgens
hem bij het paard voornamelijk door directe, centraal uitgaande sympatische
vezelen geïnnerveerd zijn.

Bij de kat worden de prikkels der sympathische centra, in de rechter subthalamica,
vooral over de halssympathicus naar het oog geleid, terwijl een directe baan, in
vergelijking met die bij het paard, een veel geringere rol speelt.

Bij de kat zou voorts niet zoo als bij het paard, een tweede mvotische phase te
onderscheiden zijn.

Dinitrophenol-cataract bij de mensch 1).

Wanneer diaetetische maatregelen en schildklierpi aeparaten bij vetzucht in de
steek laten, wordt dinitrophenol voor behandeling wel aanbevolen. Kleine hoeveel-
heden, b.v. 300 m.gr. per dag, kunnen, wanneer langere tijd gebruikt, niet slechts
tot aanmerkelijke verhooging van de stofwisseling leiden, maar ook tot huiduitslag,
zwakte, moeheid, sopor en cataract aanleiding geven. De cataract heeft overeen-
komst met de cataracta complicata traumatica, en wordt voorafgegaan door zwelling
van de lens en toeneming van de refractie.

De lensafwijkingen kunnen zelfs enkele maanden na de kuur optreden, en in
enkele dagen of maanden tot een rijpe cataract leiden.

De resultaten na lensextractie zijn goed en wijzen er op dat hier zuivere lens-
veranderingen aanwezig zijn. Dr. H.
Veenendaal.

ZIEKTEN VAN PELSDIEREN.

Een treiriatode in den darm van zilvervossen.

Schoop en Dedie 3) beschrijven een trematode, die zij in den darm van zilver-
vossen in Duitschland gevonden hebben. Deze worm.
Tocotrema lingua. is 2 mm
lang en 0.7 mm breed en kan met het bloote oog niet zoo gemakkelijk in de darm
van de vossen gevonden worden ; temeer daar deze parasieten een haemorrhagische
gastro-enteritis verwekken kunnen, waardoor zij nog moeilijker op de mucosa te
zien zijn.

Eigenlijk behoort deze parasiet thuis bij de meeuwen. Dc eieren komen vrij in
het darmkanaal van dc meeuw en geraken met de ontlasting in het water. Na
eenigen tijd komen de miracidiën uit de eieren vrij en dringen dan in strandslakken
(Littorina litlorca e.a.). In deze slakken ontwikkelen zich de cercariën. die, vrijge-
komen in het water, bij verschillende visschen in de huid dringen, waar zij zich
encysteeren. Deze visschen kunnen weer door meeuwen gevangen worden, waarmee
de ontwikkelingscyclus van deze parasiet weer gesloten is. Vossen besmetten zich
nu doordat zij met cercariën houdende visschen gevoederd worden.

In het algemeen bleken deze parasieten geen doodelijek infecties bij vossen te
veroorzaken. Bij sterke infectie kunnen zij echter een haemorrhagische enteritis
verwekken. Als geneesmiddel werd bij een sterk besmette vos tetrachlooraethyleen
gebruikt. Na 2 behandelingen in doses van 1.3 cm3 en 2.3 cm3 met 10 dagen tus-
schen tijd waren de faeces vrij van eieren.
 Baudf.t.

1 3) Whalman : Dinitrophenol cataract. Am. Journ. of Ophth., 1936. p. 885. ref.
Zentralbl. ges. Ophth. 1937. S. 676.

-ocr page 1424-

Testikeltuberculose bij vossen.

Schoop \') heeft zulks als eenige uitwendige zichtbare verandering bij tuberculeuze
vossen kunnen waarnemen. De testikels kunnen daarbij vele malen grooter dan
normaal zijn.

Paratyphus bij vossen.

Gedurende de zomer van 1936 heeft Wramby 1) veel gevallen van paratyphus
bij vossen waargenomen. Vooral jonge dieren werden erdoor aangetast. De
verschijnselen waren : geen eetlust, waggelende gang, meestal diarrhee, geelzucht,
oogaandoening. Het sterftecijfer was zeer hoog (89.1%); de dood trad meestal na
4—8 dagen in. Bij de sectie werden gevonden : teekenen van enteritis,septicaemie,
icterus.

De bacteriën behoorden meestal tot de Gärtnergroep en tot de Salmonella
enteritidis var. dublin ; in drie gevallen werd Salmonella cholerae-suis vastgesteld.

De oorzaak werd gezocht in het verstrekken van geïnfecteerd vleesch. De moge-
lijkheid van verspreiding der ziekte door ratten aan paratyphus lijdende of door
vossen als chronische smetstofdragers, wordt genoemd. De serumbehandeling
vond hij van weinig of geen waarde ; de specifieke vaccinbehandeling bleek goed.

Komen bij vossen smetstofdragers van bact. enteritidis Gärtner voor?

Schoop kon bij vossen gevallen van „Dauerausscheider" niet vaststellen. Ook
Df.dié 3) komt tot eenzelfde resultaat. Volgens hem kunnen alzoo voor verdere
verspreiding van de ziekte de vossen wel geen groote rol spelen. De verwekker komt
wellicht van ingevoerd, besmet vleesch, dat rauw gevoerd wordt. Vaccinb. handeling
van de gezonde dieren wordt aanbevolen en verder er op gewezen dat vleesch en
slachtafval vooraf dient te worden gekookt.
 Veenendaal.

Verloskundige hulp bij vossen.

Horeid 2) begint met op te merken, dat in Noorwegen de hulp van den dierenarts
herhaaldelijk wordt ingeroepen bij vossen. Heel vaak moet verloskundige hulp
bij deze dieren verleend worden. Volgens hem gaan kunstverlossingen langs den
normalen weg bij deze dieren met vele risico\'s gepaard en lukt het bijna nooit
levende jongen hiermede ter wereld te brengen. Hij raadt daarom aan spoedig
over te gaan tot sectio caesarea, welke wordt verricht onder locale anaesthesie
of in narcose. Bij krachtige nog frissche dieren kan de laatste zonder bezwaar
toegepast worden.

De operatie geschiedt in dc flank. De huidsnede wordt van dorsaal naar ventraal
gemaakt, de spieren en het pcritoneum worden in horizontale richting gekliefd.

Op de gewone wijze worden de jongen met de placentae uit den uterus verwijderd.
Bevinden zich jongen in beide uterushoornen, dan raadt hij aan beide te openen.

De uterus en de peritoneum-spierlaag worden met catgut gehecht. De huid met
zijden knoophechtingen. Ter bevordering van de uteruscontracties wordt een
hypophyse-praeparaat toegediend. Geenerlei verband wordt na de operatie
aangelegd en indien levende jongen werden verwijderd, worden deze direct aan-
gelegd. De eetlust is direct weer aanwezig, terwijl bij goede behandeling voldoende
melk gesecerneerd wordt voor voeding van de jongen.

Nabehandeling van de wond is overbodig. v. d. K.

1 ) Wramby : Paratyphus in foxes. Skandinavisk veterinaer-Tidskrift. 1937. H. 5.
P- 245.

2 ) Dr. O. O. Horein : Geburtshilfe beim Fuchs durch Kaiserschnitt. Berl. Tierärzl,
Woch. 1932 No. 15.

LXIV 78

-ocr page 1425-

— 1384 —
BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen

Van het Departement van Economische Zaken, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de navolgende verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen,
welke voor de achter elk verslag genoemden prijs verkrijgbaar zijn bij de Algemeene
Landsdrukkerij te den Haag.

Van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen :

No. 43 (2) A. Het verloop van de opname van stikstof, fosforzuur en kali door
verschillende gewassen te velde, door Dr.
Th. B. van Italië, prijs ƒ0.40.

No. 43 (6) A. Fosfaathuishouding in een ijzerhoudenden zandgrond, door O.
de Vries en C. W. G. Hetterschij, prijs ƒ 0.35.

No. 43 (7) A. De ongelijkmatigheid van den grond en de nauwkeurigheid bij
proefvelden, door Ir. W.
C. Visser, prijs ƒ0.40.

No. 43 (8) A. Een onderzoek naar factoren die van invloed zijn bij het optreden
van de oogvlekkenziekte van de tarwe (1935), door Ir.
P. G. Meijers, prijs ƒ0.40.

Van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn :

No. 43 (3) C. Onderzoek van een aantal silagemonsters uit de praktijk, bereid
onder toevoeging van zuivelafvalproducten of van suiker, door E.
Brouwer, prijs
ƒ0.65.

No. 43 (4) C. Resultaten van het bacteriologisch onderzoek van silages uit de
practijk, bereid met wei- of suikertoevoeging, door
J. van Beynum en J. W. Pette,
prijs ƒ0.55.

No. 43 (5) C. Over de verandering van het melksuikergehalte der wrongel na
de watertoevoeging bij de Edammerkaas-bereiding, door H. A.
Sirks, prijs ƒ0.25.

No. 43 (10) C. De invloed van de verdeeling der kalftijden over het jaar op de
samenstelling van het melkvet, afkomstig van afzonderlijke boerderijen, door W.
van Dam, prijs ƒ0.40.

Van het Rijkslandbouwproefstation voor veevoederonderzoek te Wageningen :

No. 43 (9) E. Enkele ervaringen bij de vctbepaling in pers- of extractie-resten van
oliehoudende zaden, door Dr. G.
B. Kampen, prijs ƒ 0.25.

A. v. H.

INGEZONDEN.

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van het artikel van collega Toman „Ervaringen bij de behandeling
van de Steriliteit bij de merrie" in ons Tijdschrift, zou ik gaarne middels dcnzelfden
weg eenige opmerkingen maken over dat deel waarin de vitanmie E-therapie be-
sproken wordt.

Als collega T. schrijft: „wie van de lezers zou meenen de steriliteit bij onze huis-
dieren met tarwekiemolie te kunnen verhelpen, moet ik dadelijk teleurstellen",
dan geloof ik dat geen der collega\'s erg teleurgesteld zal zijn, indien wij deze therapie
slechts dan toepassen, wanneer alle bekende factoren, welke de onvruchtbaarheid
beïnvloeden, uit te sluiten zijn. Vanzelfsprekend heeft men bij klinische afwijkingen
een succes.

-ocr page 1426-

Dat de indicaties voor deze E-avitaminose niet zoo beperkt zijn als collega T.
wel meent, bewijzen de vele gevallen waarin de collega\'s geen klinische veranderingen
konden constateeren en evenals ikzelf de vitamine E-therapie met succes toegepast
hebben.

Slechts bij de dekkingen in het voorjaar, na langdurig stalverblijf en ondoelmatige
voeding, kan men een gunstige werking verwachten meent collega T.; een uitspraak
welke door de in den laatsten tijd verkregen uitkomsten niet wordt bevestigd.

Het zou evenwel te ver voeren nader in te gaan op de ondoelmatige voeding in
dit verband, wat dan tevens geldt voor de ontkenning van de resorptie der vruchten
bij paarden, welke collega T. op dezelfde, dus m. i. ongegronde, meening meent
te moeten uitsluiten.

Of vitamine E al dan niet een antagonist van het bronsthormoon is, is nog de
vraag, doch gezien deze mogelijkheid en het feit dat de gemengde hormoon-vitamine
preparaten van dit laatste dikwijls slechts een zeer gering percentage bevatten,
lijkt het mij gewenscht de zuivere E-vitamine -therapie toe te passen.

Slechts aan de hand van goed gecontroleerde proefnemingen liefst op groote
schaal genomen, kan men een middel tegen steriliteit beoordeelen, zoodat aprioris-
tische opvattingen hieromtrent vermeden dienen te worden.

Met dank voor de verleende plaatsruimte.

Doetinchem, 5 Nov. 1937. A. Herschel.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

BUREAU VOOR PLAATSVERVANGING.

Sedert 20 November ongeveer heb ik geen enkele der 21 bij mij ingeschreven
waarnemers meer ter beschikking om uit te zenden. De mond- en klauwzeerdrukte,
waardoor verschillende collega\'s assistentie vroegen voor de bestrijding met recon-
valescentenbloed, en de ingetreden stalperiode met de tuberculosebestrijding,hebben
gemaakt dat het bureau voor plaatsvervanging „uitgeput" is. In de laatste week
moest ik een drietal collega\'s, die wegens ziekte een vervanger vroegen, reeds
teleurstellen. Een aantal andere collega\'s, die in December assistentie wilden
hebben bij de tuberculosebestrijding, moet wachten tot later.

Omstreeks 20 December zullen wel enkele studenten hun dierenarts-diploma
verwerven, maar het laat zich aanzien, dat ik tot die tijd zonder direct be-
schikbare hulp zal zitten. Ik richt daarom het verzoek tot die collega\'s, die een
assistent voor de tuberculosebestrijding hebben en die deze voor korte tijd (b.v.
een week) willen missen, om een andere collega bij ziekte of ongeval voort te
helpen, mij zulks te berichten.

Aan de bij mij ingeschreven vervangers, die in een tuberculosebestrijding werk-
zaam zijn, vraag ik mij er kennis van te geven, wanneer zij vermoedelijk weer
vrij zullen zijn, Hoe eerder men mij dit opgeeft, des te meer kans is er dat ik
hen nog een andere tuberculosebestrijdidg kan toebedélen,

Utrecht, Jan van Scorelstraat 49,

J. H. ten Thye.

-ocr page 1427-

DE FEESTELIJKHEDEN TER GELEGENHEID VAN DE
HERDENKING VAN HET VIJF EN ZEVENTIG JARIG BE-
STAAN DER MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

21, 22 en 23 October 1937.

Tegelijk met de Maatschappij vierde de Diergeneeskundige Studen-
ten Kring zijn feest, n.1. zijn eerste lustrum; de Veterinaire Kegelclub
D.I.G. en de Veterinaire Rijvereeniging ,,de Solleysel" verleenden
hun zeer gewaardeerde medewerking.

Nadat de Maatschappij voor Diergeneeskunde op Donderdag,
2i October, haar huishoudelijke vergadering had gehouden in de
morgenuren, met een voortzetting na de koffiemaaltijd, begonnen de
eigenlijke feesten met een redevoering van den Heer A. A.
Oskam,
voorzitter van D.S.K., in de Senaatskamer van het Universiteitsgebouw,
in welke rede op duidelijke en tactische wijze de betekenis van D.S.K.
werd aangegeven. De Senaatszaal was tot de laatste plaats bezet door
studenten en dierenartsen, van wie vele door hunne dames waren ver-
gezeld. De eerste rijen werden ingenoemen door vele afgevaardigden
van de grote, algemene studentenverenigingen en van zusterorganisaties.
Op de gereserveerde zetels merkten wij o.a. op den Secretaris van het:
College van Curatoren, Baron
de Geer van Jutphaas, den Rector-magni-
ficus, Prof.
Boeke en den Secretaris van de Academische Senaat, Prof.
van Leeuwen. Verder werden deze plaatsen ingenomen door cle hoog-
leraren der faculteit, Voorzitter en Secretaris van de Maatschappij en
dc leden van dc Commissie van Advies van D.S.K.

Na afloop van deze rede werd er in Hotel des Pays Bas receptie ge-
houden door het bestuur van D.S
.K., te weten de heren A. A. Oskam,
voorzitter, C. F. G. van der Hurk, secretaris, F. J. ter Beek, penning-
meester, C.
van Beusekom, 2e voorzitter en A. W. Middelberg, 2e
secretaris. Talrijke belangstellenden kwamen hunne gelukwensen aan-
bieden. Verschillende verenigingen hadden bloemstukken gezonden, de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, Unitas, Veritas, de U.V.S.V.,
John Tomes (tandheelk. studenten), de Solleysel en D
.I.G.

De voorzitters van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, van de
Faculteit der Veeartsenijkunde en van de Commissie van Advies van
D
.S.K., resp. de heren Prof. Schornagel, Prof. van der Kaaij en
Prof.
van Oijen spraken hunne gelukwensen in een korte redevoering
uit.

Het is een goede gedachte geweest van de feestcommissie om op de
avond van de eerste dag het kegelfeest op het programma te plaatsen,
dat door de goede zorgen van het bestuur van D
.I.G. georganiseerd
was in de zalen van ,,de Vereeniging" op de Mariaplaats. Na een woord

-ocr page 1428-

van welkom door den voorzitter van D.I.G., den heer Frieling, gaf
deze een korte technische uiteenzetting van de aard der wedstrijden,
die op zeven verschillende banen werden gehouden. Dit was niet over-
bodig, want vele der aanwezigen betraden voor de eerste maal in hun
leven een kegelbaan. Intussen bleek dit geen bezwaar voor de onge-
oefenden, zowel dames als heren, om met een enthousiasme, dat niet
voor dat van de getrainde kegelbroeders onder deed, aan de verschillende
wedstrijden deel te nemen. Op verzoek van den voorzitter van D.I.G.
opende Prof.
Schornagel de wedstrijd door de eerste bal te werpen ;
natuurlijk een negen !

Dames en heren, hoogleraren en studenten, allen probeerden zij hunne
kansen om kampioen van een der vele banen te worden.

De actieve D.I.G.-leden hadden handen vol werk met de leiding;
een „band", die het lawaai der vallende kegels nog overstemde, bracht
er mede de stemming in en al spoedig was er een ongedwongen eenheid
in het veterinaire leven, die menig andere bevolkingsgroep zou ver-
langen te bezitten. Het behoeft geen betoog met hoeveel belangstelling
dames en heren studenten toeschouwden, of een in hemdsmouwen
zwoegende professor er in slagen zou de bal op de baan te houden. Om
één uur \'s nachts werden de wedstrijden beëindigd en had de prijsuit-
reiking plaats. Het door de Maatschappij uitgeloofde kunstvoorwerp
werd door Prof.
Schornagel uitgereikt aan Mevrouw Knigge. De
voorzitter van D.I
.G. reikte de andere prijzen uit. Onder de prijswin-
naars behoorden de secretaris van D.I
.G., Stevens, als kampioen der
leden en oud-leden van D.I
.G., het echtpaar Hoogland uit Barneveld,
terwijl ook nog vermeld mag worden dat een ongeoefend hoogleraar
n.1. Prof.
van der Kaatj met een prijs bekroond werd.

Na afloop van de prijsuitreiking bleven vele der aanwezigen nog bijeen
tot het maken van een dansje en veel te vroeg naar de zin van menigeen
kwam het sluitingsuur.

Op Vrijdag, 22 October, ving het wetenschappelijk gedeelte der
Algemene Vergadering van de Maatschappij aan in de grote congres-
zaal van het Jaarbeursgebouw, die door het aanbrengen van een
palmenversiering een feestelijke aanblik bood.

Prof. Wester begon met een voordracht over de geschiedenis der
humoraalpathologie, waarna Dr.
van der Hoeden mededeling deed
van zijn onderzoekingen over het gevaar van de bovine tuberkelbacil
voor den mens. Behalve voor dierenartsen was deze voordracht van
groot direct belang voor medici en landbouwkundigen, die zich met den
strijd tegen de rundertuberculose bezig houden.

Des middags om 2 uur waren de leden der Maatschappij met hunne
dames de gast van de Veterinaire Rijvereniging „de Solleysel"
die in de feestelijke versierde Stadsmanege achter de schouwburg een
keurig verzorgde uitvoering gaf. Door het bouwen van een extra tribune
kon ieder der aanwezigen een goede plaats verkrijgen en na ieder num-

-ocr page 1429-

■ i3»8

mer van het programma werden de uitvoerenden met een krachtig
applaus beloond, waaruit bleek hoezeer de toeschouwers de voorstelling
apprecieerden. De eerste helft der voorstelling werd in kleurrijke
historische costumes gegeven en de voorzitter van ,,de Solleysel", de
heer
Voute, had de gelukkige gedachte zijn inleidende woorden van
welkom te laten overgaan in een beschrijving van de geschiedenis van
de rijschool. Verschillende episoden w.o. het rijden van een gecostu-
meerde caroussel werden voorgesteld door dames en heren studenten te
paard en bovendien werd nog in de historische costuums geschermd en
een ouderwetse dans uitgevoerd. Hoe oneindig veel gracieuzer was die
oude dans op de oude melodie dan de tegenwoordige, begeleid door
een jazzband.

In de pauze kon men zich even vertreden en een kop thee gebruiken.
Het bleek dat er in de loop van de Vrijdag reeds hoe langer hoe meer
veterinairen naar de bisschopsstad waren gekomen om de feesten bij te
wonen. Aan alle kanten zag men oude bekenden handen schudden en
dat ook de dames het waarderen dat in de laatste jaren af en toe bijeen-
komsten met de dames worden georganiseerd., bleek op ondubbelzinnige
wijze.

De tweede helft van de voorstelling werd in modern ruitercostuum
gegeven. Wij kregen een demonstratieles van den directeur der stads-
manege, den Heer v.
Twisk, aan de dames (alle vrouwelijke studenten
in de diergeneeskunde zijn paardrijdsters !), een demonstratie hoge-
school-dressuur door den directeur zelf, een voltigenummer van de
studenten
Voute en Ouwf.rkerk en ten slotte enkele springnummers.

Aan het einde der voorstelling dankte Prof. Schornagel als voorzitter
der Maatschappij dc dames en heren deelnemers en vereerde hij den
voor zitter, den Heer
Voute, met een krans. De damesstudenten droegen
witte corsages, die de Maatschappij hun als attentie had doen toekomen.

Na deze geslaagde middag spoedde men zich in auto\'s, bussen en per
pedes apostolorum naar het zuiden der stad, waar om 4J uur in het
Centraal Museum der stad Utrecht, in de Agnietenstraat nabij de Klaas-
kerk, het Gemeentebestuur onze Maatschappij officieel zou ontvangen.
Dat deze ontvangst ten zeerste werd gewaardeerd bleek wel uit het groot
aantal leden, die zich met hunne dames hadden opgemaakt om deze
ontvangst bij te wonen. Het Utrechtsche museum leent zich voor een
dergelijke ontvangst bijzonder goed. Burgemeester
ter Pf.lkwijk met
wethouders en enkele raadsleden ontvingen de gasten in de zaal, waar
de kunstschatten van het oude Aartsbisschoppelijke Museum zijn onder-
gebracht. Zijn vriendelijke welkomstrede werd door Prof.
Schornagel
beantwoord. Hierna verspreidden de bezoekers zich door de verschillen-
de schilderijenzalen en stijlkamers en werden er verversingen rondge-
diend. Natuurlijk genoten de bijzondere bezienswaardigheden, het
poppenhuis en de nieuwste aanwinst, de oude schuit, aller belang-
stelling.

-ocr page 1430-

Na deze ontvangst in het museum hadden wij juist tijd om te middag-
malen en ons te verkleden, want om acht uur zou de schouwburgvoor-
stelling beginnen, die de Maatschappij gaf voor haar leden en een aantal
genodigden. Een voorstelling van de Fritz Hirsch Operette stond op
het programma en de feestcommissie had goed gezien een der gerenom-
meerde oudere operettes te doen opvoeren, die jaar in jaar uit „toneel
houden". „Das Driemaderlhaus" werd gegeven met de bekende Schu-
bertmuziek. De zeer geslaagde uitvoering vond grote bijval en deze
schouwburgavond kan gerust een der hoogtepunten van de Maatschappij-
feesten worden genoemd. Tegen achten vulde de schouwburg zich met
een feestelijk gestemd publiek, louter uit dierenartsen en hunne dames
bestaande. Een der foyers was gereserveerd voor de commissie van
ontvangst, bestaande uit het Dagelijks Bestuur en de Hoofdbestuursleden
Brands, Venema en ten Thije, die hier met hunne dames de voor de
schouwburgvoorstelling uitgenodigde gasten ontvingen en die ook in de
pauze voor hen gereserveerd bleef. Zo zagen wij op het balcon als gasten
der Maatschappij de Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht
Mr.
Bosch ridder van Rosenthal, de burgemeester van Utrecht
Mr. Dr.
ter Pelkwijk, voorzitter en secretaris van het College van
Curatoren der Rijks-universiteit resp. Mr.
s\'Jacob en Dr. Lintelo
baron de Geer van Jutphaas, de secretaris van de Academische Senaat
Prof.
van Leeuwen, de voorzitter van de Faculteit voor Veeartsenij-
kunde Prof.
van der Kaaij, de Chef van de Militaire Veterinaire Dienst
Dr.
Gallandat Huet, de Plaatselijke Commandant van het garnizoen
Utrecht luit.-kolonel
Bartels, de door de Ned. Indische Maatschappij
voor Diergeneeskunde aangewezen vertegenwoordiger Dr.
Dieben, de
afgevaardigde van de Vlaamse Dierenartsen Vereniging Prof.
Geurden,
de afgevaardigde van het diergeneeskundig onderwijs te Gent Prof. de
Regt
, het erelid onzer Maatschappij Dr. A. Vrijburg en de voorzitters
en secretarissen van de studentenverenigingen D.S.K., de Solleysel en
D.I.G. Verschillende andere genodigden o.a. Prof.
Berger, hadden be-
richt van verhindering gezonden. Toen alle gasten op het balcon hunne
plaatsen hadden ingenomen zette de muziek het Wilhelmus in bij het
binnenkomen van den Commissaris der Koningin en den Burgemeester,
gevolgd door hetlo Vivat, onder welks tonen de bestuursleden der studen-
tenorganisaties hunne plaatsen innamen. Overbodig is het te vermelden
dat vrijwel alle gasten vergezeld waren door hunne dames. Aan alle
dierenartsen heeft de feestcommissie goede plaatsen kunnen toewijzen ;
de hogere regionen waren bevolkt door de leden van D.S.K., die en
bloc uitgenodigd waren, terwijl ten slotte de hoogste regionen in de
schouwburg waren ingenomen door het personeel onzer faculteit.

De aanwezigen genoten van het vlotte spel en bleken dit zeer te waar-
deren. Toen aan het slot van de voorstelling het doek nogmaals opging
overhandigde het lid van de commissie van ontvangst, de heer
Venema,
de krans der Maatschappij met enkele toepasselijke woorden aan Fritz
Hirsch
, die hiervoor op geestige wijze bedankte, terwijl de voorzitter

-ocr page 1431-

van D.S.K.., de heer Oskam aan de beide actrices, die de hoofdrollen
vervulden, met enkele woorden bloemen aanbood.

Na afloop van de schouwburgvoorstelling toog één grote file van
dierenartsen en studenten met hunne dames over het Vreeburg naar
het Jaarbeursgebouw, waar in de grote congreszaal een „band." van
louter studenten der Utrechtse Universiteit, de „University Swingers",
er de stemming in bracht en een deel van de nacht is doorgebracht in
een gezellig samenzijn met dans onder leiding van Dr.
Brands. Ieder,
die daar is geweest, zal de prettige leiding dankbaar blijven voor de
wijze, waarop deze avond kon worden gevierd. Zang en dans wisselden
elkander af. Vooral het gedicht, waarin de drie leden van het Dagelijks
Bestuur werden bezongen, had veel succes. Den dichter der liederen veel
lof! Drie uur \'s nachts was het bevel huiswaarts te gaan. De heer en
mevrouw
Brands werden met een krans en bloemen bedankt voor het
vele, dat zij die avond voor de Maatschappij hebben gedaan.

Des Zaterdagmorgens zag dezelfde zaal ons weer terug, ditmaal ter
voortzetting van dc Algemene Vergadering. De voordrachten waren
zodanig gekozen dat de vergadering ook voor de dames der leden
interessant was. Allereerst sprak Dr.
Veenbaas uit Leeuwarden over
,,Gezondheidsdiensten voor Vee", waarna Prof. Krediet een causerie met
lantaarnplaatjes hield over de geschiedenis van het diergeneeskundig
onderwijs. Prof.
Krediet heeft in de laatste jaren als documentatie-
materiaal een grote hoeveelheid foto\'s verzameld, die alle op ons onder-
wijs betrekking hebben. Uit deze waren een aantal der meest in aan-
merking komende geselecteerd voor deze vergadering en de aanwezigen,
niet het minst dc ouderen, hebben volop genoten van de lantaarn-
plaatjes, die weergaven hoe het er in de laatste vijftig jaren, wat gebou-
wen en personen betreft, op de faculteit heeft uitgezien. Zelden zal een
spreker het gemakkelijker hebben gehad want de zaal keek niet alleen
naar de plaatjes, maar gaf uit herinnering vaak ook de toelichting.

Na de lunch, des namiddags om 2 \\ uur, ving de voorzitter der Maat-
schappij zijn herdenkingsrede1) aan. Velen hadden aan de uitnodiging
gehoor gegeven d.it ofïiciele gedeelte der feesten bij te wonen. Minister
Si.otemaker de Bruine als vertegenwoordiger der Nederlandse rege-
ring, Mr. Dr. A. L.
Scholtens, secretaris-generaal van het Departement
van Sociale Zaken als vertegenwoordiger van den Minister, Prof.
Berger, directeur van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht als vertegen-
woordiger van den Minister van Economische Zaken en als vertegen-
woordiger van den Directeur-Generaal van den Landbouw, Dr.
van
den Berg
, Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, de Burgemees-
ter van de gemeente Utrecht, de Plaatselijke Commandant van het
garnizoen, de Chef van de Militaire Veterinaire Dienst, Voorzitter
en Secretaris van het College van Curatoren, al deze autoriteiten

1  Zie Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Nov. 1937.

-ocr page 1432-

hadden met het Dagelijks Bestuur op het met palmen versierde podium
plaats genomen. Op de gereserveerde voorste rijen zetels in de zaal
waren nog als genodigden aanwezig de Secretaris van de Academische
Senaat, de Voorzitter van onze faculteit, vertegenwoordigers van de
Maatschappijen voor Geneeskunde en Tandheelkunde en verschil-
lende landbouwmaatschappijen, zoals de Christ. Boeren- en Tuinders
Bond, de Nd. Brab. Chr. Boerenbond, de Geldersch-Overijsselsche
Maatschappij v. Landbouw en de V.V.Z.M. Verschillende andere
autoriteiten en verenigen hadden bericht van verhindering gezonden,
zoals het Kon. Ned. Landbouw Comité, dat juist gelijk met ons ver-
gaderde, de Roomsch Katholieke Boeren- en Tuinders Bond, de
Maatschappij tot Bevordering der Pharmacie, het Utrechtsch Land-
bouw Genootschap, de Overijsselsche Maatschappij van Landbouw, de
Alg. Ned. Zuivelbond (F.N.Z.), het Friessche Rundveestamboek, enz.
Verder zagen wij op de gereserveerde zetels nog de ereleden der
Maatschappij Dr.
Lovink en Dr. Vrijburg en van de nieuwbe-
noemde ereledende heer
Kroes, Prof. Wester en Prof. van Oijen.

De rede van den voorzitter, Prof. Schornagel, werd aandachtig
beluisterd en is apart in het tijdschrift verschenen evenals de andere
redevoeringen, die in de Algemene Vergadering gehouden zijn.

Na den Voorzitter, die aan het einde van zijn rede de ereleden
installeerde, sprak de vertegenwoordiger van de Regering, Z.Ex.
Minister
Slotemaker de Bruine.

Z.Ex. begon mede te delen dat de Ministers van Economische en van
Sociale Zaken tot hun spijt verhinderd waren hedenmiddag aanwezig
te zijn en hoewel zij zich hadden laten vertegenwoordigen stelden zij
er prijs op dat hij als minister hunne gelukwensen zou overbrengen en
de verzekering hoe zeer zij de arbeid van de Maatschappij waardeerden.

In de rede van Prof. Schornagel hebben enkele zaken den Minister
getroffen. In de eerste plaats de motieven, waardoor de Maatschappij
niet langer een zuiver wetenschappelijke vereniging kon blijven, maar
ook noodwendig de maatschappelijke kant op moest. Z.Exc. was over-
tuigd dat ook bij het streven naar een goede maatschappelijke positie
de algemene belangen onzer samenleving zijn gebaat.

In de tweede plaats was het de medewerking aan de zorg voor de
volksgezondheid, een zaak waaraan in de loop der jaren ook door de
overheid hoe langer hoe meer aandacht wordt besteed.

Een algemeen volksbelang achtte de minister het ook dat onze vee-
stapel bij voortduring op peil gehouden en goed verzorgd wordt.

Aangezien ook in de diergeneeskunde de specialisatie haar intrede
doet gaf Z.Exc. de welgemeende raad om de kijk op het geheel niet te
verliezen, omdat daarna de specialisatie pas tot verrijking en verdieping
van inzicht voeren kan, terwijl er anders gevaar voor verbrokkeling
ontstaat.

-ocr page 1433-

Waar de Maatschappij het op haar weg vond liggen de aandacht der
regering te vestigen op voorkomende aangelegenheden, die het gebied
der Maatschappij betroffen, daar moet zij zulks ook in de toekomst
blijven doen en trachten invloed uit te oefenen op de regeringsdaden.
Een geregelde aanraking tussen de verschillende overheidsorganen en
het volle leven is voor het algemeen welzijn noodzakelijk. Ook wanneer
in de toekomst de Maatschappij in het belang der volksgezondheid en
der diergeneeskunde aanklopt bij de regering, dan zal zij daar stellig
een open oor blijven vinden.

De Minister wenste ten slotte de Maatschappij toe, dat zij ook in
den vervolge in het belang van het algemeen welzijn haar voortreffelijk
werk zal mogen blijven doen.

Een langdurig applaus volgde op de rede van den Minister, waarna
de heer
Kroes met enkele zeer sympathieke woorden namens de nieuw
gekozen ereleden bedankte voor de hun verleende onderscheiding.

Hierna begaf men zich naar een der zalen van het Jaarbeursrestaurant,
waar het Dagelijks Bestuur recipieerde en waar alle eerder genoemde
autoriteiten en vele anderen de gelegenheid aangrepen om de Maat-
schappij te complimenteren.

Een groot aantal schriftelijke en telegrafische gelukwensen van
talrijke personen en verenigingen was in de loop van de dag ontvangen,
waaronder vermelding verdient een telegram uit Oslo van Prof.
Sjolle-
ma
, die daarjuist op een tournée door de Scandinavische landen tot het
houden van wetenschappelijke voordrachten vertoefde en die reeds per
vlicgpost bericht had ontvangen van zijn benoeming tot erelid, voor
welke onderscheiding hartelijk dank werd betuigd. Het Dagelijks
Bestuur stond te midden van een aantal fraaie bloemstukken, die ge-
zonden waren door de Ned. Indische Maatschappij voor Diergenees-
kunde, de Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, de Maat-
schappij tot Bevordering der Tandheelkunde, de Artsen Automobilisten
Vereniging, de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw,
de Nedigepha en van de studentenorganisaties D.S.K., de Solleysel
en D.I.G.

Des avonds om half zeven verzamelde men zich in de zalen van het
Jaarbeursgebouw voor de grote feestmaaltijd, die men gerust het tweede
hoogtepunt uit de feesten der Maatschappij kon noemen. Prof.
van
Oijen
overhandigde namens de ereleden der Maatschappij een tuil
rozen aan de dames van de leden der feestcommissie, welke attentie
ten zeerste op prijs werd gesteld.

Een kleine tweehonderd deelnemers zaten aan de smaakvol versierde
tafel in de grote dinerzaal aan. Aan de hoofd tafel zat het Dagelijks

-ocr page 1434-

Bestuur en een aantal gasten. Op sommige uitnodigingen was bericht
van verhindering binnengekomen, maar toch konden het Dagelijks Bestuur
en de commissie van ontvangst nog een groot aantal gasten verwelkomen.
Zo zat als gast aan de tafel, aan de rechterhand van den voorzitter der
Maatschappij, de directeur van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht,
Prof.
Berger, die tevens den Minister van Economische Zaken en den
Directeur-Generaal van de Landbouw vertegenwoordigde. Ter linker-
zijde van Prof.
Schornagel zaten de Burgemeester van Utrecht, de
Secretaris van het College van Curatoren der Universiteit en de Rector-
magnificus, Prof.
Boeke. Verder zaten als gasten aan de tafel Dr. v. d.
Berg
, Directeur-Generaal der Volksgezondheid, Prof. van der Kaaij,
voorzitter van de Faculteit der Veeartsenijkunde, Dr. Gallandat Huet,
Chef van de Militaire Veterinaire Dienst, Dr. Dieben, vertegenwoordi-
ger van de Indische Maatschappij voor Diergeneeskunde, luit.-kolonel
Bartels, Plaatselijk Commandant, Prof. Geurden en Prof. de Regt
namens de Vlaamsche Dierenartsen Vereeniging en namens het dierge-
neeskundige onderwijs te Gent, Dr.
J. Wessel namens de Nederlandsche
Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, Dr.
Brugman namens
de Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde, Dr. G. A.
Prins
namens de Artsen-Automobilisten Vereeniging, vertegenwoordigers van
verschillende grote landbouworganisatie^ zoals Ir.
den Engelse namens
de Chr. Boeren- en Tuindersbond, de heer
Memelink namens de Gel-
dersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw, Dr. B.
Groeneveld
namens het Friesche Rundvee-Stamboek en de heer van Haaren namens
de N.C.B. Voorts waren ook nog als gasten aanwezig de ereleden der
Maatschappij Dr.
Vrijburg, Prof. Wester, Prof. van Oijen, de heer
Kroes, terwijl Prof. Berger aan de verschillende qualiteiten, die hem
als gast in ons midden deden zijn, ten slotte nog die van erelid onzer
Maatschappij kon toevoegen. Van de drie eerder genoemde studenten-
organisaties waren de voorzitters en secretarissen uitgenodigd, terwijl
een drietal vertegenwoordigers van de Vlaamsche studentenvereniging
„Willen is Kunnen" uit Gent, die reeds des Woensdags waren
gearriveerd en die de feesten als gasten van D.S.K. bijwoonden, ook
mede aanzaten. De dierenartsen waren nagenoeg alle vergezeld
door hunne dames. Toen allen gezeten waren bracht de voorzitter
der Maatschappij, Prof.
Schornagel, die de tafel presideerde,
allerleerst een heildronk uit op de Koninklijke Familie, wat met het
zingen van het Wilhelmus, begeleid door de muziek, werd beantwoord.
Al spoedig daarna richtte Prof.
Schornagel woorden van welkom tot
de onderscheidene gasten. Achtereenvolgens werden toegesproken Prof.
Berger, de burgemeester, de garnizoenscommandant, de vertegen-
woordigers der Rijks-Universiteit en van onze Faculteit, de Directeur-

-ocr page 1435-

Generaal der Volksgezondheid, de Chef van de Militaire Veterinaire
Dienst, de vertegenwoordigers der Maatschappij tot Bevordering der
Geneeskunst en der Tandheelkunde, van de Artsen-Automobilisten en
van de verschillende landbouworganisaties. Bij het toespreken van deze
laatste gasten sprak Prof.
Schornagel er zijn vreugde over uit de
landbouw en veeteelt voor het eerst met een uitgebreide vertegenwoor-
diging in ons midden te mogen ontvangen. Aangezien de landbouw-
organisaties en onze Maatschappij doeleinden nastreven, die in vele
opzichten dezelfde zijn, zal een samenwerking aan beide groepen ten
voordeel kunnen zijn.

Op de nieuwe ereleden der Maatschappij werd een dronk uitgebracht
door collega
Kirch, die alle vier aanwezige ereleden achtereenvolgens
toesprak.

Prof. van Oijen richtte zich in het bijzonder tot de vertegenwoordi-
gers van de Indische en de Vlaamse collega\'s, waarna de Vlaamsche
Leeuw gezongen werd.

Collega van der Slooten sprak de aanwezige studenten toe, zowel
de Utrechtse als de Vlaamse.

Hiermee waren alle gasten aan tafel toegesproken en tijdens het
verdere verloop van dc maaltijd werd er achtereenvolgens geantwoord
door Prof.
Berger, Dr. v. d. Berg, Prof. Boeke, Prof. Geurden, Dr.
Gallandat Huet, de heer Memei.ink namens de gezamenlijke aan-
wezige afgevaardigden uit landbouwkringen, Dr.
Wessel, de heer
Oskam namens de aanwezige studenten, Dr. Prins, die aan onze voor-
zitter en secretaris elk de zilveren plaquette der Artsen-Automobi-
ten Verceniging aanbood, door Dr.
Dieben en Prof. Wester.

Aan het einde — het was reeds over elf uur — van de goedverzorgde
maaltijd sprak Prof.
Schornagel nog een slotwoord. Hij bedankte de
aanwezige gasten voor hun komst en de leden van de feestcommissie
(Prof.
Krediet, voorzitter, ten Thije secretaris, Van Heusden, pen-
ningmeester en
Oskam als vertegenwoordiger van D.S.K.) voor het
vele werk, dat zij ter voorbereiding van deze feestdagen achter de scher-
men hadden verricht. Ook de leden van het Hoofdbestuur Dr.
Brands,
Venema
en ten Thije, die met hunne dames het Dagelijks Bestuur
tijdens de feesten als commissie van ontvangst hadden geassisteerd,
werden door den voorzitter bedankt.

Hierna nam Prof. van Oijen nog het woord om den voorzitter, Prof.
Schornagel, te bedanken voor zijn leiding aan deze tafel en gedu-
rende het gehele Maatschappijfeest.

Wie menen zou dat de feesten hiermee geëindigd waren heeft het mis,
want de studenten, die zich de beide vorige dagen al lang niet onbetuigd

-ocr page 1436-

hadden gelaten, namen thans de leiding weer over. Na de feestmaaltijd
was de Maatschappij de gast van de Diergeneeskundige Studenten -
Kring, die een feest had georganiseerd in de zalen van Hotel
Figi te
Zeist. Het werd dus één grote exodus van dierenartsen met hunne dames
van het Jaarbeursgebouw oostwaarts langs de straatweg naar Zeist.
Het was een prachtavond, geheel passend in het mooie herfstweer, dat
dit najaar zo volop ons deel werd. Loslatende boombladeren dwarrelden
omlaag in het licht van de koplampen der auto\'s en op het Rond te
Zeist zag men al spoedig in het maanlicht de rijen der geparkeerde
auto\'s langer en langer worden. Alle provincieletters zag men naast
elkaar : de Groningseen Friesse naast de Overijsselse, Gelderse, Noord-
en Zuid-Hollandse, Zeeuwse en Brabantse, die alle in de vroege ochtend-
uren hun last weer naar de verschillende haardsteden terug zouden
voeren.

De studenten waren natuurlijk al veel eerder in Zeist. Die hadden
niet verwacht dat het diner zó laat afgelopen zou zijn. Maar het wachten
was hun door de muziek bekort. Het middengedeelte van de zaal was
voor leden der Maatschappij vrij gelaten en toen die hun plaatsen
ingenoemen hadden werd een begin gemaakt met het opvoeren van een
revue, getiteld „Van, voor en door Veterinairen", waarvan het scenario,
de teksten en de muziek en de regie geheel in handen van studenten
waren en aan welke opvoering 40 studenten, waaronder ook bijna alle
dames-studenten, hunne medewerking verleenden. Er was naarstig
geoefend en de uitvoerenden hebben bij de repetities ongetwijfeld vele
vreugdevolle ogenblikken beleefd. De conferencier
de Haas had onmis-
kenbare kwaliteiten voor deze functie en hij had de krans, die de voor-
zitter der Maatschappi
j hem na afloop der revue met woorden van dank
aan D.S.K. aanbood, ten volle verdiend. Ook de zeven medewerkende
dames werden met een in zeven tuiltjes deelbare bloemenhulde vereerd,
terwijl de voorzitter van D.S.K., de heer
Oskam, ten slotte de student
Redeke, die de muzikale verzorging van de revue op zich genomen had
en die ook verder het bal zou leiden, een fraaie krans namens D.S.K.
aanbood.

Hierna begon een geanimeerd bal, dat tot in de vroege morgenuren
voortduurde en toen de drie extra tramwagens des morgens om vijf uur
de laatste feestgangers, die niet per auto terugkeerden, naar Utrecht
bracht, waren deze, naar men mij verzekerde, overvol.

Zo behoorden de feesten ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan
der Maatschappij en van het 5-jarig bestaan van de Diergeneeskundige
Studenten Kring weer tot het verleden. Ongetwijfeld zullen allen, die
er aan deel namen, prettige herinneringen bewaren aan dit feest, dat
ook „naar buiten" een goede indruk gemaakt moet hebben.

ten Thi je.

-ocr page 1437-

HET EERSTE LUSTRUM VAN DE „DIERGENEESKUNDIGE
STUDENTENKRING" (D. S. K).

REDE UITGESPROKEN DOOR DEN VOORZITTER A.A. OSKAM.

Wellicht zou men geneigd zijn de vraag te stellen of het gerecht-
vaardigd is een slechts 5-jarig bestaan van een vereeniging, die alleen
studenten omvat behoorende tot één faculteit, op zoodanige wijze te
herdenken als het bestuur zich heeft voorgesteld te mogen doen, ter
gelegenheid van het eerste lustrum van de „Diergeneeskundige Stu-
denten Kring".

Het zij mij vergund, mede namens het Bestuur, daarvan in de eerste
plaatst de redenen te ontvouwen.

Het Bestuur meent, dat het nuttig is omtrent doel en functie van den
D.S.K. binnen de uitgestrekte Utrechtsche Studentenwereld, in een
grooten kring van belangstellenden, al dan niet aan de Universiteit
verbonden, nadere toelichting te verstrekken. Een lustrum hoe beschei-
den haar jaartal moge zijn geeft daartoe de beste gelegenheid. Het Be-
stuur is U allen dan ook uitermate dankbaar, dat gij door Uw tegen-
woordigheid op deze plaats, daartoe de gelegenheid opent.

Het zal U nader blijken welk een belangrijke plaats de D.S.K. in
het leven van den student aan onze Faculteit reeds heeft ingenomen.
Een herdenking zou zonder twijfel daarom toch plaats hebben, zij het
op eenvoudiger wijze. Echter door het feit dat de „Maatschappij voor
Diergeneeskunde" haar 75-jarig bestaan herdenkt, werd de gelegenheid
geboden dc viering van ons lustrum met de feesten der Maatschappij te
verbinden. Deze combinatie toch geeft voor de studenten gelegenheid
met de dierenartsen, met hen, wie zij eens met „collega" zullen aan-
spreken, gezamenlijk te feesten. En waar worden duurzamer vriend-
schapsbanden gelegd dan op een feest. Maar tevens wordt daardoor de
eenheid gedemonstreerd, die steeds heeft bestaan in de gelederen der
diergeneeskundigen. Beoogt D.S.K. in de eerste plaats het saamhoorig-
heidsgevoel onder de studenten aan te kwecken, dit alleen is niet vol-
doende, daar op gefractioneerde groepen van bekenden niet voortge-
bouwd kan worden. En het zal U blijken, dat daarnaast juist een deel
van hetgeen de D.S.K. zich ten doel heeft gesteld, is het aankweeken
van een nauwer contact tusschen afgestudeerden en studeerenden.

En hoe konden wij beter in staat zijn, de studenten gelegenheid te
geven hun vreugde over het bestaan van den D.S.K. in ruimen kring
en op zeer verschillende manier te uiten ? Immers er bestaan een
Vétérinaire Studentenrijvereeniging en een Vétérinaire Studenten-
kegelclub, beiden geheel op zich zelf staande los van het D.S.K.verband,
welke respectievelijk een rijdemonstratie en een kegelavond organi-
seeren.

Moge ik U nu eerst een schets geven van de ontwikkeling van het

-ocr page 1438-

studentenleven met haar organisatie\'s aan onze Faculteit, met daaraan
aansluitend het ontstaan van onzen kring.

Het spreekt dan ook vanzelf dat ik daarbij feiten zal aanhalen die
ik bij een gedeelte van het auditorium bekend mag veronderstellen;
deze categorie van toehoorders wil mij dit niet euvel duiden, daar dit
onvermijdelijk en noodzakelijk is, temeer daar ik hier spreek in zoo
breeden kring.

In het algemeen ziet men dat betere opvoeding en opleiding leiden
tot het stellen van hoogere levenseischen, wat de geschiedenis van de
veeartsenijkundige studentenwereld ons duidelijk toont. Toen in 1821
de Rijksveeartsenijschool werd geopend kon uit iedere provincie van
het Vereenigde Koninkrijk aan een bepaald aantal jongelingen het
recht worden toegekend om tot kweekeling te worden benoemd, die
op kosten van een daartoe bestemd fonds voor veearts mochten studeeren
na het afleggen van een vergelijkend examen. De candidaten moesten
zijn : inboorlingen des Rijks, van onbesproken zedelijk gedrag en
genoegzaam ervaren in het lezen, schrijven en spreken der Nederland-
sche taal, kennis van Fransch en Duitsch strekte tot aanbeveling. Zij,
die aan de gestelde eischen hadden voldaan, kregen een Ministerieele
benoeming tot kweekeling aan \'s Rijks-Veeartsenijschool. Dat deze
jongi lieden genoegen namen met het leven in een Internaat, dat op
29 Augustus 1822 werd opgericht en waar men leefde volgens vastge-
stelde voorschriften, kunnen wij dan ook gemakkelijk begrijpen.

Wat de afkomst van de leerlingen betreft is typeerend, dat in 1825
de Directeur zich bij de Regeering beklaagde, dat zijn voorgesteld
reglement van orde en discipline nog niet was goedgekeurd ; hij wees er
toen op, dat 45 kweekelingen bijeen waren, meestal volwassen jonge-
lingen, van welke niet allen zich op een beschaafde opvoeding konden
beroepen en hij geen bevoegdheid had misdrijven te straffen.

Hoe langer hoe meer deed de noodzakelijkheid zich gevoelen het
peil der leerlingen te verhoogen, wat werd verkregen door de eischen
van toelating te verzwaren. Daardoor vingen vele jongelieden deze
studie aan, die zich door hun opvoeding en opleiding slechts met moeite
in zulk een gebonden leven zouden kunnen aanpassen. Bovendien ver-
anderde ook het aanvankelijk zeer schoolsche karakter van het onder-
wijs, zoodat de leerlingen meer vrijheid verkregen, redenen, waardoor
van verschillende zijden stemmen opgingen het Internaat af te schaffen,
hetgeen in i8gg geschiedde,

Het ontstaan van een beter ontwikkelde studentengeneratie met
meer behoeften openbaarde zich reeds in 1865 door de oprichting
van de Sociëteit „Absyrtus". In 1905 werd officieel de naam aange-
nomen van : Vétérinair Studenten Corps „Absyrtus", terwijl in 1908
een eigen tehuis werd gesticht in een pand achter den Dom, dat in 1919
op Lucas Bolwerk 4 werd ingericht.

Zoo had zich in den loop der jaren een studentenorganisatie ontwikkeld
met een eigen sociëteit en haar subvereenigingen, waaronder een Rederij-

-ocr page 1439-

kerkamer, Tooneelvereeniging, Gymnastiekvereeniging, IJsclub, Rij-
vereeniging, Dam- en schaakclub, Kegelclub en een Vétérinair strijkje.
Uitgegeven werden een Vétérinaire Studenten-Almanak en een Maand-
blad. Voorst werden de studieaangelegenheden verzorgd waarvoor een
commissie van studiebelangen in het leven was geroepen.

Dat een dergelijke organisatie steunde op slechts een 150-tal studenten
mag een bewijs zijn van eendrachtig samenwerken en de wil een dergelijk
kostbaar bezit in stand te houden.

Naast het groote voordeel, de vétérinaire studenten samen te brengen
en een hechten band tusschen hen te vormen, stond als nadeel de isolatie
van den vétérinairen student.

Dit bezwaar te ondervangen werd mogelijk gemaakt toen de Vee-
artsenijkundige Hoogeschool in 1925 als zesde Faculteit bij de Utrecht-
sche Universiteit werd ingelijfd en de vétérinaire studenten zich daardoor
schaarden onder de vaan van de Utrechtsche Alma Mater, wat hen in
den waren zin des woords stempelde tot student. Moesten zij ook nu nog
voortgaan hun afzonderlijke positie in te nemen in de Utrechtsche
Studentenmaatschappij ? Of moesten zij nader treden tot studenten
van andere faculteiten, opdat zij, die later een leidende maatschappelijke
positie zouden innemen, elkaar leerden kennen en waardeeren. Maar
de vétérinaire studenten zouden onmogelijk gelegenheid vinden volledig
deel te nemen aan het Utrechtsche studentenleven indien zij daarnaast
nog hun aandacht zouden moeten besteden aan een eigen organisatie
van den omvang van Absyrtus, nog te zwijgen van de daaruit voort-
vloeiende financieele lasten. Zoodat het beoogde doel, den vétérinairen
student uit zijn isolement te bevrijden, alleen bereikt kon worden door
het zoozeer geliefde „Absyrtus" in den bloei van zijn leven te liquideeren,
wat dan ook geschiedde.

Zoo kwam de vétérinaire student te staan in deJJtrechtsche studenten-
maatschappij, om zich aan te sluiten bij een groote studentenorganisatie
en wie zou in Utrecht klagen over een te kleine keuze op dit gebied ?
Gelegenheid te over om gevolg te geven aan de gedachte van hen, die
de liquidatie van „Absyrtus" voorstonden.

De Algemeene Studenten-Organisatie\'s kwamen de oud-leden van
„Absyrtus" op zeer lofwaardige wijze tegemoet door de voorwaarden
van toetreding te vergemakkelijken. Het gevolg was dat zoowel het
U.S.C. als U.S.R. werden verrijkt met een zesde faculteit, die ieder
voor zich het faculteitswerk ter hand nam. Maar tevens ging de eenheid;
die steeds in de vétérinaire studentenwereld heeft bestaan te niet
daar het onderlinge contact tusschen de genoemde corpera niet groot
te noemen is. Het was in enkele jaren tijds dan ook een feit geworden,
dat de studenten van de verschillende studiejaren elkaar niet meer
kenden door hun verspreiding over de studentenorganisatie^ en door
het zeker percentage nihilisten, dat steeds bestaat, terwijl de balans van
vriendschap via onbekendheid naar de andere zijde dreigde over te

-ocr page 1440-

slaan. En dit moest plaats vinden in een zoo kleine studentengroep als de
vétérinairen steeds vertegenwoordigen !

Deze gang van zaken werd in het bijzonder door de „Maatschappij
voor Diergeneeskunde" met bezorgdheid gadegeslagen en men achtte
den tijd gekomen in te grijpen en een middel te zoeken om aan den ont-
stanen toestand een einde te maken. Daarvoor werden voorloopige
besprekingen gevoerd door een commissie waarin zitting hadden :
Prof. v.
Oijen, Prof. Krediet en de heer ten Thije als vertegenwoor-
digers van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en de studenten :
Rutgers, Hoiting, Koning, Kessens, Kreuger en v. Wettum. Het
resultaat van deze besprekingen was, dat men wilde trachten de dierge-
neeskundige studenten tot nadere aaneensluiting te brengen door middel
van een organisatie, die beoogde werkzaam te zijn zonder nadeel te
berokkenen aan bestaande studentenvereenigingen. Om over dit
plan te beraadslagen werden de studenten uitgenoodigd een bijeenkomst
bij te wonen in Hotel ,,de 1\'Europe" op 27 October 1932 tot het voeren
van voorloopige besprekingen, terwijl een concept-statuten aan hun
beoordeeling zou worden voorgelegd.

Een 106-tal studenten gaf aan deze uitnoodiging gehoor. De voorzitter
van de commissie Prof. v.
Oijen hield een inleiding en ving deze aan
met de zinsnede : „De diergeneeskundige student verhoude zich tot
de Studentenmaatschappij, als de dierenarts tot de organen der alge-
meene samenleving", en schilderde hieraan aansluitend de positie van
den dierenarts in de maatschappelijke samenleving en wees op het
velerlei gebied waar deze werkzaam is. De student vervulle dezelfde
rol in de studentenmaatschappij en spreker rekent het tot den plicht
der studenten hun volle medewerking aan het algemeene studentenleven
te geven.

De samenleving telt een groot aantal organisatie\'s die elk op hun
gebied nuttig en doelmatig zijn; deelneming daaraan brengt de dier-
geneeskundigen niet tot elkaar. Maar daarenboven zijn zij vereenigd
tot een hechten band : de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Het
Hoofdbestuur dezer Maatschappij betreurde dan ook den toestand, die
in de vétérinaire studentenwereld was ontstaan en zag daarin gevaren
voor het voortbestaan der Maatschappij zelve, want wordt niet den zin
tot samenwerking, het eerbiedigen van eikaars meeningen en belangen
voor een deel tijdens het studentenleven aangelegd ?

Alle aanwezigen waren voor de tot stand koming van de voorgestelde
organisatie. Ongeveer een maand later, op 21 November 1932, werd
officieel opgericht de „Diergeneeskundige Studenten Kring", met een
scherp omlijnd programma ; het aankweeken van het saamhoorigheids-
gevoel onder de diergeneeskundige studenten, wat deze willen verkrijgen
door het organiseeren van vergaderingen, lezingen en excursie\'s, en het
behartigen der studiebelangen, zonder daarbij te treden op het terrein
der algemeene studentenvereenigingen. Het stellen van een lage contri-
XLIV 7Q

-ocr page 1441-

butie zou voor de leden geen bezwaren in den weg leggen zich bij deze
vereenigingen aan te sluiten.

Dames en Heeren, zoo heb ik U dc ontwikkeling geschetst van een
organisatie, niet werkende als gezelligheidsvereeniging maar als neutrale
faculteitsvereeniging, die haar ontstaan dus heeft te danken aan eens
heerschende toestanden en daaruit te verwachten nadeelige gevolgen.
Een organisatie, die door de vétérinaire studenten en door de dierge-
neeskundigen in het algemeen niet gemist kan worden, wat door beide
groepen ten volle werd beseft. De laatste groep nam het initiatief tot
de oprichting, terwijl de studenten hun volle medewerking verleenden,
hoewel vele moeilijkheden overwonnen moesten worden. Immers de
Algemeene Studentenvereenigingen bezaten sedert 1925 een zesde
faculteit. Faculteiten, die gedurende een zevental jaren werkten en in
dien tijd zich op faculteitsgebied hadden ontwikkeld en te dien opzichte
ervaring hadden opgedaan. Faculteiten, die ieder voor zich nuttig
werkten, maar wier onderlinge verhouding had bijgedragen tot het
ontstaan van de ongewenschte situatie.

Het zou ongetwijfeld tot moeilijkheden hebben geleid wanneer naast
de nieuwe vereeniging de bestaande faculteiten hun werkzaamheden op
den ouden voet waren blijven voortzetten. Dit werd door hunne bestuur-
deren begrepen zoodat werd afgesproken, dat de faculteiten een reeks
met name genoemde werkzaamheden, in het bijzonder het verzorgen
der studieaangelegenheden, aan D.S.K. zouden overdragen. D.S.K.
stelt zich dus ten doel als studievereeniging de belangen van alle vétéri-
naire studenten te behartigen en den vétérinairen student naar buiten
te vertegenwoordigen.

In Utrecht kent men verscheidene belangrijke vereenigingen die op
denzelfden voet een gelijk doel nastreven. Wellicht ware door een nauwe
samenwerking onderling ten opzichte van de onopgeloste Utrechtsche
faculteitenkwestie een resultaat te verkrijgen.

Door D.S.K. werd spoedig bereikt, dat de tweespalt onder de vétéri-
naire studenten verdween en de situatie is nu geworden, dat de Alge-
meene Studentenvereenigingen een zesde faculteit bezitten, die haar
ontstaan dankt aan vétérinaire studenten, die het in het belang van
zichzelf en van hun aanstaande beroep noodig achten zich aan te sluiten
bij een dergelijke vereeniging, maar die naar hun wensch alleen intern
werkzaam is.

Een toestand, die nu gedurende een 5-tal jaren bestaat en over welks
bestaan wij ons mogen verheugen. Echter in dien tijd is het aantal
studenten, dat de oprichting meemaakte, klein geworden, terwijl over
enk. Ie jaren de vereeniging gedragen zal worden door personen van

-ocr page 1442-

wie geen enkele getuige was van de oprichting. Het is dus noodzakelijk
ieder jaar de nieuwaangekomenen op de hoogte te brengen van de
oprichtingsmotieven, opdat deze in de toekomst niet zullen verflauwen
en daardoor later D.S.K. door hen niet aanvaard worde als een be-
staand iets zonder dieperen zin. Bij dit streven mochten wij steeds op
den steun van faculteit en hoogleeraren rekenen, zoodat bij den aanvang
van iederen cursus alle ie jaars toetraden en D.S.K. gedurende zijn
bestaan steeds alle vétérinaire studenten heeft omvat. Van evenveel
belang is het de dierenartsen uit den vóór D.S.K.-tijd op het wezen van
onze vereeniging te wijzen, daar voor velen van hen D.S.K. nog slechts
een klank is zonder diepere beteekenis. Zij moeten beseffen, dat deze
vereeniging hetzelfde beoogt, hetzelfde doel nastreeft, de eenheid onder
de vétérinaire studenten aan te kweeken, alleen in een anderen vorm en
onder een anderen naam, als hun „Absyrtus". En daarnaast het bevor-
deren van het contact tusschen dierenartsen en studenten ; ieder jaar
kunt U daarvan getuige zijn, wanneer D.S.K. de jaarlijksche reünie
organiseert ter gelegenheid van de Algemeene Jaarvergadering van de
„Maatschappij voor Diergeneeskunde".

Doordat de vergaderingen voor het grootste gedeelte gevuld worden
door besprekingen van studieaangelegenheden de laatste studiejaren
betreffende, was de belangstelling van ie en 2e jaars niet altijd voldoen-
de, een verschijnsel, dat wij ons kunnen verklaren. Maar dit was aan-
leiding te veronderstellen , dat D.S.K. niet aan de gestelde eischen
voldeed en zoodoende werd een reorganisatie wenschelijk geacht. Zelfs
was er een oogenblik sprake van het oude „Absyrtus" in eere te her-
stellen. Een dergelijke vereeniging weer voor de vétérinaire studenten
te verkrijgen zou tijd en geld vergen en wij zouden weer geraken tot een
isolatie van den vétérinairen student en zou tevens het resultaat dat
30—35 % van hen zich aansluit bij een Algemeene Studentenvereeni-
ging te niet worden gedaan. Een percentage, dat in tegenstelling met
de heerschende meening en vergeleken met andere faculteiten gunstig
genoemd mag worden, hoewel de ideale toestand, alle vétérinaire
studenten aangesloten, hetgeen de opheffing van „Absyrtus" beoogde,
inderdaad nog niet bereikt is. Het doel van de oprichting kan door den
huidigen vereeningingsvorm bereikt worden, maar dan moet men zich
de langdradigheid van een wat langdurige vergadering kunnen ge-
troosten.

De vergaderingen echter vormen niet het eenige middel dat D.S.K.
ter beschikking staat zijn doel te bereiken, immers het program omvat
ook het organiseeren van lezingen, excursie\'s e.d.

Alleen dan zou sprake kunnen zijn te geraken tot een zoodanigen
vereenigingsvorm, waardoor intensiever contact tusschen de vétérinaire

-ocr page 1443-

studenten mogelijk werd; ik bedoel meer het gezelligheidskarakter,
wanneer invloeden van buiten de eenheid onder hen zouden verbreken
en dit wel in zoo ernstige mate, dat het voordeel lid te zijn van een
Algemeene Studentenvereeniging niet meer opwoog tegen het isoleeren
in een eigen organisatie.

De studiebelangen worden tot tevredenheid van de leden behartigd;
daarbij kon steeds op den onontbeerlijken steun van faculteit en hoog-
leeraren worden gerekend en daarop hopen wij dan ook in de toekomst.
Het is mogelijk gebleken dat, door D.S.K., een hoogleeraar temidden
van alle belanghebbende studenten studieaangelegenheden komt be-
spreken. Evenzeer hopen wij op een voortdurende prettige samenwerking
met de Commissie van Advies. Onze hartelijke dank voor hetgeen U
gedurende de eerste 5 jaar voor D.S.K. hebt gedaan.

Uit den aard der zaak kunnen wij ons de belangstelling, die de „Maat-
schappij voor Diergeneeskunde" voor ons werk betoont, voorstellen.
Dat de prettige samenwerking, die steeds heeft bestaan tusschen de
dierenartsen-organisatie en de studenten-organisatie voort moge duren,
is onze oprechte wensch. Als voorbeeld van deze samenwerking kan
worden genoemd, dat de leden van D.S.K. na aflegging van het candi-
daats-examen automatisch toetreden als candidaat-lid van de „Maat-
schappij voor Diergeneeskunde" en daardoor in de gelegenheid gesteld
worden zich te abonneeren op het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
waardoor zij in staat zijn kennis te nemen van het werk der Maat-
schappij en van den wetenschappelijken arbeid op hun studiegebied
verricht. Evenzeer wenschen wij, dat het D.S.K. in de toekomst moge
gelukken op de tot heden gevolgde wijze de eenheid onder de vétérinaire
studenten te handhaven tot tevredenheid van de organisatie, waaraan
hij zijn ontstaan te danken heeft en tot een later tastbaar resultaat voor
deze organisatie.

Geachte toehoorderessen en toehoorders : gesproken hebbende tot
dezen ruimen kring van autoriteiten, vertegenwoordigers van andere
faculteiten en belangstellenden over het ontstaan en wezen van D.S.K.
hoop ik, dat deze rede bijgedragen zal hebben tot de verbreiding van
een juister inzicht omtrent den aard en werkkring van onze vereeniging
en ben ik het College van Curatoren dankbaar voor de gelegenheid mij
geboden deze in deze zaal te hebben kunnen uitspreken.

Ik heb gezegd.

-ocr page 1444-

NOTULEN van de 86ste Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, gehouden op Donderdag 21, Vrijdag 22 en Zaterdag
23 October 1937 in het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

Bij de opening van het huishoudelijk gedeelte van deze vergadering, welk gedeelte
gehouden werd op Donderdag 21 October des morgens om half elf in de Gele zaal
van het Jaarbeursgebouw, bracht de voorzitter, Prof. Dr. H.
Schornagel, een
woord van welkom aan de afgevaardigden van de afdeelingen en aan de overige
aanwezige leden ; hij wees er op dat deze vergadering de eerste was in de reeks
van vergaderingen en feestelijkheden, die in verband met de herdenking van het
75-jarig bestaan van de Mij., zullen duren tot Zaterdagavond.

De voorzitter verzocht bij de besprekingen zooveel mogelijk kortheid te betrachten,
aangezien hij om half vier de vergadering wilde sluiten. Om vier uur toch zal ter
gelegenheid van het eerste lustrum van den Diergeneeskundigen Studenten Kring,
de voorzitter van dien Kring, de Heer A. A.
Oskam, een feestrede uitspreken, die
vele dierenartsen gaarne zouden bijwonen. Is onze vergadering om half vier niet
afgeloopen, dan moet zij des avonds worden voortgezet.

Bij de ingekomen stukken deelde de secretaris in de eerste plaats mede. dat de
afdeelingen op de volgende wijze vertegenwoordigd waren :

Afdeeling : Afgevaardigde : Aantal stemmen :

Groningen-Drenthe :

Br. Bruins

17

Friesland :

A. J. Hibma

16

Overijssel :

G. S. E. Vegter

9

Gelderland-Overijssel :

Dr. P. C. M. van Hooydonk

3\'
11

Utrecht :

Dr. C. de Graaf

Noord-Holland :

C. Sieswerda

33

Zuid-Holland :

Dr. A. A. Overbeek

39

Zeeland :

J. Verhoef

12

Noord-Brabant :

Dr. A. W. A. Bos

16

Limburg :

N. L. M. Pierson

24

Militaire Paardenartsen:

Dr. L. Gazenbeek

10

Bovendien waren nog aanwezig 11 individueel stemmende leden.

Verder deelde de secretaris mede, dat van den secretaris van den Centralen Raad
een schrijven ingekomen was, bevattende de medcdeeling, dat de C. R. op deze
vergadering zou vertegenwoordigd worden door zijn voorzitter, den Heer C.
Ten-
haeff.

Bij punt 3, mededeelingen van het Hoofdbestuur, deelde de secretaris mede, dat
in plaats van de aftredende en niet herkiesbare H.B.-leden voor de afd. Overijssel,
Gelderland-Overijssel en N.-Holland, de Heeren
Th. G. J. M. van de Weerd,
H. J. Odf. en Dr. C. Postma, gekozen waren de Heeren Dr. J. Buitenhuis te Almelo,
Dr. R.
van Santen te Nijmegen en H. J. Odé te Heemstede, terwijl het van de afd.
N.-Brabant afgetreden H.B.-lid, de Heer G.
van df. Werf, als zoodanig herkozen
was.

De Heer H. J. Odé, die door zijn vertrek naar Heemstede, afgetreden was als lid
van de afd. Gelderland-Overijssel en aangenomen was als lid van de afd. N.-Holland,
werd door deze afdeeling direct als haar afgevaardigde aangewezen.

De voorzitter bedankte de vertrekkende H.B.-leden, de Heeren van de Weerd
en Postma voor hunne aangename samenwerking in het H.B. ; gedurende hun
lidmaatschap hebben zij zich steeds met grooten ijver met de zaken van de Mij.
bezig gehouden, zoodat hun daarvoor een oprecht woord van dank toekomt.

Aan de Heeren Odé en van de Werf bood de voorzitter zijn gelukwenschen aan
met de plaats gehad hebbende herbenoeming, zij het dan voor den Heer
Odé voor
een andere afdeeling.

De secretaris deelde vervolgens mede, dat bij het H.B. een schrijven ingekomen
was van Dr. A.
Vrijburg, waarin deze het H.B. verzocht hem met ingang van i Juli
1938 te willen ontheffen van zijn functie als lid van de Redactie van het Tijdschrift

-ocr page 1445-

voor Diergeneeskunde. Dr. Vrijburg was van meening dat voor hem de tijd gekomen
was om plaats te maken voor een jongere collega; hoewel oorspronkelijk het plan
bestond om bij het eind van het jaar 1938 die ontheffing te verzoeken, heeft hij,
na ruggespraak met zijn lijfarts, besloten dit te verzoeken met ingang van 1 Juli
1938.

De voorzitter wees er op, dat het alle leden leed zal doen te vernemen dat Dr.
Vrijburg ons Tijdschrift als redactielid gaat verlaten, wij kunnen ons het Tijdschrift
zonder Dr.
Vrijburg niet indenken, zoo zeer is deze daaraan verbonden. Toch zullen
wij ons bij dat besluit moeten neerleggen ; door Dr.
Vrijburg werd voor het Tijd-
schrift veel werk verricht, zoowel administratief als in verband met de verzorging
van de ruiltijdschriften, de referaten enz.

Het H.B. kon dan ook in zijn gisteravond gehouden vergadering niet anders doen
dan aan het verzoek van Dr.
Vrijburg voldoen ; de vraag komt nu echter wie zal
nu verder voor dat vele werk moeten zorgen. Het zal wel mogelijk zijn, maar toch
niet gemakkelijk, om een nieuw redactie-lid te vinden, die zich met dat werk zal
willen belasten. Ook komt daardoor weer de vraag naar voren of nu niet het oogen-
blik is aangebroken, waarop de zaak van dc volledige secretaris-ambtenaar in een
acuut stadium getreden is. Het H.B. heeft in deze nog geen beslissing kunnen nemen,
het zal zich echter binnen een paar maanden moeten beraden wat in deze geschieden
moet.

Collega Tenhaeff herinnerde nog aan het secretariaats-rapport, dat reeds eenige
jaren gelden door de Algemeene Vergadering aangenomen is en waarin deze aange-
legenheid volledig onder de oogen is gezien.

De secretaris verzocht aan de afgevaardigden van de afdeelingen op deze ver-
gadering bij het uitbrengen van hun verslag hierop de volle aandacht te vestigen ;
krachtens art. 75 van het Huish. Reglement kunnen de afdeelingen candidaten voor
die vacature bij het H.B., dat de verkiezing verricht, opgeven. Voor zoover dit voor
het oogenblik te beoordeelen is, zal vermoedelijk in een vergadering van het H.B., te
houden ongeveer April, deze aangelegenheid lot oplossing gebracht worden, zoodat
opgave van eventueele candidaten vóór 1 April aangewezen is.

Bij punt 4, verkiezing van een lid van de notulen-commissie, werd hiervoor bij
arclamatie aangewezen collega J. H.
ten Thije, die zich bereid verklaarde deze
benoeming wederom te aanvaarden.

Daar bleek dat één der afgevaardigden van de afdeelingen nog niet aanwezig
was. werden de verkiezingen tijdelijk uitgesteld en werd over gegaan tot behandeling
van punt 11, het voorstel van het H.B.. tot vaststellen van een reglement voor het
uitreiken van dc Dr. J. J. F.
diiont-medaille.

Door de afgevaardigde van de afd. Zeeland werd voorgesteld om art. 5 van het
reglement te lezen als volgt : ,,de uitreiking der medaille heeft plaats op de wijze,
zooals bij het nemen van dit besluit wordt bepaald."

Nadat in dit voorstel de woorden „op de wijze" vervangen waren door „op het
tijdstip", werd dit amendement door hel H.B. overgenomen.

Collega R. H. Veenstra, Amsterdam, verzocht namens vele leden, werkzaam in
de vleeschkeuring, de algemeene opmerking te mogen maken, dat het deze leden ten
zeerste verwonderd had, dat het H.B. met dit voorstel gekomen was ; zij hadden
gehoopt dat de indertijd ingestelde
dhont-medaille zou zijn blijven liggen, waar
zij neergelegd was. Het zal toch bezwaarlijk gaan tot het instellen van een reglement
voor de uitreiking van die medaille over te gaan, wanneer blijkt, dat vele leden
zich daarmede niet kunnen vereenigen.

Blijkt de Algemeene Vergadering toch tot instellen ervan te willen overgaan,
dan zou hij in overweging willen geven art. 2 zoodanig te wijzigen, dat een gedeelte
van hun bezwaren zouden kunnen vervallen.

Prof. Krediet kon zich de gedachtegang van collega Veenstra wel voorstellen;
in het eerste jaar dat hij voorzitter van de Mij. was, was dit reglement reeds vastge-
steld door het H.B. ; door de toen opgetreden omstandigheden besloot het H.B.
echter voorloopig niet met het voorstel bij de Algemeene Vergadering te komen.

-ocr page 1446-

Nu bij het benoemen van eereleden in verband met de herdenking van de op-
richting van de Mij., de behoefte gevoeld werd aan nog een andere wijze van erken-
ning van verdiensten, werd door het
H.B. tot dit voorstel besloten. De verdiensten
van Dr.
Dhont ten opzichte van onze Mij. zijn groot en deze verdiensten wil men
door het instellen van deze medaille eeren ; wat er daarnaast is geschied, is volgens
Prof.
Krediet door den dood weggevaagd.

Collega Veenstra was het niet eens met hetgeen Prof. Krediet hier in het midden
gebracht heeft, hij vond diens argumenten erg zwak. Wanneer het H.B. behoefte
gevoelde om over een tweede wijze van eeren van verdienstelijke personen te kunnen
beschikken, dan leek hem dat heel vreemd om daarvoor de
DiiONT-medaille te
nemen. Hetgeen in Rotterdam geschied is, behoeft niet meer te worden opgehaald,
toch mag het ook niet weggevaagd worden ; dit moet volgens hem met vlammende
letters aan den veterinairen hemel geschreven blijven staan als waarschuwende woor-
den om te behoeden voor nalatigheid en plichtsverzuim.

De voorzitter herinnerde er aan, dat indertijd de DHONT-medaille ingesteld is
ter wille van de vele verdiensten van Dr.
Dhont als voorzitter der Mij. Dr. Dhont
is een zeer verdienstelijk voorzitter geweest, zoodat de Mij.; aan Dr. Dhont zeer
veel te danken heeft. Dr.
Dhont trad op in een tijd toen er in onze Mij. zeer verwarde
toestanden bestonden en toen er pogingen in het werk gesteld werden om te trachten
tot splitsing van de Mij. te komen. Dit laatste is door Dr.
Dhont tegengehouden,
terwijl de toestand in onze Mij. gaandeweg verbeterde.

Het is waar, er zijn later zaken bekend geworden, die te betreuren zijn, deze
nemen echter de verdiensten ten opzichte van de Mij. niet weg. De voorzitter zou
het betreuren, indien deze aangelegenheid nu weer moest blijven rusten, er moet
ten slotte toch een eind aan gemaakt worden.

Collega Veenstra onderschreef direct, ook namens de achter hem slaande collega\'s,
de verdiensten van Dr.
Dhont voor de Mij. ; volgens hem is echter bij de uitreiking
van die medaille niet te scheiden de voorzitter van de Mij. en de slachthuis-directeur,
zoodat op de medaille een smet blijft kleven. De menschen in de vleeschkeuring en
dit aantal is niet zoo onbelangrijk, kunnen er zich in het algemeen niet mede ver-
eenigen.

De afgevaardigde van de afd. N.-Brabant deelde mede, dat op de vergadering
van de afdeeling, waarop dit punt behandeld was, niet zoozeer de aandacht daarop
gevestigd was ; hij deed daarom de vraag of het niet aangewezen zou zijn deze
behandeling een jaar uit te stellen, opdat de afdeelingen deze aangelegenheid op
nieuw in behandeling kunnen nemen.

De afgevaardigde van de afd. N.-Holland gaf er zijne verwondering over te ken-
nen, dat, terwijl op de vergadering van de afdeeling, waarop dit punt behandeld was
en waarop collega
Veenstra aanwezig was, door deze geen enkele opmerking
daarover gemaakt was, terwijl hij zich nu daartegen verzet.

Collega Veenstra gaf toe, dat toen door hem deze aangelegenheid over het
hoofd gezien was.

Collega Tenhaeff zou het aangenaam vinden, indien de behandeling van dit
punt zou worden uitgesteld, zoodat het door het
H.B. zou worden terug genomen ;
de afdeelingen zouden dan hun houding, gehoord de hier naar voren gebrachte
meeningen, kunnen overwegen ; hij diende dan ook, naast collega
Veenstra, het
v oorstel in om de behandeling van dit punt uit te stellen en het door het
H.B. te doen
terugnemen.

Dit voorstel werd echter niet voldoende ondersteund.

De voorzitter deelde daarop, namens het H.B. mede, dat dit in de pauze van deze
v ergadering zich nader zal beraden over de houding in deze door het H.B. aan te
nemen. Nadat door Dr.
Overbeek nog de vraag gesteld was of door het H.B. geen
behoefte gevoeld werd om de meening van de afgevaardigden van de afdeelingen
in deze te vernemen, werd de verdere behandeling van dit punt uitgesteld tot na de
pauze.

Alvorens tot de tijdelijk uitgestelde verkiezingen over te gaan, werd door den

-ocr page 1447-

voorzitter aan de H.B.-leden van de Weerd, Venema en ten Thije verzocht het
stembureau te willen uitmaken, aan welk verzoek werd voldaan.

Bij punt 5, verkiezing van een onder-voorzitter wegens het bedanken van Prol.
Dr.
G. Krediet, werden uitgebracht 209 stemmen, waarvan 109 op Dr. C. Brands,
98 op Dr. A. A. Overbef.k en 2 blanco, zoodat Dr. C. Brands gekozen was.

De voorzitter wenschte Dr. Brands geluk met zijne benoeming tot onder-voor-
zitter ; het deed hem groot genoegen dat de plaats, gedurende de twee laatste jaren
ingenomen door Prof.
Krediet, nu door Dr. Brands bezet werd.

Dr. Brands deelde hierop mede, dat hij de candidatuur voor onder-voorzitter
met zekeren schroom had aanvaard, hij had gehoopt dat hij niet gekozen zou worden.
Nu dit echter wel het geval is, zal hij zijn tijd en zijn krachten geven voor de belangen
van de Mij. en zal hij gaarne op de bres staan voor de behartiging van de belangen
van de leden. Het is hem, door zijn lidmaatschap van het H.B., wel bekend, dat er
veel van de leden van het H.B. gevraagd wordt, dit zal vanzelf nog veel meer het
geval zijn van de leden van het Dagelijksch Bestuur. Daarom is hij wel eens bevreesd,
of hij niet te kort zal schieten in het uitoefenen van die functie, hij zal echter trachten
om het vertrouwen, dat de leden in hem gesteld hebben, niet te beschamen.

Bij punt 6, verkiezing van een secretaris wegens periodieke aftreding, stelde Dr.
Overbeek voor den aftredenden secretaris, al is het dan niet zuiver reglementair, bij
acclamatie te herbenoemen, welk voorstel door de vergadering bekrachtigd werd.

De secretaris bedankte daarop de vergadering niet alleen voor zijn herbenoeming,
maar vooral ook voor de wijze, waarop die herbenoeming, ook in de afdeelingen,
heeft plaats gehad. Hij meende daaruit te mogen opmaken, dat men zich in het
algemeen met zijn werkzaamheden kan vereenigen, zoodat hij zal trachten dit op
dezelfde wijze te blijven voortzetten. Voor een geregelden gang van zaken is echter
de volle medewerking noodig van de secretarissen en de penningmeesters van de
afdeelingen ; hij deed daarom een beroep op deze om hem zooveel mogelijk in de
uitoefening van zijn taak tegemoet te willen treden. Al heeft hij, een enkele uit-
zondering daargelaten, daarover geen reden tot klagen, toch wilde hij gaarne de
aandacht hier op vestigen.

Bij punt 7, verkiezing van een voorzitter van den Centralen Raad wegens perio-
dieke aftreding, werden uitgebracht 212 stemmen, waarvan 20g op den Heer C.
Tenhaeff, i op den Heer Odé en 2 blanco, zoodat de Heer Tenhaeff herkozen was.

Collega Tenhaeff bedankte niet alleen voor deze herbenoeming, maar vooral
ook voor de prettige wijze, waarop deze geschied was. Hij mag daar toch uit opmaken,
dat zijn werken voor de Mij. door de leden op prijs gesteld wordt. Het is daarom
dat hij deze herbenoeming gaarne aanvaardt, te meer omdat hij ook overtuigd is
bij zijn werken den steun te hebben van de leden en plaatsvervangende leden van
den C. R.

Bij punt 8, verkiezing van een plaatsvervangend lid van den C. R. wegens perio-
dieke aftreding, werden op den Heer E.
Rutgers uitgebracht 210 stemmen en
i stem blanco, zoodat de Heer
Rutgf.rs herkozen is ; daar deze niet aanwezig is,
zal hem daarvan mededeeling worden gedaan.

De voorzitter wenschte daarop de herkozen leden van Heusden en Tenhaeff
geluk met hunne herbenoeming ; uit het groot aantal stemmen op hen uitgebracht
blijkt voldoende hoezeer hun werkzaamheden door de leden der Mij. worden ge-
waardeerd.

Bij punt 9, benoeming van eereleden, stelde de voorzitter voor deze benoeming
bij acclamatie te doen geschieden, waarmede door de vergadering accoord gegaan
werd.

Alvorens tot de benoeming over te kunnen gaan, moest de voorzitter de treurige
mededeeling doen, dat de oudste der voorgestelde eereleden, kolonel J. N.
Ballangée,
dezer dagen overleden was. Hij stelde zich echter voor bij de installatie van dë
eereleden op de a.s. Zaterdag te houden herdenkingsvergadering ook hiervan mede-
deeling te doen en daarbij de nagedachtenis van den Heer
Ballangée te eeren.

Mr. J. Slager vroeg nog of het niet mogelijk was, toch nog het overleden lid

-ocr page 1448-

Ballangée onder de eereleden op te nemen, waarop de voorzitter mededeelde, dat
er in de des avonds te voren gehouden H.B. vergadering reeds besloten was de familie,
voor zoover deze nog bestond, met een en ander in kennis te stellen.

Voor de benoeming tot eerelid der Maatschappij werden hierop, in volgorde
van leeftijd, voorgesteld de leden :
H. A.
Kroes te Groningen,
Prof. Dr.
B. Sjollema te Utrecht,
Prof. Dr.
J. Wester te Utrecht,
Dr. H. A.
Vermeulen te Maarn,
Prof. Dr. H. C. L. E.
Beroer te den Haag en
Prof.
C. F. van Oijen te Groenekan,
welke leden daarna door de Algemeene Vergadering met groote instemming werden
benoemd.

Bij punt 10, benoeming van correspondeerende leden der Maatschappij, werden
door den voorzitter voorgesteld de volgende buitenlandsche dierenartsen:
Prof. Dr.
H. Jakob te Giessen,
Dr. E. L
f.ynen te Ukkel bij Brussel en
Prof. Dr. P.
J. du Toit te Onderstepoort ;
ook deze dierenartsen werden door de Algemeene Vergadering bij acclamatie tot
correspondeerende leden benoemd.

Bij de behandeling van punt 12, voorstellen tot wijziging en aanvulling van het
Huishoudelijk Reglement der Maatschappij, werd onder A. voorgesteld om in
art. 19 tweede zin het woord „zullen" te laten vervallen en daarvoor te zetten
het woord „kunnen", terwijl daarnaast een nieuw artikel 41a werd voorgesteld.

De afgevaardigde van de afd. Z.-Holland stelde voor om in dat artikel 41a een
kleine wijziging aan te brengen, welke wijziging door het H.B. werd overgenomen.
Het artikel zal dan luiden als volgt :

„De Centrale Raad is bevoegd, om, alvorens een klacht in behandeling te nemen,
van dengene, door wien de klacht wordt ingediend, een bedrag te vorderen ; de
Algemeene Vergadering stelt het maximum van dat bedrag vast. Bij de uitspraak
wordt over de bestemming van het bedrag een nadere beslissing genomen."

De voorzitter gaf nog een nadere toelichting ; het komt nog al eens voor dat
kleine futiele zaken, vaak nog van particulieren aard, bij den C. R. aangebracht
worden. Deze behooren bij den C. R. niet thuis ; door het kunnen vragen van een
bepaald bedrag zal niet zoo spoedig tot het indienen van dergelijke zaken worden
overgegaan.

Bij het nu bestaande artikel 19 is de C. R. verplicht, om aan alle personen, die
in verband met dergelijke zaken opgeroepen worden, vergoeding voor reis- en ver-
blijfkosten te geven ; om dit te voorkomen wordt het geven van die vergoeding
facultatief gesteld, te beoordeelen door den C. R.

Dc afgevaardigde van de afd. Limburg wees er op, dat het toch aangewezen zal
zijn om aan getuigen, die opgeroepen worden, steeds vergoeding voor reis en verblijf-
kosten te geven.

De voorzitter van den C. R. deelde in de eerste plaats mede, dat de C. R. over-
stelpt is met werkzaamheden, hij vertrouwde dat de in uitzicht gestelde code voor
dierenartsen spoedig zal verschijnen, waardoor dan vele onbeteekenende zaken
niet meer zoo vaak zullen voorkomen. Er komen te veel zaken bij den C. R., die
er niets thuis hooren.

Men behoeft echter in het algemeen niet bevreesd te zijn, dat aan getuigen, die
opgeroepen worden, geen vergoeding zou worden gegeven ; voor die gevallen, die
daarvoor in aanmerking komen, zal dit steeds geschieden.

De voorzitter van den C. R. wilde van deze gelegenheid gebruik maken om er
op te wijzen, dat verschillende leden zich beklagen over den langen duur van werken
van den C. R. Men moet daarbij echter niet vergeten, dat over elke zaak een grondig
onderzoek moet ingesteld worden. Bovendien brengt elke bijeenkomst van den
C. R. groote kosten, vooral aan reiskosten, mede, zoodat de C. R. al tracht zoo min

-ocr page 1449-

mogelijk bij elkaar te komen, waardoor wel eens eenige vertraging in de afhandeling
van zaken ontstaat.

Collega G. A. M. de Monyé wees op de wenschelijkheid om de kosten, die uit
de behandeling van een zaak kunnen ontstaan, zoo mogelijk te verhalen zoowel
op klager als beklaagde, waarop de voorzitter van den C..
R. mededeelde, dat juist
door dit voorstel aan dien wensch kan worden voldaan.

Daarna werd de voorgestelde wijziging van art. 19 en het nieuwe artikel 41a,
samengesteld zooals hier boven is aangegeven, met algemeene stemmen aange-
nomen ; ditzelfde geschiedde met het door het H.B. voorgestelde maximum van
ƒ 25.— voor dat artikel.

Bij de behandeling van punt 12 sub B deelde de afgev aardigde van de afd. Gro-
ningen-Drenthe, door welke afdeeling de hier genoemde wijzigingen voorgesteld
waren, mede, dat de afdeeling haar voorstel intrekt. Meende men oorspronkelijk,
dat de afdeelingen aan de periferie met een naar verhouding tot het aantal leden
der betrokken afdeeling gering percentage op de Algemeene Vergadering bij de
stemmingen zouden zijn vertegenwoordigd, een nieuw ingesteld onderzoek heeft
echter uitgewezen, dat juist die afdeelingen op de Algemeene Vergadering goed
vertegenwoordigd waren, zelfs beter dan de afdeelingen, gelegen in het centrum ;
de invloed van de perifere afdeelingen is dus zeker niet minder dan die van de cen-
traal gelegen afdeelingen.

De afgevaardigde van de afd. Z.-Holland deelde daarop mede, dat die afdeeling
er geen behoefte meer aan voelde om, nu de afd. Groningen-Drenthe haar voorstel
intrekt, de meening van de vergadering over een evenlueele schriftelijke stemming
te hooren ; hij stelde dan ook voor aan de Algemeene Vergadering om, wat de ver-
tegenwoordiging van de afdeelingen en de wijze van stemmen op de Algemeene
Vergadering betreft, hierin geen enkele wijziging aan te brengen, waarmede accoord
gegaan werd.

Dc afgevaardigde van de afd. Overijssel deed bij dit punt nog de vraag of het
niet mogelijk zou zijn de plaats van vergaderen te laten rouleeren, de bezwaren
van de afd. Groningen-Drenthe zouden dan vanzelf vervallen zijn.

De voorzitter wees er op, dat deze aangelegenheid in den loop der jaren telkens
weer ter sprake gebracht was ; de enkele maal, dat zoo\'n vergadering buiten Utrecht
gehouden werd, heeft dit echter geen succes gehad.

Bij de behandeling van punt 12 sub C, voorstel tot wijziging van art. 35, zoodat
aan den secretaris van den C. R. een toelage zou kunnen worden toegekend, wees
de afgevaardigde van de afd. Z.-Holland er op, dat er groote kans bestond, dat er
binnen korten tijd wijziging kwam in de samenstelling van het secretariaat ; deze
kans wordt nu nog vergroot door de mededeeling van het H.B., dat Dr.
Vrijburg
gaarne met 1 Juli 1938 van zijn functie zou worden ontheven. In dc afdeeling is
overwogen of het niet wenschelijk zou zijn het secretariaat van den C. R. tevens
op te dragen aan den algemeenen secretaris, zonder dat deze lid werd van den
C. R. In verband met een en ander zou de afd. Z.-Holland, die niet tegen dit voorstel
is, willen voorstellen die toelage aan den secretaris van den C. R. te verleenen voor
één jaar.

De afgevaardigde van de afd. Overijssel deelde mede, dat er in zijn afdeeling
één stem was, die tegen het verleenen van die toelage was. Dit lid wilde gaarne
aan den secretaris van den C. R. volmacht geven om alle door hem gemaakte kosten
in rekening te brengen, hij meende echter dat het niet de goede weg was, 0111 aan
een lid van het rechtsprekend college in onze Mij. een bepaalde toelage te geven.

De afgevaardigde van de afd. Utrecht deelde mede, dat zijn afdeeling van meening
was dat voor het verleenen van die toelage geen wijziging van het reglement noodig
was. Mr. J.
Slager was het daarmede niet eens, hij is van meening dat het toekennen
van die toelage in principe moet worden vastgelegd.

De voorzitter van den C. R. voelde veel voor hetgeen door den afgevaardigde
van de afd. Overijssel naar voren gebracht was, hij zou dan aan den secretaris van
den
C. R. alle gemaakte onkosten willen vergoeden. Ook hiermede kon Mr. Slager

-ocr page 1450-

zich niet vereenigen ; volgens hem moet aan den secretaris van den C. R. een toelage
voor administratieve kosten gegeven worden, welke toelage dan beschouwd moet
worden als een vergoeding voor bureaukosten.

Nadat de afgevaardigde van de afd. Z.-Holland nog had medegedeeld, dat hij
de verdere regeling hiervan wilde overlaten aan het H.B., werd de door het H.B.
voorgestelde aanvulling van den aden zin van art. 35 van het Huishoudelijk Reglement
aangenomen, zoodat deze komt te luiden als volgt :

„Aan den secretaris van het Hoofdbestuur en aan den secretaris van den Centralen
Raad kan bovendien een door een Algemeene Vergadering te bepalen toelage worden
toegekend."

Hierop kwam in behandeling punt 13, het ingekomen voorstel van de afd. N.-
Brabant.

Dit voorstel luidt : Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
stelle een onderzoek in naar de wensehelijkheid en de mogelijkheid van uitgave van
een handleiding ten dienste van de administratie der diergeneeskundige praktijken.

Daarnaast was nog een voorstel van Dr. A. W. A. Bos te Waalwijk, waarin ver-
zocht werd een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van een meer practische
uitgave van het Jaarboekje.

Collega H. A. Kroes wilde beginnen met zijn hartelijken dank uit te spreken
voor de bijzondere onderscheiding, die de vergadering hem heeft toegedacht ; hij
had daar niet op durven rekenen en was van meening dat, daar hij reeds tot eerelid
van de afd. Groningen-Drenthe benoemd was, hij hiermede reeds meer dan vol-
doende beloond was.

Wat dit voorstel betrof, meende hij de Mij. te kunnen behoeden voor het maken
van extra kosten, die toch bij een onderzoek, in te stellen door een commissie, zullen
ontstaan. Tevens werd gesproken van een uitbreiding van het Jaarboekje ; in hoever
of dat noodig zal zijn is voor het oogenblik niet direct te beoordeelen, de uitbreiding
zooals Dr. Bos die wil, is volgens hem echter onuitvoerbaar. Hij stelde daarom voor
om de Redactie van het Jaarboekje te machtigen deze aangelegenheid in nader
onderzoek te nemen.

Den voorzitter leek dit aanbod heel mooi ; hoewel in het H.B. reeds tot aanwijzing
van een commissie, zoo het voorstel aangenomen werd, was overgegaan, kon hij er
zich mede vereenigen dat de Redactie van het Jaarboekje dit nader onderzoek zal
instellen en daarna een voorstel zal doen aan de Algemeene Vergadering, die in
deze toch zal moeten beslissen.

De afgevaardigde van de afd. Friesland deelde mede, dat in zijn afdeeling geen
behoefte gevoeld werd noch voor het instellen van een commissie noch voor uitbrei-
ding van het Jaarboekje. De punten, die aangegeven werden voor opname in het
Jaarboekje, zijn overal te vinden.

De voorzitter wilde er nog op wijzen, dat de commissie, zoo die zou worden
ingesteld, alleen zou gekomen zijn met meer omlijnde voorstellen ter bcoordeeling
van de Algemeene Vergadering, zoodat het in te stellen onderzoek niet veel kosten
met zich brengen zou.

De afgevaardigde van de afd. N.-Brabant herinnerde er aan, dat door hem per-
soonlijk de kwestie van de uitbreiding en de verandering van het Jaarboekje al meer-
malen ter sprake is gebracht. Volgens hem kost het Jaarboekje veel geld ; er zou
daarom bezuinigd kunnen worden door het te splitsen in een vast gedeelte, dat eenige
jaren blijft en in een gedeelte, dat jaarlijks herzien wordt ; er zijn toch vele onder-
werpen, die niet jaarlijks herzien behoeven te worden.

Er doen zich bij de practici moeilijkheden voor bij de administratie bij de belasting-
aangifte ; er kunnen in opgenomen worden nieuwere geneesmiddelen, gegevens
over vleeschkeuring, zooals die op den laatsten
cursus in Rotterdam gegeven zijn en
zoo zijn er verschillende onderwerpen, die niet jaarlijks herzien behoeven te worden.

De afgevaardigde van de afd. Utrecht deelde mede, dat er in zijn afdeeling be-
zwaren bestonden tegen het benoemen van een commissie, omdat dit nog al kosten
met zich brengen zou : hij wilde echter wel medegaan met het voorstel
Kroes.

-ocr page 1451-

De afgevaardigde van de afd. Z.-Holland zou zich niet verzetten tegen het be-
noemen van een commissie, kan echter ook met een ander voorstel mede gaan,
omdat hij in deze vrij mandaat heeft; toch is de afdeeling huiverig om mede te gaan
met een voorstel, dat groote kosten van onderzoek met zich zou medebrengen.

De afgevaardigde van de afd. Groningen-Drenthe deelde mede, dat men in zijn
afdeeling wel mede kon gaan met het benoemen van een commissie, die deze aange-
legenheid zou onderzoeken ; hij kon zich echter ook geheel vereenigen met het
voorstel
Kroes.

De afgevaardigde van de afd. Zeeland kon namens zijn afdeeling mede deelen,
dat men wel wenschte mede te gaan met het voorstel, mits het niet te uitgebreid
werd.

De afgevaardigde van de afd. Gelderland-Overijssel verklaarde namens zijn
afdeeling wel mede te kunnen gaan met het voorstel van het H.B. ; hij waarschuwde
echter tegen de uitbreiding van het Jaarboekje, zooals Dr. Bos die wilde, omdat
daardoor in hooge mate de kwakzalverij in de hand zou worden gewerkt.

De afgevaardigde van de afd. Limburg deelde mede, dat in zijn afdeeling niet
direct de noodzakelijkheid van dat onderzoek werd ingezien, maar dat men zich
toch met het voorstel van het H.B. zou kunnen vereenigen.

Collega R. H. Veenstra wees op de groote kosten, die aan de uitgave van een
Jaarboekje verbonden zouden worden, wanneer al die onderwerpen daarin zouden
worden opgenomen.

Mr. J. Slacer kon zich volkomen vereenigen met hetgeen door den afgevaardigde
van Gelderland-Overijssel is gezegd met het oog op het gevaar voor de kwak-
zalverij ; wat betrof het onderzoek in te stellen in zake de uitvoering van belasting-
voorschriften, dit wilde hij wel onder de aandacht van de commissie brengen.

De voorzitter wees er nogmaals op, dat het instellen van de commissie alleen de
bedoeling had deze aangelegenheid met de eventueel daaraan verbonden kosten
nader in oogenschouw te nemen, om daarna met een uitgewerkt plan bij de Alge-
meene Vergadering te komen.

Collega Tenhaeff was van meening, dat hetgeen wat Dr. Bos in het Jaarboekje
wil hebben, er absoluut niet in thuis hoort. Dan zou hij gaarne willen weten welke
opdracht aan de commissie of aan de Redactie van het Jaarboekje zou worden ge-
geven. Is het de bedoeling dat de Redactie een uitgewerkt plan maakt en hiervan
mededeeling doet aan de Algemeene Vergadering ?

De voorzitter vroeg daarna aan collega Kroes of deze het aandurfde om met een
meer uitgebreid voorstel te komen, waarop
Kroes mededeelde, dat deze aange-
legenheid niet in de Redactie van het Jaarboekje is besproken en dat hij ook niet
spreekt namens die Redactie.

De voorzitter wilde nu toch in elk geval wel eerst weten of de Algemeene Verga-
dering zou willen dat een onderzoek, zooals de afd. N.-Brabant dat verzocht, werd
ingesteld.

Collega G. van de Werf meende dat men het voorstel Kroes met beide handen
moest aangrijpen ; de kosten aan het onderzoek verbonden worden nu zoo weinig,
dat dat niet behoeft af te schrikken. Wat o.a. de belastingen betreft, dit kan aan de
leden groot voordeel geven, wat reeds gebleken is bij de bespreking hiervan in de
vergadering van de afdeeling, waarop dit voorstel is behandeld.

Bij stemming over het voorstel in principe werden uitgebracht 222 stemmen,
waarvan 204 stemmen voor, 17 tegen en 1 blanco, zoodat het voorstel aangenomen
was.

De voorzitter zou nu willen weten welke commissie de Algemeene Vergadering
zich gedacht had. Hij wilde gaarne accepteeren het aanbod van collega
Kroes ;
gaat de Redactie van het Jaarboekje daarmede accoord, dan kan die zich altijd
nog door den afgevaardigde van N.-Brabant laten toelichten. Voor het geval echter
dat de Redactie zich niet met dat onderzoek kan belasten, was het aangewezen
daarvoor toch een commissie aan te wijzen. In de vergadering van het H.B. waren
daarvoor voorgesteld : de nieuw te kiezen ondervoorzitter als voorzitter, de leden

-ocr page 1452-

— i4ii -

J. Kranenburg, J. A. J. M. Kirch, Dr. A. VV. A. Bos en de algemeene secretaris,
met welke samenstelling de vergadering zich kon vereenigen.

Hierop werd gepauzeerd.

Na de pauze deelde de voorzitter mede, dat het H.B. het voorstel omtrent de
vaststelling van een reglement voor de uitreiking van de Dr. J. J. F.
Dhont-medaille
nader besproken had en besloten had zijn voorstel niet in te trekken. De medaille
is ingesteld ter wille van de verdiensten van Dr.
Dhont voor de Maatschappij ;
in verband daarmede heeft het H.B. wel besloten om art. 2 van het reglement te
wijzigen als volgt : „uitreiking van de
dhont-medaille kan alleen geschieden aan
die personen, die zich jegens de Maatschappij voor Diergeneeskunde bijzonder
verdienstelijk hebben gemaakt." Daarnaast wordt het veranderde voorstel van de
afd. Zeeland op art. 5 ook door het H.B. overgenomen.

De voorzitter wilde de discussie hierover niet meer openen, de aangelegenheid
is voldoende besproken, zoodat hij voorstelde tot stemming over te gaan.

Collega Tenhaeff deed een voorstel om deze aangelegenheid voorloopig uit te
stellen, welk voorstel ondersteund werd.

Bij stemming over het voorstel Tenhaeff werden uitgebracht 212 stemmen,
waarvan 194 stemmen tegen en 18 voor, zoodat het was verworpen.

De afgevaardigde van de afd. Utrecht deed namens zijn afdeeling het voorstel om
de medaille niet uit te reiken in zilver, maar in goud : daar dit voorstel niet gesteund
werd, kwam het niet in behandeling.

Bij stemming over het gewijzigde voorstel van het H.B. werden uitgebracht
212 stemmen, waarvan 198 stemmen voor en 14 stemmen tegen, zoodat dit voorstel
aangenomen was.

Het gewijzigde reglement luidt nu als volgt :

Art. 1. De DHONT-medaille is ingesteld ter eere van Dr. h.c. J. J. F. Dhont, ter
herinnering aan zijn groote verdiensten voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde
gedurende de 18 jaren, die hij voorzitter der Maatschappij was (1915 tot en met
1933) en wordt in zilver geslagen.

Art. 2. Uitreiking van de dhont-medaille kan alleen geschieden aan die personen,
die zich jegens de Maatschappij voor Diergeneeskunde bijzonder verdienstelijk
hebben gemaakt.

Art. 3. Het besluit tot uitreiking der medaille moet genomen worden in een
algemeene vergadering der Maatschappij met twee derde der geldig uitgebrachte
stemmen.

Art. 4. Een voorstel tot uitreiking der medaille kan alleen behandeld worden op
een algemeene vergadering, wanneer dit voorstel, hetzij door het Hoofdbestuur,
hetzij door een of meer der afdeelingen is ingebracht op de wijze, zooals dit in het
Huishoudelijk Reglement der Maatschappij voor het indienen van voorstellen is
vastgesteld.

Art. 5. De uitreiking der medaille heeft plaats op het tijdstip, zooals bij het nemen
van dit besluit wordt bepaald.

Art. 6. Alle kosten, verbonden aan het slaan en het uitreiken der medaille, komen
ten laste van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Bij het in behandeling nemen van punt 14, voorstel van het H.B. tot vaststellen
van een bindend besluit in zake de vrije dierenartsenkeuze, deelde de voorzitter
mede, dat hij, in verband met hetgeen daarover reeds is medegedeeld in de verga-
dering van het H.B., eerst in principe wilde uitmaken of de Algemeene Vergadering
zich met het voorstel van het H.B. vereenigen kon ; blijkt dit niet het geval te zijn,
dan heeft het geen zin om besprekingen te houden over onderdeelen van het voorstel.
Hij wilde dus beginnen met het woord te geven aan de afgevaardigden om mede-
deeling te doen van de resultaten van de behandeling van dit voorstel in de afdee-
lingen.

De afgevaardigde van de afd. Groningen-Drenthe deelde mede, dat zijn afdeeling
in het algemeen voor dit voorstel is, men zou zelfs in de afdeeling nog iets verder

-ocr page 1453-

willen gaan en de verbodsbepalingen ten opzichte van de dierenartsen nog willen
uitbreiden.

De afgevaardigde van de afd. Friesland kon zich, namens zijn afdeeling geheel
vereenigen met het voorstel van het H.B., zou zelfs, evenals Groningen-Drenthe
nog iets verder willen gaan.

De afgevaardigden van de afdeelingen Overijssel, Utrecht en N.-Holland deelden
mede, dat ook in hun afdeelingen in het algemeen met het voorstel van het H.B.
medegegaan werd.

De afgevaardigde van de afd. Gelderland-Overijssel gaf aan, dat in zijn afdeeling
18 stemmen voor, 3 tegen en 8 blanco waren uitgebracht ; de tegenstemmers waren
van meening, dat dit voorstel te ver ging.

De afgevaardigde van de afd. Z.-Holland deelde mede, dat voor de behandeling
van dit punt op de Algemeene Vergadering was aangewezen Mr. J.
Slager. Deze
begon met de mededeeling dat de afdeeling vrijwel in zijn geheel was tegen dit voor-
stel ; hij zou hierover gaarne een nadere verklaring willen geven.

Afgezien van de wenschelijkheid van het al of niet aannemen van dit voorstel
en afgezien van de vraag of het voorstel practisch uitvoerbaar zal zijn, is de afdeeling
bang dat de eenheid van de Mij. bij aanneming van het voorstel in het gedrang zou
komen. Het voorstel houdt geen rekening met geographische omstandigheden ; wat
in de eene afdeeling mogelijk is om uitgevoerd te kunnen worden, kan voor een andere
afdeeling beslist onmogelijk zijn. Z.-Holland heeft in dat opzicht steeds in een
uitzonderingspositie gestaan ; niet dat de afdeeling dit aanbevelingswaardig vindt,
maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Zou het voorstel aangenomen worden,
dan zullen vele leden van de afdeeling genoodzaakt zijn als lid der Mij. te bedanken,
hoe ongaarne zij dat anders ook zouden doen. De toestanden onder de o llega\'s
in Z.-Holland zijn nu eenmaal zoo, dat aanneming van het voorstel groote moeilijk-
heden voor hen opleveren zal.

Daar er afdeelingen zijn, waar dit voorstel wel uitvoerbaar zou zijn, zou het meer
aangewezen zijn dit bindend besluit afdeelingsgewijs voor te stellen dan voor de
geheele Maatschappij.

Naast de onaanvaardbaarheid voor de dierenartsen is hij bovendien van meening,
dat door dit besluit de boer te veel aan banden gelegd wordt en ook daarmede dient
rekening gehouden te worden. Bij een goeden gang van zaken zullen organisaties van
dierenartsen moeten gaan onderhandelen met organisaties van boeren ; er zou
dan misschien kans bestaan dat het eenigszins tot uitvoering zou kunnen komen,
zooals dat b.v. op Voorne en Putten is geschied in verband met de uitvoering van de
tuberculosebestrijding. Het komt in Z.-Holland voor, dat op één boerderij twee
dierenartsen praktizeeren, terwijl de een voor den ander dat niet weet ; dergelijke
toestanden bestaan hier en daar al jaren. Mr.
Slager heeft door zijn omgang met
organisaties van boeren in deze veel ondervonden, zoodat hij meende tot oordcclen
hierover in staat te zijn.

Wil men in deze bepalingen vaststellen, dan zouden die beperkt moeten blijven
tot vaststelling van wat men onder „vrije dierenartsenkeuze" verstaat zonder ver-
bodsbepalingen daarbij.

De afgevaardigden van de afdeelingen Zeeland, N.-Brabant en Mil. Paardenartsen
verklaarden namens hunne afdeeling met het voorstel van het H.B. mede te gaan.

De afgevaardigde van de afd. Limburg moest zich namens zijn afdeeling tegen
het voorstel van het H.B. verklaren ; de afdeeling vond de bepalingen te lastig en
te moeilijk in uitvoering.

Collega J. G. Anderson was tegen het voorstel, omdat het indruist tegen alle
belangen van den dierenarts, die zich ergens wil gaan vestigen ; bij aanneming ervan
zal het gevolg moeten zijn, dat vele dierenartsen zullen moeten bedanken als lid
der Mij.

Op verzoek van den voorzitter werd nu nagegaan het aantal stemmen, dat tegen
het voorstel van het H.B. was ; hierbij bleek, dat er in Z.-Holland 36 stemmen tegen,
in Limburg 23 stemmen tegen, in Gelderland-Overijssel 3 stemmen tegen en van

-ocr page 1454-

de individueel stemmende leden er 4 tegen waren, in het geheel dus 66 stemmen
tegen. Aangezien een voorstel tot het nemen van een bindend besluit moet aange-
nomen worden met 3/4 der uitgebrachte stemmen, zouden voor aanneming in het
geheel uitgebracht moeten worden 264 stemmen, welk aantal op deze vergadering
niet aanwezig was.

De voorzitter constateerde dan ook dat het voorstel van het H.B. tot het nemen
van een bindend besluit in zake de vrije dierenartsenkeuze niet aangenomen was.

Collega Tenhaeff zag zich tot zijn spijt genoodzaakt te moeten constateeren,
dat er in
Z.-Holland een toestand bestaat, dien hij beslist moet afkeuren en waarover
hij, als het niet zoo treurig was, zou moeten lachen. De dierenarts daar gooit de
waardigheid van een gestudeerd mensch te grabbelen ; men kan dan ook niet anders
dan hopen, dat in de afdeeling zoo spoedig mogelijk een eind zal worden gemaakt
aan den volgens hem daar bestaanden kruidenierstoestanJ.

Wanneer collega Tenhaeff den toestand in Z.-Holland goed begrijpt, dan laten
de dierenartsen zich daar gebruiken op de wijze, zooals de boeren dat willen. Wat
betreft de opmerking, dat het voorstel zou gaan tegen de belangen van de jonge
dierenartsen, die zich ergens zouden gaan vestigen, zoo kan hij mededeelen, dat
het voorstel juist is gedaan om de jonge dierenartsen tegemoet te komen.

Collega Anderson zag bovendien in het voorstel nog het nadeel, dat het de dieren-
artsen, die zich niet met hart en ziel op de praktijk toeleggen, het meeste helpt.

Volgens Mr. Si.ager was de kennelijke bedoeling van het voorstel om de C. R.
tegemoet te komen bij het nemen van zijn beslissingen. Wanneer er handelingen
door leden van de Mij. worden verricht, die in strijd zijn met de waardigheid van
den diergeneeskundigen stand, dan heeft de C.
R. hier tegen op te komen. Het hindert
nu den C
R., dat hij voor ieder geval een afzonderlijke richtsnoer moet geven; na
het aannemen van dit voorstel was dit niet meer het geval geweest, omdat de C.
R.
dan een leiddraad zou gehad hebben.

Het is toch zeer goed mogelijk, dat er in Z.-Holland toestanden bestaan, die in
Friesland niet voorkomen ; de collega\'s in
Z.-Holland zouden het zeker zeer toe-
juichen wanneer die idieele toestand ook daar tot stand zou kunnen komen ; daar
zijn echter zooveel prachtische bezwaren tegen, dat dit zeker voor het oogenblik
niet mogelijk is. Het lijkt Mr.
Slaof.r daarom, zooals hij reeds mededeelde, aan-
gewezen, de voorstellen voor een bindend besluit afdeelingsgewijs te doen.

Was het voorstel aangenomen, dan zouden de jonge dierenartsen hebben moeten
bedanken als lid der Mij. De toestand in
Z.-Holland is nu eenmaal zoo, dat, wanneer
ergens er een jonge dierenarts komt, hij door de boeren in een voorkomend geval
geprobeerd wordt ; bevalt hij, dan blijft hij daar, zonder dat toch de oude dierenarts
in de steek gelaten wordt. Bepaalde werkzaamheden laat men af en toe ook nog
wel eens doen door den ouden, vaak verder weg wonenden dierenarts, wiens hulp men
reeds zooveel jaren heeft genoten en tegen wien men niet zoo ondankbaar wil zijn
hem nooit meer te consulteeren. Onder die omstandigheden zou het voorstel in
Z.-Holland niet uitvoerbaar zijn.

Collega Tenhaeff wees er op, dat deC. R. geen leidraad noodig heeft, de C. R,
durft ook zonder die leiddraad voor zijn meening uit te komen. Het zal nu toch
noodig zijn, dat een andere houding in deze zal worden aangenomen; hij zou dan
ook het bestuur van de afd.
Z.-Holland willen verzoeken dit in oogenschouw te
gaan nemen.

Collega ten Thije deelde mede, dat hij al sinds jaren bezig is om te trachten de
jonge dierenartsen te bewegen lid van de Mij. te worden. Hij was er van overtuigd
dat, wanneer dit voorstel aangenomen was, die aanneming op moeilijkheden zou
zijn gaan stuiten, omdat ook hij van meening is, dat dit voorstel de jonge dierenartsen
geen steun zal geven bij de pogingen om zich een praktijk te kunnen vormen.

Over het algemeen is de toestand ten plattelande zoo, dat die dierenarts geroepen
wordt, die het dichtst Woont bij den boer, die hem noodig heeft. De boer, die dier-
geneeskundige hulp ncodig heeft, „wil het dan wel eens probeeren met den jongen

-ocr page 1455-

veearts, die zich onlangs in de buurt gevestigd heeft," terwijl de dierenarts, dien
hij tot dusver had, misschien veel verder weg woont.

Bij het inroepen van die hulp voor de eerste maal, is het allerminst al de bedoeling
van den boer om op het oogenblik, dat hij den nieuwen dierenarts nog niet eens „aan
het werk" heeft gezien, hem reeds te kiezen als vasten dierenarts. Is de boer na een
eerste behandeling tevreden, dan wordt de jonge collega een tweede en een derde
maal geconsulteerd en dan is er misschien zooveel vertrouwen gegroeid, dat de
boer tot een definitieve keus zou willen overgaan, die wij hebben moeten als wij met
ons bindend besluit iets willen bereiken.

En voorziet men bij aanneming van het voorstel geen groote bron van moeilijk-
heden met die cliënten, die iedere dierenarts in zijn boek heeft staan en waarvan
hij weet, dat zij nu eens bij hem en dan weer bij een grenscollega hulp zoeken ?

De voorzitter constateerde dat het voorstel van het H.B. niet aangenomen was ;
dit voorstel beoogde een goede omschrijving te hebben van het begrip „vrije dieren-
artsenkeuze" en de verhouding van den dierenarts daarbij. Uit de hier gedane
mededeelingen heeft men kunnen hooren, dat de C. R. echter geen behoefte had
aan die omschrijving. Het is gebleken, dat het niet mogelijk is, deze aangelegenheid
centraal te regelen ; er bestaan feitelijk 3 toestanden, één waarbij het voorstel niet
ver genoeg ging, één waar men zich er mede vereenigen kon en één waarbij het
voorstel te ver ging. Een geforceerde aanneming van het voorstel zou dan toch tot
moeilijkheden aanleiding hebben gegeven.

Toch geloofde de voorzitter wel, dat men in die afdeelingen, waar men tegen-
gestemd heeft, jaloersch zal zijn op de afdeelingen, waar dat alles zooveel beter en
vlotter geregeld is. Hij vertrouwde dan ook dat de tegenstemmers, zij het dan lang-
zaam aan, zullen trachten in de bij hen bestaande toestanden verbetering te brengen.

Dr. Overbef.k wilde als voorzitter van de afd. Z.-Holland gaarne de toezegging
doen, dat dit punt in het bestuur van de afdeeling onder de oogen zal worden gezien ;
het zal echter wel niet 7.00 gemakkelijk zijn daarin spoedig verbetering te krijgen.
Als men ziet welke toestanden nog bestaan bij de Mij. ter bevordering der Genees-
kunst, waar buspatiënten om de maand een anderen medicus nemen, dan zal men
wel kunnen beseffen, dat dit bij ons ook niet zoo gemakkelijk te regelen zal zijn.

Bij punt 15, voorstel van het Hoofdbestuur tot vaststellen van een bindend besluit,
regelende de afgifte en verkoop van sera en entstoffen door dierenartsen aan niet-
dierenartsen, werd hetzelfde bindend besluit voorgesteld als reeds het vorig jaar
is aangenomen en door een referendum is bekrachtigd. Ook in de bepalingen onder
wat verstaan wordt onder „dieren", „serum" en „entstof" zijn geen veranderingen
aangebracht. Het eenige verschil is, dat het bindend besluit het vorig jaar werd
voorgesteld voor den tijd van één jaar, terwijl het nu voorgesteld wordt voor den
tijd van 5 jaar, dus tot
I Januari 1943.

Bij rondvraag door den voorzitter bleek geen enkele stem tegen dat voorstel te
worden uitgebracht, zoodat het met algemeene stemmen werd aangenomen. Het
voorstel zal nu nog aan een referendum moeten worden onderworpen.

Punt 16, het voorstel van het H.B. om de toelage van den secretaris van den C. R.
vast te stellen op ƒ 300.— per jaar werd, rekening houdende met de opmerking van
de afd. Z.-Holland bij punt 12 C, voor het jaar 1938 aangenomen met 3 stemmen tegen.

Bij de behandeling van punt 17 ging de voorzitter stuk voor stuk na de verschillende
uitgebrachte financieele verslagen van de Maatschappij, van het
van EsvELnfonds,
van het Ondersteuningsfonds en van de Acta Veterinaria Neerlandica, welke ver-
slagen geen van allen aanleiding gaven tot het maken van opmerkingen.

Bij punt 18, de begrooting voor het jaar 1938, werd door de afgevaardigde van de
afd. Z.-Holland de aandacht gevestigd op de bedragen, die gevraagd werden voor
Tijdschrift en Jaarboekje. Na kennisname van de mededeeling in het kort verslag
van de vergadering van het H.B. van 3 Juli j.1. over den gang van zaken bij het af-
sluiten van de nieuwe contracten voor Tijdschrift en Jaarboekje, meende men, dat
wij met die contracten te duur uit waren, waarvan dan de oorzaak in het „beschermd
zijn" van het Tijdschrift zou hebben gelegen.

-ocr page 1456-

- i4\'5 -

De penningmeester van het Tijdschrift gaf nog een nadere toelichting over het
verloop van de onderhandelingen met de verschillende drukkers ; hij wees er op,
dat van de ongeorganiseerde drukkers er één geweest was, die, behalve voor het
Jaarboekje, in alles veel hooger was dan de opgegeven prijzen door de georganiseer-
den, terwijl een ander, die in bet begin lagere prijzen, maar vrijblijvend, opgaf, bij
het verzoek om die prijzen definitief te geven, zich terug trok.

Door de Redactie is alle moeite gedaan om tot lagere contracten te komen ;
ongunstig hiervoor was de omstandigheid dat voor hel oogenblik de papierprijzen
zooveel (ongeveer 80%) hooger zijn. De Redactie her ft echter, daarin geheel ge-
steund door het H.B., niet willen ingaan op contracten, die niet openbaar konden
worden gemaakt. Onze Mij. staat te hoog, dan dat zij daar ooit toe zou mogen
overgaan.

De afgevaardigde van de afd. Z.-Holland deelde nog mede, dat men in zijn afdee-
ling van meening is, dat het Jaarboekje niet onder het begrip „beschermd drukwerk"
zou vallen, omdal het geen periodiek is. Daardoor zouden vele drukkers zich niet
gebonden achten ten opzichte van het Jaarboekje wat betrof het bindend besluit
van de drukkerspatroons ten opzichte van beschermd drukwerk.

De afgevaardigde van de afd. Utrecht vroeg namens zijn afdeeling of het niet
mogelijk was, om den prijs van advertenties voor leden der Mij. in het Tijdschrift
lager te stellen.

Dr. A. W. A. Bos bracht nog ter sprake zijn schrijven gericht aan het H.B., in
welk schrijven door hem gewezen was op het feit, dat artikelen vaak 5 tot 6 maanden
moeten blijven liggen voor zij voor plaatsing in aanmerking kunnen komen ; hij zou
daarom gaarne zien dat er voor het Tijdschrift meer geld of m.a.w. meer vellen druks
ter beschikking werden gesteld.

De penningmeester van het Tijdschrift antwoordde Dr. Overbeek dat de Redactie
zeer zeker deze aangelegenheid bij een volgend contract onder de oogen zal zien ;
voor het oogenblik is het contract al gesloten, zoodat daar niets meer aan te ver-
anderen is. Het is echter opvallend, dat geen van de aangeschreven drukkers bij de
onderhandelingen daarop de aandacht gevestigd heeft, terwijl zij toch gaarne er
voor wilden inschrijven.

Wat betreft het verzoek van de afd. Utrecht, dit zal bij de Redactie worden
ingebracht ; verder betwijfelde de penningmeester of het wachten in het algemeen
voor het plaatsen van artikelen zoo lang zou duren als door Dr. Bos was genoemd ;
wat zijn verzoek betrof, ook het H.B. zou gaarne meer geld voor het Tijdschrift
beschikbaar stellen, zoo dit maar mogelijk zou zijn. In 1936 is echter de uitgave
van hel Tijdschrift reeds met enkele vellen overschreden en ook voor 1937 zal blijken
dat het aantal vellen, dat toegestaan is, overschreden wordt.

Hierop werd de begrooting goedgekeurd.

Bij punt 19, de rondvraag, deelde de secretaris mede, dat nog ingekomen was een
schrijven van de N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken te Meppel, waarin
deze mededeelden van een hunner vertegenwoordigers het bericht ontvangen te
hebben, dat er dierenartsen zijn, die van meening waren, dat door hunne vennoot-
schap bij de onderhandelingen met het H.B. over de Mavodi-praeparaten, een
incorrecte houding zou zijn aangenomen. Zij zouden n.m. het H.B. bedreigd hebben,
dat zij verpakte veegeneesmiddelen in den handel zouden gaan brengen, indien het
H.B. niet op hun voorstellen in zou zijn gegaan.

Zij riepen daarom de medewerking in van het H.B. om nogmaals een nadere
toelichting te willen geven over de motieven, die het H.B. er toe genoopt hebben,
die overeenkomst aan te gaan. Bovendien deelden zij mede, dat wanneer mocht
blijken, dat er vele van onze leden zijn, die deze overeenkomst niet kunnen goed-
keuren, zij gaarne willen medewerken om of deze overeenkomst te doen beëindigen
of daarin wijziging aan te brengen.

De voorzitter deelde mede, dat er van die beschuldigingen aan het adres van die
N.V. absoluut niets waar is ; de onderhandelingen zijn begonnen door het H.B.,
nadat door een der leden ervan gewezen was op de wenschelijkheid tot het verkrijg-
LXIV 80

-ocr page 1457-

baar stellen van die geneesmiddelen over te gaan; de hoofdopzet is geweest, om de
boeren weer naar den dierenarts te brengen, waar die geneesmiddelen in goede
kwaliteit en tegen billijken prijs te verkrijgen zouden zijn en hen af te brengen van het
gebruik van verschillende bij drogisten en anderen verkrijgbare middelen, vaak
tegen veel te hoogen prijs. Bij de onderhandelingen over het samenstellen van die
geneesmiddelen is door de N.V. steeds correct gehandeld.

De medegedeelde geruchten zijn dan ook beslist onjuist; de voorzitter vermoedde
dat die ontstaan waren uit een hier of daar geuit loos gezegde, dat tot onware voor-
stellingen is aangegroeid.

De voorzitter beaamde, dat gebleken is, dat de meening van de leden over de
Mavodi-praeparaten zeer verdeeld is ; het zijn vooral de oudere dierenartsen, die er
zich moeilijk mede vereenigen kunnen. Toch is er nog al vraag naar geweest ; bij
navraag is het den secretaris gebleken dat er tot eind Augustus bijna 8000 stuks
van de verschillende praeparaten afgeleverd zijn : het is natuurlijk mogelijk dat er
nog vele praeparaten in depót zijn bij de dierenartsen, zoodat eerst een volgend half
jaar meer over de grootte van den omzet zal kunnen aangeven. Voor het vormen
van een definitiefoordeel zal het dus aangewezen zijn nog eens minstens een halfjaar
geduld te hebben.

Mr. J. Slager was van meening, dat juist de aflevering van de Mavodi-genees-
middelen kruidenierswerk is en kon er zich dan ook niet mede vereenigen.

Collega J. C. Anderson kon niet begrijpen, hoe onze Mij. er toe gekomen was om
juist met deze vennootschap een dergelijke overeenkomst aan te gaan, deze vennoot-
schap is toch de voornaamste leverancier van drogisten en kwakzalvers.

Nadat de afgevaardigde van de afd. N.-Holland nog medegedeeld had, dat men
in zijn afdeeling deze geste van het H.B. niet gelukkig gevonden had en nadat collega
H.
Schrf.inemakers er nog op gewezen had, dat men voor het afleveren van die
geneesmiddelen toch geen 6 jaar behoefde te studeeren, werd besloten in deze voor-
loopig een afwachtende houding aan te nemen.

Collega Anderson vestigde de aandacht nog op het feit, dat de Rijksseruminrich-
ting op het oogenblik niet in staat is om mond- en klauwzeerserum af te leveren ;
hij verzocht aan het H.B. om er bij dc Regeering op aan te dringen dat er voor
gezorgd wordt, dat dit serum steeds in voldoende hoeveelheid aanwezig is ; bovendien
zou volgens hem de kwaliteit van het scrum van dien aard moeten zijn, dat het
minstens gelijkwaardig is aan het buitenlandsch serum.

De voorzitter deelde mede, dat deze aangelegenheid reeds in het H.B. in bespreking
was geweest en dat daar het voorstel ingebracht was om aan de Regeering te ver-
zoeken Duitsch serum in te koopen en dit voor de dierenartsen ter beschikking te
stellen. Men meende dat het aangewezen zou zijn dit internationaal te regelen,
zoodat bij uitbraak het eene land het andere zou kunnen helpen.

In verband met het nu zoo plotseling en ernstig optreden van het mond- en
klauwzeer, was het voor de R
.S.I. absoluut onmogelijk geweest een zoo groot kwan-
tum serum in voorraad te hebben, dat aan alle aanvragen zou kunnen worden
voldaan. Zoowel door de groote doseering, die noodig is, als door de slechts tijdelijke
houdbaarheid van het serum, zou het, ook uit een financieel oogpunt, absoluut
onmogelijk zijn een dergelijk groot kwantum in voorraad te hebben.

Dr. J. A. Beijers zou het spijten, wanneer hier kritiek uitgeoefend werd op het
,,mond- en klauwzeer instituut", dat voor de beschikbaarstelling van het serum te
zorgen heeft ; de omstandigheden van het optreden van het mond- en klauwzeer
waren nu zoo abnormaal, dat dit onmogelijk daarvoor heeft kunnen zorgen ; hij
vertrouwde dan ook dat van hier uit geen kritiek daartegen zal worden gevoerd.

Collega R. H. Veenstra bracht ter sprake de circulaire door den C. R. gevoegd
bij het Tijdschrift van 1 October en die handelt over de in den laatsten tijd in de
groote pers verschenen artikelen over vleeschkeurings- en veeartsenijkundige dienst-
aangelegenheden. Hij had daarbij een tweetal opmerkingen :

Volgens art. 40 van ons Huishoudelijk Reglement mag de C. R. zich niet bezig
houden met zaken, die ambtelijk verricht worden, zoodat dan ook de ambtenaar,

-ocr page 1458-

die in de groote pers optreedt tegen handelingen van een anderen ambtenaar, ook
door den C. R. met rust gelaten moet worden.

In de publicatie van den C. R. worden geen namen genoemd, zoodat iedere
schrijver of geen enkele schrijver zich de publicatie van den C. R. kan aantrekken.
Hij zou dus wel willen weten, op welke artikelen die publicatie sloeg, voor het
oogenblik kon men niets anders doen dan gissen.

Mr. J. Slager was van oordeel, dat wat een ambtenaar buiten zijn ambtbemoeiin-
gen in de dagbladen schrijft, wel degelijk valt onder het terrein van den C. R.

De voorzitter van den C. R. erkende volop de juistheid van de opmerkingen van
Mr.
Slager.

Collega Veenstra wees er op, dat de fout, door de collega te Harcncarspel gemaakt,
wel iooo maal grooter is dan de fout, die door den schrijver van die bewuste artikelen
gemaakt was ; deze laatste wordt door den C. R. ter verantwoording geroepen,
terwijl de eerste, zoo hij lid van de Mij. geweest zou zijn, vrij gelaten zou worden.
De C. R. zou dan ook wel degelijk moeten kunnen optreden tegen nalatigheden, die
ambtelijk worden begaan.

Mr. J. Slager deelde mede, dat dubbel straffen voor eenzelfde feit niet mogelijk
is, zoodat de C. R., ook al was de betrokkene lid der Mij. geweest, hier tegen niet
had kunnen optreden en een straf had kunnen opleggen. Men dient hierbij echter
wel in het oog te houden, dat er zoowel een administratieve- als een strafrechtspraak
bestaat, zoodat van die kanten wel het opleggen van een aparte straf mogelijk is.

Collega J. H. ten Thije wees er op, dat die iooo maal grootere nalatigheid beoor-
deeld wordt naar de gevolgen van die nalatigheid, niet naar de fout zelve. Er wordt
volgens hem, zoo niet iooo maal, dan toch zeker wel
ioo maal, dezelfde fout begaan,
die echter, doordat er geen funeste gevolgen uit voorkomen, verder niet wereld-
kundig wordt.

Collega Veenstra gaf in overweging de bevoegdheid van den C. R. uit te breiden,
zoodat deze ook in staat zou zijn tegen een ambtenaar op te treden.

De voorzitter van den C. R. gaf nog te kennen, dat het hier een zuiver ambtelijke
kwestie betrof. Men had in deze aangelegenheid al een communiqué gehad van den
betrokken inspecteur ; hel zou dan toch niet aangewezen geweest zijn, dat de C. R.
daar nog eens achteraan gekomen zou zijn ; door zijn publicatie heeft de C. R.
aan het schrijven in de dagbladen een einde willen maken.

Collega Tenhaefk was persoonlijk van meening, dat collega Veenstra door zijn
geschrijf in het Handelsblad geen dienst bewezen had aan de Mij. en aan den veteri-
nairen stand, waarmede collega
Veenstra het echter absoluut niet eens was.

De voorzitter meende dat deze aangelegenheid hier nu voldoende besproken was,
zoodat hij de discussie daarover sloot; daar er geen andere onderwerpen meer in
behandeling werden gebracht, wilde hij overgaan tot het sluiten van deze vergade-
ring. Alvorens dit echter te doen, wilde hij de leden nog wijzen op de op Vrijdag-
middag om half vijf te houden ontvangst door het Gemeentebestuur van Utrecht
in het Centraal Museum in de Agnietenstraat ; de voorzitter vertrouwde dat vele
leden met hunne dames bij die ontvangst aanwezig zullen zijn.

Na een woord van dank gebracht te hebben aan de commissie voor stemopneming,
aan de aanwezige afgevaardigden der afdeelingen en aan de overige aanwezige leden
voor hunne medewerking tot een vlotte afwerking van het programma, sloot de
voorzitter deze vergadering om ruim half vier.

Het eerste gedeelte van de wetenschappelijke vergadering, gehouden op Vrijdag
22 October des morgens om 10.30 uur, werd door den voorzitter geopend met een
woord van welkom aan de aanwezige dames en heeren. Hij wees er op, dat in verband

-ocr page 1459-

met de feestelijke herdenking van het 75-jarig bestaan der Mij. deze vergadering
eenigszins afweek van de gebruikelijke, die niet twee morgens, maar een geheelen dag
in beslag neemt.

Voor dezen ochtend waren twee sprekers bereid gevonden een voordracht te houden,
welke voordrachten wel geen specialistische, doch meer een algemeene strekking
hebben. De voorzitter vertrouwde, dat wij in de keuze van de sprekers van dezen
morgen goed geslaagd mochten zijn.

Een bijzonder woord van welkom werd door den voorzitter nog toegeroepen aan
de aanwezige gasten, vooral aan de vertegenwoordigers van de Vlaamsche Dierge-
neeskundige afdeeling van de Universiteit te Gent, van de Vlaamsche Dierenartsen-
vereeniging en van de Nederlandsch-Indische Vereeniging voor Diergeneeskunde.

Alvorens de werkzaamheden aan te vangen, memoreerde de voorzitter de sinds
de laatste Algemeene Vergadering ons door den dood ontvallen leden. Het zijn de
Heeren :

Tarip te Taroetoeng, Dr. J. J. F. Dhont te den Haag, E. H. Berch Gravenhorst
te Leerdam, P. A. Oostinc, te Zuidlaren, K. Hoefnagel te Utrecht, A. E. ten
Broeke
te Utrecht, J. S. Nhijoff te Hoogeveen, K. Luten te Hardenberg, F. Laméris
te Amersfoort en J. N. Ballangée te Baarn.

Voorts ontvielen ons nog de collega\'s : M. H. de la Vieter te den Haag, L. A.
Vrijburg
te Batavia, E. A. Siebelink te Bergen op Zoom, Dr. J. C. van der Slooten
te den Haag, J. Harp te Bergen en A. de Vletter te Lunteren.

Zij allen laten een ledige plaats na, een plaats waar zij hebben geleefd en gewerkt
voor hen, die hun dierbaar waren, zij hebben allen een eervolle plaats bekleed in
onze samenleving en konden noode gemist worden.

Een bijzonder woord wijdde de voorzitter nog aan onzen overleden oud-voorzitter,
Dr.
J. J. F. Dhont. Gedurende 18 achtereenvolgende jaren heeft Dhont het voor-
zitterschap der Mij. bekleed ; onder zeer moeilijke omstandigheden kwam
Dhont
als voorzitter aan het bewind, door moeilijke jaren heeft hij de Mij. met bekwame
hand geloodst. Dank zij zijne bijzondere persoonlijke eigenschappen zijn er in het
bestaan der Mij. in de laatste kwarteeuw, geen ongelukken gebeurd, hoewel die
meermalen dreigden.

Wij zullen niet vergeten wat Dhont voor onze Mij. geweest is.

De voorzitter wees daarna nog op een paar belangrijke gebeurtenissen in onze
Mij. In de eerste plaats was dat het heengaan van Prof.
van Oijen als redacteur van
ons Tijdschrift. Gedurende 25 jaren heeft Prof.
van Oijen deze moeilijke en vaak
ondankbare functie bekleed ; niet het minst door zijn enthousiasme en zijn door-
zettingsvermogen heeft ons Tijdschrift een eervolle plaats veroverd in de rij der
veterinaire periodieken. Gaarne bracht de voorzitter van deze plaats den hartelijken
dank der Mij. voor het vele, dat Prof.
van Oijen voor haar gedaan heeft.

In de tweede plaats moest de voorzitter tot zijn leedwezen wijzen op het bedanken
van Prof.
Krediet als ondervoorzitter der Mij. Gelukkig waren echter de beweeg-
redenen tot ontslag name van Prof.
Krediet niet de wensch, om zich uit de alge-
meene leiding der Mij. terug te trekken. Prof.
Krediet was toch bereid om de open-
vallende plaats van Prof.
van Oijen in de Redactie te bezetten. Wij weten nu, dat
wij ook in den vervolge zullen kunnen profiteeren van zijne bijzondere gaven en van
zijn liefde voor onze Mij.

Van ganscher harte heette de voorzitter hier den nieuwen ondervoorzitter, Dr. C.
Brands,
welkom. De voorzitter was er van overtuigd, dat Dr. Brands al zijn kennen en
kunnen zal inzetten om de belangen der Mij. te dienen; in zijn huidige positie van
Hoofdbestuurslid heeft Dr.
Brands al herhaaldelijk zijn bekwaamheden als bestuur-
der bewezen.

Hierna verklaarde de voorzitter de vergadering voor geopend.

-ocr page 1460-

De secretaris deelde hierop mede dat nog waren ingekomen :

1. een telegraphische dankbetuiging van het nieuwe eerelid, Dr. H. A. Vermeulen,
waarbij deze hartelijk dankzegde voor de onderscheiding hem ten deel gevallen en
waarbij hij uitsprak de beste wenschen voor den verderen bloei van de Mij.

2. een telegraphische gelukwensch van den secretaris van de Nederlandsch-Indische
Vereeniging voor Diergeneeskunde.

Verder deelde de secretaris mede, dat in verband met de benoeming van Dr:
Brands tot ondervoorzitter der Mij., er een vacature ontstaan was van afgevaardigde
van de afd. Mil. Paardenartsen in het
H.B. In de mogelijkheid, dat deze vacature
zou kunnen ontstaan, heeft de afd. Mil. Paardenartsen, in haar laatste vergadering
daarvoor zoo noodig aangewezen Dr. J. G. C.
van Vloten te Utrecht, die dus de
plaats van Dr.
Brands zal innemen.

Daarna werd het woord gegeven aan Prof. Dr. J. Wester, tot het houden van zijn
voordracht, ,,De geschiedenis der humoraal-pathologie", welke voordracht zal
worden opgenomen in een van de volgende nummers van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde.

Na afloop van die voordracht dankte de voorzitter Prof. Wester ten zeerste voor
de wijze, waarop Prof.
Wester zijn voordracht gegeven had. Prof. Wester had ons
op een bijzonder boeiende wijze laten hooren de ideeën over het ontstaan en het
gegroeid zijn van de humoraal-pathologie, waarvan wij in het algemeen nog zoo
weinig wisten, zoodat wij Prof.
Wester zeer dankbaar zijn voor de moeite, die hij
zich hiervoor gegeven had.

Hierna werd het woord gegeven aan Dr. J. van der Hoeden voor het houden
van zijn voordracht over : „Tuberculose door bovine tuberkel-bacillen bij den
mensch".

Deze voordracht wordt, zoowel met het dankwoord van den voorzitter als met
de daarna gehouden discussies opgenomen in liet Tijdschrift, zoodat daar verder
naar verwezen wordt.

Nadat de voorzitter nog herinnerd had aan de om 2 uur te houden demonstratie
door de leden der Veterinaire Studenten Rijverecniging ,,dc Solleysel" in de Stads-
manege en aan de om half vijf te houden ontvangst door het Gemeentebestuur van
Utrecht in het Centraal Museum in de Agnietenstraat, werd deze ochtendvergade-
ring door hem gesloten.

Het 2de gedeelte van de wetenschappelijke vergadering werd gehouden op Zater-
dag 24 October des morgens om half elf eveneens in de Congreszaal van het Jaar-
beursgebouw.

De voorzitter, Prof. Schornagel, wees bij de opening op het buitengewone van
deze vergadering, waarop zoovele dames aanwezig zijn ; het verheugde hem, dat
deze in zoo grooten getale waren opgekomen; zij kunnen zich nu zelf eens overtuigen,
hoe door hun mannen hier gewerkt wordt.

Spreker deelde mede dat de eerste voordracht zal gehouden worden door Dr.

A. H. Veenbaas ; deze zal na afloop van de voordracht wel bereid zijn eventueele
vragen te beantwoorden, maar zou echter liever zien, dat er geen debat gehouden
werd. Daarna zal door Prof.
Krediet gehouden worden zijn causerie met lantaarn-
plaatjes; hierbij zal het wel toegestaan worden om, wanneer door dezen soms onjuiste
zaken worden medegedeeld, direct daarop te interrompeeren.

De secretaris deelde mede, dat nog ingekomen was een telegram van Prof. Dr.

B. Sjollema, afgezonden uit Oslo, in welk telegram Prof. Sjollema dank zegde
voor de groote eer hem geschonken door zijne benoeming tot eerelid der Mij.

Dr. A. H. Veenbaas hield daarop zijn voordracht over : „Gezondheidsdiensten

-ocr page 1461-

voor vee", welke voordracht ook opgenomen zal worden in een van de volgende
nummers van ons Tijdschrift.

Na afloop ervan dankte de voorzitter Dr. Veenbaas voor de buitengewone wijze,
waarop hij ons een goed inzicht gegeven heeft in het mooie werk, dat door den Gezond-
heidsdienst in Friesland is verricht. De oprichting van dien dienst is een buitengewone
zege geweest, zoowel voor den landbouw en voor de veeteelt als voor den gezondheids-
toestand van den veestapel. Dr.
Veenbaas had ons duidelijk laten zien wat voor de
gezondmaking van den veestapel kan worden gedaan, het was dan ook niet te ver-
wonderen, dat het voorbeeld door Friesland gegeven, in verscheidene gedeelten van
ons land, zij het dan op eenigszins andere wijze, navolging gevonden heeft.

Daarna werd het woord gegeven aan Prof. Dr. G. Krediet tot het houden van
een „Causerie met lantaarnplaatjes over de geschiedenis van het diergeneeskundig
onderwijs". Prof.
Krediet toonde ons een 100-tal plaatjes, die door hem nader
werden toegelicht en die in hoofdzaak betrekking hadden op toestanden aan de
voormalige Veeartsenijschool en op de toen aanwezige studenten. Uit het medeleven
van de geheele vergadering bij het vertoonen van die plaatjes, was duidelijk op te
maken, hoezeer de geheele vergadering deze vertooning op prijs stelde.

Toen dan ook na afloop ervan door den voorzitter een warm woord van dank
tot Prof.
Krediet gericht werd, verwonderde het niet, dat door de geheele vergade-
ring deze dankwoorden op uitbundige wijze onderstreept werden.

Om half drie had daarop de feestvergadering plaats, waarin door den voorzitter.
Prof. Dr. H.
Schornagel, onder aanwezigheid van zeer vele genoodigden, te ver-
melden bij het verslag van de feestcommissie, de herdenkingsrede zou uitspreken,
waarna overgegaan zou worden tot de installatie van de nieuw benoemde eereleden
en correspondeerende leden.

Deze rede is in zijn geheel opgenomen in het Tijdschrift van 15 November, blz. 1316
zoodat voor de kennisname ervan daarheen wordt verwezen.

Na afloop hiervan werd door Zijne Excellentie, Prof. Dr. J. R. Slotemaker de
Bruine,
die namens de Regeering deze herdenkingsrede had bijgewoond, het woord
gevraagd. Van hetgeen hier door Zijne Excellentie naar voren is gebracht, wordt
eveneens mededeeling gedaan in het verslag van de feestcommissie.

Daarop werd het woord gegeven aan collega H. A. Kroes, die als oudste der
nieuw benoemde eerelcden namens die eereleden ten zeerste bedankte voor de groote
onderscheiding, die hen door die benoeming ten deel gevallen was.

Hierna bedankte de voorzitter den Minister voor de door hem namens de Regeering
gesproken woorden en voor de belangstelling, die de Regeering bij dit jublieum
getoond heeft ; de woorden door den Minister gesproken zullen door ons niet worden
vergeten, terwijl wij zullen trachten deze zooveel mogelijk toe te passen.

De voorzitter sloot vervolgens, onder dankzegging aan de zeer talrijk aanwezigen
voor hunne opkomst, deze feestelijke bijeenkomst.

De notulen-commissie,

A. van Heusden.
J. H. ten Thije.

Nijmegen.

- 6 November 1937.

Utrecht,

-ocr page 1462-

BERICHTEN.

Jaarverslag van den veterinair hoofdinspecteur van de volksgezondheid,
belast met het toezicht op de uitvoering van de vleeschkeuringswet over
het jaar 1936.

In dit verslag worden twee en een halve pagina gewijd aan de gevallen van minder
juiste uitvoering der wet, die door de inspectie werden geconstateerd.

Het heeft geen nut de details dezer opsomming hier te herhalen, moge het der
Inspectie gelukken bij de met de uitvoering dezer wet belaste hoogere bestuurs-
organen, (Minister, Provinciale Staten) de noodige medewerking te verwerven,
om waar noodig de Gemeentebesturen tot een juiste uitvoering der wet aan te zetten.
De hoofden van dienst kunnen er van overtuigd zijn dat hunne daartoe strekkende
voorstellen, zeer zeker de steun der Inspectie zullen verwerven. Zij kunnen hunne
verantwoordelijkheid voor den gang van zaken niet beter beschermen, dan door
tijdig en volledig de noodzakelijke voorstellen bij de betrokken gemeentebesturen
in te dienen.

Zeer uitvoerig licht het verslag den lezer in over de vorderingen op het gebied der
destructie. Op enkele uitzonderingen na zijn alle gemeenten, behalve die in de pro-
vincie Zeeland thans bij zulk een bedrijf aangesloten. Dat de toestand nog niet
ideaal is, blijkt uit de klachten over onregelmatigheden ingevolge het laten liggen
van cadavers aan den weg en het bewaren van afgekeurde deelen in niet behoorlijk
afgesloten vaten . Hier zal een radicale verbetering eerst worden bereikt, wanneer
de diensten worden verplicht het te destrueeren materiaal direct naar daarvoor
geschikte bewaarplaatsen te vervoeren waar het door den destructor wordt afgehaald.

Het oordeel over den „verkoop in het klein onder toezicht" blijft bevredigend
luiden, al moeten ook op dit gebied nog misstanden worden opgeruimd. De bouw
van een bescheiden koelhuis bij de noodslachtplaats te Alphen aan den Rijn verdient
inderdaad vermelding.

Elk deskundige zal dankbaar de uitvoerige gegevens over het voorkomen van
Cysticercosis, Echinococcosis en Tuberculose noteeren. Zou het wat het eerste
ondeiwerp betreft niet mogelijk zijn nader onderzoek in te stellen naar de herkomst
der besmette dieren, om door overleg met medici-hygiënisten tot een radicale
bestrijding van dit euvel te geraken? De daling der Echinococcose in Friesland
is tot staan gekomen. Bij varkens en schapen is een zeer belangrijke vermindering
bereikt. Voor paarden, runderen en geiten blijft hier nog iets te wenschen. Voor
het geheele land is ook slechts een geringe daling te noteeren.

Merkwaardiger wijze vertoont het aantal gevallen van tuberculose wederom
stijging. Dit percentage is voor runderen voor het heele land in de vier jaren tot
en met 1936 als volgt: 17.14%, 18.29%, \'8.58% en 20.69%. Hier zal behalve
aan de intensief doorgevoerde bestrijding (afslachten van reactiedieren) ook aan
verbetering bij de keuring gedacht moeten worden.

Met groote ingenomenheid begroeten wij het voornemen van den Hoordinspecteur
meer gegevens te verzamelen en te publiceeren over het voorkomen van para-
tuberculose.

Echte vleeschvergiftigingen kwamen niet voor, wel werden een aantal „vermeende"
gesignaleerd. Vermelding verdient het geval te Herzogenrath in Duitschland, waar
het nuttigen van uit Nederland betrokken vleesch, vermengd met Duitsche eenden-
eieren tot ziekteverschijnselen aanleiding gaf. Het infectieerende agens stamde
klaarblijkelijk uit de eieren.

Hoewel men er in moet berusten, dat uit zuinigheidsoverwegingen niet meer de
uitgebreide staten vermeldende de redenen van afkeuring worden gepubliceerd,
zouden velen het op prijs stellen gegevens te vernemen over de gevallen waarin bij
bacteriologisch onderzoek der slachtdieren Salmonella\'s (paratyphus-bacillen)
werden aangetoond. Hier is toch de prophylactische werking der keuring wel zeer

-ocr page 1463-

hoog aan lc slaan. Overigens blijkt, dat deze laatste onderzoekingsmethode ongeveer
even frequent en met even goede resultaten werd toegepast als ten vorige jare.

Het verslag besluit met uitvoerige gegevens over de hoeveelheden ingevoerd
vleesch, vet en vleeschwaren, alsmede met de opgave der betrekkelijk weinige
mutaties, die in de lijst der keuringsdiensten, toegevoegd aan het verslag over 1935,
moeten worden aangebracht.

Gaarne brengen wij hulde aan den samensteller van het verslag over de uit-
voerige en objectieve wijze waarop wij over de bevindingen der inspectie worden
ingelicht. C. F. v. O.

VLEESCHHYGIËNE.

Nogmaals de uitvoering van de Vleeschkeuringswet.

In het nummer van 1 Oct. van de Vee- en Vleeschhandel wordt door „Buitenstaan-
der" een beschouwing gehouden over de uitvoering der Vleeschkeuringswet, waaraan
het volgende is ontleend. Allereerst wijst B. er op, dat in de artikelen van den laatsten
tijd over de uitvoering der VI.wet de stelling wordt geponeerd, dat slechts door de
uitvoering van de wet te leggen in handen van rijksambtenaren een verbetering zou
kunnen worden verkregen, waaraan dan de wensch wordt gekoppeld, dat een
wetswijziging in dien zin spoedig een feit zal zijn.

In het midden gelaten of de uitvoering van de wel door de gemeentebesturen en
hun ambtenaren minder goed is of nog voor verbetering vatbaar is, minder juist
is het, aldus B., door het poneeren van deze stelling en het uiten van genoemden
wensch bij den leek den schijn te wekken, alsof thans èn de uitvoerders van de wet
èn hun toezichthouders volkomen in gebreke zijn. Minder juist is voorts ook de
mogelijkheid van een juiste uitvoering afhankelijk te willen stellen van het dienst-
verband tot een bepaalde overheid van den ambtenaar, die in eerste instantie met
de uitvoering is belast.

Immers in de allereerste plaats zullen de keuringsveeartsen en hulpkeurmeesters
voor een juiste toepassing van een uniform keuringsregulatief hebben zorg te dragen,
waarbij het weinig ter zake doet, of deze ambtenaren in dienst van de Rijks-, dan
wel Provinciale- of Gemeentelijke Overheid zijn. B. vindt het wenschelijker (en
daarin stem ik met hem volkomen in. Ref.) dat de ambtenaren in dienst zijn van
de gemeentelijke overheid, omdat alsdan ambtenaren van een of beide overige,
dan wel deze overheden zelve, met het toezicht kunnen worden belast of als scheids-
lieden kunnen optreden. Hoe dit zij, het is bijzaak. Hoofdzaak is, dat de wet goed
wordt uitgevoerd en haar voorschriften uniform toegepast.

B. merkt nu op, dal dit thans ook kan worden bevorderd en zoo noodig afgedwongen, n.l.
krachtens art. 10 der Vl.wet.
Zoo kunnen Gedep. Staten, als zij meenen, dat in de
uitoefening van den dienst niet naar behooren kan worden voorzien, omdat de
keuringsveearts, Hoofd van Dienst, de veeartsenijkundige praktijk uitoefent, wijziging
van diens instructie voorschrijven, in dien zin, dat daarin een bepaling wordt opge-
nomen, waarbij dien ambtenaar het practizeeren wordt verbonden. Ook kunnen
Gedep. Staten de gemeentebesturen nopen, meer personeel te werk te stellen, b.v.
ter voorziening in de behoefte aan permanent toezicht op slachtplaatsen, e.d. Even-
zeer zijn zij bevoegd der gemeentebesturen op te dragen hun ambtenaren te nood-
zaken zich beter te bekwamen voor hun taak als keuringsambtenaar. Oordeelen
zij het noodig, dat een gemeentelijke noodslachtplaats wordt ingericht ter vervanging
van een bij den slager gehuurde, een voorschrift tot wijziging van de verordening
op den keuringsdienst, dan wel tot stichting van een zoodanige inrichting, kan
worden geëischt. Evenwel, en dit is een zeer belangrijk punt, aldus B., daar het
rechtsgevoel van een ieder moet worden bevredigd, kunnen voor dergelijke voor-
schriften, als de gemeenten er niet mede in stemmen, zij in beroep gaan bij de Kroon.

Aan dit principe zal onnoodig afbreuk worden gedaan, ^ls de uitvoering aan rijks-
ambtenaren zou word enopgedragen. Afbreuk, omdat in zoo\'n geval geen enkele
aan het volk verantwoordelijke instantie voor de uitvoering van de wet aanwezig

-ocr page 1464-

zou zijn, en ook onnoodig, omdat ook onder vigueur van de wel in haar huidigen vorm aan
veel, wat men wenscht veranderd te zien,
en wat als misstanden worden gequalificeerd,
een eind kan worden gemaakt.

Er bestaat nog een andere weg om in een goede uitvoering van de wet te voorzien,
n.1. art.
23a, waardoor men samenwerking van verschillende gemeenten kan voor-
schrijven. Gedep. Staten kunnen dan ook de regels vaststellen, waaronder die samen-
werking zal plaats vinden. Vanzelfsprekend zullen zij bij het vaststellen van die
regels aandacht schenken aan velerlei zaken, welke een direct gevolg zijn van de
uitvoering van de wet, als de consequenties van de instelling van een invoerkeuring
binnen het gebied, waarover de samenwerking zich uitstrekt; de consequenties
van de aanwezigheid van een openbaar slachthuis in dit gebied ; de directe gevolgen
van de aanwezigheid van particuliere dan wel coöperatieve slachthuizen ; de gevolgen
van een ongelijke keurloonhefHng ; enz.

Ten aanzien van de door sommigen gewenschte uniformiteit in keurloonheffing
kunnen Gedep. Staten ook in hun in art.
270 der Gemeentewet bedoeld advies
hun invloed uitoefenen, welke invloed, gezien het onlangs gepubliceerde geval van
de Haagsche invoerkeurloonen, blijkbaar niet zoo heel gering is.

Al met al blijkt wel uit deze beschouwing, dat er ook thans reeds vele manieren
bestaan om tot verbetering van den bestaanden toestand te komen. Waarom vraagt
men niet, indien een bestaand euvel wordt gesignaleerd, strenge toepassing van de
bestaande in de wet verankerde middelen ? 15. merkt nog op, dat in ons staatsrecht
de uitvoering van een rijkswet door de gemeentelijke overheid een zeer gebruikelijke
vorm is, welke zijn ontstaan mede dankt aan het verlangen om het plaatselijk element
bij die uitvoering volkomen tot zijn recht te doen komen. Alle plaatselijke invloeden
en elementen kunnen nu volledig tot hun recht komen bij een gemeentelijke uit-
voering der wet, terwijl ook nog mag worden aangenomen, dat de uitvoering der
wet door de gemeentelijke overheid minder zal kosten, omdat de exploitatie van
kleine diensten gemakkelijker is te overzien dan van groote.

Slachtingen en vleeschcomsumptie gedurende het tweede kwartaal
van 1937.

De in de staatscourant gepubliceerde cijfers over het aantal slachtingen in hel
tweede kwartaal van het jaar
1937 zijn de volgende: runderen 89.481, nuchtere
kalveren
200.426, vette kalveren 39.899, graskalveren 9.857, varkens 303.249,
varkens huisslachtingen 21.805, schapen 28.759, paarden 7.898 en geiten 5.220.

Aan de hand van deze cijfers geeft de „V. en VI.handel" van 1 Oct. j.1. een over-
zicht over het aantal slachtingen gedurende de tweede kwartalen der laatste
4 jaren.
Uit deze cijfers blijkt, dat ook in het tweede kwartaal
1937 het aantal slachtingen
van runderen en kalveren beneden dat van hetzelfde kwartaal van het jaar
1936
bleef. Daarentegen werden er méér varkens, paarden en geiten geslacht, terwijl de
schapenslachtingen onder die van
1936 bleven.

Het blad geeft in een staat de procentueele veranderingen in het aantal slachtingen
gedurende het tweede kwartaal van
1937 ten opzichte van die over hetzelfde kwartaal
van
1936. Hieruit blijkt, dat minder werden geslacht runderen 13,1 %, nuchtere
kalveren
7,5%, vette kalveren 9%, graskalveren 21,3%, varkens huisslachtingen
8 % en schapen 10,2 %, terwijl meer werden geslacht varkens 7,6 %, paarden 24,4 %
en geiten 72,7%.

Uit deze slachtcijfers kan men, met behulp der gemiddelde slachtgewichten en
onder bijtelling van de hoeveelheden ingevoerd vleesch, de totale hoeveelheid
gedurende het tweede kwartaal van
1937 ter beschikking der bevolking gekomen
hoeveelheid vleesch berekenen. Volgens de V. en VI.waren deze cijfers rundvleesch
31
.069.000 kg, varkensvleesch 37.374.000 kg, paardevleesch 1.940.000 kg en schapen-
vleesch
867.000 kg. In totaal 71.250.000 kg, of 3.352.000 kg minder dan het over-
eenkomstige kwartaal van
1936. Rekent men deze cijfers om tot de vleeschconsumptie
in kg per hoofd der bevolking (excl. blikvleesch), dan blijkt, dat de teruggang in de
vleeschconsumptie heeft bedragen
0,41 kg per hoofd der bevolking, of 4,72%.
In het eerste kwartaal van 1937 bedroeg de teruggang t.o.v. dezelfde periode over

-ocr page 1465-

1936 0,36 kg per hoofd, of 3,43 °\'0. Het blijkt dus, dat de vleeschronsumptie nog
steeds dalende is.

Jaarverslagen 1936.

Rotterdam. Vermeld wordt, dat op 21 April 1936 een gemeenschappelijk regeling
tusschen de gemeente R. en elf omliggende gemeenten betreffende de uitvoering
der VI.wet in werking is getreden.

Op 11 Juni 1936 trok de raad het beginsel-besluit van 30 Oct. 1930, waarbij een
terrein in den polder Kralingen is aangewezen voor de vestiging van een nieuw
slachthuis met veemarkt en de daarmee verband houdende nevenbedrijven, in en
werd een nieuw besluit genomen tot aanvaarding van het door Collega
Houthuis
ingezonden schetsplan tot verbouwing van het bestaande slachthuis, terwijl B. en W.
werden gemachtigd deze verbouwingsplannen verder te doen uitwerken. Allereerst
werd besloten tot vernieuwing van het ketelhuis. Dit vereenvoudigd plan, dat in
5—6 jaren zal moeten worden uitgevoerd, zal volgens de raming ruim/2.714.000.—
kosten, terwijl het oorspronkelijk plan niet minder dan
f 14.000.000.— zou kosten.

Evenals in het vorige jaarverslag worden uitvoerige mededeelingen gedaan over
de resultaten van de „levende keuring". Extra wordt de aandacht gevestigd op
talrijke gevallen, in het algemeen betrekking hebbende op dieren met hersenver-
schijnselen, ataxieën, gewrichtsaandoeningen, fracturen, uitwendig zichtbare
verdikkingen, stenosegeluiden van neus- en keelholte, enz., waarbij deze levende
keuring een niet te missen leidraad was voor de keuring na het slachten.

Het aantal controlebezoeken aan de 672 slagerswinkels te R., 6 van dergelijke
inrichtingen te Hoek van Holland en 84 in de kringgemeenten bedroeg 7531 te R.
en 2628 in de kringgemeenten. Daarnaast werd nog controle uitgeoefend in hotels,
restaurants, marktkramen, stations, booten, boden en bij huisslachtingen.

Het aantal slachtingen bleef te R. vrijwel constant, te H. van Holland namen
zij iets af, in de kringgemeenten daarentegen namen zij belangrijk toe. Het tuber-
culosepercentage bedroeg in R. 29,44 % bij runderen, 1,74 % bij kalveren en 7,46 %
bij varkens. In de buitengemeenten waren deze cijfers 20,69 % bij runderen en 8,04 %
bij varkens.

Het bacteriologisch vleeschonderzoek werd in het geheel 2106 maal verricht, met
298 maal een positief resultaat, ongeveer 14%. De pH bepaling werd 1657 maal
verricht, met in 232 maal een afwijkende zuurgraad. Op ga!kleurstoffen werd 197
maal een onderzoek ingesteld, met 68 maal positief resultaat. Kook- en braadproef
werd 661 maal verricht, met 12 keer een afwijkende geur of smaak. Het cysticercosis-
ondcrzoek werd 92 maal verricht, met 79 maal een positief resultaat. Een histologisch
onderzoek werd 230 maal ingesteld bij acute miliair tuberkulose. In 92 gevallen
was dit onderzoek positief.

Het batig saldo voor de buitengemeenten bedroeg ƒ 11.302.22 en voor de stad
Rotterdam zelf ƒ 152.742.32.

Oss. Evenals overal ook te O. een afneming van het aantal slachtingen, waardoor
een minder gunstige explotatic. De 52 slagerswinkels werden 481 maal gecontroleerd.
Het aantal uitpondingen bedroeg 39.

Winst op den vleeschkeuringsdienst bedroeg ƒ 12.350.84. De exploitatierekening
van de exportslagerijen leverde een winst op van ƒ 14.422.19, die van vleeschkeurings-
dienst, gescheiden van de exportslagerijen een verlies van ƒ 2.071.35.

Rheden. Ook in 1936 weer een nadeelig saldo, n.1. ƒ 1.812.12, vooral het gevolg,
niet van een minder aantal slachtingen, maar van een sterk verminderden invoer
van vleesch en minder gebruik van diverse installaties. Het vleeschverbruik per hoofd
der bevolking daalde van 34,7 kg tot 32,6 kg in 1936. Het percentage cysticercosis
was hoog, n.1. 9-3%. Van de 148 gevonden vinnen waren 14 parasieten levend, of
1,04 %. Het aantal inspecties bedroeg 498, over o.a. 44 slagerswinkels en 92 vleesch-
warenwinkels.

-ocr page 1466-

Het uitponden zonder vergunning van den Minister verboden ?

Zooals bekend is het krachtens art. 1, 5de lid van de Vestigingswet-Kleinbedrijf
op slagerijen, verboden een inrichting, waarin het slagersbedrijf al dan niet uit-
sluitend zal worden uitgeoefend, voorzoover die uitoefening betreft, te vestigen
zonder toestemming van den minister van oeconomische zaken.

De vraag is gerezen of onder de verbod-bepaling nu ook valt het z.g. uitponden
van vleesch door particulieren. In ongeveer het geheele land bestaat n.1. op het
platteland de gewoonte, dat landbouwers een of meermalen per jaar een beest uit
hun bedrijf slachten, met het doel het vleesch daarvan aan particulieren te verkoopen
bij hoeveelheden van enkele ponden per persoon. De redenen waarom tot dit uitpon-
den wordt overgegaan zijn verschillend. De een doet het wegens gebrek aan plaats-
ruimte in den stal, terwijl de door de handelaars geboden prijzen te laag zijn ; een
ander doet het weer zuiver om de winst van dat uitponden en kweekt hiervoor
enkele beesten aan.

Deze kwestie is voorgelegd aan den Minister van Oeconomische Zaken en deze
heeft thans als zijn meening medegedeeld, dat ook dit uitponden geacht moet worden
tot het slagersbedrijf, in den zin van de beschikking, waarbij voor het slagersbedrijf
de z.g. spertijd is ingesteld, te behooren, zoodat de Minister het slachten of laten
slachten door particulieren en het slijten daarna van het vleesch aan derden zonder
zijn goedkeuring strafbaar acht.

(Opgemerkt kan hierbij worden, dat, al heeft de Minister nu wel als zijn meening
te kennen gegeven, dat zonder zijn goedkeuring het uitponden niet mag plaats
hebben, de rechter heeft te beslissen, of dit inderdaad juist is. De strafrechter zal dus
in deze kwestie het laatste woord hebben).
 de Graaf.

Diergeneeskundige Studenten-Kring.

Het welslagen van de feestelijkheden ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en het 5-jarig bestaan van de Diergenees-
kundige Studenten Kring, is aanleiding mij te wenden tot de Redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, voor plaatsing van een korte mededeeling aan
de dierenartsen.

Door het bijwonen en uit het verslag van deze feestelijkheden heeft U kennis
genomen van ontstaan en aard van de D.S.K., de veterinaire Studenten-vereeniging
door middel waarvan getracht wordt de eenheid onder de studenten aan te kweeken
en bovendien het contact tusschen dierenartsen en studenten te bevorderen. Een
tweeledig streven dus dat door de dierenartsen, ik ben ervan overtuigd, ten zeerste
op prijs wordt gesteld.

Velen van hen gaven zich bij de oprichting dan ook op als buitengewoon lid, om
D.S.K. te steunen zijn doel te bereiken.

Deze mogelijkheid wil ik onder Uw aandacht brengen nu de vorige maand de
beteekenis van D.S.K. duidelijk is gebleken. Indien U ook uw steun wilt verleenen
in den vorm van een jaarlijksche bijdrage van ƒ 2.50 of hooger, dan kunt U zich
opgeven als buitengewoon lid, aanvangende met het vereenigingsjaar 1937/1938,
aan den secretaris C. F. G. W. v.
d. Hurk, Adm. v. Gentstraat 11, Utrecht.

A. A. Oskam, Voorzitter.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

65e Kringavond op 14 October 1937. Aanwezig 16 leden en 1 introducé. De notulen
der vorige bijeenkomst en het jaarverslag werden beide goedgekeurd. De contributie
voor het volgende vereenigingsjaar werd vastgesteld op ƒ2.50. Als nieuw lid werd
aangenomen collega
J. de Jong te Hilversum. Wegens bedanken door ondergetee-
kende als secretaris-penningmeester werd als zoodanig gekozen collega
Dinkelaar
van Egmond.

Daarna hield collega Weertman een causerie over zijn bezoek aan het abattoir
de la Villette te Parijs. De daar heerschende toestanden op het gebied van hygiëne

-ocr page 1467-

cn dierenbescherming tarten wel iedere beschrijving. Ook de keuring geschiedt er zeer
oppervlakkig. Indien men de toestanden daar vergelijkt met die aan het abattoir
te Amsterdam, dan vallen, volgens spreker, deze wel zeer in het nadeel van die te
l\'arijs uit.

Vervolgens deed collega Weertman eenige mededeelingen uit de praktijk. Eerst
kregen wij het een en ander te hooren over de
anaalklieren bij den hond. Behandeld
werden de anatomie, de physiologie en de pathologie ervan. Bij pathologische toe-
standen voldeed spreker zeer de exstirpatie der klieren, welke operatie door hem
werd beschreven.

Ten slotte maakte collega Weertman melding van een paar door hem gediagno-
stiseerde gevallen van
glaucoma simplex bij den hond. Een en ander gaf aanleiding tot
een zeer leerzame gedachtenwisseling.

Na dank te hebben gezegd aan collega Weertman voor zijne interessante mede-
deelingen sloot de voorzitter de bijeenkomst.
 van Manen.

Diergeneeskundigen Studenten-Kring.

Het Bestuur heeft de eer U mede te deelen, dat het zich als volgt heeft
samengesteld voor het jaar 1937—38:

A. Bogaerdt Voorzitter,

J. Doctf.rs van Leeuwen, Secretaris.
A. A. Abrahamse, Penningmeester.

E. J. Voute, Vice-Voorzitter.

J. Bruins, Tweede Secretaris.

Het bestuur heeft de eer U uit te noodigen tot het bijwonen van een lezing,
te houden op Vrijdag 3 December a.s. te 8 uur in het Hotel des Pays Bas te
Utrecht door Dr. ined. vet.
R. Wiidik, over het onderwerp: Staatkundige Orga-
nisatie van de veterinaire praktijk in Estland.

Namens het Bestuur :
J. Docters van Leeuwen.

Secr. D. S. K.

The Royal Veterinary College and Hospital

te Londen (Camden Town, London N.W. 1), zijn geheel vernieuwd. De nieuwe
gebouwen zijn 9 Nov. geopend door Z.M. koning George VI.

De koning was vergezeld van koningin Elizabeth, en werd toegesproken door Sir
Merrik Burrell, Chairman of the Council of the Royal Veterinary College.
Na de opening werden, in een rondgang van een uur, de gebouwen en hospitalen
bezichtigd.

In zijn Rede, uitgesproken op de 14e jaarlijkse Alg. Vergadering van de American
Veterinary Medical Association,
(dit jaar te Omaha, Nebr. gehouden) consta-
teerde de president, Col.
Robert J. Foster, de bloeiende toestand van de Vcreeni-
ging cn van de Veeartsenijkunde in de U. States.

„The Association is in the strongest financial position in its history ; the profession
likewise is enjoying a period of prosperity." (De president spreekt niet over de
kwakzalverij ; die schijnt daar dus niet zoo hinderlijk te zijn, en tot een plaag uit-
gegroeid, zooals in Nederland).

Echter wees hij er op dat op verschillend gehifd een reorganisatie noodig is,
waaraan dan ook gewerkt wordt.

Het Veeartsenijkundig Staatstoezicht (Veterinary Research) wordt nog onvol-
doende financieel gesteund, en bij de bestrijding van sommige ziekten, die op de
weg van de dierenarts ligt, is in hoofdzaak in handen van de Medische Dienst. Zoo
b.v. Trichinosis en Rabiës. Het gevolg is dat de rabiës zich uitbreidt. De president
zegt hiervan : „Rabies is a growing problem that seems to be challenging the medical
profession for a solution in regard to its eradication .... If the time arrives- and it

-ocr page 1468-

surely will-when rabies constitutes a general public danger of menace, then may-
be such measures will be put into effect and the disease will be controlled."

De Vlees- en melkhygiëne zijn nog onvoldoende onder Veeartsenijkundig toe-
zicht; op de farm-killed meats (huisslachtingen) is zoo goed als geen controle.
Journal of the Amer. Vet. Med. Ass. 1937, Sept. No. 3, p. 268.

Vr.

PERSONALIA.

Verhuisd : W. H. Eenink, van Zutphen naar Nijkerk, Vetkamp 8, (keurings-
veearts), tel. 161.

A. J. van Amerongen verhuisd van Loenen a/d. Vecht naarEpe, Overweg C 363.
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland te Leeuwarden, naar Kruisstraat 43,
hoek Keizersgracht.

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

J. B. Gatenby and T. S. Painter, The Microtomist\'s Vademecum (Bolles-Lee).
A Handbook of methods of animal and plant microscopie anatomy. With several
authors. 784 p. 10e. Churchill Sh. 30.—

W. C. Senning, Laboratory Studies in Comparative Anatomy. 188 p. McGraw

Sh. 10.6

H. Tardif, Contribution à l\'étude de la médication intraveneuse et de ses appli-
cations en médecine vétérinaire, 66 p. 1937, Paris, Vigot. fr. 8.—

E. Bourdelle et G. Brf.ssou, Anatomie régionale des animaux domestiques,
2e édition, I. — Equidés -— Cheval — Ane — Mulet. Fascicule I. Généralités sur
les équidés. Un volume, 200 p., 93 fig., 1937. Paris, Vigot fr. 48.—

H. Gilde, Untersuchungen über die Fermente des Magensaftes beim Schwein
im nüchternen Zustande. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

R. Homeier, Ueber den Glykogengehalt des hyalinen, elastischen und fibrösen
Knorpelgewebes beim Rind. Inaug.-Diss. Hannover 1937.

E. Pothmann, Der Eisengehalt der Milch verschiedener Haustiere. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

G. Merkel, Ueber die diuretische Wirkung von Equisetum arvense mit Herba
Thymi, Tinctura Crataegi und Tinctura Hellebori nigri im Vergleich mit Theobro-
min natrio-salicylicum. Inaug.-Diss. Giessen. 1937.

A. Steffen, Beiträge zur Kenntnis der Beschaffenheit der Fruchtwasser des Rindes
(spezifische Gewicht, Wasserstoffionenkonzentration, Zuckergehalt, Eiweissgehalt).
Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

A. Bohrn, Ueber die Beziehungen der Schilddrüse zum Blutzuckergehalt. Inaug.-
Diss. Wien, 1936.

G. Bellon, Contribution à l\'étude de la tension artérielle chez le cheval. 44 p.
1937. Paris, Vigot. fr. 5.50

M. Fuchs, Untersuchungen über die Beeinflussung von Blutdruck, Pulszahl und
Temperatur durch zentral erregende Mittel. Inaug.-Diss. Wien. 1936.

A. Mrksa, Ueber den Einfluss der Schilddrüsenwirkung auf den Blutzucker bei
Hühnern. Inaug.-Diss. Wien. 1937.

E. Fröhner, Lehrbuch der Arzneimittellehre für Tierärzte. 14., völlig umgearbei-
tet Aufl. von
R. Reinhardt. Verlag Ferd. Enke, Stuttgart. 1937.

R.M. 20.—

-ocr page 1469-

H. Rischmüller, Versuche zur Behandlung verschiedener ektoparasitärer Erkrank-
ungen bei Pferd und Rind mit Derrophen, dem standardisierten Derrispräparat der
I.G. Farbenindustrie. Inaug.-Diss. Hannover. 1937.

O. Rahn, Mitogenetic Radiation (Gurwitsch radiation). Haag, Junk. 1937.

ƒ 3-5°

W. IiUBOscH, Muskel und Sehne. Ein Beitr. zur vergleichenden Anatomie d.
Muskelsystems. Leipzig, Akad. Verlagsges. 1937. R.M. 6.—

Zietzschmann, Blätter für den anatomischen Unterricht. 70 Zeichenvorlagen.
2e Aullage. Verlag Schaper, Hannover. ± R.M. 7.—

ZOOTECHNIEK. VOEDINGSLEER .

J. M. Macdonald, Highland Ponies, Mackay Sh. 5.—

.J. W. G. MacEwan and A. H. Ewen, The Science and Practice of Canadian
Animal Husbandry. Nelson. Sh. 10.6

M. Colin, Sur la toxicité du tourteau de lin vis-à-vis du mouton. 1937. Paris,
Vigot. fr. 6.—

Friesch Rundvee-Stamboek. 1937. Afl. XC. Miedema, Leeuwarden.
Sheep husbandry in Canada, 8th edition, 1937. Publication 561, Farmers\' Bulletin
30, Dominion of Canada, Departm. of Agriculture.

P. Senthille, Contribution à l\'étude de la chèvre domestique. Thèse de Lyon, 1936.
E.
J. Roberts, Grass Drying. Agricultural Research Monograph, 1937. H. M.
Stationery Office. Sh. 2.—

W. Wowra, Schweineställe, wie Praktiker sie bauen, Neudamm u. Neumann,
Berlin. 1937. R.M. 2.—

L. Zsciietzsche, Hilfstafeln zur Ermittlung des Durchschnittsfettgehaltes bei den
Milchleistungsprüfungen. Hannover, Engelhard. 1937. R.M. 2.70

C. Hesse, Ueber die Vererbung der Mastleistung beim veredelten Landschwein
hannoverscher Zucht. Hannover. Schaper. 1937.
 R.M. 3.75

Varkensteelt, Samcngesteld door de veeteeltconsulenten van het Ministerie van land-
bouw. 3e verbeterde en vermeerderde druk. Brasschaat, Drukk. De Bièvre. 1937.

fr. .7—

Gerspach, Slallbau und gesunde Tierhaltung. Karlsruhe i.B. 1937. Macklotschc
Druckerei und Verlag. RM. 2.80

L. Zschetzsche, Hilfstafeln zur Berechnung der Milch- und Fettmenge im Kon-
trollabschnitt. Hannover, Engelhard. 1937. R.M. 1.80

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

J. H. Pointaire, Contribution à l\'étude des amyotrophies chez les animaux
domestiques. 90 p. 1937. Paris, Vigot. fr. 11.—

J. E. Shillinger and W. Rush, Post-mortem examinations of wild birds and
mammals. U.S. Departm. of Agriculture, Miscellaneous publication, No. 270,
Washington, D.C. For sale by the Superintendent of Documents, Washington, D.C.

5 cents.

H. Bartels, Untersuchungen zur Luftröhren- und Kehlkopftuberkulose beim
Rinde und deren Beziehungen zur chronischen Form der Lungentuberkulose. (Nach
Untersuchungen an Material des Schlachthofes in Dresden). Inaug.-Diss. Leipzig,
1937-

O. Kruse, Untersuchungen über die Glomerulonephritis des Rindes. Ein Beitrag
zur Frage: Nephritis oder Amyloidnephrose? Inaug.-Diss. Leipzig, 1937.

L. Trummlitz, Lassen sich Unterschiede zwischen Aspirationsblutungen und Blu-
tungen, die bei der akuten Miliartuberkulose auftreten, in der Lunge des Rindes
schon makroskopisch feststellen? Inaug.-Diss. Leipzig. 1937.

-ocr page 1470-

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDE. VERLOSKUNDE.
GYNAECOLOGIE.

R. Gerstner, Beitrag zur Infusionstherapie des gelben Galles. Inaug.-Diss.
Wien. 1936.

E. Preu, Prolapsus bulbi beim Hund. Inaug.-Diss. Wien, 1936.
H. Kanther, Untersuchungen über Beziehungen zwischen Scnkungsgeschwindig-
keit der Erythrozyten und dem Verhalten des Albumin-GIobulin-Gehaltes des
Serums sowie der Sublimatprobe bei gesunden und kranken Pferden. Inaug.-Diss.
Hannover. 1937.

R. Nuszhac-Dem.mi.n, Die erste Hilfe bei Erkrankungen und Unfällen im Vieh-
stall. Berlin, Reichsnährstand V\'erlags-G.m.b.H. 1937. R.M. 1.65
H.
Lemke, Untersuchungen über die Wasserstoffionenkonzentiation des Vaginal-
sekretes beim Rinde in verschiedenen Lebensalter, während der Trächtigkeit und
des Geschlechtszyklus. Inaug.-Diss. Hannover, 1936.

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN.
SEROLOGIE. DESINFECTIE.

E. Kamberis, La spirochetose des poules. 68 p. Paris, Vigot. 1937. fr. 8.50
C. E.
van Rooyen, Muir\'s bacteriological atlas. Second edition. 1937. Edinburgh,
Livingstone. Sh. 15.

G. Linon, Essai sur la législation française des tuberculoses animales (loi du
7 juillet 1933). 1937. Paris, Vigot. fr. 35.—

P. Boulay, Contribution à l\'étude de la babesiellose bovine en France. 1937.
Paris, Vigot. fr. 11.—

A. Fourtier, Contribution à l\'étude de l\'immunité locale non spécifique. 1937.

fr. 5.50.

M. Papier, De l\'entéro-immunité dans les infections des animaux domestiques.
1937. Paris, Vigot. fr. 8.—

P. Couillard, Etude de l\'évolution d\'une épizootie de gourme et des moyens de
lutte contre cette affection. 78 p. 1937. Paris, Vigot. fr. 9.50

Shillinger, Diseases of lrur Animals. U.S. Dept. of Agriculture, Farmer\'s bulletin
No. 1077. 1937.

Handbook on Poultry Diseases, Issued by the National Veterinary Medical Associa-
tion of Great Britain and Ireland, 36, Gordon Square, London, W.C. 1. Sh. 10.6

G. Lapage, Nematodes Parasitic in Animals. Methuen\'s Monographs 011 Biological
Subjects. Sh. 4.6

E. Kraft, Beitrag zur Bekämpfung der Wurmkrankheiten der Pferde. Inaug.-Diss.
Hannover, 1937.

J. Steinhaus, Die Geschlechtstrichomonaden des Rindes im Schrifttum. Inaug.-
Diss. Giessen. 1937.

J. Tobler, Ueber die intrakutane Tuberkulinprobe beim Rinde. Inaug.-Diss.
Hannover, 1937.

B. Janonis, Beitrag zur elektiven Züchtung des Streptococcus agalactiae und
der Brucella Bang. Inaug.-Diss. Wien, 1936.

H. Pinggera, Beitrag zur Reinzüchtung der Rindertrichomonaden. Inaug.-Diss.
Wien, 1936.

E. Schwägerl, Beitrag zur Züchtung der Uterustrichomonaden des Rindes.
Inaug.-Diss. Wien, 1936.

H. Vogel, Ueber die lîignung präzipitierender Milzbrandsera zur Aussonderung
miltzbrandinfizierter Trockenhäute. Inaug.-Diss. Wien, 1936.

F. Berger, Leptospiren bei Wiener Kanalratten. Inaug.-Diss. Wien. 1936.

G. Pasz, Leptospiren bei Mäusen. Inaug.-Diss. Wien, 1936.

E. Boecker, Die Typen der Typhus-Paratyphus-Enteritis-Gruppe. Bakteriologie,
Systematik, pathogenet. u. epidemiol. Bedeutung. Aus d. Inst. Robert Koch, Berlin,
Wutschutzabt.-Berlin, R. Schoetz. 1937. R.M. 4.20

-ocr page 1471-

F. Schmid, Diagnose und Bekämpfung der Parasitären Krankheiten unserer
Haustiere. Berlin, Richard Schoetz. R.M.
7.40

HYGIENE (Vleesch. melk, enz.)

W. Alterauge, Histologische Untersuchungen von Brüh-, Rot- und Eingeweide-
würsten unter Berücksichtigung der durch den Herstellungsprozess hervorgerufenen
Veränderungen der in der Wurst enthaltenen Organ- und Gewebsbestandteile,
insbesondere des Lebergewebes. Inaug.-Diss. Hannover,
1937.

H. Boelcke, Ueber die Verwendbarkeit der weissen Maus zur Feststellung von
Brucella-Bakterien in der Milch. Inaug.-Diss. Hannover,
1937.

A. Brintrup, Ueber Gelenkentzündungen bei ausgewachsenen Schweinen.
Inaug.-Diss. Hannover,
1937.

F. W. Kukla, Ueber das Vorkommen von Fleischvergiftern bei Hunden. Inaug.-
Diss. Hannover,
1937.

H. Kurtze, Ueber das Vorkommen von Abortus-Bang-Bakterien in den Harnorga-
nen, ins besondere in der weissen Fleckniere des Kalbes. Inaug.-Diss. Leipzig,
1937.
J. Manoussos, L\'hygiène dans l\'abattoir moderne. 76 p. Paris, Vigot. 1937. fr. 9.—
50
Jahre schweizerische Milchwirtschaß, Festschrift unter gefälliger Mitwirkung
einer Anzahl von Fachleuten hrsg. vom Schweizerischen Milchwirtschaftlichen
Verein.
1887—1937. Schaffhausen 1937. Kühn u. Comp. Fr. 7.—-

W. Luxwolda en K. Rf.itsma, I\'ractische vleeskeuring. W. E. J. Tjeenk Willink
N.V. te Zwolle,
1937. ƒ 3-9°

Die Herstellung von Fleisch- und Wurstkonserven, Herausgeber : Deutsche Fleischer-
Zeitung unter Mitwirkung von Oskar Schröder. Verlag Hans Holzmann, Berlin
ig37. R.M. 6.85.

O. Frühwald, Jahrbuch für Schlacht- und Vichöfe. Kirchheim (N.-L.) 1937.
Brückeverlag Kurt Schmersow. R.M. 1.5—

Fr. Eickel, Das Fleischbeschaugcsetz nebst Ausführungsbestimmungen. Hannover
1937. Verlag von M. u. H. Schaper. R.M. 2.

DIVERSEN.

Report of the New-York State Veterinary College at Cornell University for the
year
1935—1936. State of New York .Legislative Document (1937), No. 18.

Rafiport du Directeur Général Vétérinaire, année finissant le 31 Mars 1936. Minis-
tère fédéral de l\'agriculture, Canada.

R. Schmaltz, Deutscher Veterinär-Kalender. Jg. 38. 1938 u. 1939. Berlin, R.
Schoetz,
1937. R.M. 6.—

H. L. A. Tarr-Harpenden, Brood Diseases of the bee. Haag, Junk. 1937. ƒ3.50
O. Seyfried, Die Krankheiten des Kaninchens. 2. Auflage. Berlin, Springer.
1937. R.M. 25.80

Bradford Hill, Principles of médical statistics. The Lancet. Ltd., London.
1937. Sh. 6.—

Colonial Development Advisory Committee, Eighth annual report, April ist, 1936 to
March
3ist, 1937. London, H. M. Stationery Office. d. 6.—

L. Cuisinier, Etude pratique des oiseaux de cage et de volière. Gembloux, Impr.
J. Duculot.
1937. fr- 20.—

R. Schmaltz, Deutscher Veterinärkalender für 1938 und 1939. 38 Jahrgang.
Verlag Richard Schoetz, Berlin.
1937. R.M. 6.—-

W. Hinz, Bildberichte der Tierärztlichen Rundschau 1936. Gebr. Bischoff, Wit-
tenberge.
1937. R.M. 1.—
Müszemeier und Hofferber, Veröffentlichungen aus den Jahresveterinär-
berichten der beamteten Tierärzte Prcuszens für die Jahre 1
933 und 1934. 23. Jahrg.
2. Teil. Berlin. 1937. Richard Schoetz. R.M. 24.—

Clarenburg.

-ocr page 1472-

DE AGGLUTINATIE-REACTIE BIJ DE ABORTUS BANG-
INFECTIE VAN HET RUNDVEE

door

P. SJOLLEMA.
Dierenarts hij den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland.

Nu de abortus Bang zich de laatste jaren in een stijgende belang-
stelling mag verheugen, komt de vraag naar een goed onderkennings-
middel van de besmette dieren ook meer naar voren. Het onderzoek
van het bloedserum schijnt daarvoor tot nog toe het meest geschikt ;
van de twee daarvoor gebruikte methoden n.1. de complementbinding
en de agglutinatie is de laatste om haar eenvoud en betrouwbaarheid
algemeen in toepassing. Men voegt afdalende hoeveelheden van het te
onderzoeken serum bij het abortusantigeen (suspensie van bacteriën
in physiol. zoutopl.) en gaat na de agglutinatie in de verschillende
verdunningen.

Wanneer men nu de literatuur nagaat valt het op hoe verschillend
deze reactie, wat betreft de grens waarbij ze als positief moet worden
beschouwd, wordt beoordeeld. Hieronder volgen enkele onderzoekers
met achter hun naam de verdunning waarbij zij de reactie als een
teeken van infectie beschouwen.

Sven Wall 1) i : 20 ; Prietstly 2) 1 : 40 ; Barnes 3) 1 : 50 ; Mc.
Fadyan Stockman 4) 1 : 50; Birch Gilman 5) 1 : 80 ; Cotton
en Buck 9) 1 : 100 ; Zwick en Zellf.r 7) 1 : 100 ; Schuman 8) 1 : 200.

Al deze onderzoekers gebruikten de langzame agglutinatiemethode (of
zooals de Amerikanen zeggen de „test-tube" methode). Men vraagt
zich onwillekeurig af hoe het te verklaren is, dat deze onderzoekers die
hun sporen op het gebied van abortus-onderzoek toch wel verdiend
hebben, tot zoo heel verschillende interpretaties komen.

Hoewel er natuurlijk altijd wel eenig verschil van inzicht zal bestaan
over wat als positief en wat nog niet als positief beschouwd moet worden,
is de verklaring hiervoor vooral te zoeken in de manier waarop de
reactie wordt uitgevoerd.

De meeste onderzoekers lezen de reactie af met het bloote oog en be-
schouwen een reactie in een bepaalde verdunning pas als positief wan-
neer alle bacillen zijn geagglutineerd, dus als de bovenstaande vloeistof
volkomen helder is. Enkelen gebruiken bij het aflezen een loupe en
speuren op de bodem van het buisje naar sporen van agglutinatie.

Veelal wordt afgelezen na een verblijf van 24 uur in de broedstoof.
Anderen (b.v. in Amerika) laten de buisjes daarna nog 24 uur bij
kamertemperatuur staan. Verder speelt de dikte van het antigeen een
groote rol. Hoe dikker het antigeen wordt gemaakt hoe lager de agglu-
tinatie-titer van een bepaald serum wordt.

Een eenvoudige proef kan de invloed demonstreeren van enkele
LXIV 81

-ocr page 1473-

— i432

dezer factoren. In bijgaand staatje vindt men een drietal sera van betrek-
kelijk lage titer onderzocht met 3 verschillende antigenen. Antigeen 1
heeft de dikte No. 4, Mc.
Farland nephelometer, No. 2 is bereid door
gelijke deelen antigeen 1 en physiol zoutopl. bij elkaar te doen, terwijl
antigeen 3 is ontstaan door bij één deel antigeen 1 drie deelen physiol.
zoutopl. te voegen. (Antigeen 3 komt dus overeen met No. 1 van Mc.
Farland nephelometer).

De aflezing gebeurt met het bloote oog, waarbij 1 : 20 wil zeggen,
volkomen agglutinatie in deze verdunning terwijl in de volgende geen
verschijnselen van agglutinatie zijn. 1 : 20 wil zeggen in de volgende
verdunning is geringe agglutinatie te zien op de bodem. 1 : 50— be-
teekent in deze verdunning is een groot deel der bacteriën geaggluti-
neerd maar de bovenstaande vloeistof is niet geheel helder, ie aflezing
na 24 uur bij 37° C., 2e aflezing 24 uur later na bij kamertemperatuur
bewaard te zijn.

Serum A

Serum B

Serum C

na 24 u.

na 48 u.

na 24 u.

11a 48 u.

na 24 u\'

na 48 u.

antigeen 1 ....

20

50—

20

20

20

50—

antigeen 2 ....

50

100—

20

50—

50

50

antigeen 3 ....

100

200

50

IOO

too

De dikte van het antigeen speelt dus hierbij een groote rol, het 24 uur
laten staan bij kamertemperatuur heeft tot het gevolg dat er een
-j- bij
komt b.v. dat 20 tot 50— wordt.

Deze verschillen zijn natuurlijk het meest sprekend bij sera met een
lage titer. Bij sterk positieve sera krijgt men practisch dezelfde resultaten,
daar het er in den regel weinig toe doet of een bepaald serum 1 : 500
of wel i : 1000 agglutineert. Ook bij volkomen negatieve sera zijn de
uitkomsten wel gelijk.

Het is zonder meer wel duidelijk, dat de resultaten van de agglutinatie-
proeven verkregen aan twee verschillende laboratoria slechts dan met
elkaar vergeleken kunnen worden, wanneer de werkwijze dezelfde is.
Het aangeven in de literatuur van de agglutinatietiter, welke als positief
beschouwd moet worden, heeft dan ook weinig practische waarde
wanneer de werkwijze en vooral ook de antigeendikte niet aangegeven
worden.

Nu de veehandel (internationaal zoowel als nationaal) meer waar-
borgen gaat vragen inzake abortus
Bang is het noodzakelijk, dat er in
de uitvoering en beoordeeling van de agglutinatiereactie eenheid ge-
bracht wordt. Hiervoor dienen internationale regelen vastgesteld te
worden.

In Amerika waar veel op het gebied van abortus is gewerkt, heeft de
United States Live Stock Sanitary Association in 1931 9) en 1932 10) een
standaard methode voor de agglutinatie-reactie aangegeven. Ook daar
was voordien van uniformiteit geen sprake.
Fitch beschrijft de toestand
zooals die was in 1924. Hij stuurde bloed ter beoordeeling naar ver-

-ocr page 1474-

schillende laboratoria. Niet alleen bestonden verschillen in de aange-
geven agglutinatie-titers maar het kwam ook meermalen voor, dat
éénzelfde bloedmonster aan het eene laboratorium positief aan het
andere negatief werd genoemd. Bij 3 verschillende laboratoria was de
uitkomst met de agglutinatiereactie van 30 bloedmonsters resp. 12 pos.,
13 verdacht, 5 neg.; 3 pos., 6 verdacht, 21 neg. ; 9 pos., 5 verdacht,
16 neg.

Dat daar verandering moest komen is duidelijk.

De in Amerika vastgestelde standaard-methode is in het kort als volgt :
De abortusbacillen worden met phvs. NaCl. opl., dat 0.5 % carbol bevat,
van het cultuurmedium verwijderd voor de antigeen-bereiding. Daarna
door papier gefiltreerd en eventueel gekookt.

De dikte wordt gelijk gemaakt aan No. 1. Mc. Farland nephelometer
of bepaald op 0.04 % door de centrifuge-methode (zie hiervoor
Donham
en Fitch 16). Verdunningen ingezet van 1 : 25, 1 : 50, 1 : 100, 1 : 200
of hooger. Aflezing na 42 tot 48 uur met het bloote oog. Daarbij wordt
een 4- gegeven als er volkomen agglutinatie in een bepaalde verdun-
ning is, een 4- teeken bij onvolkomen agglutinatie en een — teeken
wanneer er geen agglutinatie is. Geringe sporen van agglutinatie
worden verwaarloosd.

De interpretatie is dan als volgt :

Seru mverd u 11 nineen

Diagnosc.

i : 25

I : 50

i

: 100

a.

_

negatief.

b.

negatief.

c.

verdacht.

d.

verdacht.

e.

verdacht.

f.

verdacht.

g-

-r

positief.

De werkwijze bij de „test-tube" methode is de laatste jaren bij den
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland dezelfde geweest als deze
Amerikaansche standaardmethode, alleen met dit verschil dat wij na
24 uur aflezen op de wijze zooals reeds eerder beschreven en dat wij een
volledige agglutinatie in de verdunning t : 50 als positief beschouwen.

Heel veel verschil geven deze beide methoden van werken niet ;
practisch komt het hierop neer dat een reactie van b.v. 1 : 50 na 24 uur
geworden is tot na 48 uur; het geval genoemd onder f. zou dcor
ons dus ook reeds positief genoemd worden.

Volledigheidshalve volgen hier nog andere factoren, die de resultaten
verkregen met de ,,test-tube"-methode beïnvloeden. Aanwezigheid
van haemoblogine in het serum veroorzaakt aspecifieke samenklontering
van bacteriën, verwarming van het serum op 56° C. of hooger verlaagt
de titer en geeft overigens ook minder duidelijke reacties.

-ocr page 1475-

Lang bewaren van serum verlaagt eveneens de titer. Het gebruik
van formol in antigenen verhindert of verlangzaamt het agglutinatie-
proces.

De „snel" agglutinatie-methode.

Is bij de gewone agglutinatie-methode tot dusverre van uniformiteit
bij de diagnose weinig sprake, dit is er niet beter op geworden nu in
de laatste jaren naar het voorbeeld van
Huddleson de „snel" agglu-
tinatie methode in toepassing is gebracht. Hij maakte een zeer dik
antigeen in 12 % NaCl. oplossing. Bij 0.03 c.c. hiervan (is een druppel
van een bepaalde druppelpipet) werden afdalende hoeveelheden sera
gedaan. Na eenige minuten verwarming trad het verschijnsel van
agglutinatie duidelijk op. Al naar gelang van de dichtheid van het
antigeen waren de uitkomsten in overeenstemming te brengen met de
boven beschreven agglutinatie-methode. De bereiding van dit antigeen
gebeurde dan ook door vergelijking met de „test-tube"-methode.

Wij hebben reeds gezien hoe noodig juist bij de langzame methode
standaardisatie is ; wanneer dus nu ook nog hierop de ,,snel"-aggluti-
natie methode geijkt wordt zullen de verschillen eerder grooter dan
kleiner worden. Wil men een antigeen voor de „snel"-agglutinatie-
methode bereiden, dan moet men dus eerst uitgaan van een standaard-
antigeen voor de langzame methode.

Het is vooral in Amerika geweest waar deze „snel"-methode uitvoerig
bestudeerd is en daar juist hier de langzame methode gestandaardiseerd
is, heeft dit zooveel te meer waarde.

De oorspronkelijk door Huddleson aangegeven methode is door
hemzelf en anderen later gewijzigd, hoewel voor de bereiding van het
antigeen nog geen uniforme voorschriften zijn.
Donham en Fitch 13)
hebben er op gewezen, dat enkele positieve sera na dc voorgeschreven
tijd (3—5 minuten) nog geen agglutinatie toonen. Het verwarmen van
de glasplaat bespoedigde wel het indampen van het serum-antigeen-
mengsel maar niet merkbaar het optreden van de agglutinatie. Op
grond van vele proeven geven zij er de voorkeur aan om af te lezen na
8 -10 minuten zonder verwarming.

Het bleek Fitch en Donham14) dat voor deze langzaam agglutinee-
rende sera en ook voor sera met lagere agglutinatietiters het wenschelijk
was om gelatine aan het antigeen toe te voegen. Hierdoor is het antigeen
gevoeliger te maken. Ook is het antigeen gevoeliger naar mate het
dunner is.

Het is op deze manier heel gemakkelijk om een antigeen voor de
,,snel"-methode te bereiden, dat gevoeliger is dan de gewone langzame
methode. Hier mag de stelregel, hoe gevoeliger hoe beter, niet gelden.
In Amerika schijnen volgens
Donham 15) sommige producenten van de
in den handel verkrijgbare „snel"-antigenen dit principe wel gehuldigd
te hebben.

Ook bij deze reactie speelt de dikte van het antigeen, zooals gezegd,
een belangrijke rol. Wij hebben enkele sera met verschillende titer

-ocr page 1476-

onderzocht met twee „snel"-antigenen, waarvan het bacterie-gehalte
resp. 3 en 12 % bedroeg.

Hoogte van de titer bij serum

2

3

4

5

Antigeen 3 % ...............

neg.

100

100

200

200

Antigeen 12% .............

neg.

neg.

25

50

200

Langzame methode ...........

neg.

neg.

25

50

200

Hierbij dient opgemerkt dat serum No. 2 in de verdunning 1 : 25
bij de langzame methode een spoortje van agglutinatie op de bodem
van het buisje te zien gaf en dat verdere verdunningen dan 1 : 200 niet
zijn gemaakt. Uit deze proef blijkt wel dat het ,,snel"-antigeen (wan-
neer het vergeleken wordt bij antigeen No. 1 Mc.
Farland van de
langzame methode) zeer geconcentreerd moet zijn (12% sediment
komt overeen met 300 maal de sterkte. No.
1 van Mc. Farland). Boven-
dien wordt bij het antigeen met 3 % sediment heel vaak het verschijnsel
gezien, dat sterk positieve sera in de eerste verdunningen niet of heel
zwak agglutineeren. Bij dikkere antigenen wordt slechts zelden een
geringe remming in de eerste verdunningen waargenomen.

Donham en Fitch 16) staan op het standpunt, dat getracht moet
worden voor de ,,snel"-methode een antigeen te bereiden waarmee
de uitkomsten zoo goed mogelijk kloppen met de ,,test-tube"-methode.
Kleine verschillen zullen steeds blijven bestaan. Dit antigeen moet dan
volgens vaste voorschriften bereid worden. Het zijn twee methoden
die op zich zelf gestandaardiseerd moeten worden.

Huddleson 17), die inmiddels zijn oorspronkelijke methode ook
aanzienlijk gewijzigd heeft, standaardiseert zijn ,,snel"-antigeen nog
volgens de ,,test-tube" agglutinatie. Veel verschilt zijn methode echter
niet met die van
Donham en Fich die als standaard-methode goed
bruikbaar is. Wij hebben deze methode nu een paar jaar gebruikt en de
resultaten verkregen bij vele duizenden monsters bloed (alleen de
afgeloopen winter ruim 10.000) zijn uitstekend.

In het kort is de werkwijze als volgt :

Bereiding antigeen : Bacteriën worden van het cultuurmedium verwij-
derd door af te spoelen met gedestilleerd water met 0.85 % NaCl. en 0.5 %
phenol. De suspensie wordt zoo geconcentreerd mogelijk gehouden en
gefiltreerd door papier. Daarna 10 minuten koken onder voortdurend
roeren, na afkoeling weer filtreeren. Daarna J- 3 uur bij ± 3000 toeren
gecentrifugeerd ; alle bacteriën zijn nu op de bodem, de bovenstaande
vloeistof wordt afgegoten. De bacteriën worden nu gesuspendeerd in
0.85 % NaCl. opl. waarin 0.4 % gelatine (versch bereiden, onder druk
steriliseeren). Nu volgt standaardisatie van de bacterie-concentratie.
De hoeveelheid bacteriën moet 10—12 % bedragen. Deze controle

-ocr page 1477-

geschiedt door in een centrifugebuisje van 10 c.c., met een capillair
eindstuk van 0.002 c.c. tot 0.05 c.c., te doen 0.2 c.c. van de bacterie-
suspensie en aan te vullen tot 10 c.c. met physiol. NaCl. opl. Daarna
wordt gecentrifugeerd bij 2600—2700 toeren gedurende 75 minuten.
Het sediment moet nu liggen tusschen de 0.02 en 0.024. Vindt men
andere waarden dan kan men hieruit de noodige verandering van het
antigeen afleiden. Steeds weer controleeren door te centrifugeeren.
Eventueel kan later gentiaanviolet of brilliantgroen, vanuit een 1 %
opl. in water, tot een verdunning resp. van 1 : 50.000 en 1 : 25.000
toegevoegd worden.

De agglutinatieproef: Op de glasplaat gebracht 0.08, 0.04, 0.02,
o.01 c.c. serum, hieraan toevoegen 0.03 c.c. antigeen, geroerd, daarna
laten staan 8 tot 10 min.
zonder verwarming (anders te gauw verdamping),
waarna de lichten aangedraaid worden voor de aflezing.

Het is duidelijk, dat een agglutinatie-methode als de langzame
slechts in een laboratorium uitgevoerd kan worden. Ook een onder-
zoekingsmethode als de ,,snel"-agglutinatie leent zich beter voor het
laboratorium. Er dient b.v. geregelde controle op het antigeen plaats
te vinden, bovendien geldt voor een reactie als de agglutinatie de
eisch, dat ze steeds zooveel mogelijk door dezelfde persoon geschiedt
om een zoo groot mogelijke uniformiteit in de beoordeeling te krijgen.
Wil men de abortus
Bang gaan bestrijden, dan is een van de voornaam-
ste eischen dat het bloedserumonderzoek op een centraal punt plaats
heeft door geroutineerde onderzoekers, terwijl voor dat onderzoek
standaard-methoden worden aangegeven. 1)

Zooals gezegd beschouwen wij een volledige agglutinatie in de ver-

1  Na het schrijven van dit artikel kwam in het Off. Intern, des Epiz. (Tome
XIV 1937 pg. 62) een rapport voor van Dr.
R. Willems uitgebracht in de
Xlde zitting van het comité van het
OfT. Intern, over : standaardisatie van de
agglutinatiemethoden bij Abortus-Bang-infectie.
Willems neemt als basis het
rapport van A. W.
Staiilefortii in een vorige zitting uitgebracht, die de be-
schikking heeft over een gedroogd anti-abortus-serum (met constante titer).

Met behulp van dit standaardserum is voor elk willekeurig antigeen zijn
werkzaamheid in een formule uit te drukken. Verder wil hij de door
Stable-
forth
aangenomen limiet voor infectie als internationale limiet laten dienen.
Op deze manier is dan voor ieder antigcen de limiet voor infectie te berekenen.

Deze pogingen om tot inernationale uniformiteit te komen zijn zeer toe te
juichen.

Het standaardiseeren van een antigeen met één anti-serum met hooge titer
lijkt mij echter niet juist. Dit geeft geen voldoende zekerheid, dat ook de uit-
komsten met sera met twijfelachtige en zwak positieve reactie\'s vergelijkbaar
zijn. M. i. zou standaardisatie met verschillende sera welke afdalende agglutina-
tietiters toonen veel meer zekerheid geven, terwijl daarnaast gestreefd zou
moeten worden naar het gebruik van standaard-antigenen.

-ocr page 1478-

dunning i : 50 en daarboven als een positieve reactie. Een positieve
agglutinatie bij een dier moet niet gezien worden als een vast voorteeken
van een abortus, het wil alleen zeggen, dat het bepaalde dier geïnfec-
teerd is of was. Evenmin geeft een negatieve reactie volledige zekerheid
dat het bewuste dier niet zal verwerpen. Het optreden van agglutininen
in het bloed gebeurt op zijn vlugst 3—4 weken na een infectie, meestal
duurt het echter langer, soms zelfs treden ze pas op na het beeindigen
van de drachtigheid (het komt n.1. zelfs voor dat een verwerpende koe
pas enkele weken na de abortus een positieve agglutinatie-reactie geeft).

Van de dieren die een positieve agglutinatie te zien geven is er slechts
een gering percentage dat na verloop van tijd geen agglutinatie meer
geeft. Het aantal genezingen is om zoo te zeggen dus klein. Het grootste
deel der natuurlijk besmette dieren blijft een positieve agglutinatie
houden, zij het dan dat de titer in de loop der jaren kan dalen. Bij tegen
abortus geënte pinken is het verloop echter anders. Wanneer deze dieren
op de leeftijd van 8—10 maanden zijn geënt, toont het bloedserum
na een half jaar als regel geen of een agglutinatie van 1 : 25.

Bij jonge kalveren afkomstig van positieve koeien (waarschijnlijk ook
wel door het drinken van colostrum van positieve dieren) kunnen de
eerste tijd positieve agglutinaties van het bloedserum voorkomen.
Na enkele maanden zijn deze steeds weer verdwenen (vgl. ook
onderzoekingen van
Thorp en Grahem18). Meer moeite heeft men met
de beteekenis van de twijfelachtige reactic\'s. Zooals reeds gezegd kan
men deze aantreffen nog geruimen tijd na een enting, zij is dan niet
als gevaarlijk t.e beschouwen. Overigens moeten heronderzoekingen
uitwijzen of deze agglutinatietiter zich in stijgende of dalende lijn
beweegt, dan wel of zij een constant verschijnsel is. Beweegt de titer
zich in stijdende lijn, dan kan men aannemen, dat er een infectie in het
spel is. Zijn volgende heronderzoekingen negatief, dan is het dier als
ongevaarlijk te beschouwen. In 40—50 % der gevallen, waarin een twij-
felachtige reactie optreedt, blijft de titer echter, volgens onze ervaring,
constant. Hoe moet dan de beoordeeling zijn?
Fitch19) e. a. hebben
86 van dergelijke dieren gedurende langen tijd nauwkeurig onderzocht.
Hun conclusie is, wanneer men ze geregeld onderzoekt wel zekerheid
over het gevaar dezer dieren verkregen wordt. Drie der dieren bleken
inderdaad geïnfecteerd te zijn (sterke stijging van de agglutinatietiter
en twee dieren aborteerden). Twee hadden vroeger reeds een positieve
reactie gehad, die naderhand gedaald was tot verdacht. Ook onze
ervaring is, dat deze groep dieren practisch ongevaarlijk is, hoewel wij
ook een enkele maal stijging van de agglutinatietiter en abortus waar-
namen bij dieren die vroeger positief hadden geagglutineerd en waar
de reactie gedaald was tot 1 : 25.

-ocr page 1479-

Samenvatting.

Bij de agglutinatieproef voor abortus Bang is het noodzakelijk, dat
zoowel voor de langzame als de ,,snel"-methode internationale voor-
schriften worden vastgesteld. De standaardisatie zooals die voor de
langzame methode in Amerika door de United States Live Stock
Sanitary Association 9<ml°) is vastgesteld en de methode door
Donham
en FiTCH16)voor de ,,snel"-agglutinatie uitgewerkt kunnen als basis
dienen.

Voor de uniformiteit in de beoordeeling is het noodzakelijk, dat de
agglutinatieproeven op centrale plaatsen gebeuren door geroutineerde
onderzoekers en dat vooral niet laboratoria zich gaan toeleggen op het
verstrekken van antigenen aan practiseerende dierenartsen voor zelf-
standig onderzoek.

LITERATUUR.

1. Wall, S. Om agglutinationsvardet 10 veh dess betijdelse för serologisk diagno
av sjukdomen smittsam kastning hos nölkrcatur. Skand. Vet.-Tids., XX VI

(1936) Pg- 4\'3—455-

2. Priestly, T. W. The incidence in Great Britain of Br. abortus infection in
various domestic animals as indicated by the agglutination test. Journ. Comp.
Path, en Therap.,
1934, pt. 3, pg. 181 —189.

3. Barnes, M. T. Bang\'s disease. Corn. Vet., XX, 1930, pg. 249.

4. Mc. Fadyean and Stockman. The agglutination test in the diagnosis of bovine
contagious abortion. Journ. Comp. Path, and Therap., XXV,
1912, pg. 22—29.

5. Birch, R. R. and Gilman, H. L. The agglutination test as an aid in handling
Bang\'s abortion disease. Corn. Vet. XVI,
1926, pg. 127.

6. Cotton, W. E. and Buck, J. M. Bureau of Animal Industry researches on infec-
tious abortion. Journ. A.V.M.A.,
1931, n. S. 31, pg. 306.

7. Zwick und Zeller, Ueber den infektiösen Abortus des Rindes. Arb. Kais.
Ges. A.,
1913, Bd. 43, pg. 1.

8. Schuman, P. Massnahmen zur Einschränkung des seuchcnhaften Verkalbens.
D.T.W.,
1926, pg. 44.

9. Reports on the Committee on Bang\'s disease. Journ. Am. Vet. Med. Ass.,
1932, n.s. 33, pg. 323.

10. Report on the Committee on Bang\'s disease. Journ. Am. Vet. Med. Ass., 1933,
"•s- 35» Pg- 335-

11. Fitch, C. P. The value and need of uniform methods for conducting tests for
bovine infectious abortion with an account of experimental work. Journ. A. V.
M. A.,
1927, n.s. 23, pg. 866.

12. Huddleson and Carlson. A rapid method for performing the agglutination
test in the serum diagnosis of Bang\'s abortion disease in cattle. Journ. Am. Vet.
Med. Ass.,
1926, n.s. 23, pg. 229.

13. Donham and Fitch. The relation of the time element to the results obtained by
the rapid agglutination test for the diagnosis of Bang\'s disease. Journ. Am.
Vet. Med. Ass.,
1932, n.s. 33, pg. 839.

14. Fitch and Donham. A discussion of some fundamental principles and practices
underlying the application of the agglutination tests for Bang\'s disease. Journ.
Am. Vet. Med. Ass.,
1933, n.s. 35, pg. 46.

15. Donham. Some of the things we should recognise concerning the agglutination
test for Bang\'s disease. Journ. Am. Vet. Med. Ass.,
1933, n.s. 35, pg. 327.

16. Donham and Fitch. A method for the preparation of antigen for the rapid agglu-
tination test for Bang\'s disease with a technic for conducting such tests. Journ.
Am. Vet. Med. Ass.,
1933, n.s. 35, pg. 913.

-ocr page 1480-

17- Huddleson. Brucella infections in animals and man.

18. Thorp, F. and Graham, R. The persistence of Brucella agglutinins in calves
of reactor cows. Journ. Am. Vet. Med. Ass., 1933, n.s. 35, pg. 871.

19. Fitch, Bishop and Boyd. The significance of suspicions agglutination reactions
for Bang\'s disease. Journ. Am. Vet. Med. Ass., 1937, n.s. 44, pg. 22.

Zusammenfassung.

Bei der Agglutinationsprobe auf Abortus Bang ist es notwendig dass sowohl für
das langsame als das Schnellverfahren internationale Vorschri ftenfestgelegt werden.

Die Standartisierung sowie sie für das langsame Verfahren in Amerika von der
United States Live Stock Sanitary Association (g und 10) bestimmt worden ist, und
das Verfahren von
Donham und Fitch (16) ausgearbeitet für die Schncllagglutina-
tion können als Grundlage dienen.

Zur Uniformität in der Beurteilung ist es notwendig dass die Agglutinationsproben
in zentralen Laboratorien von routinierten Untersuchern ausgeführt werden und
dass vor allen die Laboratorien nicht dazu übergehen die Antigenen praktisierenden
Tierärtzten zur selbständigen Untersuchung auszureichen.

Summary.

According to author international prescriptions arc required with regard to the
agglutination test for bac. Abortus Bang, for the tube serum test as well as for the
rapid serum agglutination test. The regulations may be based on the standardiza-
tion as fixed in America by the United States Live Stock Sanitary Association (9 and
10) for the tube serum method and on
Donham and Fitch\'s method for the rapid
agglutination test.

In order to achieve uniformity in appreciation, it is necessary that the agglutina-
tion tests are carried out by experts at central places, and that expecially laboratories
will refrain from supplying veterinary practitioners with antigens for individual
examinations.

Résumé.

L\'auteur insiste sur la nécessité de prescriptions internationales pour l\'épreuve
d\'agglutination vis-à-vis de bac. Abortus Bang, aussi bien pour la méthode lente
que pour la méthode rapide. La standardisation comme elle est fixée en Amérique
par l\'United States Live Stock Sanitary Association (9 et 10) pour la méthode lente
et la méthode rapide au sérum d\'après
Doniiam et Fitch, pourraient servir comme
base.

Pour obtenir une appréciation uniforme, il est désirable que les épreuves d\'agglu-
tination sdient pratiquées à des centres, par des spécialistes, et que les laboratoires
s\'abstiennent de délivrer des antigènes aux vétérinaires praticiens pour faire des
examens indépendents.

BLADVULLING.

Dieren, vatbaar voor Lepra.

Sellards en Pinkerton \') konden apen (macacus rhesus), konijnen en witte
muizen een doodelijke infectie bezorgen met ratten-Iepra-bacillen.

Besmetting men mensen-lepra-bacillen slaagde niet bij muizen ; wel bij apen,
echter niet doodelijk, en geen waarneembare laesies ; wel waren na twee passages
(twee jaar na de eerste besmetting) nog zuurvaste bacillen te vinden.
----------V
r.

\') Tropical diseases bulletin. 1937, No. 4, p. 317.

-ocr page 1481-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

PHLEGMONEN BIJ VARKENS NA INSPUITING MET
FORMOLVACCIN TEGEN VARKENSPEST1)

(2e mededeeling).

door

Dr. JAC. JANSEN.

Onlangs publiceerden Lourens en de Gier een artikel over „Actieve
immunisatie tegen de varkenspest, met formolvaccin." (i) Zij bespraken
hierin ook het ontstaan van phlegmonen na de vaccininjectie. In mijn
eerste mededeeling over dit onderwerp (2) moest ik op wetenschappe-
lijke gronden tot de eindconclusie komen, dat „met groote waarschijn-
lijkheid" „het vaccin levende Novy-kiemen heeft bevat." Uit het
artikel van
Lourens en de Gier blijkt, dat het in mijne publicatie ge-
noemde formolvaccin het door hen bereide was. (Ik vond het beter
den naam van de inrichting, die dit vaccin bereid had, niet openbaar
te maken).

Zij schrijven op blz. 408 : „De door sommigen gemaakte veronder-
stelling, dat bij de opgetreden gasphlegmonen de anaerobe bacteriën
in het formolvaccin aanwezig geweest zouden zijn, is moeilijk aan te
nemen." Ik heb mij, zijnde één van dezen, in mijn eerste mededeeling
over het ontstaan van phlegmonen bij varkens na inspuiting met formol-
pest-vaccin, nadat vele argumenten waren genoemd die bezwarend
bleken te zijn voor het vaccin, als volgt uitgedrukt : „In hoeverre dit
vermoeden te ontzenuwen of nader te versterken is, zou misschien
kunnen blijken uit gegevens betreffende de bereiding en controle van
het vaccin en van de ervaring die alle gebruikers hebben gehad."

Het artikel van Lourens en de Gier geeft nu een beschrijving over
de bereiding en de controle van het vaccin, welke, alhoewel ze niet
volledig is, het oordeel over de oorzaak van het ontstaan der gasphleg-
monen vergemakkelijkt. Over het
aantal gevallen van gasphlegmonen,
ontstaan na de vaccininjectie, vindt men daarin niets, wat jammer is,
want dit is belangrijk en interesseert vermoedelijk velen, temeer daar
de 2e gebruiksaanwijzing, die bij het vaccin verstrekt werd, zoo op
voorzorgsmaatregelen tegen gasphlegmonen aandringt. Het Instituut
heeft daarom, door middel van het rondzenden van een vragenlijst aan
de praktizeerende collegae, getracht praktijkgegevens te verzamelen.
Voorts heb ik mij met
Michalka, volgens wiens methode (naar de
gebruiksaanwijzing mededeelt) het vaccin bereid zou zijn, in verbinding
gesteld over deze kwestie. Op grond hiervan en op grond van eenige
experimenten, meen ik dit vraagstuk voor de 2e maal en nu met defini-
tiever eindconclusie te kunnen behandelen. In mijn artikel werd kritiek

\') Door de Redactie ontvangen 30 Juli 1937.

-ocr page 1482-

uitgeoefend op de gebruiksaanwijzing en op het vaccin, een kritiek die
ik tot mijn spijt moet voortzetten.

(Het vaccinatieprobleem tegen de varkenspest zelf blijft voorloopig
buiten bespreking).

De gebruiksaanwijzing.

Op blz. 405 schrijven Lourens en de Gier in hun publicatie :

„Bij de aflevering van het vaccin werd de navolgende gebruiksaanwijzing ver-
strekt : Het formolvaccin tegen de varkenspest wordt bereid volgens de methode,
aangegeven door
Térakado en Michalka, uit de organen van aan acute pest
lijdende varkens".

Dit nu, is om verschillende redenen niet juist. De R.S.I. is begonnen
met vaccinpartijen, waaraan een
andere gebruiksaanwijzing was toege-
voegd, welke gebruiksaanwijzing aldus begint :

„Het formol-vaccin tegen de virus-varkenspest wordt bereid volgens de methode,
aangegeven door
Térakado en Michalka, uit de organen van aan acute varkens-
pest gestorven varkens."

Het woord „gestorven" is dus veranderd in „lijdende". Over steriel
werken werd geen woord gerept. Thans wordt geschreven (blz. 407) :

„De entstof, bestaande uit fijngemalen orgaandeeltjes, wordt moeilijk geresorbeerd«
vormt dus een locus minores rcsistentiae en een goeden voedingsbodem voor lagere
organismen als de formaline geresorbeerd is. Bovendien moet dit vaccin worden
ingespoten met een dikkere canule dan geheel vloeibare entstoffen of sera. Het daar-
door ontstane insteekkanaal is grooter en sluit zich minder gemakkelijk dan bij het
gebruik van een dunnere canule. Men krijgt derhalve ook nog een betere porte
d\'entrée voor een infectie.
AI deze factoren wijzen erop, dat de inspuiting moet ge-
schieden onder
meer aseptische cautelen dan gewoonlijk noodzakelijk zijn, daar zich
anders gemakkelijk een infectie ter plaatse kan ontwikkelen."

Er is alzoo verzuimd gedurende de eerste periode van vaccin-afieve-
ring in de gebruiksaanwijzing te wijzen op het volgens
Lourens en de
Gier noodzakelijk zijn van uiterst steriel werken. Men krijgt den
indruk, dat zij pas tot hunne meening gekomen zijn dat enten met een
dergelijke orgaansuspensie verhoogde entinfectiekansen geeft, nadat
een groot aantal gasphlegmonen was ontstaan. Vermeldenswaard is
nog, dat deze waarschuwing, juist bij de eerste periode van vaccin-
verstrekking veel meer op haar plaats zou zijn geweest, daar die eerste
partijen vaccin blijkbaar veel grover bereid waren.

Collega I, die phlegmonen met doodelijken afloop na de vaccin-
injectie vermeldt, schrijft : „Ik heb destijds den indruk gekregen, dat
de oorzaak schuilde in het formolvaccin zelf. Het was toen erg grof met
veel bezinksel in de flesschen. Later werd het fijner en homogener."
Collega II, die phlegmonen vermeldt, schrijft, dat later „de orgaan-
suspensie fijner werd gemaakt."

Bij de eerste, grove vaccinpartijen, waarbij nog wijdere canules ge-
bruikt moesten worden en dus nog grooter porte d\'entrée werd gemaakt,
is dus niet gewezen op uiterst steriel werken. Hierbij moet tevens nog
den nadruk worden gelegd op de mogelijkheid dat eventueele aanwezige

-ocr page 1483-

micro-organismen in grove suspensies, verscholen dus in relatief groote
orgaanstukjes, niet zoo goed met formaline in aanraking komen als dit
met fijne suspensies het geval is. Er is dus eenige grond om te verwach-
ten, dat grove suspensies moeilijker steriel te krijgen zijn dan fijne ; of
dergelijke grove suspensies en ook natuurlijk de fijne, werkelijk steriel
zijn, moet
cultureel en dierexperimenteel uitgemaakt worden.

Een tweede punt is, dat in de gebruiksaanwijzing gesproken werd van
gestorven varkens, terwijl bedoeld was aan varkenspest lijdende varkens.

Ten derde : (reeds eerder werd door mij deze opmerking gemaakt)
moet er op gewezen worden, dat er niet te spreken valt over : ,,De
methode aangegeven door
Térakado en Michalka," alsof het één
methode is. Er is een methode van
Treakado en een methode van
Michalka ; geen van deze twee is identiek met die van R.S.I.

Een vierde opmerking, die over de gebruiksaanwijzing te maken is,
is de volgende. Het vaccin zou een samengestelde entstof zijn, want de
gebruiksaanwijzing zegt :

„Aangezien bij dergelijke varkens zeer vaak secundaire infecties voorkomen door
paratyphus-bacillen, ovale bacillen en streptococcen, is dit vaccin als een samen-
gestelde entstof te beschouwen."

Dit klinkt als een aanprijzing, maar volgens Lourens zelf kan dit
niet anders dan in het nadeel van het vaccin uitgelegd worden. Hij
neemt namelijk het volgende standpunt in (Zie (3) op blz. 411) over
het inspuiten van eenige antigenen tegelijk : „Het is bekend, dat bij
inspuiting van verschillende antigenen tegelijk, slechts voornamelijk
tegen een dezer antilichamen gevormd worden ; tegen welk antigeen
is individueel." Hierbij werd door hem niet vermeld op grond waarvan
dit bekend zou zijn. Deze uitspraak werd gebruikt als critiek op het
boutvuurformolvaccin, dat meer dan één antigeen zou bevatten, n.1.
de boutvuurmicroörganismen zelf en de producten daarvan. In elk
geval waren dit toch
uitsluitend boutvuurantigenen, maar hier hebben wij
varkenspestvirusantigecn, paratyphusantigeen, ovale bacillenantigeen,
streptococcenantigeen en dan nog alle antigene producten van deze
verschillende smetstoffen. Dus óf de critiek op het boutvuurformolvaccin
óf de samenstelling van het varkenspestvaccin is niet te verdedigen.

Voorts zij nog opgemerkt, dat men tevergeefs in deze gebruiksaan-
wijzing zoekt naar een voorschrift van de wijze van inspuiting, b.v.
subcutaan, intramusculair, enz., iets wat in een gebruiksaanwijzing
van een entstof die voor het eerst toegepast wordt, wel vermeld had
mogen worden.

Na deze eerste gebruiksaanwijzing is een tweede gekomen, deze
spreekt weer van
gestorven varkens. Aan het einde wordt dan gewezen
op het noodzakelijk zijn van steriel werken.

Lourens en de Gier schreven in hun publicatie (April 1937, blz.
408) : „In de eerste plaats wordt het vaccin gemaakt van de organen
van geslachte varkens (abusievelijk was in de gebruiksaanwijzing

-ocr page 1484-

geschreven van gestorven varkens)." Tot tweemaal toe heeft men dus
een gebruiksaanwijzing met het foutieve woord „gestorven" erin, ge-
stuurd aan de practici, totdat wij daarna in het Tijdschrift lezen, dat
„geslachte" varkens bedoeld werden. (Dit is onduidelijk ; worden met
geslachte dieren experimenteel geïnfecteerde varkens dan wel spontaan
ziek geworden varkens bedoeld). Werd in
April 7937 gezegd : geen „ge-
storven" varkens, maar „geslachte", in Mei 1937 ontving ik van een
collega een door hem in
Mei ig^y ontvangen gebruiksaanwijzing, die
toch weer van ,,
gestorven" varkens spreekt.

De gebruiksaanwijzing laat het voorkomen, alsof de entstof bereid
werd volgens de methode van
Térakado en Michalka. Er zijn echter
nogal verschilpunten. De
R.S.I. gebruikt, naar Dr. Lourens mij mede-
deelde, behalve experimenteel geinfecteerde dieren,
ook spontaan zieke
varkens.
Voor een laboratoriumproef werd een experimenteel geïnfec-
teerd dier gebruikt, dat
in de agonie geslacht werd (blz. 332). Michalka
gaat uit van gezonde varkens. Hij schreef:

„Zur Vakzinebereitung verwenden wir Schweine im Gewichte von mindestens
50 Kg Lebendgewicht, die mit 1 cc. unseres Institutsvirus, dass eine ziemlich kon-
stante Inkubation von 60 Stunden aufweist, subkutan oder intramuskulär infiziert
werden. Am 3. Fiebertage das ist am 6. Tage nach der Infektion, werden die Schweine
zwecks Virusgewinnung entblutet und die Organe möglichst frisch zur Vakzine
verarbeitet. Dieser Zeitpunkt erscheint mir sehr wichtig, da bei einem späterem
Zeitpunkte einerseits mit einer Abschwächung des Virus infolge beginnender Im-
munkörperproduktion und andererseits mit Sekundarinfeklionen gerechnet werden
muss. Organe von Schweinen, die in der Agonie geschlachtet wurden oder ver-
endeten, nehme ich niemals zur Vakzinebereitung . . . ."

Men ziet dus, dat de opvattingen van Michalka, die ongetwijfeld
van belang zijn (ook voor de kwestie van het al dan niet sporenvrij zijn
van het vaccin) niet toegepast werden door de R.S.I.

Uit de beschrijving van Lourens en de Gier krijgt men (zie blz. 408)
den indruk, dat de organen, voordat zij gemalen werden, niet op
anaeroben worden onderzocht. Varkens met secundaire anaerobe infecties
kunnen dus tot vaccin verwerkt worden.

Michalka schrijft uitdrukkelijk : „Schweine mit anaeroben Sekundär-
infektionen sollen nicht verwendet werden."

Een derde verschilpunt is het bacteriologisch onderzoek van het
vaccin na de bewerking met formaline. De R.S.I. ent uit de o.j %
formaline bevattende suspensie op agar voor onderzoek op aeroben en
in leverbouillon voor anaeroben.
Michalka ent uit de 0.3 % formaline
bevattende suspensie op serumagar,
Gassner, Drigalsky en bouillon
voor aeroben en druivensuikeragar „in hoher Schicht" voor anaeroben.
Het onderzoek van
Michalka op aeroben is ongetwijfeld beter dan dat
van de R.S.I. Men dient bij vaccincontröle eventueel aanwezige kiemen
zooveel mogelijk groeikans te geven. Deze is relatief gering op een vasten
bodem in het algemeen en op een vrij armen bodem als agar in het

-ocr page 1485-

bijzonder, temeer daar geënt wordt uit 0.5 % formalinehoudend
materiaal, zoodat de formaline van het entmateriaal groeiremmend kan
werken. Geen van beiden heeft in serumbouillon geënt, wat toch wel een
zeer goede controle geweest zou zijn. Voor onderzoek op anaeroben is
leverbouillon de aangewezen voedingsbodem.
Lourens en de Gier
enten 1 c.c. o. 5% bevattende formaline in Tarozzi-bouillon ( =
leverbouillon). Niet vermeld wordt in hoeveel Tarozzi-bouillon.
Dit is wel van belang, immers geënt in een kleine hoeveelheid,
bestaat de kans, dat de invloed der formaline nog belangrijk
blijft en den
groei van alsnog levende kiemen zou kunnen voorkomen;
door de formaline weg te wasschen of door te enten in veel leverbouillon
schakelt men dezen factor uit; bovendien, wil men zoo groot mogelijke
zekerheid hebben, dan dient men, vooral voor strenge anaeroben (de
bacil van
Novy is streng anaëroob), de leverbouillon te bebroeden in
een luchtledige klok. Of de leverbouilloncontröle zoo verricht is, blijkt
niet uit de beschrijving op blz. 408. Op grond van het bovenstaande mag
men m. i. vaststellen, dat het niet aangaat te zeggen, dat het vaccin van
de
R.S.I. gemaakt is volgens de methode van Michalka, daarvoor zijn
er teveel en te belangrijke verschilpunten.

Een punt van overeenkomst is, dat beide het vaccin niet op steriliteit
controleeren door middel van dierproeven ; noch varkens (waarvoor
het bestemd is), noch caviae (gevoelig proefdier voor anaeroben), noch
andere proefdieren werden ingespoten. Voorts is gebleken, dat na inspui-
ting van beide vaccins, die bij zeer vele varkens geen entreactie gaven,
zich onverwacht vele gasphlegmonen, bij elkaar opgehoopt, hebben
voorgedaan.
Michalka heeft erkend, dat in zijn geval het vaccin de
oorzaak was.

Ook de methode van Térakado is anders dan die van de R.S.I.

Praedisponeert de vaccininjectie tot het ontstaan van phlegmonen ?

Lourens en de Gier zeggen dat zich „gemakkelijk een infectie ter
plaatse kan ontwikkelen", als niet lege artis gewerkt wordt. Zij hebben
dit niet experimenteel aangetoond. Hun motief luidt aldus : „De
entstof bestaande uit fijngemalen orgaandeeltjes wordt moeilijk geresor-
beerd, vormt dus een locus minorus resistentiae en een goeden voedings-
bodem voor lagere organismen als de formaline geresorbeerd is." Deze
regel suggereert, alsof de formaline het eerst geresorbeerd wordt, waarna
formalinevrije orgaandeeltjes overblijven (dit werd evenwel niet door
hen experimenteel aangetoond). Waarschijnlijk is zulks niet het geval.
Formaline heeft op eiwitten, dus op orgaandeeltjes, een coaguleerende
werking. Hierbij ontstaat een verbinding tusschen formaline en eiwit.
Dat later deze verbinding zal worden afgebroken in dien zin, dat de
formaline weer vrij komt, is uit scheikundig oogpunt niet te verwachten.
Het motief op grond waarvan „de inspuiting moet geschieden onder
meer aseptische cautelen dan gewoonlijk noodzakelijk zijn" komt mij
derhalve onjuist voor. Een orgaansuspensie kan inderdaad een goeden

-ocr page 1486-

voedingsbodem voor anaeroben zijn ; indien de anaeroben reeds in
de suspensie zelf aanwezig zijn, zullen zij phlegmonen kunnen
veroorzaken. Is de suspensie steriel, dan moeten pathogene anaeroben
van buiten af naar binnen gebracht worden. Het
aanslaan van een
dergelijke infectie zal wellicht in sommige gevallen van orgaan-suspensie
gemakkelijker zijn dan wanneer een vloeistof ingespoten ware, doch de
kans op een dergelijke infectie is klein, naar uit allerlei praktijk-gegevens
blijkt.

Michalka b.v. schreef mij het volgende :

„Gasbranderkrankungen werden auch bei uns gelegentlich im Anschlüsse an die
Schweinepestvakzineimpfung beobachtet, jedoch nicht häufiger als bei anderen
Imfungen. Es handelt sich in der Regel um malignes Ödem (Zeissler Typus Nr. II).
Wir haben unter mehr als 100.000 vakzinierten Schweinen 3 solcher Fälle beobach-
tet. Dass Organvakzinen praedisponierend für das Entstehen von Gasphlegmonen
wirken, dürfte hieraus wohl kaum abzuleiten sein." (Ter verduidelijking diene,
dat de bacil van maligne oedeem (Zeissler Typus Nr. II) = bacil van
Novy is)

Eenmaal had Michalka een groot aantal gasphlegmonen tegelijk op
drie bedrijven. Na onderzoek bleek het vaccin de oorzaak te zijn.

Op grond van het voorafgaande is m. i. alleen reeds de anamnese
van veearts Y, dat hij 80 varkens met phlegmonen gehad heeft, een
nagenoeg zekere aanwijzing, dat het vaccin niet kiemvrij is geweest.
Men voege hierbij dan nog de beteekenis van de mededeeling dat die
gevallen ontstonden door één partij en dat het eerste ziek geworden
varken ingespoten werd met een uitgekookte spuit en canule uit een nog
niet eerder open geweest zijnde ficsch.

In mijn eerste mededeeling werden deze drie voor het vaccin bezwa-
rende punten reeds genoemd, n.1. 1. het groote aantal entinfecties bij
Y. 2. het voorkomen van entinfecties alleen na de tweede vaccinzending
bij Y (na de eerste en derde vaccinzending ging alles, bij dezelfde ent-
techniek, goed). 3. het ontstaan van entinfecties bij Y na inspuiting met
steriele spuit uit een voor de eerste maal geopende flesch. Alleen reeds
deze gegevens pleiten voor vaccininfectie en tegen infectie tijdens de
enting. De eenigste technische fout van Y is geweest, dat de huid niet
gedesinfecteerd werd. Op grond van een gehouden rondvraag bleek,
dat van de ruim 4 millioen varkens die ingespoten werden, bijna allen
niet op de entplaats gedesinfecteerd geworden zijn.

Tegenover de niet door proeven gesteunde bewering, dat infectie
tijdens de enting „gemakkelijk" zou kunnen ontstaan, kan door mij het
volgende experiment gesteld worden. Met een Novy-cultuur, afkomstig
van een varken, dat stierf na een injectie met varkenspestformolvaccin
van de R.S.I., werd ingespoten cavia 118. Van deze cavia, die binnen
48 uur stierf aan Novy-infectie werd van de phlegmoneuze spiergedeelten
een suspensie gemaakt. Microscopisch werd door middel van een Gram-
preparaat aangetoond, dat de suspensie zeer veel bacillen bevatte.
Vier caviae (120, 121, 122 en 124) werden met 4.5—5 c.c. varkens-
pestformolvaccin ingespoten, intramusculair in de dij. Deze enting werd

-ocr page 1487-

als volgt verricht : de haren werden weggeknipt, maar inplaats van nu
de dijhuid te desinfecteeren, werd een juist tegenovergestelde handeling
verricht. De huid werd namelijk flink bevochtigd met de Novy-suspensie
van cavia 118. Onmiddellijk daarna werd het vaccin ingespoten. Ook
na de injectie werd geen huiddesinfectie verricht. Geen van deze 4
caviae is aan Novy-infectie gestorven. De contróle-cavia 123, die met
de gebruikte suspensie (van cavia 118) intramusculair werd ingespoten,
stierf wel aan Novy-infectie. Het sectiebeeld was zeer typisch, n.1. een
uitgebreid, glazig, vrijwel niet haemorrhagisch oedeem. De oorspronke-
lijke diagnose werd hiermede dus opnieuw bevestigd. In verband hier-
mede zij tevens nog opgemerkt, dat veearts III na inspuiting van
varkenspestformolvaccin een drietal phlegmonen waarnam, alhoewel
toch „zulks op uitdrukkelijk verzoek van de R.S.I. inspuitplaats en te
gebruiken naalden zorgvuldig met alcohol gedesinfecteerd waren."

Uit al het voorgaande blijkt, dat men onmogelijk de 80 gevallen van
gasphlegmonen van Y, na een van drie vaccinpartijen ontstaan, kan
wijten aan foutieve enttechniek van Y.

Phlegmonen ontstaan zonder infectie van buitenaf

Thans blijft alleen nog over de mogelijkheid van het ontstaan van
phlegmonen na entingen zonder infectie van buitenaf. Ik had deze
mogelijkheid in mijn eerste publicatie niet genoemd, omdat een dergelijk
geval bij varkens vermoedelijk zeer sporadisch is en dus voor de kwestie
waar het hier om gaat, namelijk veel gevallen na een vaccinpartij, geen
beteekenis heeft. Bovendien is mij hierover bij varkens niets bekend.
Lourens en de Gier hebben aan deze mogelijkheid toch eenige regelen
gewijd en zeggen o.a. : „In Indië kent men toch de z.g. steriele tetanius,
welke optreedt b.v. na morphine-injecties" (zij vermelden niet of dit
bij
varkens geconstateerd is). Deze gevallen zijn hooge uitzonderingen.
Bovendien dringt zich hierbij steeds de vraag naar voren, was de inge-
spoten vloeistof wel steriel? Zelf kon ik onlangs in z.g. steriele ampulles,
zij het dan apathogene, sporenvormende bacteriën aantoonen. Dat
phlegmonen kunnen ontstaan zonder infectie van buitenaf zal niemand
thcorethisch durven ontkennen, maar dat men zoo 80 gevallen achter
elkaar zou kunnen krijgen, is uit te sluiten.

Anaeroben-infecties bij varkens, na ruim 4 millioen injecties.

Om een inzicht te krijgen over het voorkomen van anaeroben-phleg-
monen bij varkens na injecties, werd aan zooveel mogelijk practiseerende
collegae een lijst met de volgende vragen ter beantwoording gezonden :

Hoe groot schat U het totaal aantal injecties, door U in den loop der
jaren bij varkens verricht ?

Hoeveel malen zag U een phlegmoon, door anaërobe bacillen ont-
staan ?

In hoeveel van deze gevallen is de diagnose behalve op grond van
het klinische en patholoog-anatomische beeld tevens bacteriologisch
vastgesteld ? Welke soort anaerobe bacillen zijn gevonden ?

Wat was ingespoten? (chemisch-pharmaceutische stoffen, sera,

-ocr page 1488-

vaccins). Gelieve nauwkeurig aan te geven welke stof, welk serum of
vaccin.

Zijn er argumenten om aan te nemen, dat de oorzaak der infectie
gezocht moet worden in het niet lege artis verrichten der injectie (b.v.
het niet desinfecteeren van de huid) ?

Zijn er argumenten om aan te nemen, dat de oorzaak der infectie
gezocht moet worden in het niet steriel zijn van canule en spuit ?

Zijn er argumenten om aan te nemen, dat de oorzaak der infectie
gezocht moet worden in een latente infectie reeds van te voren in het
varken aanwezig ?

Zijn er argumenten om aan te nemen, dat de oorzaak der infectie
gezocht moet worden in de ingespoten vloeistof of suspensie ?

Zijn er volgens U meer punten die van belang zijn ?

Het resultaat was, dat 207 antwoorden binnenkwamen. Hiervan
waren 15 van collegae, die geen varkenspraktijk uitoefenden.

179 collegae gaven op een totaal van 3.861.535, dus bijna 4 millioen
injecties ; hierbij werden 127 phlegmonen, veroorzaakt door anaeroben
waargenomen. Al deze phlegmonen waren
niet veroorzaakt door varkens-
pest-vaccin. Het bleek, dat huiddesinfectie vrijwel nooit verricht wordt,
wel wordt door de practici behoorlijk voor reiniging of ontsmetting van
spuit en canules gezorgd. 13 collegae hadden alleen gasphlegmonen
waargenomen (en 1 alleen infiltraten) na varkenspestformolvaccin ;
deze practici hadden ingespoten 330.200 varkens.

Daar lang niet alle vragenlijsten beantwoord werden en in totaal niet
meer dan 35.000 varkens met het pestvaccin ingespoten werden, volgt
hieruit dus, dat deze 13 collegae bij 304.200 andere injecties dan het
pestvaccin, nimmer last van phlegmonen hebben gehad.

Bij 3.861.535 304.300 - 4 millioen 165.735 injecties werden
dus 128 phlegmonen waargenomen, daarentegen werden bij een deel
van de 35.000 met pestvaccin geënte dieren minstens 140 a 150 gas-
phlegmonen geconstateerd. De frequentie van gasphlegmonen na het
pestvaccin is dus
belangrijk meer dan het honderdvoudige van die in het alge-
meen. Indien het juist zou zijn, dat tijdens en na de enting van het pest-
vaccin zich gemakkelijk een phlegmoon zou ontwikkelen door niet lege
artis werken, dan hadden deze gevallen regelmatig verspreid, nu en
dan waargenomen moeten zijn, iets wat met de zoo juist genoemde
128 gevallen vrijwel het geval was.

Bij de phlegmonen, ontstaan na de toepassing van het pestvaccin,
vindt men echter mededeelingen als :
,,80 na 1 vaccin-partij; meermalen
trad een infiltraat op
; 30 maal; vroeger nooit phlegmonen, vorig jaar na
pestvaccin
phlegmonen met dnodelijke afloop ; 3 phlegmonen na inspuiten met
steriele spuit en canule en na desinfectie van de entplaats met alcohol
; 2 maal
meerdere gevallen in 1 koppel."

Dit alles wijst er op, dat niet het „niet lege artis werken" cle oorzaak
is, maar dat de phlegmonen na bepaalde vaccin-partijen zijn ontstaan.
Dit blijkt voorts uit feiten als deze : een collega schrijft, dat bij de formol-
LXIV 82

-ocr page 1489-

vaccin-enting tegen viruspest, toegepast bij 1500 dieren, zich geen enkel
geval van phlegmoon voordeed, terwijl uit de beantwoording van de
vragen blijkt, dat geen huiddesinfectie werd toegepast. Ongetwijfeld
zijn er van de 35.000 met pestvac.cin niet lege artis ingespoten dieren,
vele duizenden gezond gebleven, waartegenover dan staat een geval
als 80 phlegmonen na 1 partij. In dit verband zij opgemerkt, dat Novv-
infecties secundair bij pest wel voorkomen, maar niet zeer dikwijls.
Meestal zullen dus partijen bereid kunnen worden van Novy-vrij
materiaal, echter bestaat zoo nu en dan de kans, dat een partij gemaakt
zou kunnen worden van organen, waaronder er enkele zijn, die Novy-
kiemen bevatten, waardoor dan vele gevallen van gasphlegmoon tegelijk
ontstaan kunnen. Men bedenke hierbij, dat na verwerking van het
materiaal tot een suspensie geen gelijkmatige verontreiniging behoeft
te bestaan. Een flesch vaccin, die veel kicmhoudende deeltjes van een
bepaald orgaan bevat, zal dus meer kans op phlegmonen geven dan
een flesch van dezelfde partij, waarin geen of weinig van dergelijke
deeltjes terecht zijn gekomen.

Is 0.5 % formol voldoende voor het verkrijgen van steriel vaccin ?

Op blz. 406 van de publicatie van Lourens en de Gier staat: „Het
vaccin bevat ruim 0.5 % formol, is dus volkomen steriel . . . ." Dat
het woord „dus" niet te rechtvaardigen is, moge blijken uit het volgende.
Gedroogdemusculatuur van een varken, gesucombccrd aan Novy-infectie
na enting met varkenspestformolvaccin van de R.S.I., werd in een
steriele mortier door mij fijn gewreven en in suspensie gebracht in
steriele physiologische NaCl-oplossing 0.5 % formaline.

Lourens en de Gier schreven op blz. 333, dat zij het mengsel 24 uur
in de frigidaire plaatsten „opdat de toegevoegde formaline beter op de
orgaandeeltjes zou kunnen inwerken." Hierbij werd niet vermeld op
grond van welke redenen de formaline in de frigidaire beter zou kunnen
inwerken. De door mij gemaakte suspensie werd 6 dagen in de frigidaire
geplaatst. Een cavia, met deze suspensie ingespoten succombeerde. De
suspensie was niet grover dan de suspensie der R.S.I. De gebruikte
canule was van dezelfde grootte als bij de andere proeven. Het sectie-
beeld was typisch voor Novy-infectie, wat overeenkwam met de bacterieos-
copische bevindingen. Niettegenstaande de invloed van 0.5% formaline
6 dagen lang in de frigidaire, zijn dus de Novy-kiemen levend gebleven.

Dat de uitspraak „Het vaccin bevat ruim 0.5 % formol, is dus vol-
komen steriel," niet juist is, blijkt uit de mededeelingen van
Lourens
en de Gif.r zelf. Zij beginnen te vermelden, dat de orgaansuspensie
| % formaline bevat. Dit mengsel komt in de frigidaire, volgens blz. 333,
24 uur, opdat de toegevoegde formaline beter kan inwerken ; hierna
volgt een verblijf van 2
X 24 uur bij 370 C. Op blz. 408 wordt ongeveer
hetzelfde gezegd :

,,Nadat uit deze organen culturen zijn aangelegd worden zij gemalen, gemengd
met physiologische NaCl en £ % formaline, vervolgens worden uil dit mengsel
wederom culturen aangelegd en daarna in de frigidaire geplaatst in afwachting

-ocr page 1490-

van de beide bacteriologische onderzoekingen op aerobe bacteriën." (Let wel,
alleen dus of) aerobe bacteriën). ,,Is deze massa aëroob steriel, dan wordt zij gedurende
2
X 24 uur in de broedstoof geplaatst in met caoutchoucstoppen gesloten flesschen,
teneinde verdamping van de formaline te verhinderen. Verontreinigde flesschen,
vooral die door gasvormendc bactierën, worden nu onmiddellijk onderkend, omdat
de kurken eraf springen".

Wij zien hier alzoo, dat niettegenstaande de toevoeging van | % for-
maline, ondanks de 24 uur lange inwerking van deze i % formaline
bij ijskasttemperatuur, ondanks de 48 uur formaline-invloed bij 370 C.
c!e microörganismen nog een dermate levenskracht kunnen ontplooien,
dat de caoutchouc-stoppen van de flesschen af gaan.

Een | % formaline is dus niet steeds voldoende voor het bereiden van een steriele
suspensie.
Een flesch waar de stop van blijft zitten, zal heel wel nog
levende kiemen kunnen bevatten. Hier is en cultureel en dierexperimen-
teel onderzoek noodzakelijk. Op het cultureele onderzoek werd reeds
critiek uitgeoefend.
Het dierexperimenteel onderzoek werd niet door de R.S.I.
verricht.

Dat dit nooit mag ontbreken, toonde ik reeds in mijn eerste publicatie
aan, waarin ik een voorbeeld gaf van een vaccin, dat cultureel in serum-
bouillon en leverbouillon een sterielen indruk gaf, doch dierexperimen-
teel niet steriel bleek te zijn.

„Formaline werkt in het algemeen zeer sterk in op anaerobe micro-
organismen," schrijven
Lourens en de Gier. Zij deelen hierbij niet
mede, voor welke anaeroben, welke temperaturen, welke concentraties
en in welk milieu dit zoo zou zijn. Zij geven geen enkel bewijs, noch
door middel van literatuur, noch door middel van eigen experimenten.
Ik kon aantoonen, dat 0.5 % formaline, 6 dagen lang bij ijskasttempera-
tuur, een orgaansuspensie van Novy-materiaal
niet doodt.

Op de zoojuist genoemde ongemotiveerde uitspraak van Lourens
en de Gier volgt : „Was dit niet het geval, dan zou een formclvaccin,
gemaakt van boutvuurmaleriaal, al zeer gevaarlijk zijn." Deze zin is wellicht
een reactie op het artikel over het boutvuurformolvaccin in dit tijdschrift
gepubliceerd door
de Bi.ieck en Jansen (4).

In dit verband zij opgemerkt, dat het woord boutvuurmaleriaal ver-
warring kan stichten ; velen zullen hierbij aan materiaal in de beteekenis
van dierlijke organen denken, terwijl het boutvuurformolvaccin met
formol behandelde
culturen zijn. De uitspraak van Lourens en de Gier
doet het voorkomen, alsof elk boutvuurformolvaccin dezelfde hoeveel-
heid formaline bevat als het pestvaccin der R
.S.I. ; dit is niet zoo met
het door ons gepropageerde vaccin. Alhoewel wij met onze froefdieren
(cavia en kalf) nimmer entboutvuur zagen, werd het vaccin zooals wij
het aan verschillende veeartsen verstrekken, voor alle zekerheid met
0.75 % formaline behandeld.

-ocr page 1491-

- i45° —

Een derde punt hierover is dit : deze opmerking had inderdaad
eenige waarde gehad, indien de boutvuurbacil even resistent of resistenter
zou zijn dan de Novy-bacil. Zij is van
onwaarde als ze minder resistent
is. Dit laatste is het geval.

Scott (5) toonde dit aan en zegt zelfs :

„The greater resistance of Cl. septicum and Cl. novyi to formaldehyde may be
utilized in separating these organisme from mixed cultures with Cl. chauvei."

Wat de resistentie t.o.v. formaline betreft, kan opgemerkt worden,
dat zich hierbij groote stamverschillen kunnen voordien.
Huber en
Kraneveld (6) schrijven zeer terecht :

„Niet onmogelijk zullen, wat betreft de resistentie tegenover formaline, stamver-
schillen bestaan, echter is dit uit een practisch oogpunt bezien nu niet zoo van groot
belang te achten, daar de te gebruiken vaccins immers wel steeds op kiemvrijheid
zullen worden onderzocht, alvorens zij voor toediening in de praktijk zullen worden
afgeleverd en dus vaccins, bereid van stammen, welke een te groote resistentie
formaline blijken te bezitten, tijdig afgekeurd kunnen worden." Het onderzoek op
kiemvrijheid wordt als volgt verricht : „Deze controle werd zoowel uitgevoerd door
dierentingen als door cultureel onderzoek."

Tenslotte nog een woord over de opmerking van Lourens en de Gier
dat de infectie tijdens of kort na de enting ontstaan zou zijn, waarbij
zij hunne opvatting gronden op deze beschouwing, dat in alle gevallen
hetzelfde microörganisme gevonden zou moeten worden. „Dit is in de
onderzochte gevallen niet zoo geweest, noch bij eigen onderzoek noch
elders." Dat steeds hetzelfde microörganisme gevonden zou moeten
worden, lijkt mij onjuist, immers een eventueel niet-steriel vaccin kan
heel wel door meer dan een microörganisme verontreinigd geraakt zijn ;
de kans op verontreiniging door meer dan één bacterie bestaat vooral
dan, als het materiaal waarvan wordt uitgegaan, organen zijn van
dieren, die geleden hebben aan een ziekte als varkenspest, waarbij
velerlei secundaire microörganismen, aeroben zoowel als anaeroben,
plegen voor te komen. Maar zelfs afgezien hiervan merk ik nogmaals
op, dat de klinische symptomen, waargenomen bij drie varkens en dc
sectiebeelden en de histologische bevindingen van twee daarvan, in
het Pathologisch Instituut wezen op gasphlegmoon ; dit patholoog-
anatomische beeld van gasphlegmoon kon geheel bevestigd worden door
het bacteriologisch onderzoek, verricht in het Instituut voor Parasitaire-
en Infectieziekten.

Uit deze twee varkens en uit nog een derde varken en uit een vaccin-
restant werd de bacil van
Novy gekweekt. De anamnese die wij van de
betrokken veeartsen ontvingen en de bevindingen van beide Instituten
wettigen tot het stellen der diagnose ; ziekte en sterfte door Novy-
phlegmoon. Dat bij deze infectie tevens in geringe mate streptococcen
aanwezig waren, verandert aan de zaak niets ; er ligt zelfs iets tegen-

-ocr page 1492-

strijdigs in, dat Lourens en de Gier dit willen aanvoeren als een
argument, dat het vaccin van verdenking ontlast, daar het juist een
vaccin was, dat van streptococcen bevattend materiaal, volgens de
gebruiksaanwijzing, was gemaakt. Als men hierbij bedenkt, dat het
vaccin 0.5 % formaline bevat en 0.5 %
formaline soms streptococcen niet
doodt in cultuur
, laat staan dus in orgaanpartikels verscholen, dan pleit
deze bevinding er nog meer voor, dat het vaccin niet steriel was. Een
streptococcencultuur in bouillon verdroeg hier 4 dagen 0.5 % formaline
(bij 37° C.). Het door mij hiervan te bereiden vaccin moest met 1 %
formaline behandeld worden. Voorts wordt gezegd : „Bovendien is
van 9 proefdieren, welke elders met restanten entstof zijn ingespoten,
namelijk 8 caviae en 1 big slechts 1 cavia gestorven." Naar aanleiding
hiervan moge het volgende opgemerkt worden. Van de vier flesschen,
die voor onderzoek aangeboden werden, was niet meer uit te maken,
welke de slechte resultaten had gegeven en welke niet. Voor elke flesch
werden daarom twee caviae genomen. Als men met materiaal van een
patiënt, verdacht van tuberculose, twee caviae inspuit en één wordt
tuberculeus, dan gaat het toch niet aan, aan de diagnose nog langer te
twijfelen en te zeggen, er is „slechts een" cavia gestorven.

In mijn eerste mededeeling over dit vraagstuk zeide ik, dat het vaccin
„met groote waarschijnlijkheid levende Novy-kiemen heeft bevat."
Uit het bovenstaande moge gebleken zijn, dat die waarschijnlijkheid
inderdaad zeer groot is en dat andere verklaringen voor het ontstaan der
gasphlegmonen na injectie van het varkenspestformolvaccin zijn uit
te sluiten.

LITERATUUROVERZICHT.

1. Lourens, L. F. L>. E. en C. J. de Gier. Actieve immunisatie tegen de varkens-
pest, met formolvaccin.

Tijdschrift v. Diergeneesk. 64, 325 en 398 (1937).

2. Jansen, Jac. Phlegmonen bij varkens, na inspuiting met formolvaccin tegen
varkenspest.

Tijdschr. v. Diergeneesk. 64, 26 (1937).

3. Lourens, L. F. D. E. Boutvuurfiltraat — Boutvuurformolvaccin.
Tijdschr. v. Diergeneesk. 62, 408 (1935).

4. Blieck, L. de en Jac. Jansen. Een vergelijkend onderzoek van boutvuur-
filtraten en boutvuurformolvaccins.

Tijdschr. v. Diergeneesk. 62, 117, (1935).

5. Scott, J. P. Jl. of Infect. Dis. 61, 103 (1937).

6. Huber, F. L. en F. C. Kraneveld. Het formolvaccin bij de boutvuurbestrijding.
Ned. Ind. bladen voor Diergeneesk. 47, 61 (1935).

-ocr page 1493-

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Directeur: Dr. W. AEG. TIMMERMAN.

EEN VOEDSELVERGIFTIGING BIJ DEN MENSCH DOOR
BACILLUS BOTULINUS TYPE B *)

door

Dr. A. CLARENBURG, Bacterioloog en J. N. FIJEN, Arts te Heerlerheide .

Inleiding.

Van de voedselvergiftigingen behooren die, veroorzaakt door de
toxinen der botulinusbacillen, wel tot de meest gevreesde, vanwege de
langdurige ziekten, gecombineerd met groote sterftekans, welke erdoor
worden veroorzaakt. Hoewel de botulinuskiemen over de geheele wereld
in den bodem aanwezig zijn, komen gevallen van botulismus betrekkelijk
weinig voor. Dit vindt zijn verklaring in het feit, dat deze kiemen op
zich zelf weinig of niet schadelijk zijn. Buiten het lichaam echter zijn
zij in staat in alle mogelijke voedingsmiddelen, zoowel van plantaardigen
als dierlijken aard, toxinen te vormen, welke tot de meest giftige worden
gerekend. Het zijn vooral de verduurzaamde voedingsmiddelen, welke
in dit opzicht gevaar kunnen opleveren. Hierbij dient vermeld, dat in
weerwil van het anaerobe karakter der botulinusbacillen ook in fijn
verdeelde spijzen, welke aan de lucht zijn blootgesteld, toxinen kunnen
worden gevormd. \') Het zijn vooral de in het huishouden geconser-
veerde levensmiddelen, in tegenstelling met de fabrieksconserven, welke
voor het ontstaan van botulisme aansprakelijk moeten worden gesteld.
Dit houdt, zooals van zelf spreekt, verband met een minder doelmatige
bereidingswijze.

Voornamelijk op grond van verschillen in den aard der gevormde
toxinen worden de tot nu toe aangetroffen botulinusbacillen in 4 ver-
schillende typen onderscheiden, welke resp. met A, B, C en D worden
aangeduid. De toxinen van deze verschillende typen worden uitsluitend
door de homologe antitoxinen volledig geneutraliseerd. Tot dusver
zijn bij ziekten van den mensch uitsluitend de typen A en B aangetroffen.
Behalve deze zijn de overige typen in verschillende landen als oorzaak
van voedselvergiftiging bij dieren waargenomen (kippen, paarden,
runderen, enz.). Volgens
Wester 1) komt ook in ons land botulisme
bij paarden en waarschijnlijk ook bij runderen voor.

Over de frequentie van botulisme in de verschillende landen zijn
diverse opgaven gedaan. In 1928 werd hiervan door
Meyer 2) een uit-
voerig overzicht gegeven. Het grootste aantal gevallen is waargenomen
in Amerika en Duitschland, hetgeen o.m. met de gebruikelijke voeding

1 ) Wester, Tijdschr. v. Diergeneesk. 55, 1928, blz. 30.

2 a) Meijer, Koli.e und Wassermann\'s, Handbuch der palhogenen Mikroorganismen,
1928, 4. 1269.

-ocr page 1494-

in verband staat, (conserven in blik in Amerika, rauwe vleeschwaren
in Duitschland). Opvallend is, dat de meeste vergiftigingen in Amerika
door verduurzaamde groenten en vruchten, in Europa daarentegen
door vleeschwaren werden veroorzaakt. Voor zoover het type der
oorzakelijke bacillen werd nagegaan, is gebleken, dat in Amerika het
type A verreweg het meest voorkomt, terwijl in Europa het B-type
vaker wordt aangetroffen. Verder dient vermeld, dat de toxinen van
het A-type over het algemeen giftiger zijn dan die van het B-type.

In Nederland is botulisme tot dusver slechts zelden waargenomen.
De eerste mededeeling hieromtrent is gedaan door
Gewin \'). Deze
beschrijft
2 gevallen met „bliksemsnel" verloop ; de patiënten stierven
resp. na i en
2 dagen. De oorzaak was gelegen in het gebruik van
vleesch, afkomstig van een gezond varken, dat enkele weken tevoren
was geslacht en gezouten. Het stuk vleesch, op den bewusten dag ge-
nuttigd, was het laatste uit het vat. Door
van Hoogenhuyze werden
uit de vleeschresten en uit het braaksel der patiënten botulinusbacullen
gekweekt, terwijl Guineesche biggetjes, welke met het bewuste vleesch
waren gevoed, stierven onder verschijnselen van botulisme.

Korten tijd hierna bericht Wertheim Salomonson 1) over 7 patiënten
met eigenaardige, gunstig verloopende oogspierverlamming. Over
3 van deze gevallen zijn uitvoerige gegevens verstrekt. 2) Er werd
hierbij geen enkel bacteriologisch onderzoek verricht; de diagnose
botulisme werd uitsluitend op de klinische verschijnselen gesteld. Een
verband met het nuttigen van ondeugdelijk voedsel kon niet worden
opgegeven. Volgens
Kramer 3) is hier geen botulisme in het spel ge-
weest, doch hebben wij hier zeer waarschijnlijk te doen gehad met
gevallen van de ziekte van
Economo.

Kramer 4) vermeldt 2 gevallen met doodelijk verloop, resp., na 4«! 6
dagen, waarbij de oorzaak waarschijnlijk moest worden gezocht in het
gebruik van
2 dagen oude resten van gekookte kalsflever. Bij de patiën-
ten konden geen botulinusbacillen worden aangetoond, ook niet bij
kweekproeven uit de organen na den dood. De diagnose botulismus
berustte op het zeer typische verloop der ziekte.

Onlangs werd door Soesman 5) een geval van botulisme medegedeeld,
hetwelk volgens hem moest worden toegeschreven aan het gebruik van
bedorven leverpastei. De diagnose berustte uitsluitend op klinische
gegevens ; bacteriologisch onderzoek werd niet verricht. De opmerking
van
Soesman, dat het overblijfsel der leverpastei te gering was voor
nader onderzoek, is minder juist, aangezien het mogelijk is in minimale
heoveelheden van verdachte voedingsmiddelen botulinustoxinen en
bacillen aan te toonen. 4)

1 ) Wertheim Salomonson, N. T. v. Gen. 1918, II, A, 272.

2 ) Wertheim Salomonson, N. T. v. Gen. 1918, II, B. 1784.

3 ) Kramer, N. T. v. Gen. 1935, II, 2170.

4 ) Aitkf.n, Barling and Miles, 1. c.

-ocr page 1495-

Laten wij de door Wertheim Salomonson vermelde gevallen buiten
bespreking, dan blijkt, dat tot dusver in ons land slechts één voedsel-
vergiftiging is waargenomen, waarvan door bacteriologisch onderzoek
het bewijs eener intoxicatie met botulinustoxinen is geleverd. Daarnaast
zijn 2 vergiftigingen beschreven, waarbij d.e diagnose op grond van
klinische gegevens is gesteld. In het geheel werden 5 menschen ziek,
waarvan 4 stierven.

Omtrent het type der oorzakelijke botulinusbacillen is tot op heden
in ons land geen enkele med.edeeling verschenen. Wel vinden wij in de
literatuur een onderzoek van Amerikaansche zijde *) vermeld, waarbij
in 10 monsters weidegrond, uit Nederland afkomstig, 6 maal toxische
botulinusculturen werden aangetoond. Hiervan behoorden 2 tot het
type B, terwijl de overige 4, volgens een latere mededeeling van
Meyer 1)
tot het type C behoorden.

Hieronder volgt een beschrijving van een voedselvergiftiging, waarbij
het niet alleen gelukte de aetiologische samenhang tusschen het optreden
van de ziekteverschijnselen bij de patiënten en het gebruik van ondeug-
delijk voedsel, doch tevens het type van het oorzakelijke botulinus-
toxine vast te stellen.

Klinisch onderzoek (Fijen).

Op 27 November 1936 kwam bij mij (F.) op het spreekuur in behan-
deling het echtpaar
F. De man — 27 jaar oud — verklaarde op 16 No-
vember te zijn ziek geworden, de vrouw --■ oud 22 jaar — op 19 Novem-
ber. Beiden hadden dezelfde klachten : geen eetlust, vreeselijke moe-
heid, veel moeite bij het slikken, niet in staat zonder bril dichtbij tc zien.

Bij klinisch onderzoek viel op : bleekheid, wijde, lichtstijve pupillen,
„smerig" beslagen tong, moeilijke spraak. Er bestonden geen sensibili-
teitsstoornissen, terwijl het sensorium vrij was. De diagnose intoxicatie
lag voor de hand.

Bij navraag bleek het echtpaar op 15 en 16 November pastei te hebben
gegeten, welke uit duiven- en varkensvleesch was bereid. Nader onder-
zoek van deze pastei in het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
bevestigde de vermoedelijke diagnose botulismus.

De bewuste pastei was door de vrouw zelf op 28 October j.1. bereid
uit duiven en varkenspootjes. De duiven waren met zout gedurende
3/4 uur gaar gekookt en vervolgens ontbeend. De varkenspootjes werden
eveneens gekookt en ontbeend, waarna beide aftreksels tezamen met
het ontbeende vleesch werden opgekookt. Ten slotte werd deze massa
in van te voren uitgekookte geglazuurde pasteibakjes (inhoud ± 8 ons)
gegoten, zoodat de deksels in het vet vastzaten. De pasteibakjes werden
daarna in een koelen kelder geplaatst.

1 ) Meyer, l.c.

-ocr page 1496-

Op 15 November, dus 18 dagen na de bereiding, was een der pastei-
bakjes opengegaan. Aangezien de inhoud niet bedorven scheen — er
was geen ranzige lucht aan - werd deze nog denzelfden dag
\'s morgens
te g uur
geconsumeerd. De man at er 4: 30 gr., de vrouw 4; 15 gr- van.

De ontwikkeling van het ziektebeeld bij de beide patiënten was nu
in het kort als volgt :

16 Nov. 7 uur. Het echtpaar heeft geen eetlust. In weerwil hiervan eet
de man weer i 20 gr. en de vrouw ^ 15 gr. van de pastei.

15 uur. Man gevoelt zich zeer ziek ; misselijk, braken, diarrhoe, zeer
dikke opgeblazen buik. Geen koorts.

19 uur. Langdurige koude rillingen. Man kan armen en beenen niet
meer bewegen ; wordt door zijn vrouw, die zich goed gevoelt, naar bed
gebracht.

17 Nov. Zonder flink erbij te drinken kan man niets meer doorslikken.
Zeer vieze smaak in mond, welke kurkdroog is. Obstipatie. Moet bed
houden wegens machteloosheid in armen en beenen.

19 Nov. Man kan weer opstaan ; armen en beenen normaal.

Vrouw wordt ziek : braken, diarrhoe.

21 Nov. Bij opstaan \'s morgens bemerkt de man, dat hij niet meer
normaal zien kan. Oogarts vindt accommodatiestoornis, waarvoor
patiënt een bril krijgt. Kan weer lezen.

22 Nov. Vrouw kan niet meer de krant lezen ; wel met de bril van haar
man.

24 Nov. Man heeft nog een extra sterk vergrootglas noodig, wil hij
met de bril lezen.

27 Nov. Echtpaar komt bij ondergeteekende op spreekuur. (Verschijn-
selen zie boven).

28 Nov. Aan man en vrouw worden ieder 50 c.c. polyvalent anti-
botulinusserum (van I.G. Farben, Köln ; in Aken voorradig) intramus-
culair ingespoten.

2 Dec. Vrouw ziet weer normaal ; nog moeite met slikken, voelt zich
evenals haar man veel beter. Beide schrijven dit toe aan de injectie.
Man klaagt nog over obstipatie, slikbezwaren — hoewel deze niet meer
zoo hinderlijk zijn — en oogklachten.

Eenige dagen nadien was de vrouw geheel genezen, terwijl bij den
man na 14 dagen alle klachten verdwenen waren.

Onderzoek der pastei (Clarenburg).

Op 27 Nov. j.1. werd het restant van den inhoud uit het bewuste
pasteibakje naar het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid gezonden,
alwaar dit den volgenden dag in onderzoek kon worden genomen. De
pastei, welke bij ontvangst een onaangename, op die van boterzuur
gelijkende, geur bezat, werd zoowel toxicologisch op de aanwezigheid
van botulinustoxinen als cultureel op die van pathogene kiemen onder-
zocht.

-ocr page 1497-

Toxicologisch onderzoek. Van de pastei werd ± 30 gr. in een sterielen
mortier fijn gewreven met i 100 c.c. steriele, physiologische keuken-
zoutoplossing en vervolgens gedurende een uur geschud. De pastei-
suspensie werd door watten en hierna door papier gefiltreerd. Met het
filtraat werden caviae en muizen als volgt behandeld :

cavia subcutaan 2 c.c. ; cavia intraperitoneaal 2 c.c. ; 4 muizen
subcutaan 0,5 c.c. ; 4 muizen intraperitoneaal 0,5 c.c.

Eenige uren na de enting toonden de caviae verslapping van de
musculatuur, met name van de buikspieren, terwijl later een sterk ver-
traagde, dyspnoeische ademhaling, speekselvloed en parese der achter-
pooten werden opgemerkt. De intraperitoneaal geënte cavia stierf
binnen 24 uur ; de subcutaan behandelde was na 24 uur, hoewel zeer
ziek, nog in leven, doch was 24 uur later gestorven. Bij de sectie werden
geen bijzonderheden opgemerkt, terwijl het hartebloed bij bacteriolo-
gisch onderzoek steriel werd bevonden.

De muizen waren eenige uren na de inspuiting eveneens ernstig ziek.
De voornaamste verschijnselen waren : sterk dyspnoeische ademhaling,
verslapping der musculatuur, parese der achterpooten. De dieren stier-
ven na 6i—~j\\ uur onder stikkingskrampen. Bij de sectie werden geen
bijzondere afwijkingen vastgesteld, terwijl het hartebloed bij bacterio-
logisch onderzoek steriel werd bevonden.

Gelijktijdig met het zoojuist beschreven experiment werd een analoge
proef ingesteld met hetzelfde filtraat, echter nu gedurende 20 minuten
op ioo° C. in een waterbad verhit. Bij de caviae werd 2,5 c.c., bij de
muizen 0,75 c.c. resp. subcutaan en intraperitoneaal ingespoten. De
aldus behandelde proefdieren werden niet ziek en waren bij het afsluiten
der proef, 8 dagen later, gezond.

De ziekteverschijnselen bij de proefdieren, welke met onverwarmd
filtraat werden ingespoten, waren typisch voor de
aanwezigheid van
botulinustoxinen in de onderzochte pastei.

Teneinde het type van deze toxinen nader te bepalen, werd een proef
bij muizen ingesteld, waarbij naast het hierboven bedoelde, onver-
warmde filtraat, hetwelk 2 dagen bij o° C. was bewaard, antitoxische
botulinussera van verschillende type, n.1. A, Ben C,l) werden ingespoten.
De inspuitingen geschiedden intraperitoneaal, terwijl het antitoxische
serum, onmiddellijk na het filtraat, afzonderlijk werd toegediend. Dc
instelling der proef was als volgt :

1. 2 muizen 0,75 c.c. filtraat.

2. 2 muizen 0,75 c.c. filtraat 0,75 c.c. antitoxisch botulinusserum
type A.

3. 2 muizen 0,75 c.c. filtraat 0,75 c.c. antitoxisch botulinusserum
type B.

-ocr page 1498-

4- 2 muizen 0,75 c.c. filtraat 0,75 c.c. antitoxisch botulinusserum
type C.

De proefdieren, vermeld onder 1, 2 en 4, stierven alle 6J—7J uur
na de inspuiting onder de voor botulismus typische verschijnselen. Van
de muizen, aangegeven, onder 3, was er één na 22 uur gestorven, zonder
dat hierbij typische ziekteverschijnselen waren opgemerkt. De andere
muis werd niet ziek en was bij het afsluiten der proef, 8 dagen later,
gezond.

Op grond van de uitkomst der bovengenoemde proeven stond het
dus vast, dat
in de onderzochte duivenpastei toxinen van Bacillus bolulinus type B
aanwezig waren.

Vermeld zij nog, dat eveneens proeven op muizen werden genomen
met een waterig extract der duivenpastei, hetwelk door een
Chamber-
land
-kaars L 3 was gefdtreerd. Het waterig extract bestond uit een
suspensie van 30 gr. der pastei en 300 c.c. physiologische keukenzout-
sulutie. Van het filtraat werd bij 3 groepen van 3 muizen, zoowel
subcutaan als intraperitoneaal, resp. 2,0, 1,0 en 0,5 c.c. ingespoten.
Alle proefdieren stierven binnen 24 uur onder de voor botulismus
kenmerkende verschijnselen.

Cultureel onderzoek.

In verband met de aanwezigheid van botulinustoxinen was onze
volle aandacht gericht op het aantoonen van botulinusbacillen. Aange-
zien de duivenpastei in sterke mate bacterieel verontreinigd bleek te
zijn, werd deze, behalve onverwarmd, ook na verhitting gedurende
20 min. op 8o° C. en resp. 5, 20 en 60 min. op ioo° C. bacteriologisch
onderzocht. Hierbij werden de volgende voedingsmedia, zoowel met
als zonder glucose (2 %), gebruikt : vleeschbouillon, vleeschbouillon-
agar, leverbouillon, Tarozzi-bouillon, 15—20 % schapenbloedagar,
3 % paardenbloedagar en scrumagar. Het bebroeden der geënte voe-
dingsbodems had plaats bij 30° en 370 C., zoowel in een anaeroben
apparaat volgens
Zeissler, in een waterstofatmosfeer (Mac Intosh) als
in vacuum met 10 % koolzuur. Eenzelfde onderzoek werd ingesteld
met duivenpastei, welke gedurende 3 weken in een broedstoof bij 37° C.
was gedroogd.

In weerwil van de talrijke proeven bij muizen, welke met verschillende
geïsoleerde bacteriën werden verricht, is het ons niet gelukt, toxische
botulinusculturen uit de pastei te kweeken.

Wat het verdere cultureele onderzoek betreft, zij hier vermeld, dat
geen paratyphus- of proteusbacillen werden gevonden. Het onderzoek
op de aanwezigheid van paratyphusbacillen geschiedde door uitstrijk
van de pastei op vleeschbouillonagar-,
Endo- en wilson-BLAiRplaten,
terwijl bovendien in tetrathionaatbouillon
(Müller) werd geënt.

Beschouwingen.

Indien de gestoorde eetlust bij de patiënten, daags na het gebruik
van de uit duiven- en varkensvleesch bereide pastei, buiten beschouwing

-ocr page 1499-

wordt gelaten, dan heeft de incubatieperiode bij den man ± 30 uur
en bij de vrouw 4 dagen geduurd. Gewoonlijk treden bij botulisme de
eerste ziekteverschijnselen 18—36 uur na het gebruik van het giftige
voedsel op. De lange incubatieduur bij de vrouw moet vermoedelijk
worden toegeschreven aan de kleine hoeveelheid pastei, welke door haar
werd genuttigd.

Opvallend in beide, door ons beschreven, gevallen is het gunstige,
doch vooral snelle verloop der ziekte. Bij de vrouw trad na ruim 2 bij
den man na i 4 weken volledige genezing op. De vraag doet zich voor
of de seruminjectie, welke bij den man eerst 12 dagen en bij de vrouw
g dagen na het uitbreken der ziekteverschijnselen werd toegepast, nuttig
effect heeft gehad. Naast het subjectieve gevoel van beter te zijn, wees
ook het betere aspect der patiënten kort na de injectie op een mogelijk
gunstigen invloed van het serum. Opmerkelijk was ook, dat de bulbaire
symptomen betrekkelijk kort na de serumbehandeling verdwenen waren,
terwijl in de literatuur sprake is van maandenlang bestaan van accom-
modatiestoornissen, enz. (Volgens
Meyer \') 2—6 maanden).

De oorzaak van het negatieve resultaat van het cultureele onderzoek
der pastei kan behalve in de sterke bacterieele verontreiniging ook in
een geringe resistentie der oorzakelijke botulinuskiemen zijn gelegen.
Het is bekend, dat botulinussporen soms een geringe resistentie tegenover
warmte bezitten. De mogelijkheid bestaat derhalve, dat tijdens de
verwarming, welke bij het bacteriologische onderzoek der pastei werd
toegepast, de eventueel aanwezige botulinuskiemen werden gedood.

Aangezien botulinuskiemen niet als ziekteverwekkers bij duiven of
varkens bekend zijn, moet cle oorzaak van de besmetting der pastei zeer
waarschijnlijk in een onhygiënische behandeling der samenstellende
bestanddeelen worden gezocht. Bij navraag bleek, dat op den dag der
verzending van het bewuste monster pastei naar het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, de inhoud van alle overige pasteibakjes
bedorven was.

De door ons onderzochte voedselvergiftiging moet als een ernstige
waarschuwing gelden, geen conserven te gebruiken, welke om een of
andere reden van ondeugdelijkheid verdacht zijn. Zulks is o.m. het
geval, wanneer flesschen, potten enz. met geconserveerde voedings-
middelen vanzelf open gaan. Indien bij zintuigelijk onderzoek, waarbij
het proeven dient te worden nagelaten, geen afwijkingen worden ge-
vonden, mogen dergelijke conserven alleen na flink opkoken worden
genuttigd. Het is n.1. bekend, dat de toxinen der botulinusbacillen
betrekkelijk thermolabiel zijn. Volgens een opgave van
Gay 1) worden
deze vernietigd bij verwarming gedurende 10 minuten op 73° C. of
6 minuten op 8o° C.

1 ) Gay, Agents of disease and host resistance, 1935.

-ocr page 1500-

Samenvatting.

Een echtpaar werd ziek onder verschijnselen van braken, diarrhoe,
slikbezwaren en accommodatiestoornissen, na het eten van zelf uit
duiven- en varkensvleesch bereide pastei. In deze pastei werden toxinen
van Bacillus botulinus type B aangetoond,

Dit is het eerste geval, waarbij in Nederland het type der botulinus-
toxinen werd vastgesteld.

Zusammenfassung.

Ein Ehepaar erkrankte unter Brechsymptomen, Diarrhoe, Schluckbeschwerde
und Akkommodationsstörungen nach Genuss einer Pastete, die aus Tauben- und
Schweinefleisch bereitet worden war.

In dieser Pastete wurden Toxine von Bacillus botulinus Typus B nachgewiesen.

Summary.

A married couple fell ill exhibiting vomition and diarrhoea and difficulties in
deglutition and accomodation.

The cause of the illness was the consumption of meat pie prepared front pore and
pigeon. From this pie toxins of bac. botulinus type B were isolated.

Résumé.

Deux personnes tombèrent malades avec les symptômes de vomition et de diarrhée,
des difficultés de déglutition et des troubles d\'accommodation, après avoir consumé
du qaté ,(ui avait été préparé avec des viandes de porc et de pigeon.

Dans ce pâté des toxines du bac. botulinus type B. furent démontrées.

BLADVULLING.

Virus-onderzoek.

Herzberg \') geeft in Forschungen und Fortschritte in een kort artikel aan, wat men
onder virus heeft te verstaan en op welke wijze hun eigenschappen onderzocht
worden, n.1. door ultra-centrifugeeren, ultra-fotografie en ultra-filtratie.

Aan de kleuring der elementairlichaampjes wordt groote waarde toegekend
(grootte- en vormbepaling, vermeerdering in cel). Bij verbetering der kleuring kon-
den bij veel virusziekten korrelvormige lichaampjes aangetoond worden in het ver-
anderde weefsel en werden deze als de agentia aangenomen.

Als de veroorzakers der gezwelvormingen worden meer en meer de filtreerbare
smetstoffen verondersteld of is dit reeds aangetoond.

De genezing bij virusziekten kan men helaas nog niet krachtig steunen. Immun-
serum geeft in sommige gevallen wel vrij goed resultaat (kinderverlamming) en
actieve immunisatie kan bij verschillende ziekten veilig en met succes worden toe-
gepast.

v. Waveren.

\') Prof. Herzberg. Virusforschung als Gegenwartsaufgabe. Forschungen und
Fortschritte 1936. S. 413.

-ocr page 1501-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Uitslag van het gehouden referendum over het door de algemeene huis-
houdelijke vergadering van 21 October 1937 aangenomen bindend besluit
betreffende de levering van sera en entstoffen door dierenartsen.

Voor het houden van bovengenoemd referendum zijn door den secretaris aan de
in Nederland verblijvende leden der Maatschappij verzonden 712 geteekende
stembiljetten, waarvan er maar 269 zijn terug ontvangen. Hierbij was 1 stem van
onwaarde en waren 14 stemmen blanco, zoodat er in het geheel 254 geldige stemmen
zijn uitgebracht.

Van deze geldige stemmen hebben er zich 250 vóór en 4 tegen het goedkeuren
van het bindend besluit verklaard. Daar volgens art. 23 der Statuten voor aanneming
3/4 deel der uitgebrachte geldige stemmen noodig is, is het bindend besluit aange-
nomen.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde brengt ter kennis
van de leden het hieronder geplaatst bindend besluit, dat van kracht zal zijn van af
i Januari 1938 tot en met 31 December 1942.

Bindend Besluit :

„De leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde verplichten zich geen sera
of entstoffen, bestemd voor gebruik bij dieren, te verkoopen, ten verkoop aan te
bieden, af te leveren, ten geschenke te geven, ten getruike te geven of in bruikleen
te geven aan anderen dan :

a. dierenartsen, leden van de genoemde Maatschappij en

b. erkende groothandelaren en dierenartsen, niet-ledcn van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, die de garantie geven, dat deze sera en entstoffen uitsluitend
door dierenartsen worden aangewend."

Als „Dieren" worden voor de toepassing van bovenbedoelde verplichting be-
schouwd : eenhoevige en herkauwende dieren, varkens, honden, pelsdieren, katten,
konijnen en vogels.

Als „Serum" wordt voor de toepassing van bovenbedoelde verplichting beschouwd:
bloedwei, welke redelijker wijze moet worden geacht bestemd te zijn om bij dieren
te worden ingespoten, ook indien deze bloedwei is gedroogd en niet van bloed-
lichaampjes of fibrine, of van beide is ontdaan of indien daaraan chemische stoffen
zijn toegevoegd.

Als „Entstof" wordt voor de toepassing van bovenbedoelde verplichting beschouwd:
elke stof, die redelijker wijze moet worden geacht bestemd te zijn ter voorkoming,
genezing of onderkenning van besmettelijke ziekten bij dieren, door in het lichaam
verweerstoffen op te wekken.

De bovenbedoelde verplichting geldt niet ten opzichte van tuberculine, indien
deze wordt aangewend door onder direct toezicht van den dierenarts werkzame
controleurs of z.g. druppelaars, die werkzaam zijn bij een door de Maatschappij
voor Diergeneeskunde of door de betreffende afdeeling van genoemde Maatschappij
erkende tuberculose-bestrijdings-organisatie.

Dit bindend besluit is, met inachtneming van het bepaalde in art. 64 van het
Huishoudelijk Reglement, geldig tot 1 Januari 1943.

Namens het Hoofdbestuur,
Schornagel, Voorzitter.
van Heusden, Secretaris.

Utrecht ,

i Dec. 1937.

Nijmegen

Inzenden Declaraties.

De penningmeester der Maatschappij verzoekt den leden van het Hoofdbestuur
den leden en plvv. leden van den Centralen Raad, den leden van commissies, inge-
steld door het Hoofdbestuur en den leden, eventueel door den Centralen Raad

-ocr page 1502-

opgeroepen, hun declaraties over 1937 wel te willen inzenden vóór 20 December
a.s., opdat deze nog dit jaar kunnen worden voldaan.

De leden en plvv. leden van den Centralen Raad, alsmede de leden door den
Centralen Raad opgeroepen, worden verzocht hun declaraties in te dienen bij den
secretaris van dien Raad, de overige rechtstreeks bij mij.

A. van Heusden, Penningmeester.

Ondersteuningsfonds.

Sinds de laatste opgave in het Tijdschrift van 15 Augustus 1937 zijn ten behoeve
van dit fonds de volgende vrijwillige bijdragen in dank ontvangen :

N. A. C. L./2-50; afd. Mil. Paardenartsen ƒ 15.— ; nazending afd. N.-Brabant
ƒ2.— ; Dr. H. J. v. N. H. ƒ60.— ; totaal ƒ 79.50.

Zending van een bijdrage kan geschieden hetzij door storting op giro No. 173327
van ondcrgeteekende, hetzij door zenden van een postwissel.

A. van Heusden, Penningmeester.

Nijmegen, 1 December 1937.

KORT VERSLAG van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden
op Woensdag 20 October 1937, des avonds om 7 uur in het Jaarbeursgebouw
te Utrecht.

Aanwezig : alle leden. Na een kort woord van welkom door den Voorzitter, Prof.
Dr. H.
Schornagel, werden de notulen van de H.B.vergadering van 3 Juli j.1. in
bespreking gebracht. Hierbij deelde de secretaris mede, dat er nog een nadere
correspondentie heeft plaats gehad met den Raad van Beheer op Kynologisch Gebied
te Amsterdam. Ten vervolge van hetgeen reeds vermeld was in het kort verslag van
de H.B.vergadering van 3 Juli, voorkomende in het Tijdschrift van 1 September
blz. 958, deelde de secretaris mede, dat de Raad, nu door ons voldoende aangeduid
was welke middelen tot de niet-toelaatbarc behoorden, bericht had, dat nu de
van hen uitgaande voorschriften beter omlijnd kunnen zijn en de nakoming dier
bepalingen beter gevorderd kan worden. Nogmaals verzochten zij om, wanneer
op een tentoonstelling afwijkingen mochten voorkomen, de daar aanwezige
dierenartsen zich dan rechtstreeks in verbinding zouden stellen met het op elke
tentoonstelling aanwezig gedelegeerd lid van dien Raad.

Aan den secretaris der Maatschappij zal steeds kennis worden gegeven van elke
onder toezicht van den Raad te houden tentoonstelling onder opgave van de namen
van de dierenartsen, die zich met het veterinair toezicht hebben belast ; de secretaris
der Mij. zal zich dan te voren met die dierenartsen in verbinding stellen.

In de vergadering van het H.B. van 3 Juli was een schrijven ingekomen van een
lid der Mij., waarin deze bezwaar maakte tegen de publicatie van den Centralen
Raad, voorkomende in het Tijdschrift van 15 Juni blz. 657, betreffende het optreden
als agent voor een veeverzekeringsmaatschappij door een dierenarts. Aangezien deze
dierenarts het agentschap van zoo\'n Mij. bekleedde, vroeg hij aan het H.B. of ook
dit van meening was, dat een agentschap, mits eerlijk uitgevoerd, nadeel zal doen
aan het prestige van den dierenarts. Zoo ja, dan was hij bereid te bedanken voor
dat agentschap, al zou hij daarbij een financieel offer moeten brengen.

Het H.B. had besloten dit schrijven om advies te zenden naar den C. R.; van dezen
was nu bericht gekomen, dat de C. R. van oordeel was, dat dat lid te bedanken
heeft als agent van die verzekeringsmaatschappij. Na een uitvoerige dicsussie hier-
over verklaarde het H.B. dat dit ook op het standpunt staat, dat de combinatie
dierenarts-agent veeverzekeringsmij. niet toelaatbaar is.

In diezelfde vergadering was ook ingekomen een schrijven van een lid, waarin
gewezen werd op den verkoop van verschillende kwakzalversmiddelen door de N.V.
Bogena ; deze N.V. is gevestigd in hetzelfde gebouw, waarin ook gevestigd is de
N.V. Bonda, waaraan als veterinair adviseur verbonden is het lid der Mij. Dr. F.
Bromberg te Hillegersberg. Verzocht was nu een onderzoek te doen instellen over

-ocr page 1503-

de mogelijkheid of Dr. Bromberg ook aan de N.V. Bogena als adviseur verbonden
was.

Ook dit onderzoek was aan den C. R. verzocht ; deze had nu bericht, dat gebleken
was dat Dr.
Bromberg wel verbonden was aan de N.V. Bonda, maar dat hij met
de N.V. Bogena geen relaties had. Behalve een indertijd gegeven advies ten op-
zichte van een geneesmiddel tegen uier-streptomycose, zijn en worden door hem
geen adviezen voor de samenstelling van geneesmiddelen gegeven.

Tot de ingekomen stukken behoorden o.m. :

1. een dankbetuiging van de familie A. E. ten Broeke te Utrecht voor de be-
langstelling betoond bij het overlijden van hun Man en Vader, collega A. E.
ten
Broeke;

2. een dankbetuiging van collega R. Nijhoff te Hoogeveen voor de betoonde
deelneming in het noodlottig ongeval zijn Zoon, collega J.
S. Nijhoff overkomen ;

3. een dankbetuiging van de collega\'s L. J. H. Bloemen te Roermond en A. W.
Heidema te den Haag voor de belangstelling betoond bij de herdenking van hun
50-jarig jubileum als dierenarts ;

4. een dankbetuiging van de collega\'s Dr. S. Bakker te Batavia en H. J. H.
Sai.a te Venray voor de gelukwenschen ontvangen bij de hen verleende onder-
scheiding van benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau ;

5. een schrijven van de secretarissen van de afd. Overijssel, Gelderland-Overijs-
sel, N.-Holland en N.-Brabant, waarin zij mededeelden, dat in hunne afdeeling
benoemd of herbenoemd waren tot afgevaardigden in het H.B. de heeren Dr. J.
Buitenhuis te Almelo, Dr. R. van Santen te Nijmegen, H. J. Odé te Heemstede
en G.
van de Werf te Raamsdonkveer ;

6. een schrijven van Dr. C. J. Folmer te Amsterdam met de mededeeling dat
hij zijn benoeming tot lid van de kwakzalverij-commissie aanneemt ;

7. een schrijven van Dr. A. Vrijburg te den Haag, waarin hij verzocht hem met
ingang van 1 Juli 1938 te willen ontheffen van zijn functie van lid en secretaris van
de Redactie van het Tijdschrift. Dr.
Vrijburg meende, dat langzamerhand zijn
tijd gekomen was om uit de Redactie te treden en plaats te maken voor een jongere
collega. Was zijn oorspronkelijk plan geweest om met 1 Januari 1939 af te treden,
na rijp beraad en in overleg met zijn medicus verzocht hij hem die ontheffing te
willen verleencn met ingang van 1 Juli 1938.

Hoewel zeer tegen zijn zin, kon het H.B. toch niet anders doen dan aan het verzoek
van Dr.
Vrijburg voldoen ; het geheele H.B. betreurde het dat Dr. Vrijburg,
die zich toch zoo geheel voor het Tijdschrift gaf, tot dit besluit is moeten komen ;
wij moeten het echter eerbiedigen en kunnen alleen zeer dankbaar zijn voor het
vele, dat Dr.
Vrijburg in den loop der jaren in het belang van het Tijdschrift gedaan
heeft.

Door het bedanken van Dr. Vrijburg zal de kwestie van den secretaris-ambtenaar
weer opnieuw onder de oogen moeten worden gezien ; aan het D.B. werd dan ook
verzocht dit in onderzoek te nemen en zoo noodig tot oplossing ervan met voorstellen
bij het H.B. te komen.

8. een schrijven van de Redactie van het Tijdschrift met de mededeeling, dat
in verband met het uit te geven jubileum-nummer en met het oog op de voorradige
copy, het aanbeveling zal verdienen het aantal toegestane vellen van 84 stuks, met
een paar vellen te overschrijden, waarmede het H.B. zich vereenigen kon.

9. een schrijven van den secretaris van de afd. Limburg, met verzoek tot goed-
keuring voor den tijd van één jaar van de nu bestaande bindende besluiten in zake
de tuberculose-bestrijding ; deze goedkeuring werd verleend, terwijl als werkgebied
werd vastgesteld de provincie Limburg.

10. een schrijven van den secretaris van den Diergeneeskundigen Kring Utrecht
met een daarbij gevoegde motie, welke motie op de vergadering van den Kring
van 14 Mei j.1. met algemeene stemmen aangenomen was.

Deze motie luidde als volgt :

De Diergeneeskundige Kring is van oordeel, dat zoowel in vele openbare als

-ocr page 1504-

particuliere bedrijven, de paardentractie vervangen is door motortractie op een
wijze, die niet steeds met de economische belangen in overeenstemming is. Zij acht
het van groot gewicht voor deze bedrijven, voor de paardenfokkerij, voor de dier-
geneeskunde en voor het algemeen, dat de waarde der paardentractie tegenover
andere trekkracht in het licht worde gesteld. Zij verzoekt daarom de Mij. voor
Diergeneeskunde een onderzoek naar dit vraagstuk te willen doen inslellen door een
door haar samen te stellen commissie, die de beschikbare gegevens verzamele, waarna
overwogen worde op welke wijze het beoogde doel te bereiken."

Het H.B. besloot aan dat verzoek van den Kring te voldoen, zoodat tot aanwijzing
van een commissie werd overgegaan ; aan Prof. Dr.
G. M. van der Plank zal
verzocht worden het voorzitterschap van die commissie te willen aanvaarden, terwijl
de H.B. leden Dr.
Brands en J. Kranenburg zich voor secretaris en lid der commissie
beschikbaar stelden.

11. In het kort verslag van de vergadering van het H.B. van 8 Januari 1937,
voorkomende in het Tijdschrift van 1 April j.1. op blz.
3C1, werd onder 8 medege-
deeld, dat van Prof. Dr. F. C.
van der Kaay een verzoek ingekomen was over
de mogelijkheid hem een toelage te kunnen geven uit het D. F",
van EsvELDfonds
als bijdrage in de kosten van aanschaffen van een nieuw toestel voor het onderzoek
van de drachtigheid bij merries, de z.g. nepholometer. Er was toen besloten, dat het
H.B. in principe bereid was om aan dat verzoek te voldoen, terwijl de verdere uit-
voering ervan aan het D B. werd opgedragen.

Prof. van df.r Kaay had nu bericht, dat het instrumentarium in zijn bezit gekomen
was en dat hij daarom gaarne de hem indertijd toegezegde toelage, door het H.B.
bepaald op maximum ƒ
300.—, zou ontvangen. In een nadere correspondentie
deelde Prof.
van der Kaay nog mede, dat, wanneer door hem het graviditeits-
onderzoek met behulp van dit instrumentarium nader uitgewerkt was, hij bereid
was een eventueel aangevraagd onderzoek door dierenartsen, leden der Mij., tegen
kostenden prijs te verrichten.

Door het D.B. was besloten de gevraagde toelage aan Prof. van der Kaay te
verstrekken ; na ontvangst hiervan werd door dezen zijn besten dank betuigd voor
de toekenning ervan.

12. Van collega Br. Bruins te Winsum was een schrijven ingekomen met de
mededeeling, dat in de afd. Groningen-Drenthe besloten was tot oprichten van
een „Vereeniging van keuringsveeartsen", waarvan het doel is de leden op de hoogte
te houden van de gangbare inzichten op het gebied der Vleeschkeuring en het be-
hartigen van de belangen van de leden ; men wil trachten dit te bereiken door het
houden van voordrachten, demonstraties en onderlinge besprekingen.

Daar de bedoeling bestaat om met de op te richten vereeniging te blijven binnen
het verband van de Mij., zoodat ook in het ontwerp-reglement is opgenomen dat
alleen dierenartsen, leden der Mij. van deze vereeniging lid kunnen worden, kon
het H.B. zich in principe met deze oprichting vereenigen ; het vastgestelde reglement
zal nog nader aan de goedkeuring van het H.B. onderworpen worden.

13. Van Dr. A. W. A. Bos te Waalwijk was een schrijven ingekomen, waarin
hij mededeelde, dat hij in de vergadering van de afd. N.-Brabant, waarop de be-
grooting voor de Mij. voor
1938 behandeld werd, bij den post „Tijdschrift" er de
aandacht op gevestigd heeft, dat z. i. die post niet toereikend was om de Redactie
in de gelegenheid te stellen tijdig aan de aanvrage voor opname van artikelen te
kunnen voldoen ; volgens hem lagen artikelen vaak
5 tot 6 maanden te wachten
voor zij opgenomen werden.

Dr. Bos meende dat het Tijdschrift in de laatste jaren te weinig vooruitgang
toonde, waarvoor volgens hem de oorzaak moet gezocht worden in het feit, dat er
te veel geld moet worden uitgegeven in verband met de opgetreden karakterver-
andering in onze Mij. Overtuigd van het feit, dat de begrooting
1938 geen grootere
toelage voor het Tijdschrift toelaat, verzocht Dr. Bos toch aan het H.B. om, zoodra
meer gelden ter beschikking komen, deze allereerst voor de uitbreiding van het
Tijdschrift disponibel te stellen.

-ocr page 1505-

Hoewel het H.B., indien dit noodig en mogelijk is, zeker bereid is meer geld voor
het Tijdschrift beschikbaar te stellen, zal toch op het oogenblik niet aan het verzoek
van Dr. Bos kunnen worden voldaan. Uit het financieel verslag van het Tijdschrift
over 1936 heeft men echter kunnen zien, dat het toegestane aantal vellen van 84 voor
dat jaar met ruim 6 vellen is overschreden, terwijl ook voor dit jaar dat aantal grooter
zal worden dafi 84 ; voor een gedeelte is voor die jaren aan het verzoek van Dr. Bos
dus al voldaan.

14. In de H.B. vergadering van 17 April j.1. was een schrijven ingekomen van
de afd. Z.-Holland, waarin gewezen werd op de in de nummers van 5 en 19 Februari
1937 van de Vee- en Vleeschhandel voorkomende artikelen naar aanleiding van de
overtredingen van de Vleeschkeuringswet te Schiedam. Zooals reeds in het kort
verslag van die vergadering, opgenomen in het Tijdschrift van 15 Juni j.1. blz. 658,
onder 12 was medegedeeld, had het H.B. besloten dit onderzoek te verzoeken aan
den Centralen Raad.

De C. R. heeft nu bij schrijven van 18 October j.1. bericht, dat het door het H.B.
gevraagde onderzoek den C. R. in conflict zal brengen met art. 40 van ons Huish.
Reglement, zoodat dat onderzoek door hen niet kan geschieden. De C. R. deelde
echter mede, dat de Raad, in verband met over deze aangelegenheid gehouden
correspondentie, naar zijn oordeel over voldoende gegevens beschikt om in ons
Tijdschrift den juisten toestand in dien dienst te schetsen, zoodat de Raad hoopt daar-
mede de aangevallen collega\'s in eigen kring volkomen te kunnen rehabiliteeren.
Binnen korten termijn was dan ook die publicatie voor het Tijdschrift tegemoet te
zien.

Het H.B. besloot daarop deze publicatie af te wachten.

In de vergadering van het H.B. van 17 April j.1. was ingekomen een schrijven
van de afd. Friesland, waarin aan het H.B. verzocht werd zijn bemiddeling te willen
verleenen voor het oplossen van een geschil, bestaande tusschen hunne afdeeling
en de afd. Groningen-Drenthe; vermelding hiervan is geschied in het kort verslag
van die vergadering onder 14.

Door de door het H.B. daarvoor aangewezen commissie was een rapport uitge-
bracht ; daarin deelde de commissie mede, dat volgens haar aan het toestaan van
het verzoek van de afd. Friesland meerdere bezwaren verbonden waren. In de
eerste plaats betrof dit het gevaar dat verbonden is aan het gebruik maken van den
druppelaar bij het Friesche systeem ; daardoor toch doet de druppelaar, zij het
dan nog op bescheiden schaal, intrede in de bestrijding in de provincie Groningen.
In de tweede plaats bestaat het gevaar, dat door leidende personen in landbouw-
kringen getracht zal worden de tarieven in de afd. Groningen-Drenthe meer in
overeenstemming te brengen met of gelijk te maken aan de tarieven voorkomende
in de afd. Friesland. Bovendien is in verband met het tegenwoordige snelvervoer
over groote afstanden het gevaar niet denkbeeldig, dat de Friesche melkfabrieken steeds
verder in het werkgebied van de afd. Groningen-Drenthe zullen binnen dringen.

De commissie adviseerde dan ook aan het H.B. om aan de betrokken afdeelingen
mede te deelen, dat het H.B. op het standpunt staat, dat hij de vaststelling van de
tarieven rekening moet worden gehouden met de provinciale grenzen en niet met
de ligging van de fabriek, van waaruit de bestrijding geschiedt.

Het H.B. ging in zijn geheel met het advies van de commissie mede ; aan de
betrokken afdeelingen, die zich te voren bij de uitspraak van het H.B. neergelegd
hebben, zal hiervan mededeeling worden gedaan.

Als leden der Maatschappij werden, met ingang van 1 Januari 1938, aangenomen
de dierenartsen :

A. M. Oosthoek, Nieuw-Bcijerland, Voorstraat 254 en

G. W. J. Wouters, Oss, Molenstraat 45.

Bij de bespreking van financieele aangelegenheden werd medegedeeld, dat ook
de Mij. en de bij haar in beheer zijnde fondsen moeilijkheden ondervinden van de
dit jaar plaats hebbende conversies. Dit was vooral ook daarom, omdat al meermalen

-ocr page 1506-

het plan overwogen was om èn voor geldbelegging èn voor het vestigen van het
secretariaat, over te gaan tot het aankoopen van een huis. Ging men nu op die
conversies tot 3 % in, dan bestond er groot gevaar, dat, wanneer tot verkoop van
die stukken in verband met bovenstaande zou moeten worden overgegaan, die
stukken ver beneden pari stonden.

Het D.B.. aan wie de belegging der gelden is opgedragen, besloot daarom de
door de conversie tot 3 °u vrijgekomen gelden tijdelijk te beleggen op de postspaar-
bank en op de spaarbank te Nijmegen, welke banken toch een rente geven van 2.64
en 2.70 °0. Hoewel het D. B. in deze geheel zelfstandig kon handelen, had het toch
gaarne hierov er de goedkeuring van het H.B., welke goedkeuring volkomen werd
verleend.

Aan den penningmeester werd opgedragen om, wanneer er op 31 December a.s.
nog leden mochten zijn, die hun contributie over 1937 nog niet voldaan hadden,
voor deze leden, zoolang die toestand bestond, tijdelijk de zending van het Tijdschrift
te staken.

Van de commissie voor de „Code voor dierenartsen" was een voorloopig ontwerp
ingekomen, welk ontwerp 11a vermenigvuldiging om advies en raad gezonden was
aan de leden van het H.B. en aan de leden en plvv. leden van den C. R., met verzoek
eventueele opmerkingen vóór deze vergadering in te dienen. Aangezien achteraf
echter bleek, dat dit niet goed mogelijk was, besloot het H.B. dien termijn te verlengen
tot i December ; door het D.B. zal dan getracht worden uit de ingekomen opmer-
kingen een resumé te maken en dit ter kennis te brengen van de leden van het H.B.,
van den C. R., en van de Gode-commssie.

Hierop had een bespreking plaats van hel programma van de op den volgenden
dag te houden algemeene vergadering ; aangezien de notulen van deze vergadering
reeds opgenomen zijn in het Tijdschrift van 1 December blz. 1403 heeft het geen
zin de resultaten van die besprekingen hier mede te deelen.

De secretaris deelde nog mede, dat het D.B. van plan was om liet Herdenkings-
nummer van het Tijdschrift op eenigszins ruime schaal te verspreiden ; hierbij werd
vooral de aandacht gevestigd op het verspreiden ervan in Landbouwkringen.

Bij de rondvraag werd namens de afd. Groningen-Drenthe ter sprake gebracht
de omstandigheid, dat voor het oogenblik geen mond- en klauwzeerserum aan de
Rijksseruminrichting verkrijgbaar was. Aangezien dit wel verkrijgbaar was in
Duitschland, werd de vraag geopperd of het niet mogelijk zou zijn dat in voorkomende
gevallen als deze, door onze Regeering serum zou kunnen verkregen worden van de
Duitsche Regeering, welk serum dan ter beschikking van de dierenartsen zou kunnen
worden gesteld. Besloten werd zich hierover te wenden tot den Minister van Econo-
mische Zaken.

Nadat door den voorzitter nog woorden van dank gericht waren tot den ondervoor-
zitter, Prof. Dr. G.
Krediet, die het H.B. met 1 November gaat verlaten, werd de
vergadering om juist 12 uur gesloten.

A. van Heusden, Secretaris.

Nijmegen, 30 November 1937.

-ocr page 1507-

BERICHTEN.

Huldiging Dr. A. TEN SANDE.

Aan Dr. ten Sande, Adjunct-Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, Inspecteur van de Volksgezondheid, is, wegens het bereiken
van de pensioen-gerechtigde leeftijd, eervol ontslag verleend. De
Minister van Economische Zaken, Mr.
Steenberghe, hield daar-
bij, mede namens de Minister van Sociale Zaken, Mr.
Romme,
en in tegenwoordigheid van vele hooge ambtenaren, waaronder de
Directeuren van de Veeartsenijkundige Dienst, van de Landbouw
en van de Volksgezondheid, een toespraak waarin hij in zeer waar-
deerende woorden de vele verdiensten van Dr.
ten Sande memoreerde,
en mededeelde dat het H. M de Koningin heeft behaagd l)r.
ten
Sande
te benoemen tot Ridder in de Orde van de Ned. Leeuw.

Daarna is Dr. ten Sande nog gehuldigd door zijn afdecling. Hier
voerde in de eerste plaats Prof.
l)r. Berger het woord, die wees op
de eervolle loopbaan van Dr.
ten Sande en de hem ten deel ge-
vallen koninklijke onderscheidingen. O]) deze bijeenkomst waren o.a.
aanwezig: Dr.
Lourens, Directeur der Rijksseruminricluing, Dr.
Erenkel, Directeur van het Staats-Veeartsenijk. Onderzoekingsinsti-
tuut, de Inspecteurs van de Vecartsenijk. Dienst en vele ambtenaren

Namens de ambtenaren van zijn Dienst werden aan Dr. ten Sande
verschillende geschenken, o.a. een schilderij, aangeboden.

Wij felicitecren Dr. ten Sande met de hem verleende hooge
onderscheiding en wenschen hem nog vele gelukkige jaren toe.

Redactie.

Verplicht Pullorum onderzoek voor fokkersbedrijven.

Wij lezen in de Telegraaf van >2 Dcc. dat Ir. J. G. Tukker, directeur der Ned.
Centrale voor Eieren en Pluimvee, in de vergadering der Alg. Ned. Pluimveeteelt-
vereeniging (A.N.P.V.) te Utrecht, mededeelingen heeft gedaan over de bijzondere
bepalingen die in 1938 zullen gelden voor de fokkersbedrijven aangewezen volgens
de bestaande pluimvee teelt-regeling.

Daaronder vermeldde Ir. Tukker dat op alle fokkersbedrijven pullorum-onder-
zoek verplicht wordt gesteld. Dit onderzoek moet door een dierenarts verricht worden.

Van het percentage besmetting bij de fokkers zal het afhangen of aan hun afnemers,
de vermecrdcringsbedrijven, ook dit pullorum-onderzoek opgelegd zal worden,
of dat zij ongemoeid blijven.

Tot zoover bovengenoemd bericht. Een woord van instemming met deze maat-
regel, die zeker zal strekken tot verbetering van verschillende toestanden bij de
kippenfokkerij mag hier niet achterwege blijven. C. F.
van Oijen.

PERSONALIA.

Benoemd tot Adjunct-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst : E. J. A. A.
Quaedvlieg, Inspecteur Volksgezondheid en Vet. Dienst te Sittard.

Benoemd tot Directeur van de Vleeschkeuringsdienst te Schiedam, Dr. P. J.
van Endt, Rotterdam.

Dr. J. A. Kaligis (Inspecteur) 8 maanden verlof naar Europa, ingaandejuni 1938.
P. C. M. Ypma, ter beschikking Prov. Midden Java, geplaatst te Tegal.
Mas Soeparvi belast met dienst Veeartsenijk. Ambtskring Soembawa besar.
J.
Wester werkzaam gesteld als Zuivel-deskundige, geplaatst te Bandoeng.