-ocr page 1-

tijdschrift

voor

diergeneeskunde

Deel 102, afl. 13
1 juli 1977

etherlands
journal
veterinary
science

nhoud:

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Fenylkwikacetaatintoxicatie bij mestkalveren;
A. van Keulen en H. A. van den Berg . .
785

Het celgetal en het voortschrijdend celgetal
van bedrijfsmelkmonsters in Zuid-Nederland
gedurende 1976; O. J. H. Devos, F. //. J.
Jaartsveld, ]. M. ]. van de Laar, ]. C. H. Peij-
nenburg, J. C. H. Perriëns, J. M. F. Saes en
H. J. C. Verberne
.......795

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

„De zoekstier"; Groepspraktijk Dierenartsen
Diessen
..........807

Transportschade slachtvarkens 1976. Voorlopige
mededeling; G. P. Corstiaensen, ]. ]. M. de
Bruin, L. H. H. M. Lendfers, ]. G. van Log-
testijn en A. Th. Verdijk
......811

VETERINAIR JOURNAAL, REFERATEN, BOEKBE-
SPREKING, INGEZONDEN, BERICHTEN EN VER-
SLAGEN, MEDEDELINGEN, DOORLOPENDE AGEN-
DA, MAATSCHAPPIJNIEUWS:
zie binnenblad.

BIBLIOTHEEK DER

for contents, see inste RUKSUNIVE\'^\'T-IT

Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde
Jaarcongres 1977
tevens
124e Alg. Vergadering
30 sept. • 1 okt. 1977
Hoogeveen

ECHT

eeskuride

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor dierge

Journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

prnmTTrBg

? i fn ft i M=H-M-l-4-MI IR^Fl J. I^EBÖÊBBEE

I .1.

T

Crediet" en EfFectenbank,

de bank die kredietverlening
aan dierenartsen en
laatstejaars studenten tot
haar specialiteiten rekent.

Ter nadere introductie: Een algemene bank,
niet onhandelbaar groot, maar groot genoeg
om uiterst solide te zijn. Een bank gewend
om te luisteren en om mee te denken.

utrecht: Kromme Nieuwe Gracht 4-12, telefoon 030 - 33 55 33.

Zeist: Boulevard I, telefoon 03404 - 2 06 34.

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

fenylkwikacetaatintoxicatie
bij mestkalveren1)

Phenylmercuric Acetate Poisoning in Veal Calves
A. VAN KEULEN2) en H. A. VAN DEN BERG3)

Samenvatting

In de periode 28 mei - 12 juli 1974 werden in Nederland ca. 26.600 mestkalveren gevoederd
met kunstmelk voor kalveren, met een zetmeelcomponent (2/2%) waaraan in Engeland per
abuis fenylkwikacetaat was toegevoegd. Ter bescherming van de consument werden de volgende
maatregelen genomen:

— berekend werd de maximaal toelaatbare concentratie totaal-kwik in kalfsvlees en -organen
met als beleidsbasis de W.H.O. technical report series 505 en 532;

— van de „besmette" kalveren zonder ziekteverschijnselen werden lever en nieren afgekeurd;
van vele kalveren werden monsters vlees en organen geanalyseerd op totaal-kwik;

— zieke en gestorven „besmette" dieren (2930 stuks) werden afgekeurd voor consumptie;
een aantal monsters van vlees en organen en van diermeel, gemaakt uit besmet destructie-
materiaal, werd geanalyseerd;

— de nog niet gevoederde besmette kunstmelk voor kalveren werd ingenomen en vernietigd.
De resultaten van de analyses geven aan dat de totaal-kwik gehaltes in vlees steeds minimaal
een factor 20 beneden het „aanvaardbare" niveau van 1 mg/kg lagen. Ontoelaatbare concen-
traties werden aangetoond in nieren en, in mindere mate, in de lever.

De resultaten geven aan dat de genomen maatregelen, om de consument te beschermen, vol-
doende zijn geweest.

Summary

During the period from May 28 to July 12, 1974, approximately 26,600 veal calves in the
Netherlands were fed a milk replacer with a starch constituent (2.5 per cent) to which phenyl-
mercuric acetate had been added by mistake in England. The following measures were adopted
to protect consumers:

— - the maximum permissible concentration of total mercury in meat and organs of calves was

calculated;

— the livers and kidneys of those "contaminated" calves which did not show any symptoms
were condemned; samples of the veal and organs of a large number of calves were exa-
mined for the presence of total mercury;

— diseased calves and "contaminated" calves which had died (2,930 animals) were declared
unfit for human consumption; a number of samples of veal and organs as well as of meat-
and-bone meal made from contaminated material that was intended for destruction, were
analysed;

[ — the contaminated milk replacement was seized and destroyed.

The results of the analyses showed that the concentrations of total mercury in veal were at
least twenty times lower than the "acceptable" level of 1 mg/kg. in every case. Inadmissible
, concentrations were detected in the kidney and, to a less extent, in the liver. The results show
that the measures adopted to protect consumers were adequate.

1  Het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid adviseerde en participeerde in de coördi-
natie en interpretatie van de analyseresultaten (zie aldaar).

2  Drs. A. van Keulen; oud plaatsvervangend veterinair Hoofdinspecteur.

3  Drs. H. A. van den Berg; adjunct-directeur Veeartsenijkundige Dienst.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 13, 1977 785

-ocr page 4-

Inleiding

Door een veevoederfabrikant werd in
de periode tussen 28 mei 1974 tot 12
juli 1974 tengevolge van een fout in een
Engels toeleveringsbedrijf in kunstmelk,
bestemd voor mestkalveren, ontsloten
zetmeel (2/2%) verwerkt dat 500 mg/
kg fenylkwikacetaat (FKA) bevatte.
Deze zetmeelcomponent was normaal in
Engeland bestemd voor gebruik als
lijmbasis voor briquetten of in behan-
gersplakmeel, waarbij het kwikprepa-
raat als fungicide wordt bijgemengd. In
Nederland wordt voorzover bekend
deze toevoeging van een kwikpreparaat
niet toegepast. De met kwik besmette
charges kunstmelk voor kalveren
werden
in genoemde periode afgeleverd aan een
groot aantal afnemers in Nederland,
Italië en in geringe hoeveelheid in enke-
le andere Europese landen.
Practisch geheel kon worden nagegaan
aan welke afnemers in Nederland was
geleverd. Tevens waren in bedoelde
periode naast de besmette charges ook
onbesmette charges aan deze afnemers
geleverd in een verhouding van onge-
veer 40% besmet en 60% onbesmet.
Doordat de verdeling besmet en onbe-
smet kunstkalvermelk per afnemer on-
bekend was, was er derhalve een grote
variatie in de toevoer van FKA aan de
betreffende mestkalveren. Hierdoor
kwam pas in de eerste helft van juli de
kwikbesmetting aan het licht omdat
meerdere tientallen kalveren stierven en
enkele honderden kalveren ziekte- (in-
toxicatie) verschijnselen vertoonden.
Dit trad zowel op bij kalveren bij Neder-
landse afnemers als bij afnemers in het
buitenland. Een uitgebreid overzicht van
de gang van zaken in de eerste helft van
juli is terug te vinden in de publicatie
van Dekker (3).

De ziekteverschijnselen vertoonden ver-
schillende beelden; het eindstadium
ging meestal gepaard met nierinsuffi-
ciëntie waardoor uremie ontstond. Be-
wegings- en evenwichtstoornissen tra-
den veelal op (10).

Gezien het weinig typische ziekte- en
sectiebeeld kon, ondanks uitgebreid on-
derzoek dat van de zijde van de, in deze.

veruit belangrijkste veevoederleveran-
cier, (bijna 99% van de besmette
kunstmelk is door deze afgeleverd) be-
gin juli, met inschakeling van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut, het
Centraal Instituut voor Voedingsonder-
zoek/T.N.O. en de Faculteit voor Dier-
geneeskunde, werd ingesteld, pas op 12
juli de diagnose kwik-intoxicatie defi-
nitief worden gesteld. Onmiddellijk
werd toen contact opgenomen met de
Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid (V.H.I.), de Veeartse-
nijkundige Dienst (V.D.) en via de
V.H.I. met het Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid (R.I.V.). Zonder enig
voorbehoud werden alle gegevens ter
beschikking gesteld of toegezegd ten-
einde tot een zo goed mogelijke evalua-
tie te kunnen komen, terwijl na het be-
kend worden van de diagnose, door de
betrokken veevoederindustrie nog prac-
tisch alle aanwezige restanten van ge-
leverde charges kunstkalvermelk bij de
afnemers konden worden teruggenomen
en separaat opgeslagen tezamen met de
nog aanwezige besmette voorraad. Bij
de importeur (dochteronderneming van
het Engelse toeleveringsbedrijf) werd
eveneens de nog aanwezige giftige zet-
meelcomponent geblokkeerd.
Bij de beoordeling van de ontstane
situatie deden zich twee belangrijke
problemen voor:

1. het vleeskeuringsprobleem: in hoe-
verre zijn besmette mestkalveren, al
dan niet met ziekteverschijnselen,
nog geschikt voor menselijke con-
sumptie;

2. het exportprobleem: veruit het groot-
ste gedeelte van het geproduceerde
vlees van mestkalveren wordt ge-
exporteerd, en moeilijkheden waren
te voorzien.

Voorts moest beoordeeld worden wat er
gebeuren moest met de nog opgeslagen
\'besmette kunstmelk voor kalveren en de
besmette zetmeelcomponent, en of
er speciale maatregelen noodzakelijk
waren in relatie tot de vernietiging van
afgekeurde, besmette dieren en organen.
Uit de overgelegde gegevens bleek, dat
circa 26.600 mestkalveren gedurende

-ocr page 5-

korte of langere tijd met besmette kunst-
melk voor kalveren waren gevoerd.
Hiervan werden 2930 dieren afgekeurd
en vernietigd.

Beleid

Basis van beleid

Bij het overleg tussen de V.H.I., de V.D.
en het R.I.V. alsmede met de meest be-
trokken veevoederfabrikant, werd als
beleidsbasis de W.H.O. technical report
series nr 505 (12) en 532 (13), en de
gegevens omtrent kwik vervat in het
R.lv.-rapport: „Vormt de kwikbelas-
ting van de mens in Nederland een pro-
bleem" (15) gebruikt. Van fenylkwikace-
taat (F.K.A.) was uit de literatuur be-
kend, dat de toxiciteit overeenkomt met
die van anorganisch kwik, omdat in het
organisme een snelle ontleding plaats-
vindt van FKA in anorganisch kwik (2,
7, 9, 11). Uit vele onderzoekingen met
meerdere diersoorten was gebleken dat
na FKA-toediening een verhoogd kwik-
gehalte vooral aanwezig was in de nie-
ren en (in mindere mate) in de lever (1,
2, 4, 5, 6, 7, 8,9,12).
Berekend werd de hoeveelheid totaal-
kwik welke maximaal in het kalfsvlees-
en organen aanwezig zou mogen zijn
zonder dat dit gevaar op zou leveren
voor de volksgezondheid. De W.H.O.
stelt een aanvaardbaar niveau van 0,3
mg totaal-kwik per week per persoon
(13, 14).

Tn Nederland is de consumptie van
kalfsvlees kleiner dan 1 kg per persoon
per jaar. Een consumptie van 5 kg per
persoon per jaar is gelijk aan 100 gram
per week. Rekening houdend met kwik-
opname via andere voedingsmiddelen,
kan berekend worden dat in 100 gram
kalfsvlees niet meer dan 0,1 mg (1 mg/
kg = 1 ppm) totaalkwik aanwezig zou
mogen zijn.

Beleidsmaatregelen met betrekking tot
het binnenland

1. Door de meest betrokken veevoeder-
fabrikant werd ervoor zorg gedragen
dat vrijwel alle dieren die besmet voer
gedurende korte of langere tijd hadden
opgenomen en welke geen ziektever-
schijnselen vertoonden (z.g. verdachte
dieren) naar één aangewezen slachthuis
— Aalten — werden afgevoerd. Een
gering aantal werd afgevoerd naar
enkele andere slachthuizen.

2. Deze dieren werden, indien geen af-
wijkingen werden aangetroffen, wat be-
treft het vlees goedgekeurd voor con-
sumptie terwijl de levers en nieren
krachtens art. 30 van het Vleeskeurings-
besluit systematisch werden afgekeurd
omdat uit de literatuurgegevens en uit
de eerste analyseresultaten, die snel in
aantal toenamen dankzij de meerdere
competente laboratoria die ingeschakeld
werden, verwacht mocht worden dat
hierin ontoelaatbare hoeveelheden kwik
aanwezig zouden zijn.

3. De gestorven dieren en alle dieren
met van kwik-intoxicatie verdachte
ziekteverschijnselen werden rechtstreeks
afgevoerd naar de destructor te Son. Zij
werden krachtens art. 22 van het Keu-
ringsregulatief afgekeurd en gedestru-
eerd. Van een aantal zieke dieren wer-
den vlees, nieren en levermonsters op
totaal-kwikgehalte onderzocht om na te
gaan of in deze dieren een hoger kwik-
gehalte aanwezig was dan in de klinisch
gezonde, met besmet materiaal gevoer-
de, dieren.

De afgekeurde levers en nieren werden
in de destructor te Bergum gedestru-
eerd, teneinde spreiding van het be-
smette, afgekeurde materiaal te berei-
ken. Regelmatig werden monsters van
de destructieketels, van de vettanks en
van het eindprodukt na menging in de
silo op gehalte aan kwik gecontroleerd.

4. Systematisch werden onderzoekin-
gen verricht teneinde de kwikgehaltes
m het vlees, nieren en levers van de
verdachte dieren te volgen en te evalu-
eren. Controlemonsters van niet be-
smette dieren werden eveneens geana-
lyseerd. In beperkte mate werden aan-
vankelijk ook zwezerik en hersenen van
verdachte dieren onderzocht om na te
gaan of een zekere concentratie van het
kwik plaatsvindt zoals dat in nier en
lever het geval is.

In het begin werd van elk kalf een

-ocr page 6-

vlees-, nier- en levermonster op totaal-
kwik geanalyseerd. Na enige tijd werd
de frequentie voor de vleesmonsters
verminderd tot 1/10, 1/20 en later (tot
30 december 1974) tot 1/50 van de op
het slachthuis aangeboden kalveren, met
een minimum van één kalf per stal per
dag. De frequentie voor onderzoek van
de nier- en levermonsters lag een factor
5 lager. Eind 1974 waren alle met be-
smette kalvermelk gevoederde kalveren
geslacht.

5. De door de betrokken veevoeder-
fabrikant ingenomen en geblokkeerde
besmette kunstkalvermelk werd door de
Officier van Justitie door middel van
de Algemene Inspectie Dienst van het
Ministerie van Landbouw en Visserij in
beslag genomen. Dit besmette materiaal
werd in overleg met het Ministerie van
Volksgezondheid in de verbrandings-
oven van de gemeente Rotterdam ver-
nietigd. De geblokkeerde voorraad bij
de importeur, een dochteronderneming
van de Engelse producent, werd terug-
gevoerd. De Engelse overheid heeft ter-
stond maatregelen genomen om herha-
ling van de fatale vergissing te voorko-
men.

6. Alle vleeskeuringsdiensten en met
name speciaal de vleeskeuringsdienst
Aalten (waar vrijwel alle slachtingen
van de verdachte dieren konden worden
geconcentreerd) evenals de Rijksuit-
voerkeuringsdiensten ontvingen onmid-
dellijk mededeling van de genomen be-
leidsmaatregelen. Eveneens werden alle
practiserende dierenartsen op de hoogte
gebracht van genoemde maatregelen en
van de mogelijke ziekteverschijnselen en
sectiebeelden die door kwikintoxicatie
bij deze jonge runderen optreden.

Op verzoek van de Rijksoverheid is een
verordering door het Produktschap voor
Vee en Vlees in het leven geroepen
waarbij speciale merking en slachting
onder toezicht is voorgeschreven bij het
optreden bij slachtdieren van besmetting
met chemische stoffen (of bij ernstige
verdenking hiervan) die gevaar kan op-
leveren voor de volksgezondheid. Dit is
geschied voor het geval medewerking
daartoe zou worden geweigerd.

Beleidsmaatregelen met betrekking tot
het buitenland

1. Teneinde ieder risico te voorkomen
dat „tegen"-maatregelen werden geno-
men, werd de export van vlees van
mestkalveren die korte of langere tijd
besmet veevoeder hadden opgenomen,
onmiddellijk stopgezet, alhoewel con-
sumptie van het vlees van de niet zieke
dieren uit een oogpunt van gezondheid
van de mens veilig bleek te zijn. Voorts
werden onmiddellijk de betreffende
veterinaire overheidsdiensten van de
landen waarheen het giftige zetmeel-
produkt, al dan niet verwerkt in Neder-
land in kunstmelk voor kalveren, was
geë.xporteerd op de hoogte gesteld van
de situatie.

2. De export van z.g. startkalveren
(mestkalveren, die korte tijd opgezet zijn
en dan worden geëxporteerd om ter
plaatse verder te worden gemest) van
bedrijven met besmet voer, werd even-
eens onmiddellijk stopgezet.

3. Italië, dat op nog uitgebreidere
schaal van een veevoederfabrikant met
FKA besmet kunstmelk voor kalveren
had ontvangen, stelde op 31 juli 1974
voor alle uit Nederland in te voeren
kalfsvlees een limiet voor het kwik-
gehalte van 0,007 ppm. Aangezien in
enkele gevallen het kwikgehalte van niet
besmet kalfsvlees reeds deze limiet
overschreed, stond in feite de gehele
export stop. Dankzij snel persoonlijk
overleg tussen de beide verantwoorde-
lijke Veeartsenijkundige Diensten, werd,
zij het pas na meerdere weken, deze on-
gemotiveerde Italiaanse eis ingetrokken.

Dit geschiedde echter pas nadat de be-
trokken ministers van Volksgezondheid
in Italië en van Landbouw en van
Volksgezondheid in Nederland hierbij
rechtstreeks werden betrokken en nadat
het op korte termijn bijeengeroepen
Permanent Veterinair Comité van de
E.E.G. de Nederlandse maatregelen met
de grootst mogelijke meerderheid vol-
doende achtte om het intercommunau-
taire handelsverkeer verantwoord te
waarborgen.

-ocr page 7-

Coördinatie en interpretatie van de ana-
lyses

(H. J. G. M. C a n t O n-v a n G e s s e 1,
E. M. den Tonkelaar en R.
Kr
O e s, Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid, Postbus 1, Bilthoven).

Uitvoering van analyses

Door de grote hoeveelheid monsters
werden de eerste tijd de analyses uitge-
voerd door vier instituten:*)
Centraal Instituut voor Voedingsonder-
zoek/TNO (CIVO) te Zeist (Ir. F.
Dukel);

Rijkszuivelstation (RZS) te Leiden (Dr.
W. G. de Ruig).

Instituut voor Visserij Producten/TNO
(IVP) te IJmuiden (Dr. A. Ruiter);
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Laboratorium voor Chemisch Levens-
middelen Onderzoek (LCLO) (Dr. P. L.
S c h u 11 e r en Dr. H. A. M. G. V a e s-
s e n).

In een later stadium werden de mons-
ters alleen nog maar door het CIVO ge-
analyseerd.

Ter bepaling van het totaal-kwik ge-
halte in dierlijke organen wordt door
het R.I.V. gebruik gemaakt van vlam-
loze atomaire absorptiespectrometrie. De
onderste detectiegrens is 0.005 mg
kwik/kg weefsel.

De methoden, zoals die gebruikt zijn
door de andere medewerkende instituten
zijn gebaseerd op hetzelfde principe,
maar in de uitvoering komen onderlinge
verschillen voor (wisselende destructic-
tijd; gebruik van rondpompmethode
naast „open eind" methode).
Deze verschillen zijn echter niet zo
groot, dat afwijkingen van belang in de
uitkomsten verwacht behoefden te wor-
den. De detectielimiet bij deze instituten
ligt bij 0.01 mg kwik/kg weefsel.
Nadat een deel van de vlees-, nier- en
levermonsters geanalyseerd was, is met
behulp van de F-toets nagegaan of de
resultaten van de vier instituten verge-
lijkbaar waren. Hieruit bleek voor vlees
en nieren geen verschil te bestaan bij
95% betrouwbaarheid, terwijl voor
lever geen verschil aanwezig was bij
97% betrouwbaarheid.

Resultaten van de analyses
Klinisch gezonde kalveren

De analyseresultaten van de vlees-,
nier- en levermonsters van de besmette,
klinisch gezonde kalveren in het tijdvak
van 17 juli-30 december 1974, zijn res-
pectievelijk weergegeven in de figuren
1, 2 en 3.

Figuur 1 geeft aan dat het gemiddelde
totaal-kwik gehalte in het vlees steeds
duidelijk beneden het „aanvaardbare"
niveau van 1 mg/kg is gebleven (mini-
maal een factor 20). In de eerste 2
weken waren er enkele uitschieters (één
monster van 0.55 mg/kg) doch ook in
de 4e en 6e 2-wekelijkse periode wer-
den nog enkele niet verklaarbare hoge
waarden waargenomen; gevaar voor de
consument, heeft echter, onzes inziens,
nooit bestaan.

Uit figuur 2 valt af te lezen dat het ge-
middelde gehalte in de nieren in de
eerste periode van 2 weken ca. 26 mg
kwik/kg bedroeg, hetgeen een factor
500 hoger is dan in het vlees. Daarna
vond een geleidelijke afname plaats en
bij de laatste „besmette" kalveren die
geslacht werden, kon gemiddeld nog
slechts 0.2 mg/kg kwik in de nieren
worden aangetoond.

Uit figuur 3 blijkt dat de waarden die
gevonden zijn na analyse van de lever-
monsters gemiddeld een factor 6-7
lager lagen dan in de nieren, maar de
afname in de tijd vertoonde hetzelfde
beeld als bij de niermonsters.
Uit de gevonden kwikgehaltes in enkele
zwezerik- en hersenmonsters bleek dat
de zwezerik weinig kwik bevatte (op
17/7: gem. 0.15 mg/kg in 3 monsters)
hetgeen overigens vrij snel minder werd
(op 26/7: gein. 0.03 mg/k\'g in 3 mons-
ters) ; in 9 hersenmonsters, waarvan 5
genomen op 30/7 en 4 op 2/8 1974

\'\') Bij deze danken wij de heren Ir. F. D u k e 1, Dr. W. G. de Ruig, Dr. A. Ruiter,
Dr. P. L. S c h u 11 e r en
Dr. H. A. M. G. V a e s s e n voor hun bereidwillige mede-
werking.

-ocr page 8-

Fig. 1. Gemiddelde totaal Hg-gehaltes in vleesmonsters van besmette klinisch gezonde kalveren in het tijdvak 171? - 30112 1974, waarbij de
hoogste en laagste gevonden waarde per periode is aangegeven.

totaal
1121

178

101

60

98

K5

78

93

83

83

Iii

61

27

0,55 0,12 0,07 0,13

0,U

conc.0,06

in

mg/kg
0,05

0,04

0,03

0,02

detectielimiet

0,0)

-4-

26/8-6/9

9/9-20/9

23/9-4/10 7/10-18/10

24/10-1/11

4/11-15/11

18/11-29/11

16/12-30/12:

2/12-13/12

periodes

17/7-26/7 29/7-9/8112/8-23/8

n=aantal monsters per periode

-ocr page 9-

O)

Fig. 2. Gemiddelde totaal Hg-gehaltes in niermonsters van besmette klinisch gezonde kalveren in het tijdvak 17/7 - 30/12 1974, waarbij de
hoogste en laagste gevonden waarde per periode is aangegeven.

totaal
299

19

17

14

20

21

26

20

17

32

38

73

34,0

38,5

46J

65

30

conc.
in

mg/kg

20

10

2/12-13/1216/12-30/12

periodes

18/11-29/11

4/11- 15/11

21/10-1/11

23/9-4/10 7/10-18/10

9/9-20/9

26/8-6/9

12/8-23/8

17/7-26/7

29/7- 9/8

nraantal monsters per periode

-ocr page 10-

ID
K)

Fig. 3. Gemiddelde totaal Hg-gehaltes in levermonsters van besmette klinisch gezonde kalveren in het tijdvak 1717 - 30//2 1974, waarbij de
hoogste en laagste gevonden waarde per periode is aangegeven.

totaal
230

45

21

]7

26

20

)7

19

14

5,4

8,3

5,9

4,0

conc.
in

mg/kg
3,0

2,0

i

periodes

1,0

1

17/7-26/7129/7- 9/3 12/8-23/3126/8- 6/9|9/9- 20/9123/9 -4/10l7/l0-I8/t0l21/l0 - l/llU/ll-lS/lllia/n 29/1112/12-13/12116/12 30/12
n=aantal n^onsters per periode

-ocr page 11-

werd gemiddeld 0.015 mg/kg kwik ge-
vonden.

Zieke kalveren

De gemiddelde kwikgehaltes in 59
vlees-, 28 nier- en 15 levermonsters van
zieke „besmette" kalveren toonden aan
dat deze dieren niet méér kwik bevatten
dan de klinisch gezonde dieren.

Controle kalveren

Van de 37 vleesmonsters van niet be-
smette kalveren, bestemd voor de ex-
port, bevatten er 35 < 0.005 mg/kg
totaal-kwik; één monster bevatte 0.006
mg/kg en één 0.011 mg/kg. Verder
werden 42 „controle" kalverniermons-
ters geanalyseerd, waarvan er 21
een totaal-kwik gehalte hadden van
< 0.005 mg/kg. De overige niermons-,
ters bevatten een gehalte tussen 0.005-
0.06 mg/kg kwik (één uitschieter van
1.88 mg/kg).

Diermeel

Uit de analyseresultaten van meerdere
destructormonsters bleek dat in de vet-
tanks een totaal-kwik gehalte aanwezig
was variërend van < 0.005-0.06 mg/kg
(6 monsters). In het diermeel-eindpro-
dukt uit de silo werd een kwikgehalte
gevonden variërend van 0.01-0.23 mg/
kg (28/32 monsters bevatten < 0.2 mg/
kg). In twee monsters van diermeel-
eindproduct uit destructoren waar geen
„besmette" kalveren werden verwerkt,
werd een gehalte gevonden van 0.03 mg
kwik/kg.

Discussie

Zoals uit de literatuurgegevens te ver-
wachten was. werden in de kalveren,
die met FKA besmette kunstmelk gekre-
gen hadden, vooral verhoogde kwik-
gehaltes aangetroffen in de nieren en
(in mindere mate) in de lever. In spier-,
hersen- en zwezerikweefsel waren de
gehaltes laag. Over de mate van accu-
mulatie van kwik in het kalf kan niets
met zekerheid gezegd worden, omdat
geen gegevens bekend zijn over de hoe-
veelheid opgenomen FKA per kalf. Dit
is een gevolg van het feit dat naast be-
smette charges ook onbesmette charges
kunstmelk voor kalveren aan dezelfde
afnemers zijn gedistribueerd. Bovendien
is het onbekend gedurende welke perio-
de het besmette product precies aan de
kalveren is gevoerd. Opvallend is de
lange periode die nodig was om het
kwikgehalte in de nieren en lever (figuur
2 en 3) weer tot een aanvaardbaar
niveau te zien dalen.
De gehaltes in vlees (en hersenen en
zwezerik) zijn steeds duidelijk beneden
het berekende aanvaardbare niveau van
1 mg/kg gebleven. Het gemeten ge-
middelde gehalte lag een factor 20
lager. Deze weefsels konden dus zonder
gevaar worden geconsumeerd, geduren-
de de gehele periode waarin de „be-
smette" kalveren zijn geslacht. Voor de
incidenteel gevonden hoge waarden in
de monsters kan geen bevredigende ver-
klaring worden gegeven. Uit de verge-
lijking van de analyseresultaten van
monsters van klinisch gezonde en zieke
„besmette" kalveren kan worden afge-
leid dat de zieke kalveren niet méér
kwik bevatten dan de klinisch gezonde
dieren.

Mogelijk is er sprake van een indivi-
dueel verschil in gevoeligheid. De ge-
vonden resultaten geven aan dat bij-
sturing van de primair genomen maat-
regelen, aan de hand van de beschikbaar
komende onderzoekresultaten niet nodig
bleek te zijn.

LITERATUUR

1. Abe, E.: Chronic toxicity test of phenylmercuric acetate on rhesus monkey (Macaca
mulatla). Baioteku (Biotech.),
3, (nr. 2), 98, (1972). Ref.: Health Aspects of Pesticides.
Abstract Bulletin, 5, (nr. 4), 72, (1972).

2. B e r 1 i n, M. and U 11 b e r g, S.: Accumulation and retention of mercury in the mouse.
Arch. Environm. Health, 6, 602, (1963).

3. Dekker, A.: Het optreden van kwikvergiftiging op grote schaal bij mestkalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 960, (1974).

-ocr page 12-

4. E 11 i s, R. W. and Fang, S. C.: Elimination, tissue accumulation and cellular incorpo-
ration of mercury in rats receiving an oral dose of ^osfig-labeled phenylmercuric acetate
and mercuric acetate.
Tox. Appl. Pharm., II, 104, (1967).

5. Emerick, R. J. and Holm, A. M.: Toxicity and tissue distribution of mercury in
rats fed various mercurial compounds.
Nutr. Rep. Int., 6, 125, (1972).

6. F i t z h u g h, O. G., N e 1 s o n, A. A., L a u g, E. P. and K u n z e, F. M.: Chronic oral
toxicities of mercuri-phenyl and mercuric-salts.
Arch. Ind. Hyg. Occ. Med., 2, 433,
(1950).

.1 F r i b e rg, L., O d e b 1 a d, E. and F o r s s m a n, S.: Distribution of two mercury com-
pounds in rabbits after a single subcutaneous injection.
Arch. Ind. Health, 16, 163, (1957).

8. I shii, Y.: Studies on chronic toxicity of organomercuric pesticides. Jap. J. Legal. Med.,
25, 27, (1971).

9. M i 11 e r, V. L., K 1 a V a n o, P. A. and C s o n k a, E.: Absorption, distribution and ex-
cretion of phenylmercuric acetate.
Tox. Appl. Pharm., 2, 344, (1960).

10. Rozemond, H.: Enkele voorlopige mededelingen over gevallen van chronische kwik-
intoxicatie (phenylmercuriacetaat) bij mestkalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 901,
(1974).

11. Sumino, K.: Analysis of organic mercury compounds by gas chromatography Part II.
Determination of organic mercury compounds in various samples.
Kobe 1. Med. Sci., 14,
131, (1968).

12. S w e n s s o n, A., L u n d g r e n, K. and L i n d s t r ö m, O.: Distribution and excretion
of mercury compounds after single injection.
Arch. Ind. Health, 20, 432, (1959).

13. World Health Organization: Technical Report Series, no. 505. Evaluation of certain food
additives and the contaminants mercury, lead and cadmium. Sixtheenth Report of the
Joint FAO/WHO Expert Committee on food additives. Geneva (1972).

14. World Health Organization: Technical Report Series, no. 532. Trace elements in human
nutrition. Report of a WHO Expert Committee. Geneva (1973).

15. S c h u 1 1 e r, P. L., F o n d s, A. W., V o s, R. H. d e, T o n k e 1 a a r, E. M. d e n, V e r-
s c h u u r e n, H. G., K r o e s, R. en E s c h, G. J. van: Vormt de kwikbelasting van de
mens in Nederiand een probleem? Kwikcolloquium 1974. Verslagen, Adviezen, Rapporten
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, 5, 1975.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaand volgt de inhoud van aflevering W u 11 e p i t, J.: De cultuur van M. johnei
3 (1977): uit faecesstalen als diagnosetechniek.

Vlaams Dierg. Tijdschr., 46, (3), (1977) De Schrijver, R.: Het gebruik van soja-

Mei/\'uni bonen in de voeding van mestkuikens.

^ \' H O O r e n s, J., T h O O n e n, H.: Braakziekte

Oorspronkelijke bijdragen: bij biggen.

De L e y, G., De Moor, A.: Seizoen-invloe- Uit en voor de Praktijk:

den in het voorkomen van spastische parese Debruyne, R.: Diepvriezen van runder-
bij het rund. sperma: ampullen, tabletten of rietjes?

-ocr page 13-

het celgetal en het voortschrijdend celgetal
van bedrijfsmelkmonsters in zuid-nederland
gedurende 1976

Cell Counts and Progressive Cell Counts of Herd Milk Samples in the Southern
Netherlands During 1976

O. J. H. DEVOS1), F. H. J. JAARTSVELD***), J. M. J. VAN DE LAAR***), J. C. H.
PEIJNENBURG2), J. C. H. PERRIËNS***), J. M. F. SAES3) en H. J. C. VER-
BERNE***)

Samenvatting

Eenmaal in de 4 weken wordt van afgeleverde melk in het kader van het kwaliteitsonderzoek
het celgetal bepaald.

Het celgetal in Zuid-Nederland ligt op een vrij hoog niveau. Voor 1976 was het gemiddelde
celgetal voor de busbedrijven 663.000 en voor de tankbedrijven 604.000. In de loop van de
warme zomer in 1976 is het celgetal duidelijk gestegen.

Streken met overwegend zwartbont vee hebben procentsgewijze een duidelijk lagere overschrij-
ding van het celgetal 1.000.000 dan streken met roodbont vee.

Omdat het celgetal voortdurend aan schommelingen onderhevig is werd gewerkt met het voort-
schrijdend celgetal. Hieronder wordt verstaan het gemiddelde celgetal van de laatste drie be-
palingen. De bedrijven worden over een periode van ongeveer drie maanden beoordeeld.
De kans van overschrijding van het celgetal 1.000.000 is voor de kleinere bedrijven groter dan
voor de grotere bedrijven.

Teneinde de grotere bedrijven meer bij de mastitis-bestrijding te betrekken is een waarschu-
wingssysteem opgebouwd waar bij het maximaal toegestane celgetal gekoppeld is aan de melk-
leverantie per 14 dagen.
De gebruikte mastitis-sleutel is de volgende.

Voortschrijdend celgetal
Bedrijven tot 4 ton melk per 14 daagse periode 1.000.000

Bedrijven tot 4-8 ton melk per 14 daagse periode 900.000

Bedrijven tot 8-12 ton melk per 14 daagse periode 800.000

Bedrijven tot > 12 ton melk per 14 daagse periode 700.000

Deze mastitis-sleutel kan per gebied verschillen al naar het veeras en de mastitis-situatie.
Op basis hiervan worden in de vier genoemde produktieklassen gemiddeld 10 a 20% van de
bedrijven aangewezen voor de mastitisbestrijding. Ongeveer 20% van de veehouders reageren
spontaan om aan de georganiseerde mastitisbestrijding deel te nemen.

In eerste instantie wordt een onderzoek uitgevoerd door de melkwinningsadviseur. Hierbij
wordt aandacht besteed aan de hygiëne, de melkmachine installatie, de methode van melken,
het dippen van de spenen en de droogstand-behandeling.

De bestrijding geschiedt in samenwerking met de melkwinningsadviseur, de plaatselijke dieren-
arts, het Consulentschap en de Gezondheidsdienst voor Dieren.

Summary

A cell count of milk supplied to dairies is made once every four weeks as part of quality test-
ing.

Cell counts are at a rather high level in the southern Netheriands. During 1976, the average
cell count was 663,000 for can farms and 604,000 for tank farms. The cell count showed a
marked increase during the hot summer of 1976.

1  Drs. O. J. H. Devos; Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland te Goes.

2  Ing. J. C. H. Peijnenburg; Regionaal Orgaan voor Melkhygiëne te Berkel-Enschot.

3  Dr. J. M. F. Saes; Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg te Heythuysen.

-ocr page 14-

Proportionally, areas in which black-and-white cattle predominated, showed a decidedly lower
increase in excess of a cell count of 1,000,000 than did those in which red-and-white cattle
predominated.

As cell counts are constantly liable to variations, estimations were based on the progressive cell
count. This term is taken to mean the average of the last three cell counts. Assessments are
made over a period of approximately three months.

A cell count of 1,000,000 is more likely to be exceeded in small herds than it is in large herds.
To induce large farms to take a more active part in mastitis control, a warning system was
developed, in which the maximum permissible cell count was linked to the quantity of milk
supplied every fortnight.

The mastitis key used is the following; Progressive

cell count

Herds supplying up to 4 tons of milk per fortnightly period 1,000,000

Herds supplying up to 4-8 tons of milk per fortnightly period 900,000

Herds supplying up to 8-12 tons of milk per fortnightly period 800,000

Herds supplying up to > 12 tons of milk per fortnightly period 700,000

This mastitis key may differ from one area to another, varying with the breed of cattle and the

mastitis situation.

In the four production classes listed, an average proportion of from ten to twenty per cent
of the farms are selected for mastitis control on this basis.

Approximately 20 per cent of the dairy farmers responded spontaneously, stating their willing-
ness to take part in the organized control of mastitis.

To begin with, an investigation is carried out by the dairy adviser. Attention is paid to hy-
giene, the milking machine unit, the method adopted in milking, teat-dipping and dry period
therapy.

Mastitis control is carried out in co-operation with the dairy adviser, the local veterinarian,
the consultant\'s office and the Animal Health service.

1. Inleiding

Het celgetal van de melk is tot nog toe
de beste graadmeter voor de vaststelling
van mastitis bij koeien.
Er zijn ook andere oorzaken dan masti-
tis waardoor het celgetal verhoogd kan
zijn nl. in biestmelk, melk van oudere
koeien, speciaal van oudere koeien in het
laatste deel van de lactatieperiode tijdens
tochtigheid of ten gevolge van klimato-
logische omstandigheden, bijv. ^ sterke
temperatuursschommelingcn.

Het celgetal van het bedrijfsmelkmons-
ter geeft een momentopname weer en
kan daardoor een verkeerde indruk
geven van de mastitis status van een
bedrijf.

Nader zal worden ingegaan op het ver-
loop van het celgetal van de bedrijfs-
melkmonsters gedurende 1976, de ver-
houding tussen het celgetal en de be-
drijfsgrootte, de invloed van het veeras
op het celgetal en het voortschrijdend
celgetal.

Met behulp van een zgn. mastitis-sleutel
gebaseerd op het voortschrijdend cel-
getal en de grootte van de melkleveran-
lie wordt een waarschuwingssysteem
voor de veehouders opgebouwd.

2. Materiaal

Het aantal melkveebedrijven aangesloten bij
het Regionaal Orgaan voor melkhygiëne
,,Zuid-Nederland" heeft in de loop van het
jaar 1976 het volgende verloop gehad (Gra-
fiek 1).

In dit jaar heeft het aantal bus- en tank-
bedrijven zich gekruist.

Het aantal melkveebedrijven is in dit jaar met
1594 bedrijven gedaald of 11,2%.

3. Methode van onderzoek

In het kader van het kwaliteitsonderzoek
werd het celgetal van de bedrijfsmelkmonstcrs
een maal per twee perioden van 14 dagen be-
paald met behulp van de Coulter Counter
volgens het voorschrift van het Centraal Or-
gaan voor Melkhygiëne (1 ).

4. Resultaten

4.1. Het verloop van het celgetal

In grafiek 2 staan per 14 daagse periode
de gemiddelde celgetallen vermeld zo-
wel voor de bus- als voor de tankbedrij-
ven voorzover deze verwerkt worden
door het computercentrum „Cesam" te
Veghel.

-ocr page 15-

Grafiek 1. Het aantal busmelk- en diepkoelmelkbedrijven aangesloten hij het Regionaal
Orgaan voor Melkhygiëne Zuid-Nederland in 1976.

busmelkbedrijven
diepkoelbedrijven

10.000
9 .800
9 .600
9 .400
9 . 200
9 .000
8 .800
8 .600
8.400
8 . 200
8 . 000
7.800

7 .600
7 . 400

Aantal bedrijven

7 . 200
7.000
6 .800
6 .600
6 . 400
6 . 200
6 .000

14-daagse perioden in 1976.

Uitgaande van het feit dat melk afkom-
stig van normale kwartieren een cel-
getal heeft van lager dan 500.000, moet
worden vastgesteld dat de gemiddelde
celgetallen van de bedrijfsmelkmonsters
zoals ze in de grafiek 2 zijn weergegeven
hoog zijn.

Verder blijkt dat de busbedrijven ge-
middeld een hoger celgetal vertonen
dan de tankbedrijven. Het gemiddelde
celgetal van de busbedrijven over het
jaar 1976 was 663.000 (63.042 bepa-
lingen), het gemiddelde celgetal van de
tankbedrijven was 604.000 (57.538 be-
palingen).

4.2. De overschrijding van het celgetal
1.000.000

Voor de uitbetaling van melk naar kwa-
liteit wordt voor alle bedrijfsmelkmons-
ters de norm van 1.000.000 gehanteerd.
De bedrijven die deze norm overschrij-
den krijgen een waarschuwing via het
Regionaal Orgaan voor Melkhygiëne.
De bedrijven die deze norm tweemaal
opeenvolgend overschrijden worden
voor wat de uitbetaling van melk naar
kwaliteit betreft gekort met een bedrag
van ƒ0,01 per kg melk geleverd in de
betreffende 14 daagse periode. Ten op-
zichte van de melk zonder afwijkingen
volgens het kwaliteitsonderzoek be-
draagt de korting ƒ 0,02 per kgr melk
geleverd in de betreffende 14 daagse
periode.

In grafiek 3 is per periode weergegeven
het verloop van de eenmalige en de
tweemaal opeenvolgende overschrijding
van het celgetal 1.000.000.
In periode 16 tot 20 is er sprake van

-ocr page 16-

een duidelijke verhoging van het percen-
tage bedrijven met een eenmalige en een
tweemaal opeenvolgende overschrijding
van het celgetal 1.000.000.
Ook elders is dit geconstateerd (2). Mo-
gelijk spelen de sterke temperatuurs-
schommelingen van de dag en de nacht
in deze hete zomer een rol.

4.3. Het celgetal van de aangevoerde melk
van de onderzochte zuivelfabrieken

Het celgetal van de aangevoerde melk
van de onderzochte zuivelfabrieken is
vergeleken op basis van de eenmalige
en tweemaal opeenvolgende overschrij-
ding van het celgetal 1.000.000.
Tabel 1 geeft aan in hoeveel gevallen
het percentage van de eenmalige- of
tweemaal achtereenvolgende overschrij-
dingen boven het gemiddelde is van
Zuid-Nederland in die betreffende
periode. Elke fabriek werd 13 x op het
celgetal onderzocht.

Uit tabel 1 valt op dat de gebieden met
overwegend zwartbont vee duidelijk be-
neden het gemiddelde percentage liggen
van Zuid-Nederland. Dit geldt met
name voor Maastricht, Heerlen, Sittard,
Zevenbergschehoek, Etten-Leur, Klun-
dert. Middelburg, Oud Gastel, Roosen-
daal, Zundert en Breda.

Ook uit andere onderzoekingen is ge-
bleken dat het celgetal van de melk van
de zwartbonte koeien gemiddeld lager
i\' dan die van de roodbonte koeien (3).
De uierbouw van de zwartbonte koeien
is over het algemeen beter dan die van
de roodbonten. De landelijke commissie
voor het melkbaarheidsonderzoek (4)
wijst erop dat gemiddeld per minuut de
roodbonte koeien de melk sneller af-
geven dan de zwartbonten.

Mogelijk dat ook dit een rol speelt bij
het feit dat de roodbonte koeien meer
vatbaar zijn voor uierontsteking.
Overigens dient deze tabel met de nodi-
ge voorzichtigheid beoordeeld te wor-
den omdat bedrijven die uitsluitend
tankmelk ontvangen voor wat het cel-
getal betreft gunstig afsteken ten op-
zichte van de bedrijven die uitsluitend
busmelk ontvangen.

4.4. Het voortschrijdend celgetal

Het celgetal van de melk is aan vrij
grote schommelingen onderhevig zoals
de grafieken 2 en 3 aangeven. Om een
betere indruk te verkrijgen van de
mastitis-situatie van het melkvee op de
bedrijven dan het celgetal van de be-
drijfsmelkmonsters aangeeft, wordt het
voortschrijdend celgetal ingevoerd.
Bossuyt c.s. (5) geven na uitvoerige
statistische bewerkingen aan, dat het
voortschrijdend celgetal als een gemid-
delde over de laatste drie onderzoekin-
gen voor de beoordeling van de masti-
tis-situatie op de bedrijven het meest
gunstig is.

Ditzelfde voortschrijdend celgetal is
door ons ook gebruikt. Op deze wijze
worden de bedrijven over een periode
van ongeveer drie maanden beoordeeld.

4.5. Het voortschrijdend celgetal van
1.000.000 of meer van melk geleverd
door busbedrijven met verschillende
grootte van leveranties

Uit grafiek 4 blijkt duidelijk dat de
overschrijding van het celgetal van
1.000.000 sterk afhankelijk is van de
grootte van de melkleverantie.
Bedrijven met een leverantie van tot 4
ton melk per veertien dagen d.w.z. met
ongeveer 20 melkkoeien hebben twee-
maal zoveel kans een voortschrijdend
celgetal van 1.000.000 of meer te hebben
dan bedrijven met melkproduktie van
4-8 ton per veertien dagen, of bedrijven
met ongeveer 40 melkkoeien.

Hiervoor zijn verschillende oorzaken
aan te geven. De kans dat het celgetal
van de melk afkomstig van een bedrijf
met een kleine leverantie de 1.000.000
overschrijdt is op basis van het ver-
dunningseffect groter dan dat het cel-
getal van de melk van een groot bedrijf
de 1.000.000 overschrijdt. Over het al-
gemeen zijn de melkmachine-installatie,
de hygiëne en de methode van melken
en de preventieve maatregelen op de
grotere bedrijven beter dan op de klei-
nere bedrijven.

-ocr page 17-

4.6. Het voortschrijdend celgetal van
1.000.000 of meer van de melk geleverd
door tankbedrijven met verschillende
grootte van leveranties

Grafiek 5 geeft evenals grafiek 4 duide-
lijk aan dat de kansen op een over-
schrijding van het celgetal 1.000.000 bij
de kleinere bedrijven groter is dan bij
de grotere bedrijven.
Opmerkelijk is dat het percentage van
overschrijdingen van het celgetal
1.000.000 bij de tankbedrijven met een
leverantie van tot 4 ton en de tank-
bedrijven met een leverantie van 4-8
ton aanmerkelijk lager is dan die van de
overeenkomstige busbedrijven.

4.7. Het voortschrijdend celgetal en de mas-
titisbestrijding

Uit het voorgaande (4.4 en 5.5) is dui-
delijk gebleken dat het hanteren van
één celgetal voor bedrijven met ver-
schillende melkleveranties voor de klei-
nere bedrijven veel grotere consequen-
ties heeft dan voor de grotere bedrijven.
In het kader van het kwaliteits-onder-
zoek is het celgetal van 1.000.000 als
norm gesteld, onafhankelijk van de
leverantie.

Het is zinvol om bij de mastitisbestrij-
ding een celgetal te hanteren afhanke-
lijk van de grootte van het bedrijf.
De hiervoor ontworpen mastitis-sleutel
ziet er als volgt uit.

-ocr page 18-

Voortschrijdend celgetal

Bedrijven tot

4

ton

melk

per

14 daagse

periode

1.000.000

Bedrijven tot

4-8

ton

melk

per

14 daagse

periode

900.000

Bedrijven tot

8-12

ton

melk

per

14 daagse

periode

800.000

Bedrijven tot

> 12

ton

melk

per

14 daags

periode

700.000

c
a

a

e

öo

c

60
c

■O,
O ■

^ dl

i c ^

W H

S O S

O
O

i 5
S «

ü

-ocr page 19-

Tabel I. Het aantal gevallen per zuivelfabriek dat het percentage van de eenmalige over-
schrijdingen en de tweemaal opeenvolgende overschrijdingen van 1.000.000 boven het gemid-
delde ligt van Zuid-Nederland in die betreffende periode.

vee-
slag

melk-
ontvangst

aantal
onder-
zoekingen

Percentage
eenmalige
overschrijding
van het celge-
tal 1.000.000
boven gemiddelde
Zuid-Nederland

Percentage
tweemaal opeen-
volgende over-
schrijdingen van
het celgetal 1.000
boven gemiddelde
Zuid-Nederland

Bergeijk

MRY

bus tank

13

8 X

8 X

Boekel

MRY

bus tank

13

10 X

1 1 X

Heerlen

FH

bus tank

13

2 X

0 X

Helmond

MRY

bus tank

13

12 X

12 X

Maastricht

FH

bus tank

13

4 X

1 X

Schijndel
Ri tt^rd

MRY
FH

bus tank
bus tank

13
13

13 X
1 X

11 X
1 X

Veghel

MRY

bus tank

13

12 X

12 X

Weert

MRY

bus tank

13

8 X

12 X

Breda

FH

bus tank

13

1 X

0 X

Centr. Brabant

MRY
FH

bus tank

13

3 X

1 X

Gil ze

FH

bus tank

13

8 X

0 X

Nutricia

MRY

bus tank

13

7 X

S X

Zevenb.hoek

FH

bus tank

13

6 X

1 X

Etten-Leur

FH

bus tank

13

2 X

0 X

Klundert

FH

bus tank

13

6 X

3 X

Middelburg

FH

bus tank

13

2 X

1 X

Oud-Gastel

FH

bus tank

13

2 X

0 X

Roosendaal

FH

bus tank

13

0 X

0 X

Terneuzen

FH

bus tank

13

7 X

3 X

Zundert

FH

bus tank

13

2 X

0 X

Asten

MRY

bus

13

13 X

12 X

Bladel

MRY

bus

13

11 X

8 X

St.Oedenrode

MRY

bus

13

13 X

12 X

Oirschot

MRY

bus

13

12 X

12 X

Eindhoven

MRY

Lank

13

2 X

0 X

Heythuysen

MRY

tank

13

4 X

2 X

Oss

MRY

tank

13

5 X

2 X

Rijkevoort

MRY

tank

13

4 X

2 X

Venray

MRY

tank

13

2 X

2 X

IJzendijke

FH

tank

13

2 X

0 X

Deze mastitis-sleutel kan per gebied
verschillen al naar het veeras en de
mastitis-situatie.

Op basis van deze sleutel geven de gra-
fieken 6 en 7 weer welke percentages
van de verschillende bedrijfsgroepen in
het kader van de mastitis-bestrijding
worden aangewezen.
In de grafieken 6 en 7 blijkt dat het
aantal aangewezen bedrijven met grote-
re melkprodukties volgens de mastitis-
sleutel duidelijk hoger ligt dan volgens
het voortschrijdend celgetal zoals de
grafieken 4 en 5 aangeven.
Om praktische redenen is het celgetal
zo gekozen dat van elk van de vier cate-
gorieën bedrijven 10 ä 20% van de be-
drijven met de hoogste celgetallen wor-
den aangewezen.

Voor de busbedrijven dient men de
grafieken 4 en 6 te vergelijken, voor de
tankbedrijven dient men grafiek 5 en 7
te vergelijken. In alle groepen ligt het
aangewezen percentage mastitis-bedrij-
ven volgens de mastitis-sleutel gemid-
deld tussen de 10 ä 20%).

-ocr page 20-

Grafiek 4. Het percentage busbedrijven met verschillende leveranties en een voortschrijdend

celgetal van 1.000.000 of meer.

gemid. 3.785 bedrijven

861 bedrijven

94 bedrijven

6 bedrijven

Me Ik-
le
verant-ita/periode
tot 4 ten

__ __ gemid.

gemid.
gemid.

Percentage

25
24
23
22
21
20
19
18
17
16
15
14
1 3
1 2
1 1
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
O

1 2 3 4

5 6 7 0 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 YO 21 22 23 24 25 26

14-daagse perioden 1976
het kleine aantal

De grotere tankbedrijven worden vol-
gens deze mastitis-sleutel relatief vaker
aangewezen dan de kleinere bedrijven.
Op zich is dit echter geen bezwaar.

De georganiseerde mastitisbestrijding

Via de computer worden, voor de vol-
gens deze mastitis-sleutel aangegeven
bedrijven, adreskaarten gedrukt. Deze
adreskaarten worden met een brief (zie
bijlage 1, pag. 806) naar de veehouders
gestuurd.

1) Deze bedrijven zijn in verband met
niet in de grafiek opgenomen.

Voor de groep bedrijven met een pro-
duktie van minder dan 4 ton is geen
verandering opgetreden omdat in beide
gevallen het celgetal van 1.000.000 werd
gehandhaafd. De betreffende lijnen
lopen in beide grafieken gelijk.
Grafiek 7 geeft aan dat de volgorde van
de tankbedrijven aangewezen volgens de
mastitis-sleutel omgekeerd is aan de
volgorde van de bedrijven aangewezen
volgens het voortschrijdend celgetal
(zie grafiek 5).

-ocr page 21-

Grafiek 5. Het percentage tankbedrijven met verschillende leveranties en een voortschrijdend

celgetal van 1.000.000 of meer.

Me Ik lever an tier\'periode

gem.

1.250

bedrijven

tot 4

ton

ge m .

1.428

bedri j ven

4-8

ton

-J<-

> X

gem.

1.100

bedri j ven

8-12

ton

gem.

G60

bedrijven

> 12

ton

■0—

-6—©-

Percentage

25
24
23
22
2 1
20
19
1 8
1 7
1 6
1 5
14
1 3
1
2
1 1
1 O
9
8
7
6
5
4
3
2
1
O

Het is nu aan de veehouder of hij hier
al of niet op reageert.
Nadat een half jaar met dit systeem is
gewerkt bleek dat ongeveer 20% van de
aangeschreven veehouders positief op
deze brief reageren.

Reageert de veehouder positief op deze
berichtgeving, dan wordt er een onder-
zoek ingesteld door de melkwinnings-
adviseur van de zuivelfabriek resp. van
de Gezondheidsdienst.
De melkwinningsadviseur stelt een on-
derzoek in betreffende de hygiënische
toestand van de koeien, de ligboxen, de
uierdoeken, controleert de melkinstalla-
tie, adviseert bij het melken en neemt
eventueel kwartiermelkmonsters voor
nader onderzoek.

-ocr page 22-

Grafiek 6. Het percentage busbedrijven met verschillende leveranties en het voortschrijdend

celgetal volgens de mastitis-sleutel.

-- geruid.

_ —--gemid.

Produktie Voortschr.

celqetal

3 . 784 bedrijven - tot 4 ton - 1.000.000

861 bedrijven -- 4-8 ton - 900.000

800.OOO
700.000\'

8-12 ton -
•> 12 ton -

94 bedrijven
6 bedrijven

25
24
23
22
21
20
19
18
1 7
16
15
14
13
12

l 1

10
9
8
7

6
5
4
3
2
1

7 8 9 10 1 1 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26

14-daagse perioden 1976

1) Deze bedrijven zijn i.v.m. het kleine aantal
niet in de grafiek opgenomen.

Van dit eerste onderzoek wordt een
rapport ingevuld.

Als algemene maatregelen ter bestrij-
ding van mastitis wordt veel aandacht
besteed aan de hygiëne op het bedrijf,
aan de melkmachine, aan het melken,
waarbij op alle probleembedrijven gead-
viseerd wordt de spenen van de koeien
na het melken te dippen en alle dieren
met langwerkende antibiotica droog te
zetten.

Van dit rapport blijft een exemplaar bij
de eigenaar, een is er voor de melk-
winningsadviseur, een voor de dieren-
arts, een voor het consulentschap en een
voor de Gezondheidsdienst.
Per praktijk wordt deze georganiseerde
mastitisbestrijding besproken met de
dierenarts, de melkwinningsadviseur,
het consulentschap en de Gezondheids-
dienst.

-ocr page 23-

Grafiek 7. Het percentage tankbedrijven met verschillende leveranties en een voortschrijdend

celgetal volgens de mastitis-sleutel.

Voortschrijdend
celgetal

1.000.000

<100.000

800.000

700.000

O O O O O O

Na de start houdt de melkwinnings-
adviseur als regel op regelmatige tijden
(bijv. eenmaal per maand) een korte be-
spreking met de dierenarts, waarbij
tevens het consulentschap en (of) de
Gezondheidsdienst aanwezig kunnen
zijn.

Op deze wijze kan door samenwerking

14 daagse periode 1976.

van de verschillende instanties met be-
hulp van het voortschrijdend celgetal
en de bijbehorende mastitis-sleutel, spe-
ciaal op de grote bedrijven in een vroe-
ger stadium de nodige hulp verleend
worden om de mastitis tot het toelaat-
bare minimum terug te dringen.

-ocr page 24-

BIJLAGE I

GEORGANISEERDE MASTITISBESTRIJDING

Aan geadresseerde,

De door U afgeleverde melk wordt per 4 v^eken onderzocht op het aantal cellen. Het
gemiddelde celgetal van de laatste 3 bepalingen is te hoog.

De hoogte van het celgetal geeft de ernst van de uieronsteking van de koeien op Uw
bedrijf weer.

Uit onderzoekingen is gebleken, dat wanneer het celgetal de hieronder gestelde norm over-
schrijdt, een te groot aantal dieren lijdende is aan een niet zichtbare vorm van uierontsteking.
Het gevolg hiervan kan zijn een vermindering van de melkproduktie van ± 10% per melkkoe.
B
.V.: een koe produceert per jaar gem, 5000 kg melk.

Een produktieverlies van 10% betekent 500 kg a ƒ 0,50 is een schadepost van f 250,- per koe
per jaar. Voor 10 koeien betekent dit 10 x ƒ 250,- =
f 2.500,-.

Voor het kwaliteitsonderzoek blijft als grens het celgetal van 1.000.000 cellen per ml gehand-
haafd.

In het kader van het mastitisonderzoek is de volgende norm gesteld betreffende de melk-
leverantie per 14 dagen en het celgetal:

O- 4 ton per 14 dagen norm 1.000.000 cellen/ml.
4- 8 ton per 14 dagen norm 900.000 cellen/ml.
8-12 ton per 14 dagen norm 800.000 cellen/ml.
>12 ton per 14 dagen norm 700.000 cellen/ml.

Het gemiddelde celgetal van de laatste 3 bepalingen was:
(zie uitslagen van het kwaliteitsonderzoek).

Door onderstaand strookje ingevuld te sturen aan bovengenoemde zuivelfabriek, zal een
onderzoek ingesteld worden naar de oorzaak van de uierontsteking, en zonodig zal advisering
volgen. Het geheel geschiedt in overleg met Uw dierenarts, consulentschap en gezondheids-
dienst.

Ondergetekende wenst onderzoek i.v.m. te hoog celgetal.

Naam
Adres

Woonplaats
Telefoon

Datum

Leveranciernr

LITERATUUR

1. Voorschrift voor de bepaling van het celgetal met behulp van de Coulter Counter. Cen-
traal Orgaan voor Melkhygiëne, v. Nassaustraat 85, Den Haag.

2. Jaarverslag Moned, Zutphen, 1976.

3. Landelijke Mastitis-enquête 1975. Uitgevoerd en opgesteld door de gezamelijke Gezond-
heidsdiensten voor Dieren en het C.D.L (Rotterdam).

4. Landelijke Kommissie voor het Melkbaarheidsonderzoek. Jaarverslag 1975.

5. B o s s u y t, R., M O e r m a n s, R. J., W a e s, G. and N a u d t s, M.: The fluctuations of
the cell content of milk and the optimum sampling frequency for the cell count.
Milch-
wissenschaft,
31, 4, (1976).

-ocr page 25-

„de zoekstier"

The Teaser Bull

GROEPSPRAKTIJK DIERENARTSEN DIESSEN1)

Samenvatting

Er worden twee operatieve ingrepen beschreven, die een stier geschikt kunnen maken tot
„zoekstier".

Summary

The methods used to make a bull into a teaser bull are reviewed. Two methods are discussed
in greater detail, lateral deviation of the penis being preferred.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Op het grote rundveebedrijf bhjkt de
tochtigheidswaameming steeds weer een
moeilijke schakel voor het handhaven
van een optimale vruchtbaarheidsstatus.
Op een groot rundveebedrijf — ruim
400 stuks melkvee — waar wij werkzaam
zijn blijkt dit ondanks een goede be-
drijfsvoering toch een voortdurend aan-
dacht vragende zaak.
In het kader van een door ons op dit
bedrijf toegepast begeleidingssysteem
worden alle runderen op drachtigheid
onderzocht op 50-60 dagen na laatste in-
seminatie.

Regelmatig treffen wij hierbij enkele
tegenvallers aan. Dit zijn o.a. koeien
waarbij een of meerdere voorgaande
tochtigheden niet zijn opgemerkt.
Goed opletten van de verzorger is een
allereerste vereiste, maar daarnaast kan
de aanwezigheid van een „zoekstier" een
waardevol hulpmiddel zijn.
Onder een „zoekstier" wordt verstaan
een stier die de in oestrus komende
koeien op een
vroeg tijdstip opspoort,
maar deze niet kan bevruchten. Vooral
in Amerika blijkt dit op rundveebcdrij-
ven een veel toegepast systeem te zijn.
Bij het „maken" van een „zoekstier"
heeft men de volgende mogelijkheden:

A. De penis komt niet buiten het prae-
putium

1. Penectomie. Amputatie van de penis.

2. Vastzetten van de penis aan de om-
liggende musculatuur.

3. Dichthechten van het praeputium.

4. Aanbrengen van een obstructie in
het praeputium.

B. De penis komt wel buiten het prae-
putium

1. Voorbinden van een „schort".

2. Vasectomie.

3. Penis laten afwijken in zijdelingse
richting.

Met twee methodes hebben wij enige er-
ring:

I. Aanbrengen van een obstructie in
het praeputium

Bij deze methode wordt een holle plastic
buis in het praeputium gebracht die op
zijn plaats wordt gehouden door een
dwarspen, welke dwars door het praepu-
tium en buis heenloopt. Met de gebrui-
kelijke voor- en nazorg is dit een vrij
simpele ingreep. De genezing hiervan
verloopt goed.

Na enkele weken kan de stier als „zoek-
stier" dienst doen in de koppel.

1  Drs. H. A. M. Elsinghorst, Drs. C. W. M. Augustijn, Drs. J. A. H. van Lieshout, Drs. M.
J. J. van der Linden en Drs. P. J. J. A. Schröder; Groepspraktijk Dierenartsen, Heuvel-
straat 30, Diessen.

-ocr page 26-

Het is een goede methode en ze is rever-
sibel. Het nadeel is echter dat na een
bepaalde tijd (een maand of zes in onze
gevallen) de stier toch weer kans ziet de
penis langs de obstructie te brengen en
zo de koe kan dekken. Wij hebben deze
methode dan ook weer verlaten.

II. De penis naar links of rechts laten
afwijken

Rij voorkeur wordt een stier gekozen
met goed beenwerk en een goedaardig
karakter, daar hij altijd tussen de koeien
moet lopen. De operatie is het beste uit
te voeren bij een stier van 2 a 3 maan-
den. Wij hebben het ook wel gedaan op
oudere leeftijd, maar het post-operatieve
verloop is dan slechter en geeft veel pro-
blemen.

-ocr page 27-

De stier wordt in rugligging gebracht in
algehele narcose (Rompun®) (zie teke-
ning).

Aan weerszijden van de penis en het
praeputium worden vanaf het scrotum
twee sneden aangebracht die voor het
praeputium bij elkaar komen (Fig. I a
1-2 en b 1-2). De afstand tussen a en b
moet ongeveer 10 cm zijn. Vanaf het be-
gin van snede b, bij het scrotum dus,
wordt een derde snede gemaakt (c 1-2)
onder een hoek van 50° naar rechts.
Deze snede moet even lang zijn als a en
b (zie foto 1).

Praeputium, penis, huid en onderliggen-
de subcutis worden nu losgeprepareerd
van de buikwand. Heel het losgeprepa-
reerde gedeelte (behalve dus bij het
scrotum) wordt nu naar rechts gelegd
en tegen de snede C2 gehecht. Het huid-
gedeelte tussen b en c wordt nu naar
links verschoven tegen de snede a aan en
daar vastgehecht. Daarna wordt alles af-
gehecht hetgeen op foto 2 duidelijk
te zien is. Het beste kan men met catgut
nr. 5 hechten, daar men deze niet hoeft
te verwijderen.

Het post-operatieve verloop is zeer goed,
maar het is raadzaam het dier enkele
dagen met antibioticum te behandelen.

-ocr page 28-

Bij deze methode heeft de stier bij zijn
„werkzaamheden" (foto 3) beslist geen
ander ongemak.

De stier is ook nog te voorzien van een
merkstift onder de kin.

De stier kleurt op die manier de koe
welke hij opgezocht heeft.
Dit laatste doen wij echter niet, daar de
verzorger mogelijk dan alleen op de stre-
pen op de koe let en niet op het gedrag
van koe en stier.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

PROEVENPLAN 1977

Bij de redaktie is het Proevenplan 1977 van
het Varkensproefbedrijf te Raalte ontvangen.
Voor belangstellenden ligt dit op het redaktie-
secretariaat ter inzage.

Inlichtingen: Varkensproefbedrijf „Noord en
Oost Nederland", Veemarkt 2i, Zwolle, tel.
(05200) 7 23 45.

-ocr page 29-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

TRANSPORTSCHADE SLACHTVARKENS 1976
Voorlopige mededeling

Pig Losses During Transport and in the Pens of Slaughter-Houses in the Nether-
lands in 1976

Preliminary Report

G. P. CORSTIAENSEN, J. J. M. DE BRUIN, L. H. H. M. LENDFERS, J. G. VAN
LOGTESTIJN en A. TH. VERDIJK1)

Samenvatting

Evenals in 1968 en in 1972 is ook gedurende 1976 het percentage tijdens en kort na het trans-
port gestorven slachtvarkens bepaald.

Deze enquête omvatte 44% (ca. 5,2 miljoen varkens) van de in Nederland geslachte varkens.
De sterfte tijdens het transport is sinds 1968 teruggelopen, thans tot 0,30%. Oorzaken voor
deze daling en adviezen ter verdere beperking van de transportschade worden in deze voor-
lopige mededeling summier aangeduid.

Een uitwerking van de verzamelde gegevens volgt in een nadere publikatie.
Summary

The proportion of pigs which died during and shortly after transport was estimated in 1976,
like it was in 1968 and 1972.

The monthly inquiry included forty-four per cent (approximately 5.2 million animals) of the
total number of pigs slaughtered in the Netherlands in 1976. Mortality during and after trans-
port showed a decrease ever since 1968 and was reduced to 0.30 per cent by 1976. The main
causes of losses during transport and methods suggested to reduce these losses to a further
extent are briefly referred to.

The findings will be discussed in greater detail in a following report.

1. Inleiding Uit deze publikaties bleek dat de trans-

_ , , , • ■ ^ portsterfte van slachtvarkens een stij-

Gedurende het jaar 1976 .s een enquete H. ^^^^^^^^^ ^^^ ^^ jgg^

uitgevoerd ter bepahng van het percen- ^^^ ^^^^^^ ^ ^^

tage van de tijdens of kort na net trans- , r, , \\ ^ n -nrw ■ imo

° 111 1 sterfte terug tot 0,42% in 1972.

port gestorven slachtvarkens en daar- »

mee in verband staande factoren. Deze Mede door publikaties van De Bruin

enquete is uitgevoerd op verzoek van de en Lendfers was de aandacht op de

Commissie Transportschade van de betekenis van de transportschade geves-

Researchgroep voor Vlees en Vleeswa- tigd. Als gevolg daarvan is men meer

ren T.N.O. Ze is een vervolg op vroege- zorg gaan besteden aan de wijze van

re enquetes in 1965 (1), 1968 (6) en in transporteren en aan de behandeling

1972 (5). van de varkens vóór en na het transport.

1  Ing. G. P. Corstiaensen; medewerker Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.
Dr. J. J. M. de Bruin; hoofd Vleeskeuringsdienst te Boxtel.
Dr. L. H. H. M. Lendfers; waarnemend hoofd Vleeskeuringsdienst te Cuyk.
Prof. Dr. J. G. van Logtestijn; hoogleraar Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong.

Dr. A. Th. M. Verdijk; hoofd Vleeskeuringsdienst te Cuyk.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 13, 1977 811

-ocr page 30-

Tabel 1. De resultaten van de maandelijkse enquête transportschade aan slachtvarkens.
MAAND DECEMBER

Gemiddeld over 1976

Bedrijven

%_TD

%_DOS

%_TD_ _DgS

%_TD

%_DOS

Z_TD_ _DOS

A

0,21

0,06

0,27

0,24

0,04

0,29

B

0,21

0,06

0,27

0,41

0,10

0,51

C

0,28

0,02

0,30

0,36

0,02

0,38

D

0,23

0,01

0,24

0,35

0,02

0,38

E

0,23

0,01

0,24

0,39

0,03

0,42

F

0,13

0,20

0,33

0,14

0,19

0,32

G

0,50

0,09

0,59

0,34

0,08

0,41

H

0,36

0,07

0,43

0,62

0,11

0,72

I

0,15

0,07

0,22

0,20

0,06

0,26

J

0,15

0,03

0,18

0,16

0,06

0,22

K

0,07

0,12

0,19

0,12

0,18

0,30

L

0,16

0,04

0,20

0,21

0,05

0,27

M

0,27

0,11

0,38

0,35

0,12

0,48

N

0,15

0,06

0,21

0,29

0,06

0,36

Totaal

0,21

0,06

0,27

0,30

0,06

0,37

TD = Transportdodedieren = dood aangevoerde dieren
DOS = Dood op stal dieren

Een belangrijke factor, die tot de daling
van de transportschade in deze periode
heeft bijgedragen is ongetwijfeld ook
geweest de afgenomen stress gevoelig-
heid van de varkens door de toenemen-
de kruising van de (relatief gevoelige)
NL varkens met de (relatief minder-
gevoelige) GY varkens.

Het werd van belang geacht in 1976 op-
nieuw de stand van zaken op te nemen
en enkele, van belang zijnde, factoren
uitvoeriger te bestuderen.

In deze voorlopige mededeling worden
alleen de globale uitkomsten van de
enquete weergegeven. In een volgende
publikatie zullen de gegevens nader
worden uitgewerkt en geëvalueerd.

2. Uitvoering van de enquete in 1976

De enquete betrof 5.221.150 slacht-
varkens, van 14 openbare en particuliere
slachterijen (ca. 44% van de totale aan-
voer) met een gemiddeld geslachtge-
wicht van 85 kg.

Per maand werden de gegevens verza-
meld betreffende het aantal aangevoer-
de slachtvarkens, het aantal tijdens
transport gestorven varkens (TD), het
aantal varkens dat op de stal van de
slachterij gestorven is (DOS), gegevens
betreffende de levende keuring en de
keuring van het geslachte varken.

3. Resultaten

In tabel 1 zijn de gegevens van de maand
december met daarachter de gemiddelde

-ocr page 31-

Grafiek 1. De gegevens betreffende transportschade van slachtvarkens over de periode 1960-
1976 voor een keuringsdienst en een exportslachterij. Tevens zijn de peilingen I, II, III en IV
resp. van 1965, 1968, 1972 en 1976 aangegeven.

oantal ÏD
per lüOO
aangevoerde
slacht-
varkens

2 -

1 .

•74

periode

\'76

\'72

•6G

\'66

•Ó2

•64

196G

- gegevens Lendfers 1 keuringsdienst

___gegevens de Bruin 1 expcrtslacliteri j

I peiling de Bruii- 1 slachterij

II peiling Lendfers ü keuringsdiensten

III peiling den Hartog 12 keuringsdiensten

iV peiling Corstioensen l\'l openbare eii particuliere slochten ien

waarden van TD1 en DOS2 over 1976
vermeld.

De variatie in de waarden van TD
(0,12-0,62), DOS (0,02-0,19) en TD -f
DOS (0,22-0,72) is groot.

De gegevens betreffende de transport-
de van slachtvarkens over de periode
1960-1976 zijn samengesteld en in grafiek
1 weergegeven.

De gegevens betreffende transportscha-
schade in 1976 zijn per maand over de

-ocr page 32-

Grafiek 2. De invloed van de seizoenen op het percentage transportdode en dood aangevoerde
dieren van de geënquêteerde bedrijven in 1976.

Aantal dode

slachtvarkens
per 1000 6 -

TD DOS

aangevoerde
dieren

4 .

3 -

2 -

jul sept nov
jun aug okt dec
_^ 197Ó

jan mrt

febr apr

gehele onderzochte aanvoer weergege-
ven in grafiek 2. De variatie in TD
DOS waarden in de maand augustus is
3,5-10,3.

4. Discussie en conclusies

Een aantal ontwikkelingen hebben bij-
gedragen tot de daling van de trans-
portschade. Met het percentage van
0,37% (ca. 44.000 stuks in 1976) is het
uiterste nog niet bereikt gezien de va-
riatie van 0,12-0,72%. Het „uiterst
haalbare" ligt lager en kan bereikt wor-
den door:

— selectie op stress-gevoeligheid door
met name de Halothane-test (3) ;

— verbetering van de bouw van mest-
stallen (4);

— bouw van afleveringshokjes (1);

— verbetering van de laad- en los-
inrichting van de veetransportwa-
gens (2);

-ocr page 33-

— hantering van een minimale en een
maximale beladingsgraad in kg per
m2 bij veestransport;

— bouw van stallen op de slachterij met
een ventilatie-, een douche- en een
simpel drijfsysteem naar de verdo-
vingsplaats.

De instelling van de leverancier, trans-
fwrteur en afnemer ten aanzien van de
slachtvarkens is van grote invloed op de
realisering van bovengenoemde advie-
zen en de behandeling van de dieren
tijdens het transport.
Ten aanzien van de weersinvloeden kan
alleen een adequate begeleiding het
aantal transportdode en dood-op-stal
dieren beperken.

LITERATUUR

Bruin, J. J. M. de; Enkele problemen bij onze slachtvarkens. Tijdschr. Diergeneesk.,
92, 320, (1967).

B r u i n, J. J. M. de en D r e s e n, G. H. E.; Een pleidooi voor het instellen van een leer-
stoel: „Welzijn dieren" aan de Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
101, 626, (1976).

Eikelenboom, G.: Nederlands selectiemesterij-onderzoek vervult leidende rol in de
wereld.
Varkensfokkerij-mesterij, 12, (1976).

Giesen, J. H. J.: Een oriënterend onderzoek naar het laden van slachtvarkens. Consu-
lentschap in Algemene dienst voor Boerderijbouw en -inrichting. Concept rapport 1976.
H a r t o g, J. M. P. den, L e n d f e r s, L. en L o g t e s t ij n, J. van: Transportschade bij
Nederlandse slachtvarkens in 1971-1972.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 465, (1974).
L e n d f e r s, I.. H. H. M.: Gevoeligheid van het Nederlandse slachtvarken voor transport-
invloeden. Diss. Utrecht Diergeneeskunde, Wageningen Pudoc 1974.

6.

BOEKBESPREKING

DIE KLINISCHE UNTERSUCHUNG DES RINDES
G. Rosenberger c.s.

(Verlag Paul Parey - Berlin und Hamburg, 1977)

Dit onlangs verschenen handboek wordt welis-
waar een tweede druk genoemd van de in
1964 uitgekomen eerste uitgave, maar de uit-
breiding (van 190 pagina\'s met 166 afbeel-
dingen naar 544 pagina\'s met 478 afbeeldin-
gen) is zo groot, dat gevoeglijk van een nieuw
boek kan worden gesproken.
Dit bestaat o.a. uit de beschrijving van nieu-
we inzichten op het gebied van huisvesting,
verzorging en voeding, diagnostiek van be-
drijfsproblemen, nieuwe instrumenten en labo-
ratoriummethodieken.

Verder zijn de laatste 23 pagina\'s gevuld met
een beschrijving van de verschillende toedie-
ningswijzen van de verschillende geneesmid-
delen.

Het boek volgt het van ouds bekende onder-
zoekprogramma van de verschillende orgaan-
systemen, waarbij per orgaansysteem de be-
oordeling van invloeden uit de omgeving, uit
het voedsel enz. worden besproken.
Tevens worden na de klinsche onderzoek-
methodieken van onderdelen van orgaan-
systemen, de laboratoriummethodieken ter
onderzoek van materiaal verkregen uit die
onderdelen, besproken. Het boek is rijkelijk
voorzien van merendeels uitstekende foto\'s en
schema\'s. Waar nodig zijn deze in kleur uit-
gevoerd.

Samen met het in 1970 onder deels dezelfde
redactie uitgegeven „Krankheiten des Rindes"
vormt dit boek een geheel, dat studenten en
dierenartsen, die geconfronteerd worden met
zieke runderen als naslagwerk ter beschikking
moeten hebben.

Natuurlijk is er wel enige detailkritiek te
geven.

Zo is bijv. op blz. 159 de verklaring voor de
daar weergegeven hyptone dehydratie (afb.
141.2) niet juist.

Voor in Nederland gangbare opvattingen
wordt ook wel erg gemakkelijk gesproken over
punctie van gedisloceerde lebmagen uit louter
diagnostische overwegingen (blz. 257). Naar
onze mening zou de opmerking dat dit eigen-
lijk nooit nodig is en in verband met de kans
op een peritonitis zoveel mogelijk vermeden
moet worden, zeker op zijn plaats zijn geweest.
Als geheel echter een uitstekend boek dat door
Parey op een goed papierkwaliteit is uitge-
bracht.

H. C. Kalsbeek.

-ocr page 34-

Op 21 december 1976 werd door de
praktizerend dierenarts een bedrijfsbezoek
gevraagd aan de Gezondheidsdienst van
het bedrijf L. te Y.

Het bedrijf L. te Y. is een vermeerde-
ringsbedrijf met ±: 250 produktiezeugen.
Vanaf november 1975 tot september
1976 had het bedrijf grote problemen
ten gevolge van een blijvende besmetting
met de ziekte van Aujeszky.

Was de produktie in 1975 17,4 biggen
per zeug per jaar, in 1976 was dit slechts
12,7 biggen per zeug per jaar.
Enting met het Bartha-vaccin in april en
met Dessau-vaccin in mei konden niet
verhinderen dat er tot september 67 zeu-
gen verwierpen.

Een enting met M.K.-25 vaccin op 25
september had weliswaar tot gevolg dat
één van de 6 aanwezige beren ziek werd,
gezwollen oedemateuze testikels kreeg, en
later van het bedrijf afgevoerd moest
worden, maar de algemene toestand op
het bedrijf veranderde dusdanig dat de
eigenaar enthousiast was.
Het verwerpen bij de zeugen verdween
na enkele weken en ook de biggenopfok
verliep weer zonder problemen.

In december was het ziektebeeld van ge-
heel andere aard.

Het bedrijf beschikt over all in-all out
kraamstallen met vloerverwarming waar-
in een strenge hygiëne wondt doorge-
voerd en een strikte leeftijdsscheiding.
Opmerkelijk was nu dat er bij biggen
van 4 weken en ouder geen problemen
waren.

Biggen jonger dan 4 weken liepen pijnlijk
op de betonnen vloer en roosters. Bij
deze biggen wenJ dan ook een aantal ge-
zien met een echte heftige gewrichtsont-
steking die veroorzaakt werd door een
streptococceninfectie. Het merendeel van
de jonge biggen had sterk afgesleten
klauwtjes hetgeen deed denken aan big-
gen die geboren waren in stallen welke
met natronloog ontsmet waren en waar-
bij de natronloog niet goed was wegge-
spoeld.

Typisch was verder dat veel jonge big-
gen een ontsteking hadden aan het
staartje.

Het begon volgens de eigenaar met een
klein roofje ± 1 cm vanaf de staart-
inplanting zijdelings op de staart. Bin-
nen enkele dagen daarna was het staart-
uiteinde blauw-paars ontstoken en viel
tenslotte af.

Verder bleek dat als de zeugen binnen
enkele dagen na het inleggen in de goed
schoongemaakte en ontsmette kraamstal
wierpen, de biggen een noiTnale goed ge-
zonde rose huidskleur hadden, terwijl
zeugen die bijv. 5 dagen vóór het wer-
pen in deze stal lagen, zwakke icterische
biggen kregen. Deze icterische biggen
hadden vaak zulke pijnlijke klauwtjes
dat ze, bij pogingen om op te staan, de
neus op de voorgrond zetten om de voor-
pootjes te ontlasten.

Alles bij elkaar werd, ondanks dat de
eigenaar vroeg of dit nog iets met de
ziekte van Aujeszky te maken kon heb-
ben, gedacht aan een vergiftiging.
Het bleek nu dat vanaf de laatste week
van november Halamid vervangen was
als ontsmettingsmiddel door Tekresol.
Tekresol is een koolteerderivaat; het ver-
spreidt een creolinelucht en zou naast
een ontsmettingsmiddel tegen bacteriën
ook nog werkzaam zijn tegen schimmels.
Uitsluitend bij biggen die in de met Te-
kresol ontsmette stallen geboren waren,
werden afwijkingen gevonden.

Bij sectie bleek dat de voetzooltjes van
de klauwtjes uitermate dun waren. Ver-
schillende levertjes waren geel gedegene-
reerd, de biggen hadden alle een lichte
dunnedarmontsteking en waren erg oede-
mateus.

De toxicologische afdeling van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut te Rot-
terdam vond genoemde symptomen: geel

VETERINAIR JOURNAAL

Vergiftiging met het ontsmettingsmiddel Tekresol bij biggen

-ocr page 35-

worden van de biggen, de pijnlijke
iklauwtjes en de afstervende staartjes, zo
specifiek, dat een langdurige en kostbare
ibevestiging van de diagnose achterwege
kon blijven.

Door de vloen erwarming verdampt het
Tekresol zodat de zeugen de koolteer via
ide ademhalingswegen op kunnen nemen
waardoor ziekteverschijnselen bij de nog
jniet geboren biggen kunnen ontstaan.
Treedt deze verdamping niet op, zoals in
ide stallen zonder vloerverwarming
(stro), dan zal men ook weinig moeilijk-
Iheden tegenkomen.

Het Tekresol was in de juiste concen-
tratie — /2 liter per 100 liter water —
gebruikt. Na het weglaten van Tekresol
als ontsmettingsmiddel zijn de typische
jpoblemen achterwege gebleven. Inmid-
(dels waren er echter een 50-tal biggen
.aan deze vergifiging gestorven.

f G. W. M. van Golstein Brouwers,
Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren in Limburg)

Geïmporteeerde runderen

■ts
c

O

M 4-1

JJ (1) £

0) XJ U

•H C O

C O N

\'O\' CD
O

CN m ^

ro co t»

4J 0) x:
<y TJ u
-ICO
C o N

tN ^ <3^ CO

4-1 O

Q) T) U

■H C 0

C 0 N

:n.b.

IDe niet onderzochte runderen op tuberculose
1 betreffen runderen jonger dan 6 weken, op
• abortus Bang runderen jonger dan 12 maan-
iden, op leucose jonger dan 24 maanden.

(Stichting Gezondheidszorg voor Dieren)

■d
c

u e
0) 0
ft

4J C

0 nJ

H >

-ocr page 36-

REFERATEN*)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraai 172, Utrecht.

Konijn

DE INVLOED VAN WARMTE OP DE SPERMAKWALriEIT

Weit ze, K. F., c.s.: Auswirkungen experimenteller Wärmbelastung auf einige Ejakulatmerk-
male bei Kaninchenböcken.
Zuchthyg., 11, 154-165, (1976).

Dit onderzoek is uitgevoerd om de door de
warmte veroorzaakte veranderingen in de
Sper-
matogenese te bestuderen. Daar en de Sper-
matogenese en de eigenschappen van het
konijnesperma veel overeenkomst vertonen
met die van de grote huisdieren, zijn de ver-
kregen uitkomsten ook grotendeels van toe-
passing op die diersoorten.
De proef is uitgevoerd met 7 rammelaars,
waarvan gedurende 20 weken elke week 2 eja-
culaten zijn verzameld. Na het vooronderzoek
van 29 dagen, worden de dieren even lang in
een klimaatkamer geplaatst bij 30° C en een
relatieve vochtigheidsgraad van 40%. Hierna
volgt nog een controleperiode van 90 dagen.
Geen invloed kan worden waargenomen op de
ejaculaatgrootte en de pH; de laatste is nega-
tief gecorreleerd met de concentratie. Het per-
centage losse kopkappen (secundaire afwij-
king) stijgt direct tijdens de belasting en daalt
erna. Primaire kopkapafwijkingen komen la-
ter in de tweede helft van de belasting fre-
quenter voor; 4 weken na de belasting zijn
zij het talrijkst.

Van de afwijkende zaadcellen is het percen-
tage met kopkapafwijkingen het grootst. De
beweeglijkheid daalt in de 2e week van de
belasting significant tot in de 3e week na deze
periode en komt dan 7 weken later weer op
de normale waarde. Het aantal zaadcellen per
ml stijgt aanvankelijk en neemt dan signifi-
cant af tot 3 weken na de belasting om dan
weer te stijgen.

De veranderingen, die het eerste optreden,
worden veroorzaakt door een beschadiging
van de zaadcellen in de epididymis. Door de
tijdsduur waarin de afwijkingen blijven ver-
schijnen, blijken ook veranderingen te ont-
staan in het spermatidenstadium.
Niet alle rammelaars reageren gelijk, ook bij
stieren is dit het geval. Genetische factoren
bepalen de graad van thermo-resistentie en
daarom kan het in bepaalde gevallen nuttig
zijn om dieren onder ongunstige omstandig-
heden te brengen en ze op deze wijze te selec-
teren.

/. Hendrikse.

Pluimvee

NEWCASTLE DISEASE

L a n c a s t e r, J. E.: International co-operation
Western Poultry Disease Conference, 8-11 maart

De betekenis van Ncd als een wereldwijd
probleem wordt opnieuw aangegeven. De
FAO in Rome heeft laten weten géén geld
beschikbaar te hebben voor internationale
acties tegen de ziekte.

Ook het Office International des Epizooties
(O.I.E.) te Parijs kan hier slechts een klein
deel van zijn budget aan besteden.

and Newcastle disease surveillance. Proc. 25th
1976, Davis, Californië, p. 27-30.

Betrouwbare overzichten van de in verscliil-
lende landen voorkomende virustypen zijn
nauwelijks verkrijgbaar. Ook zijn gedetail-
leerde overzichten nodig van de gebruikte
vaccins en vaccinaties.

In 1955 is door het O.I.E. een resolutie aan-
genomen, dat:

1 waar Ncd alleen door sanitaire maatrege-

-ocr page 37-

len kan worden bedwongen, daarmee
doorgegaan moet worden en
2. levende vaccins elders zijn aan te beve-
len, mits onder overheidscontrole en zich
hiertoe lenende omstandigheden.
Een aantal landen beperkt zich tot import-
beperkingen en qiiarantaine-maatregelen, zo-
als Canada, de Ver. Staten, N.-Ierland,
Scandinavië. Andere wegen de constante
kosten van vaccinaties — vooral bij niet
mycoplasma-vrije koppels — af tegen die
van het afmaaksysteem en toezicht op ge-
ïmporteerd materiaal. Voorts is ook de inter-
nationale handel in volièrevogels en dieren-
tuinvogels een gevaar.

Het O.I.E. heeft internationale regels ont-
worpen om de verspreiding van Ncd tegen te
gaan, maar deze zijn geheel op vrijwilligheid
gebaseerd. Voorts geeft het O.I.E. maande-
lijkse overzichten uit over het voorkomen van
besmettelijke ziekten in alle landen ter
wereld, echter niet met de aantallen dieren
erbij en de ernst van de ziekte. Het Central
Veterinary Laboratory te Weybridge, Eng.
is erkend als referentiecentrum voor identifi-
catie van Ncd-virusstammen, het beproeven
van vaccinstammen en voor het verstrekken
van bekende stammen en sera voor identifi-
catiedoeleinden.

De internationale samenwerking komt vol-
gens sehr, te langzaam op gang.
(Over het nut en de betekenis van algemeen
toegepaste vaccinaties en van regelmatig toe-
gepast bloedonderzoek — zoals in Neder-
land — wordt niets gezegd;
Ref.)

VV. ]. Roepke.

Proefdieren

EEN OPSTELLING VOOR CONTINUE INTRAVENEUZE VLOEISTOFTOEDIENING
BIJ HONDEN

B r a n h a m, G. W.: A device foi continuous intravenous fluid injection in dogs. Laboratory
Animal Science,
26, 75-77, (1976).

Onder narcose wordt een huidincisie ge-
maakt ter plaatse van de vena jugularis ex-
terna. Deze laatste wordt vrij geprepareerd
en een catheter wordt in dit vat geschoven,
zodanig, dat de punt in de vena cava crania-
lis ligt. De catheter wordt met enkele hech-
tingen aan het onderhuids bindweefsel vast-
gezet in een slappe lus. Met een stomp voor-
werp wordt van uit de halswond onderhuids
een opening gemaakt naar een vooraf ge-
maakte huidincisie tussen de punten van de
beide scapulae. Hierdoor wordt de catheter
geschoven en in de wond op de rug vastge-
hecht. Een 4-weg kraan wordt op de catheter
gezet en de catheter wordt gevuld met een
heparine oplossing.

Tijdens het infunderen wordt de hond in een
kooi gezet. De slang die de 4-wegkraan met
de infuuspomp boven op de kooi verbindt, is
draaibaar bevestigd aan een dwarsijzer welk
langs een statief vertikaal kan schuiven. Dit
dwarsijzer is verbonden met contra gewich-
ten, zodat de infusieslang strak blijft staan.
De slang is bovendien omgeven door een
metalen doucheslang.

Deze opstelling is gedurende achttien maan-
den gebruikt bij 225 honden.
Bij 35 honden was het apparaat verwijderd
gedurende zes maanden, maar werd daarna
weer aangebracht in de jugulair vene aan de
andere zijde.

Dit alles gaf geen complicaties.

A. P.M.G. Bertens.

Varken

DEENSE ONDERZOEKINGEN OVER DE GENESE VAN ATROFISCHE RHINITIS

T O r n 0 e, N., Nielsen, N. G. and S v e n d s e n, J.: Bordetella bronchiseptica isolations
from the nasal cavity of pigs in relation to atrophic rhinitis.
Nord. vet. Med., 88, 1-18, (1976).

Er is geen varkensziekte waarover in de vete-
rinaire literatuur zo veel geschreven is als
over de atrofische rhinitis. In Denemarken is
de aandoening ook al van ouds bekend en on-
danks de toepassing van verschillende bestrij-
dingsmethoden is het niet gelukt om de ziekte
in belangrijke mate te beperken. Aangezien
daar ook reeds meer dan 50 jaar de varkens-
import verboden is kan men wel aannemen
dat de aandoening in het gehele land oor-
zakelijk identiek is.

Hiervan uitgaande hebben de onderzoekers
uitvoerig gecontroleerd of er ook verschil was
in de samenstelling van de microflora van het
neusslijmvlies bij biggen tot de leeftijd van
10 weken. Tevens werd aan de slachthuizen,
waar de onderzochte dieren als baconvarkens
werden aangevoerd, nauwkeurig nagegaan of

-ocr page 38-

er ook afwijkingen aan de neusschelpen en de
neusgangen waren die op atrofische rhinitis
wezen.

De graden der geconstateerde afwijkingen
werden ook genoteerd en vervolgens statistisch
bewerkt. Er werden 4 bedrijven met 40 ä 60
zeugen gevonden die hun volle medewerking
gedurende een jaar toezegden.
Gehele tomen biggen werden daartoe op de
leeftijd van 3 en 10 weken bemonsterd door
met behulp van gaas-tampons aan flexibel
koperdraad, na reiniging der neusgaten met
70% alcohol, slijm te verzamelen uit de
meati tot halverwege de conchae. Vervolgens
werden op de boerderij buizen met serum-
tryptose-fosfaat bouillon geënt en hieruit op
het laboratorium de nodige vaste voedings-
bodems met overeenkomstige hoeveelheden.
Speciaal werd bij de beoordeling van de groei
gelet op het aantal tot ontwikkeling gekomen
koloniën van
B. bronchiseptica. Ook de
moederdieren werden in het onderzoek be-
trokken.

Op deze wijze werd op 3 van de 4 be-
drijven een meer of minder sterke infectie
met genoemde bacterie vastgesteld; de biggen
van het 4de bedrijf leken geheel vrij van
B. bronchiseptica te zijn hoewel bij de oudere
mestvarkens wel eens de bacterie in de neus-
gangen werd aangetroffen. Het sterkst besmet-
te bedrijf had de meest positieve biggen bij
de tomen die in de winter en het voorjaar
waren geboren. Het aantal positieve bevindin-
gen nam bij het stijgen van de leeftijd der
biggen duidelijk af. Het percentage positieve
was het kleinst bij de kleinere tomen. De in-
fectie leek bevorderd te worden door lage
temperaturen en door de prikkelende concen-
traties van ammoniak.

Het percentage positieve biggen was het
hoogst bij die van de eerste en tweede worp
van de zeugen gemiddeld.
Zoals reeds vermeld werd bij de slachting
nauwkeurige inspectie gedaan van de neuzen
der varkens inwendig. Uiteindelijk was er be-
 A. van der Schaaf.

MACRO- EN MICROMORFOI OGISCHE VERANDERINGEN IN DE CERVIX U TERI
AAN HET EIND VAN DE DRACHT

E n d e 1 1, W., H o 11 z, W. und S m i d t, D.: Makro- und Mikromorphologische Veränderun-
gen der Cervix Uteri des Schweines im Stadium der hohen Gravidität (I).
Berl. Münch. Tier-
ärztl. Wschr.,
89, 349-354, (1976).

trekkelijk weinig verschil bij de baconvarkens
van de bedrijven. Bij die van het bedrijf met
de meeste bacteriologisch positieve biggen
ten opzichte van
B. bronchiseptica hadden
69% meer of minder sterke afwijkingen en
39 en 29% van de andere 2 bedrijven met
positieve biggen. Het merkwaardige echter
was dat in het z.g. vrije bedrijf 45% der
slachtvarkens de kenmerken van atrofische
rhinitis vertoonden. Er leek overigens in de
eerstgenoemde 3 bedrijven wel een correlatie
te bestaan tussen de ernst van de besmetting
op biggenleeftijd en de uitgebreidheid der
neusaandoening later bij slachting.
De besmetting met
B. bronchiseptica was het
gemakkelijkst bedrijfsgewijze vast te stellen
door serologisch onderzoek van de varkens na
de speenleeftijd nl. door toepassing van de
agglutinatie-reactie met een daarvoor geschikt
antigeen. De agglutininen ontstonden pas en-
kele maanden na de infectie op natuurlijke
wijze. Bij besmette biggen kwamen op de
speenleeftijd slechts bij 6,2% agglutininen
voor. Hierna liep het percentage varkens met
positieve agglutinatie-reacties op tot 50; de
antistoffen in het bloedserum ontstonden dus
niet bij 100%.

Met betrekking tot een eventuele behandeling
van de biggen werd de gevoeligheid van de
geïsoleerde stammen van
B. bronchiseptica
ook bepaald. Het bleek dat praktisch alle
cultures ongevoelig bleken voor strepto-
mycine, ampicilline en furazolidone; de min-
derheid was nog voldoende gevoelig voor sul-
phonamiden (300 microgram) maar 100%
was gevoelig voor chlooramphenicol en Oxy-
tetracycline (beide 50 microgram).
De onderzoekers zijn van mening dat andere
factoren dan de besmetting met
B. bronchi-
septica,
die momenteel als de belangrijkste
verwekker der ziekte wordt beschouwd, voor-
namelijk als oorzakelijke momenten van ern-
stige atrofische rhinitis zijn te beschouwen.

Beschreven worden bij het Göttinger Minia-
turschwein de structurele en functionele
morfologische veranderingen die in de cervix
uteri plaatsvinden aan het eind van de
dracht i.v.m. de naderende partus onder in-
vloed van het hormonale systeem.
21 Drachtige zeugen werden in vier groepen
verdeeld. Via laparotomie werd de genitaal-
tractus weggenomen op een tijdstip vóór 103
dagen dracht, na 103 dagen dracht of kort
voor of na de geboorte.

Bij hoogdrachtige zeugen verliest de cervix
uteri zijn karakteristieke stevige, peesachtige
structuur en wordt week, elastisch en oede-
mateus. Daarnaast vindt een verlenging en
vooral een omvangsvergroting plaats van de

-ocr page 39-

cervix door vooral toename van het inter-
musculaire weefsel.

Onder invloed van oestrogenen verandert aan
het eind van de dracht het meerlagig epi-
theel van de cervix uit de progesteronfase
in éénlagig epitheel. Dit bestaat nog uitslui-
tend uit hoogcylindrische cellen met basaal-
standige kernen. Ook de hoogte der epitheel-
cellen neemt af.

ƒ. M. ]. Sturm.

Voedingsmiddelenhygiëne

OZON ALS DRINKWATERDESINFECTANTS

S t a 1 d e r, K., Klosterkötter, W.: Untersuchungen zur Wiederverkeimung von Trink-
wasser nach Ozonbehandlung.
Zbl. Bakt. Hyg., I Abt. Orig. B.„ 161, 474-481, (1976).

Ofschoon lang bekend was dat ozon als
drinkwater desinfectants gebruikt zou kunnen
worden was om technische reden in het ver-
leden de keus toch op Chloor gevallen. Door
de toenemende mate van oppervlaktewater
vervuiling met onder meer fenolen stuitte dit
op bezwaren omdat samen met chloor, chloor-
fenol ontstaat, een verbinding die sterk van
smaak is.

Dit was dan ook één van de redenen dat op
het ogenblik in toenemende mate als alter-
natief ozon wordt toegepast om het chloor
deels te vervangen.

Toevoegen van een desinfectiemiddel aan het
leidingwater is noodzakelijk daar anders de
aanwezige bacteriën in het water, en in de
oude vaak wat geroeste leidingen zich aan-
zienlijk zullen gaan vermeerderen, en het
water niet meer aan de wettelijke voorgeschre-
ven eisen zal kunnen voldoen.
Om na te gaan hoe het kiemgetal zou ver-
anderen indien geozoniseerd drinkwater in
een drinkwaterleidingnet geperst zou worden,
werd een proefopstelling (1200 meter water-
leidingnet) gebouwd. Op verschillende plaat-
sen werden hieruit na enige tijd monsters
genomen en het ozongehalte en het totaal
kiemgetal bepaald. Het kiemgetal bleek aan-
zienlijk te zijn gestegen ten opzichte van het
uitgangsmateriaal dat in steriele kolven meer
dan 4 weken achtereen „kiemvrij" bleef.

Daarna is nagegaan wat de invloed op het
totaal-kiemgetal is uitgaande van gekookt
water en geozoniseerd water waaraan elk
apart 5 ml. normaal leidingwater als ent-
vloeistof werd toegevoegd.

Het totaalkiemgetal bleek na enige tijd in
het geozoniseerde water vele malen hoger te
zijn dan van het gekookte water. De oorzaak
hiervan moet verklaard worden door dat
allerlei organische verbindingen afgebroken
(geoxydeerd) worden die kennelijk een gun-
stiger medium vormen voor de aanwezige
bacteriën.

Voor de praktijkomstandigheden is dit een
ongunstige bijkomstigheid, en bovendien
bleek uit de proefopstelling dat de restozon-
gehalte zo laag was geworden dat van des-
infectie in het verdere verloop van de lei-
dingen nauwelijks sprake meer is. Wat dit
laatste facet betreft, heeft chloor het voordeel
daar dit niet in die mate als ozon wordt af-
gebroken en zijn desinfecterende werking be-
houdt.

Directe omschakeling van chloor op ozon als
drinkwaterleiding desinfectants is dan ook
zonder meer niet mogelijk.
Wat en hoe het kiemarmhouden van het in
de leidingen aanwezige water in de toekomst
zal gaan plaats vinden is nog onzeker en van
vele factoren en belangen afhankelijk.

R. Venker.

BESCHADIGDE MICRO-ORGANISMEN IN VOEDINGSMIDDELEN

Busta, F. F.: Practical implications of injured microorganisms in food. ]. Milk Food Tech-

nol., 39, 138-145, (1976).

Met deze samenvatting van een groot aantal
literatuurgegevens wordt aangetoond, dat
subletaal beschadigde micro-organismen be-
langrijk zijn voor de microbiologie en tech-
nologie van voedingsmiddelen.

Allerlei bewerkingen van voedingsmiddelen,
zoals hitte, koude, vriesdrogen, bevriezen en
ontdooien, onttrekken van vocht, bestralen en
blootstellen aan conserveringsmiddelen kun-
nen een subletale beschadiging van bacterie-
cellen en -sporen veroorzaken. De bacteriën
verliezen daarbij een kenmerkend vermogen
om normaal te groeien onder omstandig-
heden die voldoende waren voor onbehandel-
de cellen.

Door deze stress-factoren kunnen in bescha-
digde cellen verschillende veranderingen ont-
staan, zoals:

2.

1.

modificaties van de celmembranen, waar-
door nieuwe gevoeligheden voor bijv.
selectieve agentia ontstaan;
verlies van cellulair materiaal (amino-
zuren en peptiden) door lekkage in het
omringende medium;

modificaties van de macromoleculen in de
cel;

-ocr page 40-

4. veranderingen van de metabolische acti-
viteiten.

Vele factoren (zoals specifieke nutriënten,
redox-potentiaal, wateractiviteit, pH, enz.),
die invloed uitoefenen op de structuur en
functies van de cel, kunnen effect hebben op
de beschadiging tijdens de stress. Voorts zijn
er gegevens beschikbaar over dergelijke fac-
toren die het herstel van beschadigde cellen
kunnen beïnvloeden.

De subletale beschadiging wordt gekenmerkt
door het vermogen van het micro-organisme
om tot de normale toestand terug te keren
gedurende een herstelproces. Daarom wordt
bij de isolatie van salmonellae een vóóropho-
ping toegepast en moeten bij het gebruik
van de Enterobacteriaceae-grensreactie de
subletaal beschadigde cellen worden gerevi-
taliseerd door een zgn. resuscitatie.
(Kennis van de problematiek van de suble-
tale beschadiging van micro-organismen is
onmisbaar bij de evaluatie van microbiologi-
sche en technologische laboratoriumgegevens
van voedingsmiddelen. Het is daarom zeer de
moeite waard dit artikel te lezen;
Ref.)

M. P. Smit.

Ziskten van het Kleine Huisdier

AFWIJKENDE EJACULATIE VAN EEN REU

Meinecke, B.: Retrograde Ejakulation beim Rüden. Zuchthyg., 11, 122-123, (1976).

Bij een retrograde ejaculatie wordt het eja-
culaat in de blaas gedeponeerd, daar de
kringspier niet normaal functioneert. Daar de
dekking ogenschijnlijk normaal verloopt maar
het sperma niet normaal wordt geloosd hoort
deze afwijking thuis in de groep impotentia
generandi.

Schrijver heeft deze, tot nu toe alleen in de
humane geneeskunde bekende afwijking bij
een 4-jarige Duitse herdershond vastgesteld.

Na een dekking heeft hij in de katheterurine
talrijke Spermien aangetoond. Een gedeelte
ervan vertoonde zelfs nog een vooruitgaande
beweging.

(Een therapie is niet mogelijk daar de oor-
zaak van deze afwijking onbekend is. Bij de
mens is na winning van de Spermien uit de
blaas, hiermee kunstmatig geïnsemineerd;
Ref.).

J. Hendrikse.

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER ANATOMIE DER HAUSTIERE
Nickel-Schummer und S e i f e r 1 e

Band III. Kreislaufsystem, Haut und Hautorganen. (Uitg. Verlag Paul Parey - Berlin und
Hamburg, 1976, 670 pag., D.M. 176,-).

Band IV. Nervensystem, Sinneorgane und Endokrine Drüsen. (Uitg. Verlag Paul Parey - Ber-
lin und Hamburg, 1975, 426 pag., D.M. 158,-).

Na een periode van twintig jaar noeste arbeid
door hoogleraren en medewerkers van diverse
Duitstalige veterinair anatomische instituten is
nu het complete, uit vijf delen bestaande
Lehrbuch gepubliceerd. Zonder overdrijving
kan gesteld worden dat dit werk een waar-
dige voortzetting is van de Duitse veterinair
anatomische traditie. Een zeer grondig, goed
geïllustreerd werkstuk ligt voor ons, Bij het
doornemen van beide nieuwe delen vraag je
je weer af wat de schrijvers me dit werkstuk
hebben beoogd. Na lezing van de inleiding
blijkt dat zij moeite hebben met de reductie
in onderwijstijd die ten aanzien van het vak
anatomie de laatste twintig jaar heeft plaats
gevonden. In plaats van het opstellen van een
nieuwe onderwijs filosofie hebben zij gemeend
de verloren onderwijstijd te moeten compen-
seren met een uitgebreid leerboek. Ze stellen
daarbij uitdrukkelijk dat liet niet de bedoeling
was een compact boek te schrijven, gericht
op de examen voorbereiding van de studenten.
Onmiddellijk hierop aansluitend wordt opge-
merkt dat zij in feite meerdere doelstellingen
hadden, zoals het melden van nieuw verwor-
ven anatomische kennis en verdieping van
anatomische kennis. Zij geven toe dat het
hierdoor ook tot een naslagwerk wordt voor
praktizerende dierenartsen en voor al diegenen
die dierexperimenteel werk verrichten. Hier-
door hebben wij te maken met een multi pur-
pose boek waarvan beoordeling moeilijker is.
Deel III begint met een zeer utivoerige be-
spreking van hart en bloedvaten; 275 pagina\'s

-ocr page 41-

worden hieraan gewijd. De mate van detaille-
ring doet vooral ten aanzien van de bloed-
vaten overdreven aan en kan alleen gerecht-
vaardigd worden als je het beschouwt als
naslagwerk. Aan de relatie tussen vorm en
functie, die de schrijvers zeggen te willen be-
nadrukken, wordt in dit hoofdstuk vrijwel
geen aandacht besteed. In het tweede hoofd-
stuk wordt in 175 pagina\'s het lymfesysteem
besproken. In de inleiding wordt op uitste-
kende wijze aandacht gegeven aan de relatie
tussen vorm en functie. Daarna volgt een zeer
gedetailleerde anatomische beschrijving die
goeddeels gebaseerd is op het werk van Baum
en zijn leerlingen.

De illustraties zijn met uitzondering van die
van de lymfevaten van het paard van goede
kwaliteit en zeer verhelderend.
In het derde hoofdstuk worden in ruim 200
pagina\'s de huid en de huidorganen bespro-
ken. Ook hier wordt aan de relatie tussen
vorm en functie aandacht besteed. Vooral de
ontwikkelingsgeschiedenis en de vergelijkende
aspecten worden op adequate wijze behan-
deld. Met name het stuk over de uier is van
zeer goede kwaliteit. De hele opzet doet sterk
denken aan die van het overeenkomstige
hoofdstuk uit Ellenberger en Baum
(1943).

Deel IV is enigszins anders opgezet dan de
overige delen. De bespreking van de dier-
specifieke bijzonderheden vindt plaats samen
met de algemene bespreking. De motivering
hiervoor is dat het klinisch belang van de
onderwerpen die behandeld worden minder is
en dat er ook minder informatie voorhanden
is. Ook is dit deel meer gericht op de behoef-
ten van de student terwijl extra aandacht is
gegeven aan de relatie tussen vorm en functie.
In het eerste gedeelte wordt de bouw van het
ruggemerg en de hersenen in 188 pagina\'s be-
sproken. Na een goede inleiding waarin vooral
aandacht wordt gegeven aan de ontwikkeling
van het zenuwstelsel wordt de opbouw en het
verloop van de banen in het ruggemerg be-
sproken. Daarna volgt een zuiver topografische
beschrijving van de hersenen. Dit stuk is di-
dactisch wellicht noodzakelijk voor een goed
begrip van wat volgt. De hersenen worden
vervolgens besproken in aansluiting op het
ruggemerg, van caudaal naar rostraal. Na elk
descriptief stuk wordt aan de functionele as-
pecten aandacht besteed. Van een geïnte-
greerde benadering zoals men die tegenkomt
in Amerikaanse leerboeken over de neuro-
anatomie is echter nauwelijks sprake. Opge-
merkt moet wel worden dat in dit gedeelte
het best de doelstelling, van het leggen van
een relatie tussen vorm en functie, wordt
waargemaakt.

In de volgende ruim honderd pagina\'s, wordt
het perifere zenuwstelsel besproken. Het deel
over de ruggemergszenuwen is erg gedetail-
leerd en louter descriptief hetgeen ook geldt
voor het gedeelte over de kopzenuwen.
De autonome perifere zenuwen worden daar-
entegen ook qua functie bezien.
Een korte paragraaf over de betekenis van de
overdrachtstoffen en kleuringsmethoden die
daarop gebaseerd zijn, ontbreekt.
In het tweede hoofdstuk worden in twintig
pagina\'s de organen van interne secretie be-
sproken. Gesteld kan worden dat dit gedeelte
wat mager is; vooral voor wat betreft de func-
tionele aspecten, schiet het te kort. Informatie
over verworvenheden van de laatste tien jaar
ontbreekt, hetgeen juist op dit terrein waar
erg veel onderzoek plaats vindt, als een gemis
wordt ervaren. De opmerking in de inleiding
dat de klinische relevantie niet zo groot is,
gaat voor dit onderdeel niet op.
In het laatste hoofdstuk worden tenslotte de
zintuigen behandeld. Uiteraard is de aan-
dacht hierbij geconcentreerd op oog en oor.
Vooral het gedeelte over het oog is zeer uit-
voerig en voorzien van fraaie illustraties.
Bij het opmaken van het eindoordeel is het
goed, onderscheid te maken tussen de twee
functies namelijk die als leeboek en die als
handboek.

Naar mijn mening zijn beide delen als leer-
boek weinig geslaagd. Ze zijn daarvoor veel
te uitvoerig en te grondig. Voor de student is
het niet of nauwelijks mogelijk de complete
tekst in de tijd die er voor beschikbaar is,
éénmaal grondig door te nemen. Zou hij er al
in slagen dan is de kans op verwarring en
levenslange afkeer van het vak anatomie
verre van denkbeeldig.

Heel anders wordt het oordeel als men beide
delen ziet als onderdeel van een groot na-
slagwerk. Ze bevatten zeer veel informatie,
zijn over het geheel genomen bijzonder goed
geïllustreerd en er zitten voor een zo\'n inge-
wikkelde en uitvoerige tekst bijzonder weinig
fouten in.

Ik heb beide delen de afgelopen maanden in-
tensief gebruikt en gebaseerd hierop kan ik
alleen maar tot een zeer positief oordeel ko-
men. Het is een geweldige vraagbaak op het
gebied van de descriptieve anatomie.
Het enige argument tegen het in het bezit
hebben van dit fraaie werkstuk door elke die-
renarts, is de nogal forse prijs. Voor de vijf
delen samen dient ruim ƒ 700,- te worden
neergeteld.

C. J. G. Wensing.

-ocr page 42-

Geachte Redaktie,

Het artikel van Edel e.m. in het Tijdschrift,
afl. 6, pag. 365-376 van 15 maart 1977 be-
treffende Epidemiologisch
Salmonella-ondeT-
zoek in een bepaald gebied („Project Wal-
cheren") is voor mij aanleiding plaatsruimte
te verzoeken voor het ondervolgende.
Ook in het Instituut voor Veterinaire Bacte-
riologie (l.V.B.) is in de eerste helft van de
zestiger jaren overeenkomstig epidemiologisch
Salmonella-onderzoek verricht om een bij-
drage te kunnen leveren betreffende salmo-
nellosis bij plantenetende huisdieren en oor-
zakelijke factoren dienaangaande. Ook wij
hebben vrij uitgebreide onderzoekingen ge-
daan over het voorkomen van salmonellae in
het rioolwater, de invloed van rioolwater-
zuiveringsinstallaties op het gehalte aan de
desbetreffende kiemen, het oppervlakte-water
benedenstrooms van de inrichtingen en de
verspreiding van de diverse salmonellae met
ingedikt rioolslib en compost die met behulp
hiervan werd bereid.

De resultaten van de onderzoekingen onzer-
zijds vertonen grote overeenkomst met die
vervat in het bovengenoemde artikel. Een be-
langrijk verschil is dat wij in het centrum van
het land herhaaldelijk
S. typhi en S. para-
typhi
B. hebben aangetoond.
Beide species zijn alleen menspathogeen en
worden niet door dieren verspreid. De eerst-
genoemde van de twee bacteriesoorten werd
voor het eerst geïsoleerd op 4-6-1963 uit 1 ml
van een 40 literse melkbus die 28 dagen te
voren met influent gevuld was van de inrich-
ting voor rioolwaterzuivering te Utrecht, wel-
ke kort tevoren was gemoderniseerd. Tevens
kwam in die 1 ml rioolwater, dat bijna een
maand buiten had gestaan bij een tempera-
tuur, die schommelde tussen 15 en 25° C,
5\'.
bareilly voor. Voor de isolatie van de sal-
monellae werden twee ophopingsvloeistoffen
gebruikt, n.1. natriumtetrathionaatbriljant-
groen-galbouillon vlgs. Muller-Kauffmann en
natriumselenietbriljantgroen-vloeistof vlgs. Sto-
kes en Osborne. Kolfjes met 100 ml van elke
vloeistof werden geënt met resp. 1 en 10 ml
van het te onderzoeken water. Na gedurende
de nacht bebroed te zijn werd voor het ver-
krijgen van geïsoleerde koloniën de desbetref-
fende voedingsbodems 10\'\' en 10® maal ver-
dund en daarna 0,1 ml van deze verdunningen
met een spatel uitgestreken op gemodificeerde
briljantgroenfenolroodagarplaten (K-plaat).
Deze is door Frik uitvoerig beschreven in zijn
proefschrift. Utrecht 1969. Deze bodem, die
minder selectief is dan de niet-gemodificeerde
Kauffmann-plaat, bevat naast 0,1% glucose
ook 1,25% van het synthetische wasmiddel
Abro.
E. coK-kiemen groeien op deze bodem
net zo goed als salmonellae echter in gemak-
kelijk herkenbare stervormige vrij grote glad-
de koloniën, die duidelijk rood gekleurd zijn
en ook bij de salmonellae de omgeving der ko-
loniën een rode tint geven. Proteus zwermt
niet op deze bodem maar geeft ronde kolo-
niën. Eén
Salmonella-soort geeft iets blekere
niet-stervormige koloniën nl.
S. typhi. Daar-
door hebben wij dit mens-pathogene micro-
organisme ook zo bij herhaling uit influent en
effluent van de Utrechtse rioolwaterzuivering
kunnen isoleren en bij een eenmalig onderzoek
van die in Amsterdam-W. ook uit een mon-
ster effluent van die inrichting, welke zich
onderscheidt van de Utrechtse door de inten-
sieve behandeling van het influent met het
zgn. actief slib. Uit één monster effluent wer-
den op de dag na het nemen uit 1 ml van
het water 9 verschillende
Salmonella-sooTten
gekweekt, 16 dagen later na bewaring in de
ijskast 3 typen, waaronder
S. typhi en S. in-
fantis,
die op 6-7-1964 niet waren geïsoleerd.
12 Dagen nadien werd het monster nog eens
onderzocht. Ook nu werden nog salmonellae
geïsoleerd, nl. weer .S.
injantis en i.p.v. S.
typhi, S. typhimurium, S. meleagridis
werd
alle drie keren gekweekt doch 7 soorten al-
leen bij het eerste onderzoek van het monster
hoewel telkens precies dezelfde methodiek
werd toegepast.

Rioolwater lijkt derhalve voor de meeste typen
van salmonellae geen geschikte conserverings-
vloeistof, laat staan van een voedingsbodem
zoals Kampelmacher en Van Noor-
Ie Jansen in hun artikel in
HïO van 1976
suggereren. Sommige typen lijken in rioolwater
zelfs vrij snel af te sterven anders hadden wij
uit het Utrechtse influent toch wel eens
S.
dublin
moeten isoleren. Frik heeft aange-
toond dat zelfs 1
S. dublin in een gram run-

INGEZONDEN1!

Epidemiologisch Salmonella-onderzoek

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 43-

derfaeces met de door ons toegepaste ophoping
in seleniet-vloeistof en uitstrijken op de b.f.a-
plaat ondanks de massa coHkiemen geïsoleerd
kan worden net als
S. typhi uit rioolwater.
Dieren die in de galblaas drager zijn van
S. dublin (0,95% van de volwassen runderen
met distomatosis, die in Utrecht worden ge-
slacht) zijn via de faeces intensieve uitschei-
ders. Deze faeces en de darminhoud worden
met het nodige spoelwater in hun totaliteit op
het Utrechtse riool rechtstreeks geloosd.
Toch bereiken deze \\\'ele miljoenen
S. dublin-
kiemen niet de Utrechtse rioowater2uivering.
Het is natuurlijk de vraag waar ze blijven.
Zijn ze door de invloeden van bacteriofagen,
Bdellovibrionen of colicinen vernietigd of wor-
den ze geadsorbeerd door de soms vingerdikke
vettig-slijmige afzetting aan de binnenkant van
Bilthoven, april 1977.

de rioolbuis zoals alginaten dat doen in de
swab van Moor?

Bij andere salmonellae van de D-groep zoals
S. typhi is dit echter niet het geval. Adsorbtie
aan de afzetting aan de binnenkant van de
buis vindt zeker plaats want na een nachte-
lijke regenbui is het rioolwater vuiler en be-
vat meer salmonellae per ml. Door het snel
stromende water heeft de afzetting geheel of
gedeeltelijk losgelaten en is weer gesuspen-
deerd.

Het verschillende gedrag der diverse Salmo-
nella-species
Iaat zich moeilijk verklaren, al-
leen een herhaalde inspectie op bepaalde
plaatsen in het riool zal ons nadere gegevens
kunnen verschaffen over hetgeen precies met
de microflora van het rioolwater gebeurt.

A. van der Schaaf.

Aangehaalde literatuur

1. Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, Lucretia M. van: Salmonella
in effluenten van rioolwaterzuiveringsinstallaties in rioolafvoeren van slageren en opper-
vlaktewater op Walcheren.
H2O, 9, 334, (1976).

2. S c h a a f, A. V a n d e r en H a g e n s, F. M.: Enkele minder bekende aspecten van het
Salmonella-vraagstuk. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1624, (1963).

3. Schaaf, A. van der en Atteveld, J. C.: Vóórkomen van Salmonellae in het ef-
fluent van moderne inrichtingen voor rioolwaterzuivering. Mogelijkheden tot verbetering.
Geneeskundige Gids, 43, 57, (1965).

Naschrift

Geachte Redaktie,

Wij zijn de redaktie van ons tijdschrift bij-
zonder erkentelijk voor het feit, dat zij ons
in de gelegenheid stelt op de ingezonden brief
van Prof. Van der Schaaf te reageren.
Afgezien van de interessante mededelingen in
genoemde brief betreffende casuïstiek en me-
thodologie, komt Prof. Van der Schaaf
uiteindelijk in zijn samenvatting tot een stel-
ling, waarin hij zijn twijfel uit over de moge-
lijkheid van vermeerdering van
Salmonella in
het rioolwaterstelsel, respectievelijk in de
rioolwaterzuiveringsinstallaties. Uit milieu-
hygiënisch oogpunt en zeer in het bijzonder
ten behoeve van preventieve maatregelen, ge-
richt op het onderbreken van eventueel be-
staande kringlopen, is een duidelijk antwoord
op deze vraag van veel belang.

In de laatste jaren hebben wij ons daarom
intensief met deze problematiek bezig gehou-
den, voornamelijk in het kader van onderzoe-
kingen op het voormalig eiland Walcheren.
Aldaar is gebleken, dat er in kleine woonge-
meenschappen (dorpen met 600 tot 1000 in-
woners) zonder aansluiting van boerderijen,
slagerijen en andere vleesverwerkende bedrij-
ven op het rioolstelsel een relatief groot aan-
tal
Salmonella in influenten en effluenten
wordt gevonden, zonder dat er aanwijzingen
zijn, dat mensen aan salmonellose lijden, laat
staan dat hierover officiële opgaven bestaan.
Bij een theoretische overweging zijn hier drie
verklaringen voor te bedenken:

1. er komt regelmatig een veel hoger percen-
tage voor van klinisch gezonde dragers
(mens en dier) dan in de literatuur ver-
meld is;

2. het is mogelijk, dat via voedsel, voorname-
lijk vlees en vleeswaren en pluimvee, regel-
matig salmonellae via de keuken naar het
rioolstelsel wordt afgevoerd;

3. er vindt vermeerdering plaats van Salmo-
nella
in het rioolstelsel, respectievelijk in
de installatie.

De laatste mogelijkheid wordt door nog niet
gepubliceerde gegevens ondersteund. Het
blijkt namelijk, dat bij lagere temperaturen

-ocr page 44-

van het rioolwater (8° tot 12°) er geen of
slechts zeer geringe aantallen salmonellae zijn
te vinden, terwijl bij stijging van de tempera-
turu van het rioolwater boven 15° salmonellae
wel frequent en in grote aantallen kunnen
worden geïsoleerd.

Binnenkort zal met een onderzoek in het dorp
Aagtekerke worden begonnen, waarbij zal wor-
den getracht de eerste twee mogelijkheden
door middel van faecesonderzoek, enquêtes
betreffende voedingsgewoonten en, indien mo-

Miltvuur bij de hond

Geachte redaktie.

Naar aanleiding van het artikel „Miltvuur bij
de hond" van de collegae Eil, Van Ingen
en Overgoor in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
van 1 mei j.1. zou ik het volgen-
de willen opmerken.

Zoals door de auteurs wordt vermeld, is de
hond weinig gevoelig voor anthrax. De infec-
tie verloopt daarom meestal gelocaliseerd en
is gekenmerkt door oedematische en hae-
morrhagische zwelling rondom de porte d\'en-
trée en zwelling, haemorrhagie en necrose van
de regionale lymphklieren. Besmetting vindt
als regel plaats door het eten van miltvuur
cadavers. Slijmvlies laesies in mond- en keel-
holte, doch ook laesies in het verdere verloop
van de tractus digestivus, zoals de maag, vor-
men de porte d\'entrée.

Heel anders is het infectieverloop bij gevoe-
lige diersoorten, zoals herkauwers. Bij deze
dieren verloopt de infectie gegeneraliseerd,
acuut en met een sepsis. Alleen bij post mor-
tem van dieren, die gestor\\en zijn als gevolg
van een miltvuur sepsis, ziet men de bekende
„miltvuur"-milt. Het niet vinden van een ge-
zwollen milt bij de beschreven hond is dus
niet zo verwonderlijk.

Eigen ervaring in semi-aride gebieden, waar
anthrax veelvuldig bij schapen en geiten voor-
komt, heeft mij geleerd, dat anthrax bij de
hond het meest frequent in de pharyngeale
vorm en daarna in de pharyngo-intestinale
vorm, zoals in het artikel beschreven, voor-
komt. In alle gevallen vond besmetting plaats
door het eten van miltvuur cadavers.

gelijk, keukenonderzoek, verder te evalueren.
Wij menen met Prof. Van der Schaaf,
dat het zich al dan niet vermeerderen van
Salmonella in het rioolstelsel een belangrijke
vraag is. Wij hopen dan ook, dat de gegevens
van het onderzoek te Aagtekerke binnenkort
meer licht op deze zaak zullen werpen.

W. Edel,

E. H. Kampelmacher,

Lucretia M. van Noorle Jansen,
Bilthoven, mei 1977.

De eerste symptomen zijn sloomheid en hese
blaf (differentieel diagnose rabies!), moeilijke
ademhaling en hoge temperatuur (± 41° C).
Vaak treedt spontaan herstel op.
De doodsoorzaak bij spontaan gestorven die-
ren is bijna zonder uitzondering een obstructie
van de bovenste luchtwegen door oedeem en
lymphklierzwelling in de keelstreek.
De aangetaste dieren werden op mijn advies
afgemaakt.

De halfwilde staat maakte onderzoek en be-
handeling moeilijk, zo niet onmogelijk. Alleen
indien de eigenaar dit verzocht, werd het dier
onderzocht en behandeld met penicilline-
procaine lx daags intra-musculiar in hoge do-
sering. In alle gevallen was binnen 4 dagen
de temperatuur genormaliseerd en trad vol-
ledig herstel op.

Behalve een publikatie over isolatie van Ba-
cillus anthracis
uit de tractus digestivus van
gezonde vogels zijn mij geen gegevens uit de
literatuur bekend over uitscheiding van smet-
stof bij dieren na spontaan herstel of na be-
handeling met antibiotica.
Er bestaat derhalve naar mijn mening geen
enkele contra-indicatie voor de behandeling
van dieren, lijdende aan miltvuur. In het be-
schreven geval was behandeling zeker het
overwegen waard geweest en zo men hier niet
toe wilde overgaan, was het voor de hond
beter geweest indien euthanasie was toegepast.

A. E. J. M. van den Bogaard ]r.
Maastricht, juni 1977.

-ocr page 45-

The 9th meeting which was organized by the
Société Française de Buiatrie and the Sec-
tion Nationale des Groupements Techniques
Vétérinaires was the biggest meeting in re-
gard to the number of papers read as well as
to the number of participants since the World
Association for Buiatrics was established 16
years ago.

In his opening speech the President of the
WAB, Prof. Dr. A m s t u t z, U.S.A., wel-
comed 1130 participants from 48 countries
and their companions. The representative of
the French agricultural ministry, director
G. Constant, called special attention to
the importance of the buiatrie science for a
productive cattle population and the provi-
sioning of satisfactory and valuable food.
The scientific program consisted of 5 general
subjects: 1. Advances in cattle surgery; 2.
Diseases of calves and young cattle in con-
nection with infectious diseases, parasites,
feeding and metabolism; 3. Individual and
herd diagnosis: methods, interpretation, ad-
vances; 4. Maintenance of feed lot cattle:
ethics and hygiene; 5. Free papers on recent
advances »ri special pathology of cattle.
The more than 200 papers which gave a
general view on the actual situation of bovine
medicine were held for the first time in two
or three parallel events and were translated
simultaneously into French, English, German,
Spanish and Russian. The two volumes of
the proceedings (1186 pages) with all papers
and summaries in three languages was com-
pleted at the beginning of the meeting and
can be ordered from Dr. M e i s s o n n i e r,
I.T.C.F., Boigneville - 91920, France (price
200,- F.F.).

The daily journal with historic and actual
informations was well appreciated by all par-
ticipants. Special thanks should be given to
the organizing committee for the splendid
social arrangements.

In the course of the 9th Meeting the follow-
ing national Associations for Buiatrics gained
admission as affiliated members to the WAB:

1. Asociacion Mexicana df Medicos Vete-
rinarios Especialistas en Bovidos, A.C.

2. Asociacion Veterinarios Espanoles de
Buiatria.

The resulting number of affiliated members
of the WAB is now 9.

Furthermore, 92 single members applied for
membership. The total of members in the
WAB is about 6000 from 47 countries.
After a statutory election of the Executive
Committee the members for the next 4 years
are:

Prof. Dr. Amstutz, Lafayette, USA (Pre-
sident) ; Prof. Dr. P. V i d e 1 a. La Plata,
Argentinia (Vicepresident); Prof. J. E s p i-
nasse, Alfort, France (Vicepresident);
Prof. Dr. M. S t ö b e r, Hannover, Federal
Republic of Germany (Secretary).
Members: Prof. Dr. G. Espersen, Copen-
hagen, Denmark; Prof. Dr. Gentile, Bo-
logna, Italy; Prof. Dr. E. G 1 a w i s c h n i g,
Vienna, Austria; Dr. E. Mayer, Haifa, Is-
rael; Prof. Dr. V. P. S h i s h k o v, Moscow
(USSR); Prof. Dr. A. D. Weaver, Glas-
gow, Great-Britain.

The long standing members of the Executive
Committee Rosenberger, Hannover:
Andres,- Zürich; G r u n s e 1 1, Bristol and
Seren, Milano, were appointed Honorary
Members in acknowledgement of their merits
to bovine medicine and the World Associa-
tion for Buiatrics.

As further contact persons of the countries
the general assembly appointed the following
members: Prof. Dr. M. B e r c h t o 1 d, Zu-
rich, for Switserland: Prof. Dr. O. D i e t z,
East-Berlin, for the German Democratic Re-
public; Prof. Dr. Z. H o r v a t h, Budapest,
for Hungary and Prof. Dr. B r i o u g a, Ra-
bat, for Marocco; 27 countries are therefore
represented in the Executive Committee.
The 10th International Meeting on Cattle
Diseases will take place in 1978 in Mexico-
City, the 11th Meeting in Israel. Details
concerning these meetings wil! be given to
the journals in time.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Report on the 9th International Meeting on Cattle Diseases in Paris,
Sept. 6-11th, 1976

-ocr page 46-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Nationale maatregelen tegen varkenspest gehandhaafd

Nieuwe uitbraak in Noord-Brabant

Zoals in een vorig nummer reeds is ge-
meld, werd per 1 juni het laatste im-
portverbod van de E.G.-lidstaten in ver-
band met de varkenspestuitbraken in
Nederland opgeheven. De in ons land ge-
troffen maatregelen en de gunstige ont-
wikkelingen in de varkenspestsituatie
leidden hiertoe.

Het opheffen van de importverboden en
het feit dat de laatste maanden geen
nieuwe gevallen van varkenspest waren
voorgekomen, betekende echter niet dat
daarmee ook alle in ons land getroffen
maatregelen kwamen te vervallen. Ne-
derland wilde door nationale maatrege-
len de gunstige situatie bestendigen.
Zo mochten nog geen fok- en gebruiks-
varkens worden vervoerd van het inge-
sloten gebied in midden-Nederland naar
het overige deel van het land en omge-
keerd. Voor vervoer binnen deze gebie-
den bleef een vervoersbewijs van de dis-
trictsbureauhouder van de STULM,
Stichting tot Uitvoering van Landbouw-
maatregelen, noodzakelijk. Dit om te
voorkomen dat tegen varkenspest gevac-
cineerde dieren in aanraking zouden ko-
men met niet-geënte varkens.
Bij de enting in het ingesloten gebied
werden zo\'n 1,5 miljoen varkens gevac-
cineerd. Onder de geënte dieren kunnen
echter mogelijke dragei-s van smetstof
voorkomen, die niet als zodanig herken-
baar zijn. Contact tussen wel en niet ge-
vaccineerde varkens moest daarom wor-
den voorkomen.

Binnen het ingesloten gebied konden
slachtvarkens zonder vervoerbewijs naar
slachthuizen worden vervoerd. Slacht-
varkens uit het ingesloten gebied moch-
ten niet daarbuiten worden geslacht. Het
vervoer van slachtvarkens van buiten het
ingesloten gebied naar binnen kon met
ingang van 6 juni eveneens zonder ver-
voersbewijs geschieden.

Uitbreiding verzamelplaatsen

Het verbod tot het houden van varkens-
markten werd gehandhaafd, doch het
aantal verzamelplaatsen voor slacht-
zeugen en slachtberen buiten het inge-
sloten gebied werd uitgebreid. Nadat de
directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst op 25 april daartoe reeds de vee-
markten te \'s-Hertogenbosch op dins-
dagen, te Groningen op woensdagen en
te Zwolle op donderdagen had aange-
wezen, werden daar op 17 mei aan toe-
gevoegd de veemarkten te Leiden op
maandagen van 13-15 uur en te Utrecht
op woensdagen van 8 tot 10 uur.
Afvoer van de verzamelplaatsen naar
een slachthuis diende rechtstreeks met
een geleidebiljet van de districtsinspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst te
geschieden. Na ontlading moesten de
voertuigen direct worden ontsmet.

Nieuwe uitbraak

Begin juni werd men verrast door een
nieuwe uitbraak van varkenspest in
Noord-Brabant. Op 7 juni werd de ziekte
geconstateerd op een bedrijf in de ge-
meente Sint-Oedenrode en tot en met
13 juni volgden nog 5 gevallen te Boekei
en 3 in de gemeente Nistelrode. Op de
besmette bedrijven waren zo\'n kleine
5000 varkens aanwezig.

In verband hiermee werd met ingang
van 11 juni voor de gehele gemeente
Boekei een vervoersverbod voor varkens
van kracht en werden alle in dit gebied
aanwezige varkens aan een verplichte
vaccinatie onderworpen.
Op het moment van afsluiting van dit
nummer, 14 juni, was overleg over de
te nemen maatregelen in verband met
deze nieuwe uitbraak in volle gang.
Naar de herkomst van de besmetting
werd een onderzoek ingesteld.

-ocr page 47-

Atrofische rhinitis

Totaal 40 gevallen
1
7
6
2
2
4
9
9

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 10 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over de periode van 16 tot
31 mei 1977, vermeldt de volgende aantallen
gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Friesland

O verij ssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

in 33 gemeenten:
geval

gevallen in 6 gemeenten
gevallen in 5 gemeenten
gevallen in 1 gemeente
gevallen

gevallen in 3 gemeenten
gevallen in 8 gemeenten
gevallen in 7 gemeenten

Schurft:

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Groningen 2 gevallen

Drenthe 1 geval

Rotkreupel

Totaal 26 gevallen in 24 gemeenten:

gevallen
gevallen
gevallen in
gevallen
geval
gevallen
gevallen
1 geval
1 geval

7 gemeenten

Groningen

Friesland

Drenthe

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Limburg

Vogelcholera

1 geval in Noord-Brabant.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
IN ENGELAND

Engeland meldde op 1 juni een uitbraak van
vesiculaire varkensziekte te West Newton bij
Coniston in het district Holderness, graaf-
schap Humberside.

Alle aangetaste en verdachte varkens zijn af-
gemaakt en strenge sanitaire maatregelen zijn
getroffen. Er wordt een onderzoek naar de
herkomst van de besmetting ingesteld.

Salmonella pullorum antigeen

De partij D. 597 trivalent Salmonella pullorum antigeen, geproduceerd door het
Centraal Diergeneeskundig Institiuit, afdeling Rotterdam, voldoet aan de gestelde
eisen en is derhalve door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toe-
passing geschikt verklaard.

DOORLOPENDE AGENDA

/uli,

11 —15, Bth International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

1— 6, 8th Pan American Congress of Veterinary Medicine and Zootechnics, Santa Do-
mingo. (pag. 766)
17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49. (pag. 653)
26, M.S.D. Symposior., Interne Kliniek, De Uithof, Utiecht.

-ocr page 48-

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenvi\'Cr-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

4— 9, 13. Europäischer Fleischforscher Kongress, Moskou.

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, 9.30 uur. Hotel „Hoog
Brabant", Utrecht.

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.
20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

19—23, 12. Deutschen Tierärztetag, mit ATF-Fortbildungskongress, Hotel „Bayerischer
Hof", München, centr. thema:
Veterinärmedizin - Verantwortung für Mensch und
Tier.

19—24, 7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food

Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.
21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

23, Nationale tentoonstelling van schapen. Veemarkthallen, Utrecht, (pag. 765)
28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 14.00 uur, Oranjehotel, Leeu-
warden.

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)
8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der
Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

13—19, XXVI. Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien,
(pag. 767)

17—11 november, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.

Ledenvergadering, 10.15 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
13, Afd. Noord-Holiand K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 49-

December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978,
April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.

28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)
Augustus,

16—19, X. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A), Mexico City.
20—29, IV. Welt-Tierzuchtkonferenz, Buenos Aires.

1979
Juli,

1—■ 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.
September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.
768)

1980

September, in Wenen: 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene.
September, in Israël: XI. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A).

-ocr page 50-

KOMNKI.I.IKK NEDERI ANDSK MAATSCHAPPIJ VOOR IJIKKGENKKSKI NDK

In memoriam

G. P. M. VULLINGHS

Op 23 november 1976 werden wij
opgeschrikt door het bericht dat onze
beste vriend en maatschaplid Gert
Vullinghs plotseling was overleden, na
een kortstondige, ogenschijnlijk niet
ernstige ziekte.

Gerardus P. M. Vullinghs werd op 17
april 1919 te Maastricht geboren, als
eerste zoon van dierenarts H. Vullinghs.

In 1955 studeerde Gert af en zette met
zijn broer Fon de dierenartsenpraktijk van
zijn in 1950 plotseling overleden vader in
maatschapverband voort, met als
standplaats Sevenum.
Hij trad in 1957 in het huwelijk met
Ton Sanders, uit welke verbintenis twee
dochters en een zoon werden geboren.
Gert
was een man die een oprechte
interesse had voor alles wat om hem
heen leefde. Door zijn serieuze werkwijze
ondervond hij veel waardering bij zijn
cliënten. Bovendien had hij een speciale
gave om met iedereen op een prettige
manier om te gaan. Hij kon soms fel reageren
of zijn standpunt verdedigen, maar als
gezelschapsmens
was hij de eerste die
bereid
was voor vrede of compromis; zo
was hij thuis, in de praktijk, in de
maatschap en in de omgang met
vrienden, familie en collegae.
In 1968 werd de maatschap Vullinghs
omgezet in de maatschap Vullinghs-Van
Dijck. Voor deze laatste
was Gert een
bron van inspiratie, speciaal wat betreft
zijn hoge collegiale opvattingen en
eerlijkheid, zijn bijzondere belangstelling
voor de kleine man voor wie hij altijd tijd
wist vrij te maken.

In de praktijk hield Gert zich vooral bezig
met het pluimvee.

Hierin had hij de volgende functies:
voorzitter van de Pluimveeadvies-
commissie van de Afdeling Limburg van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde: lid van de
Paritaire Tarievencommissie, Afdeling
Pluimvee; Afgevaardigde van het
Hoofdbestuur bij de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee in Doorn.
In 1973, na het plotseling overlijden van
zijn broer Fon, nam Gert als hoofd van
Dienst de Vleeskeuring waar van de
Kring Horst.

Begin 1974 werd de maatschap
Vullinghs-Van Dijck omgezet in de
Maatschap Vullinghs-Van Dijck-Seuren.
Deze laatste vestigde zich in Sevenum,
waarna Gert in zijn geliefde Horst de
praktijk voortzette.

Op 27 november 1976 werd Gert, na een
plechtige uitvaartdienst in de Dekenale
Kerk te Horst, - met zijn graag gehoorde
Gregoriaanse zang -, onder een zeer
grote belangstelling ten grave gedragen,
waarbij enkele woorden gesproken
werden door zijn broer en de voorzitter
van de Afdeling Limburg.
Moge het voor Ton, haar zoon en twee
dochters en moeder een troost zijn dat
Gert, zijn naar onze begrippen te korte
leven, met volle teugen heeft genoten, op
zijn specifieke manier. Daarom zullen
veten hem missen, doch dankbaar zijn
hem gekend te hebben.

JAN VAN DIJCK
PIET SEUREN
SJRA HENDRIKS

-ocr page 51-

Peiling van de
belangstelling voor
cursussen in het
studiejaar 1977-1978

De Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid wil gaarne te
weten komen hoe groot de belangstelling is
voor haar te organiseren cursussen in het
studiejaar 1977 en 1978.
De Commissie denkt aan de volgende
cursussen:

1. Laboratoriumtechnieken

Regelmatig wordt het R.I.V. gevraagd naar
de mogelijkheid van een vervolgcursus op
de in voorgaande jaren gegeven cursus van
2 weken bij het R.I.V.
Gedacht wordt aan een vervolgcursus met
een kortere duur. Het ligt in de bedoeling
vanaf 1 september 1977 cursussen van 3 è 4
dagen achtereen voor 4 è 6 personen
tegelijk te orc,aniseren.
Inhoud: speciale aandacht zal worden
besteed aan nieuwe ontwikkelingen, waarbij
onder meer aan de orde zullen komen:
Sa/mone//a-isolatie, bacteriologisch
onderzoek van slachtdieren, 4 platen-
systeem voor antibiotica en electroforese.
Verder zullen nog enkele demonstraties
worden verzorgd.

Kosten: nog niet bekend. Voorlopige raming
ƒ 200,-.

2. „Hygiëne en Milieu"

In voorgaande jaren werd deze cursus
enkele malen gegeven in het R.I.V.
Ze duurde 6 hele dagen, verdeeld over 6
weken. Een vervolgcursus wordt nu gepland.
Deze zal van kortere duur zijn, bijvoorbeeld
3 dagen (1 dag per week). Inhoud: de
residuproblematiek van zware metalen en
bestrijdingsmiddelen in vlees en vleeswaren
en biologische en chemische
contaminanten.

Ook de afvalwaterproblematiek van
slachthuizen zal behandeld worden.
Kosten nog niet bekend. Voorlopige raming
ƒ 125,-.

3. Vervolgcursus Vleestechnologie

Deze cursus die een vervolg is op de cursus
die in 1975 en voorgaande jaren is
gehouden, zal bij voldoende belangstelling
ook in 1978 georganiseers worden.
Inhoud: recente ontwikkelingen in de
vleestechnologie.

Zoals: bemonstering; koelen, transport en
verpakken van vlees; aantonen van eiwitten
in vleeswaren, winning en verwerking van
separatorvlees; wetgeving. De cursus duurt
één week.

Kosten: ongeveer ƒ 450,—.

4. Pathologische Anatomie

Deze cursus zal 8 ä 10 dagen omvatten, te
beginnen in september 1978 of mogelijk
zelfs in april 1978, steeds één dag per week.
Zij zal gegeven worden door de Vakgroep
Pathologie van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.
De cursus is bedoeld voor: a) opfrissen van
bestaande kennis; b) overbrengen van pas
verworven kennis en inzicht; c) vergroten
van diagnostische vaardigheid en d)
verbeteren van de samenwerking tussen
vleeskeuringsdiensten en onderzoek-
instellingen.
Inhoud:

— globale behandelingen van een aantal
onderwerpen uit de Pathologische
Anatomie (aan de hand van een
dictaat, dat daartoe ruim van tevoren ter
beschikking wordt gesteld en dient te
worden bestudeerd);

— meer diepgaande behandeling van enkele
capita, als bijvoorbeeld abcessen, aviaire
tuberculose, enteritiden, gewrichts-
aandoeningen, sepsis, tumoren.

Kosten: zijn nog niet bekend, wellicht rond
ƒ 400,—

5. Levensmiddelenmicrobiologie

Het is de bedoeling, ook in april-mei of
september-oktober 1978, een cursus
Levensmiddelenmicrobiologie te organiseren
Deze zal worden gegeven door de afdeling

_KOMNKI l.)KK NFUKHI ANDSK MAATSCHAPPIJ VOOR DIF.RCENKKSKI NDK

Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire

Volksgezondheid

-ocr page 52-

Microbiologie V.V.D.O. in de Faculteit der

Diergeneeskunde.

Inhoud:

1 Onderzoek en beoordeling van
vleesconserven, verpakt vlees, rauw
gehakt, toebereid rauw gehakt, gekookte
vleeswaren, rauwe worst, vleessalades,
kleine kokswaren en water.
2. Het hanteren van microbiologische
kwaliteitseisen voor voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong.
Kosten: rond de/400,—.

De Commissie zal het bijzonder op prijs
stellen van belangstellenden per omgaande
doch
uiterlijk 15 september te vernemen in
welke van de hierboven genoemde 5
cursussen men geïnteresseerd is. Opgemerkt
zij, dat bovengenoemde cursussen in
principe alleen bestemd zijn voor leden van
de Maatschappij. Op basis van
binnengekomen reacties zal het definitieve
programma worden vastgesteld. Aanmelding
bij het bureau van de Maatschappij (Petra
Riemeijer, tel. 030-51 01 11).

Contactdag
Pluimveehygiëne

In april 1978 zal de commissie een
contactdag Pluimveehygiëne organiseren.
Nadere mededelingen volgen.

Studiedag „Keurings-
ei! Onderzoekings-
regulatief

Het ligt in de bedoeling in het komende
najaar voor maximaal drie groepen van
maximaal 25 personen een studiedag te
organiseren, tijdens welke zullen worden
behandeld de achtergronden, de opbouw en
de interpretatie van het Keuringsregulatief
en voor zover daarbij nodig en nuttig ook
het Onderzoekingsregulatief.
De studiedagen zijn gepland op 20
september, 5 oktober en 1 november telkens
van 10.00 uur tot 17.00 uur.
Het programma luidt als volgt:
10.00-12.00 uur:
Drs. G. M. Vogely (lector in
de Toegepaste Vleeshygiëne)
„Het Keurings- en Onderzoekings-
regulatief".
12.30-13.00 uur: Lunch.
13.30-16.00 uur: Forumdiscussie, waaraan
wordt deelgenomen door Drs. M. J.
G.
Schoenmakers. Drs. G. M. Vogely en
andere medewerkers van de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong.
Kosten: inclusief lunch e.d.: ƒ 30,—.
Opgave: per omgaande, doch uiterlijk
1 september bij de Maatschappij (Petra
Riemeyer, tel. 030-51 01 11).
Gelieve daarbij aan te geven voor welke dag
men zich opgeeft.

KOMNKI.IJKK N>;i)KKI. \\M)SK MA \\TS( HAI\'I\'IJ VOOR DIKRCKNKKSKl \\I)K

VAN HET HOOFDBESTUUR

VervangingsregeHngen
ten behoeve van de praktqk
iv.m. weekend en vakantie

Meermalen bereiken de Ereraad
klachten van eigenaren van dieren (in
het bijzonder kleine huisdieren) over
het feit, dat een praktizerende
dierenarts bij afwezigheid tijdens
weekend of vakantie niet voor een
adequate vervanging heeft gezorgd.

In verband hiermee wordt de praktici er
met klem op gewezen, dat de bepaling
van art. 19 van de Code voor de
Dierenarts inhoudt dat ook in geval van
afwezigheid i.v.m. vrije tijd in weekend
en/of vakantie voor vervanging dient te
worden gezorgd, hetzij d.m.v. een
weekend- en/of vakantiedlenst met één
of meer buurtcollegae, hetzij door
aanstelling van een assistent of
waarnemer. In art. 19 van de Code is nl.
bepaald, dat de prakticus In het kader
van zijn praktijkuitoefening voor een

-ocr page 53-

ononderbroken diergeneeskundige
dienstverlening en verzorging behoort
zorg te dragen. Aan de cliënten dient
o.m. op duidelijke wijze kenbaar
gemaakt te worden hoe de weekend- of
vakantledlenst geregeld is (naann, adres
en telefoonnumnner van de vervangende
collega(e), enz.).
Ten aanzien van weekend- en
vakantiediensten Is in art. 70 van de
Code bepaald, dat deze zodanig
georganiseerd dienen te zijn, dat een
ononderbroken diergeneeskundige
hulpverlening gewaarborgd is. Zowel de
aan bedoelde diensten deelnemende
praktici, als de waarnemer hebben een
individuele verantwoordelijkheid om in
de uitoefening van hun desbetreffende
taak voor deze hulpverlening te zorgen.
Het aantal dierenartsen, dat tijdens
weekend- of vakantie dienst doet,
behoort voorts zoveel mogelijk te
corresponderen met de in de
betreffende plaats of regio bestaande
behoefte aan diergeneeskundige hulp.
Het is voor zowel de ,.thuisblijvende"
dierenartsen als voor de cliënten
onaanvaardbaar dat situaties ontstaan
dat een prakticus die dienst doet een te
groot aantal dierenartsen moet
vervangen of dat bij ontbreken van een
vervangingsregeling een te gering
aantal dierenartsen beschikbaar is om
de ter plaatse bestaande behoefte aan
diergeneeskundige hulp op te vangen.
Dat dergelijke situaties in het verleden
zijn voorgekomen bewijst een aantal
klachten dat hierover bij de Ereraad is
ingediend.

De Ereraad en het Hoofdbestuur doen
een dringend beroep op alle betrokken
praktici het voorgaande ter harte te
nemen.

D. F. van Esveh^onds/
Prof. De Jongstichting/
Jubileumfonds

Het Hoofdbestuur neemt met
instemming kennis van de
besprekingen die gevoerd zijn om te
komen tot een nauwere samenwerking
tussen de drie genoemde instellingen.
Het laat zich aanzien dat daarvoor een
vorm gevonden kan worden.

A rbeidsongeschiktheids-
verzekering

Het Hoofdbestuur geeft zijn
goedkeuring aan de voorstellen die
tot
stand gekomen zijn in besprekingen
tussen de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde en
Movir/DTO om een oplossing te vinden
voor het afsluiten van een arbeids-
ongeschiktheidsverzekering voor
dierenartsen die aanvankelijk als
assistent onder de sociale
verzekeringen vielen. De uitwerking
hiervan verkeert in een zeer
vergevorderd stadium.

Vleeskeuringsaangelegenheden

Het Hoofdbestuur heeft een uitvoerig
gesprek gehad over de problemen rond
de wijziging van de vleeskeuringswet en
de publiciteit hieromtrent in de
verschillende dagbladen en
tijdschriften.

KOMNKI.IJKK NKDKRI.ANDSK MAATSC HAIM\'IJ VOOR DIERtiKNKKSKl NOK

Begeleiding grote
rundveebedr^en

Codecommissie

Het Hoofdbestuur heeft voor de twee
vacatures in de Codecommissie die
ontstaan zijn door het overlijden van
collega
R. Gol en door het aftreden van
collega C.
M. T. Willems, benoemd de
collegae C.
D. W. König en Dr. E. E.
Kemperman.

Het Hoofdbestuur besluit een
commissie in te stellen over de wijze
van begeleiden van grote rundvee-
bedrijven, Deze commissie zal onder
voorzitterschap van het
Hoofdbestuurslid
H. L. C. Logtenberg
staan. Met betrokken Groepen zal nog
overleg worden gepleegd over
afgevaardigden voor deze commissie.

-ocr page 54-

Vestigingsproblematiek

Het Hoofdbestuur heeft uitvoerig
aandacht besteed aan de werkwijze van
de vestigingscommissies. De door een
kleine werkgroep hierover
samengestelde brief is gezonden aan
alle afdelingsbesturen en vestigings-
commissies. In deze brief worden een
aantal adviezen gegeven die als
richtlijnen moeten dienen voor een
landelijk uniforme werkwijze.

T. \\N. te Giffel,
adjunct-secretaris.

de pinken"
negende
lustrum
derD.S.K. ^^

Van 12 t/m 15 oktober 1977 hoopt de
D.S.K. zijn negende lustrum te
vieren. Hiervoor Is enige tijd geleden
een lustrumcommissie In het leven
geroepen, die zich (bij de pinken) wil
voorstellen: v.l.n.r.
Steven Bonestro,
vice-ab-actis II
Jacques Engel, vice praeses
Teun Moolweer, fiscus
Carla Houben, vice ab-actis I
Klaas Slebe Broersma, praeses
Krijn Coppoolse, ab-actis

,,Bij de pinken", het motto van het
negende lustrum, is geënt op de
karaktereigenschap die voor
veterinairen zo belangrijk is. Immers
alert zijn, op zijn hoede blijven, bij
de pinken zijn, is in deze wereld, die
dreigt te overstromen met
veterinairen, onontbeerlijk.
Weest daarom ook nu bij de pinken
om door uw adviezen, aanwezigheid
en geldelijke steun van het komende
lustrum een onvergetelijke
gebeurtenis te maken.
Een greep uit het programma:
studentencabaret, windhonden-
rennen, marathon van Gent naar
Utrecht m.m.v. Gentse studenten,
ringsteken met Belgische paarden,
ezelmanifestatie en uiteraard ter
afsluiting een galafeest.
Het volledige programma staat In he\'
lustrumboekje, dat u allen te zijner
tijd krijgt toegezonden.
Weest bij de pinken, weest erbij op
het negende lustrum van de D.S.K.!

KOMNKI.IJKE Nt:i)KRI,A\\DSE MAATSCHAPPIJ VOOR I)1KR(;K\\FKSKI NDK

-ocr page 55-

SCIENTIFIC STAFF
POSITIONS IN ILRAD

P.O. Box 30709, Nairobi, Kenya
Telephone 592244/45/46, Telex 22040

The International Laboratory for
Research on Animal Diseases (ILRAD) is
recruiting scientific staff for employment
in 1978. ILRAD is located in Nairobi,
Kenya, and is conducting research on
trypanosomiasis and theileriosis, two
vector borne, hemoparasitic diseases of
widespread importance in approximately
50 developing countries. Multi-
disciplinary research involving
immunology, biochemistry, cell culture,
pathology, parasitology, ultrastructure,
epidemiology and clinical medicine is
being carried out and will be expanded in
1978. The scientific staff is recruited
internationally and is composed of core
scientists, visiting scientists and post-
doctorals. Core scientists have a
longterm association with the Institution,
while the visiting scientists have
appointments for one to two years and
generally are on leave from their home
Institutions.

Post-doctorak are appointed for two to
three years.

Positions will be available in 1978 for
core scientists, visiting scientists and
post-doctorals in immunology, cell
culture, pathology and parasitology.
Visiting scientists and post-doctoral posts
will be open in biochemistry,
epidemiology and clinical medicine. Core
and post-doctoral posts will be available
in electron microscopy.

The individuals appointed to core and
visiting scientists positions must be well
established investigators with excellent
training and experience in the relevant
discipline and show evidence of past
research productivity. In addition, these
individuals must be interested in
interacting with other staff in multi-
disciplinary approaches to relevant
questions leading to the control of
trypanosomiasis and theileriosis. Post-
doctoral candidates must havt a strong
science background in the relevant
discipline and have shown excellent
potential aptitude for research.
Salary is based upon the background,
training and experience of the candidate.
In addition to salary, ILRAD pays
housing, moving expenses, commutation,
insurance, retirement and other
perquisites. Interested individuals should
send their curriculum vitae, the names of
three references that could be contacted
on behalf of their candidacy and a
synopsis of their past research activities
to the Director, ILRAD, P.O. Box 30709,
Nairobi, Kenya. Additional information
can be obtained writing to the same
address.

KOMNKI.IJKE NEDERI.ANDSE MAATSC HAPPIJ VOOR DIERCENEESKl\'NDE

MEDEDELINGEN VACO

VETERINAIR ADVIES CENTRUM ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Nadere inlichtingen kunnen worden
ingewonnen bij
Prof. Dr. D. Zwart.
Vakgroep Protozoölogie en Tropische
Diergeneeskunde, Faculteit der
Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

10 jaar secretaris

Het Hoofdbestuur en de medewer-
kers(sters) van het Bureau van de
Maatschappij hebben op informele
wijze aandacht geschonken aan het
feit, dat het op 15 juni 1977 10 jaar
geleden was dat
M. A. Moons zijn
werkzaamheden als secretaris van de
Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde is
begonnen.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

-ocr page 56-

KONINKLIJKE NEDERI.ANDSF. MAATSC HAPPIJ VOOR DIERGENEESKIMNDE

Personalia

Als Md van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Bax, A. G. W.; 1977; Hardenberg, Polberg 27.

Haverkort, J.; 1977; Franeker, H. J. A. M. Schaepmanplein 13.

Prins, P. G. M.; 1977; Bennebroek, Meerweg 4.

Timmerman, A.; 1977; Beckum (Gem. Hengelo), Gorsveldweg 23.

Als Md van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Baks, A.; 1975; Woudrlchem, Kerkstraat 30.

Crombach, W. G. J.; 1974; Heerlen, Kapelaan Berixstraat 5.

Fizaan, P. H. H. F.; 1977; Waalwijk, Vivaldistraat 28.

Hallink, G. J. J.; 1977; Leusden-Zuid, Anna van Saksenlaan 4.

Hulshof-Meekes, Mevr. C. J. M.; 1977; Den Dolder, Dolderseweg 272.

Klarenbeek, A.; 1977; Bergambacht, Benedenberg 96A.

Kuiper, R.; 1973; Utrecht, Prof. Van Bemmelenlaan 49.

Lotsy, Mej. J.; 1976; Upton Cross (Nr. Liskeard), Cornwall (Engeland),

Thebarn, Treovls.

Peteroff, R.; 1976; Rothesay N.B. (Canada), 14 Islay Drive-Birch Grove.

Plate, H. M.; 1977; St. Annaparochie, p/a Nieuwe Bildtdijk 243.

Santen, F.; 1976; Badhoevedorp, Newtonstraat 36.

Schilder, P. R. J. M.; 1977; Ureterp, De Wine 8.

Steenaart, J.; 1963; Nieuw-Loosdrecht, Lindelaan 29.

Steenhuis Geertsema, E. E.; 1976; Horst (L ), Rembrandtstraat 11.

Veer, M. ter; 1971; Norg (Dr.), Pompstraat 15.

Verbocht, J. M.; 1975; Roosendaal, Elisadonk 257.

Wensing, Prof. Dr. C. J. G.; 1962; U-1964; De Bilt, Park Arenberg 28.

Wester, P. W.; 1976; Vollenhove, Kerkstraat 14.

Winkel, G. te; 1976; Utrecht, Nassaustraat 14.

Zingstra, P. H.; 1977; Gramsbergen (Ov ), De Hoge Esch 78.

Als Kandidaatlld van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. M. J. de Groot, F. Coerslaan 56, Utrecht.

P. Hammink, Pijlstraat 18, Utrecht.

B. W. Kettelerij, Koekoekstraat 73, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

170 Baks. A.; 1975; Woudrichem, Kerk-
straat 30; fel. (01833) 2500 (privé),
(01832) 1280 (prakt ); p., geass. met
M. de Jonge (toevoegen als lid).

171 \'Bax, A. G. W.; 1977; Hardenberg,
Polberg 27; tel. (05232) 3797 (privé),
1598 (prakt.); p., ass. bij J. Hoving.

171 Beekman, J.; 1964; De Waal (Texel);
p., geass. met L. F. den Houter; h. k.i.-
ver. (assoc. met N. P. Kas beëindigd).

173 \'Bilt, Mej. A. J. van der; 1977; Ensche-
de, Getfertweg 28; tel. (053) 313042;
d.

174 \'Blasé, Mej. O.; 1977; zie: Huisinga-
Blasé, Mevr. O.

178 Bottelier, J. C.; 1974; Roodeschool
(Gr.), Hooilandseweg 58; tel. (05954)
2360; p.

183 Crombach. W. G. J.; 1974; Heerlen,
Kapelaan Berixstraat 5; tel. (045)
712946; p., ass. bij A. M. E. Duysens
(toevoegen als lid).
185 \'Doormalen, P. J. M. van; 1977;
Utrecht, Van Asch van Wijckskade 1
bis; tel. (030) 319735; wnd. d.
275 Dijk-Krantz, Mevr. F. F. van: 1972;
Bennekom, Alexanderweg 72; tel.
(08389) 5178; d. (zie ook pag. 186).
275 \'Dijk, P. M. van; 1974; Capital City,
Lilongwe-3 (Malawi), c/o U.N.D.P.,
P.O. Box 30135; d. F A O
187 Eberson, H. E. M.: 1959; Heiloo; tel.

(072) 331606.
191 Fizaan, P. H. H. F.: 1977; Waalwijk,
Vivaldistraat 28; tel. (04160) 37661

-ocr page 57-

KONINKI.IJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

(privé), 34000 (prakt ); p., ass. bij Th.
J. A. M. van Gastel en N. M. van Hui-
ten (toevoegen als lid).
196 Grevelink, Mej. A. W,; 1976; zie: Luijk-
Grevelink, Mevr. A. W. van.

198 Hallink, G. J. J.: 1977; Leusden-Zuid,
Anna van Saksenlaan 4; tel. (033)
40622 (privé), (05448) 366 (prakt.); p.,
ass. bij H. B. van Lonn en I. A.T. Rigter
(toevoegen als lid).

199 \'Haverkort, J.; 1977; Franeker; tel.
(05170) 4122; wnd. h. vik.dnst.

201 Herweijer, C. H.; 1938; Alkmaar; tel.

(072) 111276 (privé), 120544 (bur ).
203 \'Hessels, R. J.; 1977; Bunnik, Vlet-
weide 130; tel. (03405) 4285; wnd. d.
203 Heijkants, A. F.; 1975; Nijmegen, p/a
Hatertseweg 639; tel. (080) 554426;
wnd. d.

206 Houter, L. F. den; 1965; Den Burg
(Texel); p., geass. met J. Beekman
(assoc. met N. P. Kas beëindigd).
206 \'Hoving, K.; 1977; Nieuwegein, Lijs-
terbesstraat 196; tel. (03402)37108; d.
206 \'Huisinga-Blasé, Mevr. O.; 1977;
Bunnik, Vletweide 168; tel. (03405)
3401; wnd. d.
206 Hulshof-Meekes, Mevr. C. J. M.; 1977;
Den Dolder, Dolderseweg 272; tel.
(030) 784027, d. (toevoegen als lid).
210 Jonge, W. K. de; 1956; Alkmaar; tel.
(072) 117717 (privé), 120544 (bur.).

212 Kas, N. P.; 1963; Heemstede, Zand-
voortselaan 70; tel. (023) 288202; p.
(assoc. met J. Beekman en L. F. den
Houter beëindigd).

213 Klarenbeek, A.; 1977; Bergambacht,
Benedenberg 96A; tel. (01825) 2687
(privé), 1695 (prakt.); p., ass. bij G.
V. d. Berg en R. de Haas (toevoegen
als lid).

215 Koopman, Dr. J. J.; 1952; U-1968;
Alkmaar; tel. (072) 117027 (privé),
120544 (bur.).
215 Koopmans, J. D.; 1974; Mantgum
(Fr ), Swannedrift 34; tel. (05104) 555
(privé), 259 (prakt.); p., ass. bij A. A.
Kleinjan Jr.

217 \'Koornwinder, K.; 1977; Breukelen,
Straatweg 73; tel. (03462) 1221; d.

218 \'Kruiswijk, Mei, J- H.; 1977; Utrecht,
Poortstraat 40; tel. (030) 719919; d.

219 Kuiper. R.; 1973; Utrecht, Prof. Van
Bemmelenlaan 49; tel. (030) 711945
(privé), 531111 (bur ); wet. medew.
R U. (F.d.D., vkgr. Inw. Z. der Gr.
Huisd.) (toevoegen als lid).

222 \'Lette, G. J.; 1977; Alphen a/d Rijn,
Marnixstraat 157; tel. (01720) 93049;
d.

276 Lotsy, Mej. J.; 1976; Upton Cross (Nr.
Liskeard), Cornwall (Engeland). The-
barn, Treovis; d. (toevoegen als lid).

24 \'Lukkassen, Mej. A. C.; 1977; Utrecht,
W. Schuyienburglaan 7; tel. (030)
715563; wnd. d.

225 Luilk-Grevelink, Mevr. A. W. van;
1976; Rilland-Bath, Middenhof 39; tel.
(01135) 486; d.

226 \'Marsman, W. R.; 1976; Bunschoten-
Spakenburg, Da Costastraat 12; tel.
(03499) 4455; d.

226 Menges, G. T. A.; 1974; \'s-Graven-
zande; tel. (01748) 4628 (privé), 4098
(prakt.).

229 Moek, H. R.; 1976; Zuidwolde (Dr.),
\'t Heuveltje 34.

230 \'Moraal, Mej. H. H.; 1977; Utrecht,
Abstederdijk 261; d.

234 Omloo, P. A. A.; 1960; \'s-Gravenhage;
tel. (070) 240927 (privé), (071) 153041
(bur.).

236 Oostveen, E. J. J. G. van; 1963; Alk-
maar; tel. (072) 112133.

236 \'Oskam, J. P. H.; 1977; Utrecht, Grift-
straat 40; tel. (030) 719962; d.

277 Peteroff, R.; 1976; Rothesay N.B. (Ca-
nada), 14 Islay Drive-Birch Grove; tel.
506-847-5057; p. (toevoegen als lid).

238 Plate, H. M.; 1977; St. Annaparochie,
p/a Nieuwe Bildtdijk 243; tel. (05180)
1985 (privé), (05100) 21741 (bur.); d.
G.v.D. prov. Friesland (toevoegen als
lid).

239 \'Prins, P. G. M.; 1977; Bennebroek,
Meerweg 4; tel. (02502) 8872; p.

241 Rasenberg, W. R. J.; 1957; Enschot;
tel. (013) 332939 (privé), 331648
(prakt).

242 Rempt, D.; 1923; Alkmaar; tel. (072)
113939.

245 Santen, F.; 1976; Badhoevedorp,
Newtonstraat 36; tel. (02968) 3498
(privé), (020) 238596 (prakt.); p. (toe-
voegen als lid).

246 Schilder, P. R. J. M.; 1977; Ureterp, De
Wine 8; tel. (05125) 1715; p., ass. bij
Dr. O. L. Beiboeren R. Falkena (toe-
voegen als lid).

278 Smith-Schalkwlik, Mevr. M. J.; 1976;
Invermere B.C. (Canada), Winder-
mere Valley Vet. Clinic, Box 595; tel.
604-342-9951; p., ass. bij Dr. R. Feni-
more.

251 \'Sobels, W.; 1977; Oegstgeest, Wijt-
tenbachweg 42; tel. (071) 151204; d.
in m. dnst.

252 \'Stassen, P. F. S.; 1977; Utrecht, Ho-
meruslaan 14-1; d.

254 Steenaart, J.; 1963; Nieuw-Loos-
drecht. Lindelaan 29; tel. (02158)
3148 (privé), (02940) 71110 t. 627
(bur); d. Philips-Duphar B.V. (toe-
voegen als lid).

-ocr page 58-

KOMNKI I.IKK NKDK.RI ANDSK MAATSCHAPPIJ VOOR OlERCiENEESKlINDE

254 Steenhuis Geertsema, E. E.; 1976;
Horst (L.), Rembrandtstraat 11; tel.
(04709) 3982: p., ass. bij J. C. M. van
Dijck en P. W. A. Seuren (toevoegen
als lid).

255 -Straver. G. M.,- 1977; Utrecht, Fred.
Hendrikstraat 47; tel. (030) 513104;
wnd. d.

255 Strooker. P.: 1975; Didam, Raven-
straat 2; tel. (08362) 1231; p., ass. bij
A. A. M. van Lieshout.

255 Swart. F. W. J.: 1935; Hoogland; r.d.

256 \'Teunissen, G. D.; 1977; Baarn, Ferd.
Huychlaan 16; tel. (02154) 12535; d.

257 \'Timmerman, A.: 1977; Beckum
(Gem. Hengelo), Gorsveldweg 23;
tel. (05406) 471; p., ass. bij H. P.
Hoebe en C. B. v. d. Sluijs.

259 Veer, tVI. ter; 1971; Norg (Dr.), Pomp-
straat 15; tel. (05928) 2979; p. (toe-
voegen als lid.

260 Verbocht, J. M.; 1975; Roosendaal,
Elisadonk 257; tel. (01650) 34542
(privé), 42750 (prakt.); p., ass. bij A. P.
C. Bartels, B. J. A. M. Boschker en
J. P. M. Meesters (toevoegen als lid).

264 \'Vrij, Mej. A. E.; 1977; Utrecht, W.
Barentszstraat 58; d.

Jubilea:

R. deBoerteGiekerk
T. C. van Soest te Zelhem
A. M.Wellensiek teAmersfoort

F. G. Boerrigterte Donkerbroek
S. Makkingate Westwoud (N.H.)
W. van Veen te Oostburg (Z.)
Dr. Ph. Cohen te De Bilt

Ph. G. M. KraanenteOss

G. J. van Arragon te Apeldoorn

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 26-5-1977
Geslaagd ,,met genoegen":
G. M. Straver
Mej. A. E. Vrij
Geslaagd:

Mej. A. J. van der Bilt
P. J. M. van Doormalen
R. J. Hessels
K. Hoving

Mevr. O. Huisinga-Blasé
K. Koornwinder
Mej. J. H. Kruiswijk
G. J. Lette

Mej. A. C. Lukkassen
Mej. H. H. Moraal
J. P. H. Oskam
W. Sobels
P. F. S. Stassen
G. D. Teunissen
K. Wiersma
Mej. M. de Zwart

264 Vught. Dr. F. van; 1973; U-1977;
Utrecht (zie ook pag. 280).

264 Vuren, D. tVt. N.; 1960; Erp (N.Br.),
Hurkske 4.

266 Wensing. Prof. Dr. C. J. G.; 1962;
U-1964; De Bilt, Park Arenberg 28; tel.
(030) 762363 (privé), 715544 t. 360
(bur.); hlr. R U. (F.d.D.) (toevoegen
als lid.

267 Wester. P. Vt/.; 1976; Vollenhove,
Kerkstraat 14; tel. (05274) 1292; p.,
ass. bij Mevr. W. van Ree-Boersma
(toevoegen als lid).

268 \'Wiersma, K.; 1977; Houten, Pr. Bern-
hardweg 12; tel. (03403) 2002; wnd. d.

268 Wittems, F. M.; 1957; Alkmaar; tel.
(072) 111780.

269 Winket, G. te; 1976; Utrecht, Nassau-
straat 14; tel. (030) 516819; wnd. d.
(toevoegen als lid).

270 Wouters, G. W. J.; 1937; Alkmaar; tel.
(072) 113212.

272 Zingstra, P. I-I.; 1977; Gramsbergen
(Cv ), De Hoge Esch 78; tel. (05246)
1788; p., ass. bij T. Cuperusen J. Wal-
gemoed (toevoegen als lid).

272 \'Zwart, Mej. M. de; 1977; Utrecht,
I.B.B.-laan 213; Kamer 1797; d.

1 juli 1977
1 juli 1977

1 juli 1977
2juli1977

2 juli 1977
2 juli 1977

10juli1977
11 juli 1977
12juli1977

Promoties:

F. van Vught te Utrecht op 30 juni 1977.

(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 45 jaar op
(afwezig) 45 jaar op
(afwezig) 45 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 30jaar op

-ocr page 59-

CONTRIBUTION TO THE STANDARDIZATION OF
BRUCELLA ABORTUS ANTIGENS AND ANTISERA FOR
AGGLUTINATION TESTS BY PHOTO-ELECTRIC
MEASUREMENT

W. K. W. HILL1) and E. SCHEIBNER2)

Summary

Variations in the dose-response curve were graphically and arithmetically represented for the
serum agglutination test in brucellosis, instances being given of the use in field conditions of a
method of standardizing antigens and testing reference sera compared with standard prepa-
rations.

Samenvatting

Voor de buisjesagglutinatie bij brucellose wordt het verloop van de dosis-responsfunctie
grafisch en rekenkundig weergegeven.

Voorbeelden worden gegeven voor de praktische toepassing van een methode voor de standaar-
disatie van antigenen en het testen van referentiesera ten opzichte van standaardpreparaten.

1. Introduction

The slow serum agglutination test is
one of the most commonly used tests in
the diagnosis of brucellosis.
Standardization of this test introduced
by W r i g h t and S m i t h (6) in 1895,
has become essential in view of national
control programmes and nternational
trade, particularly that in cattle and
pigs.

In 1936 and 1937, S t a b 1 e f o r t h (3)
and Willems (5) laid the foundations
tor standardization of this test by pro-
ducing a reference serum and defining
an agglutination unit. This method was
studied by FAO and WHO during the
period from 1948 to 1954 and its use
was recommended.

The introduction of an international
standard system made it fxsssible to state
the concentration of antibody in anti-
Brucella serum in terms of units. For
this purpose, the degree of agglutination
in the presence of a specified amount of
antibody has to be accurately determin-
ed, the end-point in reading which is
chosen usually being 50 per cent, less
frequently 75 per cent clearing of the
supernatant fluid, equivalent to 50 per
cent and 75 per cent agglutination res-
pectively.

The results of the test are read visually
m comparison with a turbidity reference
corresponding to the selected end-point,
m accordance with recommendations by
FAO and WHO. This method is un-
doubtedly liable to be influenced by
subjective factors and therefore not
very suitable for standardization, as was
observed by Van Waveren in 1958

(4).

The method in which the concentration
of antibody in a serum is expressed by a
single dilution of serum was criticized
bvDiernhofer (1) as early as 1952.
Instead, he suggested introducing a
method of calculating the titre, in which
the degree of agglutination of all serial
dilutions of the sera used are taken into
account (so-called mean titre). He also
observed a relationship between the cell
content of Brucella antigens and the
agglutinin effect of antibodies to Bru-
cella in certain conditions and was able

1  W. K. W. Hill, D.V.Sc.; Central Veterinary Institute, P.O. box 6007, Rotterdam.

2  E. Scheibner, D.V.Sc.; Institute of Veterinary Medicine of the Federal Health Service,
1 Berlin 33, P.O. box.

Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 102, No. 14, 1977

-ocr page 60-

to express this relationship as a mathe-
matical function.

In 1961, S h i m i z u (2) reported on the
relationship between antigen density
and serum titre, a report based on pho-
tometric measurements. He observed
that there was a linear relationship
within narrow limits.
The following is a report on experience
with photo-electric measurements in the
standardization of Brucella antigens and
national reference sera.

2. Material and methods

2.1. Sera

The sera were obtained from cattle experi-
mentally infected with Brucella, strain 544,
or from cattle spontaneously infected with
brucellosis. All sera were lyophilized.

2.2. Antigens

Standardized Brucella abortus test solutions
prepared from the Weybridge strain 99 in the
Central Veterinary Institute, Rotterdam, and
from strain 1119 - 3 USDA in the Federal
Health Office, Berlin.

The cell content of the antigens was deter-
mined following suitable preliminary dilution
in Trommsdorff tubes which were centrifuged
at 3,000 g for sixty minutes.

2.3. Performing the serum agglutination test

Calibrated pipettes were used to set up an
arithmatically progressive dilution series.
The antigens were used at use dilutions or,
varying with the object of the test, at con-
centrations differing from these dilutions. A
0.5 per cent phenol sodium chloride solution
served as a diluent.

In the test, 0.5 ml. of antigen were added to
each 0.5 ml. of serum dilution. After an in-
cubation period of 24 hours at 37° C and
brief storage at room temperature, the inten-
sity of agglutination was determined by photo-
metric measurement of the turbidity of the
supernatant fluid.

2.4. Measuring technique

Two types of photometer were used to mea-
sure the degree of turbidity.
(1) A Beckman photometer, model "C"
without filter. Measurements were done within
a wave-range of 350-660 mix. and were car-
ried out as transmission measurements. A
holder capable of carrying tubes which were
9 mm. in diameter and 80 mm. in length,
was used in performing the tests. These tubes
were selected from merchandise for identical
translucence. An etching mark was made at
the rim of the tube to ensure that it would
stay in position in the holder. Adjustment was
carried out using distilled water (one hun-
dred per cent light transmission) and with a
closed diaphragm (0 per cent light transmis-
sion). •
(2) A Lange photometer, model "J", with
5-ml. round-bottomed cuvettes of special glass.
The distance to be travelled by the light was
10 mm. Using a blue filter measuring 415
mil the absorption of light was determined
in percentages. Calibration was done against
a 0.5 per cent carbolic acid sodium chloride
solution (zero point), the diaphragm being
completely closed (0 per cent light transmis-
sion ).

2.5. Graphic representation of results

The values measured were plotted either on
a linear system with two axes or a system with
linear distribution of the x axis and distribu-
tion of the y axis according to the Gauss in-
tegral (probability grid).

2.6. Mathematical checking of results

Diernhofer (1) observed that there is a
non-linear relationship, appearing as a se-
cond-degree curve, between antigen density
and the titre of an agglutinating serum. For
antigens, the agglutinability of which is fully
developed, the function is:

2x = 2h - (4.4. - y) - V/ (4.4 - y)2 5
x = log. of reciprocal serum titre
y = log. of reciprocal concentration of anti-
gen in the tube
h = constant, equivalent to the log. of the
reciprocal serum titre when an infinite
dilution of antigen is theoretically as-
sumed.

3. Results

3.1. Theoretical considerations

In a grid marked by linear distribution,
the function between the titre and mea-
sured values of an agglutination series
appears as an S-shaped curve. The
position and steepness of the cur\\\'es will
alter as the dilution of antigen in-
creases, resulting in a fan-like pattern.
The points of measurement of the
chosen turbidity reference are also
situated on the curves and the line
connecting them appears as a hyper-
bola-like cur\\\'e which is mathematically
expressed by the formula under 2.6
(Figure 1).

-ocr page 61-

1900

1800

1700

1600

1500

itoo

1300

1200

1100

1000

900

800

• 700

\' 600
1

500
400
JOO
200
100

90 85 80 75 70 65 60 55 50 <45

PHOTOELECTRICAL VALUES

ItO 35 30

95

Figure 1.

Agglutination and turbidity reference functions in the linear grid.

Serum: 2nd Netherlands Standard anti-Brucella abortus serum.

Brucella abortus antigen: L 4; 0.12% vjv cells at use dilution.

Turbidity references: stated.

Photometer: Beckman, C.

Measured values of turbidity references: 0.

Measured values of agglutination series: .

1:10 - 1:100 = antigen dilutions; 30% - 80% = turbidity references.

When a probability grid is adopted, the
dose-response curves are arranged in a
linear form without any appreciable
errors in an area ranging from 5 per
cent to more than 90 per cent agglutina-
tion, showing a similar fan-like pattern
as the dilution of antigen increases. The
graphs of the turbidity reference retain
their curves in an altered form (Figure
2).

The values measured are not transform-
ed in this procedure which may be used
in the serology of brucellosis to stan-
dardize agglutinogenic sera and anti-
gens.

3.2 Standardization of antigens

The antigen to be tested is adjusted to
the desired density by Trommsdorff\'s
method and the use dilution is prepared.

-ocr page 62-

5<X)-

lb 50 25 5 1

fHOTOF. :.ECTP1CA!. VALUES

-ocr page 63-

Figure 2.

Agglutination and turbidity reference functions in the probability grid.

Serum: 2nd Netherlands Standard anti-Brucella abortus serum.

Brucella abortus antigen: L 4; 0.12% v/v cells at use dilution.

Turbidity references: stated.

Photometer: Beckman, C.

Measured values of turbidity references: 0.

Measured values of agglutination series: .

1:10 - 1:100 = antigen dilutions; 30% - 80% = turbidity references.

A dilution series with small intervals
is prepared from the reference serum.
When the test is completed, measure-
ments are carried out.
In the probability grid, the points of
measurement are situated on a straight
line, on which the measured value of
the turbidity reference is projected.
Projection of this point on the x-axis
will produce the titre of the antigen
with the reference serum.
The desired value may be calculated in
advance using Diernhofer\'s formula
and compared with the actual value
(Figures).

3.3 Standardization of sera

The same principle applies on standard-
izing an unknown serum.

The agglutination curve of this serum
is compared with that of a known re-
ference serum. Projection of the mea-
sured value of the turbidity reference
on the abscissa will produce the titres
of the sera (Figure 4). The quotient of
the two graphically determined titres
will supply the dilution factor at which
the unknown serum corresponds to the
reference at the selected end-point.

Table 1 shows the graphic and arith-
metical titres of a comparison of sera
A and B with the first international
anti-Brucella abortus serum. The titres
were calculated using the constants
listed in column D, which were deter-
mined prior to the test for each serum
with a non-standardized antigen.

YOO

a

8
g

50

Figure 3.

Standardization of Brucella abortus antigen.

Serum: 3rd Netherlands Standard anti-Brucella abortus serum.

Brucella abortus antigen: D 305; 0.12% v/v cells at use dilution.

Turbidity reference: 75%.

Photometer: Beckman, C.

-ocr page 64-

u

200 300 400 50Ô 60C)| 700 I 800 I 900

B I II A

CGC

RECIPROCAL SERÜM TITRES

i

g

lb-

50

Figure 4.

Comparison of two anti-Brucella abortus sera with the 1st International Standard anti-Bru-

cella abortus serum.

Sera:

I: 1st International Standard anti-Brucella abortus serum
A: comparative sera
B: I : 1.33 dilution of A

Antigen : Brucella abortus antigen (0.12% v/v cell content)

Turbidity reference : 75%
Photometer : Beekman, C.

titres calculated in advance by
Diernhofer\'s formula

h
B.

\'g
B„

graphically determined titres

4. Comment

Each serological standardization is de-
pendent on accurate determination of
the titre. This is usually achieved by
carrying out several block titrations as
the end-point sought is rarely to be
found in one of the discrete samples in
the tube series tested.
The above procedure makes possible
accurate determination of the end-point
with a single titration series. When this
method is adopted, photometric mea-
surement of the degree of agglutination
is carried out directly in the test tube,
and it was found to be immaterial which
quality of light was used.The photo-
metric values obtained by this method,
representing a titration series, are
arranged in a sigmoid curve (see Fig. 1)
when they are transferred to a double
linear system of co-ordinates.
Empirical studies showed that the initial

-ocr page 65-

sigmoid form of the agglutination curve
becomes a straight line over a range
from 5 per cent to 90 percent agglu-
tination when, the arithmetically sub-
divided co-ordinates (abscissae) being
maintained, the photometric values are
projected on a co-ordinate (ordinate)
subdivided according to the Gaussian,
integral (Fig. 2). Accordingly, the usual
reading criteria (turbidity references
representing 25 per cent, 50 per cent or
75 per cent agglutination) are fully in-
tegrated within this range. This method
of projection offers practical advan-
tages: it provides a linear arrangement
of the agglutination series using natural,
i.e. untransformed, photometric values
over an arithmetical scale for the serum
dilutions so that the current titre may be
read directly in a very simple manner
by measuring the turbidity reference re-
presenting the end-point with an accur-
acy corresponding to the grid density
(approximately 1 percent).
The exact determination of the titre,
which has thus become possible, makes
it easier to prepare sera having a speci-
fic agglutinin level, for instance from
sub-standards and reference sera.
As is shown by Fig. 4, not only quanti-
tative but also qualitative characteris-
tics of sera may be determined by the
above graphic-photometric method of
projection.

Thus it is a striking fact that the angle
of inclination of serum I differs from
those of sera A and B, which are mutu-
ally identical. Serum B is a 1:1.33
dilution of serum A, whereas serum I
is from a different animal than serum
A.

Table I. Graphic and arithmetical values of a comparison of the 1st International Standard
anti-Brucella abortus serum (I) and a reference serum at two dilutions (A and B).

Serum

1

2

3

4

Key

1 St International

1 : Graphically determined

Standard serum

titre

= I

720

741

1000

89150

2: Arithmetical titre cal-

culated by Diernhofer\'s
formula

Serum A

880

870

1222

104800

Titre of 1 in units
4: Value of constant cal-
culated by Diernhofer\'s

Serum 3

640

615

888

74140

formula
Turbidity reference: 50^
Reaction time : 24 hours

In the graphs shown here, dilutions of
the same serum appear as parallel dis-
placements, whereas sera of different
origin show different angles of inclinat-
ion. Hypothetically, this difference in
inclination could be a qualitative cha-
racteristic reflecting the composition of
a serum as regards the various immuno-
globulins and their relative proportions.
When further tests show that this line of
reasoning is correct, this should be
taken into account in preparing stan-
dard sera and sub-standards. The
result could be that reaction-specific
serum fractions showing optimum acti-
vity are used as standard preparations
rather than whole sera.
The method of projection described
may be used to equal advantage in
standardizing agglutination antigen.
When, as shown in Fig. 2, the titre
points of an unknown antigen diluted
at at least three levels are connected,
this will result in a curve complying
with D i e r n h o f e r\'s formula (2.6), on
which the concentration of antigen asso-
ciated with the desired titre may be
graphically determined.
Vice versa, as described under point
3.2, the reliability of an observed titre
may be checked using this formula.
Further unpublished results show that
it is possible to infer from Diernhofer\'s

-ocr page 66-

formula, to an accuracy of 5 per cent In that case^ the technical work required

and under, which titre can be anticipat- for standardization of an antigen is

ed when the concentration of antigen is reduced to a titration series to be eva-

altered. When the question is the re- luated photometrically, estimation of

verse, viz. which cell density "y" cor- the sediment (when inserted in formula

responds to a sought titre "x", formula 2.6, either will supply the constant "h"

2.6 should be transposed as follows: for the transformed formula 4.1) and a

J 25 final check of the crude antigen adjust-

y — 4.4 — - (x - h) ed in accordance with (4.1).

(x - h)

REFERENCES

1. Diernhofer, H.: Zur Technik der abgestuften Rohrchenagglutination in der Diagnos-
tik der Brucellose.
Wiener tierarztl. Monatsschr., 39, 201, (1952).

2. Shimizu, T.: Relationship between concentration and antigentiter in Brucella abortus
agglutination suspension.
Nat. Inst. anim. Hlth. Quart. Tokio, 1, 212, (1961).

3. S t a b 1 e f o r t h, A. W.: A. Bruc. abortussuspension of uniform agglutinability standar-
dised by means of a dry stable standard antiabortus serum.
J. comp. Path, and Therap.,
49, 251, (1936).

4. W a V e r e n, G. M. V a n: Diagnostic des brucelloses animales. Le Standardisation par la
séro-agglutination.
Bull. off. int. Epiz., 50, 144, (1958).

5. W i 11 e m s, R.: Sur la standardisation des méthodes d\'agglutination dans le diagnostic des
brucelloses animales.
Bull. Off. int. Epiz., 14, 62, (1937).

6. W r i g h t, A. E., S m i t h, F.: Application of Serumtest to the differential Diagnosis of
typhoid- and Maltafever.
Lancet, 1, 656, (1897).

-ocr page 67-

CONTRIBUTION TO THE AETIOLOGY OF SYNOVITIS IN
CHICKENS, WITH SPECIAL REFERENCE TO
NON-INFECTIVE FACTORS. III.

J. VAN WALSUM1)

Summary

A comparative histological study of the tendon tissues of laying-breed hens and broiler-breed
cocks was undertaken. This study was a continuation of a previous study which showed that
the tendons of laying-breed hens are relatively more resistant to mechanical stress than are
those of broiler-breed cocks. The study was particularly concerned with the following types
of tendon tissue:

tendon of the gastrocnemius muscle,

tendon of the flexor muscle of the third digit,

hypotarsal sesamoid (HS).

The results may be summarized as follows:

(1) The tendon tissues of the two main groups compared, differ structurally in several res-
pects. The most marked differences are perceptible in the plantar layer of the tendons,
some synovial membranes, the HS and the insertion of the gastrocnemius tendon.

(2) The difference in susceptibility to synovitis as well as the difference in tensile strength can
be accounted for by the above structural differences.

(3) Tendon tissue is apparently infected by haematogenous route in the case of spontaneous
synovitis.

Samenvatting

Er werd een vergelijkend histologisch onderzoek uitgevoerd van peesweefsel afkomstig van
legras hennen en van peesweefsel afkomstig van slachtras hanen. Dit onderzoek was een voort-
zetting van een eerder uitgevoerd onderzoek, waarbij kon worden aangetoond dat pezen van
legras hennen relatief beter bestand zijn tegen mechanische belasting dan pezen van slachtras
hanen. Het onderzoek richtte zich met name op de ondervermelde representanten van pees-
weefsel :

pees van de M. gastrocnemius;
pees van de M. flexor perforatus III;
hypotarsale sesambeen.

De resultaten van het onderzoek kunnen als volgt worden samengevat:

(1) Er bestaan structurele verschillen tussen de peesweefsels van de twee bovengenoemde
groepen dieren. De meest opmerkelijke verschillen zijn waarneembaar in de plantaire zijde
van de onderzochte pezen, in enkele synoviaal membranen, in het hypotarsale sesambeen
en in de insertie van de pees van de M. gastrocnemius.

(2) De verschillen in predispositie ten opzichte van synovitis en de verschillen in trekvastheid
van de pezen, kunnen door de vermelde structurule verschillen worden verklaard.

(3) Het lijkt waarschijnlijk dat het peesweefsel — in geval van spontaan optredende syno-
vitis — langs haematogene weg geïnfecteerd raakt.

1  J. van Walsum; Department for Poultry Herd Diseases, Faculty of Veterinary Medicine,
State University Utrecht, 43 Oude Rijksstraatweg, Doorn, the Netherlands.

Tijdschr. Diergeneesk., Vol 102, No. 14, 1977 (101) 793

-ocr page 68-

Introduction

In a previous paper (4), it was shown
that the tensile strength values of
chicken tendons are highest in the case
of laying-breed hens (rarely affected
with synovitis) and lowest in the case of
broiler-breed cocks (highly susceptible to
synovitis). Moreover it was shown in
that paper that a low tensile strength is
indicative of a predisposition to syno-
vitis. Therefore it was concluded that
these studies should be continued by
determining the cause(s) underlying
these differences in tensile strength. The
investigations reported in the present
paper were undertaken for this purpose.
If these differences in tensile strength
were correlated with histological diffe-
rences, these histological differences
should be particularly detectable on
comparison of tendon tissues of laying-
breed hens with those of broiler-breed
cocks. This is the reason for which the
tissues obtained from these two groups
were particularly studied.
For completeness\' sake, tissues obtained
from laying-breed cocks and broiler-
breed hens were also studied.

Material

As the histological features of particular tis-
sues may vary in each of the two groups, a
fairly large number of birds were studied.
Approximately two-hunderd healthy birds of
each group took part in the investigations.
The number of laying-breed cocks and laying-
breed hens providing tissues for the study
was forty for both of these; these birds were
also normal.

The experimental birds were of the following
breeds:

Laying-breed cocks and hens: White leghorn;
Broiler-breed cocks: Cornish;
Broiler-breed hens: White Plymouth Rock.
The birds were in the 3 to 52 weeks range.
The tissues of birds of the same age were
compared. The birds were from approximately
160 flocks and had been fed commercial
standard feeds. The birds were housed in floor
pens in which litter and wire each covered
approximately 50 per cent of the floor area.
As synovitis particularly affects the tendon
tissue of the pelvic limbs, the present study
was concerned with the following represen-
tatives of tendon tissue:

(a) hypotarsal sesamoid;

(b) tendon of the gastrocnemius muscle;

(c) tendon of the flexor muscle of the third
digit (M. flexor perforatus digiti 111).

r«;

The hypotarsal sesamoid (HS) is situated on
the plantar surface of the hock (Fig. 1). It
is embedded in the plantar tarsal capsule.
The HS permits eight tendons to pass through,
seven of these inserting in the toes.
A transverse section of the HS offers excellent
opportunities to study the pathological effects
of synovitis. In view of this fact, the HS was
chosen as a subject of the present studies (Fig.
2). The HS mainly consists of collagenous
fibres and chondroid tissue. In the HS, six
openings covered with synovial membrane are
observable, allowing the above eight tendons
to pass through.

(b)

Adopting the tendon of the gastrocnemius
muscle as a subject of the present study was
based on the observation that it is more com-
monly and more severely affected with syno-
vitis than are the other tendons of the legs.
Moreover, this particular tendon is most fre-
quently involved in the event of spontaneous
tendon rupture.

Tibiotarsus. 3: Fibula, 4: Tarsometatarsus,
Tibio tarsus, 3: Fibula, 4: Tarsometatarsus,
5: Hypotarsal sesamoid.

-ocr page 69-

The tendon inserts in the HS and the apo-
neurosis of the tibiotarsus and the foot. On
histological examination, three layers are dis-
tinguishable in the tendon (Fig. 3):

Dorsal layer

The dorsal layer contains large numbers of
chondrocytes surrounded by acid mucopoly-
saccharides (staining blue with alcian blue)
and some collagenous fibres (Figs. 3 and 4).
These chondrocytes are markedly volumi-
nous, ranging from 25-35 /i in diameter; their
cytoplasm contains several vacuoles which
stain bright red following staining by the pe-
riodic acid-Schiff (PAS) technique.

Central layer

The central layer mainly consists of collage-
nous fibres interspersed with cells; these cells
are described on page 796 (104). Strips of
(mainly acid) mucopolysaccharides may be
perceptible in this layer.

Plantar layer

The plantar layer shows a structure compar-
able with that of the central layer, but it may
be distinguished from that layer by the pre-
sence of relatively large numbers of cells, a
relatively poor alignment of collagenous fibres
and a relatively high content of mucopoly-
saccharides (detectable by PAS-alcian blue
staining). Blood vessels are perceptible in this
layer.

(c)

The tendon of the flexor muscle of the third
digit was chosen as a subject for study as this
tendon was also the subject of the investiga-
tions referred to under (4). Its transverse
section is small compared with that of the
gastrocnemius tendon. The histological struc-
ture bears resemblance to that of the gas-
trocnemius tendon; however the structural
differences between the three layers are not
so marked as they are in the case of the gas-
trocnemius tendon.

Methods

The tissues were fixed in a 4 per cent formal-
dehyde solution and subsequently embedded
in paraffin by the usual method. While the
7 fi sections were cut, the paraffin cubes were
cooled at approximately — 10° C to produce
a solid consistence of the paraffin; this solid
consistence is an absolute requirement when
sections of tendon tissue are cut, because of

-ocr page 70-

its tough fibrillar structure. The sections were
stained by the haemotoxylin
(HE) or PAS-
alcian blue staining method.

Results

Taking into account the variabiHty of
histological features, there undoubtedly
are a number of clearly perceptible
histological differences between the two
main groups after an age of approxi-
mately five weeks. The most marked
trends revealed by this comparative
study may be described as follows:

When the dorsal layers of the tendons
were compared, no differences were
perceptible between laying-breed hens
and broiler-breed cocks.
As regards the structure of the central

and plantar layers, marked differences
were detectable between these two
groups. These differences may be sum-
marized as follows:

Alignment of collagenous fibres
Laying-breed hens

The collagenous fibres are well aligned.
The planter layer is relatively narrow
(Fig. 5).

Bro i 1 er-breed cocks

On the whole, the collagenous fibres are
aligned to a less extent, particularly in
the plantar layer. This plantar layer is
rather broad (Fig. 6).

Cells between the collagenous fibres

Laying-breed hens

The cells between the collagenous fibres
are small spindle shaped cells contain-
ing a small dark-coloured nucleus
following HE staining.
They are situated in longitudinal rows
(Fig. 5). In addition to these cells, chon-
drocytes (occasionally surrounded by
strips of mucopolysaccharides) are a
common feature.

Bro i 1 er-breed cocks

Between the collagenous fibres relative-
ly large roundish cells containing large
nuclei are perceptible. Inadequate
alignment of these cells (Fig. 6). Chon-
drocytes (occasionally embedded in
strips of mucopolysacharides) are also
frequently observed.

The above differences are particularly
perceptible in the gastrocnemius tendon,
and (to a less extent) in the tendon of
the flexor muscle of the third digit.

Insertion of the gastrocnemius tendon in the
HS

Laying-breed hens
There obviously is a direct connection
between the gastrocnemius tendon and
the plantar surface of the HS (Fig. 7).

-ocr page 71-

Fig. 5, Longitudinal section of gastrocnemius
tendon (plantar side). 22 Week-old laying
breed hen. a: plantar layer; b: central layer.
Adequate alignment of collagenous fibres,
spindle-shaped cells arranged in longitudinal
rows. HE. X 280.

Bro i 1 er-breed cocks
The space between the synovial folds
(Fig. 2 A), the gastrocnemius tendon
and the plantar surface of the HS is
filled with loose connective tissue (Fig.
8).

Hypotarsal sesamoid (HS)
Synovial membrane;

Laying-breed hens
The synovial folds (Fig. 2 A) are thin
layers containing small cells showing
small dark-coloured nuclei (Fig. 7).

Bro i 1 er-breed cocks
The synovial folds are comparatively
broad layers containing large numbers
of cells which are larger than those in
laying breed hens (Fig. 8).

-ocr page 72-

Structure of the HS

L a y i ng-breed hens
The HS shows a rather compact struc-
ture (Fig. 7).

Broiler-breed cocks
The HS shows a less compact structure.
Loose connective tissue may frequently
be observed (Fig. 8).

Laying-breed cocks and broiler-breed hens

Comparative studies of the two other
groups (laying-breed cocks and broiler-
breed hens) revealed comparable diffe-
rences but to a less marked extent. The
tissues of laying-breed cocks show a
structure comparable with those of lay-
ing-breed hens, whereas the tissues of
broiler-breed hens, resemble those of
broiler-breed cocks.

Histological examination of tendon tissues
affected with synovitis

Material required for this investigation
was obtained from birds affected with
spontaneous synovitis as well as from
experimentally infected birds. These
birds had been reared in similar condit-
ions as those described on page 1. Histo-
logical studies showed that spontaneous
outbreaks of synovitis induce virtually
the same histopathological lesions in
tendon tissues as infections experiment-
ally induced by intravenous inoculation

-ocr page 73-

of staphylococci as referred to under
(4). In either case, the majority of in-
flammatory lesions are localized in the
area surrounding the blood vessels
which mainly occur in the plantar layer
of the tendons, synovial membranes and
loose connective tissue in the HS. Accu-
mulations of granulocytes and lympho-
cytes, necrosis and thrombosis are per-
ceptible in these inflammatory lesions
(Fig. 9). The inflammation penetrates
along the interfibrillar tissue.

Comment

Histological examination showed that
the tendon tissues of the two main
groups differ structurally in several
regards. Particularly the plantar layer
of the tendons, some synovial mem-
branes, the HS and the insertion of the
gastrocnemius tendon show marked
differences. Inflammatory lesions are
especially perceptible in these particular
structures in cases of synovitis. In view
of these findings, it seems likely that
the above structural differences are
correlated with the differences in sus-
ceptibility to synovitis.
In tendons of laying-breed hens, the
plantar layer is rather narrow and has
a relatively compact structure, whereas
this layer is rather broad and less firmly
organised in the case of broiler-breed
cocks. These differences plausibly

-ocr page 74-

Fig. 9 Hypotarsal sesamoid affected with synovitis. Transverse section. 18 Week-old broiler
breed cock. HE. x280.

account for the differences in tensile
strength referred to previously.
The fact that experimentally induced
synovitis (by intravenous injection of
staphylococci) produces virtually the
same lesions in the tendon tissue as does
a spontaneous outbreak, suggests that
the mode of infection is a haematogen-
ous one in the case of spontaneous syno-
vitis.

Acknowledgments

The present study was carried out thanks to
the assistance of several people. Professor W.
A. de Voogd van der Straaten ad-
vised during the investigations and scrutinised
the manuscript. The investigations were main-
ly financed by the Poultry Health Service in
Doom. The histological sections were prepar-
ed by Mrs. M. Burger, the photographs
being taken by J. van A 1 p h e n, both of
them employees of the above Service.

REFERENCES

Biester, H. E., Schwarte, L. H.: Diseases of Poultry, fifth edition, 13. Iowa State
University, Ames, Iowa, USA, (1965).

Chamberlain, F. W.: Atlas of Avian Anatomy. Michigan State College, East Lansing,
Michigan, (1943).

Walsum, J. v an: Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special re-
ference to non-infective factors 1.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 67, (1975).
Walsum, J. van: Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special re-
ference to non-infective factors IL
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 76, (1975).

2.

4.

-ocr page 75-

A FIELD TRIAL WITH A NEW ANTHELMINTIC
OXFENDAZOLE IN NATURALLY INFECTED CALVES

F. H. M. BORGSTEEDE1)

Summary

In a field trial on a series of 10 farms involving 116 calves the activity of oxfendazole at a
dose rate of 2.5 mg/kg against gastro-intestinal helminths was assessed. On the basis of egg-
counts and larval differentiation before and after treatment it was shown that the compound
had excellent activity against the most common nematodes. Although not proven in this trial,
there were indications of some activity against inhibited stages of
Ostertagia.
Activity against Strongyloides was lower, while for Trichuris and Moniezia the infection rates
before treatment were too low to draw any definitie conclusions about the activity of oxfenda-
zole against these parasites.

Samenvatting

Op 10 bedrijven met samen 116 kalveren werd de werkzaamheid van een nieuw anthelminti-
cum, oxfendazole genaamd, getest.

Aan de hand van de eitellingen gevolgd door larvendifferentiaties na het bebroeden van de
faeces vóór en na de behandeling kon de uitstekende werking van dit middel tegen de alge-
meen voorkomende maagdarmwormen worden vastgesteld. Tevens werden aanwijzingen ge-
vonden van aktiviteit ten opzichte van geïnhibeerde larvale stadia van met name
Ostertagia
spp. De werkzaamheid ten opzichte van Strongyloides was iets minder, terwijl voor Trichuris
en Moniezia het infectieniveau vóór de behandeling te laag was om konklusies te trekken aan-
gaande de aktiviteit van oxfendazole tegen deze parasieten.

Introduction

The anthelmintic activity of benzimida-
zolecarbamates was first described in
1961 by Brown
et al. (5). After the
introduction of the first of these, thia-
bendazole, new derivates with substitu-
ent groups resulting in anthelmintics
v.\'ith enhanced activity were developed
such as parbendazole, mebendazole,
cambendazole and more recently oxi-
bendazole and fenbendazole.
The new compound in this study is
called oxfendazole and its formula is
given below:

methyl-5(6)-phenyl.sulphinyl-2-benzimi-
dazolecarbamate.

Some anthelmintic properties have al-
ready been described ( 1 ) and is has been
shown that even at very low doses the
activity against the common helminth
species of the domestic animals is very
high.

We have assessed the activity against
gastro-intestinal nematodes in calves in
a field trial on farms in the Netherlands.

Material and Methods

On a series of 10 farms involving 116 calves
of Dutch Friesian breed the anthelmintic2)
was administered as a single drench at a dose
rate of 2,5 mg/kg bodyweight. On 9 farms the
calves were treated at least 18 days after the
start of the housing-period, at the end of their
first grazing season. Thus, every larva picked
up until the end of the grazing season had
theoretically the possibility to mature.

1  Dr. F. H. M. Borgsteede; Central Veterinary Institute, Department of Parasitology, Edel-

hertweg 13, Lelystad, the Netherlands.

2  Oxfendazole (Syntex).

-ocr page 76-

On one farm the animals were treated while
still on pasture (see Table 1).
Individual rectal faecal samples were collect-
ed just before treatment (D-0) and after
treatment on days 2, 14 and 28.
The individual samples were treated as herd
samples by mixing together equal amounts of
faeces.

Apart from faecal eggcounts, larval cultures
were carried out and the number of larvae
per gram of faeces (L.P.G.) was estimated
together with differentiation of the larvae.
All techniques used were as described by
Borgsteede and Hendriks (2, 3).
The activity of the anthelmintic was calcu-
lated on basis of the reduction of the mean
I..P.O.-values after treatment on D-2, D-14
and D-28 compared with the mean L.P.G.
before treatment on D-0.

For those types recognised by the egg (Nema-
todirus, Trichuris, Capillaria, Moniezia)
only
the number of farms positive was included.

Results

Table 2 shows the mean L.P.G.-values
and the mean larval differentiations of
all farms combined. The results of two
farms on D-28 were excluded.
On one farm the treatment was given
during the grazing period, so that after
treatment the calves had the opportunity
to pick up a new infection which could
be patent at D-28. On the other farm a
mistake in sampling was made, because
not only faeces of treated, but also of
untreated animals were collected and
mixed. Table 3 gives the number of
farms positive for
Nematodirus, Tri-

Table 1. Some data of the farms.

Farm

No. of

Date of

Date of

Days between

no.

calves

housing

treatment

and treati

1

19

15-11

3-12

18

2

16

8-11

3-12

25

3

6

15-11

15-12

30

4

8

25-11

15-12

20

5

9

15-11

17-12

32

6

8

20-10

17-12

58

7

9

5-12

29-12

24

8

10

29-11

29-12

30

9

22

16-11

12- 1

27

10

9

10- 1

17-12

__

Table 2. Mean L.P.G.-values.

Days after L.P.G. Differentiation

treatment 0 Co Cp T Ho

Sp

Oe

119 23.2^ 66.2% 2.^

<1 14.8^ :,.-}%

<1 80.5^ i.j

1.6 82.8,^ 10.3:^ 2. •f

D- 0
D- 2

D-28*

7.5!« 0.
67.2% 1.
2.2^
3.5%

<0.1^ <0.1J

13.1^
1.7^

1 .0%

2 farms excluded

O = Ostertagia spp.

Co = Cooperia oncophora

Cp = Cooperia punctata

T = Trichostrongylus spp.

He = Haemonchus contortus
Sp = Strongyloides papillosus
Oe = Oesophagostomum spp.

-ocr page 77-

Table 3. Number of farms positive for Nematodirus, Trichuris, Capillaria and Moniezia.

Nematodirus Trichuris Capillaria Moniezia

3
3
1
1

D- 0\'
D- 2
D-I4
D-28*

2 farms excluded

churis, Capillaria and Moniezia with
the same restriction on D-28 as for
Table 2. The anthelmintic activity after
treatment expressed as a reduction per-
centage of the mean L.P.G.-values on
D-0 is given in Table 4.

Discussion

From Table 3 and 4 it can be concluded
that this new anthelmintic shows ex-
cellent activity at a very low dose rate
against the most important gastro-
intestinal nematodes in calves in the
Netherlands.

The reduction-percentage of the total
L.P.G. ans especially of
Ostertagia spp.
was higher compared with an earlier
field trial with parbendazole (4).
Although no animals were necropsied it
could be suggested that, as L.P.G.-
values on D-28 post-treatment were still
very low, some activity against inhibited
stages, as shown for the closely related
compound fenbendazole (6), was appar-
ent. However, this must be proven ex-
perimentally in critical tests.
.\\nother similarity with fenbendazole is
the lower activity against
Strongyloides.
Preliminary results of a field trial with
sheep treated either with fenbendazole
or thiabendazole showed a small number
of surviving
Strongyloides after treat-
ment with fenbendazole, while
Strongy-
loides
disappeared in the thiabendazole-
treated group. In this present trial at
least a part of the
Strongyloides-popu-
lation will disappear, but not 100% is
killed.

However, it has to be stressed that
whilst our larval culture methods are
ver)\' sensitive on an egg-count basis
alone the chances of a positive count
would be negligible.

The infections with Moniezia and Tri-
churis
were too low to draw any definite
conclusion about the activity against
these helminths.

During the housing-period the effect of
treatment persisted as was shown by the
results from the farm excluded on D-28
because of the error in sampling.
The correct animals were sampled on
D-93 after treatment when they showed
an average L.P.G. of 17 and a larval
differentation of 91.6% O - 2.6% Co -
1.4% T and 4.4% B, also below the
sensitivity of the egg-count methods
commonly used.

Finally attention should be paid to the
question of resistance against anthel-
mintics. As stated earlier (3) routine

Table 4. Reduction percentage.

L.P.G.

0

Co

Cp

T

Ho

Sp

Oe

D- 2

>99.9

>99.9

>99.9

100

99.8

99.9

91.1

100

D-14

99.7

99.1

>99.9

99.9

>99.9

ICQ

86.2

100

D-28*

98.7

95.3

99.8

98.9

99.\'i

100

63.0

100

2 farms excluded

-ocr page 78-

treatments on a frequent scale enhance AcknowUdgement

the chances of anthelmintic resistance The author wishes to thank the staff of the
developing. Animal Health Ser\\-ice in the provinces of

Benzimidazole-derivatives have shown Noord- en Zuid-Holland for administration of
cross-resistance, and although this has \'he drug and collecting faecal samples, and
not yet been demonstrated for oxfenda- H. N o p p e r s, mr. W. v. d. B u r g and

zole it is possible it can occur. R- ^ e s for technical assistance.

Routine treatment with alternate anthel-
mintics of different chemical structure
could minimize this problem.

REFERENCES

1. A v e r k i n, E. A. et al.: Methyl 5 (6)-phenylsulfinyl-2-benzimidazole carbamate, a new,
potent anthelmintic, ƒ.
Med. Chem., 18, 1164, (1975).

2. B o r g s t e e d e, F. H. M., Hendriks, J.: Een kwantitatieve methode voor het kweken
en verzamelen van infectieuze larven van maagdarmwormen.
Tijdschr. Diergeneesk., 98,
280, (1973).

3. B o r g s t e e d e, F. H. M., Hendriks, J.: Identification of infective larvae of gastro-
intestinal nematodes in cattle.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 103, (1974).

4. B o r g s t e e d e, F. H. M.: De werkzaamheid van parbendazole tegen maagdarmworm-
infecties bij kalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 991, (1974).

5. Brown, H. D. et al: Antiparasitic drugs. IV. 2-(4\'-thiazolyl) benzimidazole, a new ant-
helmintic.
J. Amer. Chem. Soc., 83, 1764, (1961).

6. D u n c a n, J. L. ei al: The successful removal of inhibited fourth stage Ostertagia oster-
tagi
larvae by fenbendazole. Vet. Rec., 98, 342, (1976).

-ocr page 79-

THE INFLUENCE OF CHLORMADINONE ACETATE
TREATMENT ON THE CONCENTRATION OF SOME
STEROIDS IN THE BLOOD, ON THE OVARIAN ACTIVITY,
AND ON THE SEXUAL BEHAVIOUR OF THE MARE

D. NITSCHELM1) and C. J. G. VAN DER HORST2)

Summary

The effect of orally administered chlormadinone acetate (CAP), 10 mg daily for a period of
16 days, was investigated in the case of four mares with an irregular oestrous pattern accom-
panied by low ovarian activity (group 1), four mares which did not show oestrous symptoms
at all and which had also low ovarian activity (group 2), and two ovariectomized and two
ovario-hysterectomized mares (group 3).

In all mares of group 1 and in the two ovariectomized mares of group 3 oestrus symptoms
became apparent during treatment. Two mares of group 2 came into heat 8 and 11 days after
the cessation of treatment. The two other mares of group 2 and the ovario-hysterectomized
mares of group 3 showed no oestrous symptoms at all.

In all except the two ovario-hysterectomized mares the progesterone concentration was found
to increase in the peripheral blood from < 1 ng/ml up to at least 4-6 ng/ml.
In the mares which came into oestrus this progesterone increase occurred about three days
before symptoms of heat became apparent.

It is assumed that the uterus played an important role in the increase of the progesterone con-
centration in the blood during or after CAP treatment. A similar rise of the progesterone level
was also found in the ovariectomized mares, indicating that this progesterone did not origi-
nate in the ovaries.

Samenvatting

Het effect van een chloormadinonacetaat (CAP) behandeling, 10 mg per os per dag geduren-
de 16 dagen, werd onderzocht bij vier merries die onregelmatig hengstig werden en weinig ova-
riële activiteit vertoonden (groep 1), bij vier merries die niet hengstig werden en eveneens
weinig ovariële activiteit vertoonden (groep 2), bij twee geovariectomeerde en bij twee ge-
ovario-hysterectomeerde merries (groep 3).

Hengstigheidsverschijnselen traden op gedurende de behandeling bij alle merries van groep 1
en bij de twee geovariectomeerde merries van groep 3. Twee merries van groep 2 werden 8 en
11 dagen na het beëindigen van de behandeling hengstig. De twee overige merries van groep 2
en de geovario-hysterectomeerde merries van groep 3 vertoonden in het geheel geen henstig-
heidsverschijnselen.

Met uitzondering van de twee geovario-hysterectomeerde merries vertoonden alle merries een
progesteron stijging in het periphere blood van < 1 ng/ml tot ten minste 4 a 6 ng/ml.
Bij die merries die in oestrus kwamen trad deze progesteron stijging ongeveer 3 dagen voor het
begin van de hengstigheidsverschijnselen op.

Verondersteld wordt dat de uterus een belangrijke rol speelt in de toename van de progesteron
concentratie in het bloed gedurende of na de GAP behandeling.

Een dergelijke stijging van het progesteron gehalte was ook gevonden bij de geovariectomeerde
merries, wat er op wijst dat deze progesteron niet van ovariële oorsprong was.

1  D. Nitschelm; Clinic of Veterinary Obstetrics, Gynaecology and A.I., State University
Utrecht, „De Uithof", Yalelaan 7, Utrecht, The Netherlands.

2  Dr. C. J. G. van der Horst; Laboratory of Biochemistry of Reproduction, Oudwijk 11,
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 80-

Introduction

There are numerous reports about the
use of progestogens or progesterone it-
self to influence ovarian activity in
mares (9, 16, 12, 13, 15, 17, among
others). Especially chlormadinone ace-
tate (CAP), given parenterally or oral-
ly, is often used therapeutically in an-
oestrous mares and in mares with aber-
rant oestrous cycles (13, 1, 3, 7, 14, 11).
According to those workers the results
obtained with this treatment are satis-
factory. It is remarkable that CAP had
also been used for the contrary purpose,
viz. for heat suppression (25). Yet
Arthur and Allen (2) did not
succeed in suppressing a prolonged heat
period in fillies and found it impossible
to suppress foal heat with CAP.
It is generally accepted that the release
of gonadotropic hormones from the
hypophysis is inhibited by CAP. After
cessation of treatment a rebound effect
should occur, resulting in an oestrous
period which will often be completed by
ovulation.

This theory seems to be contradicted by
the fact that oestrus can ocur also
during treatment (7, 11), even when a
high dosage of CAP is given. Our clini-
cal observations agree with these find-
ings.

We administered CAP to mares with an
irregular oestrous pattern and low ova-
rian activity and to anoestrous mares
with low ovarian activity, but also to
ovariectomized and ovario-hysterecto-
mized mares, in order to find out
whether the uterus might be involved in
the occurrence of heat symptoms. Pre-
viously we had found that mares could
show oestrous symptoms as a result of
stimulation of the uterus, for example
by the taking of uterine biopsies and
these symptoms were often accompanied
by a progesterone content in the blood
higher than 1 ng/ml (19).

Material and methods

In these experiments, which were carried out
during the breeding seasons of 1974 and 1975
(April-August), we used 12 mares divided
into three groups:

Group 1

Four mares with an irregular oestrus pat-
tern and low ovarian activity (mares nos. 9,
15, 16 and 17). These mares, of a light type,
were of Russian or Polish origin, three to four
years old.

Group 2

Four anoestrous mares with low ovarian acti-
vity (mares nos. 18, 19, 20 and 21). They
were of different breeding, five to twelve years
old, and were brought to our clinic during the
breeding season. In a period of six weeks
prior to the experiments we could not detect
any oestrous symptoms in these mares. Three
of them had been barren for two consecutive
years and the fourth was a twelve-year-old
mare (no. 20), which had, according to the
owner, never been seen in heat in her life.

Group 3

Two ovariectomized mares (nos. 8 and 14)
and two ovario-hysterectomized mares (nos. 10
and 11). They were of the same type as the
mares of group 1, aged three to four years.
They had normal oestrous cycles before the
operations were performed.
The ovariectomies were carried out per vagi-
nam, the ovariohysterectomies per laparotomy.
All mares were kept on pasture and teased
every other day. Rectal palpation of these
mares, prior to the experiments, was perform-
ed every other day over a period of more
than six weeks and vaginoscopical examina-
tion was carried out when necessary.
All mares received a daily dose of 10 mg
chlormadinone acetate (CAP)1), administer-
ed orally for a period of 16 days (T1-T16).
The first day after termination of treatment is
indicated as T16-)- 1.

Blood samples of all mares were taken every
second or every third day from the jugular
vein and the concentrations of progesterone,
of pregnenolone, and of the compound "5.4"
in the blood were investigated by gas chroma-
tography as described earlier (18).
The intensity of the oestrous symptoms was
evaluated as -1-,
H or -)- -I-.
Size and consistency of the follicles were es-
timated by rectal palpation, using the code
suggested byVanLeeuwen (11).

Results

Iv group 1, mares with an irregular
oestrous pattern and low ovarian acti-
vity,
CAP treatment was started as soon

1  6-chloro-6-dhydro-17a-acetoxyprogesterone, Gestafortin®.
806 (114)

-ocr page 81-

Plates 1 and 2. The ovariectomized mare no. 8 showing oestrous symptoms during
CAP treatment when teased by a stallion.

-ocr page 82-

Table 1. The influence of 16 days of CAP treatment on the ovarian activity, the sexual
behaviour, and on the concentrations of pregnenolone, "5.4", and progesterone in the blood
of four mares nos. 9, 15, 16 and 17 with an irregular oestrous pattern and low ovarian activity.
TO is de day before, Tl the first day of, and T16 1 the first day after treatment.

Mare no. 9 •

days

ovarian act.

sexual
behaviour

pregn.

"5.4"

prog.

Mare no. 15.

TO

L 1-1 ;

R

-

-

nd

<1

<1

T2

L 1-1 ;

E

-

-

nd

2

<1

T4

L 2-1 ;

R

-

-

nd

10

Cl

T6

L 1-1;

R

-

-

nd

nd

<1

T8

L - ;

R

-

-

nd

<1

<1

TIG

L - ;

R

-

-

nd

1

nd

T12

L - ;

R

-

-

2

32

6

T14

L - ;

R

3-1

nd

<1

<1

T16

L - ;

R

4-2

< 1

<1

nd

T16 2

L - ;

R

ovul.

<1

<1

<1

TO

L 2-1 ;

R

_

<1

4

<1

T2

L 2-1 ;

R

-

-

<1

6

<1

T5

L 2-1 ;

R

-

-

nd

6

nd

T4

L 2-1;

R

-

-

<1

<1

nd

T6

L 2-1;

R

-

-

nd

4

nd

T8

L 2-1;

R

-

-

nd

5

2

T9

L 2-1 ;

R

-

-

nd

\'j

<1

T10

L 2-1 ;

R

-

-

nd

i

<1

T12

L 1-1;

R

-

-

nd

15

4

T13

L - ;

R

1-1

-

nd

18

<1

T14

L - ;

R

5-1

<1

<1

<1

Tl6

L - ;

R

4-2

nd

3

nd

T16 2

L - ;

R

atret.

11 d

nd

nd

as oestrous symptoms had subsided. The
resuhs obtained with these mares during
and after treatment are given in Table
1. The concentrations of progesterone
increased from < 1 ng/ml to 4-6 ng/ml
after 4 to 12 days of treatment.
Also the concentrations of a compound
with the retention time of 5.4 minutes
(indicated further as "5.4") had increas-
ed. The concentration of pregnenolone
was very low and often could not be
detected at all.

About two days after the progesterone
peak a follicle developed and oestrous
symptoms occurred. Thus all mares
came into oestrus during treatment (three
mares on T14 and one already on T8).

In the mares nos. 9 and 17, ovulation
took place respectively two and one day
after treatment (T16 2 and T16 1),
24 hours before the end of the heat
period. In the mares nos. 15 and 16 the
follicles became atretic at the end of the
oestrous period.

In group 2, anoestrous mares, the ova-
rian activity was low and in the blood
samples, taken incidentally before treat-
ment, the progesterone concentration
was always < 1 ng/ml.
CAP treatment was started on an arbi-
trary day. The concentrations of preg-
nenolone, of "5.4", and of progesterone
remained low during treatment, except
in mare no. 18, in which the progeste-

-ocr page 83-

rone concentration finally increased on
T14 (see Table 2). However, even in
this mare the progesterone peak was not
found earlier than two days after termi-
nation of the treatment (T16-f2).
In the other three anoestrus mares the
progesterone peaks were found 3 to 8
days after treatment. The concentrations
of "5.4" were somewhat elevated in the
mares nos. 18, 20 and 21, the elevation
coinciding with the progesterone peak.
An extremely high "5.4" concentration
was found in the blood of mare no. 19
on T164-3, a follicle was developing,
and this mare came into heat on T16 8
and ovulated on T164-10. The pregne-
nolone concentration in the blood of
mare no. 19 reached 5 ng/ml on T16
-I-8
but lower values were found in the
other mares. Mare no. 21 came into
oestrus on T16-fll, but the follicle
became atretic on T16-f-14. In mares
nos. 18 and 20, which did not come
into oestrus, no increase of ovarian
activity could be found during or after
treatment. Also during the rest of the
breeding season, mares 18 and 20 did
not come into oestrus.

In the ovariectomized mares of group 3
(mares nos. 8 and 14) the pregnenolone
and progesterone levels dropped to non-
detectable values after the ovariectomy.
CAP treatment was started when these
steriods had not been detectable in the
blood for a period of at least three
weeks. The results obtained with these

Cnnt. Tatle 1.

Mare no. 16.

Mare no. 17.

days

ovarian

act.

sexual

pregn.

"5.4"

prog.

behaviour

TO

L 1-

;

R 1-1

-

nd

nd

nd

T2

L -

»

R 1-1

-

nd

nd

<1

T4

L -

;

R 1-1

-

nd

nd

nd

T6

L -

;

R 2-1

-

nd

6

<1

T8

L -

;

R -

-

nd

10

4

T10

L -

;

R -

-

nd

8

6

T12

L 1-

1;

R -

-

nd

18

<1

T14

L 5-

2;

R -

nd

6

<1

T15

L 5-

3;

R -

<1

< 1

<1

T16 1

L atret; R -

nd

nd

nd

TO

L -

R 2-1

<1

4

<1

T2

L -

R 2-1

-

nd

<1

2

T3

L -

R 2-1

-

nd

50

2

T4

L -

;

R 2-1

-

nd

9

5

T6

L 1-1;

R 1-1

-

nd

6

4

T8

L 2-

-1;

R -

nd

3

<1

T9

L 3-1 !

R -

nd

5

<1

T11

L 4-2;

R -

nd

nd

<1

T13

L 4-2;

R -

nd

<1

1

T15

L 4-

-5;

R -

nd

5

<1

T16 1

L ovul.; R -

nd

<1

<1

-ocr page 84-

Table 2. The influence of 16 days of CAP treatment on the ovarian activity, th sexual beha-
viour, and on the concentrations of pregnenolone, "5,4", and progesterone in the blood of four
anoestrous mares nos. 18, 19, 20, and 21 with low ovarian activity.
TO is the day before, T1 the first day of, and T16 1 the first day after, treatment.

days

ovarian act.

sexual
behaviour

pregn.

"5.4"

prog.

Mare no. 19.

TO

L -

H -

-

<1

<1

<1

T2

L -

R -

-

<1

1

<1

T5

L -

R -

-

<1

<1

<1

T8

L -

H -

-

<1

<1

<1

TIG

L -

R -

-

1

1

<1

T12

L -

E -

-

1

1

1

T14

L -

R -

-

1

1

6

T16 2

L -

R -

-

1

5

20

T16 6

L -

R -

-

1

1

1

TO

L 2-1

R -

_

<1

<1

<1

T3

L 1-1

R -

-

nd

2

<1

T5

L -

R -

-

nd

<1

nd

T7

L -

R -

-

nd

nd

nd

T10

L -

R -

-

nd

nd

nd

T12

L -

R -

-

<1

nd

nd

T14

L -

R -

-

<1

4

<1

T16 1

L -

R 1-1

-

2

12

<1

T16 3

L -

R 1-1

-

4

260

5

T16 8

L -

R 4-2

5

nd

<1

T16 10

L -

R ovul

<1

<1

<1

given in

Table

; 3. In

not always

an obstacle to

the appear-

ance of heat symptoms.
In mare no. 14 oestrous symptoms could
be observed in the period T10-T14, al-
though less intense than in mare no. 8
(Table 3). The progesterone level in
mare no. 14 remained much lower
\'highest value found on T8 was 2
ng/ml) but, curiously on the first day
on which oestrous signs were observed,
there was a very high "5.4" concentrat-
ion in the blood, the same as in mare
no. 8. Also in this mare pregnenolone
could not be detected.
We repeated the CAP treatment with
mare no. 14 in the anoestrous season
(November). The response of the mare
was less evident than in the first expe-
riments in August. Only on T14 could
weak oestrous symptoms ( -i- ) be observ-

Mare no. 18.

mare no. 8 the progesterone concentrat-
ion was 5 ng/ml on T6, strong oestrous
symptoms were observed on T9 (see
plates 1 and 2 on page (115) 807. On
that day the concentration of "5.4" in the
blood was very high, the progesterone
concentration was < 1 ng/ml. The very
strong signs of oestrous remained until
ri6-|-2. From T9 onwards the concen-
tration of "5.4" in the blood decreased
from 440 ng/ml to less than 1 ng/ml on
T16-I-2. Then progesterone was no
longer detectable.

On T13 oestrous symptoms were as
evident as on the other days from T9
up to T16, though the concentration of
progesterone was 14 ng/ml.
Our results demonstrate that the pre-
sence of progesterone in the blood is

-ocr page 85-

days

ovarian act.

sexual

pregn.

"5.4"

prog.

behaviour

T1

L 1-1 ;

R -

-

2

1

nd

T4

L 1-1;

R -

-

<1

2

1

T6

L 1-1;

R -

-

<1

1

< 1

T8

L 1-1;

R -

-

2

1

<1

Til

L 1-1;

R -

-

< 1

2

2

T14

L 1-1;

R -

-

1

2

2

T16 2

L 1-1;

R -

-

< 1

2

2

T16 5

L 1-1;

R -

-

<1

5

17

T16 8

L 1-1;

R -

-

1

<1

<1

TO

L 2-1

R -

_

<1

nd

<1

T3

L 2-1

R -

-

1

<1

<1

T5

L 1-1

R -

-

1

nd

nd

T8

L -

R -

-

1

<1

<1

T11

L -

R -

-

1

<1

<1

T13

L -

R -

-

<1

2

<1

T15

L -

R 1-1

-

<1

<1

1

T16 2

L -

R 1-1

-

<1

2

1

T16 5

L -

R 1-1

-

nd

12

2

T16 8

L -

R 1-1

-

nd

8

8

T16 11

L -

R 3-1

nd

2

<1

T16 14

L -

R atret

nd

2

<1

Mare no. 21 .

Cont. Table 2.

Hare no. 20.

ed and the progesterone concentrations
were always < 1 ng/ml. In the follow-
ing year CAP was given again to this
mare in the oestrous season and then
once more she showed evident oestrous
symptoms ( -f -H ).

In the ovario-hysterectomized mares of
group 3
fmares nos. 10 and 11) CAP
treatment was not started before "5.4",
pregnenolone and progesterone concen-
trations in the blood had remained non-
detectable for at least three weeks. The
results obtained with these mares are
given in Table 4.

In mare no. 10 only once (on T9) did a
trace of progesterone seem to be present
in the blood; the concentration of the
compound "5.4" did not exceed 7 ng/ml
(T9 and T13) and pregnenolone remain-
ed nondetectable. In mare no. 11 neither
pregnenolone nor progesterone could be
detected. The "5.4" concentration was
respectivily 4 and 6 ng/ml on T12 and
T16. In both mares no oestrous signs
could be observed during or after treat-
ment.

Discussion

In the mares of group 1 (irregular
oestrous pattern) the concentrations of
progesterone and of the compound "5.4"
increased 4 to 12 days after the onset
of the treatment. No important alternat-
ion in the ovarian activity or ovulation
could be found during these days by
rectal palpation (Table 1). It therefore
seems unlikely that the progesterone

-ocr page 86-

and the "5.4" found in the blood could
be of ovarian origin.
It is remarkable that about two days
after the progesterone peak follicular
growth was found m all four mares and
that signs of oestrous soon appeared.
The occurence of heat during CAP
treatment is also mentioned by other
workers (7, 11). Ovulation, however, did
not occur before 1 or 2 days after the
cessation of treatment in two of our
mares, and in the other two mares the
follicles became atretic at about the
same time and the heat symptoms
diminished.

In the mares of group 2 (no oestrous
symptoms) the rise of the progesterone
concentration in the blood was less evi-
dent or even absent during the days on
which CAP was administered, but pro-
gesterone peaks were found respectively
2, 3, 5 and 8 days after the end of the
treatment.

In mares nos. 18 and 20, hardly any
ovarian activity was found and yet the
concentrations of progesterone in the
blood were 20 and 17 ng/ml, respective-
ly. No heat symptoms could be detected
in these two mares. In mares nos. 19
and 21 there was follicular growth
accompanied by heat symptoms, but this
occurred after and not during treatment,
in contrast to the mares of group 1. Ap-
parently the fact that the mares in group
1 showed oestrous symptoms before
treatment with CAP (though the

Table 3. The influence of 16 days of CAP treatment on the sexual behaviour and on the
concentrations of pregnenolone, "5.4", and progesterone in the blood of two ovariectomized

mares nos. 8 and 14.

TO is the day before, Tl the first day of, and T16 1 the first day after, treatment.
Mare no. 8.

Mare no. 14.

days

sexual behaviour

pregn.

"5.4"

prog.

TO

-

nd

2

nd

Tl

-

nd

nd

nd

T5

-

nd

nd

2

T4

-

nd

20

4

T6

-

nd

30

5

T8

-

nd

nd

nd

T9

nd

440

< 1

T11

nd

75

2

T13

nd

65

14

T15

nd

11

< 1

T16

nd

4

<1

T16 2

-

nd

<1

nd

Tl

nd

6

nd

T3

-

nd

6

nd

T4

-

nd

6

1

T6

-

nd

< 1

<1

T8

-

nd

40

2

T10

nd

340

1

T12

nd

6

1

T14

nd

2

1

T16

-

nd

2

1

T16 2

-

nd

2

<1

-ocr page 87-

oestrous pattern was irregular and ovu-
lation did not occur) must be related in
one way or another to the differences in
effect of the CAP administration in the
mares of group 2.

Many investigators (9 and 3, among
others) suggest that progestogens sup-
press the release of gonadotrophic hor-
mones and that after cessation of treat-
ment a rebound effect occurs, resulting
in an oestrous period with increased
follicular activity. This theory is based
on findings in small laboratory animals
in which inhibition of the release of
hormones from the hypophysis is used
for testing progestogens (10). But in
mares this theory is questionable, in
view of the fact that

1. H op pe (7) observed that 11 of 26
mares came into heat during CAP
treatment, although he used a high
dosage of CAP; VanLeeuwen (11)
reported the same phenomenon. These
findings are in agreement with our
observations made in the four mares of
group 1, which all came into heat
during treatment. Moreover mare no.
17 ovulated one day after cessation of
treatment (T16 1). This means that the
beginning of the LH surge, required for
ovulation, must have taken place on the
last days of the CAP treatment (24,
21).

Mare no. 10.

2. CAP has also been successfully
applied in cases of early embryonic
death (13). It seems unlikely that, in
horses in which a corpus luteum is
present, luteolysis is effected as a result
of a hypophyseal rebound effect.

3. In human medicine oral oestrogen-
progestogen contraceptives suppress
ovulation, but not progestogens such as
chlormadinone (4).

The action of the combined contracep-
tives is due to two effects, inhibition of
the follicle ripening by suppression of
FSH secretion by the oestrogenic com-
pound, and abolition of the LH peak by

Table 4. The influence of 16 days of CAP treatment on the sexual behaviour and on the
concentration of pregnenolone, "5.4", and progesterone in the Wood of two ovariohysterecto-
mized mares nos. 10 and 11. TO is the day before, T1 the first day of, and T16 - the first

day after, treatment. e

days sexual behaviour pregn.

"5.4"

prog.

Mare no. 11.

to

nd

nd

nd

t3

nd

nd

nd

t6

nd

nd

nd

t9

nd

7

tr

t13

nd

7

nd

t16

nd

nd

nd

t16 2

nd

nd

nd

t16 5

nd

nd

nd

to

nd

nd

nd

t3

nd

nd

nd

t6

nd

nd

nd

T9

nd

<1

nd

t12

nd

4

nd

t16

nd

6

nd

t16 2

nd

<1

nd

t16 5

nd

nd

nd

-ocr page 88-

inhibition of the release mechanisms at
the hypothalamic level by the progestat-
ional compounds (5).
In sheep also it is known that exogenous
progesterone exerts a block on the posi-
tive action of oestrogens on the LH
release (21).

In mares an inverse relationship
between progesterone and LH levels is
found, suggesting a negative feedback
(6).

However, review of the literature makes
it evident that in mares striking diffe-
rences exist between
the effects of
Chlormadinone and of exogenous pro-
gesterone.

For instance, CAP did not suppress a
prolonged first-season heat in fillies,
nor was it possible to suppress foal heat
(2).

Progesterone, on the other hand, ad-
ministered intramuscularly daily during
the luteal phase (100 mg in oil) blocked
oestrus and ovulation, and this dose was
also sufficient to suppress foal heat (12).
VanNiekerketaZ. (17) successfully
used 100 mg progesterone in oil for 7
days to "break" aberrant cycles. They
found that mares in anoestrus with
slight ovarian activity and mares with
extended oestrus came into heat 7 and
3 days after treatment and in this
oestrus ovulation took place.
It is disputable how far the results of
different workers can be compared. But
the coming into heat of mares during
CAP treatment indicates that
Chlorma-
dinone acts differently from progeste-
rone, which causes blocking of oestrus
and ovulation during treatment.
We know from earlier work that elevat-
ed progesterone levels in the blood can
occur as a result of stimulation of the
uterus (18, 19, 20).

Even heat symptoms were observed
after the taking of uterine biopsies in
ovariectomized mares (19). In order to
establish that the rise of the progeste-
rone level in the blood during CAP
treatment was not necessarily of ovarian
origin, CAP was given to two ovariec-
tomized mares (Table 3). It has been
emphasized that these mares had normal
oestrous cycles before the ovariectomy
took place and that they had a normal
uterus.

The ovariectomized mare no. 8 had an
elevated progesterone level in the blood
as early as the period T3-T7, accom-
panied by a high "5.4" level. Remark-
able was the sudden change in the
mare\'s sexual behaviour, oestrous symp-
toms were very intense from T9 until
two days after CAP treatment.
The high "5.4" concentration, in par-
ticular on T9, indicates a stimulated
uterus. The ovariectomized mare no. 14
showed the same phenomena, although
heat symptoms were less intense and
lasted only five days. The progesterone
rise in this mare was also less evident
than in mare no. 8. CAP was further-
more administered to two ovario-
hysterectomized mares in order to define
the importance of the uterus (Table 4).
In neither mare could oestrous symp-
toms be observed during of after CAP
treatment. In these mares the rise of the
progesterone level in the blood was
negligible and the "5.4" values are
also low, not comparable with the
values found in the ovariectomized
mares.

These experiments, which were all per-
formed in the breeding season, demon-
strate that the uterus is a very important
factor in the treatment with CAP, and
that it possibly accounts also for the
differences between the results of CAP
treatment in the mares of group 1 and
group 2. Many more investigations of
similar rnares will be needed to find the
leal reason why a number of mares do
not react during or after CAP treat-
ment. We had previously supposed (19)
that as a consequence of the taking of
uterine biopsies prostaglandins were
formed. It is assumed that in dogs
PGF2« exerts a slight oestrogenic
effect (8). In cows it appeared that
PGF2a stimulated oestrogen product-
ion in the ovary (23). Possibly these
factors also play a role in mares during
C.A.P treatment.

Curiously enough, neither an increase in
the concentration of progesterone and of

-ocr page 89-

"5.4" nor the appearance of oestrous hypothalamic-hypophyseal system is

symptoms were seen in the ovariectom- still an important factor in the results of

ized mare no. 14 when the CAP treat- CAP treatment.

ment was repeated during the an- It appeared from our experiments that

oestrous season. In the next year, how- the uterus played an important role in

ever, when CAP was given during the the increase of the concentrations of

breeding season again, this mare showed progesterone and "5.4" in the periphe-
similar oestrous symptoms as in the ral blood during or after CAP treatment

year before. Some days after such treatment, a
This suggests that, although a hypo- follicle can develop and the mares come
physeal rebound effect is unlikely, the into oestrus.

REFERENCES

1. Arbeiter, K.: Therapeutische Steroidhormon-Anwendung beim Pferd. Wien, tier-
arztl. Mschr.,
58, 328, (1971).

2. Arthur, G. H. and Allen, W. E.: Clinical observations on reproduction in a pony
stud.
Eq. Vet. Journ., 4, 109, (1972).

3. Baier, W., B e r c h t o 1 d, M., and Brummer, H.: Erfahrungen über die Behand-
lung von Zyklusstörungen bei der Stute.
Wien, tierärztl. Mschr., 59, 13, (1972).

4. Gatt, K. J.: ABC of endocrinology. IV. Reproductive endocrinology. Lancet, 1, 1097,
(1970).

5. Duf au, M., Gatt, K. J., D u 1 m a n i s. A., F u 11 e r t o n, M., Hudson, B., and
Burger, H. G.: Suppression of oestradiol secretion and luteinising-hormone release
during oestrogen-progestagen oral contraceptive therapy.
Lancet, 1, 271, (1970).

ti. Evans, M. J. and Irvine, C. H. G.: Serum concentrations of FSH, LH, and pro-
gesterone during the oestrous cycle and early pregnancy in the mare. /.
Reprod. Fert.,
Suppl.
23, 193, (1975).

7. Hoppe, R., B i e n k o w s k i, J., and L i p c z y n s k i, A.: Treatment of noncychng
mares by oral application of Chlormadinone acetate. VII. Cong. Intern. Reprod. Anim.
Insem., Artif., München, 769, (1972).

8. H o r s t, C. J. G. V a n d e r and Vogel, F.: Some effects of prostaglandin on corpora
lutea and on the uterus in the cycling dog.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quarterly English
Issue),
102, 117, (1977).

9. Jochie, W. and Merkt, H.; Behandlung von Azyklie und Nymphomanie bei Stuten
mit einem Depot-Gestagen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 71, 201, (1964).

10. Junkmann, K.: Experimentelle Gesichtspunkte bei der Prüfung synthetischer Gesta-
gene.
Dtsch. Med. Wschr., 88, 629, (1963).

11. L e e u w e n, W. V a n: Acyclicity and dyscyclicity in mares. Tijdschr. Diergeneesk.
(Quarterly English Issue),
102, 86, (1977).

12. Loy, R. G. and Swan, S. M.: Effects of exogenous progestogens on reproductive phe-
nomena in mares.
]. Anim. Sei., 25, 821, (1966).

13. Mahler, R.: Behandlung der Azyklie bei Stuten mit Chlormadinonacetat. VI. Gong.
Intern. Reprod. Anim. Insem. Artif., Paris II, 1475, (1968).

14. Matteuzzi, A.: Contributo alla conoscenza e alia terapia dell\'anestro nella cavalla.
Nuova Vet., 48, 168, (1972).

15. McCall, J. P. and S o r e n s e n, A. M.: Progesterone treatment of anovulatory mares.
/. Anim. Sei., 35, 248, (1972).

16. M e r k t, H.: Erfahrungen mit einem konzeptionsverhütenden Steroid in der Behandlung
der Azyklie bei Grosstieren.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 72, 76, (1965).

17. Nie kerk, C. H. van, C o u b r o u g h, R. J., and Doms, H. W. H.: Progesterone
treatment of mares with abnormal oestrous cycles early in the breeding season. /.
E. Air.
Vet. Ass.,
44, 37, (1973).

18. N i t s c h e 1 m, D. and Horst, C. J. G. van der: Hormonal pattern in the blood of
eight mares during the first weeks of pregnancy.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quarterly English
Issue),
101, 83, (1976).

19. Nitschelm, D. and Horst, C. J. G. van der: The influence of taking uterine
biopsies on the concentration of some steroids in the blood and in the uterus, on the

-ocr page 90-

ovarian activity, and on the sexual behaviour of vhe mare. Tijdschr. Diergeneesk. (Quar-
terly English Issue),
101, 796, (1976).

20. N i t s c h e 1 m, D. and H o r s t, C. J. G. v a n d e r: Some steroids in the blood of mares
suffering from endometritis and post-partum mares as compared to normal cycling mares.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quarterly English Issue), 101, 1154, (1976).

21. N o d e n, P. A., O x e n d e r, W. D., and H a f s, H. D.: The cycle of oestrus, ovulation,
and plasma levels of hormones in the mare.
J. Reprod. Fert., Suppl. 23, 189, (1975).

22. S c a r a m u z z i, R. J., T i 11 s o n, S. A., T h o r n e y c r o f t, J. H., and Caldwell,
B.
v.: Action of exogenous progesterone and estrogen on behavioral estrus and luteinizing
hormone levels in the ovariectomized ewe.
EndrocrinoL, 88, 1184, (1971).

23. S h e m e s h, M. and Hansel, W.: Arachidonic acid and bovine ,-orpus luteum function.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 148, 243, (1975).

24. W h i t m o r e, H. L., W e n t w o r t h, B. C., and G i n t h e r, O. J.: Circulating con-
centrations of luteinizing hormone during estrous cycle of mares as determined by radio-
immunoassay.
Am. J. Vet. Res., 34, 631, (1973).

25. Zerobin, K.: Ovulation, Ei- und Spermientransport. Schweiz. Arch. Tierheilk., Ill
305, (1969).

-ocr page 91-

TRANSMISSIBLE GASTRO-ENTERITIS OF SWINE IN THE
NETHERLANDS, THE APPLICATION OF THE DIRECT
FLUORESCENT ANTIBODY TECHNIQUE FOR DIAGNOSIS

R. M. S. WIRAHADIREDJA and J. ANAKOTTA1)

Summary

The epizootiology of transmissible gastro-enteritis (TGE) of swine in 1975 and 1976 in the
Netherlands was studied. Diagnosis was made by the direct fluorescent antibody technique
(FAT). Specimens from the small intestine of suspected animals were examined for this pur-
pose.

The results obtained by the direct FAT were proved to be reliable, if the specimens were
derived from acutely sick animals and examination could be carried out as soon as possible.
The results confirmed that TGE occured in any season of the year. The peaks of epizootic
outbreaks were in the spring and winter of those years.

Samenvatting

De epizootiologie van TGE in de jaren 1975 en 1976 in Nederland werd bestudeerd met
behulp van de directe immunofluorescentie. Indien het te onderzoeken dunne darmmateriaal
afkomstig is van biggen die minder dan 24 uur klinische verschijnselen vertonen en onmiddel-
lijk voor onderzoek beschikbaar is, geeft deze techniek betrouwbare resultaten.
Uit het onderzoek is gebleken dat TGE in alle jaargetijden voorkomt.

De hoogtepunten van de epizootieën lagen in de genoemde jaren in het voorjaar en in de
wintermaanden.

Introduction

Transmissible gastro-enteritis of swine
in The Netherlands was first described
in 1962 (7). The diagnosis was based on
clinical symptoms, post mortem exami-
nations, light microscopical examination
of the relative villous lengths of the
small intestines, the epizootic character
of the disease and inoculation of sus-
ceptible pigs with bacteria free filtrates
of intestinal contents from suspected
animals.

The application of the direct FAT for
the detection of TGE viral antigen was
described by Konishi
et al. (2) and
by Pensaert
et al. (3) and was
proved to be reliable. In a preliminary
study (not published) we could confirm
the reliability of the direct FAT on ex-
perimentally infected pigs. This tech-
nique was introduced in the Netherlands
at the Central Veterinary Institute early
1975 for the diagnosis of field outbreaks
of TGE.

This works presents the results obtained
by the application of the direct FAT as
a diagnostic tool for TGE during 1975
and 1976.

Materials and Methods

Specimens for examination and their pro-
cessing

Pigs from farms with diarrhea problems and
which had clinical symptoms of TGE or had
succumbed to the disease were necropsied at
Provincial Animal Health Services (PAHS).
The clinical diagnosis was generally made by
a local veterinary practitioner or by a veteri-
narian from the PAHS. A piece of jejunum
from necropsied animals was sent by the
PAHS to the Central Veterinary Institute by
mail, in cooled but not in frozen condition.
The specimens generally arrived within ap-
proximately 24 hours.

The method of processing small intestines in
frozen sections was similar to that described
by P e n s a e r t ef ai. (3) with minor modifi-
cations. About 1.5 cm of the jejunum was
placed in a gelatin capsule (nr. 000, Eli Lilly
Co.), which contained an embedding medium

1  Dr. R. M. S. Wirahadiredja and J. Anakotta; Central Veterinary Institute, P.O. Box
6008, 3002 AA Rotterdam, The Netheriands.

-ocr page 92-

(Tissue Tek II, Miles). The position of one
end of the intestinal tissue must be parallel to
the opening of the capsule.
With a small forceps the lumen was opened
until it was filled with the embedding me-
dium. The capsule was thereafter closed and
submerged in ethanol cooled in liquid ni-
trogen at —70° C, for quick freezing. The
gelatin capsule was then quickly peeled off.
The solid cylinder obtained was mounted on
a specimen holder with Tissue \'I\'ek and di-
rectly submerged in liquid nitrogen for freez-
ing. Frozen sections, 8 M thick, were cut at
—20° C in a cryostat, collected on preclean-
ed slides and dried at room temperature with
an airblower or were dried in an incubator
for 30 minutes at 37° C.

After one wash in 0.01 M phosphate buffered
saline (PBS) pH 7.2 for 5 minutes the sec-
tions were dried and fixed in aceton at —20°
C for 20 minutes and after fixation were al-
lowed to stay at this temperature for another
10 minutes. They were then dried as mention-
ed above, washed in PBS pH 7.2 for 5 mi-
nutes and again dried. The aceton fixed sec-
tions were stored at —40° C until required
for FAT staining. In genera! they were stain-
ed immediately.

Aceton fixed coverslip cultures of primary pig
kidney cells, which were inoculated with the
TGE virus strain Purdue and frozen sections
of the jejunum of an experimentally infected
SPF piglet with a field strain, were used as
viral antigen controls. Uninoculated pig kid-
ney coverslip cell cultures and sections of je-
junum from a non infected pig served as ne-
gative controls.

Preparation of FITC conjugated antibody

Specific pathogen free piglets, one week of
age, were given orally 1 ml of a bacteria
free filtrate of the gut contents from a one
week old SPF piglet which had succumbed to
a TOE field strain infection.
The pigs which survived the disease were
then given 3 times 1 ml of the same filtrate
intravenously at one week interval. Two weeks
after the last injection, the pigs were bled
and the sera collected. The neutralizing anti-
body litres of the sera were between 236 and
512.

As titres were taken the reciprocal of highest
serum dilutions which neutralized 100
TCIDso of the Purdue strain of TGE virvis.
This immune serum was used for the prepa-
ration of FITC conjugated IgG. The isolation
of immunoglobulins and their conjugation to
FITC were performed according to proce-
dures already described (6, 8). The conju-
gate was absorbed with pig liver powder and
thereafter lyophilized. It was stored at
—40° C until used.

Staining of sections and coverslip cultures
for immunofluorescence

The lyophilized conjugate was restored to its
original volume with PBS pH 7.2. The aceton
fixed frozen sections and coverslips cultures
were covered with a 1:5 dilution of conjugate
and incubated for 30 minutes at 37° C in a
humid chamber. After incubation they were
washed twice in PBS and once in distilled
water for 5 minutes. After each wash they
were dried as mentioned earlier. The cryostat
sections and coverslip cultures were mounted
on microscope slides with buffered glycerin
pH 9.5 (9 parts of glycerin, 1 part of carbo-
nate bicarbonate buffer).

The stained slides and coverslips were exa-
mined with the epifluorescent microscope
equipment Zeiss IV Fl, with the filtercombi-
nation 09.

An inhibition test by the application of un-
diluted immune serum prior to the fluorescent
antibody staining was performed occasionally.

Results

Specific fluorescence could be observed
in villous epithelial cells and their
number varied from one case to the
other (Figures la, lb).
In most of the fluorescing cells TGE
viral antigen could be detected in the
cytoplasm, but nuclear fluorescence was
also observed.

Table 1 shows the number of pigs
examined in 1975 and 1976. Specimens
unfit for evaluation showed a diffuse
fluorescence and ckisters of fluorescing
particles in the gut lumen. These speci-
mens were mostly derived from long-
standing carcasses or from pigs in an
advanced stadium of TGE. In such cases
diagnosis was postponed until a fre.sh
specimen from that suspectcd farm was
obtained.

The number of farms examined in 1975
and 1976 were 246 and 365 respectively.
Out of these, respectively 127 and 128
were positive for TGE. The frequency
of TGE in farms with clinical symptoms
of TGE and serious diarrhea problems
in pigs projected against the months of
the year is illustrated in Figure II and
Figure III. Only primary outbreaks were

-ocr page 93-

%

V

^^

Figure lb. TGE viral antigen in rows of several cells.

-ocr page 94-

TGE viral antigen

TGE viral antigen

unfit for

detected

not detected

evaluation

1975

170

187

30

1976

219

375

15

o

Lf)

u

O)
Q

l-

CL
<

t.
(O

c

o
n

o

OJ

sui3Lqoud eaqjjBLp pue 391 suio^dui/Cs [b^lulio h^im suijb^ jaqiiirifj
820 (128)

-ocr page 95-

registered. The figures show the inci-
dence of TGE in the Netherlands
during 1975 and 1976. The peaks of
epizootics in spring and winter, also
confirm the observations as mentioned
by Pensaert (5) in different coun-
tries.

Discussion

An epizootic outbreak of TGE in the
Netherlands occurred in the winter of
1969/70. The results of the survey on
the epizootiology of TGE during 1975
and 1976 was based on the application
of the direct FAT.

-ocr page 96-

It was impossible to classify the farms to be the best organ for examination. In

in farms with typical clinical TGE this survey the small intestine was also

symptoms and those with serious non the organ of choice for diagnosis.

TGE diarrhea problems. The origin of the specimen to be exa-

Diarrhea problems in farms, in which mined must be from acutely sick animals

TGE was not detected, might be cause and not from longstanding carcasses or

by enterotoxic E. coli, by a rota virus or animals in an advanced stage of the

by other agents. disease.
The presence of those agents was not

examined in this survey. Acknowledgement

The application of the FAT as a diag- ^he authors wish to thank the veterinary of-

nostic tool for TGE was proved to be ficers from the Provincial Animal Health Ser-

rehable. From the experiences of others vices for their cooperation and Miss B. B e 1-

(1, 3, 4), the small intestine was proved fro id for her technical assistance.

REFERENCES

1. H o o p e r, B. E., and Haelterman, E. O.: Growth of transmissible gastroenteritis in
young pigs.
Am. J. vet. Res., 27, 286, (1966).

2. Konishi, S., and B a n k o w s k i, R. A.: Use of fluorescein-labeled antibody for rapid
diagnosis of transmissible gastroenteritis in experimentally infected pigs.
Am. }. vet. Res.,
28, 937, (1967).

3. Pensaert, M. B., Haelterman, E. O., and B u r n s t e i n, T.: Diagnosis of trans-
missible gastroenteritis in pigs by means of immunofluorescence.
Can. ]. comp. Med., 32,
555, (1968).

4. Pensaert, M. B., Haelterman, E. O., and B u r n s t e i n, T.; Transmissible gastro-
enteritis of swine: virus intestinal cell interactions. I. Immunofluorescence, histopathology,
and virus production in the small intestine through the course of infection.
Arch. ges. Virus-
forschung,
31, 321, (1970).

5. P e n s a e r t, M. B.: Transmissible gastroenteritis bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 101.
165, (1976).

6. R e s s a n g, A. A., and Boer, J. L. den: Working paper ECM International Meeting
on Hog Cholera and African Swine Fever, Tiibingen, December 21 and 22, (1967).

7. T e r p s t r a, J. I., A k k e r m a n s, J. P. W. M., and O u w e r k e r k, H.: Aantekeningen
bij ingezonden sectiemateriaal in 1961 (Transmissible gastroenteritis, tetanus en anemie bij
varkens: pasteurellose en de ziekte van Aujeszky bij nertsen).
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
1246, (1962).

8. Wirahadiredja, R. M. S.: Immunoperoxidase technique used for the detection of
herpes suis infection in pigs. In: Immunoenzymatic techniques (G. Feldmann, P. Druet,
J. Bignon, and S. Avrameas, eds.). North-Holland Publishing Company, Amsterdam/
Oxford, 461, (1976).

-ocr page 97-

6TH W.S.A.V.A. CONGRESS
VOORJAARSDAGEN 1977

NEWS AND REPORTS

In Amsterdam (the Netherlands) the
6th World Small Animal Veterinary As-
sociation Congress was held on April
21-24 in conjunction with the 10th

Voorjaarsdagen (annual congress of the
Netherlands Small Animal Veterinary
Association").

-ocr page 98-

More than 750 veterinarians from 14
nations attended this highly successful
meeting in the pleasant and well-equip-
ped halls of the RAI-Congress centre.
This modern convention centre very well
answers the demands of a large, multi-
program congress. Moreover this centre
has excellent facilities for simultaneous
translation: the general program was
translated concurrently in English,
French, German, Spanish and Dutch.
The opening ceremonies were attended
by Princess Beatrix who showed her deep
interest in our profession and its pro-
gress. It is well known that the whole
Royal Familiy in the Netherlands is
very interested in animals.
The Burgomaster of Amsterdam offered
a reception in the Rijksmuseum (Natio-
nal Gallery). The congressists enjoyed
drinks and conversation, at the same time
admiring the famous paintings of Rem-
brandt (Night Watch), Jan Steen, Ru-
bens and many others.

The scientific program

The general program started with
short free communications, such as
Hernia hiatus oesophagei (Teunis-
sen, Utrecht and P o m a r, Palma),
Pemphigus foliaceus (Yaskulski,
Davis) and
Trabeculectomy (Les-
en r e, Toulouse). For two days there
were several l/s-hour papers pro-
viding continuing education for prac-
tioners, such as
cardiology ( P e n s i n-
ger, San José),
dermatology (Baker,
Dublin),
anaesthesia (De V r i e s,
Utrecht) and
clinics of small reptiles
(G a b r i s c h, Mannheim and Z w a r t,
Utrecht).

More free communications in English
were presented in a second hall. We
mention Hughes, Aughton on
scapula
fractures
and P o u 1 o s, Uppsala on
radiography of pelvic organs. Three de-
monstrations on
cryosurgery were given
by F a r r i s. Little Rock.
A new feature was five groups of papers

-ocr page 99-

on current research. In the fields of
orthopedics, anaesthesiology, oncology,
endocrinology
and immunology several
leading speakers gave an outline of new
developments in these areas.
Finally, there were 14 three-hour semi-
nars (one in German, the others in
English): among others
radiology by
S u t e r, Davis,
clinical pathology by
Wilkinson, Melbourne,
surgery by
D e H o f f. New York and
orthopedics
by Lewis, Liverpool.

Jan E. Gajentaan
Appointed Honorary Member
of the Netherlands Small Animal
Veterinary Association

During the 10th "Voorjaarsdagen",
Jan Gajentaan was appointed an
Honorary Member of the Association in
consideration of his outstanding merits

An extensive "social program" found its
culmination in the congress dinner-and-
dance in the Old Lutheran Church (!).
The area around the main conference
hall was filled with commercial exhibits.
The next annual meeting of the Nether-
lands Small Animal Veterinary Associa-
tion will be held on April 14-16, 1978.
This meeting will have simultaneous
translation as well.

The next World Meeting will be held in
1981 in Barcelona, Spain.

in the field of small animal veterinary
medicine, particularly as a promoter of
" Voor j aarsdagen".

He ser\\\'ed as Treasurer on the Commit-
tee of the Association from 1964 to 1968.
The first "Voorjaarsdagen", which lasted
one day, were held in Utrecht in April
1968 on his initiative. In 1970 this deve-
loped into an international congress with
simultaneous translation, which was held
in Amsterdam and lasted two days.
In 1974, it continued for three days and
now, in 1977, international "Voorjaars-
dagen" with simultaneous translation in-
to German, English, French, Spanish
and Dutch, lasted four days.
These last "Voorjaarsdagen" also served
as the 6th World Congress of the World
Small Animal Veterinary Association.
From 1970 to 1976, Jan Gajentaan
served as a Member on the Central
Committee of the Royal Netherlands
Veterinary Association.

-ocr page 100-

1. Trichinosis in pigs

The enzyme-linked immunosorbent assay
(ELISA) was used routinely for the repres-
sive control of
Trichinella spiralis infections
in pigs.

For this purpose a 1 per cent random sample
of the 10 million pigs slaughtered annually in
the Netherlands was examined serologically.
Approximately 2 "/oo sera was found to be po-
sitive. After previous absorption of the sera
with Trichinella antigen the presence of spe-
cific
T. spiralis antibodies in these positive
sera was confirmed. This figure is higher than
the degree of infection previously found by
means of the digestion technique (0.5 "/oo).
The reason for this is that ELISA as any sero-
logical test is an indirect means to examine
the presence of an infectious agent in slaughter
animals. Therefore, the presence of antibodies
reflects primarily that the animal was infected
with
T. spiralis in the past end and does not
discriminate between previous experience and
present infection. For an epidemiological sur-
vey this does not constitute difficulties, since
one is interested in the general degree of in-
fection in a certain area at a certain time.
If, however, ELISA would be introduced as a
preventive method of control based on indi-
vidual examination of all pigs at the slaughter-
house, a positive ELISA test should be fol-
lowed by conventional trichinoscopy of the
diaphragm. A negative result should then be
interpreted as follows: no indication of pre-
sent
T. spiralis infection, i.e. no harm for the
consumer.

Together with institutes from the various
member countries of the E.E.C. (one for each
of the 9 countries, except for two laboratories
for the United Kingdom) and an Institute
from Sweden the first comparative trial in
which the reliability of ELISA (both as ma-
cro and as micro method) was evaluated to-
gether with other diagnostic methods for tri-
chinoscopy (digestion method, trichinoscopy
and immunofluorescence) was conducted. The
main conclusions are:

(a) ELISA offers a potential as a detection
method for repressive control;

(b) not enough evidence is available to sug-
gest ELISA as an alternative as detec-
tion method for preventive control.

The last conclusion prompted a second com-
parative trial to clarify this problem further.
It is anticipated that this joint study will be
concluded in the fall of 1977.

2. Cysticercosis in cattle

Progress has been made in the development of
an ELISA for the diagnosis of cysticercosis
(Cysticercus bovis) infections in cattle.
It proved possible to discriminate between
control cattle on one hand and experimentally
or naturally infected cattle on the other hand.
The antibody titer in naturally infected ani-
mals was lower than in experimentally infec-
ted animals. Furthermore, the antibody titer
decreased in the course of infection, presum-
ably due to the presence of cysticerci in the
musculature.

As a reference test for EI.ISA the haemagglu-
tination test performed at the Robert von
Ostertag Institute, Berlin, was used. In that
Institute extensive knowledge is available in
the preparation of specific antigens.
Present results justify the expectation thai
ELISA might have potential for seroepide-
miological surveys for C.
bovis infections.

E. J. Ruitenberg*)

Serological Diagnosis of Trichinosis in Pigs and Cysticercosis in Cattle

Annual report 1976. WHO unit Veterinary Public Health

-ocr page 101-

REFERATEN1)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Konijn

NARCOSE BIJ KONIJNEN: EEN VERGELIJKING VAN KETAMINE MET DE COM-
BINATIE KETAMINE-XYLAZINE

White, G. L. and H o I m e s, D D.: A comparison of ketamine and the combination keta-

mine-xylazine for effective surgical anesthesia in the rabbit. Lab. Anim. Sei., 26, (5), 804-806,
(1976).

„Er is geen volledig bevredigende anaesthe- zine reageerde 5 minuten na de injectie 75%

sie van konijnen dit schrijft L. R. Soma niet meer op de cornea- en ooglidreflex,

in zijn „Textbook of Veterinary Anesthesia", 80% niet meer op de pootretraxiereflex of

uitgegeven in 1971. Barbituraten hebben een het prikken met een naald in de voetzool,

te kleine veiligheidsmarge. Phenylcyclidine Bovendien was er een goede spierrelaxatie

en tiletamine geven geen voldoende analgesic aanwezig. Het verloop van de reflexgevoelig-

voor meer uitgebreide operaties. Ketamine heid suggereert een optimum stadium van

geeft in een dosering van 44 mg./kg. een anaesthesie en analgesie van 10-20 minuten

bevredigende anaesthesie, maar geeft onvol- na de injectie.

doende spierrelaxatie voor orthopedische Er werden geen cardiovasculaire of respira-

operaties. toire metingen verricht.

Bovendien Iaat ook de analgesie te wensen Gebaseerd op de oppervlakkige en subjec-
over. Xylazine (Rompun®) geeft een goede tieve maatstaven concludeerden beide auteurs
sedatie, analgesie en spierrelaxatie, maar de dat de ketamine-xylazine combinatie ver-
konijnen blijven reageren op geluidsprikkels. schillende gewenste eigenschappen heeft als
De voordelen van de combinatie van keta- anaestheticum:

mine en xylazine zijn al gebleken als anaes- j gemakkelijk toe te dienen (nl. intramus-
thesie van de kat. culair) ;

Bij een groep van 20 konijnen werden met 2. goede anaesthesie en analgesie;

een week tussentijd beide anaesthesieën toe- 3 gogde spierrelaxatie;

gepast: 44 mg./kg. ketamine en 35 mg./kg. 4 kennelijk veilig in gebruik;

ketamine met 5 mg./kg. xylazine in één in- 5 ^^^^ l^ei^jg geneesmiddelen behoort

jectie. tot de zgn. Klasse II narcotica;

Bij ketamine alleen waren de cornea-, de g ^^ ggg„ speciale uitrusting nodig voor

ooglid-, de pootretraxie- en de prikreflex ge- jg toediening.

durende 60 minuten na de injectie steeds

aanwezig. Bij de combinatie ketamine-xyla- G. M. Dorrestein.

K.l. en Zootechniek

ONDERZOEK SPERMA

Lei dl, W., C.S.: Differenzierung und Befruchtungsvermögen pathologischer Spermiën. Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
78, 129-134, (1971).

Voor het bepalen van het percentage morfo- maire en secundaire. (Wat betreft deze in-
logisch afwijkende zaadcellen wordt het sys- deling bestaan er echter verschillende inzich-
teem Götze toegepast. De afwijkingen wor- ten;
Ref.) Met behulp van deze gegevens en
den hierbij hoofdzakelijk ingedeeld in pri- die van de beweging en de concentratie van

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 102-

de zaadcellen en van de herkomst van be-
paalde weefselcellen, kan de aard en de
plaats van de aandoening worden vastgesteld.
De meeste schadelijke invloeden die op de
Spermatogenese werken, veroorzaken defor-
maties van de koppen. Deze primaire afwij-
kingen behoren tot de belangrijkste afwij-
kende vormen. Daar geringe afwijkingen
moeilijk zijn te onderkennen worden her-
haaldelijk andere methoden toegepast.
Tussen de variatiebreedte van de kopmaten
en het bevruchtend vermogen bestaat een
goede negatieve correlatie. Daar de dikte
weinig varieert kan volstaan worden met de
lengte en grootste breedte van de kop. Reeds
bij monsters met 10% afwijkende zaadcellen
varieert de grootte sterker en is de gemiddel-
de waarde kleiner. Wegens het tijdrovend
werk is deze methode nooit ingeburgerd. Het
bepalen van het volumen met de Coulter-
Counter is gemakkelijker, vooral wanneer
gebruik wordt gemaakt van een automatische
discriminator (plotter). Voor een goede in-
terpretatie wordt dan de eerste 50% van de
zaadcellen in de volumen-verdelingscurve ge-
nomen. Voor routine bepalingen moet vol-
gens schrijvers de methodiek nog worden
verbeterd.

Ook de bepaling van het DNA gehalte
geeft voor wat betreft de morfologie duide-
lijke aanwijzingen. Abnormale koppen verto-
nen een grotere spreiding. Enkele koppen
hebben bijna een dubbele hoeveelheid, terwijl
de andere ver onder de normale waarde aan
DNA liggen. Het gemiddelde van de abnor-
male koppen ligt significant onder deze
waarde.

Ondanks dat in een matig ejaculaat vele
ogenschijnlijk normale spermiën aanwezig
zijn, valt toch het bevruchtend vermogen
vaak tegen. Om dit te kunnen verklaren is
het gewenst dat nieuwe onderzoekmethoden
worden uitgewerkt om meer abnormaliteiten
te kunnen vast stellen. Ook zou het zeer in-
teressant zijn om de functie van een bepaalde
cel te kunnen controleren.

/. Hendrikse

Vogel

NEWCASTLE DISEASE

Walker, J. W.: International co-operation and Newcastle disease surveillance. Proc. Western
Poultry Di.sease Conference,, 8-11 maart 11976, Davis, Californië, p. 30-35.

Een beknopt overzicht wordt gegeven van het
voorkomen van Ned over de hele wereld van-
af de eerste meldingen in 1926 door Krane-
veld in Ned. Indië en door Doyle in Enge-
land (Newcastle). Sindsdien is de ziekte
verspreid, of aangetoond in Korea, India,
Ceylon, Manilla, Japan, Australië, Afrika
(1935).

In 1938 werd de milde vorm in Californië
gemeld, welke sindsdien over de gehele Ver.
Staten is verspreid.

Sindsdien zijn verdere gevallen gemeld in
Z.-Afrika, in Europa: 1940-1955. Van 1970-
1975 hebben 15 van de 20 W.-Europese
landen de ziekte gemeld, waarvan in 11
landen tegen de ziekte wordt gevaccineerd.
Van 1971 tot 1974 zijn voorts meldingen
ontvangen uit diverse Z.-Amerikaanse lan-
den, Afrika, India, Indonesië, Maleisië,
Singapore, Japan en Korea.
Van de 160 landen zijn er 30 vrij gebleven,
in 41 landen is de ziekte algemeen verspreid,
in 89 komt hij nu en dan voor, in 59 landen
vindt een georganiseerde bestrijding plaats
en in 110 wordt ertegen geënt.
Diverse landen hebben de ziekte gekregen
door import of illegale verplaatsing van par-
kieten en ander gevogelte uit Z.-Amerika en
tropische landen.

De handel in siervogels is een van de groot-
ste oorzaken van ziekte verspreiding geweest.
In de Ver. Staten alleen worden van
± 200.000 tot ± 1,25 miljoen voornamelijk
exotische vogels jaarlijks geïmporteerd.
Internationale samenwerking wordt noodza-
kelijk geacht ter beperking van verdere
ziekteverspreiding.

(Opvallend is, dat ook door deze auteur niet
wordt ingegaan op de enorme betekenis en
het nut van goed toegepaste systematische
vaccinaties van de pluimveestapel in de be-
dreigde landen;
Rej.).

W. ]. Roepke.

-ocr page 103-

In de laatste 10 jaar is er veel zorg besteed
aan het te klein geboren kind, waardoor de
overlevingskans aanzienlijk is toegenomen.
Het onderzoek dat daarvoor nodig is heeft
een goed proefmodel gevonden in de big.
Een kind kan te klein zijn, doordat het te
vroeg geboren is (prematuur, de zwanger-
schap is korter dan 37 weken) of doordat het
te klein is na een normale zwangerschaps-
duur (dysmatuur, het gewicht is minder dan

2500 g).

De big is een goed model vanwege het verge-
lijkbare ontwikkelingsstadium bij de geboor-
te, sommige anatomische overeenkomsten, de
eveneens aanwezige gevoeligheid voor hypo-
thermie, het vermogen tot bibberen en de
overeenkomstige toename van het metabolis-
me in de eerste levensdagen.
Er zijn ook grote verschillen zoals het ver-
schil in gewicht bij de geboorte en de ge-
wichtstoename nadien, het onvermogen tot
zweten bij de big en het feit dat de big er
een is uit een nest.

Aan het bestaan van premature biggen wordt
getwijfeld; bij dit onderzoek verkreeg men
zulke dieren via de keizersnede.
Alle te kleine biggen zijn dysmatuur. Het
geboortegewicht is normaal bij het land-
varken 1156 ± 272 g. De dysmatuurbig
weegt vaak slechts 1/3 van het normale ge-
wicht. Voor het onderzoek noemt men die
biggen dysmatuur die meer dan twee maal
de standaardafwijking lichter zijn dan het te
verwachten gewicht (dus minder dan 612 g
wegen bij de geboorte).

Er is bij deze dysmature biggen weinig on-
derzoek verricht; de boer ruimt ze doorgaans
op als hij er geen vertrouwen in heeft. (De
dysmature big moet n iet verward worden
met de achterblijver;
Ref.)
Biggen geboren met de keizersnede hadden
ook in de couveuse geen langere overlevings-
tijd dan 24 uur als ze ter wereld kwamen na
een drachtigheidsduur van minder dan 100
dagen.

De schrijver beschrijft de verzorging van
deze biggen en de ziekteproblemen die hij
heeft ondervonden (vooral
E. coli infecties
bij biggen die geen colostrum kregen) en
wat er aan gedaan is.

Tenslotte wordt aangegeven voor welke on-
derzoekprogramma\'s deze biggen gebruikt
worden, waarbij genoemd wordt het pro-
bleem van de hyaline membranen bij kinde-
ren.

M. ]. Dobbelaar.

Proefdieren

DE BIG ALS MODEL VOOR HET TE KLEIN GEBOREN KIND

Cooper, J. E.: The use of the pig as an animal model to study problems associated with
low birthweight.
Laboratory Animals, 9, 329-336, (1975).

Vorken

MOGELIJKHEDEN TOT VERHOGING VAN DE PRODUKTIVITEIT VAN ZEUGEN
Brake, J. M. A. te:
Bedrijfsontwikkeling, 7, 33-39, (1976).

Aan de verhoging van het aantal geboren en
het aantal grootgebrachte biggen per worp
en de verhoging van het aantal worpen per
zeug gedurende haar leven of enig deel daar-
van, is aandacht besteed. In het algemeen
wordt de vruchtbaarheid meer door het
milieu dan door genetische factoren beïn-
vloed. Aan de toepassing van kruisingen
wordt wel een gunstige werking toegekend.
Van de milieu-factoren is de temp. van
enorme betekenis; te hoge temp. is in meer-
dere opzichten nadelig (zomer). Ook aan de
voeding wordt meer aandacht geschonken. De
beer is rechtstreeks van invloed op de toom-
grootte, maar ook is zijn aanwezigheid van
invloed op het berig worden en vroegere ge-
slachtsrijpheid.

Speciaal belicht worden de prenatale sterfte
(40%) de perinatale sterfte (40%) en de
postnatale sterfte (11% van het aanw. eicel
potentieel).

Uitvoerige literatuur verwijzing complemen-
teert dit artikel.

/. M. Wijsmuller.

ATROFISCHE RHINITIS BIJ HET VARKEN IN NEDERLAND

Jong, M. F. de en B e r c o v i c h, Z.: Bedrijfsontwikkeling, 7, 289, (1976).

In dit artikel wordt de mening van twee
C.D.I.-medewerkers over het vóórkomen en
de patholoog-anatomische verschijnselen van
Atrofische rhinitis in Nederland geventileerd.

Dat het aantal meldingen van Atrofische rhi-
nitis (AR) in de afgelopen 10 jaren met een
factor 9 is toegenomen wordt in verband ge-
bracht met een toename van het aantal zeu-

-ocr page 104-

gen per bedrijf (van 7 naar 30) en van de
zwaardere bezetting per m\'\'\' stalinhoud. Ten-
slotte wordt ook de toepassing van gebruiks-
kruisingen met gunstiger voerverbruik en
groeisnelheid als mogelijke factor voor ver-
hoogde gevoeligheid voor AR genoemd.
Als in dit verband wordt medegedeeld dat bij
een onderzoek bij slachtzeugen, ruim 90%
besmet bleek met
B. bronchiseptica en B.
multocida,
dan wordt hiermee m.i. meer ge-
suggereerd dan verantwoord is, n.1. de fre-
quentie van vóórkomen van AR. Wel geeft
dit besmettingspercentage aanleiding om,
meer dan in het verleden is gebeurd, de rol
van oudere dieren bij smetstofoverdracht te
onderstrepen.

Aan de hand van de bevindingen bij ruim
1000 koppen van varkens, overgenomen door
de V.D. in verband met AR-besmetting, kan
geconcludeerd worden dat bij biggen van 0-3
weken al duidelijke afwijkingen aan het neus-
dak worden gezien (plat in plaats van rond).
In de leeftijdscategorie van 4 t/m 7 weken
beginnen ook ernstige conchae atrofieën fre-
quenter voor te komen, terwijl pas na 8 we-
ken de andere kenmerken zich vaker beginnen
te manifesteren; onderbijters, scheve kopas en
neustussenschot.

Bij de te nemen maatregelen wordt geadvi-
seerd een goede klimaatbeheersing, medica-
menteuze behandeling van biggen en zeugen
en een vaccinatie bij de zeugen. In de eerste
plaats wordt echter geadviseerd in de kraam-
opfokstal het leeftijdsverschil tussen de aan-
wezige biggen niet groter te doen zijn dan 7
dagen. Een principe waaraan waarschijnlijk
minder dan 5% van de fok- en vermeerde-
nirgsbedrijven voldoen. Blijkens een mede-
deling van het C.D.I. in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
101, 197, (1976) was bij
geen van de 80 aangemelde bedrijven het
leeftijdsverschil zelfs kleiner dan 14 dagen.
Het probleem is hier: welke consequentie
moet getrokken worden uit de jeugd-theorie.
Als de infectieweg die aanleiding geeft tot
het ontstaan van AR, op het bedrijf exclusief
loopt van ouder big naar jonger big, dan kan
met de gangbare bedrijfsvoering veel worden
verklaard, echter niet de wijze van introductie
op het bedrijf.

De betekenis van de aankoop van besmet
fokmateriaal wordt in dit artikel niet ge-
noemd. Het zou wel eens kunnen zijn, dat
juist deze aankoop de belangrijkste oorzaak
is van de eerder genoemde toename van AR-
meldingen.

Dat deze conclusie niet wordt getrokken, hoe-
wel het besmet zijn van 90% van de slacht-
zeugen met
B. bronchiseptica en P. multocida
daartoe alle aanleiding zou moeten geven,
wreekt zich ook in het geadviseerde pakket
van maatregelen om AR te voorkómen. Hier-
in wordt met geen woord gerept over aan-
koopbeleid en quarantaine- en therapeutische
maatregelen van het aan te kopen fokmate-
riaal.

W. A. J. Cromwijk.

CLOSTRIDIUM PERFRINGENS TYPE A BIJ HET VARKEN

Amtsberg, G. von, B i s p i n g, W., E 1 S u k h o n, S. N., M a t t h i e s e n, I. und
K r a b i s c h, P.: Untersuchungen zum Vorkommen und zur pathogenen Bedeutung von Clos-
tridium perfringens Typ A beim Schwein.
Berl. und Münch. Tierärztl. Wschr., 89, 409-414,
(1976.

Auteurs onderzochten 547 faecesmonsters van
varkens in de leeftijd variërend van enkele
dagen tot volwassen zeug en organen, ileimi-
en coloninhoud van 91 gestor\\en varkens op
het voorkomen van
Cl. perfringens. Van de
149 isolaten werden er tevens 135 getypeerd,
waarbij 119 stammen tot type A en 2 tot
type C bleken te behoren, terwijl 14 stam-
men atoxisch waren.

In de faecesmonsters kon gemiddeld bij
15,9% van de monsters
Cl. perfringens wor-
den
aangetoond. Bij jonge biggen was de
frequentie van voorkomen hoger (38,6%)
dan bij resp. gespeende biggen (8,6%),
mestvarkens (12,6%) en zeugen (14,3%).
Verstrekking van eiwitrijk voer had een
duidelijke proliferatie van de
Cl. perfringens-
flora tot gevolg. Een en ander is in overeen-
stemming met gegevens uit de literatuur.
Van de gestorven varkens kon bij 62 van de
91 dieren (= 61,1%)
Cl. perfringens in
darminhoud en/of organen worden aange-
toond.

Bij dit materiaal werd in de darminhoud bij
33 = 36,3% een
„Cl. perfringens getal"
groter dan 103 per gram gevonden.
Zowel bij varkens met de klinische als de
pathologische bevinding enteritis was het
percentage positieve
Cl. perfringens isolaties
hoger dan bij dieren zonder darmaandoenin-
gen. Bij een beschadigde darmmucosa treedt
er blijkbaar een proliferatie van
Cl. perfrin-
gens
op.

Hoewel van de dieren met enteritis, deze in
65% van de gevallen haemorrhagisch resp.
fibrineus was, konden
geen Cl. perfringens

-ocr page 105-

toxinen worden aangetoond. Het hoge per-
centage positieve isolaties bij het sectie-
materiaal wordt beschouwd als een gevolg
van postmortale vermeerdering, die reeds
snel na de dood aanvangt.
Mede op grond van proefinfecties conclude-
ren de auteurs dat aan de ubiquitair voor-
komende
Cl. perfringens type A onder de
huidige voedings- en huisvestingsomstandig-
heden weinig pathogene betekenis kan wor-
den toegekend. (Dit in tegenstelling tot
Cl.

perfringens type C, die ook onder Neder-
landse omstandigheden bij jonge biggen be-
drijfsenzoötisch voorkomt. Daar de verschil-
lende types van
Cl. perfringens alleen door
middel van een neutralisatietest bij muizen
gedifferentieerd kunnen worden, zal het dui-
delijk zijn dat een bacterioscopische bevin-
ding van „veel Clostridia" in darminhoud
en/of faeces weinig of geen betekenis heeft;
Ref.).

]. C. Baars.

Voedingsmiddelenhygiene

EEN SNELLE DNA-ASE TEST

Green woood, J. R. and Pickett, M. J.: Deoxyribonuclease: Detection with a Three-
Hour Test. J.
Clin. Microbiol.,, 4, 453-454, (1976).

De auteurs hebben een goedkope DNA-ase
reactie ontwikkeld die binnen 3 uur in staat
is om een betrouwbare uitslag te leveren.
De test wordt uitgevoerd in buisjes (13 x
100 mm) gevuld met 0.25 ml 2% DNA
(Difco) in 0.05 M Tris (hydroxymethyl)
amino methaan buffer pH 8.6. De buisjes
worden beënt met een 3 mm öse cultuur en
3 h. bij 36° C bebroed.

DNA-ase activiteit geeft een duidelijk verlies
aan viscositeit te zien. Er was een totale
overeenkomst in resultaten met de conven-
tionele plaattest in een proef met 138 isola-
ten van 16 species.

H. Mol.

EEN BRUIKBAAR MICRODETERMINATIE SYSTEEM VOOR ENTEROBACTERIËN

Finklea, P. J., Cole, M. S. and S o d e m a n, T. M.: Clinical Evaluation of the Minitek
Differential System for Identification of Enterobacteriaceae.
]. Clin. Microbiol., 4, 400-404,
(1976).

Het „Minitek" systeem voor microdetermina-
tie berust op schijfjes geïmpregneerd met
substraat, die in cups van weefsel cultuur-
schaaltjes worden gebracht, waarna 0.05 ml
van een beënt cultuurmedium op elk schijfje
wordt gebracht. Zonodig worden de schijfjes
luchtdicht afgesloten met minerale olie. Be-
broed wordt in een klimaatkast.
De auteurs vergeleken dit systeem voor de
determinatie van enterobacteriën met de
conventionele bonte rij.

Aan de standaard set van Minitek werd een
TSl agar en beweeglijkheidsmedium toege-
voegd.

De indol reactie werd uitgevoerd op het HaS
schijfje.

De „conventionele" bonte rij bestond uit
TSI agar, 2% trypton, citraat, ureum, phe-
nylalanine, lysine, arginine, ornithine, adoni-
tol, arabinose, raffinose, rhamnose, sorbitol,
inositol, xylose, maltose, MR-VP, beweeglijk-
heid en nalonaat.

Zij gebruikten hier\\-oor 41 bekende stammen
en 581 verse isolaten.

Bovendien werd de reproduceerbaarheid van
de schijfjes nagegaan en het effect van varia-
tie in de hoeveelheid inoculum, van de leef-
tijd der cultuur en van het van te voren
klaarmaken der cultuurschijfjes.
5947 Reacties op schijfjes werden vergeleken
met conventionele buizen.
95.9% stemden overeen. Bij herhaling van
dubieuze reacties steeg dit tot 98.2%. Ge-
bruik van het Minitek systeem gaf in 94.9%
der stammen eensluidende resultaten met het
conventionele, 15% gaf een verschillende uit-
slag en in 36% was onvoldoende informatie
voor identificatie beschikbaar.
De auteurs menen dat het Minitek systeem
accuraat, goedkoop en voldoende flexibel en
eenvoudig is.

H. Mol.

-ocr page 106-

Smds 1970 is het mogelijk d.m.v. een in-
directe fluorescentie (IF) test het katten-
leukemievirus (FeLV) in het perifere bloed
van katten aan te tonen. Door toepassing van
deze test bleek dat 33% van de gezonde
katten die contact hadden gehad met FeLV-
geïnfecteerde katten zelf ook besmet bleken
met dit virus. Hiermee was het infectieve
karakter van Fel.V bewezen.
Om de spreiding van FeLV preventief tegen
te gaan worden de volgende maatregelen ge-
adviseerd :

Het opsporen van FeLV-positieve katten ge-
volgd door verwijdering (door isolatie of
euthanasie) van deze positieve katten. Na 3
maanden moeten de overgebleven katten op-
nieuw worden getest. Als er positieve dieren
aanwezig zijn moeten die weer verwijderd
worden, waarna opnieuw getest moet worden.
Als alle katten dan negatief voor FeLV zijn,
wordt aangenomen dat het huishouden vrij
van FeLV is. Er wordt 3 maanden aangeger
ven omdat het enige tijd duurt na infectie
om het virus te kunnen aantonen d.m.v. de
IF-test.

Hardy e.m. vergeleek in zijn onderzoek
een groep huishoudens waarin de geadviseer-
de maatregelen werden opgevolgd en een
groep huishoudens waar niets werd gedaan.
In de eerste groep (51 huishoudens) werden
847 katten getest. 190 Katten (22.4%)
bleken geïnfecteerd te zijn met FeLV. Deze
katten werden direct uit de huishoudens ver-
wijderd. Na 3 maanden werden de overge-
bleven 657 katten opnieuw getest waarbij
slechts 3 positieve katten werden gevonden
(0.46%). D.w.z. dat 99.54% van de niet-
geïnfecteerde katten onbesmet bleven.
In de tweed groep (25 huishoudens) werden
413 katten getest waarbij 129 (31.2%)
FeLV-positieve katten werden gevonden.
Deze katten werden niet verwijderd. Bij de
tweede test 3 maanden later bleken van de
284 katten, die bij de eerste test nog niet
besmet bleken, 55 katten (19.3%) besmet te
zijn geworden. D.w.z. dat slechts 80.7% van
de niet geïnfecteerde katten onbesmet bleven.
Dat betekende dat de kans dat onbesmette
katten geïnfecteerd worden met FeLV in
huishoudens waar het verwijderingsprogram-
ma (Engels: removal programme)
niet uitge-
voerd werd 42x groter is dan in huishoudens
waar dit wel gebeurt.

Reeds eerder is gepubliceerd dat bijna 70%
van de FeLV-geïnfecteerde katten na gemid-
deld 7 maanden (spreiding 2 weken-3 jaar)
dood gaan of afgemaakt worden (meestal in
terminaal stadium) aan lymfosarcoom/leuke-
mie of één van de andere met FeLV-geasso-
ciëerde ziekten.

De IF-test en het verwijderingsprogramma
wordt steeds meer toegepast door dierenart-
sen om ongeïnfecteerde katten te beschermen
voor FeLV-infectie en tegen het krijgen van
FeLV-geassociëerde ziekten.

K. Weijer.

Ziekten van het Kleine Huisdier

PREVENTIEVE MAATREGELEN TEGEN DE VERSPREIDING VAN HET KATTEN-
LEUKEMIEVIRUS

H a r d y, W. D. jr., M c C 1 e 1 1 a n d, A. J., Z u c k e r m a n, E. E., Hess, P. W., Essex,
M., Cotter, S. M., M a c E w e n, E. G., Hayes, A. A.: Prevention of the contagious
spread of feline leukaemia virus and the development of leukaemia in pet cats.
Nature, 263,
326-328, (1976).

INTRAVENEUZE LOKAAI.ANESTHESIE BIJ DE HOND

Küpper, W.: Die intravenöse Regionalanasthesie beim Hund. Zentralblatt für Vet. Med.,
4, 287, (1977).

Intraveneuze lokaalanesthesie is de techniek
waarbij in een bloedlege extremiteit, waarvan
de circulatie is afgesloten met een elastische
ligatuur, lokaalanaestheticum intraveneus
wordt toegediend en waarbij het gehele gebied
distaal van de ligatuur anesthetisch wordt.
De auteur beschrijft zijn klinische en experi-
mentele resultaten met deze methode bij 48
gesedeerde honden. De techniek wordt ge-
schikt geacht voor de voorpoot, waarbij de
elastische ligatuur wordt aangelegd ter hoogte
van het onderste derde van de humerus. Als
lokaalanaestheticum werd 1% xylocaine (zon-
der adrenaline) gebruikt in een dosering van
0.5 ml/kg.

Hiermee werd een volledige gevoelloosheid en
spierrelaxatie van 60-120 minuten bereikt.
Noch van de circulatie blokkade, noch van het
lokaalanaestheticum werden in deze tijdspanne
toxische effecten gezien. De beste verdeling
van het lokaalanaestheticum werd verkregen,
wanneer het in de dorsale metacarpaal vene
werd toegediend.

Postoperatieve complicaties ten gevolge van
de intraveneuze lokaal anesthesie werden niet
waargenomen. (Vergelijkende cijfers over de
wondgenezing worden echter niet gegeven.)

H. W. de Vries.

-ocr page 107-

Dit 277 pagina\'s tellende boek, is een stuk
uit de geestelijke nalatenschap van de in 1975
in Londen overleden Mevrouw Professor Dr.
R. F. Ewer.

Het boek ligt hier voor ons in een Duitse ver-
taling, die bewerkt werd door Paul L e y-
hausen. De oorspronkelijke uitgave in het
Engels, was al in 1968 verschenen. Paul
L e y h a u s e n, bekend als gezaghebbend
etholoog, speciaal wat betreft de katachtigen
(Felidae, Felinae), laat hier een daar, hoofd-
zakelijk in voetnoten, wel merken dat hij be-
halve veel respect, op sommige onderdelen
ook wel lichte kritiek heeft.
Respect voor deze arbeid deelt zich gaande-
weg ook mee aan degene die dit boek al le-
zende ter hand neemt. Het uiJlezen is echter
geen geringe opgave! Boeiend is de inhoud
wel; maar licht verteerbaare kost is hij niet.
Daarbij komt voor ons nog, dat de zeer vele
ten tonele gevoerde diersoorten, in Duitse be-
namingen worden gebracht. Dat ons „Stok-
staartje",
Suricata suricata (Viverridae), in
het Duits wordt aangeduid met: das Erd-
männchen, zal niet iedereen bekend zijn. Dit
soort moeilijkheden doet zich nog al eens voor.
Hieraan wordt tegemoet gekomen door een
grote tabel achterin die de Latijnse namen
opgeeft achter de Duitse.

Je moet dan wèl een complete dierenencyclo-
pedie bij de hand hebben en de moeite nemen
die te hanteren!

Een tweede moeilijkheid ligt verscholen in de
juiste vertaling van de Duitse ethologische
termen en begripsaanduidingen, in de onze.
Dat eist nogal wat nauwgezetheid. Door deze
twee barrières wordt de leessnelheid wel wat
afgeremd. Overwint men genoemde hinder-
nissen dan is de beloning overvloedig. Het
boek brengt schatten aan informatie, die niet
alleen onze ethologische kennis verdiepen
maar ook aanwinst leveren met betrekking tot
onze kennis van de dier-systematiek en van de
taxonomie.

Het boek is ingedeeld in 13 hoofdstukken. In
het eerste van deze reeks worden algemene
begrippen behandeld en ook is reeds een ze-
kere stellingname te bespeuren. Daarbij wordt
er van uitgegaan dat de lezer goed thuis is in
de basiskennis van de biologie van het dier-
gedrag.

In de hoofdstukken 2 t/m 11 worden groeps-
gewijze verschillende gedragspatronen bespro-
ken. Behandeld worden: Uitdrukkingswijzen
en communicatiemogelijkheden; eetgedrag,
voorraadvorming, sociale organisatie en het
territorium, geurmerken, vechtgedrag, dreiging
en kalmering, vriendschapsgedrag, hofmakerij
en paring, relatie ouderdieren en kinderen en
tenslotte het spel.

Waar zoveel lommer is, valt altijd wel wat
schaduw. Het zijn juist deze hoofdstukken die
naast veel licht, ook schaduw brengen. De
besproken onderwerpen worden namelijk ge-
illustreerd door talrijke voorbeelden ontleend
aan een grote scala van diersoorten. Dat reikt
van de monotremata (eileggende zoogdieren)
via de marsupialia (buideldieren) tot en met
de placentadieren (Eutheria).

Veel van de besproken diersoorten zullen wij
nooit op ons spreekuur krijgen. Dat houdt
echter niet in dat de behandelde stof ons in-
zich niet zou verdiepen. Er komt hier nog bij
dat de auteur behalve de resultaten van haar
eigen onderzoek ook die van zeer vele andere
auteurs vermeldt. Daardoor is deze studie ook
een veel omvattende compilatie geworden.
Maar nu de schaduwzijde: Het moge dan nut-
tig zijn „zoveel over van alles" te vernemen,
het doet een beetje teleurstellend aan, dat de
ons zo overbekende huisdieren en hun wilde
verwanten, er naar verhouding zoal niet be-
kaaid, dan toch heel wat soberder afkomen,
dan juist die vele orden, familiën en geslach-
ten die ons minder vertrouwd zijn.
Voor de Canidae (Hondachdgen) en de Fe-
lidae (Katten) valt dat dan nog een beetje
mee, ofschoon er geen nieuws wordt toege-
voegd aan hetgeen reeds uit andere publika-
ties bekend is. Maar over de paarden, ezels
en zebra\'s als ook over de familie van onze
runderen, schapen en geiten, vernemen we
naar verhouding veel minder dan dat het ge-
val is met betrekking tot allerlei viverridae,
rodentia, mustelidae en pinnipediae, om maar
enkele orden en families te noemen, uit welke
in dit boek een overvloed van voorbeelden
wordt aangehaald. Als excuus moge misschien
dienen dat Mevrouw Ewer wel niet zal zijn
uitgegaan van de interesse-sfeer die de onze
is. Goed merkbaar is ook, dat zij werkzaam
is geweest aan Universiteiten in Ghana, Natal
en Rhodesië.

In het 12e hoofdstuk komen theorieën ter
sprake over het zoogdiergedrag in het alge-
meen. Zij verdedigt herhaaldelijk de opvat-

BOEKBESPREKING

ETHOLOGIE DER SÄUGETIERE

fv^\'l^gpL^l Parey, Berlin, 1976; 277 blz., 13 afb., 2 tabellen, 13 foto\'s. Prijs D.M. 54,-)

-ocr page 108-

ting dat veel diergedrag aangeboren gedrag
is. Het woord instinct-gedrag heeft zij niet ge-
schrapt uit haar vocabulaire. Zij wijst er op
dat
deblokkeren van een aandrijving wel wat
meer inhoudt dan
stimuleren. Zij behandelt
uitvoerig wat zij noemt: „Antriebstauung"
hetgeen te vertalen zou zijn met „motivatie-
stuwing", ofschoon dat niet erg fraai is!
Tenslotte worden in het 13e hoofdstuk ge-
dragsvormen van zoogdieren theoretisch be-
sproken waarbij vooral aan het leergedrag
aandacht wordt geschonken en aan de ver-
houding leergedrag / aangeboren gedrag.
Behalve de reeds genoemde naam-herleidings-
lijst, zijn er een uitgebreide literatuurlijst en

een trefwoordenregister. Er zijn 8 bladzijden
met zwartwit-glans foto\'s.

Een aantal tekeningen van gedragssituaties
is door de tekst heen verspreid.
Het boek is ingenaaid, hetgeen ik jammer
vind voor dit werk. Het papier is dof gehou-
den, de druk is duidelijk.

Behoudens de genoemde bezwaren hebben
we hier te maken met een
verrijkend en ver-
reikend
boek.

Voor ieder van ons, die belangstelling heeft
voor diergedrag, kan dit werk van harte wor-
den aanbevolen.

M. A. ]. Verwer.

LEVERVERVETTING. UNTERSUCHUNGEN ZUR KITNIK, PATHOI.OGIE UND
PATHOGENESE DES SOGENANNTEN FETTI.EBER-SYNDROMS BEIM HUHN

H. Köhler, E. Vielitz e.a.

(Fortschritte der Veterinärmedizin, Beiheft 23 zum Zentralblatt für Veterinärmedizin, 1975.
58 pagina\'s, 3 pag. lit. opgaven en 3 pag. alfabetische woordenlijst, 17 afbeeldingen, 6 gra-
fieken en 18 tabellen. Prijs niet vermeld)

In een keurig verzorgde publikatie geven de
schrijvers de resultaten weer van een uitge-
breid onderzoek bij ruim 50.000 leggende kip-
pen naar het optreden, de pathologie en de
pathogencse van het z.g. vetleversyndroom bij
de kip.

Na 4 blz. literatuurbesprekmg volgen 5 blz.
mededelingen over het gebruikte materiaal, de
proefopstelling en de methoden van onder-
zoek; daarna 23 blz. vermelding van de resul-
taten en tenslotte 13 blz. discussie en samen-
vatting.

Gebruikt zijn leg- en slachtrashennen van de
fa. Lohmann-Cuxhaven, waaronder 1 koppel
SPF-hennen, welke voor het overgrote deel op
strooisel werden gehouden. Het verstrekte voe-
der had een energiewaarde van 2660 Kcal/kg,
een ruw eiwitgehalte variërend van 16,3, 16,4
en 17,1% en vetgehalten van 4,4, 4,8, 6,8 en
18,2%.

Volgens de literatuurbespreking zouden alle
rassen gevoelig zijn voor de afwijking, maar
komt deze het meeste voor bij volwassen die-
ren van zware rassen in de top van de pro-
duktie. (Dit is kennelijk niet dezelfde vorm
van leververvetting, welke het meeste op-
treedt bij lichte rassen, welke op batterijen
worden gehouden;
Ref.).
De beschrijving van de waargenomen afwij-
kingen, zowel macroscopisch als histologisch,
geeft een duidelijk beeld van de aandoening,
waarbij vaak tevens subcapsulaire of paren-
chymale bloedingen in de lever voorkomen.

De levers zijn tot maximaal 3x vergroot, geel
tot geelbruin van kleur, soms met rupturen en
bloedingen, welke tot plotselinge sterfte kun-
nen leiden. De levercellen zijn eveneens ver-
groot en gevuld met vetdruppels, waarnaast
ook necrose van leverweefsel aanwezig kan
zijn. De bloedingen geven amyloid-afzettingen.
of omgekeerd (dit wordt niet duidelijk ver-
klaard;
Ref.).

De meeste uitval (tot 4,5%) trad op tijdens
de hoogste produktie in de periode van de
27e tot de 38e week.

De meeste leververvetting werd al eerder ge-
zien, n.1. in de 20e tot 29e week bij het begin
van de eiproduktie, daarna vond een afname
plaats. In één groep trad een afwijkend ver-
loop op met een toenemende vervetting en
sterfte gelijk met de toename van de leeftijd.
Dit wordt een toevalligheid genoemd.
In de discussie worden diverse theorieën ver-
kondigd, zonder nochtans een duidelijke ver-
klaring of een bewijs voor het ontstaan der
afwijkingen te geven.

In het voorwoord delen de schrijvers trouwens
al mee, dat de oorzaak van de aandoening
tot nu toe niet duidelijk is aangetoond, dat dc
pathogenese nog onduidelijk is en dat dus
nog niet kan worden aangegeven hoe de ziekte
te voorkomen is. Gehoopt wordt met deze
publikatie een bijdrage te leveren aan een
beter begrip van het ziekteverloop. (Hetgeen
onderschreven kan worden;
Ref.).

W. ]. Roepke.

-ocr page 109-

Verslag van een enquête over het
Nederland

De enquête over Atrofische rhinitis (AR) is
geëntameerd door de onderzoekgroep AR. Zij
is tot stand gekomen door de gezamenlijke
inspanning van 11 Gezondheidsdiensten.
In totaal werden 3571 bedrijven geïnventari-
seerd op het vóórkomen van de klinische ver-
schijnselen niezen en neusdeformiteiten ener-
zijds en bedrijfstype en bedrijfsgrootte ander-
zijds. Ook het AR-verleden en de toegepaste
maatregelen werden geïnventariseerd.
In de inventarisatie gold het criterium „nie-
zen" voor een bedrijf, waneer bij controle ge-
durende 15 minuten in een afdeling meer
keren niezen werd gehoord, dan het aantal
aanwezige tomen in die afdeling.
„Neusdeformiteiten" werden als zodanig aan-
gemerkt, wanneer op een bedrijf bij twee of
meer varkens, jonger dan 6 maanden, uit-
wendig duidelijk zichtbare verkorting of ver-
kromming van de bovenkaak werd vastgesteld.
De belangrijkste conclusies die uit dit onder-
zoek getrokken kunnen worden luiden:

a. „Niezen" (volgens bovenstaande definitie)
komt voor bij de biggen op 9% van de
onderzochte bedrijven. Op de bedrijven die
zelf fokken en mesten, bedraagt dit 18%.

b. „Neusdeformiteiten" komen voor bij big-
gen en opfokvarkens op 2% van de onder-
zochte bedrijven. Ook hier weer de hoog-
ste score bij de fok-mestbedrijven, n.1.
6%. Op 8% van de bedrijven komen wel
neusdeformiteiten voor bij de zeugen (de
zgn. „centebakjes") zonder dat dit bij de
dieren jonger dan 6 maanden tot uiting
komt.

c. Mogelijk wordt het feit van de hogere
score voor „niezen" en „neusdeformiteiten"
in de fokafdeling bij fok-mestbedrijven
veroorzaakt door contact-infectie met de
meststal. Er zijn aanwijzingen dat de score
hoger wordt naarmate de afstand tussen
fok- en meststal kleiner wordt.

d. Er is een duidelijke relatie tussen „niezen"
en „neusdeformiteiten": op 16% van de
„nies-bedrijven" komen „neusdeformitei-
ten" voor; op de „niet-niesbedrijven"
slechts bij 0,8%.

e. Van bedrijven waar AR vóór 1970 was
verdwenen is dit in 62% van de gevallen

verloop van Atrofische rhinitis in

gelukt na de snaering, in 23% na uitslui-
tend medicamentatie en in 15% zonder
genoemde maatregelen.
Van de bedrijven waar AR na 1970 is
verdwenen, is dit slechts in 5% van de
gevallen gebeurd zonder de genoemde
maatregelen.

NAMENS DE ONDERZOEKGROEP AR

W. A. ]. Cromwijk.

SEMINAAR MILIEUKUNDE \\9ni\\9n

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO (Afdeling Onderwijs) or-
ganiseert in samenwerking met de Stichting
Postakademiale Vorming Gezondheidstech-
niek, sinds enkele jaren een Seminaar Milieu-
kunde. Het zevende Seminaar zal gehouden
worden in het akademisch jaar 1977/1978.
Het Seminaar is gericht op die akademici, die
in hun werk te maken hebben met de proble-
matiek \'van het milieu.

Het Seminaar wordt gehouden in conferentie-
oorden in drie perioden van vier dagen en
één periode van vijf dagen; elke periode is
gewijd aan één thema.

30 oktober tot en met 3 november 1977 te

Noord wij kerhout „Het leefmilieu";
12 tot en met 15 december 1977 te Woud-

schoten „Milieugebruik";
6 tot en met 9 februari 1978 te Driebergen

„Milieu-verontreiniging";
24 tot en met 28 april te Noordwijkerhout

„Milieubeleid".
Aan de cursus worden bijdragen verleend
door ± 55 docenten vanuit universiteiten,
researchinstituten, overheidsinstellingen en in-
dustrie.

Het aantal deelnemers is beperkt tot 30.

Deelnemers zullen worden ingeschreven in

volgorde van binnenkomst.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 1.600,— waarin

de verblijfkosten zijn begrepen.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot

het Nederlands Instituut voor Praeventieve

Geneeskunde TNO te Leiden, Wassenaarse-

weg 56, telefoon: 071-15 09 40, Mevr. Dr. G.

M. Kuiper.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

-ocr page 110-

CONGRESSEN

FELINE INFECTIOUS DISEASE

IVth International Symposium - Alfort 26-28 September 1977

World Association of Veterinary Microbiologists, Immunologists and Suecialists in Infectious
Diseases

Preliminary program

Feline panleukopenia immunization; Pr. F.
W. Scott (U.S.A.).

Over-early immunity against feline panleuko-
penia;
Dr. A. Brun (France).

Caliciviruses; Pr. F. H. W. J a r r e 11 (Great-
Britain).

Herspesviruses and caliciviruses epizootiology
in France;
Drs. A. A u b e r t and M.
Nonin (France).

Feline calicivirus induced pneumonia; Pr. R.
L. Ott (U.S.A.).

Comparative observation on feline respiratory
virosis, their prophylaxy by combined vac-
cines;
Drs. D. E. Kahn (U.S.A.) and P.
R. Dick (France).

Feline combined vaccines against panleuko-
penia and rabies;
Dr. A. Brun (France).

Immunization against feline respiratory di-
seases;
Dr. G. C h a p p u i s (France).

Intranasal vaccination against upper respira-
tory diseases (URD) in the cat;
Drs. J. H.
G. Wilson, A. M. M. Hoogenboom
and C. F o 1 k e r s (Netherlands).

Virological and serological observations in cats
suffering from upper respiratory diseases;
Dr. A. M. M. Hoogenboom (Nether-
lands) .

Feline respiratory diseases vaccines; Pr. F.
Scott (U.S.A.).

Lymphoblastic transformation test for the fe-
line tuberculosis diagnosis;
Dr. J. F. G u e 1-
f i (France).

Hematobiochemistry in feline tuberculosis;
Dr. P. G roulade (France).

New aspects on feline leucosis; Pr. A. L. P a-
rodi (France).

Diagnosis and prognosis of feline hemobarto-

nellosis; Dr. J. F. G u e 1 f i (France).
Clinical obviousness pleading in favour of an
epigenetic transmisison of feline infectious
peritonitis;
Drs. M. Henroteaux and
P. P. Pastorets (Belgium).
Feline infectious peritonitis. Present know-
ledge;
Dr. G. C h a p p u i s (France).
Feline infectious peritonitis - epidemiology

and diagnosis; Pr. R. L. O 11 (U.S.A.).
Serotherapy of feline tumors induced by on-
cornavirus;
Pr. F. de Noronha (USA).
Ultrastructural features correlated with im-
munological aspects of feline breast cancer;
Pr. R. W. Else (Great-Britain).
The Aujeszky\'s disease; Dr. T. Metianu
(France).

Diagnosis, treatment and prevention of toxo-
plasmosis in cats and humans;
Dr. J. K.
Frenkel (U.S.A.).
Viral induced feline urolithiasis; Dr. C. G.
Fabrikant (U.S.A.).

Colleages who wish to present a paper are in-
vited to send by return post, their title and
abstract to the secretary of the symposium.
Official language: English - French.
The number of participants being limited, re-
gistrations will be accepted according to the
order of arrival in the secretary\'s office.

Scientific information: The A.M.V.M.I. Of-
fice, Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,
Service de Microbiologie-Immunologie, 7,
avenue du Général de Gaulle, 94701 Maisons
Alfort (France), tél. 368.30.40 post 245.

NAJAARSSYMPOSIUM NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PROEFDIERKUNDE

Najaarssymposium van de Nederlandse Ver-
eniging voor Proefdierkunde te houden op
donderdag 29 september 1977, bij Philips
Duphar te Weesp, aanvang 14.00 uur.

Onderwerp:

Vermindering, vervanging en verfijning
van het gebruik van proefdieren.
W. F. Stevens: Het gebruik van cellen in
weefselkweek bij dierexperimenteel onder-
zoek.

J. G. Kreeftenberg: Gebruik van de
Limuluslysaat test bij de controle van sera
en vaccins op de aanwezigheid van endo-
toxine.

A. L. van Weesel: Celkweek bij het be-
reiden van virusvaccins.

J. H. G. Roe rink: Betekenis van Proef-
dieren bij de controle van vaccins. Enkele
suggesties om nodeloos gebruik te beperken.

-ocr page 111-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

45ste congres van het O.I.E.

Resoluties over ademhalingsziekten bij rundvee, Gumboro-disease en Afrikaanse
varkenspest aangenomen

Van 23 tot 28 mei is op het hoofd-
kantoor te Parijs het 45ste algemene
congres van het Office International
des Epizooties gehouden. Het werd bij-
gewoond door 175 afgevaardigden en
rapporteurs van de 97 aangesloten lan-
den en de leden van tien permanente
conmmissies van deskundigen.
De Nederlandse congresdelegatie bestond
uit Drs. H. A. van den Berg, secre-
taris van de regionale commissie van het

0.1.E. voor Europa, adjunct-directeur
van de V.D., Drs. J. Janssen, secreta-
ris van de Commissie Code Zoosanitair
International van het O.I.E.,, inspecteur

1.a.d. van de V.D., Dr. J. H a a g s m a,
vice-president van de permanente com-
missie van het O.I.E. voor ziekten ver-
oorzaakt door anaerobe bacteriën, we-
tenschappelijk medewerker van het
C.D.I., Drs. P. H. Bool, directeur van
het C.D.I. en Dr. K. G. R o b ij n s, in-
specteur i.a.d. van de V.D.

Prof. Dr. J. G. van B e k k u m, direc-
teur van de afdeling Virologie van het
C.D.I. en Drs. H. Y a d i n, wetenschap-
pelijk medewerker van het C.D.I., afde-
ling pluimveeziekten, woonden als rap-
porteurs een deel van de zitting bij.
De eerste verzorgde in samenwerking met
Drs. C. Holzhauer, veterinair me-
dewerker bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland, mej. Drs. P. J.
Straver en Dr. A. P. K. M. I. v a n
Nieuwstadt, wetenschappelijke me-
dewerkers bij de afdeling Virologie van
het C.D.I., het Nederlandse rapport over
het eerste hoofdonderwerp van het con-
gres: Ademhalingsziekten van virale oor-
sprong bij runderen.

Drs. H. Y a d i n verzorgde met Prof. J.
Hoekstra, hoofd van de afdeling
pluimveeziekten van het C.D.I., de Ne-
derlandse bijdrage aan het tweede hoofd-
onderwerp : de Gumboro-ziekte met een
rapport over I.B.D., Infectious Bursal
Disease.

Waarnemers van talrijke internationale
organisaties, waaronder F.A.O. en
W.H.O. Europese Gemeenschap, Raad
van Europa, Organisatie voor Afrikaan-
se eenheid, Pan Amerikaanse Gezond-
heidsorganisaties en het mond- en klauw-
zeercentrum, World Veterinary Associa-
tion, Internationale Spoorweg Unie enz.
woonden het congres bij.

Dociunentatie

Een uitgebreide documentatie was
samengesteld en ter inlichting, overwe-
ging en discussie ter beschikking gesteld
van de bij het O.I.E. aangesloten landen
en geïnteresseerde internationale orga-
nisaties. Zo was er een rapport van de
directeur-generaal van het O.I.E., Dr.
R. V i
11 O z, over de wetenschappelijke
en technische activiteiten van mei 1976
tot mei 1977.

Er werd verslag gedaan van de ontwik-
keling, epizoötiologie en profylaxe van
de 17 door het O.I.E. aangifteplichtig
gestelde ziekten. De samenwerking tussen
de veterinaire diensten van de aangeslo-
ten landen in de verschillende epizoö-
tische gebieden van de wereld kwam aan
de orde, alsmede de voortgang die is ge-
maakt in het normaliseren van de inter-
nationale handel in dieren en dierpro-
dukten door toepassing van de Code
Zoo-Sanitair International.
Speciale statistieken toonden de ontwik-
keling van uitbraken van besmettelijke
dierziekten in 80 landen en er waren rap-
porten over de gezondheidstoestand en
controlemethoden.

Voorts waren rapporten uitgebracht over
de beide hoofdonderwerpen, 24 over de

-ocr page 112-

controle van ademhalingsziekten van vi-
rale oorsprong bij runderen en 18 over
de Gumboro-disease. De eerste werden
gepresenteeixl en bediscussieerd onder
leiding van Prof. M. Mussgay uit
West-Duitsland, geassisteerd door Dr.
A. B a r t h a uit Hongarije en de tweede
onder leiding van Dr. J. E. L a n c a st e r
uit Canada.

Opening

Het congres werd gehouden in de confe-
rentiezaal. Deze zaal is voorzien \\ an een
systeem voor simultaanvertaling in vijf
talen, Frans, Duits, Engels, Spaans en
Russisch.

Op 23 mei werd het congres officieel ge-
opend door de voorzitter, Prof. W.
Eckerskornuit West-Duitsland, pre-
sident van het O.I.E. Tevens waren aan-
wezig de directeur-generaal Dr. R. V i t-
t
O z en het bestuur Dr. R. D i a z M o n-
t i 11 a, Spanje, oud-president, Dr. A.
Laaberki, Marokko, vice-president.
Dr. I. E. M u r i i t h i, Kenia, Dr. R.
W. Gee, Australië, Dr. M. A r s h a d i,
Iran, Dr. A. C. L. Brown, Engeland
en Dr. R. V o 1 1 a n, Noorwegen, leden.
De Franse Minister van Landbouw,
Pierre Mehaignerie was verhin-
derd de opening bij te wonen, doch werd
vertegenwoordigd door zijn onder-minis-
ter Jacques Blane, die het congres
toesprak.

Resoluties

In aansluiting op de presentatie en dis-
cussie \\ an de rapporten over de hoofd-
onderwerpen, werden de definitieve re-
soluties vastgesteld en aangenomen.
Ademhalingsziekten bij runderen ver-
oorzaken in vele landen rnet een inten-
sieve veehouderij toenemende verliezen.
Ze kunnen worden veroorzaakt door di-
verse infectieuze agentia, afzonderlijk of
in combinatie optredend. Dikwijls dra-
gen omgevingsfactoren bij tot de ontwik-
keling van ziektesymptomen.
Bij de controle op ademhalingsinfecties
wordt het integraal toepassen van een
gezonde bedrijfsvoering en hygiënische
maatregelen, zo nodig aangevuld met
vaccinatie, als essentieel beschouwd. Spe-
cifieke profylactische maatregelen ver-
eisen een nauwkeurige diagnose.
Op grond hiervan wordt aanbevolen:

— de kosten van dit ziekteprobleem
voor de veehouderij in de verschillen-
de landen en onder uiteenlopende
bedrijfsomstandigheden nauwkeuriger
te schatten;

— de diagnostische methoden alsmede
de technieken voor isolatie van ziekte-
verwekkende agentia en het opsporen
van antigenen en/of antilichamen te
verbeteren en te normaliseren;

— serologische onderzoeken uit te brei-
den om meer informatie te verkrijgen
over de invloed van de verschillende
agentia die in de diverse landen bij
de ziekten zijn betrokken;

— nadere studie zowel in het veld als
onder nauwkeurige experimentele
omstandigheden uit te voeren over
de wisselwerking tussen omgevings-
factoren en infectieuze agentia;

— het zoeken naar nieuwe en tot dusver
niet geïdentificeerde ademhalings-
pathogenen, vooral virussen, voort
te zetten;

— het gebruik van enig vaccin pas te
overwegen als bekend is dat het be-
treffende agens in het gebied aanwe-
zig is.

Verzwakt levende entstoffen dienen
slechts te worden gebruikt in streken en
landen waar het virale agens in belang-
rijke mate voorkomt, hetgeen moet blij-
ken uit serologische onderzoeken.
Hoewel dergelijke beperkingen niet gel-
den \\oor het gebruik van geïnactiveerde
vaccins, zal terdege bedacht moeten
worden dat de produktie van serologisch
positieve dieren onaanvaardbaar kan
zijn, bijvoorbeeld bij dieren bestemd voor
export.

Gumboro-disease

Gumboro-disease is gekenmerkt als een
virusziekte, die wijdverspreid in vele
landen voorkomt. De economi.sche be-
tekenis verschilt in geografisch uiteen-
lo])ende gebieden en is een gevolg van
de ziekte en/of het immuniteit-onder-
drukkend effect bij jonge kuikens. Dit
leidt tot een verzwakte immuniteit tegen
N.C.D. en andere virusziekten en een

-ocr page 113-

verhoging van de vatbaarheid voor een
aantal ziekten die gewoonlijk laag ziekte-
verwekkend zijn.

Er zijn verschillende diagnostische labo-
ratoriummethoden in gebruik. Het vast-
stellen van vaccinatieprogramma\'s en de
keuze van het geschikte vaccin is van
belang voor vele landen.
Op grond hiervan beveelt het congres
aan:

— Gumboro-disease in beschouwing te
laten nemen door de Internationale
Zoo-sanitaire Code Commissie van
het O.I.E., met het oog op het aspect
van de internationale verplaatsing
van kuikens;

— geschikte levende vaccins van lage
virulentie of geïnactiveerde vaccins
aan te bevelen;

— het bureau van de commissie voor de
studie van Normen van Biologische
Produkten criteria voor de standaar-
disatie van Gumboro-vaccins en dia-
gnostische antigenen te laten stellen;

— het O.I.E. overweegt de wenselijk-
heid Gumboro-disease op te nemen
in het Animal Health Yearbook van
F.A.O. - VV.H.O. - O.I.E.

Afrikaanse varkenspest

De delegaties van Spanje en Portugal
vestigen de aandacht van het congres op
de ernstige bedreiging voor Europa van
de hardnekkige uitbraken van Afrikaan-
se varkenspest op het Iberische schier-
eiland. Daarop nam het congres een der-
de resolutie aan, waarin woidt geconsta-
teerd dat Spanje en Portugal er in de af-
gelopen twintig jaar niet in zijn geslaagd
de ziekte uit te roeien of de verspreiding
ervan te beperken. Integendeel, ondanks
de internationale hulp die reeds is ver-
leend, neemt de ziekte nog ieder jaar toe.
Aanbevolen wordt een werkgroep van
deskundigen op het terrein van hygië-
nische maatregelen en veldcontrole ten
aanzien van virusziekten te vormen. Spe-
ciaal de Europese leden-landen van het
O.I.E. moeten hierbij worden betrokken
en tevens zullen vertegenwoordigers van
de E.G. en de F.A.O. erin moeten wor-
den opgenomen.

De werkgroep zal zo spoedig mogelijk in

Spanje en Portugal bijeen moeten ko-
men, teneinde de omvang van de ziekte
en de maatregelen die reeds worden ge-
nomen, in ogenschouw te nemen. Dit kan
ertoe leiden, dat in nauwe samenwer-
king met de veterinaire diensten van
beide landen praktische projecten wor-
den uitgewerkt voor acties in het veld en
de organisatorische en financiële conse-
quenties daarvan.

Het ligt op de weg van de regerings-
autoriteiten van beide landen, het rap-
port van de werkgroep van het O.I.E.
in overweging te nemen en het met het
oog op het verkrijgen van voldoende
subsidies aan de internationale organi-
saties die zich met de financiering van
dergelijke projecten belasten, te doen
toekomen.

Commissie-rapporte n

Vervolgens werden de rapporten van de
commissies van deskundigen behandeld.
Zoals van de permanente commissie voor
mond- en klauwzeer; de commissie code
zoo-sanitair international; de commissie
voor de studie van ziekten veroorzaakt
door anaeroben; de commissies ter be-
studering van visziekten en die voor
bijenziekten.

Er is een nieuwe deskundigen-commissie
gevormd voor de bestudering van pluim-
veeziekten. Hierin hebben zitting Dr. J.
E. Lancaster, Canada en Dr. A r i
T. Ibrahim, Nigerië, voorzitter en
Dr. G. Meulemans, België, secreta-
ris-generaal.

Ook de rapjjorten van de regionale com-
missies voor Afrika, Azië, het Verre Oos-
ten en Oceanië en Europa kwamen aan
de orde en werden goedgekeurd.
Het programma van conferenties en ver-
gaderingen voor 1977-1978 werd bedis-
cussieerd en goedgekeurd. Het voorstel
de 46ste algemene vergadering te hou-
den in mei 1978 werd aangenomen, even-
als de voorstellen voor de onderwerpen:

1. The Epidemiology and Control of
Gastro-Intestinal Parasites of Sheep;

2. A. Streptothricosis: Diagnosis and

Control,

B. Transmissible Gastro-Enteritis of
Swine: Diagnosis and Control.

-ocr page 114-

Biggen-overslagbedrijf voornaamste oorzaak van verdere varkenspest-
verspreiding in Noord-Brabant

In het laatste geval betrof het een buurt-
infectie. Het aantal positieve gevallen
was hiermee gestegen tot 8, terwijl in
een tiental gevallen sprake was van ver-
dachte bedrijven in verband met de be-
smetting van het overslagbedrijf te Nis-
telrode.

Deze bedrijven, onder meer te Gemert en
Lieshout, werden ingesloten.
In nagenoeg alle gevallen van besmetting
bleek de afzet van biggen de oorzaak te
zijn.

Het wordt niet uitgesloten geacht dat de
herkomst van het virus moet worden ge-
zocht in het feit dat zich op 15 april te
Venhorst een geval van varkenspest voor-
deed, zodat van een verlate buurtinfectie
moet worden gesproken. De besmettings-
lijnen zijn tot dusver duidelijk.

Bespreking met Italië

Op 16 juni besprak een delegatie van de

Nauwkeurigheid bij de na-entingen van het grootste belang

Deze nieuwe uitbraak van varken.spest heeft weer eens aangetoond dat,
ook al doen zich gedurende enige tijd geen gevallen voor, virus nog ge-
ruime tijd latent aanwezig kan blijven en elk moment weer kan toeslaan.
Het is dan ook van het grootste Mang de uiterste waakzaamheid te be-
trachten en de genomen maatregelen nauwkeurig te blijven uitvoeren.
Dit geldt in het bijzonder voor de na-entingen in de destijds ingestelde
noodentingsgebieden. Zo werden tussen 28 maart en 8 april in het gebied
van midden-Nederland alle varkens van 2 weken af gevaccineerd.
Van 9 april af geldt, voorlopig voor een half jaar, dat alle in dit gebied
geboren varkens tussen 6 en 8 weken, maar tenminste 5 dagen voor ze het
geboortebedrijf verlaten, moeten worden na-geënt. Het niet of te laat uit-
voeren van deze na-entingen kan, zoals de ervaring reeds heeft geleerd,
zeer ernstige gevolgen hebben.

De oorzaak van een dergelijke nalatigheid kan in een klein hoekje liggen,
zx>als onnauwkeurigheid, maar ook ziekte of vakantie van de betreffende
dierenarts. In dergelijke gevallen moeten zodanige maatregelen worden
getroffen dat de na-entingen op tijd kunnen worden uitgevoerd.
De veehouder zelf, maar zeker ook de betrokken dierenarts dienen hierop
te letten.

Dit geldt, behalve voor het grote noodentingsgebied midden-Nederland
eveneens nog voor de oudere noodentingsgebieden Chaam en Markelo en
voor Boekei als laatst ingesteld gebied waar een nood-enting is uitgevoerd.

In het vorige nummer werd in het kort
melding gemaakt van een nieuwe var-
kenspestuitbraak in één van de varkens-
rijkste gebieden van Noord-Brabant.
Nadat op 8 juni een mestbedrijf te Sint
Oedenrode met 323 varkens besmet was
gebleken, volgde dezelfde dag te Ven-
horst, gemeente Boekei, een fokbedrijf
met 406 varkens en op 9 en 10 juni in
dezelfde gemeente twee mestbedrijven
met resp. 214 en 91 varkens.

Een belangrijk feit bij de verdere ver-
spreiding was dat op 10 juni een over-
slagbedrijf voor biggen te Nistelrode
bleek te zijn aangetast. Op dit bedrijf
waren 1123 dieren aanwezig, waarvan
er 16 ziek waren. Op 13 juni bleken
twee mestbedrijven met resp. 432 en
1125 varkens te Nistelrode te zijn be-
smet. Te Boekei werd die dag varkens-
pest geconstateerd op een fok-mestbedrijf
met 733 varkens.

-ocr page 115-

Veeartsenijkundige Dienst, bestaande uit
Drs. J. Janssen, inspecteur im- en
export dieren en dierlijke produkten, Drs.
C. C. J. M. V a n d e r M e ij s, inspecteur
export vlees en vleesprodukten en Dr.
K. G. R
O b ij n s, inspecteur dierziekten-
bestrijding, te Rome de situatie met de
Italiaanse Veterinaire Dienst. Dit op
grond van de bestaande conventie met
Italië als grootste importeur van varkens
en varkensvlees uit Nederland.
Van Nederlandse zijde werd voorgesteld
rond de serie verdachte bedrijven, ver-
oorzaakt door het overslagbedrijf te Nis-
telrode, in een ruim gebied een vervoers-
verbod voor varkens in te stellen. Dit
voorstel om alleen een vervoersverbod in
te stellen, werd van Italiaanse zijde met
instemming ontvangen.
Op 17 juni werd een bespreking gehou-
den met het betrokken bedrijfsleven
over de te nemen maatregel, die met in-
gang van 18 juni van kracht werd en dat
voorlopig voor 15 dagen zou blijven. Uit
dit gebied konden uiteraard geen leven-
de varkens worden geëxporteerd. Mede
op aandrang van het bedrijfsleven wer-
den slechts bij uitzondering ontheffingen
van het vervoersverbod verleend.
Wanneer de varkenspestsituatie geconso-
lideei-d zou blijven, zou na de periode
van 15 dagen dagen vlees van varkens uit
dit gebied weer E.G.-gestempeld kunnen
worden.

Op 22 juni werd een geval van varkens-
pest geconstateerd te Homoet, gemeente
Valburg in Gelderland. Het betrof een
fokbedrijf met 20 zeugen, 10 opfokgelten
en circa 100 biggen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 11 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
juni 1977, vermeldt de volgende aantallen
gevallen van besmettelijke dierziekten in Ne-
derland.

Atrofische rhinitis

Totaal 21 gevallen in 19 gemeenten:

Friesland 1 geval

Overijssel 5 gevallen

Gelderland 4 gevallen in 3 gemeenten

Utrecht 3 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 2 gevallen

Noord-Brabant 5 gevallen in 4 gemeenten

Schurft

Totaal 3 gevallen in 2 gemeenten:

Friesland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen in 1 gemeente

Rotkreupel

Totaal 22 gevallen in 18 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 15 gevallen in 11 gemeenten

Drenthe 4 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Limburg 1 geval

Miltvuur

1 geval in Gelderland
Varkenspest

Totaal 9 gevallen in 3 gemeenten in Noord-
Brabant

VESIGULAIRE VARKENSZIEKTE
In aansluiting op het bericht in het vorige
nummer over een uitbraak van vesiculaire
varkensziekte in het Engelse graafschap
Humberside, meldt het ministerie van Land-
bouw, Visserij en Voedselvoorziening te Tol-
worth, Surbiton, dat ook een uitbraak is ge-
constateerd te Oxenhope bij Keighley, dis-
trict Bradford in het graafschap West York-
shire.

Ook hier is stamping-out toegepast.
Italië meldde uit Rome, dat vesiculaire var-
kensziekte was geconstateerd op een bedrijf te
Milaan.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
IN PORTUGAL

Over april 1977 werden in 9 Portugese dis-
tricten 68 bedrijven met 6555 varkens aange-
tast door Afrikaanse varkenspest. Hier\\\'an
stierven 2124 dieren aan de ziekte, de overige
4431 werden afgemaakt.

-ocr page 116-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

1— 6, 8th Pan American Congress of Veterinary Medicine and Zootechnics, Santa Do-
mingo. (pag. 766)

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49. (pag. 653)

26, M.S.D. Symposior., Interne Kliniek, De Uithof, Utiecht.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenvfer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

4— 9, 13. Europäischer Fleischforscher Kongress, Moskou.

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, 9.30 uur. Hotel „Hoog
Brabant", Utrecht.

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

12, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Gezamenlijke vergadering van de Groep Volksgezondheid en de Ver. van Slacht-
huisdirecteuren, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

19—23, 12. Deutschen Tierärztetag, mit ATF-Fortbildungskongress, Hotel „Bayerischer
Hof", München, centr. thema:
Veterinärmedizin - Verantwortung für Mensch und
Tier.

19—24, 7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.

21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

22, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

23, Nationale tentoonstelling van schapen. Veemarkthallen, Utrecht, (pag. 765)

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 14.00 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden.

26—28, IVth International Symposium on Feline Infectious Disease, Alfort. (pag. 836)

29, Najaarssymposium Ned. Vereniging voor Proefdierkunde, Weesp. (pag. 836)

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)
8, Nationale Diergeneeskundige Dag, Kultureel Centrum Hasselt.

8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der
Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

-ocr page 117-

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

13—19, XXVL Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien,
(pag. 767)

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

27—28, Symposium Immunologie, Lunteren. (pag. 843)

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978,
April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.

28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)
Augustus,

16—19, X. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A), Mexico City.
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

CONGRESSEN

SYMPOSIUM IMMUNOLOGIE R. Koene (Nijmegen): Rol van antilicha-

De cursuscommissie van de Vereniging voor f««" bij de transplantalie reactie.
Immunologie organiseert op 27 en 28 oktober H. van Dijk (Utrecht): Regulatie door
1977 in het congrescentrum „De Blije Werelt" moleculaire signalen.

te Lunteren een symposium over „Regulatie Snippe (Utrecht): Invloed van de

vande immuunreactiviteit". Aanvang donder- anttgene structuur op de tmmuun respons.
dagmiddag 27 oktober om 17.00 uur, einde A. v. d. Broek (Groningen): Invloed van
vrijdagmiddag 28 oktober om 16.00 uur. immuunsuppressiva op de immuun respons.

J. Thompson (Leiden): Invloed van aza-
Voorlopig programma thioprine en gluco-corticosteroiden op de

J van Rood (Leiden): Genetica van de proliferatie en kinetiek van de mononu-

immuunresponse. fagocyt.

W. van Muiswinkel (Wageningen): J- Kerckhaert (Amersfoort): Invloed
Regulatie van de humorale respons door cyclofosfamide op de cellulaire en hu-

T cellen. morale respons.

F. UitdeHaag (Utrecht): Regulatoire Inschrijfformulieren en eventuele nadere in-
eigenschappen van T suppressor cellen, formatie zijn verkrijgbaar bij Dr. A. A. van

Mevr. E. Hoefsmit (Amsterdam, VU): den Broek, Histologisch Laboratorium,
Regulatie door macrofagen. Oostersingel 69/1, Groningen.

-ocr page 118-

In memoriam

H. M. TH. VAN BOMMEL

Op 9 april is hij heengegaan zoals hij
meestal kwam: onverwacht en plotseling.
Het bericht van zijn overlijden heeft ieder die
hem kende en dat waren er velen, diep
getroffen.

Harry van Bommel werd geboren op 2
november 1930 te Deurne, als oudste zoon
uit een groot Brabants gezin.
Na de Lagere en de tvtiddelbare School in
Helmond en het vervullen van zijn militaire
dienstplicht begon Harry zijn studie
Diergeneeskunde aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde te Utrecht in februari 1952.
Na zijn afstuderen in juni 1958 werkte hij bij
de Provinciale Gezondheidsdienst in Zwolle
tot hij in mei 1960 de praktijk in Gemert kon
overnemen. Hiermee ging zijn grote wens
om plattelandsprakticus te zijn in Oost-
Brabant in vervulling.
In september 1960 trad hij in het huwelijk
met Corry Ramselaar.
Vol energie en bruisend van levenslust wist
hij in prettige relatie met zijn buurtcollegae
de praktijk te intensiveren zodat hij in 1964
een eerste associé kon aantrekken.
Als nauwgezet en plichtsgetrouw prakticus
was hij zeer gezien en naast zijn druk werk
nam hij tijd in Gemert actief te zijn in
het verenigingsleven.
Harry had behoefte aan persoonlijke
contacten en toonde een brede
belangstelling voor alles wat er in zijn
omgeving gebeurde. Hij onderhield hechte
collegiale banden en wilde op de hoogte
blijven van \'t wet en wee van de dierenarts in
Nederland. Van hem kwam het idee om een
kring op te richten.

Hij was een van de strijders van \'t eerste uur
van de Groep Praktici Grote Huisdieren, wat
resulteerde in een bestuursfunctie.
Hij was een van de grondleggers van de
A.U.V.. later de pionier en leider, tvlet vuur
en verve vocht hij voor zijn idealen en hoe
somber de zaken waar hij mee bezig
was
zich ook soms voordeden, hij wist met zijn
optimisme, zijn heldere inzichten, zijn
briljante ideeën en zijn nooit aflatende
energie ook anderen te bezielen om door te
kunnen gaan met hetgeen hij met hen
begonnen
was.

Zijn praktijk groeide uit tot een associatie
van vijf vrienden, maar hij wilde meer. Zijn
pioniersgeest dreef hem naar de A.U.V. die
van zijn kennis, wilskracht en
praktijkervaring kon profiteren en sinds 1
maart 1975 heeft hij zich volledig in z\'n
tweede levenswerk gestort.
Het is hem helaas niet gegund het af te
maken.

Voor zijn gezin is het verlies onpeilbaar
groot.

Moge onze gedachten uitgaan naar Corry,
die zo plotseling, zo onverwacht haar nooit
te vergeten Harry verloor en naar de vijf
opgroeiende kinderen die hun hartelijke
trotse vader zo hard nodig hadden en hem
nu moeten missen.

De Nederlandse dierenartsen hebben in hem
een groots collega en een fijne vriend
verloren.

A. J. M. VERMEULEN
P. J. M. M. VAN GULICK

-ocr page 119-

Vermelding van praktyk-
uitoefening in beroepengidsen
en op telefoonkaarten e.d.

In toenemende mate blijken
praktizerende dierenartsen aan hun
praktijkuitoefening ook bekendheid te -
geven door vermelding in
beroepengidsen en op telefoonkaarten
e.d.

Menigmaal komen vermeldingen in
beroepengidsen voor die gezien
omvang, opmaak, lettergebruik en ook
wel inhoud een ontoelaatbaar reclame-
en/of oneerlijk mededingingsaspect
bevatten.

In verband daarmede wensen
Hoofdbestuur en Ereraad van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde op het volgende
de aandacht te vestigen.

In de eerste plaats behoort bij
vermelding van praktijkoefening in
beroepengidsen het bepaalde in art. 25
en 27 van de Code voor de Dierenarts
nauwgezet in acht te worden genomen,
mede gelet op de in art. 10 van de
Code vervatte algemene ereregelen,
waaraan overigens het presenteren van
praktijk en praktijkuitoefening naar
buiten op welke wijze dan ook steeds
moet worden getoetst.
Dit betekent dat de vermelding
bescheiden in omvang en uitvoering
moet zijn, dat niet meer gegevens
mogen worden vermeld dan art. 27 van
de Code toestaat en dat zonder meer
niet toelaatbaar kan worden geacht;
het versieren van de tekst door
illustraties;

het omlijnen van de tekst;

het gebruik van vet gedrukte letters.

In de tweede plaats is ontoelaatbaar het
voorkomende suggereren van een
(erkend) specialisme (bijv. door ook in
telefoongidsen te signaleren gebruik
van de vermelding „spec." die om de
indruk van een specialisme te vermijden
door „uitsl." of ,,vnl." kan en dient te
worden vervangen); in het bijzonder zij
hier gewezen op art. 29 sub d van de
Code, dat aangeeft wat ten aanzien van
de benaming van praktijkuitoefening is
toegestaan, en art. 55 van de Code
volgens welk artikel het de zogeheten
„dierenarts-deskundige" (zie art. 54) al
niet is toegestaan zich als specialist te
presenteren tenzij hij als zodanig bij of
krachtens de wet of enig ander
verbindend voorschrift zou zijn erkend.
Het voorkomend gebruik van het woord
„dierenkliniek" komt Hoofdbestuur en
Ereraad toelaatbaar voor, mits
inderdaad een ruimte als bedoeld in art.
14 sub e van de Code aanwezig is en
van exploitatie geheel in
overeenstemming met het bepaalde in
art. 33 (zie ook de toelichting op het
daarin aangehaalde art. 32) sprake is.
Gebruik van het woord „dierenkliniek"
in combinatie met een plaatsnaam
impliceert in beginsel — naar analogie
van hetgeen art. 29 sub c van de Code
ten aanzien van een groepspraktijk
bepaalt — een onjuiste suggestie van
exclusiviteit niet alleen indien ter
plaatse ook een andere dierenarts c.q.
dierenartsen over zodanige ruimte
beschikt/beschikken maar ook — zelfs
als dat niet zo is — doordat bij het
publiek de indruk wordt gewekt dat de
ruimte in een bepaalde relatie tot de
betreffende gemeente wordt
geëxploiteerd en uit dien hoofde een
predicaat van betrouwbaarheid en
kwaliteit zou bezitten. Een en ander
geldt in feite evenzeer voor het
voorkomend gebruik van de woorden
„dierenartsenpraktijk", ,,dierenarts-
centrum" e.d. in combinatie met een
plaatsnaam.

VAN HET HOOFDBESTUUR

Het Hoofdbestuur en de Ereraad geven
met nadruk in overweging, mede ter
bevordering van goede intercollegiale
verhoudingen, bij opgave van
vermeldingen in beroepengidsen
voortaan het vorenstaande, dat ook bij
kennisgevingen of advertenties (bijv.
betreffende personeelswerving) in

-ocr page 120-

andere publiciteitsmedia als leidraad
dient te gelden, In acht te nemen en er
op toe te zien dat die opgave In
overeenstemming daarmede wordt
geëffectueerd.

Vermelding van praktijkuitoefening op
telefoonkaarten e.d. verdraagt zich niet
met het bepaalde in art. 10 van de Code
daar zodanige vermelding In
tegenstelling tot die In telefoon- of
beroepengids niet het karakter van
kennisgeving draagt doch evenals de
andere doorgaans daarop voorkomende

Van het bureau

Tarievencommissie

De Tarievencommissie heeft in haar
vergadering van 7 juni 1977 een tweetal
tarieven vastgesteld als aanvulling op
de publikatle betreffende de tarieven
voor de consultatieve praktijk:

Hoofdstuk B - Kleine Huisdieren
Praktijk

H.D. foto ƒ 100,—

Hoofdstuk F - Diverse verrichtingen
Uitgebreide keuring van paarden voor
verzekeringsmaatschappijen ƒ 75.— voor
het eerste dier en ƒ 55,— voor elk volgend
dier.

Fiscale aftrek van de
oudedagsvoorziening

Uit de vele vragen is ons gebleken, dat er
onduidelijkheid bestaat over de fiscale
aftrek van

a. de betalingen aan het pensioenfonds
voor dierenartsen;

b. lijfrentepremies en

c. toevoegingen aan de oudedags-
reserve.

Ad. a.

De aan de Stichting Pensioenfonds voor
Dierenartsen verschuldigde koopsom
komt ten laste van de winst, als zijnde
beroepskosten. (De pensioenaanspraken
behoren niet tot de winst, de latere
pensioenuitkeringen zijn onderworpen
aan de inkomstenbelasting.)
vermeldingen van bedrijven, kantoren
e.d. de duidelijke strekking heel
reclame te maken ten aanzien van het
publiek waaronder de kaarten worden
gedistribueerd. Indien In het op die
kaarten gebruikelijke kader „beangrijke
telefoonnummers" het woord
„dierenarts" evenals bijv. het woord
„arts" zou worden voorgedrukt, bestaat
daartegen geen bezwaar daar dan de
Invulling van de naam van de derenarts
als „eigen" dierenarts aan het publiek
zelf wordt overgelaten.

Ad. b.

De toevoeging aan de oudedagsreserve
komt eveneens ten laste van ce winst.
Maar de per jaar toegestane toevoeging
wordt verminderd met de onder a.
genoemde koopsom In dat jaar.

Ad. c.

De mogelijkheid van lijfrente-aftrek
(thans maximaal ƒ 11.000,—) wDrdt
niet
aangetast door betaling van onder a.
genoemde koopsom en de onder b.
genoemde toevoeging aan de oudedags-
reserve.

r. W. \'.e Giffel,
adjunct-secretaris.

Absyrtus-reünie

Wij herinneren aan de Absyrtus-reünie.
welke wederom op de laatste woensdag
in augustus zal plaats vinden. Dit zal dit
jaar dus zijn op 31 augustus a s., zoals
voorheen in Hotel Figi te Zeist.
Wij hopen bijtijds

oud-Absyrtusleden nader te berichten.

het comité,
Dr. R. van Santen,
J. T. Heeg,

Dr. W. B. van der Burg

-ocr page 121-

Mei 1977:

10

Vergadering van de Commissie Post Aca-
demisch Onderwijs Veterinaire Volksge-
zondheid

Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van de Redaktie van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
Vergadering van de Commissie Enquête
Maatschappij

Vergadering van de sprekers van het Jaar-
congres 1977

Bespreking inzake sera- en entstoffen
Vergadering van het Nat. Comité van de
W.V.A.

Bespreking inzake de controle van dier-
geneesmiddelen

Vergadering van de Voorbereidingscom-
sie Erkenning en Registratie van Veteri-
naire Specialisten

Juni 1977:

1 Vergadering van het Hoofdbestuur

2 Bespreking met een delegatie van de
Groep Volksgezondheid inzake de Vlees-
keuringswet

3 Vergadering van de Commissie Dieren-
artsen in Dienstverband (D.I.D.)
Vergadering van de Nat. Commissie van
de F.V.E.

11
12

13

16

17
20

24

31

13

14

15

17

20

21
29

Vergadering van de Tarievencommissie
Bespreking tussen een delegatie van het
Hoofdbestuur en het bestuur van de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier

Vergadering van de Commissie Enquête
Maatschappij

Bespreking tussen het Hoofdbestuur en
het bestuur van de Nederlandse Vereni-
ging van Paardenpraktici
Vergadering van het bestuur van de
V.A.C.O.

Bespreking tussen een delegatie van de
Commissie Specialisatie en het bestuur
van de Faculteit der Diergeneeskunde
Bespreking inzake de Gezondheidswet
voor Dieren

Bespreking inzake samenwerking tussen
de Prof. Dr. D. A. de Jongstichting, Dr.
D. F. van Esveldfonds en het Jubileum-
fonds

Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van de Redaktie van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde

Welke vergaderingen waren er?

Groep Geneeskunde van het Rund

De laatste bijeenkomst van deze groep
welke gehouden werd op woensdag,
4 mei 1977 stond in het teken van de
maagdarmworminfecties. Na een aantal
inleidingen door
Dr. Borgsteede.
Dr Kloosterman
en Drs. van RIessen
ontstond onder leiding van Dr. Jansen
een levendige discussie. Van de
inleidingen en van de discussie worden
samenvattingen aan de leden
toegezonden.

Op woensdag 17 augustus 1977 vindt de
volgende vergadering van de Groep
Geneeskunde van het Rund plaats in het
Hervormd Centrum „Openhof", de West te
Dronten, tel. 03210-2792.

Deze dag zal in het teken staan van de
moderne melkveehouderij in al zijn
aspecten.

Het programma voor deze vergadering luidt
als volgt:
Programma:
10.15 Opening.

Voordracht Ir. M. P. de Jong, adj. dir.
van het Proefstation voor de Rundvee-
houderij.
Discussie.

Ir. Meijer, wetenschappelijk medewer-
ker bij het Proefstation voor de Rund-
veehouderij: ,,Voeding van het hoog-
productieve rund rond de partus".
Discussie.

Drs. Kommerij, dierenarts bij het Proef-
station voor de Rundveehouderij: ,,Ve-
terinaire aspecten bij het groot rund-
veebedrijf\'.
12.15—13.15 Gemeenschappelijke lunch.
13.30 Bezoek aan de Waiboerhoeve te Lely-
stad.

± 16.00 Sluiting op de Waiboerhoeve met
koffie.

10.20

10.50
11.00

11.30
11.40

-ocr page 122-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Fransen-Jongman, Mevr. E. M.; 1977; Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18.

Fransen, J. A. P.; 1977; Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18.

Oskam, J. P. H.; 1977; Ewijk (GId.), De Cornet 6.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Bleeker, P,; 1977; Purmerend, Sternstraat 32.

Everts, H.; 1977; Zeist, Bunsinglaan IA.

Velden, H. J. van der; 1977; Burlington, Vermont 05401 (U.S.A.), 16 Summit Ridge.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. E. P. van Dalen, W. Barentszstraat 51, Utrecht.
Adreswijzigingen, enz.:

171 Bariels, H.; 1972; Leusden-C.; tel. (033) 215

42435 (privé), 15678 (bur.).
174 Bleeker, P.; 1977; Purmerend, Stern-
straat 32; tel. (02990) 29853 (privé),
217
21000 (prakt ); p., ass. bij W. D. Pere-
boom en A. J. de Reus (toevoegen als
lid).
 217

184 Dobbelaar, Dr. M. J.; 1954; U-1962;
\'s-Gravenhage, Jozef Israëlslaan 10A;
tel. (070) 247588 (privé), 814231 (bur.). 219

185 Dresen, G. H. E.; 1965; Liempde; tel.
(04113) 1852 (privé), (04116) 2203 (bur.).
225

190 E\\,erts, H.; 1977; Zeist, Bunsinglaan IA;
tel. (03404) 15878; wnd. d. (toevoegen als
lid).

192 \'Fransen-Jongman, Mevr. E. M.; 1977; 233
Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18; tel.
(04199) 2095; d.
 233

192 \'Fransen, J. A. P.; 1977; Hedel, Mr. H. van
Ruggestraat 18; tel. (04199) 2095; p., ass.
bij L. Oosterveen en A. J. Veenemans.
236

192 Fransen, J. J.; 1971; Eindhoven; p., kl.
huisd., geass. met E. G. Kortman (assoc.
met G. J. M. Kortman beëindigd).
 236

193 Gier, C. de; 1951; Broek in Waterland,
Parallelweg 73.

196 \'Greve, J. W.; 1977; Bosch en Duin; tel. 238
(030) 790571 (privé), 783810 of 780654
(prakt.); p., geass. met A. J. J. Hulshof en
E. Offereins.
 244

198 Haeringen, Dr. H. van; 1969; U-1974; De

Bilt; tel. (030) 763984 (privé), (08370) 246
13669 (bur ); dir. St. Bloedgr. onderz.
275 Hendriks, D.; 1973; Leersum, p/a Burg.

V. d. Boschlaan 31; tel. (03434) 2015; 248
wnd. d. (zie ook pag. 201).
206 Hulshof. A. J. J.; 1976; Den Dolder; p., 251

geass. met J. W. Greve en E. Offereins.
210 \'Jongman, Mej. E. M.; 1977; zie Fransen-

Jongman, Mevr. E. M. 252

Kool, H. A. M.; 1974; Schuinesloot-Slag-
haren. Korte Steeg 1; tel. (05231) 2148
(privé), 1514 (prakt.).
Kortman, E. G.; 1972; Eindhoven; p.,
geass. met J. J. Fransen (assoc. met G. J.
M. Kortman beëindigd).
Kortman, G. J. M.; 1935; Eindhoven; r.d.;
(assoc. met J. J.
Fransen en E. G. Kort-
man beëindigd).

Kuijpers, Mei. H. H. M.; 1975; Vaals; tel.
(04454) 1695.

Luijk-Grevetink, Mevr. A. W. van; 1976;
Rilland-Bath; tel. (01135) 486 (privé),
(070) 322487 (prakt ); p., ass. bij Mevr.
J. H. C. Brooymans-Schallenberg.
Nijenhuis, H. J.; 1974; Leek (Gr.); tel.
(05945) 2988 (privé), 3203 (prakt ).
Offereins, E.; 1960; Bosch en Duin (post
Bilthoven); p., H-D., geass. met J. W.
Greve en A. J. J. Hulshof.
Oostveen, J. J.; 1976; De Meern, Ten
Veldestraat 41; tel. (03406) 1155 (privé),
(030) 531040 (bur.).

\'Oskam, J. P. H.; 1977; Ewijk (GId.), De
Cornet 6; tel. (08872) 1322 (privé),
(08818) 309 (bur.); d. Cofok B V.
Plasschaert, P. M. C. W.; 1976; Oostburg,
Rijksweg V 25; tel. (01170) 2627; d. in
m. dnst.

Ruppert, R. H.; 1975; Gorinchem, St.
Hubertuslaan 5.

Schippers, R.; 1969; Sliedrecht; tel.
(01840) 8378 (privé), (010) 140122 (bur.);
vet. adv. I.C.I. Holland B V.
Schrooyen, J. A. M.; 1964; Liempde; tel,
(04113) 1595 (privé), (04116)4121 (bur ).
Snoeck, Jhr. M. A.; 1954; Rossum (GId ):
tel. (04182) 1557 (privé), (075) 259111
(bur.).

\'Steen, A. van der; 1977; Deurne, Maas-

-ocr page 123-

KOMNKI.IJKE NEDERI.ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

singel 113; tel. (04930) 3282; wnd. d.

258 Tijmensen-van der Kamp, Mevr. M. J. S.
C.:
1970; Leusden-C.; tel. (033) 44488.

278 Velden, H. J. van der Velden; 1977; Bur-
lington, Vermont 05401 (U.S.A.), 16
Summit Ridge; d. (toevoegen als lid).

261 Vermeulen, C. J.; 1948; Zoetermeer, Bis-
schiopsberg 14; tel. (079) 214311 (privé),
(070) 814231 t. 226 (bur.).

263 Voeten, Dr. A. C.; 1960; U-1965; Boxtel,
Het Loo 1; tel. (04116) 5341 (privé), 3951
(bur.).

264 Vries, T. S. de; 1974; Amerongen, Bos-
laan 30; tel. (070) 9885801. 27 (bur.); k.d.;
r.k.

264 \'Vrij, Mej. A. E; 1977; Utrecht; tel. (030)
714075.

264 Vuren, D. M. N. van; 1960; Erp (N.Br.),
Hurkske 4; tel. (04135) 1880 (privé), 1350
(prakt.).

267 Werkman, P. J.; 1972; Leusden-C.; tel.
(033) 43142 (privé), 21827 (prakt.).

Overleden:

Mej. W. van der Deure te Oss op 16 juni 1977.

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere

dienst:

E. Lambooy te Veenendaal per 1 juli 1977.

RECTIFICATIE

In de aflevering van 15 juni 1977 is in het
programma-overzicht van de cursus Post
Academiaal Onderwijs 1977 van de Groep
Praktici Grote Huisdieren
(Tijdschr.
Diergeneesk.,
102, 776, (1977) een
onjuistheid geslopen.
Op pag. 776 onder opgave en aanmelding:
giro 5619 van de Rabo-bank te Woudenberg,
rekeningnummer 37246033 dient te luiden:
giro 5619 van de Rabo-bank te Woudenberg,
rekeningnummer
372406033.

Jubilea:

D. Rijpkema Sr. te Drachten

J.B.WillemsemteEpe

J. W. Kattenwinkel te Ruinen (Dr.)

(afwezig) 60 jaar op 2 augustus 1977
(afwezig) 60 jaar op 2 augustus 1977
(aanwezig) 35 jaar op 12 augustus 1977

ben jij dat Thiida of ben ik hetzelf...\'

-ocr page 124-

• 1 V2 uur ais schijnwerper te
gebruiken (een straal van 300 meter)

• 10 uur als dimlicht

• voorzien van een lekvrije accu

• robuuste uitvoering voor intensief gebruik

Kortom een lamp die
onmisbaar is In de praktijk

Naam:
Adres:

Plaats: ......................................................

In enveloppe adresseren aan

Stag Handelsonderneming - Postbus 53 -

^^BON Stuur mij uwdokumentatie 4

I
I
I
I

^ Lochem. ^

STAG HANDELSONDERNEMING
Postbus 53 - Lochern. Telefoon 05730-2945

BLACK
KNIGHT
oplaadbare I
\' acculamp

Th ene hypotljeek^ is de andere
qiet... \'^an den ^roek^ Qeritz
bemiddelt eri adviseert iijzak^
hypottjeken tot 140/

Hier zijn de redenen om voor de juiste
hypotheek éérst (vrijblijvend) te praten
met de specialisten van Van den Broek &
Gerit/:

1 sterk konkurrerende rente, momen-
teel vanaf 8,1 %

2 soepele regeling van overbruggingskre-
dieten

3 mogelijkheid voor tweede hypotheken,
met een maximale looptijd van 180
maanden

4 strikt objektieve voorlichting door on-
afhankelijke, onpartijdige instelling

5 meer dan 22 jaar gespecialiseerde erva-
ring in hypotheek-adviezen en overige
zaken van fiskaal-ekonomische aard
Maak meteen even een afspraak.

Van den Broek & Geritz
Gespecialiseerd in fiskaal-ekonomische
adviezen
Tonnenberg 48, Speuld (GId)
Tel. 05770 -7398

\\DBM}

Boerendochter, 18 jaar, hoopt in oktober te slagen voor de opleiding
dierenartsassistente (reeds praktijkervaring). Rond die tijd zou zij
graag een baan als

DIERENARTSASSISTENTE

voor de gehele - of gedeeltelijke werkweek willen hebben; eventueel in
combinatie met werk In het gezin geen bezwaar.
C. van der Bijl, Leidijk 1, Kamperveen, tel. (05252) 478.

Een welvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende

ARBEIDSONGESCHIKTHEID

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie

biedt U de MOVIR — DTO
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.

Agent J. C. KONING B.V., Assurantiën
Albergen (Ov.) Tel. 05493 - 1840
Herinckhaveweg 6

-ocr page 125-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

BEHANDELING VAN RUNDEREN LIJDENDE AAN EEN
PYOMETRA MET OESTROGENEN EN PROSTAGLANDINEN

Oestrogens and Prostaglandins in the Treatment of Cattle Affected with Pyometra

A. DE KRUIF1), N. J. G. J. VAN DER WIELEN2), A. BRAND*) en
S. J. DIELEMAN*)

Samenvatting

Veertig lacterende runderen waarbij voor de 75e dag post partum de diagnose pyometra was
gesteld werden met 30 mg stilboestrol i.m. behandeld. Zes en twintig dieren (65%) genazen
met één injectie. Bij tien patiënten (25%) ontstonden cystenze follikels.

For comparative purposes, thirty-seven patients with pyometra were treated by intramuscular
het interval partus-conceptie bedroegen bij 38 geïnsemineerde dieren resp. 24%, 1,8 en 129
dagen. Twaalf runderen (30%) werden niet drachtig.

Ter vergelijking werden 37 pyometra-patiënten eveneens voor de 75e dag p.p. met 0,5 mg
Estrumate® i.m. behandeld. Bij al deze patiënten ledigde de uterus zich, doch in vijf gevallen
(13%) recidiveerde de pyometra.

Volledige genezing trad op na een tweede Estrumate injectie. De bevruchtingsresultaten bij
35 dieren waren: 31% drachtig van de eerste inseminatie, 2,1 inseminaties per conceptie en
een interval partus-conceptie van 130 dagen. Zes dieren (17%) werden opgeruimd wegens niet
drachtig worden.

Bovendien werden 16 patiënten met een chronische pyometra (interval partus-behandeling
> 75 dagen) met 25 mg PGF\'2 a i.m. bheandeld. In 9 van de bij 10 patiënten genomen uterus-
biopsieën werd een reincultuur van
C. pyogenes aangetroffen. Bij 5 patiënten werd bloed af-
genomen voor bepaling van de progesteronconcentratie. Deze bleek na de PGF2 a injectie zeer
snel te dalen (zie de grafiek). Daarna trad bij 3 dieren weer een stijging op. Bij één dier was
de stijging gering en bij een andere dier bleef de stijging geheel afwezig. Waarschijnlijk hebben
sommige pyometra patiënten een gestoorde ovariële activiteit.

Summary

Forty dairy cows in which a diagnosis of pyometra was established before the seventy-fifth day
after parturition, were treated by intramuscular injection of 30 mg. of stilboestrol. A single
injection resulted in the recovery of twenty-six cows (65 per cent). Cystic follicles occurred in
ten cases (25 per cent). The conception rate after the first insemination, the number of inse-
minations per conception and the interval between parturition and conception were 24 per
cent, 1.8 inseminations and 129 days respectively in thirty-eight inseminated animals. Twelve
animals (30 per cent) did not become pregnant (Table 1).

For comparative purposes, thirty-seven patients with pyometra were treated by intramuscular
injection of 0.5 mg. of Estrumate®, also before the seventy-fifth days after parturition. In all
these patients, the uterus was emptied but in five cases (13 per cent) pyometra recurred.
Another injection of Estrumate was followed by complete recovery. The conception rates in
thirty-five cows were as follows: 31 per cent pregnant after the first in.semination, 2.1 insemi-
nations per conception and a 130-day interval between parturition and conception. Six animals
(17 per cent) were disposed of because of failure to conceive.

In addition, sixteen patients with chronic pyometra were treated by intramuscular injection of
25 mg. of prostaglandin F2a (interval between parturition and treatment > seventy-five days).
In nine of the uterine biopsy specimens obtained from ten patients, pure cultures of
C. pyo-
genes
were isolated. In five cases, blood was taken to determine the concentration of proges-
terone. This showed a prompt decrease after injection of prostaglandin F2a: (see Graph), fol-
lowed by an increase in three patients. In one cow, theree was a slight increase and in an-
other an increase failed to occur. Ovarian activity probably is disturbed in some cases of pyo-
metra.

1  Dr. A. de Kruif, Drs. N. J. G. J. van der Wielen en Dr. A. Brand; Kliniek voor Vete-
rinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.L, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

2  Drs. S. J. Dieleman; Destijds verbonden aan de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, nu
praktizerend dierenarts, Groepspraktijk Gemert.

-ocr page 126-

Inleiding

In aansluiting op de partus kan zich bij
het rund een endometritis ontwikkelen.
Aangezien de uterus van het rund een
groot zelfreinigend vermogen heeft (1,
6) treedt meestal spontaan genezing op.
Dit gebeurt evenwel niet in alle geval-
len. Waarschijnlijk heeft bij dergelijke
patiënten de ontsteking zich dermate
ernstig uitgebreid dat in het endo-
metrium niet meer in voldoende mate
Prostaglandinen worden gevormd of af-
gegeven (2, 4).

Dit heeft tot gevolg dat het corpus
luteum gaat persisteren, waardoor de
uterus niet in staat is te contraheren en
de gevonnde pus zich ophoopt.

In het verleden werd deze afwijking be-
handeld door of enucleatie van het
corpus luteum, hetgeen bloedingen en
\\\'ergroeiingen kan veroorzaken, of door
een behandeling met oestrogenen (8).
Deze werken luteolytisch, bevorderen de
contractiliteit van de uterus en geven
relaxatie van de cervix waardoor de
pus wordt uitgedreven. Behandeling met
oestrogenen bleek echter niet in alle ge-
vallen succesvol te zijn. Bovendien
vormden zich bij een aantal met oestro-
geen behandelde dieren cysteuze folli-
kels (8). Er bestaat duidelijk behoefte
aan een betere therapie. Het leek ons
gewenst runderen lijdende aan een pyo-
metra met
Prostaglandinen te gaan be-
handelen.

Prostaglandinen werken sterk luteoly-
tisch resulterend in follikelontwikkeling
en endogene oestrogeensynthese. Bij het
rund zijn geen bijwerkingen bekend (2).
De literatuur betreffende de behande-
ling van runderen lijdende aan een pyo-
metra met Prostaglandinen is tot op
heden zeer summier, maar de resultaten
zijn bemoedigend. Gustafsson e.a.
(4) behandelden 26 runderen met een
pyometra met verschillende doses (5 tot
25 mg) PGF2a.

De uterus ledigde zich in 85% van de
gevallen. Dertien dieren (65%) werden
drachtig, met gemiddeld 2,2 insemina-
ties per conceptie. Het interval behande-
ling - conceptie bedroeg gemiddeld 43
dagen. Co op er (3) verkreeg bij ge-
bruik van 500 ^tg cloprostenol ongeveer
dezelfde resultaten. Bij éénenzeventig
van de 82 behandelde runderen (87%)
kwam het binnen één week na de be-
handeling tot lediging van de uterus.
In het onderhavige onderzoek worden
onze resultaten vermeld, verkregen na
behandeling van runderen lijdende aan
een pyometra met oestrogenen en met
prostaglandinen.

Materiaal en methode

Sinds 1972 wordt de vruchtbaarheid op een
20-tal melkveebedrijven begeleid door de Kli-
niek voor Verloskunde, Gynaecologie en K.L
Twee belangrijke punten van dit programma
zijn het onderzoek van die dieren die een ab-
normale uitvloeiing vertonen en van die dieren
die ± 60 dagen na het afkalven nog niet in
oestrus zijn gezien. Wordt bij dit onderzoek
een niet-drachtige uterus met een abnormale
inhoud (ook al is deze gering) aangetroffen,
dan wordt de diagnose „pyometra" gesteld.
In 1972 en 1973 werden 40 patiënten be-
handeld met 30 mg stilboestrol i.m. Daarna is
gebruik gemaakt van prostaglandinen.

Aanvankelijk werd 25 mg PGF2 a i.m. toege-
diend, later is overgeschakeld op een i.m. in-
jectie met 500 Mg Estrumate<g)1) (37 patiën-
ten).

Naast bovengenoemde groep dieren welke dus
alle in een vrij vroeg stadium post partum
werden behandeld (interval partus-behan-
deling < 75 dagen) en waarbij de uterus
meestal niet meer dan één a drie liter pus
bevatte zijn in de Buitenpraktijk van de Kli-
niek 16 dieren in een later stadium post par-
tum behandeld (meer dan 75 dagen). De
uterus bevatte in al deze gevallen meerdere
liters pus. Bij deze dieren is alleen gebruik
gemaakt van PGF2 a2) (25 mg i.m.). Bij
10 dieren is een endometriumbiopsie genomen
voor bacteriologisch onderzoek. Tevens is bij 5
dieren bloed afgenomen teneinde het pro-
gesterongehalte in het plasma te kunnen be-
palen. Dit gebeurde 2 dagen voor de behan-
deling, direct voor de PG injectie en op de
Ie, 2e, 3e, 4e, 5e, 6e, 9e en 13e dag na de

1  ICI Ltd.

2  Upjohn Co.

-ocr page 127-

behandeling. Het bloedplasma werd bewaard
bij —25° C. De progesteron bepaling ge-
beurde door middel van radio-immunoassay
volgens een door De Jong e.a. (5) be-
schreven methode. Uit konijnen verkregen
antiserum tegen 11 a-OH-progesteron BSA
conjugaten werd gebruikt. Als tracer diende
(1,2,6,7 - 3H) progesteron (84 Ci/mmol).
De gebonden en de vrije fractie werden ge-
scheiden met behulp van met dextraan ge-
coate koolstof.

Ongeveer 3 weken na de behandeling zijn alle
dieren opnieuw onderzocht, teneinde te kun-
nen vaststellen in hoeverre de uterus zich had
geledigd. Tevens werd dan nagegaan of er
een oestrus was opgetreden. Bleek de uterus
zich niet in voldoende mate te hebben ver-
kleind, dan volgde wederom een injectie met
hetzelfde geneesmiddel. Ook dan volgde na
ongeveer 3 weken controle.
Indien de uterus zich wel in voldoende mate
had geledigd, werd 100 cc van een Lugol-
oplossing (1:300)) intra-uterien toegediend.
De veehouders werd geadviseerd de dieren
na de Lugolbehandeling nog 3 weken dekrust
te geven. Enkele maanden later is nagegaan
hoe de bevruchingsresultaten waren geweest.

Resultaten

Zoals vermeld werden 40 patiënten met
stilboestrol behandeld.
Drie weken na de stilboestrol injectie
bleek dat bij 14 dieren (35%) nog steeds
een pyometra aanwezig was. Bovendien
kwam naar voren dat 13 andere dieren
(33%) onregelmatig tochtig waren ge-
worden. Tien van deze dieren bleken bij
onderzoek cysteuze follikels te bezitten.
Na behandeling met 1 dosis Nymfa-
lon®1 genazen 9 dieren. De 2e stil-
boestrolbehandeling was bij 10 van de
14 dieren die op de eerste injectie niet
gereageerd hadden succesvol. Vier
dieren hadden dus een 3e injectie nodig.
Twee dieren zijn toen alsnog genezen.
De andere twee zijn opgeruimd.
De bevruchtingsresultaten van de met
stilboestrol behandelde dieren staan
vermeld in tabel 1.

Zoals vermeld heeft behandeling met
Estrumate bij 37 runderen plaatsgevon-
den. Controle — 3 weken na de behan-
deling — leerde dat de uterus bij 5
(13%) patiënten nog steeds pus bevatte.

Drie van deze dieren waren enkele
dagen na de injectie in oestrus gezien.
Genezing trad in alle gevallen op na
een tweede Estrumate behandeling.
Zoals uit tabel 1 blijkt zijn slechts 6
runderen opgeruimd wegens niet drach-
tig worden.

Met PGF2a: zijn 16 dieren behandeld.
Dit betrof in alle gevallen een chronisch
geworden pyometra. Het bacteriologisch
onderzoek van de genomen endome-
triumbiopsieën was in alle gevallen
positief.

Negen keer werd een reincultuur van
C. pyogenes aangetroffen en één keer
werd een mengsel van vergroenende
streptococcen en coliforme bacteriën ge-
vonden. Oestrus enkele dagen na de
PGF2a: injectie werd bij 9 dieren (56%)
waargenomen.

Bij controle, 3 weken na de eerste be-
handeling bleek dat de uterus bij 3 run-
deren (19%) nog gevuld was met pus.
Geen van deze dieren was in oestrus
gezien. Twee van deze patiënten zijn na
de tweede injectie genezen.
De bevruchtingsresultaten staan in tabel
1 vermeld. Opvallend is het grote aantal
niet drachtig geworden dieren.
De in het bloedplasma gevonden pro-
gesteron waarden vertoonden na het
toedienen van 25 mg PGF2a bij alle 5
onderzochte dieren een scherpe daling.
Bij 3 patiënten trad daarna weer een
duidelijke stijging op (zie als voorbeeld
in de grafiek koe nr. 2). Bij één patiënt
(nr. 1) steeg het progesterongehalte in
veel minder sterke mate, terwijl even-
eens bij 1 patiënt (nr. 5) helemaal geen
stijging optrad. Klinisch ledigde zich de
uterus bij alle vijf patiënten.
Bij één hiervan (nr. 1) recidiveerde de
pyometra.

Discussie

Behandeling van pyometra-patiënten
met 30 mg stilboestrol bleek in een
groot aantal gevallen tot vorming van
cysteuze follikels aanleiding te geven
(25%). Deze afwijking werd niet gediag-
nosticeerd na behandeling met prostag-

1  Intervet Nederland B.V.

-ocr page 128-

landineti. Ook wat het genezingspercen-
tage betreft, kan worden geconstateerd
dat behandehng met Prostaglandinen de
voorkeur verdient boven een therapie
met stilboestrol.

Waarschijnlijk ledigt de uterus zich in
alle gevallen na een prostaglandine-
injectie. Bij enkele patiënten treedt
echter recidief op. Het na de prostag-
landine-injectie ontstane corpus luteum
persisteert opnieuw en de uterus vult
zich weer met pus.

Waarschijnlijk is bij deze runderen het
endometrium dermate ernstig
bescha-
digd dat het nog niet in staat is zelf
Prostaglandinen
te vormen.

Tabel 1. De bevruchtingsresultaten van de met stilboestrol en Prostaglandinen behandelde

pyornetra-patiënten.

1 2 3 4 5 6 7 8

Therapie

Aantal

geïnsen.

dieren

Drachtig
geworden
v.d. Ie
K.I.

aan-
tal io

Aantal
drachtig
geworden
dieren

Aantal
Inscm./
conc.

Intorv.
partus
cono.

Hiot
drachtig
geworden
dieren

aan-
tal io

Aa-tal
Incem./
niet dr.
geworden
dier

Stilboectrol

30

9 2ó,io

26

1,8

129 dgn,

12 30?^

3,4

(interval
partua-inj.
<75 dagen)

n

Estrumate

35

11 31%

29

2,1

130

6 17%

2,8

(interval
partus-inj.
<75 dagen)

P = 0,32

p = 0,12

pgf2(i

8

-

2

3

280

6 75%

3,2

(interval
partus-inj .
>75 dagen)

Table I.

Conception rates in patients with pyometra treated with stilboestrol and prostaglandins.

1. Therapy. 2. Number of Cows inseminated. 3. Pregnant after 1st inseminatio. Number %.
4. Number of cows pregnant. 5. Number of insem. conc. 6. Interval partus conc. 7. Non preg-
nant cows. Number %. 8. Number of insem. non pregnant cows.

Een tweede injectie bleek voldoende om
volledige genezing te bewerkstelligen.
Duidelijk komt ook weer uit dit onder-
zoek naar voren dat het in een vroeg
stadium diagnostiseren van een pyome-
tra de bevruchtingsresultaten in sterke
mate gunstig beïnvloedt. Bestaat een
pyometra lange tijd, dan is de kans op
drachtig worden klein.
Bij deze „klassieke" gevallen van een
pyometra zijn veelal afwijkingén ont-
staan, die niet meer reversibel zijn. Dit
betreft bijvoorbeeld ernstige deformi-
teiten van het endometrium, salpingiti-
den en vergroeiingen van de bursa ova-
rica.

-ocr page 129-

Grafiek 1. Het verloop -\'an de progesteron-concentratie in het bloedplasma na een injectie
met 25 mg FGF2a bij drie patiënten met een chronische pyometra.

concentratie

van
progesteron
in ng/ml.

-koe 1
-koe 2
koe 5

-2-10 1

j 1

pg inj.

7 8 9 10 l\'l Ï2 13

2 3

5 6

dagen (days)

Graph 1. Variations in the concentration of progesterone in plasma after injection of 25 mg.
of prostaglandin F2a in three patients with chronic pyometra.

Zoals uit het bacteriologisch onderzoek
naar voren kwam, is
C. pyogenes de
bacterie die vrijwel altijd wordt aange-
troffen. Zoals bekend (1, 8) is deze een
sterke pusvormer.

De concentraties van progesteron in het
i)loedplasma bevestigen de goede wer-
king van prostaglandinen. Het persis-
terende corpus luteum gaat binnen 48
uur in regressie.

Enkele dagen later zette bij 3 patiënten
een
duidelijke stijging in van de proges-
teron concentratie. Waarschijnlijk had
zich een nieuw corpus luteum gevormd.
Bij één andere patiënt steeg het proges-
lerongehalte slechts in geringe mate.
Dertien dagen na de
Prostaglandine
injectie bedroeg de concentratie 1,78 ng
ml. Bij dit dier recidiveerde de pyome-
tra. Het
lijkt echter niet waarschijnlijk
dat het laag blijvende progesterongehal-
te verband houdt met het recidiveren
van de pyometra. Bij één patiënt waarbij
de pyometra toch snel genas bleek in
het geheel geen stijging van de proges-
teron concentratie op te treden. Waar-
schijnlijk had zich geen nieuw corpus
luteum gevormd. Het gedurende lange-
re tijd laag blijven van de progesteron
concentratie zou kunnen wijzen op een
gestoorde ovariële activiteit.

Aangezien bij behandeling met prostag-
landinen van patiënten in suboestrus
(7) deze stoornis niet optreedt, kan wor-
den gesteld dat sommige runderen met
een pyometra endocrinologisch inder-
daad afwijkend zijn. Gedacht zou hier-
bij kunnen worden aan een onvoldoende
afgifte van LH uit de hypophyse waar-
door of de ovulatie te laat of niet plaats
vindt of het ontstane corpus luteum niet

-ocr page 130-

in voldoende mate wordt gestimuleerd nostiseerde pyometra met prostaglandi-

tot progesteronvorming. nen minder recidieven geeft, geen aan-

Behandeling van pyometrapatiënten met leiding geeft tot de vorming van cysteu-

een tweede Prostaglandine injectie 10 ä ze follikels en betere drachtigheidsresul-

12 dagen na de eerste zal dan ook niet taten tot gevolg heeft, dan een behande-

altijd tot een oestrus aanleiding geven. ling met stilboestrol. Het is van groot

Concluderend kan worden gesteld dat belang de diagnose zo vroeg mogelijk te

behandeling van patiënten met een in stellen,
een vroeg stadium post partum gediag-

LITERATUUR

1. B O i s, C. H. W. d e: Endometritis en vruchtbaarheid bij het rund. Dissertatie, Utrecht,
1961.

2. Brand, A., B o i s, C. H. W. de, V a n d e n h e n d e, R.: Indicaties voor Prostaglan-
dinen op het gebied van de voortplanting van landbouwhuisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 191, (1975).

3. Cooper, M. J.: Personal comm., 1976.

4. G u s t a f s s O n, B., B ä c k s t r ö m, G., E d q v i s t, L. E.: Treatment of bovine pyometra
with prostaglandin F2 a: an evaluation of a field study.
Theriogenology, 6, 45, (1976).

5. Jong, F. H. de, B a i r d, D. I., Molen, H. J. van der: Ovarian secretion rates of
oestrogens, androgens and progesterone in normal women and in women with persistent
ovarian follicles.
Acta Endocr. (Kbh), 77, 575, (1974).

6. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Dissertatie, Utrecht,
1975.

7. K r u i f, A. d e, B r a n d, A.: De toepassing van Prostaglandinen bij suboestrische runde-
ren.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 494, (1976).

8. R o b e r t s, S. J.: Veterinary obstetrics and genital diseases. Edwards Brothers, Inc., Ann
Arbor, Michigan, 1971.

-ocr page 131-

HET GEBRUIK VAN DE HANDSEALER IN DE SLACHTLIJN
TER VASTSTELLING VAN BEREGEUR

Use of the Hand-Sealer in Detecting Boar Odour in the Slaughter Line
P. WALSTRA1), G. MATEMAN*) en P. C. MOERMAN2)

Samenvatring

Er werd een proef uitgevoerd om de mogelijkheid van toepassing van de handsealer in de
slachtlijn na te gaan ter signalering van beren behept van beregeur. Daartoe stonden ca. 1000
beren ter beschikking, die door vier verschillende keurmeesters werden beoordeeld met —, ±,
of respectievelijk aanduidend beregeur afwezig, twijfelachtig/zwakke beregeur aan-
wezig, beregeur aanwezig of sterke beregeur aanwezig. Verdachte dieren, totaal 177 beren,
i.e. dieren die door minstens één der keurmeesters met een
-f of door minstens twee keur-
meesters met een ± werden beoordeeld, werden na één nacht koeling opnieuw beoordeeld door
dezelfde keurmeesters, eerst weer met behulp van de handsealer en daarna op de voorge-
schreven wijze via de kook- en braadproef.

Uit de proef bleek dat het overgrote deel van de beren negatief is voor beregeur.
Als verdacht werd bijna 20% van het aantal dieren aangemerkt; uiteindelijk werd 2% VG
(goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie) verklaard. Bij de aangehouden verdachte
dieren bleek na één nacht koeling de intensiteit van de beregeur met meer dan 50% te zijn
afgenomen. De keuringsbeslissing kon niet worden afgeleid uit de beoordelingen in de slacht-
lijn.

Geconcludeerd werd dat de handsealer geschikt is om verdachte beren aan te wijzen, die na
een nacht koeling opnieuw aan een test onderworpen moeten worden, waarbij de handsealer
de kook- en braadproef kan vervangen.

Sunmiary

An experiment was carried out to study the use of a hand-sealer in the slaughter line in de-
tecting young boars giving off boar odour. Approximately 1,000 boars were available for this
purpose. They were given ratings by four different meat inspectors, —
, ±, -I- and de-
signating boar odour absent, boar odour doubtful or faint, boar odour present and strong boar
odour present respectively.. Suspected animals, a total number of 177 boars, i.e. animals given
a rating of by at least one inspector or of ± by at least two inspectors, were re-examined
after one night\'s chilling, first using the hand-sealer and then in the prescribed manner by the
boiling and frying test.

\'1\'he experiment showed that the great majority of boars were negative for boar dour. Almost
20 per cent of the total number of animals were regarded as suspected; ultimately, 2 per cent
were passed conditionally (subject to the condition of sterilisation). In the suspected animals
which were retained, the intensity of the boar odour was found to have decreased
by more than 50 per cent following a single night\'s chilling. The decision reached by the
inspectors could not be based on assessments made in the slaughter line. It was concluded that
the hand-sealer is a suitable device to detect suspected boars which have to be tested again
after a night\'s chilling; the hand-sealer may be substituted for the boiling and frying test in
these cases.

1. Inleiding (5^ 9). Het optreden echter van een ge-

Het mesten van beren in plaats van bor- slachtsgeur bij toebereiden van vlees en
gen is wat betreft de resultaten behaald spek van beren verhinderde dat het mes-
tijdens de groeiperiode zowel als die wel- ten van beren op grote schaal ingang
ke betrekking hebben op de opbrengst vond, omdat kortingen op de kiloprijs bij
van het karkas economisch aantrekkelijk de uitbetaling van de karkassen van be-

1  Ir. P. Walstra en G. Mateman; medewerkers van het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek „Schoonoord" te Zeist.

2  Ir. P. C. Moerman; medewerker van het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
T.N.O. te Zeist.

-ocr page 132-

ren het voordeel voor de mester groten-
deels weer teniet doen. Hiermee wordt
geen recht gedaan aan de overgrote
meerderheid van karkassen die vrij zijn
van beregeur. Bovendien is gebleken dat
de consument slechts beperkt in staat is
de beregeur te onderscheiden, hoewel
deze desgevraagd te kennen geeft vlees
en spek van sommige met sterke bere-
geur behepte beren vergeleken met dat
van zeugen minder acceptabel te vinden
(7, 8, 11). Een uitgebreide publikatie
over de door ons in de loop der jaren
uitgevoerde proeven t.a.v. het effect van
castratie en optreden van beregeur is
aangeboden aan
„Die Fleischwirtschaft"
(6).

Eén van de conclusies van het destijds
uitgevoerde en gepubliceerde literatuur-
onderzoek (10) was dat gezocht diende
te worden naar een methode om reeds
in de slachtbaan de beren met afwijken-
de geur aan te wijzen. De wettelijk voor-
geschreven kook- en braadproef is te om-
slachtig. Jarmoluk e.a. (2) stelden
voor de kook- en braadproef te vervan-
gen door de zgn. soldeerboutmethode. In
plaats van het nemen van een monster
spek en dit op te warmen in een open
pan wordt in principe hetzelfde bereikt
door met behulp van een soldeerbout
spek ter plaatse van bijv. de schouder te
verhitten, waardoor de voor de beregeur
verantwoordelijke vluchtige stof(fen)
vrijkomt(en). Andere onderzoekers heb-
ben het apparaat verfijnd, mede ook
door het thermostatisch regelbaar te ma-
ken.

Door ons is getracht hetzelfde effect te
bereiken door gebruik te maken van een
handsealer (zie figuur 1), een apparaat
waarmee polyethyleenzakjcs ciichtge-
smolten kunnen worden. Het voordeel
boven een ...soldeerbout" zou zijn dat een
eventuele beregeur beter zou worden
waargenomen, doordat het verhitte op-
pervlak groter is waardoor meer geur
kan ontwijken.

Uit oriënterend onderzoek bleek dat het
in principe mogelijk was met behulp van
de handsealer verdachte dieren reeds in
dc slachtlijn aan te wijzen (9). Ook de
reproduceerbaarheid uitgevoerd via la-
boratoriumproeven, waarbij met behulp
van een lopende band dezelfde monsters
spek enige malen in willekeurige volg-
orde werden aangeboden, was goed (4).
Bij deze onderzoekingen is geen vergelij-

-ocr page 133-

king gemaakt met de kook- en braad-
proef. Het leek daarom wenselijk de
bruikbaarheid van de handsealer in de
praktijk na te gaan bij grotere aantallen
beren en de beoordelingen door meer-
dere keuiTneesters te laten uitvoeren. Be-
halve het nagaan van de mogelijkheid
om reeds in de slachtlijn jonge vleesbe-
ren met een geslachtsgeur (ca. 100 kg
levend gewicht) te signaleren, werd ook
onderzocht in welke mate de sealbout-
methode vergelijkbaar is met de kook- en
braadproef en deze eventueel zou kun-
nen vervangen.

Een gelegenheid voor dit onderzoek deed
zich voor toen in een slachterij binnen
een tijdsbestek van enkele weken ruim
duizend beren werden aangevoerd en de
betreffende vleeskeuringsdienst van har-
te medewerking verleende.

2. Materiaal en methoden

In zes opeenvolgende weken werden in 1975
op een vaste dag in totaal ca. 1000 beren be-
oordeeld. De beoordelingen werden steeds uit-
gevoerd door vier personen, die zodanig in de
slachtlijn stonden opgesteld, dat onderlinge
beïnvloeding niet mogelijk was en de waar-
nemingen dus onafhankelijk van elkaar kon-
den plaatsvinden. Dit panel van vier personen
was samengesteld uit twee keuringsdieren-
artsen en twee medewerkers van IVO/CIVO,
in het vervolgd „keurmeesters" genoemd.
Het resultaat van de waarnemingen kon de
kwalificaties hebben: beregeur afwezig, twijfel-
achtig/zwakke beregeur aanwezig, respec-
aanwezig of sterke beregeur aanwezig, respec-
tievelijk aangeduid met —, ±, -i- en .
Indien beren met behulp van de handsealer in
de slachtlijn (methode S genoemd) door ten
minste één der keurmeesters met een of
door ten minste twee keurmeesters met een ±
werden beoordeeld, werd besloten deze dieren
de volgende morgen, dus na één nacht koeling,
nogmaals te beoordelen. Dezelfde vier keur-
meesters kregen dan onder code rugspekmon-
sters van deze beren aangeboden, die eerst
weer met behulp van de handsealer (methode
B (bout) genoemd), vervolgens opnieuw ge-
codeerd en daarna volgens de wettelijk voor-
geschreven kook- en braadproef werden be-
oordeeld (methode P (pan) genoemd).

De aangevoerde beren hadden het normale
slachtgewicht en hingen in willekeurige volg-
orde in de slachtlijn, solitair of in groepjes,
afgewisseld door borgen en/of zeugen. In tabel
1 is te zien hoe de beren verdeeld waren over
de opeenvolgende weken (series genoemd).
Tevens is daarin opgenomen de verdeling van
de verschillende keurmeesters over de series.
Door verschillende omstandigheden was het
niet mogelijk om alle weken over dezelfde vier
keurmeesters te beschikken. In totaal hebben
zes keurmeesters deelgenomen aan de proef;
zowel voor de vleeskeuringsdienst als voor de
instituten werd een reservekeurmeester inge-
zet. Binnen elke serie hebben wél dezelfde
keurmeesters de beoordelingen uitgevoerd, zo-
dat de verschillen tussen de methoden direct
vergelijkbaar zijn. De verschillen echter tussen
keurmeesters kunnen beïnvloed zijn door ver-
schillen tussen series en omgekeerd.

De verschillen tussen de series zijn getoetst
met behulp van de ^^-toets, terwijl variantie-
analyses zijn gebruikt om verschillen tussen
beoordelingen door de keurmeesters, tussen
die voor dieren en tussen methoden van be-
oordelen aan te tonen. De mate van overeen-
komst van keurmeesters en tussen methoden
van beoordelen is berekend als associatie-

Tabel 1. Verdeling van de aangevoerde aantallen beren over de proefweken (= series) en
verdeling van de zes keurmeesters over de series.

serie aantal aantal

keurmeester

A

B

C

D

E

F

I

lAl

155

X

X

X

X

II

332

179

x

X

X

X

III

102

132

X

X

X

X

IV

1A4

158

X

X

X

X

V

185

1A9

x

X

X

X

VI

87

60

X

X

X

X

totaal

991

833

-ocr page 134-

coëfficiënt (1). Gebruik van een correlatie-
coëfficiënt was minder goed mogelijk, omdat
dan eerst aan de beoordelingen —, ±, en
-(- een bepaalde waarde dient te worden
toegekend en niet bekend is welke waardering
aan de verschillende beoordelingen moet wor-
den gegeven (mogelijk niet equidistant zijn
van de afstanden).

De associatiecoëfficiënt (y) kan waarden aan-
nemen van —1 tot 1 en wordt uitgedrukt
als:

ns — ITd

na =

y =

ris na

waarin Hj = kans dat voor twee beoorde-
lingen de volgorde van een
tweetal willekeurig gekozen
karkassen dezelfde is
kans dat voor twee beoorde-
lingen de volgorde van een
tweetal willekeurig gekozen
karkassen niet dezelfde is
Er is sprake van positieve associatie wanneer
gemiddeld de beoordelingen —, ±, en
-I- van keurmeester x die van keurmeester
y volgen. Bij negatieve associatie geldt het
omgekeerde. De associatiecoëfficiënt kan ook
O zijn; in dat geval hebben de beoordelingen
van keurmeester
x geen enkele binding met
die van keurmeester y. Bij de berekening
wordt uit de ontstane 4x4 tabel eerst be-
paald hoeveel maal voor elke cel in elke an-
dere cel zowel voor keurmeester
x als keur-
meester y een hogere waardering gevonden
wordt en daarna voor elke cel hoeveel maal
in elke andere cel voor keurmeester
x een
hogere en voor keurmeester y een lagere
waardering voorkomt. De associatiecoëfficiënt
geeft dus aan hoeveel waarschijnlijker een ge-
lijke volgorde is boven een niet gelijke.

3. Resultaten

De beoordelingen in de slachtlijn worden
eerst weergegeven, daarna die na één
nacht koeling en de vergelijking tussen
methodes en ten slotte de mate van over-
eenstemming tussen de beoordelingen
van de keurmeesters en tussen methoden.

3.1. Beoordeling in de slachtlijn

De mate van voorkomen van beregeur
gemiddeld over de series zoals die door
de verschillende keurmeesters is waarge-
nomen is weergegeven in tabel 2. Tevens
is daarin in de laatste kolom ook ver-
meld het percentage over alle waarne-
mingen. Er is enige variatie tussen de
keurmeesters, echter behalve keurmees-
ter F komen alle keurmeesters tot een
percentage van ruim 80% voor de be-
oordeling „negatief voor beregeur".
Keurmeester F had minder ervaring en
daarom kan de angst om te missen een
rol gespeeld hebben. Bij hem is dan ook
het percentage ± hoger. Keurmeester A
is het meest gevoelig voor beregeur, ter-
wijl keurmeester E het mildst is in zijn
beoordelingen.

De in tabel 2 gegeven resultaten zijn ge-
sommeerd voor de verschillende series.
Om na te gaan of voor de beoordelingen
—, ±, -I- en -f -I- verschillen bestaan
tussen de series is de x^-toets toegepast.
Verschillen tussen series bleken inder-
daad aanwezig te zijn. De berekende x^
brengt tevens verschillen tussen de keur-
meesters aan het licht, zoals uit tabel 3
is af te lezen.

Voor drie keui-meesters (A, E en F) be-
staan er geen verschillen tussen de series.
Voor de drie andere in de helft van de
gevallen, \\ooral in de categorie „wel of
niet —".

Tabel 2. De beoordelingen voor de mate van beregeur, uitgedrukt als percentage per keur-
meester en als percentage over alle waarnemingen.

beoordeling

aantal
~ waarnemingen

percentage
over totaal

keurmeestGr

D

E

-

82,6

8A,6

86,3

80,4

86,5

78,0

3314

83,6

8,3

10,7

8,1

11,5

9,2

16,7

397

10,0

8,4

4,4

7,6

3,5

5,3

224

5,7

0,7

0,5

1,2

0,6

0,9

0

29

0,7

3964 (=4 X 991)

-ocr page 135-

Tabel 3. .^-waarden berekend voor de verschillende beoordelingen binnen keurmeesters.

beoo rde1ing

keurmeester

A

B

C

U

E

F

we 1

of

niet -

3,95

15,35\' •

10,82\'\'

7,90\'

3,09

0,37

we J

of

niet

2, 13

7,05

11,37\'

9,53\'

2,39

0,25

we 1

of

niet

2,64

9,15*

1,30

6,92

4,45

0,09

wc 1

of

niet

2,90

0,71

4,88

12,22"

1,72

0

"P 0,05

op de grens van significantie

0,01

Voor het toetsen van de verschillen tus-
sen keurmeesters en ook tussen dieren
zijn variantie-analyses uitgevoerd. De F-
waarden staan in tabel 4 vermeld.
Zoals te verwachten was, waren de ver-
schillen tussen dieren sterk significant.
Ook de verschillen tussen keurmeesters
bleken voor het merendeel significant te
zijn; alleen bij de sterke „stinkers" be-
staat minder twijfel en scoren de keur-
meesters meer eensluidend.
Van de in totaal 991 beoordeelde beren
waren er 674 (= 68,0%) met de com-
binatie ----en 121 (= 12,2%)

met de combinatie ±---.De rest

met dus minimaal dr ±--kwam in

aanmerking om te worden aangehouden.
Deze resterende 196 beren (= 19,8%)
konden niet alle na een nacht koeling
opnieuw beoordeeld worden, omdat een
aantal (19 stuks) vanwege onduidelijke
nummering, verwisseling van nummers
of andere niet te verklaren reden, niet
teruggevonden werden, zodat uiteinde-
lijk 177 dieren overbleven ter vergelij-
king van de drie verschillende methoden
van beoordelen. Van deze 177 verdachte
beren is een onderverdeling (tabel 5) te
maken naar de sterkte van voorkomen
van beregeur. Hieruit blijkt dat een gro-
te mate van diversiteit van beoordelin-
gen mogelijk is en blijkt andermaal het
verschil tussen de keurmeesters. Geluk-
kig komt de beoordeling — en bij
hetzelfde dier slechts weinig voor. De
-f -f in de combinatie -f , —, —, — is
een duidelijke misser, reden waarom dit
dier is ingedeeld in de categorie ±. Bij
de overige beren waarbij zowel als
— voorkomen is vermoedelijk de — te
laag geschat wanneer daarnaast nog 2 x
een
-t- voorkomt en lijkt de -f- te hoog
geschat wanneer daarnaast nog ± voor-
komt. Dit wordt ondersteund door de re-
sultaten die na één nacht koeling voor
de betreffende beren werden behaald.

3.2. Resultaten na één nacht koelen in ver-
gelijking met die in de slachtlijn

Per keurmeester zijn in tabel 6 weerge-
geven de resultaten van de beoordelin-
gen na één nacht koelen van de aange-
houden 177 dieren en vergeleken met de
resultaten van dezelfde dieren in de
slachtlijn.

Uit de tabel blijkt duidelijk dat na de
éne nacht koeling de percentages „nega-
tief voor beregeur" aanzienlijk zijn ge-
stegen ten opzichte van de beoordelin-
gen in de slachtlijn (meer dan verdub-

Tabel 4. V-waarden berekend voor de verschillen tussen keurmeesters en tussen dieren.

beoordeling

keurmeesters

dieren

wel

of

niet -

12,47\'"

4,6r"

we 1

of

niet

2,24\'

1.70\'"

we 1

of

niet

8,06\' "

3,31"\'

we 1

of

niet <■

0,83

2,27"\'

•P < 0,001

•P < 0,05

-ocr page 136-

Tabel 5. Combinaties van beoordelingen met de sealbout in de slachtlijn van de 177 aange-
houden verdachte beren, tevens ingedeeld in categorieën voor intensiteit van de geur.

combinatie

aantal

in %

aant a I

categorie

3A
15
1

23
14
1

19
6
5
12
14
1
8
4
1
1
1
1
2

3

4
7

19,2
8,5
0,6
13,0
7,9
0,6
10,7
3,4
2,8
6,8
7,9
0,6
A,5
2,3
0,6
0,6
0,6
0,6
1 ■ 1
1,7
2,3
4.0

- - -

72


17

beid met enige variatie tussen keurmees-
ters). De percentages ± en-h zijn nave-
nant verlaagd. Uit de variantie-analyse
bleek, dat behalve opnieuw de verschil-
len tussen dieren ook de beoordelingen in
de slachtlijn significant (P < 0,001) af-
weken van die van B en P. Tevens lijkt
er een grote mate van overeenstemming
te bestaan tussen de methoden B en P.
Echter schijn bedriegt (zie discussie).
Uitgaande van de beoordelingen in de
slachtlijn voor elk dier afzonderlijk, blij-
ken deze zich na één nacht koeling nogal
te hebben uitgesplitst. Uit de in tabel 5
gegeven combinaties zijn er enkele geko-
zen om deze uitsplitsing te illustreren.
Het blijkt dan (tabel 7) dat bijv. zelfs
een dier met de combinatie -f, -f4-,
4-, -I- na één nacht koeling nog nega-
tief bevonden wordt zowel in B als in P.
Daarmee wordt nogmaals benadrukt hoe
groot de verschillen tussen dieren kimnen
zijn. Op dc consequentie van deze uit-
splitsing wordt nader teruggekomen.

3.3. Vergelijking tussen methode met de
handsealer en de kook- en braadproef

Voor elk dier en per keurmeester is na-
gegaan hoe en in welke mate de veran-
deringen in de beoordelingen tot stand
zijn gekomen. In tabel 8 is daarvan het
resultaat weergegeven.
Wanneer de beoordelingen in de slacht-
lijn worden vergeleken met die na één
nacht koeling dan blijkt in ca. 40% van
de gevallen gemiddeld dezelfde beoorde-
ling aan de dieren te zijn gegeven, d.w.z.
— blijft —, ± blijft ±, enz. In ruim de

-ocr page 137-

helft van de gevallen is de beoordeling
milder geworden, waarbij dan nog voor
bijna tweederde deel de afname slechts
één trap bedroeg, d.w.z. van ± naar —,
van naar ±, enz. Zo is ook voor ruim
80% de strengere beoordeling (totaal ca.
8%) een gevolg van de afwijking van
één trap.

B en P stemmen gemiddeld voor bijna
70% overeen. De resterende 30% is on-
geveer gelijkelijk over toe- en afname
verdeeld, waarbij voor rond 80% de af-
wijking in beide gevallen weer uit één
trap bestaat. In totaal bestaat er tussen
B en P een grotere afwijking in ruim 6%
van de gevallen.

In plaats van uit te gaan van het totaal
lantal beoordelingen zou men ook de ver-
anderingen kunnen berekenen indien elk
dier één beoordeling heeft. Acceptabel
lijkt de 177 dieren de beoordeling te ge-
ven zoals hen is toebedeeld in tabel 5.
In figuur 2 is weergegeven hoe in dat
geval de veranderingen zouden zijn ge-
weest. Bij de 38 controle-dieren (zie pa-
ragraaf 3.5.) „negatief voor beregeur"
blijft de situatie ongewijzigd. Bij de ver-
dachte dieren en bij de vergelijking van
S met B blijft 19,8% ongewijzigd en bij
76,8% van de dieren is er een afname.
Slechts bij 6 dieren (= 3,4%) is er een
toename. Bij vergelijking van de metho-
den S en P zijn de cijfers respectievelijk
16,4%, 80,8% en 2,8% (5 dieren). Tus-
sen de methoden B en P wordt dan in
70,6% van de gevallen overeenstemming

Tabel 6. De resultaten van de beoordelingen, uitgedrukt in percentages, voor de verschillende
methoden van beoordelen; m.b.v. de handsealer in de slachtlijn (S), m.b.v. de handsealer na
één nacht koeling (B) en door middel van de kook- en braadproef ook na één nacht koeling

(P).

keurmeester aantal beren

me thode

beoordeling
±

A 155

S

18,7

33,5

43,9

3,9

B

62,6

20,0

16,1

1,3

F

64,5

22,6

11,6

1,3

B 105

S

35,2

41,0

21,0

2,9

B

64,8

19,0

16,2

0

P

66,7

14,3

16,2

2,9

C 177

S

39,0

32,2

25,6

6,2

B

74,6

12,4

12,4

0,6

P

75,1

16,9

7,9

0

D 102

S

41,2

21,6

34,3

2,9

B

75,4

16,7

5,9

2,0

F

73,5

19,6

6,9

0

E 97

S

41,2

34,0

19,6

5,2

B

80,4

15,5

3,1

1,0

P

84,5

12,4

3,1

0

F 72

S

16,7

54,2

29,2

0

B

65,3

18,1

16,7

0

P

70,8

12,5

16,7

0

gemiddeld 708

S

32,3

34,7

29,0

4,0

(= 4 X 177)

B

70,5

16,7

12,0

0,8

P

72,2

17,1

10,0

0,7

-ocr page 138-

Tabel 7. Uitsplitsing na één nacht koeling van enkele (gekozen) combinaties voorkomend in

de slachtlijn.

aantal combinatie

aantal

combinatie

in % aantal

combinat ie

in %

34 --

: 16

-

---

47,1

19

-

---

55,9

8

---

23,5

8

---

23,5

2

- -

5,9

1

— —

2,9

2

-

5,9

1

2,9

2

— —

5,9

1

2,9

2

-

5,9

1

2,9

1

2,9

1

---

2,9

1

---

2,9

2

5,9

23 ---

: 14

-

---

60,9

16

-

---

69,6

8

---

34,8

4

---

17,4

1

- -

4,3

1

2


- —

4,3
8,7

4

: 1

- -

25,0

2

-

---

50,0

1

25,0

1

25,0

1

---

25,0

1

25,0

1

25,0

7

: 1

-

---

14,3

1

-

---

14,3

1

---

14,3

1

- -

14,3

1

-

14,3

1

-

14,3

1

14,3

1

14,3

1

-

14,3

1

-

14,3

2

28,6

I
1



14,3
14,3

Tabel 8. De mate van veranderingen in de beoordelingen (n = 708) bij onderlinge verge-
lijking van de methoden S, li en P, vervolgd per dier en per keurmeester en uitgedrukt ali
gemiddeld percentage over de keurmeesters.

verandering

S ->■ B

S ^ P

B P

geen verandering

40,8

39,0

69,2

afname 1 trap

32,8 ■

34,2 1

12,9 ■

2 trappen

16,9

f51,1

18,2

■ 53,5

3.4

0,4 J

16,7

3 trappen

J

(

1,1 >

toename 1 trap

6,6

6,2 >

11,4 ■

2 trappen

1,3

/

► 8

,0

1,3 1

^7.5

2,5

14,0

3 trappen

0.1 i

0 J

0,1

I

-ocr page 139-

-1-1

00

c\\l

00

- ----

C31 n

O

^ 2

l J i


CM (DCO

CM

~ÓJ

O
n

N 2\' ID 2 CM

l J

t Q-
c
<L)

CD >
(D

Ei

LO -
(= ^

O O)
(U (D

PE

(D O

> s

5 .2

c

(D


-1-\'
<u

£

C/1

c
O

CD
n

O

iO

ai
c

iP 2 CNJ

oo
n

^^

J

■ IM» ■ \' " ■

> ltn>

5 01

(1)
E

O

c
"o

f ■ f

r^ if)

(D

cr>

^ N O .
ro CM

CM

2
c

O
O

00
n

n m ^t^

S ^

cn

00
00

1

ö
-I

c

O
O

00
ro

1/1

c

0 I

^ O
£ O
u
O
•D
l.

ai

g \'
42

■D C

1-
C

5

"ï poi^ ro

1
O
O

Q-
c
<D

c

C O
(i) 1/1
ö) if)
c ^

fe C

■O Ä
>

c/)

£ Ë

(U 0
O) >

Fig. 2. Veranderingen per dier bij vergelijken van de drie methoden van beoordelen (S, B
en P) bij de verdachte zowel als bij de controledieren.

-ocr page 140-

Tabel 9. Associatiecoëfficiënten (x 100) tussen keurmeesters en berekend voor de 177 aange-
houden dieren.

keurmeesters

S

me thode
B

P

n

A B

42

74

80

83

A C

35

73

74

155

A D

6

86

47

80

A E

45

64

94

75

A F

34

77

83

72

B C

45

80

52

105

B D

-5

51

66

82

B E

40

41

79

45

C D

1

76

59

102

C E

41

68

84

97

C F

48

54

83

72

D E

7

88

53

22

D F

0

66

64

20

E F

29

68

76

52

bereikt. Verder is ook af te leiden dat
met methode B de tendens aanwezig is
dat gemakkehjker een geur geconstateerd
wordt dan met methode P. In 22,0%
van de gevallen is de verwisseling ge-
ring. Bij 13 dieren echter (= 7,3%) is
het verschil 2 trappen.

3.4. De mate van overeenstemming tussen
keurmeesters en tussen methoden

Door berekening van een associatiecoëf-
ficiënt is getracht de mate van overeen-
stemming nader te concretiseren. In ta-
bel 9 zijn de associatiecoëfficiënten gege-
ven voor de overeenstemming in beoor-
delingen van de keurmeesters onderling
binnen elk van de drie methoden van
beoordelen. Bij de methoden B en P be-
draagt de associatiecoëfficiënt gemiddeld
ongeveer 0,70. In de slachtlijn is de over-
eenstemming aanzienlijk minder. Opval-
lend is de lage score in de combinaties
met keurmeester D. Ook exclusief D
blijft echter de associatiecoëfficiënt in S
gemiddeld (y = 0,40) achter bij die in
B en P.

Tussen series traden voor de verschillen-
de combinaties van keurmeesters uiter-
aard verschillen op. In het geval van de
combinatie van keurmeester D met de
andere bleek dat de lage scores niet toe-
vallig in één van de series voorkwamen,
maar redelijk gelijkmatig verdeeld wa-
ren over de vier series waaraan keur-
meester D deelnam.

In tabel 10 is de associatie tussen de me-
thoden weergegeven binnen elk van de
keurmeesters. De overeenstemming tus-
sen S en B en die tussen S en P ligt in
dezelfde orde van grootte
(y = ca.
0,50). De associatie tussen B en P is ge-
middeld veel beter met
y = ca. 0,70. De
associaticcoëfficiënten bij keurmeester D
vallen uit de toon en wel in de combina-
ties met S. Bij nadere beschouwing ble-
ken lage of zelfs negatieve associatie-
coëfficiënten bij keurmeester D met na-
me in de series III en VI voor te komen
als gevolg van een aantal malen „nega-
tief voor beregeur" in S tegenover
-f en
in B en P. Dit was ook éénmaal het
geval voor keurmeester F in P, resulte-
rend in een
y van 0,24.

3.5. Overige resultaten

Om de mogelijkheid te hebben vast te
stellen of dieren die „negatief voor bere-
geur" in S waren misschien toch na één

-ocr page 141-

nacht koeling positief zouden worden be-
vonden, werden uit de beide laatste se-
ries nog in totaal 38 dieren aangehouden.
Deze waren in S bij alle vier keurmees-
ters — of een aantal keren bij één der
keurmeesters d=. Uit figuur 2 bleek reeds
dat indien de beoordelingen per dier ge-
middeld worden, alle 38 dieren negatief
blijven. Indien de beoordelingen afzon-
derlijk worden nagegaan dan komt het
tweemaal voor dat één der keurmeesters
een ± geeft in B zowel als P, terwijl in S
beide dieren volkomen negatief waren.
Verder werden nog 8 dieren door ver-
moedelijk onduidelijke nummering ten
onrechte aangehouden. Ook deze dieren
werden na één nacht koeling meegeno-
men ter beoordeling. Daarvan waren in
S 7 dieren volkomen „negatief voor bere-
geur" en één dier werd door één der
keurmeesters als =!= beoordeeld.
Dit laatstgenoemde dier behield zijn ±
in B. Vier dieren bleven volkomen nega-
tief in B en P. Bij twee dieren werd later
éénmaal een ± gegeven. Eén dier echter
werd, hoewel in B viermaal —, in P naast
tweemaal —, beoordeeld met een ± en

4. Discussie

Bij beschouwing van resultaten verkre-
gen uit proeven waarbij sensorische ana-
lyses zijn toegepast moet men rekening
houden met het feit dat nooit de nauw-
keurigheid van een chemische analyse kan
worden bereikt. Hoewel na goede trai-
ning aan subjectieve beoordelingen een
meer objectieve waarde kan worden toe-
gekend, zullen toch vaak resultaten uit
sensorische analyses, een grotere sprei-
ding hebben. De perceptiegrens behoeft
nog niet eens verschillend te zijn; de
waardering voor een bepaalde geur is
vaak reeds verschillend. Ook bij deze
proeven bleek weer dat de keurmeesters
onderling verschilden in de beoordelin-
gen voor beregeur (tabel 4), alleen bij
sterke beregeur zijn de resultaten meer
eensluidend. In andere tabellen komen
de verschillen tusen keurmeesters even-
eens tot uiting. In tabel 5 wordt aange-
toond hoe groot soms deze verschillen
kunnen zijn. Jarmoluk e.a. (2) we-
zen eveneens reeds op dergelijke verschil-
len in waardering voor beregeur.
Zoals te verwachten waren de verschillen
tussen karkassen van beren ook signifi-
cant (P< 0,001; tabel 4).
De x^-toets toonde aan dat er verschil-
len voorkwamen tussen de series (tabel
3), zodat hierdoor ten dele de verschil-
len tussen keurmeesters zijn beïnvloed.
Omdat de verschillen tusen series voor-
al tot uiting kwamen in de beoordelin-
gen wel of niet — is de beïnvloeding op
de verschillen tussen keurmeesters bij de
aangehouden 177 verdachte dieren ge-
ringer. Van beïnvloeding op de vergelij-
king tussen methodes is geen sprake, om-
dat steeds dezelfde keurmeesters hetzelf-
de dier op alle drie manieren hebben be-
oordeeld.

Tabel 10. Associaticocfficiënten (x 100) tussen de drie methoden van beoordelen van de 177

verdachte dieren.

methoden

keurmeester

A

B

C

D

E

F

SK

53

M

43

14

76

50

SF

54

59

41

25

81

24

BP

76

80

54

55

82

73

n

155

105

177

102

97

72

De resultaten uit tabel 2 geven aan dat
het percentage „negatief voor beregeur"
ruim boven 80% ligt. De gemiddelde
percentages benaderen die uit eerder on-
derzoek (3), waarbij ruim 90% van de
beren negatief werd bevonden, ruim 6%
een duidelijke, doch zwakke en ruim 1%
een sterke beregeur had. In deze proef
bevat de categorie ± naast beren met
zwakke beregeur ook vele twijfelgevallen

-ocr page 142-

die mogelijkerwijs met — beoordeeld
hadden kunnen worden. Echter juist voor
deze proef waren alle beren waarbij ook
maar de geringste twijfel bestond ten
aanzien van beregeur interessant om te
vervolgen, zodat de categorie ± een iets
te hoge frequentie heeft.
Na één nacht koelen is de intensiteit van
de beregeur gemiddeld sterk afgenomen.
Het aantal keren dat een — werd gege-
ven was na ca. 20 uur meer dan verdub-
beld (tabel 6).

Hetzelfde is ook af te lezen in tabel 8
waar gemiddeld de totale afname meer
dan 50% bedraagt. Door de grote ver-
schillen in beoordelingen in de slachtlijn
enerzijds en die na ca. 20 uur anderzijds
worden ook de beregeur associatiecoëf-
ficiënten (tabel 10) gemiddeld niet hoog
bij vergelijking van de methode S met
B en S met P.

Nog sterker wordt de afname geïllu-
streerd in figuur 2, wanneer de beoor-
delingen per dier gemiddeld zijn. Tot
tweederde deel van het aantal beren
waarbij in S een geur werd waargeno-
men, werd nu „negatief voor beregeur"
verklaard.

Behalve afnames, zijn volgens tabel 8 en
figuur 2 ook toenames geconstateerd, na-
melijk tot 8% in de beoordelingen res-
pectievelijk bij 3,4% van de verdachte
dieren.

Dit kan moeilijk een toename in inten-
siteit van beregeur zijn, omdat dat zou
ingaan tegen de duidelijke constatering
dat de intensiteit na één nacht koeling
afneemt. De gegeven beoordelingen zijn
kennelijk missers door te milde beoorde-
ling in de slachtlijn enerzijds of te stren-
ge beoordeling na ca. 20 uur anderzijds.
De 0,1% toename over 3 trappen heeft
betrekking op één waarneming -f 4- in
B door keurmeester D, terwijl door hem
een — in P werd gegeven aan hetzelfde
dier. De -I- in de combinatie 4-

---in S uit tabel 5 was eveneens

afkomstig van keurmeester D. Hoewel
zijn scores gemiddeld niet afwijken van
die van die van de andere keurmeesters
(tabel 2) lijken de beoordelingen van
keurmeester D wisselvalliger te zijn dan
die van de andere keurmeesters. De ge-
volgen hiervan zijn terug te vinden in de
hoogte van de associatiecoëfficiënten: in
tabel 10 wanneer zij berekend zijn voor
de vergelijking S met B en P, vooral ech-
ter in tabel 9 wanneer zij tussen keur-
meesters berekend zijn. Binnen methode
S hebben daar alle combinaties met keur-
meester D opvallend lage coëfficiënten en
wel zodanig dat van een verband met
beoordelingen van de andere keurmees-
ters nauwelijks kan worden gesproken.
Gesteld kan worden dat keurmeester D
de beren in de slachtlijn vaak anders be-
oordeeld heeft dan de andere keurmees-
ters en kennelijk moeite had om beregeur
te onderscheiden van andere daar soms
optredende geuren. Onder laboratorium-
omstandigheden zijn, getuige de hoogte
van de associatiecoëfficiënten binnen me-
thoden B en P, de resultaten voor keur-
meester D beter in overeenstemming met
die van de anderen.

De gemiddelde resultaten uit tabel 6 lij-
ken een zeer hoge mate van overeenstem-
ming tusen de methoden B en P aan te
geven. Echter nadere beschouwing (tabel
8 en figuur 2) leert dat deze overeen-
stemming, minder is dan de resultaten
uit tabel 6 suggereren. De beoordelingen
zijn, gemiddeld over de keurmeesters, in
69,2% van de gevallen exact gelijk. Ac-
cepteert men 1 trap afwijking dan zou
een goede overeenstemming bereikt wor-
den van 93,5%. In 6,5% van de gevallen
is er een sterke afwijking. Wanneer uit-
gegaan wordt van de resultaten waarbij
de beren één beoordeling krijgen dan is
er in 7,3% van de gevallen een sterke
afwijking. Ook de associatiecoëfficiënt (y
gemiddeld 0,70) tussen beide methoden
wijst op een goede overeenstemming (ta-
bel 10). Verder was de tendens aanwezig
dat methode B enigszins gevoeliger was
dan methode P en deze dus zou kunnen
vervangen. Het is niet mogelijk zonder
objectieve metingen te concluderen dat
de ene methode beter of slechter is dan
de andere. Van de 19 voorwaardelijk
goedgekeurde (VG, op grond van mini-
maal
-I-, -t-, —, —) beren in deze proef
werden er 13 (= 68,4%) via de beide
methoden aangewezen.

-ocr page 143-

De beslissing VG werd genomen op ba-
sis van de kook- en braadproef. Zou deze
zijn genomen op basis van de handsealer
dan zouden in totaal 25 beren VG ver-
klaard zijn, dus naast de 13 reeds ge-
noemde beren nog 12 andere, die niet of
met onvoldoende intensiteit voor bere-
geur via de kook- en braadproef werden
opgemerkt.

Op het totaal aantal beren in deze proef
bleek dus uiteindelijk rond 2% VG ver-
klaard te worden, hetgeen iets hoger is
dan onze eerdere bevindingen (3).
Uit figuur 2 bleek dat het merendeel van
de dieren die in de slachtlijn „positief
voor beregeur" waren uiteindelijk als
„negatief voor beregeur" worden beoor-
deeld.

Dit betekent dat, mede ondersteund door
de voorbeelden van de uitsplitsingen ge-
geven in tabel 7, niet zonder meer van-
uit de beoordelingen in de slachtlijn
voorspeld kan worden wat na één nacht
koeling de uitslag zal zijn. Bij eventuele
toepassing in de praktijk dient na een
eerste selectie in de slachtlijn na één
nacht koeling opnieuw een beoordeling
te volgen. Het percentage verdachte die-
ren lag in deze proef rond 20. In de
praktijk zal dit percentage lager komen,
omdat in het belang van de proef reeds
de minste verdenking aanleiding was om
het betreffende dier aan te houden. Bo-
vendien zullen veel ervaring en nog be-
ter getrainde keurmeesters extra in deze
richting werken.

Een sterke toename van S naar B of P
over 2 trappen of meer bleef beneden
1,5% (tabel 8). Wanneer de beoordelin-
gen per dier worden gemiddeld dan tre-
den alleen geringe toename\'s over 1 trap
op (fig. 2) bij minder dan 3,5% van de
dieren. Van de 38 controle-dieren die
„negatief voor beregeur" waren in S was
er geen enkele beer die na ca. 20 uur
positief werd bevonden. Wel echter was
er een aanwijzing dat één der 8 onte-
recht aangehouden dieren (paragraaf
3.5.) een lichte beregeur vertoonde, ter-
wijl het niet was opgemerkt in de slacht-
lijn. De kans hierop zal erg klein blijven
gezien de algemene tendens dat de in-
tensiteit na één nacht koeling afneemt
en bovendien worden sterke „stinkers"
wél opgemerkt. Echter men moet er re-
kening mee houden dat af en toe een
dier onopgemerkt zal blijven.

Men kan zich nog afvragen wat er ge-
beurd zou zijn indien alleen die beren
waren aangehouden die minimaal de
combinatie — — — kregen in de

slachtlijn. De combinaties ± ±--,

rt:±± — en±±±± zouden dan
in mindering gebracht moeten worden,
hetgeen betekent dat 140 (= 14,1%)
beren aangehouden zouden zijn, waar-
van 127 (= 12,8%) beschikbaar waren
gekomen voor de vergelijking. De conse-
quentie is dat twee thans VG verklaarde
beren niet gevonden zouden zijn, indien
beoordeeld wordt volgens methode P.
Echter beoordeeld op basis van methode
B zou geen enkel dier aan de aandacht
zijn ontsnapt. Zou men bovendien nog
keurmeester D uitsluiten van de beoorde-
lingen in de slachtlijn dan zou het aan-
tal te vergelijken beren gedaald zijn tot
110 (= 11,1%), zonder overigens con-
sequenties te hebben voor het aantal VG
verklaarde beren. Bedacht moet worden
dat de consequenties alleen goed kunnen
worden doorzien bij een volledige ge-
voeligheidsanalyse. Hiervoor ontbreken
in dit materiaal echter enkele essentiële
gegevens.

Uit dit onderzoek blijkt dat, zolang geen
objectieve methode bestaat om beregeur
snel en routinematig te meten, de hand-
sealer geschikt is om verdachte beren
reeds in de slachtlijn op te sporen. Deze
10 tot 20% van het totaal aantal beren
dient na één nacht koeling hernieuwd
onderworpen te worden aan een test op
beregeur. De handsealer zou dan de
kook- en braadproef kunnen vervangen
en deze werkt bovendien sneller en is
handzamer. Voor praktisch gebruik in de
vochtige omgeving van een slachthal
dient de 24 Volts-uitvoering genomen te
worden, die tevens thermostatisch gere-
geld zou kunnen zijn.

-ocr page 144-

Dankbetuiging genomen, kan met name genoemd worden de

De auteurs willen op deze plaats hun dank heer G. A. J. B u i t i n g die mede een in-

uiten aan allen die op enigerlei wijze hebben breng heeft gehad bij de opzet van dit onder-

medegewerkt om dit onderzoek mogelijk te zoek.

maken. Van de medewerkers van de beide Onze dank geldt ook Ir. A. A. M. J a n s e n

instituten, die aan het onderzoek hebben deel- (IWIS-TNO) voo de statistische advisering.

LITERATUUR

1. G O O d m a n, L. A. and K r u s k a 1, W. H.; Measures of association for cross classifica-
tions. ƒ.
Am. Stat. Ass., 49, 732, (1954).

2. Jarmoluk, L., Martin, A. H. and F r e d e e n, H. T.: Detection of taint (sex
odour) in pork.
Can. ]. Anim. Sei., 50, 750, (1970).

3. M a a r s e. H., Moerman, P. C. en Walstra, P.: Gaschromatografisch en organo-
leptisch onderzoek van vlees en spek van mannelijke varkens en van daarmee bereide
rookworst. IVO-Rapport C-180, en Rapport no. 3 Researchgroep Vlees en Vleeswaren
TNO, juni (1972), pp. 30.

4. Moerman, P. C.: Verslag onderzoek sealbout. Intern CIVO-Rapport, juli ( 1974),
pp. 3.

5. M O e r m a n, P. C. en W a 1 s t r a, P. : Economische gevolgen van het mesten van beren.
CIVO-Rapport R 4124, IVO-Rapport C-213 en Rapport no. 4 Researchgroep Vlees en
Vleeswaren TNO, aug. (1973), pp. 31.

6. Moerman, P. C. und Walstra, P.: Ebergeruch in Fleisch und Fleischwaren von
jungen Mastebern. (Aangeboden aan
„Die Fleischwirtschaft").

7. R h o d e s, D. N.: Consumer testing of bacon from boar and gilt pigs. ƒ. Sei. Fd Agric.,

22, 485, (1971 ).

8. Rhodes, D. N.: Consumer testing of pork from boar and gilt pigs. J. Sei. Fd Agric.,

23, 1483, (1972).

9. Walstra, P.: Fattening of young boars: quantification of negative and positive aspects.
Livest. Prod. Sei., 1, 187, (1974).

10. W a 1 s t r a, P. and K r o e s k e, D.: The effect of castration on meat production in male
pigs. A review.
Wld. Rev. Anim. Prod., 4, (no. 19-20), 59, (1968).

11. Walstra, P. en M a a r s e, H.: Onderzoek geslachtgeur van mannelijke mestvarkens.
IVO-Rapport C-147 en Rapport no. 2 Researchgroep Vlees en Vleeswaren T.VO, sept.
(1970), pp. 30.

-ocr page 145-

ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN SALMONELLA
IN HET BEENMERG BIJ NORMALE SLACHTVARKENS

Studies for the Presence of Salmonella in the Bone Marrow of Normal Slaughtered
Pigs

U. NARUCKA1) en J. F. WESTENDORP2)

Samenvatting

Van 60 varkens, waarvan tonsillen, mesenteriale lymfklieren, coecuminhoud, lever gal,
urineblaas en beenmerg op de aanwezigheid van
Salmonella werden onderzocht, bleken 36
positief te zijn (60%).

De resultaten waren; alleen tonsülen 1, alleen mesenteriale lymfklieren 5, alleen coecuminhoud
7, tonsillen mesenteriale lymfklieren 2, mesenteriale lymfklieren coecuminhoud 7, ton-
sillen coecuminhoud 6, tonsillen mesenteriale lymfklieren coecuminhoud 6, coecum-
inhoud -I- lever/gal 1, mesenteriale lymfklieren -l- coecuminhoud 4- lever/gal 1.
In urineblaas en beenmerg werd geen
Salmonella aangetroffen.

Geconcludeerd wordt dat bij de fabricage van separatorvlees de beenmergfractie geen bijdrage
levert aan de contaminatie van dit vlees met
Salmonella.

Van de in totaal 78 geïsoleerde stammen behoorden 52 tot het serotype S. typhimurium
(662/3%).

Summary

Of sixty pigs in which the tonsils, mesenteric lymph nodes, caeca! contents, liver and bile,
urinary bladder and bone marrow were examined for the presence of
Salmonella, thirty-six
(60 per cent) were found to be positive.

The results were as follows: tonsils alone one, mesenteric lymph nodes alone five, tonsils plus
mesenteric lymph nodes two, mesenteric lymph nodes plus caecal contents seven, tonsils plus
caecal contents six, tonsils plus mesenteric lymph nodes plus caecal contents six, caecal contents
plus liver and bile one, mesenteric lymph nodes plus caecal contents plus liver and bile one.
Salmonella was not found to be present in the urinary bladder and bone marrow.
It is oncluded that in the manufacture of "meat" (muscular tissue obtained by scraping
bones), the bone marrow fraction does not contribute to contamination of this meat with
Salmonella. Of the total number of seventy-eight strains isolated, fifty-two were of the sero-
type
S. typhimurium (G&\'/a per cent).

Inleiding 24%. Het is denkbaar dat de contami-

^ ,.,.., natie met Salmonella van separatorvlees

Om op mechanische vvijze vlees te ont- ^^^^ ^^^ ^^^^^^ ^^^^

benen worden de beenderen bij moderne beenmerg van met Salmonella
technieken aan een zeer hoge druk on-

derworpen. veronderstelling werd nog aan-

Bij dit proces zullen fracties beenmerg nemelijker gemaakt door de resultaten

in het zogenaamde separatorvlees te- van onderzoekingen van K o n d r a-

rechtkonien. Microbiologische onderzoe- tenkoenTkach (4).

kingen van 245 monsters van dit sepa- Zij brachten experimenteel bij honden

ratorvlees uitgevoerd in 1975 brachten S. typhimurium in urine- en galblaas,

aan het licht, dat 26 Salmonella bevat- waardoor de dieren Salmonella-dragers

ten d.i. 10.6% (6). Uit recent nog niet werden. Hierbij bleek, dat Salmonella

gepubliceerd onderzoek van 116 mons- zich speciaal nestelt in het galsecretie-

ters van dit vlees bleek, dat 28 positief systeem, de urineblaas en het beenmerg,

waren ten opzichte van Salmonella, d.i. Zij vonden verder dat de isolatie van

1  Drs. Urszula Narucka; keuringsdierenarts Vleeskeuringsdienst „Kring Oss".

2  Dr. J. F. Westendorp; directeur Openbaar Slachthuis Alkmaar.

-ocr page 146-

salmonellae uit liet beenmerg het meest
constant was en concludeerden dan ook
dat, wil men de diagnose
Salmonella-
drager
stellen, het beenmerg primair
voor bemonstering in aanmerking komt.
In verband met het bovenstaande leek
het ons nuttig na te gaan of bij varkens,
welke als
Salmonella-dragers be-
schouwd kunnen worden, deze kiemen
in het beenmerg voorkomen.

Materiaal en methode

In de periode van april tot september 1976
werden wekelijks 3 en in totaal 60 willekeurig
gekozen slachtvarkens onderzocht.
Van elk dier werden in onderzoek genomen:
tonsillen, mesenteriale lymfklieren, lever
gal, coecuminhoud, urineblaas en beenmerg.
Tonsillen, lymfklieren en urineblaas werden
5 seconden in kokend water gedompeld om
eventueel oppervlakkig aanwezige
Salmonella-
kiemen te doden (3). Vervolgens werd het
weefsel fijngeknipt en werd van elk 10 gram
materiaal met 90 ml gebufferd peptonwater
(BPw) in een blender fijngemalen. Lever en
galblaas werden zwart geschroeid en daarna
werden ± 5 g leverweefsel en ± 5 ml gal
samen met 90 ml BPw in een blender ge-
homogeniseerd.

10 Gram coecuminhoud werd eveneens met
90 ml BPw goed gemengd en verder onder-
zocht.

Het verzamelen van de monsters beenmerg ge-
schiedde aldus: onmiddellijk na de keuring
van het varken werd een femur uit het kar-
kas verwijderd. Na 15 seconden gedompeld
te zijn geweest in kokend water, werd het bot
dwars doorgezaa.gd en werd met een spateltje
10 gram wit beenmerg verzameld, hetwelk met
90 ml BPw in een blender werd fijngemalen.
Tenslotte werd eveneens aansluitend aan de
keuring van het dier een ± 35 cm lang .ge-
deelte van de doorgezaagde wervelkolom ver-
wijderd en 15 seconden gedompeld in kokend
water.

Daarna werd met een steriele beitel 10 gram
rood beenmerg uit het bot geschraapt en met
90 ml BPw geblendeerd.

Alle in BPw gebrachte monsters werden 18
uur bebroed bij 37° C.

Vervolgens werd 1 ml peptonwater overge-
bracht in 9 ml tetrathionaatbouillon volgens
Müller-Kaufmann en in 9 ml selenietbouillon
volgens Stokes en Osborne.
Het eerstgenoemde medium werd bebroed bij
43° C, het laatste bij 37° C. Na 24 en 48
uur bebroeden werd vanuit deze media op
briljantgroen-fenolrood-agarplaten en SS-pla-
ten uitgestreken.

Voor een beschrijving van de verder toege-
paste isolatietechniek wordt verwezen naar
een vroegere publikatie (5).
Alle geïsoleerde
Salmonella-stammen werden
in het Nationaal Salmonella Centrum (R.I.V.)
getypeerd.

Resultaten

Bij .36 van de 60 varkens (60%) werden
Salmonella-kiemen aangetroffen.
Noch uit het witte noch uit het rode
beenmerg lukte het
Salmonella te
kweken. Ook uit de urineblaas konden
deze kiemen niet worden geïsoleerd.
Voor een gedetailleerd overzicht van de
isolaties en de gevonden serotypen
wordt verwezen naar tabel 1.
Hieruit blijkt dat
Salmonella-hacteriën
geïsoleerd werden:

alleen tonsillen 1

alleen mesenteriale lymfklieren 5

alleen coecuminhoud 7

tonsillen mesenteriale lymfklieren 2
mesenteriale lymfklieren
-I-

coecuminhoud 7

tonsillen -f coecuminhoud 6

tonsillen -(- mesenteriale lymfklieren

-f coecuminhoud 6

coecuminhoud lever/gal 1

mesenteriale lymfklieren

coecuminhoud -I- lever/gal 1

36

Verder blijkt dat bij 21 varkens 1 Sal-
monella-stam werd gevonden, bij 8
dieren 2, bij 3 dieren 3 en bij 1 varken
zelfs 4 stammen.

Duidelijk komt naar voren dat Salmo-
nella\'s
het meest frequent uit de coe-
cuminhoud werden gekweekt (28x),
daarna volgen de mesenteriale lymf-
klieren (21x), vervolgens de tonsillen
(]5x) en tenslotte lever -)- gal (2x).
Van de in totaal 78 geïsoleerde stam-
men behoorden 52 (662
/3%) tot het
serotype
S. typhimurium.
Voor een overzicht van de faagtypen
van
S. typhimurium zie tabel 2.

-ocr page 147-

Tabel 1. Salmonella serotypen geïsoleerd uit tonsillen, mesenteriale lymfklieren, coecum-
inhoud en lever gal van 36 normale slachtvarkens.

Tons i11 en

mesenteriale lymfklieren

ooecuminhoud

lever

gal

1.

S

typhimurium

type

11

OBS

S

.typhimurium type

II

OR 3

-

_

2.

-

.panama type C

3

.panama type

G

-

5.

S

typhimurium

type

II

505

-

3 . typhimurium

type

n

505

-

4.

-

-

S

.derby 5

-

s.

S

typhimuri um

typo

11

OR 3

S

.typhimurium type

11

OR 3

-

-

6.

s

typhimurium

type

11

OBS

S

.typhimurium type

II

OR 3

3

. typhimurium

type

II

ORS

-

7.

s

typhi murium

type

VI

ons

-

3

.typhimurium

type

VI

0.H3

-

0.

-

S

.worthington

3
3

.worthington
.eaint-paul

-

9.

-

-

3

.panama type

Z

-

10.

-

S

.typhimurium type

I

650

-

-

11.

-

-

3

.typhimurium

type

VI

260

-

12.

S
S

.typhimurium type
.typhimurium type
.typhimurium type

II
11
11

505

03
033

3

. typhimurium

type

II

505

-

15.

-

3

.derby 5

-

-

14.

s

panana type Z
nashwa (Gr.M)

3

.panama Z

S

.panama type

Z

-

15.

-

3.typhimurium
hagen type I (

var.l

650

Zopen-

S.typhimurium

type II 510

16.

s

. typhimurium

type

II

505

-

3

.typhimurium

type

II

505

-

17.

s

,agona

-

-

-

18.

s

,typhimurium
.typhimurium

type
typo

II
II

505
ORS

-

3

.typhimurium

type

11

505

-

19.

-

S

.typhimurium type

II

505

S

.typhimurium

type

II

505

-

?0.

:

s.

,typhimuriun type

11

505

3.
S.

, typhimurium
, typhimurium

type

II

505

-

y2,

s.derby 5

-

S,

.derby 5

25.

S.typhimurium
hagen type II

var.
505

Copen-

s.typhi muri um ype

II

505

3.

. typhimurium

type

II

505

-

24.

-

-

S.
3.

typhimurium
typhimurium

type
type

II
II

510
05

-

25.

S.
S.

typhimurium type
v.d. groep

II

510

-

3.

, typhimurium

type

II

510

-

26.

-

s.

panama type C

-

-

?7.

-

S.

typhimurium type

II

510

-

-

28.

S.

typhimurium

type

II

510

3.

typhimurium type

II

510

3.

typhi miTrium

type

II

510

-

29.

-

-

3.

typhimurium

type

I

650

;o.

-

-

3.

give

51.

S.

3.

typhi murium
typhi murium

type
type

II
II

510
ORS

S.

london

3.
3.

give

typhimurium

type

II

ORS

52.

S-

typhiqiurium

type

VI

260

3.
S.

panama type G
panama type IX 03

3.

typhimurium

type

VI

260

-

55.

-

3.

typhimurium type

I

650

-

54.

-

3.
3.

typhimurium type I 65O
v.d, groep B onboweeglyk

3.

typhimurium

type

I

650

5\'i.

-

S.

panama type A

3.

3.

panama type
typhimurium

G

type

11

510

3.panama

type

G

56.

-

S.

typhim\'i\'-ium type

II

510

3.

typhimurium

type

11

510

Uit bocnTner( «n urinehlaas werden geen Salmonellae geïsoleerd.

Discussie

De bevinding dat Salmonella-kiemen
noch in het witte, inactieve nóch in het
rode, actieve beenmerg konden worden
aangetroffen, leidt tot de conclusie dat
bij de fabricage van separatorvlees de
daarbij vrijkomende beenmergfractie

geen bijdrage levert aan de contamina-
tie van dit vlees met
Salmonella.
In het licht van de resultaten van de
onderzoekingen van Kondratenko
en T k a c h (3) is deze bevinding merk-
waardig.

Deze onderzoekers namen bij honden

-ocr page 148-

Tabel 2. Frequentie van de geïsoleerde faagtypen van S. typhimurium inclusief var. Copen-
hagen uit tonsillen, mesenteriale lymklieren, coecuminhoud en lever gal van normale slacht-
varkens.

Fermentatief
faagtype

Tonsillen

Mesenteriale
lymfkl1 eren

Coecuminhoud

Lever gal

Totaal.

I 650

5

3

6

II 05

1

1

II OS

1

1

II ORS

4

2

11

II 505

4

4

7

15

II 510

5

5

1

12

VI ORS

1

1

2

VI 2é0

1

2

--

3

ontypeerba;. r

--

1

--

1

14

15

22

1

52

biopsieën van sternum en femur, nadat
zij tevoren 8 x 10\'J
Salmonella-kiemen
in gal- of urineblaas hadden gebracht.
In alle gevallen bleek het beenmerg ge-
durende lange tijd
Salmonella-poihiei
te zijn (tot 21 dagen post infectionem
werd het onderzoek verricht). Onzer-
zijds werden corpus vertebrale en femur
in het onderzoek betrokken, steeds met
een negatief resultaat. Een verklaring
voor het verschil in resultaten is niet te
geven.

Het feit dat 60% van de varkens Sal-
monella-drager
is, is in overeenstem-
ming met eerder gepubliceerde resulta-
ten (5). Toen bleek namelijk dat van
200 onderzochte varkens 115 (57.5%)
met
Salmonella-kiemen besmet waren.
Edel en Kampelmacher (2)
echter, die van 7.756 op het voormalig
eiland Walcheren geslachte varkens
mesenteriale lymfklieren en rectum-
inhoud op
Salmonella onderzochten,
vonden 1.727 (22.3%)
Salmonella-posi-
tieve
dieren, een aanzienlijk lager per-
centage dan door ons werd gevonden.
Ook het vroeger reeds vastgestelde feit,
dat het onderzoek van darminhoud
vaker positief uitvalt dan dat van de
mesenteriale lymfklieren, werd weder-
om bevestigd (5).

De bevinding dat 66^/3% van alle ge-
isoleerde stammen tot het serotype
S.
typhimurium behoren stemt redelijk
overeen met de resultaten van Edel
en Kampelmacher (2). Van 1.812
uit varkens geïsoleerde
Salmonella-
stammen behoorden 992 (54.7%) tot het
serotype
S. typhimurium inclusief var.
Copenhagen.

In eerder door ons gepubliceerd onder-
zoek was dit percentage 53% (5). Uit
tabel II blijkt dat de meest frequent ge-
ïsoleerde faagtypen van
S. typhimurium
waren II 505 (28.8%), II 510 (23%),
II ORS (21%) en I 650 (11.5%). In
epidemiologisch opzicht is het wellicht
interessant te vermelden dat Edel c.s.
(1) bij de mens voor het faagtype II 505
en I 650 een percentage van resp. 54.8
en 9.7 vaststelden.

Tot slot is het opvallend dat slechts bij
2 van de 36
Salmonella-dra.gers de
kiemen uit lever en gal konden worden
gekweekt.

Dankbetuiging

Op deze plaats willen wij gaarne dank be-
tuigen aan Prof. Dr. E. H. Kampel-
macher, die ons o.m. attendeerde op de
publikatie van Kondratenko.

-ocr page 149-

LITERATUUR

1. Edel, W., Schothorst, M. van, Kampelmacher, E. H.: Epidemiologisch Sal-
monella-onderzoek
in een bepaald gebied („Project Walcheren") I. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen en voorts in levensmiddelen en effluenten.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1304, (1975).

2. Edel, W., Kampelmacher, E. H.: Epidemiologisch Salmonella-onderzoek in een
bepaald gebied („Project Walcheren") IL
Salmonella in mesenteriale lymfklieren en
rectuminhoud van normale slachtvarkens geslacht op Walcheren.
Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 529, (1976).

3. Kampelmacher, E. H., Guinee, P. A. M., N o o r 1 e-J a n s e n, L. M. van:
Onderzoekingen over de waarde van oppervlaktedecontaminatie door middel van kokend
water van met
Salmonella besmette mesenteriale lymfklieren. Tijdschr. Diergeneesk., 89,
504, (1964).

4. K O n d r a t e n k O, H. P., T k a c h, V. K.: Localization of Salmonella typhimurium in
the body during the chronic carrier state.
Biol. Abstracts, 60, Ref. no. 51844, (1975).

5. Narucka, U., Westendorp, J. F.: Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella
in faeces, mesenteriale lymfklieren en darmwand (Peyerse plaques) bij normale slachtvar-
kens.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 669, (1976).

6. Westendorp, J. F.: Verslag van de Vleeskeuringsdienst „Kring Oss", pag. 21, (1975).

BOEKBESPREKING

IK SPRAK MET VIERVOETERS, VOGELS EN VISSEN
MENS EN HOND

(Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam. Prijs f 13,90 per deel)

He feit, dat deze boeken reeds meerdere op- De beschrijvingen van de gedragingen der dic-

lagen hebben beleefd, geeft aan dat de be- ren zijn hartverwarmend. Met name treffend

langstelling voor het werk van Prof. Lorenz zijn de beschrijvingen van een inheems aqua-

nog geenszins aan het verflauwen is. De toe- rium, waarin dieren en planten zich zo na-

kenning van de Nobelprijs voor geneeskunde tuurlijk mogelijk kunnen ontwikkelen, en ook

aan deze auteur is waarschijnlijk mede debet van het gedrag van honden, die in hun ge-

aan deze ontwikkeling. dragingen ten opzichte van soortgenoten niet

Prof. Lorenz verhaalt in beide boeken zijn door hun baas worden belemmerd. De verkla-

belevenissen met allerlei diersoorten die hij ringen van het gedrag geeft Prof. Lorenz

in en om zijn huis heeft gehouden. Hij be- over het algemeen met enige reserve, al staan

schrijft de gedragingen van al deze dieren er ook enige nogal boute uitspraken te lezen,

vanuit het gezichtspunt van een echt ge- In hoeverre deze verklringen kloppen of aan-

interesseerd dierenliefhebber, pas in de tweede vaardbaar zijn, dat beoordele de lezer zelf.

plaats als wetenschapsman. Al met al zijn het boeken die eigenlijk iedere

De schrijver stelt zich duidelijk op als be- dierenliefhebber zou moeten lezen om zich iets

schouwer van de dieren. Of het nu ganzen, van beschouwer van zijn (huis)dieren eigen

kauwen dan wel honden zijn, hij tracht in te maken. Niet alleen hierom, maar evenzeer

het leven van deze dieren zo weinig mogelijk om het hoofdstuk „Hondsdagen", waarin

in te grijpen om hun natuurlijke gedragingen Lorenz een excellente beschrijving geeft

zoveel mogelijk tot him recht te laten komen. van daadwerkelijke ontspanning in de natuur.

Het echtpaar Lorenz heeft de zich daarbij zijn deze boeken de moeite van het lezen

voordoende ongemakken op de koop toe ge- waard.

nomen. G. H. Wentink.

-ocr page 150-

CYATHOSTOMINOSE:

EEN VORM VAN ERNSTIGE STRONGYLIDOSE

Cyathostominosis: a Form of Severe Strongylidosis
M. H. MIRCK1)

Samenvatting

Beschreven wordt een vorm van strongyhdose bij jonge paarden en ponies die wordt vaar-
genomen in de periode van november tot mei. In de (vaak waterdunne) faeces worden grote
aantallen larven van
Cyathostominae aangetroffen in het vierde of vroeg-vijfde ontwikkeings-
stadium. Deze larvenuitscheiding is niet door middel van anthelmintica te beïnvloeden. Veel
van deze patiënten sterven aan de gevolgen van een vermineuze enteritis.

Summary

A form of strongyle infection in young horses and ponies, observed during the period from
November to May, is described. Large numbers of larvae of
Cyathostominae in the fourth or
early fifth stage of development are found to be present in the (often watery) faeces. This
excretion of larvae is not affected by treatment with anthelmintics. A large number of these
patients die from the sequelae of verminous enteritis.

Inleiding

Strongylidose is de ziekte die wordt ver-
oorzaakt door infectie met nematoden
behorend tot de famihe
Strongylidae.
Bij paardachtigen zijn alleen de sub-
families
Strongylinae en Cyathostomi-
nae
(syn. Trichonematinae) van belang
(3). \'

Cyathostominose

Hoewel parasitaire infecties bij paarden
en ponies het gehele jaar door worden
waargenomen, blijkt toch een opmerke-
lijke toename van het aantal patiënten
met ernstige strongylidose te registreren
in herfst en winter.

Karakteristiek voor het in deze periode
waarneembare ziektebeeld is de sponta-
ne uitscheiding van wormen in de
faeces, een fenomeen dat alleen in deze
tijd van het jaar bij paarden wordt
waargenomen.

Uit de anamnese blijkt dat de klachten
slechts één of hoogstens enkele — voor-
namelijk jonge — dieren op een bedrijf
betreffen.

De patiënt vermagert ondanks een goede
— soms zelfs overdadige — eetlus!. De
consistentie van de faeces is aanvanke-
lijk normaal maar in een later staJium
kan ernstige diarree optreden.
Hoewel geen anthelminticum is ver-
strekt, worden toch vaak grote aantallen
wormen in de faeces aangetroffen.
Bij determinatie van deze spontaa.i af-
gedreven wormen blijkt dat het geen
volwassen stadia betreft, maar larven
van
Cyathostominae die in het vierde
en vroeg-vijfde stadium verkeren.
Wormeieren zijn niet of slechts i:i ge-
ring aantal in de faeces aanwezig. Bij
bacteriologisch faecesonderzoek worden
een enkele keer
Salmonella spp. geïso-
leerd.

Wanneer deze patiënten worden behan-
deld met een anthelminticum ga.it de
lar\\\'en-uitscheiding met de faeces onge-
stoord verder.

Blijft de gastheer in leven, dan kan deze
spontane afdrijving van larvale stadia
nog weken zelfs maanden aanhouden.
Een hoog percentage van de patiënten
overlijdt echter aan de gevolgen van
een vermineuze enteritis.

1  Drs. M. H. Mirck; Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten, Yalelaan 16, Utrecht.
876 Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 15, 1977

-ocr page 151-

Bij sectie blijkt een ernstige ontsteking
van caecum en colon aanwezig. In de
darmwand zijn onder de zwaar bescha-
digde mucosa vele larven van
Cyathos-
tominae
waarneembaar. Het aantal vol-
wassen wormen in het darmlumen is
daarentegen zter gering. Dit verklaart
het ontbreken van wormeieren in de fae-
ces.

Spontane afdrijving van wormlarven in
combinatie met ernstige ziekteverschijn-
selen, komt in Nederland regelmatig
voor in de periode van november tot
mei.

Aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten
worden jaarlijks in deze periode onge-
veer 50 patiënten met een dergelijk
ziektebeeld aangeboden. Driekwart van
deze dieren is jonger dan 5 jaar.

Gezien de belangrijke rol die vooral
Cyathostominae spelen in de etiologie,
zou deze vorm van strongylidose de
naam cyathostominose moeten dragen.
De uitscheiding van grote aantallen
wormlarven in de faeces die niet door
middel van anthelmintica kan worden
beïnvloed, leidt gemakkelijk tot de ver-
onderstelling dat er van een resistente
wormpopulatie sprake is. Verminderde
gevoeligheid van
Cyathostominae voor
anthelmintica is tot op heden in Neder-
land niet aangetoond. Het falen van de
behandeling moet dan ook niet aan
resistentie worden geweten, maar aan
onvoldoende larvicide activiteit van de
beschikbare anthelmintica. Het is bij-
zonder merkwaardig dat in de darm
van deze patiënten geen of slechts wei-
nig volwassen wormen worden aange-
troffen, maar daarentegen grote aan-
tallen larven in het vierde of vroeg-
vijfde ontwikkelingsstadium. G i b s o n
toonde aan dat larven van
Cyasthomi-
nae
gedurende meerdere jaren in de
wand van caecum en colon kunnen ver-
blijven (1). Ook door Ogbourne
werd een vertraging in de ontwikkeling
van
Cyasthostominae waargenomen (4,
5) die berust op inhibitie van het vierde
larvenstadium in de darmwand en moet
worden beschouwd als een aanpassing
van de parasiet aan uitwendige omstan-
digheden. Hij meent dat de ontwikke-
ling van deze rustende larven omstreeks
februari weer op gang komt waardoor
de toename van wormeieren in de faeces
gedurende de zomermaanden mede kan
worden verklaard. Bij de hier beschre-
ven vorm van strongylidose worden
echter al in november grote aantallen
larven van het vierde stadium aange-
troffen. Wellicht speelt hierbij de immu-
nologische afweer van de gastheer een
rol, maar ook seizoeninvloed of hormo-
nale regulatie kunnen als mogelijke
(mede-) oorzaak worden genoemd.
Onderzoek op dit gebied is zeer gewenst.

Aangezien anthelmintica — zelfs in
zeer hoge doses — de larven in de
darmwand onvoldoende bestrijden, zal
de behandeling van deze patiënten
voornamelijk symptomatisch moeten
zijn: tegengaan van de dehydratie,
corrigeren van zuur-base evenwicht en
electrolytenbalans (2, 7), stoppen van de
diarree en eventueel bestrijden van de
Salmonellose. Tevens moeten parasitaire
herinfecties worden voorkomen.
Het belang van preventie is vooral bij
deze patiënten overduidelijk. Voorkomen
van infectie vereist een nauwgezette,
systematische aanpak van het bedrijf.
Veel aandacht moet worden besteed aan
bedrijfshygienische maatregelen, waar-
door een optimale weide- en stalhygiëne
moet worden bereikt. Daarnaast moeten
anthelmintica worden toegediend vol-
gens een vooropgezet behandelings-
programma, dat steeds alle dieren om-
vat (6).

LITERATUUR

1. Gibson, T. E.: The effect of repeated anthelmintic treatment with phenothiazine on the
faecal egg counts of horses with some observations on the life cycle of
Trichonema spp. in
the horse. /.
of Helminthol., 27, 29, (1953).

2. Kalsbeek, H. C. en Rijnberk, A.: Vloeistoftherapie. Tijdschr. Diergeneesk., 100,
370, (1975).

-ocr page 152-

L i c h t e n f el s, J. R.: Helminths of domestic equids. Proc. Helminthol. Soc. Wash., 42,
(1975): special issue.

O g b o u r n e, C. P.: Epidemiological studies on horses infected with Nematodes of the
family
Trichonematidae (Witenberg, 1925). Int. ]. of Parasitol., 5, 667, (1975).
O g b o u rn e, C. P.: The prevalence, relative abundance and site distribution of ne-
matodes of the subfamily
Cyathostominae in horses killed in Britain. J. of Helminthol., 50,
203, (1976).

V e r b e r n e, L. R. M. en M i r c k, M. H.: Een practisch gezondheidsprogramma voor
paarden en ponies II. Preventie van parasitaire en infectiekziekten.
Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 1189, (1976).

Waterman, A.: A review of the diagnosis and treatment of fluid and electrolyte dis-
orders in the horse.
Equine vet. ]., 9, 43, (1977).

BOEKBESPREKING

RUNDVEEHOUDERIJ IN DEZE

DE ONTWIKKELING VAN DE NEDERLANDSE
EEUW

(Ministerie van Landbouw en Visserij; 332 pag., kaartjes, grafieken, foto\'s en 143 tabellen.
Prijs f 10,—, te storten op giro 552711 van de centrale kas. Ministerie van L. en V., Den
Haag, onder vermelding: boek rundveehouderij)

4.

5.

7.

Dit zeer goed uitgegeven boek is volgens het
voorwoord „ontstaan uit de behoefte in een
tijd als deze, waarin ingrijpende wijzigingen
een afscheid betekenen van de traditionele
rundveehouderij, over een overzicht van het
verleden te beschikken".

Aan dit boek is vele jaren en door verschil-
lende personen gewerkt. Van 1964-1970 door
Jkv. Ir. D. H. van Adrichem B o o-
g a e r t van het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek (I.V.O.) te Zeist. Het sluit af met
het jaar 1970. De beginjaren der hoofdstuk-
ken variëren. Wat de stamboeken betreft vangt
het aan op het eind van de vorige eeuw. Bij
de K.L pas in en na de tweede wereldoorlog.
In grote lijnen behandelt het dus deze eeuw
tot 1970.

Het boek bevat veel en overzichtelijk gerang-
schikte gegevens. De titels der hoofdstukken
geven hieromtrent reeds een indruk.
Achtereenvolgens worden behandeld: De rund-
veehouderij als bedrijfstak, melk- en vlees-
produktie, ordenende maatregelen in de land-
bouw, de omvang van de rundveestapel, de
melkproduktiecontrole, de K.L, de rundvee-
stamboeken, de fokverenigingen, het Neder-
landserundvee, mechanisatie en bedrijfsvoe-
ring, de voeding, de bestrijding van rundvee-
ziekten en overheidsbemoeiingen ten behoeve
van de rationele veehouderij. Een lijst van ge-
raadpleegde literatuur besluit het geheel.
Als dierenarts schaft men het boek waar-
schijnlijk niet aan om het hoofdstuk bestrij-
ding van rundveeziekten, hoewel het ontstaan
en de taken van het veeartsenijkundig staats-
toezicht en van de gezondheidsdiensten inte-
ressante lectuur vormen.

Belangrijker lijken me voor dierenartsen die
met grote huisdieren te maken hebben, de
gegevens uit de andere hoofdstukken. Hoe
vaak moet men niet een „verhaaltje" houden
of schrijven en zonder cijfers komt men niet
ver. Men moet verder toch ook met cliënten,
collega\'s en verwante deskundigen een ge-
sprek kunnen voeren over, om maar enkele
onderwerpen te noemen, de ontwikkeling van
de produktie (melk en vlees), de uitvoering
van de melkcontrole, doelstelling en activi-
teiten der stamboeken, kwaliteitscontrole van
veevoeders, de ontwikkeling van voorlichting,
onderwijs en onderzoek en de activiteiten van
het ontwikkelings- en saneringsfonds. Zij die
wat dicht bij huis willen blijven, vinden ook
per provincie interessante gegevens, bijv. over
fokgebieden en bloedlijnen.
Vere is het gezellig en goed om na gedane
arbeid aan de hand van duidelijke grafieken
en tabellen o.a. te zien hoe het prijsverloop is
geweest van 1930-1970, hoe de ontwikkeling
der rundveestapel en de kalvermesterij, ook
pe provincie, is geweest en welke 89 onder-
delen vroeger door het NRS bij de exterieur-
keuring van koeien werden beoordeeld. Ver-
tederd kijkt men naar een foto van 22 ambte-
nary boven de rang van 2e klerk, die, samen
met 5 anderen, in 1902 de gehele „Directie
van den Landbouw" uitmaakten.
Tenslotte. Het boek is goed en vlot geschre-
ven en het resultaat van noeste arbeid. Mijn
complimenten voor de uiteindelijke samen-
stelster.

Van harte aanbevolen. Dank zij een bijdrage
van het Fonds Nederlandse Veefokkerij is het
voor ƒ 10,— tegeef.

P. Hoekstra.

-ocr page 153-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

ENTEN TEGEN „KENNELHOEST"?

Vaccination Against Kennel-Cough?

Summary

Considering the different viruses which have been connected with kennel-cough, the desira-
bility of vaccinating dogs in the Netherlands with a parainfluenza vaccine is discussed.

Geachte redactie,

Gedurende de laatste weken bereikten
ons meerdere malen vragen, die betrek-
king hadden op de eventuele wenselijk-
heid en/of mogelijkheid van enting van
honden tegen het ziektebeeld, dat bekend
staat onder de naam „kennelhoest".
Hieronder wordt verstaan een verschei-
denheid van aandoeningen van de voor-
ste luchtwegen, die zeer besmettelijk zijn
en die gepaard gaan met een paraxymale
hoest. Het ziektebeeld wordt vooral ge-
zien wanneer grote aantallen honden in
een bepaalde ruimte bijeen wonden ge-
bracht, zoals dit gebeurt in dierklinieken,
hondenpensions, kennels en asiels. Met
name gedurende vakantieperiodes wor-
den de problemen in het algemeen ac-
tueel.

Gedurende de laatste vijftien jaren werd
een aantal virussen, uit verschillende
virusgroepen in verband gebracht met
deze aandoeningen: Het infectieuze he-
patitis virus (canine adenovirus type 1,
CAVi), canine adenovirus type 2
(CAV2), canine herpesvirus (CHV),
REOvirus typen 1, 2 en 3, parainfluenza-
virus typen 1, 2 en 3 en het influenza
Ao/Hongkong-virus (1, 3, 4, 7, 8, 11,
12). Voor géén van deze virussen is ech-
ter aangetoond dat ze zelfstandig het ge-
hele beeld van „kennelhoest" kunnen
veroorzaken.

In hoeverre de afzonderlijke virussen in
bepaalde hondepopulaties inderdaad een
rol zouden kunnen spelen, werd in ver-
schillende landen met behulp van sero-
logische onderzoekingen nagegaan (2, 5,
6, 10). Door ons werd een dergelijke
survey uitgevoerd bij meer dan 700 hon-
den in Nederland, zowel afkomstig uit
de open populatie (zoals aangeboden aan
de Kliniek voor Kleine Huisdieren en uit
particuliere kennels) als uit min of meer
gesloten populaties (zoals de kennel van
de Kliniek voor Verloskunde en de ken-
nel van het C.P.B. van TNO). De resul-
taten van dit onderzoek toonden onder
meer aan, dat antilichamen tegen CAVj,
REOi, REO2 en
REO3 vrij algemeen
(> 10%) en dat antilichamen tegen
CAV2, CHV, PIi, PI2 en
PI3 in veel
mindere mate (< 10%) bij onze honden
voorkomen (9). Van een vaccinatie te-
gen, „kennelhoest" zal men slechts goede
resultaten verwachten, wanneer op zijn
minst de meest frequent aangetoonde ver-
wekkers in het vaccin vertegenwoordigd
zijn. Daarbij komt, dat ook de wijze van
toediening van het vaccin belangrijk kan
zijn. Zo werd aangetoond, dat honden
die op de gebruikelijke wijze gevacci-
neerd zijn tegen CAVj en een solide
immuniteit bezitten tegen een i.v. challen-
ge, nog optimaal gevoelig kunnen zijn
voor respiratoire infecties met dit virus
(13).

In dit licht zal het duidelijk zijn dat een
subcutane of intramusculaire enting met
een aangepast parainfluenzavirus, waar-
op de meeste vragen die ons bereikten
gericht waren, slechts zal beschermen te-
gen een infectie met een parainfluenza-
virus; zoals gezegd is de etiologische ex-
clusieve rol daarvan voor „kennelhoest"

-ocr page 154-

niet bewezen en komen antlichamen te- Dat op dit ogenblik door bepaalde asiels

gen dit virus in de Nederlandse honde- in Nederland een enting met een derge-

populatie betrekkelijk zelden voor, het- lijk vaccin tegen „kennelhoest" wordt

geen ook niet wijst op een belangrijke rol verlangd voordat de hond wordt opgeno-
van dit virus voor „kennelhoest" in ons men, lijkt ons niet op zijn plaats,
land.
A. D. M. E. Osterhaus1)

LITERATUUR

L B i b r a c k, B.: Die Bedeutung von Virusinfektionen beim Welpensterben und beim
Zwingerhusten.
Kleintier praxis, 19, 223, (1974).

2. B i b r a c k, B., A c k e r m a n, U. und B e n a r y. F.: Serologische Untersuchungen über
das Vorkommen von Virusinfektionen bei gesunden und an Zwingerhusten erkrankten
Hunden.
Zbl. Vet. Med. B, 22, 265, (1975).

3. B i n n, L. N., E d d y, G. A., L a z a r, E. G., H e 1 m s, J. and M u r n a n e, T.: Viruses
recovered from laboratory dogs with respiratory disease.
Proc. Soe. exp. Biol. Med., 126,
140, (1967).

4. Binn, L. N., L a z a r, E. C., R o g u 1, M., S h e p 1 e r, V. M., Swango, L. J.,
C lay poole, T., Hubbard, D. W., Asbi 11, S. G. and A 1 e x a n d e r, A. D.:
Upper respiratory disease in military dogs: bacterial, mycoplasma and viral studies.
Am.
]. vet. Res.,
29, 1809, (1968).

5. B i n n, L. N., L a z a r, E. C., Helms, J. and Cross, R. E.: Viral antibody patterns
in laboratory dogs with respiratory disease.
Am. ]. vet. Res., 31, 679, (1970).

6. Fulton, R. W., Ott, R. L., D u e n w a 1 d, J. C. and G o r h a m, J. R.: Serum anti-
bodies against canine respiratory viruses: Prevalence among dogs of eastern Washington.
Am. J. vet. Res., 35, 853, (1974).

7. Niki tin, T., Cohen, D., Todd, J. D. and Lief, F. S.: Epidemiological studies
of A/Hong Kong/68 virus infection in dogs.
Bull. Wld. Health Org., 47, 471, (1972).

8. O s t e r h a u s, A. D. M. E.: Virale respiratoire aandoeningen bij de hond. Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 70, (1974).

9. O s t e r h a u s, A. D. M. E., B e r h u i s-d e V r i e s, J. and Steur, K.: Antiviral anti-
bodies in dogs in the Netherlands.
Zbl. Vet. Med. B., 24, 123, (1977).

10.. Paulsen, J., G ö s s 1 e r, R. und Heinemann, W.: Über das Vorkommen von
Antikörpern gegen Viren der Paramyxogruppe sowie gegen Echoviren bei Hunden.
Fort-
schritte der Vet. Med.,
179. Kongressbericht, 131-135, (1972).

11. R o m V ä r y, J., R Ó z s a, J. and F a r k a s, E.: Infection of dogs and cats with the Hong
Kong influenza A (H:iN2) virus during an epidemic period in Hungary.
Acta Vet. Buda-
pest 1976,
25, 255, (1975).

12. Wright, N. G., Thompson, H., Corn well, H. J. C. and Taylor, D.: Canine
respiratory virus infections.
J. small Anim. Pract., 15, 27, (1974).

13. Wright, N. G.: Recent advances in canine virus disease. J. small Anim. Pract., 14,
241, (1973).

-ocr page 155-

VETERINAIR JOURNAAL

Haemophilus parahaemolyticus (H.P.)
komt in Noord-Brabant vrij veelvuldig
voor als veroorzaker van een ernstige
acuut verlopende longaandoening.

Bij jonge biggen is het ziektebeeld reeds
langer bekend, in 1973 echter, werd de
ziekte in Noord-Brabant voor het eerst
op mestbedrijven vastgesteld. In 1975
waren er op de Gezondheidsdienst in
Boxtel, 46 positieve bevindingen van 38
bedrijven en in 1976 73 afkomstig van
54 bedrijven.

In de eerste twee maanden van 1977
gunstige klimaatsomstandigheden en
overbezetting gelden als praedisponeren-
de factoren en zijn vaak bepalend voor
de economische schade.
Seizoeninvloeden blijken ook een rol te
spelen.

Het totaal aantal H.F.-inzendingen op
onze sectiekamer in de jaren 1973 tot en
met 1976 gaf per maand het volgende
beeld te zien:

Haemophilus parahaemolyticus-infectie bij varkens

Vereweg de meeste uitval treedt op in de
eerste helft van de mestpriode.
Het voorkomen van andere ziekten, on-

Maand

Inzendingen 1973 t/m 1976

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
10 19 19 14 9 4 3 — 7 14 15 17

waren er reeds 24 positieve inzendingen
van 21 bedrijven.

Ongeveer 65% van de gevallen is mo-
menteel afkomstig van mestbedrijven.

Symptomen

Na een incubatietijd van ± 24 uur kun-
nen de volgende symptomen waargeno-
men worden: zeer hoge temperaturen,
anorexie, benauwdheid; de dieren zitten
vaak als een hond.

Soms is het verloop van de ziekte zo snel
dat het varken dood wordt aangetroffen
zonder dat door de eigenaar ziektesymp-
tomen zijn waargenomen.
Opvallend hierbij is in vele gevallen het
sereus-bloederige vocht dat uit de neus-
gaten loopt (vooral na de dood).

Verloop

- - Op fokbedrijven zien we meestal een

mild verloop met weinig sterfte die
\\aak beperkt blijft tot een of enkele
tomen.

— Op mestbedrijven kan de ziekte een
ernstig verloop hebben met vrij veel
sterfte (tot 8%).

Ook blijft de ziekte daar gedurende veel
langere tijd sterfte veroorzaken dan op
de fokbedrijven.

Negen van de 30 mestbedrijven die in
1976 sectiemateriaal inzonden hadden
dit ook reeds in 1975 gedaan.

De frequentie van voorkomen blijkt in
de zomermaanden duidelijk het laagst te
zijn.

Therapie

Door het zeer snelle verloop van de ziek-
te kan men bij klinisch zieke dieren vaak
geen effective therapie meer instellen.
Voor zover nog mogelijk dienen de die-
ren twee dagen achtereen geïnjiceerd te
worden, eventueel gevolgd door een kuur
met medicijnen door het voer gemengd.
Het antibiogram van
H. parahaemolyti-
cus
geeft in bijna alle gevallen een goede
gevoeligheid te zien voor Ampicilline, pe-
nicilline-streptomycine en chlooramphe-
nicol. Voor tetracycline is dit ruim 50%
en in slechts 15% van de gevallen is de
kiem gevoelig voor sulphadimidine Na.
De ziekte blijft echter vaak „hangen"
op het bedrijf en kan later weer regel-
matig opflikkeren. In dergelijke gevallen
is het vaak raadzaam om eerst de gehele
stal leeg te mesten alvorens er weer nieu-
we dieren worden opgelegd.
Het verbeteren van het stalklimaat is een
essentieel onderdeel van de veterinaire
begeleiding van een varkensmestbedrijf
met een H.F.-infectie.

{Gezondheidsdienst voor

Dieren in Noord-Brabant)

-ocr page 156-

Botulisme bij runderen

Op een ligboxenstal van ± 70 runderen
trad bij een koe plotseling verlamming
van de achterbenen op, er kwam geen
faeces (posteriorparalyse), de eetlust was
gering. De koe nam regelmatig de zgn.
hondezit aan en is drie dagen later in
nood geslacht. Inmiddels bleek een
tweede koe na een dag met de kop heen
en weer geslagen te hebben (laesies aan
de oren tengevolge) het beeld van poste-
riorparalyse te vertonen. Bij dit dier ont-
stonden ook slikbezwaren, waarna ze in
nood geslacht werd.
Eén pink (de pinken en koeien werden
gescheiden gehouden) vertoonde ook de
symptomen van bulbairparalyse: slik-
bezwaren en speekselen. Dit dier heeft
twee dagen lang met de achterbenen
wijdbeens gestaan en verplaatste zich
vrijwel niet. Ook dit dier is opgeruimd.
De dag daarna is een koe met posterior-
verlamming opgeruimd; dit rund kon
nog wel drinken. Hierna zijn nog twee
runderen (een koe en een pink) ziek ge-
worden onder symptomen van wijdbeens
staan met de achterbenen, gemakkelijk
omvallen, somnolentie, traag eten, slecht
willen drinken, obstipatie.
Deze twee runderen zijn spontaan gelei-
delijk opgeknapt na resp. 10-14 dagen.
Het ziekteproces speelde zich af in 2-3
dagen. Hierna zijn geen dieren meer ziek
geworden.

In het bloedserum van alle aangetaste
dieren (behalve het eerste rund) gelukte
het ons botulinumtoxinen aan te tonen.
Deze toxinen behoorden tot het type C
(C.D.I., afd. Rotterdam).
Alle runderen werden gevoerd met gras-
silage en silage van gehakselde mai\'s,
welke voor de helft van eigen bodem
kwam en voor de andere helft uit West-
Duitsland was geïmporteerd. Alleen de
koeien kregen hiernaast ook nog bier-
bostel, welke 14 dagen voor het uitbre-
ken van botulisme uit België was betrok-
ken. Het gelukte niet in deze voedermid-
delen het botulinumtoxine en
Cl. botu-
linum
aan te tonen. Daar zowel pinken
als koeien aangetast zijn, kwamen gras-
en maïssilage als eventuele besmettings-
bron in aanmerking. In deze silages zijn
geen cadavers aangetroffen. De gras-
silage is gemaakt van een laaggelegen
stuk land, waarop het water in plassen
bleef staan. Regelmatig vertoefden een-
den in dit land.

Misschien is dit de bron van infectie ge-
weest. Vaststaat, dat slechts een klein
bepaald deel van het voer toxinen hou-
dend moet zijn geweest, daar slechts 6
dieren aangetast zijn in een kort tijds-
bestek en bij onze komst het toen aan-
wezige voer vrij was van botulinum-
toxinen.

(R. G. Dijkstra en Tj. Jorna;

Gezondheidsdienst voor

Dieren in Friesland)

-ocr page 157-

REFERATEN1)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Algemeen

IS KOEPOKKEN (COWPOX) EEN FOUTIEVE BENAMING?

Bax by, D.: Is cowpox misnamed? A review of 10 human cases. British Medical Journal, 1,
1379-1381, (1977).

Dit artikel beschrijft 10 humane gevallen van
een cowpox-infectie in Engeland tijdens de
periode 1965-1976. In drie gevallen betrof de
besmetting boeren die geïnfecteerd waren
door één of meer aangetaste koeien, maar in
zeven gevallen kon contact met vee niet wor-
den achterhaald ofschoon deze mensen wel
woonachtig waren in een landbouwgebied of
een dergelijk gebied hadden bezocht. Boven-
dien waren geen recente cowpox-infecties bij
koeien in de leefomgeving van deze mensen
waargenomen. In een aantal gevallen heeft
men serum van koeien, in de directe omge-
ving van de geïnfecteerde mensen, onder-
zocht op virusneutraliserende en haemaggluti-
natie-remmende antilichamen.
Eén van de 1076 onderzochte dieren had in
de virusneutralisatietest een titer van 1/90, de
rest was negatief evenals de HAR-test, terwijl
de geïnfecteerde koeien een titer hadden van
1/1000 resp. 1/32-1/64 (HAR).
Uit dit serologisch onderzoek concludeert de
auteur dat cowpox niet enzoötisch voorkomt
in Engeland in tegenstelling tot bovine herpes
mammilitis en paravaccinia.
De typische cowpox-laesies waren bij 6 van
de 10 geïnfecteerde mensen beperkt tot de
hand, 3 tot het gezicht en 1 zowel hand als
gezicht.

Begeleidende verschijnselen waren meestal lo-
kaal oedeem, lymphadenitis en koorts. In één
geval was een cellulitis aanwezig. Vier pa-
tiënten moesten, variërend van 7-24 dagen, in
het ziekenhuis worden opgenomen. Opvallend
was dat met uitzondering van één patiënt,
die alleen op jeugdige leeftijd was gevacci-
neerd, niemand een pokken-vaccinatie had
ondergaan. De auteur leidt uit het feit dat
7 mensen niet in contact waren geweest met
koeien alsmede uit het niet-enzoötisch voor-
komen van cowpox af, dat koeien niet de na-
tuurlijke gastheer noch reservoir zijn, maar
geïnfecteerd worden vanuit een reservoir en
de mens ook uit dit reservoir of via besmette
koeien.

Als reservoir wordt gedacht aan kleine, in
het wild levende, zoogdieren, mede gezien het
feit dat in Rusland een epizoötie is uitgebro-
ken onder Felidae veroorzaakt door een virus
dat nauw verwant is aan cowpox en enzoö-
tisch blijkt voor te komen bij wilde gerbils.

H. A. Solleveld.

Bacteriologie

MENINGITIS TEN GEVOLGE VAN H. INFLUENZAE TYPE E

Buck, L. L. and Douglas, G. W.: Meningitis due to Haemophilus influenzae Type e. J.
Clin. Microbiol.,
4, 381, (1976).

Haemophilus influenza type b wordt in ca.
95% geïsoleerd uit ernstige gevallen van
infecties met dit micro-organisme in jonge
individuen. Er zijn slechts sporadische mel-
dingen van ernstige infecties met serotype e
(septische arthritis, pneumonie, meningitis).
De auteurs isoleerden serotype e uit de

Liguor cerebrospinalis en het bloed van een
8 maanden oude baby met meningitis.
De patiënt werd behandeld met ampicilline
en chloramphenicol.

Na een gevoeligheidstest werd de behande-
ling met ampicilline met succes voortgezet.

H. Mol.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 158-

Cavia\'s vertoonden reeds 24 uur na het toe-
dienen van 60 mgr Lincomycine per kg lich.
gew. een sterke toename van epitheelproduc-
tie in de galblaas. Na 48 uur u\'as er al een
neerslag van kalk en bilirubine gevormd. Op
de 8e dag waren er, na 6 doses Lincomycine,
degeneratieve veranderingen aan het epitheel
van de galblaas te zien. Dan traden ook ont-
stekingen op. Na 9 weken vertoonden dieren
die 7 maal Lincomycine hadden gekregen,
reeds vele galstenen.

De auteur is van mening dat Lincomycine —
naast een schadelijke invloed op de darm-
mucosa door verstoring van de darmflora —
een directe toxische invloed heeft op het epi-
tijeel van de galblaas.

P. Zwart.

Cavia

GALSTENEN BIJ CAVIA\'S DOOR LINCOMYCINE

S c O 11, A. J.: Lincomycin-induced cholecystitis and gallstones in guinea pigs. Gastroenterol.,
71, 814-820, (1976).

Kip

IMMUNOSUPPRESSIE DOOR GUMBOROZIEKTE

Staples, W. S. and Botero, P. D.: The immunosuppressive effect of infectious bursal
disease. Proc. 25th Western Poultry Conf., 8-11 mrt 1976, Davis, p. 36-37.

LB.D. (Gumboro ziekte) is vaak alleen of in
combinatie met andere oorzaken betrokken in
de zgn. „mestkuiken catastrofes". Kuikens
van I.B.D.-immune ouderdieren vertoonden
deze problemen niet of veel minder. Ernstige
uitbraken van variabele aard, o.a. Inclusion
Body Hepatitis, gangraeneuze dermatitis en
haemorrhagisch syndroom wijzen op gevoe-
ligheid van de koppel en onvoldoende anti-
lichaamvorming, wat in veel gevallen op een
besmetting met inf. bursal disease-(I.B.D.)-
virus berust.

Met toenemende leeftijd zijn hennen niet
meer door het drinkwater te enten tegen
LB.D. in de gewone dosering. Daarvoor is
een 60-voudige dosis nodig (op 18 mnd leef-
tijd). Oogdruppel-enting met een 4-voudige
dosis had eveneens een goede uitwerking.
Faragher en anderen (1972 en 1974)
vermeldden immuunsuppressief effect van
LB.D. op Ncd-vaccinatie.

LB.D.-virus vernietigt de stamcellen in de
bursa, waaruit de B-lymfocyten moeten ont-
staan, welke zorgen voor de vorming van
humorale afweerstoffen. Heeft het kuiken
echter maternale antistoffen tegen LB.D.,
dan slaat een eventuele I.B.D.-besmetting
niet of vertraagd aan, zodat — zelfs al vindt
er destructie van bursa-cellen plaats — ande-
re lymfoïde weefsels in thymus, milt en been-
merg de vorming van T- en B-cellen hebben
overgenomen en er slechts een korte immuno-
suppressie op kan treden.

Immvmisatie van de foktomen tegen LB.D.
blijkt een belangrijk economisch voordeel op
te leveren voor de nakomelingen (vooral
mestkuikens!). LB.D. geeft géén verticale
transmissie.

Goed gebouwde hokken met cementvloer zijn
goed te ontsmetten en van LB.D.-virus te
ontdoen.

De agargelprecipitatie-test toont antistoffen
tegen LB.D. aan, maar dit is géén kwantita-
tieve bepaling.

W. J. Roepke.

GUMBORO-VACCINATIE

Rosenberger, J. K., Gelb, J. and K r a u s s, W. C.: Early exposure to infectious bur-
sal agent and its effect on the immune response of young chickens. Proc. 25th Western Po.
Dis. Conf., mrt 1976, Davis, Calif., p. 38-41.

Gumboro virus (infectious bursal agent of
LB.A.) vernietigt lymfoïde cellen in de bursa
fabricii, maar ook in de milt, de coecale
tonsillen en de thymus. Parentale afweerstof-
fen tegen I.B.A. bij het kuiken verhinderen
dit nadelige effect van het virus tot op een
leeftijd van 3 weken. Bij kuikens zonder
parentale afweerstoffen tegen I.B.A. worden
na besmetting met I.B.A. op jonge leeftijd
de bursa en andere lymfoïde weefsels bescha-
digd, waardoor de vorming van antilichamen
tegen diverse antigenen wordt onderdrukt.
Schrijvers vermelden de resultaten van een
uitgebreid onderzoek bij mestkuikens in Del-
marva, maar het verband tussen het optreden
van I.B.H. (inclusion body hepatitis), aplas-
tische anaemie en gangraeneuze dermatitis
met het ontbreken van maternale afweer-

-ocr page 159-

stoffen tegen I.B.A. bij de kuikens. Hieruit
blijkt, dat het genoemde problemencomplex
speciaal voor komt bij voor I.B.A. gevoelige
kuikens.

Bij de nakomelingen van I.B.A. negatieve
moederdieren bleken vooral op de leeftijd
van 4-8 weken aanzienlijk meer problemen
op te treden met een sterfte van 7,01 tot
13,63%. Bij kuikens van geïmmuniseerde
moederdieren varieerden de verliezen van
0,85 tot 4,9%.

I.B.A. besmetting van gevoelige kuikens op
jonge leeftijd gaf verminderde antistofvor-
ming bij erop volgende Ned- en I.L.T.-vacci-
natie en onvoldoende bescherming tegen deze
ziekten bij challenge.

Bij de inf. bronchitis-vaccinatie werd echter
géén nadelige invloed van een I.B.A.-besmet-
ting gevonden (met de gebruikte methodie-
ken).

W. }. Roepke.

Oncologie

TUMOREN VAN DE NEUS EN PARANASALE SINUSSEN BIJ HUISDIEREN

M a d e w e 11, B. R., Priester, W. A., G i 1 e t t e, E. L. and Snyder, S. P.: Neoplasms
of the nasal passages and paranasal sinuses in domesticated animals as reported by 13 vete-
rinary colleges.
Am. J. Vet. Res., 37, 851-857, (1976).

Besproken wordt voorkomen, gedrag en be-
handeling van 300 tumoren in de neus en
aangrenzende sinussen bij hond, kat en
paard.

De tumoren bleken het meest frequent
(239x) voor te komen voornamelijk in de
neus bij de hond en meestal (80%) van
maligne type te zijn. Vooral carcinomen en
sarcomen kwamen in de neus voor, in de bij-
holten voornamelijk carcinomen.
Bij de kat (35x) werden praktisch alleen
neustumoren (91%), overwegend van carci-
nomateuse aard, waargenomen.
Bij paarden (22x) werden zowel in de neus
als bijholten maligne (68%) en benigne
(32%) tumoren waargenomen.
Het vrij veelvuldig voorkomen van plaveisel-
celcarcinomen in gebieden waar het normale

epitheel niet meerlagig is, duidt erop dat er
een plaveiselcelmetaplasie als tussenstadium
optreedt.

De tumoren werden vooral bij oudere hon-
den, katten en paarden gevonden. Bij de
hond werd in tegenstelling tot een vroegere
bevinding geen relatie tussen de lengte van
de neus en het tumorrisico gevonden. Bij de
kat werd gevonden dat mannelijke dieren een
grotere kans lopen dan vrouwelijke dieren.
De klinische en röntgenologische differentia-
tie tussen tumor en ontsteking kan zeer moei-
lijk zijn vooral in het begin en een biopsie
is aan te bevelen.

De tumoren lenen zich slecht voor behande-
hng. Dit geldt zowel voor chirurgie als voor
radiologie.

W. Misdorp.

Proefdieren

INVLOED VAN DE EUTHANASIE-METHODE BIJ DIEREXPERIMENTEN

F e 1 d m a n, D. B. and Gupta, B. N.: Histopathologic changes in laboratory animals result-
ting from various methods of euthanasia.
Laboratory Animal Science, 26, 218-221, (1976).

De histopathologische veranderingen die ten
gevolge van de euthanasie bij proefdieren op-
treden zijn sterk afhankelijk van de methode
van euthanasie die wordt toegepast.
In dit artikel worden enkele methoden bij
muizen, ratten, cavia\'s en konijnen vergele-
ken ten aanzien van de consequenties voor
verschillende weefsels.

De besproken methoden van euthanasie zijn
voor muizen decapitatie, cervicale dislocatie,
koolzuurgas, methoxyflurane en natriumpen-
tobarbital en voor de andere dieren dezelfde
methoden maar zonder de cervicale dislocatie
die alleen bij muizen toepasbaar is.
Bovendien is de methode van intracardiale
toediening van verschillende concentraties
pentobarbital in de rechter of in de linker
harthelft bij cavia\'s en ratten bestudeerd.
De lesies veroorzaakt door een bepaalde
methode van euthanasie kwamen bij alle be-
treffende diersoorten voor. Elke methode be-
ïnvloedde het longweefsel maar dit wisselde
sterk van af een milde stuwing tot uitgebreid
oedeem toe. De koolzuurgasmcthode en de
intraperitoneale toediening met een gecon-
centreerde oplossing van pentobarbital geven
de minste veranderingen aan de longen. Voor
de bestudering van de buikorganen decapi-
tatie bij muizen, ratten en cavia\'s, cervicale
dislocatie bij muizen en koolzuurgas en in-
tracardiale injectie van pentobarbital bij alle
onderzochte dieren.

M. J. Dobbelaar.

-ocr page 160-

Een viertal virussen ECBO, HCC (Hepatitis
Contagiosa Canis), Newcastle Disease en
Variola werd bekeken op stabiliteit op de
volgende gronden: verbandmateriaal, hout,
eischaal en cementplaat.

De invloed van natmaken en weer laten op-
drogen had op de cementplaat zo\'n effect dat
alle vier de virussen praktisch verdwenen. Dit
medium werd dan ook uitgesloten van de des-
infectieproeven, omdat er geen reden voor
desinfectie meer was.

Hout was een zo moeilijke drager dat er na
natmaken en weer drogen nog praktisch al
het virus geïsoleerd kon worden.
Onderzocht werd de werking van de volgende

desinfectantia: 2% natronloog, chloramine
T 2%, Formaline 2%, fenol 2% en een
Jodiumverbinding 2%.

Uit deze groep was het natronloog in staat de
vier virussen op de 3 dragers tot beneden de
aantoonbaarheidsgrens te inactiveren. Chlora-
mine T was hiertoe met uitzondering van het
ECBO virus op hout toe in staat. Ook For-
maline had een behoorlijk desinfecterende
werking, behalve het ECBO virus dat onaan-
getast werd gelaten. Geen verschil werd ge-
vonden tussen een inwerkingsduur van 1 of 2
uur. Jodiumverbindingen zijn weinig ge-
schikt.

P. C. van der Valk.

Varken

WERKING VAN DESINFECTANTIA EN INVLOED VAN ONTSMETTINGSMETHODE
OP VERSCHILLENDE VIRUSSEN OP VERSCHILLENDE MATERIALEN

M a h n e 1, H. und Kunz, W.: Eignung von Kiemträgern zur Prüfung von Desinfections-
mitteln gegenüber Virusarten.
Bcrl. Münch. Tierärztl. Wschr., 89, 138-141 und 149-151,
(1977).

MEDICAMENTATIE EN IMMUNITEIT TEGEN VARKENSDYSENTERIE

Lee, C. H., Olson, L. D. and R o d a b a u g h, D. E.: Influence of Medication on Deve-
lopment of Serum Antibody to Swine Dysentery as Detected with Indirect Fluorescent Anti-
body Method.
Am. J. Vet. Ret., 37, 1159-1163, (1976).

\\ 19 Varkens werden oraal besmet met 20
gram stuk gesneden colonmateriaal van
varkens lijdende aan varkens dysenterie.
99 Varkens werden in 6 groepen met ver-
schillende medicijnen behandeld.
Twintig dieren werden als controle-dieren
niet behandeld.

Met behulp van een immuno-fluorescentie-
test werden de sera onderzocht op antilicha-
men tegen de grote spirochaet en werden
vergeleken met de bekende positieve sera van
de genezen, niet behandelde controle-groep.
Er bestond een omgekeerd verband tussen de
werkzaamheid van het geneesmiddel en de
antistof-titer in het bloed.
De effectievere medicijnen en de hogere dose-
ringen resulteerden in lagere serumtiters.

THROMBOCYTOPENIA PURPURA

H ä n i, H.: Thrombozytopenische Purpura bei Saugferkeln aus 3 Würfen der gleichen Eltern-
tiere.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 118, 347, (1976).

Diarree scheen noodzakelijk te zijn voor het
ontstaan van de serumtiters.
De hoogste titers waren van varkens die 1 of
meer dagen een haemorrhagische diarree
hadden gehad.

Slechts enkele dieren met diarree hadden
geen serumtiters en een paar varkens hadden
wel een titer doch geen diarree gehad.
Varkens die een titer ontwikkeld hadden,
waren beter immuun tegen een herinfectie.
Speciaal de medicijnen die in een hogere
concentratie werden gegeven, genazen de
diarree of voorkwamen het ontstaan van
diarree.

Voor het ontstaan van een immuniteit moeten
de varkens echter diarree gehad hebben.

W. A. Hunneman.

Uit drie achtereenvolgende tomen van de-
zelfde zeug beer combinatie werden geston.\'en
biggen postmortaal onderzocht. Uit de eerste
worp betrof het een big van 10 dagen, die
als enige vanaf de vierde dag bloedingen had
vertoond.

Uit alle organen werd Pasteurella haemoly-
tica
geïsoleerd en de diagnose P. haernolytica
sepsis werd gesteld. In de tweede worp ver-
toonden verscheidene biggen vanaf de vierde
levensdag huidbloedingen en jeuk. Een big
van 7 dagen en één van 3 weker werden ge-
seceerd. Bij de eerste big werd na bacterio-
logisch onderzoek de diagnose
E. coli sepsis
gesteld en bij de tweede moerbeihartziekte.
De derde worp was te groot en mkele biggen

-ocr page 161-

werden overgelegd naar een andere zeug.
Deze bleven gezond doch de bij het moeder-
dier achtergebleven biggen werden alle ziek.
Eén big werd postmortaal onderzocht. Bij
alle 4 geseceerde biggen werd een ernstige
anaemie en een lichte icterus vastgesteld.
Verder vertoonden ze multipele bloedingen
in huid, subcutis, spieren, nieren, blaas, hart,
onder de serosae van de maagdarmtractus en
gemarmerde lymfklieren, benevens long-
oedeem, hydrothorax en hydrocard. Bij de
derde toom werd aan thrombocytopenia pur-
pura gedacht mede gezien de typische anam-
nese.

Bij thrombocytopenia purpura vormt de zeug
antilichamen tegen thrombocyten van de

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN SNELLE METHODE VOOR HET AANTONEN VAN ESCHERICHIA COLI TYPE
I IN LEVENSMIDDELEN

Käferstein, K., R a s s a i. A., Schulz, H.; Ein verkürztes Nachweisverfahren zur Iso-
lierung von
Escherichia coli Type I aus Lebensmitteln. Zbl. Bakt. Hyg., I Abt. Orig. B., 161,
540-544, (1976).

biggen na herhaalde drachtigheid van de-
zelfde (of een nauw verwante) beer met anti-
genetisch verschillende thrombocyten. Via
het colostrum bereiken deze antilichamen de
biggen, die daarop een thrombocytopenie en
daardoor een verhoogde bloedingsneiging
krijgen. Na 2 a 3 dagen gaat het aantal
thrombocyten weer stijgen om na de tweede
levensweek opnieuw te gaan dalen, waar-
schijnlijk ten gevolge van onvoldoende aan-
maak door megacaryocyten uit het beenmerg.
Naast thrombocytopenie vertonen deze big-
gen ook leucopenie, waardoor gemakkelijk
septicaemieën kunnen ontstaan.

jy. Wouda

Sinds lange tijd tracht men een snelle, stan-
daardiseerbare, reproduceerbare, tijd- en
kostenbesparende isolatiemethode voor
Esche-
richia coli
type I te ontwikkelen.
Escherichia coli kan namelijk aangerekend
worden als een belangrijke hygiënische para-
meter in de levensmiddelen-microbiologie
(directe of indirecte contaminatie met faeca-
liën van menselijke en dierlijke herkomst).
Diverse publikaties zijn reeds verschenen over
snel-testen voor het aantonen van
Escherichia
coli
in verschillende levensmiddelen.
Mackenzie
et al. beschrijven reeds in
1948 een methode waarop de I.S.O.-normen
gebaseerd zijn. Mossel
et al. stellen daar-
bij een voorafgaande resuscitatieperiode voor.
De benodigde tijd bij liet gebruik van de
l.S.O.-methode bedraagt 2-4 dagen. Bij de
door Mo s s e 1 aanbevolen methode minstens
3 en hoogstens 4 dagen.

Schrijvers menen nu een nieuwe methode
ontwikkeld te hebben, waardoor vooral tijd
wordt bespaard.

Methodiek

Het te onderzoeken materiaal wordt in een
resuscitatiemedium (CASO-bouillon, Merck
Art. nr. 5459) gebracht in een I/IO verdun-
ning en bij 24 ± 3°C, 4-6 uur, onder her-
haaldelijk schudden (beluchten) bebroed.
Aan het einde van deze resuscitatieperiode
wordt het mengsel in 2 buizen overgebracht
en wel in een buis dubbelgeconcentreerde
briljant-groen-gal-lactose-bouillon (met Dur-
ham-buis) en in een buis dubbelgeconcen-
treerde trypton-water. Beide media worden
bebroed in een waterbad (44 ± 0,1 °C, 24
uur).

Het Escherichia eo/i\'-onderzoek is positief,
indien gas gevormd is en lactose-omzetting
heeft plaatsgevonden.

Wanneer géén gas gevormd, maar de bril-
jantgroen-gal-lactose-bouillon wel troebel is
volgt nogmaals een bebroeding van 18-24 uur
bij dezelfde temperatuur.
Hierna volgt de definitieve aflezing.
Binnen 2 dagen is er dus een definitief oor-
deel te geven.

Auteurs onderzochten 114 monsters (50 x
vlees, 30 x consumptie-ijs, 34 x vleessalade).
Hun methoden werd vergeleken met de
I.S.O.-methode, met dien verstande, dat de
I.S.O.-methode werd aangepast door een
vergelijkbare resuscitatieperiode.
In 61 monsters (50 x vlees, 2 x consumptie-
ijs, 9 x vleessalade) werd
Escherichia coli
aangetoond. (Het bewijs voor Escherichia
coli
werd gecontroleerd met de I.M.Vi.G.-
test en HaS- en Lysinedecarboxylase omzet-
ting).

Van 20 monsters waren de resultaten van de
gemodificeerde I.S.O.-methode identiek met
de verkorte methode.

Bij 12 monsters gaf de gemodificeerde
I.S.O.-methode een beter resultaat, 29 maal
was het resultaat van de verkorte methode
beter.

Statistische berekeningen wezen uit dat de
„verkorte methode" significant beter is.

F. W. de Pijper.

-ocr page 162-

Uit een onlangs gehouden onderzoek is ge-
bleken dat in specerijen vaak
B. cereus kon
worden geïsoleerd. Daar
B. cereus nog al
eens de oorzaak is geweest van een voedsel-
vergiftiging bij de mens, met name in
Hongarije, was dit voor de auteurs aanlei-
ding om eens na te gaan in welke mate en
hoeveelheid
B. cereus in specerijen voorkomt.
Daar\\oor werden van 16 verschillende plaat-
sen (militaire bases) 110 verschillende soor-
ten monsters genomen en onderzocht op de
gebruikelijke kiemtelmethode alleen op ei-
dooier-polymixyne medium volgens Kim en
Goepfert (K.G. agar) i.v.m. de vrij karakte-
ristieke groei van
B. cereus op deze platen.
Daar K.G. agar geen selectief medium is
waar alleen
B. cereus opgroeit was verder
biochemisch en microscopisch onderzoek
noodzakelijk om fouten uit te sluiten. Het
resultaat was dat in 53% van alle monsters
B. cereus kon worden aangetoond met een
kiemgetal variërende van 50-8500 kiemen/
gram. Van deze positieve bevindingen bleek
ook nog dat 80-90% deze toxinogene huid-
reacties bij het konijn veroorzaakte indien
die s.c. werden ingespoten.
Uit dit onderzoek komt duidelijk naar voren
dat enige voorzichtigheid is geboden en voor-
lichting is gewenst bij het gebruik van spece-
rijen, vooral in die gevallen dat de specerijen
niet goed tijdens de bereiding worden verhit
en pas later worden toegevoegd.
Het z.g.n. lang warm houden of bewaren bij
een te hoge temperatuur van dergelijke ge-
kruide produkten kan dan ook snel tot een
enorme vermeerdering leiden van
B. cereus,
met alle noodlottige gevolgen van dien.

R. Venker.

HET VOORKOMEN VAN BACILLUS CEREUS IN SPECERIJEN

Powers, E. M., L a 11, Th. G., Brown, T.: Incidence and Levels of Bacillus certus in
Processed Spices.
J. Milk Food TechnoL, 39, 668, (1976).

Ziekten van het Kleine Huisdier

PARODONTITIS EN PARODONTOSE BIJ DE HOND

Bundgaard, A.: Om moderne parodontale behandlingsmetoder hos hund.
Tidsskr., 60, (7), 300-305, (1977).

Dansk Vet.

In dit overzicht worden de parodontale ziek-
ten bij de hond behandeld.
De anatomie van de gingiva en het ontstaan
van tandsteen wordt voorafgaand kort be-
sproken.

De parodontitis wordt veroorzaakt doordat het
lichaam reageert met een onsteking op de
aanwezigheid van bacteriën in de plaque en
het tandsteen, speciaal daar waar tand en
gingiva aan elkaar grenzen (de Sulcus gingi-
va). De ontsteking brengt bloedingen en los-
laten van het slijmvlies met zich mee. Hier-
door ontstaat uit de natuurlijke sulcus een
zak die steeds dieper wordt. De ontsteking
kan zich uitbreiden tot het tandbeen en het
botweefsel. „Als men weet welke schade, in
de vorm van ontsteking — parodontitis — èn
losse tanden, een slechte mondhygiëne met
zich meebrengt, zal het niet langer „hyste-
risch" zijn om tanden poetsen bij honden aan
te bevelen", aldus schrijver.
Parodontose is een degeneratief - dystrofisch
proces in het parodontiet, waar%an de oor-
zaak onbekend is. Men ziet een plotseling los-
laten van de tanden — speciaal de voortan-
den. Men kan ze bewegen en sommige vallen
uit. Dezelfde lokale behandeling als bij paro-
dontitis wordt aanbevolen.

Deze behandeling bestaat uit een betere
mondhygiëne, verwijderen van tandsteen,
tandhalsregulatie en parodontale-chirurgische
ingrepen. Bij purulente ontstekingen wordt de
behandeling ondersteund met Rovamycine®
tabletten. Lokaal kan men ook Chlorhexidine
gebruiken (kan verkleuringen van de tanden
geven).

Voordat overgegaan wordt tot een chirur-
gische ingreep, wordt de eigenaar aangeraden
3 weken lang tanden te poetsen bij de hond.
Lukt dit niet dan is de operatie zonde van
tijd en geld het succes blijft uit en de
eigenaar blijft ontevreden.
De twee operatietechnieken behelzen in het
kort:

1) Een externe gingivectomie waarbij de
gingiva onder een hoek van 45° boven de
ontstane zakvorming wordt afgesneden.

2) een „lap"operatie met interne gingivec-
tomie. Hierbij wordt een lap losgemaakt over
de tanden. De tanden hieronder worden
schoongemaakt. Van binnen uit wordt het
verdikte ontstoken slijmvlies verwijderd.
Daarna wordt de lap weer op zijn plaats ge-
bracht en gehecht. Voornamelijk gebeurt deze
methode bij de voortanden. Een verbinding.

-ocr page 163-

„Coe-Pack" genaamd, wordt gedurende een hygiëne nummer één is en dat de chirurgische
week over de tanden en gigiva aangebracht. ingrepen slechts „oplappen" is van de reeds
Enkele tekeningen verduidelijken de beschrij- ontstane schade.

ving. Schrijver concludeert dat de mond- A. W. van Foreest.

MANISCHE DEPRESSIE BIJ HONDEN

Campbell, W. E.: Manie depression in dogs. Mod. Vet. Pract., 57, 403-406, (1976).

Een zes en een half jaar oude gesteriliseerde
Collie teef, vertoont sterke depressie en
slaapt op ongewone tijden. Er zijn stem-
mingswisselingen van het dier die variëren
van uitgelaten blijdschap en agressieve nei-
gingen tot grote onrust. De hond is bang
voor mensen, voor sterke geluiden en plotse-
linge prikkels. Zij urineert vaak op de vloer,
of verbergt zich onder meubilair. Als de eige-
nares afwezig is, blaft de hond voortdurend.
Als pup was de hond al agressief voor zijn
nestgenoot als het om eten ging. Het dier
werd daarvoor
lichamelijk afgestraft. Leren
lopen aan de lijn, stuitte op verzet van de
hond. De hond heeft steeds gezelschap van
een nestgenoot gehad maar deze ging weg op
de leeftijd van 3 jaar.

Dit veroorzaakte sterke depressie en niet of
slecht eten. Als de hond 4 jaar oud is, sterft
de moeder van de eigenaresse. Dit brengt
complete ontreddering bij deze teweeg. De
Collie likt nu het gelaat van de wenende
vrouw. In deze tijd krijgt de hond contacten
met de buren. Het gedrag van de hond gaat
nu wijzen op
onzekerheid en twijfel tussen
de twee (te) huizen. Inmiddels projecteert
de eigenaresse al haar eigen gevoelens op de
hond. Vervolgens verhuist de eigenares van
een landelijke omgeving naar een voorstede-
lijke situatie. In die tijd raakt de Collie ver-
mist en komt na een week weer terecht. Voor
het eerst blijkt daarna de angst voor gelui-
den, speciaal voor auto\'s. De eigenares haalt
nu ook nog een kamergenoot in huis
met een
kat.
De Collie die altijd vrij buiten had
mogen ravotten, komt
aan de ketting in de
tuin (!), als de eigenares van huis gaat.
Maar dat is voor 50% van de tijd. Het dier
mag van de kamergenoot dan niet binnen.

Als de eigenares thuis is, wijkt de hond niet
van haar zijde, maar slaapt veel.
Commentaar van Campbell:
Eigenaren gaan dikwijls erg emotioneel met
him dieren om. Als hun dan een groot ver-
driet overkomt, verandert hun relatie met het
dier zo sterk, dat dit in verwarring komt.
Stemmingswisselingen van manie tot depres-
sie kunnen zich dan bij het dier ontwikkelen.
Advies voor de eigenares zelf is in dit geval
broodnodig; opdat zij het verlies van haar
moeder te boven komt. En met de hond moet
zij gaan wandelen in omgevingen met een
oplopende gevarieerdheid. Er moet frequent
met de hond gestoeid worden. Tenslotte
moet er geoefend worden.

Geluiden kan eigenares zelf voortbrengen en
combineren met spel. Dat werkt dan als een
soort
desensibilisatie. Eventueel kan een
medicamenteuze ondersteuning overwogen
worden.

Commentaar referent: Deze ziektegeschiede-
nis toont de grotere kwetsbaarheid van een
huisdier dat een vrijgezel (solitair) als eige-
naar heeft. Als die dan zeer emotioneel is,
gaat verhuizen, een kamergenoot met kat
neemt, zelf veel van huis is en de hond
buiten aan de ketting legt, verwondert er
zich geen dierenarts meer over dat het be-
treffende gezelschapsdier (een sociaal levende
hond) psychisch instort. Een hond die de
dupe werd van de lotgevallen van een on-
evenwichtig en onverstandig lijkende eigena-
res. Deprivatie heeft frustratie opgeroepen!
Overigens zijn bij dit artikel, hoe uitvoerig
het ook is gebracht, te weinig essentiële ge-
gevens over de vroege jeugd van de hond.

M. A. J. Verwer.

-ocr page 164-

BOEKBESPREKING

EINFÜHRUNG IN DIE VERHALTENSFORSCHUNG

Klaus Immelmann

(Uitgever: Paul Parey, Berlijn en Hamburg)

Dit boek wil, zoals de titel al wel aangeeft,
een inleiding zijn, tot de studie van de ge-
dragswetenschap. Bedoeld wordt hier de studie
van het diergedrag. De auteur vermeldt in
zijn voorwoord uitdrukkelijk dat hij op grond
van gegevens omtrent diergedrag, geen enkele
conclusie wil trekken omtrent menselijk ge-
drag. Recensent vindt dat een goede zaak.
Velen hebben zich daaraan al reeds te zeer
vergaloppeerd. Echter ook uit anderen hoofde
blijkt dat Immelmann zich voorzichtig en
bescheiden opstelt. In zijn voorwoord zegt hij:
Hij wil
proberen een zekere orde te scheppen
in de verwarrende veelheid van feiten; en ver-
der: hij wil een hoeveelheid materiaal
aan-
bieden.
Tenslotte schrijft hij dat: ook de hier
toegepaste indeling, slechts één van de vele
mogelijkheden voorstelt.

In contrast met de bescheiden opstelling in
het voorwoord, is er de rijkdom aan aange-
dragen kennis en feiten, die dit boek te bie-
den heeft. In tien hoofdstukken die elk op
overzichtelijke wijze in paragrafen en sub-
paragrafen zijn onderverdeeld, wordt op hel-
dere en logische wijze een weg aangegeven
die niet alleen naar een basis-kennis van de
ethologie kan leiden, maar die ook in zijn
verlengstuk door die ethologie heen voert en
er heel veel facetten van aan de orde stelt.
De sub-disciplines (of super specialismen) die
de hedendaai^se studie van het gedrag kent,
worden opgesomd en min of meer ompaald.
Moge de auteur dit boek dan al, als een in-
leiding aankondigen, het komt me toch voor
dat enige elementaire vóórkennis omtrent dit
vakgebied van de biologie, verlichtend zal
werken bij de studie van de inhoud ervan. Als
men van deugden en tekortkomingen bij
auteurs zou mogen spreken, dan is er in dit
boek een hoofddeugd die steeds weer opvalt,
met name de prudentie en de precisie waar-
mee een reeks begrippen worden gehanteerd.
I m m e 1 m a n n argumenteert steeds weer,
waarom hij een bepaalde term juist acht en
een andere term niet goed of onnauwkeurig.
Hij geeft telkens weer een kritische verant-
woording van de gebruikte terminologie en
dat doet weldadig aan. Een enkele maal valt
daarbij echter een schijnbare inconsequentie
op. Als voorbeeld moge dienen: I m m e 1-
m a n n keurt de term „vóórspel" met betrek-
king tot de paring af, omdat het hierbij niet

gaat om een spelgedrag maar om een serieus
gedrag als
inleiding tot een ander serieus ge-
drag, de paring zelf (pag. 152).
Accoord, maar op pag. 159 heeft hij het dan
wel over „Begattungsnachspiele".
Een afwijkend standpunt neemt de auteur in,
als de agressie besproken wordt en hij het vol-
gende zegt: „Interspezifische Agression am-
faszt Beutefangverhalten, Verteidigungsreak-
tionen und Konkurrenzverhalten".
Vele andere auteurs rekenen het prooi-slaan
niet tot agressie maar tot eetgedrag (pag.
127).

Op pagina 112/113 bespreekt Immelmann
het spelgedrag bij dieren. Hij stelt de waar-
schijnlijkheid vast van een eigen motivatie
voor het spelen, maar geeft toe dat dit be-
staan van een eigen spel-motivatie niet be-
wezen is.

Ofschoon hij steeds nogal naar volledigheid
streeft ondanks beknoptheid, valt het hier op
dat hij de
bewegingsluxe van het spel geen
aandacht schenkt.

Op pag. 182 komt een standpunt naar voren,
dat strijdig zou kunnen schijnen met de defi-
nitie van sociaal gedrag. We spreken immers
van sociaal gedrag wanneer een dier zich bin-
nen een gesloten groep anders gedraagt dan
wanneer het solitair leeft. In genoemde Ti-
rade scheert I m m e 1 m a n bijna even onge-
merkt, als onverwacht, dieren uit de gesloten
groepen (Hyena hond) en dieren uit open en
anonieme groepen over één kam. Dit zijn
slechts enkele opmerkingen die niets vermogen
af te doen aan de vele positieve kwaliteiten
van dit boek. Het valt verder nog op dat de
auteur bij al het aangedragen feiten-mate-
riaal slechts af en toe ter plekke refereert aan
de bronnen. Aangezien het om zoveel ver-
schillende gebieden gaat, valt het moeilijk aan
te nemen dat alles door hem zelf onderzocht
kon worden.

Dit boek is te veel omvattend om ook maar
een poging te doen, de inhoud volledig weer
te geven. De hoofdstukken over gedrags-
physiologie (5) en over sociaal gedrag (8)
zijn mogelijk het belangrijkste in dit werk,
maar van de hele rest zou ik niets willen
missen.

De literatuurlijst is bescheiden evenals het
trefwoordenregister. Prettig is dat een register
van gebruikte (Duitse) diernamen met daar-

-ocr page 165-

achter de Latijnse namen werd toegevoegd.
Het boek is in goed leesbaar Duits, op dof
papier gedrukt. Vele tekeningen verduidelijken
de tekst. Jammer dat het steeds meer ge-
bruikelijk wordt ook boeken van dit formaat
te brocheren. Aan allen die belangstelling heb-
ben voor de geheimen van het diergedrag in
het algemeen, zij dit werk van Klaus I m-
m e 1 m a n n van harte aanbevolen.

M. A. J. Verwer.

Wanneer men dit boekje voor de eerste keer
doorbladert, valt op dat de oneven .genum-
merde pagina\'s niet bedrukt zijn. Uit het
voorwoord blijkt vervolgens dat deze pagina\'s
bedoeld zijn voor het maken van aantekenin-
gen bij colleges, die Prof. Hapke aan de
Diergeneeskundige Hogeschool te Hannover
verzorgt. De afgedrukte tekst is dan ook een
samenvatting van de collegestof die hij jaar-
lijks presenteert. Het college farmacologie en
toxicologie wordt echter niet alleen door Prof.
Hapke verzorgd doch ook door Prof.
Kaemmerer. Het is kennelijk de bedoeling
dat de aantekeningen van Prof. Kaemme-
rer nog zullen verschijnen en wel in deel 1.

Bij navraag bleek echter dat deel I niet bin-
nen een jaar gereed zal zijn. De inhoud van
deel II omvat: de farmacologie van het cen-
trale zenuwstelsel (pag. 12 t/m 70), de locaal
anaesthetica (pag. 72-80), de farmacologie
van het respiratoire systeem (pag. 80-90), de
analeptica (pag. 90-86), het adrenerge sys-
teem (pag. 96-124), de ganglionstimulerende
en remmende middelen (pag. 124-130), de
spierrelaxantia (pag. 130-134), de biogene
aminen (pag. 134-144), de polypeptiden (pag.
144-150), de farmacologie van de circulatie
(pag. 150-200), de diuretica (pag. 200-210),
de pesticiden (pag. 210-234) en de desinfec-
tantie (pag. 234-264).

In ieder hoofdstuk ontbreken belangrijke ele-
menten. Nu is een samenvatting altijd moei-
lijker te beoordelen dan een volledige tekst.
Het is immers heel goed mogelijk dat juist
deze elementen tijdens het college wat meer

Hannover, 1976; 274 pag.)

aandacht krijgen. Zo worden in het eerste
hoofdstuk de anticonvulsiva en de antipyre-
tische analgetica niet genoemd, terwijl bij de
anaesthetica niet gewezen wordt op mogelijke
interacties met antibiotica (chlooramfenicol
en de aminoglucosiden).

Onzorgvuldige formuleringen komt men ver-
der in het gehele boekje tegen (o.a. op pag.
54, 130, 224 en 230).

Een ander punt betreft de naamgeving van
farmaca. Naast de „generic name" wordt de
gepatenteerde handelsnaam vaak genoemd,
doch dit wordt niet consequent volgehouden.
Het is vooral storend wanneer alleen met de
handelsnaam wordt volstaan. In sommige
hoofdstukken worden veel farmaca genoemd
(o.a. in het eerste), in andere hoofdstukken
daarentegen geen (organische fosfaatesters en
carbamaten). Vrijwel geen aandacht wordt
geschonken aan de farmaco- en toxicokine-
tische aspecten. Verder moet worden vastge-
steld dat er fouten in de tekst geslopen zijn.
Tenslotte moet worden opgemerkt dat de ge-
geven informatie erg basaal is. Bovendien mist
men een duidelijke relatie met diergeneeskun-
dige problemen.

Resumerend: het met 53 afbeeldingen en vele
structuurformules geïllustreerde boekje, voor-
zien van een overzichtelijke inhoudsopgave en
trefwoordenregister, is voor het volgen van de
colleges van Prof. Hapke mogelijk erg nut-
tig, doch is voor meer dan alleen locaal ge-
bruik beslist minder geschikt.
Dit wordt nog eens geaccentueerd door het
ontbreken van deel 1.

A. S. J. P. A. M. van Miert.

KOMPENDIUM DER PHARMAKOLOGIE UND TOXIKOLOGIE. TEIL II
H. J. Hapke

(Uitgegeven door Verlag M. und H. Schaper,

GRUNDLAGEN DER RÖNTGENOLOGIE IN DER VETERINÄRMEDIZIN

S. W. D O u g 1 a s en H. D. W i 1 1 i a m s O n

Dit boek is de Duitse versie van de oorspron-
kelijk Engelse uitgave, welke voor het eerst
werd gepubliceerd in 1963.
De opzet van het boek is het verschaffen van
de benodigde basiskennis betreffende de tech-
nische aspecten van de röntgenologie, zoals
kennis van aard en wijze van ontstaan van
röntgenstraling, stralingsgevaren en stralings-
beschermende maatregelen, werking en moge-
lijkheden van röntgenapparatuur, in het bij-
zonder die met een beperkt vermogen, het
maken van röntgenfoto\'s en wat daar allemaal
aan te pas komt, zoals opnamerichtingen, be-
lichtingswaarden, filmmateriaal, versterkings-
schermen, roosters, doka techniek etc.
Het boek verstrekt geen informatie over

-ocr page 166-

röntgenanatomie en interpretatie. De opname-
technische aspecten zijn vooral gerelateerd
aan het kleine huisdier, alhoewel ook de grote
huisdieren niet geheel vergeten werden. De
schrijvers gaan zeer doelgericht te werk, ver-
strekken alleen praktische, beknopte, soms
wat te ongenuanceerde informatie, die zich
overigens zeer gemakkelijk laat lezen.
Het is dan ook zeer geschikt om te dienen als
steun en uitgangspunt voor elke veterinair die
van plan is zich praktisch met de röntgenolo-
gie bezig te gaan houden.
Voor het verkrijgen van een wat breder en
algemener inzicht in dit vak is het echter be-
slist onvoldoende.

Opgemerkt dient te worden dat het hoofdstuk
over contrasttechnieken zo summier is, dat er
nauwelijks enige praktische waarde aan kan
worden toegekend. Bovendien behoort voor het
tot stand brengen van een urineblaascontrast
geen metalen catheter te worden gebruikt,
zoals op blz. 187 wordt gesuggereerd, maar
een flexibele contrastcatheter.

RABIES - THE FACTS

onder redactie van Colin Kaplan

(Uitgegeven door Oxford University Press, 1977, 116 bladzijden, 12 foto\'s)

Ook het hoofdstuk over stralingsgevaren en
stralingsbeschermende maatregelen verstrekt
wezenlijk onvoldoende informatie.
Naar onze opvattingen biedt het gebruik van
loodschorten en loodhandschoenen met slechts
0,25 mm. Pb equivalent een beslist onvol-
doende bescherming. Bovendien dient men
zich te realiseren dat de genoemde veilig-
heidsmaatregelen geheel zijn geënt op de
Duitse wetgeving en daardoor op belangrijke
punten afwijken van de in ons land geldende
bepalingen (kernenergiewet, veiligheidsbe-
sluit).

In zijn geheel genomen echter beantwoordt
het boek aan het gestelde doel. Vooral voor
diegenen die zich in korie tijd op dit terrein
willen oriënteren en voor hen die het willen
gebruiken als ruggesteun bij hun technisch-
röntgenologische handelingen, kan het een
waardevol bezit zijn.

Een wezenlijk verschil tussen de Duitse en de
Engelse versie is er overigens niet.

K. J. Dik.

Dit boek over rabies, geschreven door 8 En-
gelse onderzoekers, is primair bedoeld om in
eigen land op duidelijke en objectieve wijze
de medische en biologische aspecten te be-
lichten. Het boek zal ongetwijfeld in een be-
hoefte voorzien, want in Groot-Brittannië
worden al enkele jaren heftige discussies rond
rabies gevoerd. De aandacht richt zich hierbij
vooral op de gevaren van deze ziekte en op
de maatregelen die nodig zijn om de import
op het eiland te voorkomen. Op buitenstaan-
ders maakt het geheel wel eens een over-
dreven indruk en wordt soms spottend ge-
sproken van een rabiophobia brittanica.
In het eerste hoofdstuk wordt rabies als
wereldgezondheidsprobleem behandeld, waar-
in op duidelijke wijze bijzonderheden worden
vermeld over de Pathogenese, de diagnose en
de epidemiologie met aparte aandacht voor
de rol die „wildlife" hierin meer en meer gaat
spelen.

Vervolgens worden door twee virologen de
eigenschappen van het rabiesvirus belicht, zo-
als de classificatie, de morfologie, de bio-
chemische eigenschappen, de virusreplicatie
en virussynthese en de relatie met rabies-like
virussen, zoals het Lagos bat virus, het Ni-
gerian horse virus, het Obodhiang en kotonkan
virus en het Mokola virus.
Daarna volgen 2 hoofdstukken waarin uitge-
breid de kliniek bij mens en dier wordt be-
handeld. Interessant is zeker dat hier de
ziektegeschiedenissen worden vermeld van de
beruchte honden „Fritz" en „Whiskey", waar-
bij zich in 1969 rabies ontwikkelde na afloop
van de quarantaineperiode in Engeland.
Aan het hoofdstuk over wildlife rabies gaat
een behandeling van de biologie van de vos
vooraf. De verschillende inzichten over de
epidemiologische rol van de vos, het effect van
de reductie van de vossenpopulatie en de con-
sequenties van de wildlife-dreiging in Europa
worden op correcte wijze behandeld.
Het boek wordt besloten met een hoofdstuk,
waarin op duidelijke wijze de gegevens over
de immuniteit en de voor- en nadelen van de
beschikbare rabiesvaccins voor mens en dier
worden genoemd.

Samenvattend kan worden gezegd dat in dit
zeer leesbare boekwerk zo objectief mogelijk
maar toch kort en bondig de belangrijkste ge-
gevens over rabies worden vermeld, ontdaan
van moeilijker verteerbare specialistische de-
tails. Als zodanig kan dit boek ook in Neder-
land een waardevolle aanwinst zijn voor allen
die met de problematiek van rabies worden
geconfronteerd, temeer omdat deze problema-
tiek na de entree van de wildlife rabies in
Nederland in 1974 voor velen plotseling weer
actueel is geworden.

ƒ. Haagsma.

-ocr page 167-

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van een inleiding van R. W.
Rushton, voorzitter van de FEDIAF Pu-
blic Relations Working Party zou ik het vol-
gende onder Uw aandacht willen brengen.
De petfood industrie in Engeland heeft een
positieve relatie ontwikkeld met de veterinaire
beroepen gedurende de laatste jaren, zowel via
zijn vereniging als via individuele onderne-
mingen.

Doordat vertrouwen en wederzijds respect
groeiden, is de mate van samenwerking echter
aanzienlijk gestegen. Dit kwam tot uiting in
projecten zoals de industriële bijdragen voor
wetenschapswerk aan de Universiteiten en in
het beroep; en plaatselijke, regionale en na-
tionale conferenties die de verschillende orga-
nisaties samenbrengen welke geïnteresseerd
zijn in huisdieren en de samenleving.
In 1974 nam de Engelse Vereniging van
kleine huisdieren praktici (B.S.A.V.A.) bijv.
een initiatief, dat leidde tot de uiteindelijke
oprichting van het gezamenlijk Advies Co-
mité voor huisdieren in de samenleving in
Engeland.

De Engelse Petfood Fabrikanten Vereniging
was lid van dit Comité. Als ook de veterinaire
beroepen, de fokkers, de dierenbeschermings-
organisaties en gemeentelijke instellingen.
Het doel van deze commissie was met voor-
stellen te komen, die het huisdier in een juist
licht stelden ten aanzien van het leven in deze
tijd.

Een ander voorbeeld van deze speciale relatie
was de oprichting van een gecombineerde
commissie door de B.S.A.V.A. en de P.F.M.A.
om het Feline Urolithiasis Syndrome te bestu-
deren - een onderwerp van algemeen belang.
Dit brengt ons op een ander gebied van alge-
meen belang, namelijk de instandhouding van
een gezonde huisdierenstand.

In Engeland is het dieet voor het merendeel
van de huisdieren gebaseerd op geprepareerde
of bewerkte voeders.

De petfood industrie heeft daarom een duide-
lijke verantwoordelijkheid om een sortering
van nauwkeurig vooruitgeteste en uitgebalan-
ceerde diëten te ver\\\'aardigen met een be-
wezen nutritieve waarde.

Petfoods verschillen natuurlijk totaal van men-
selijk voedsel, daar ze gemaakt worden om
het leven van de dieren mogelijk te maken en
ze zijn in de meeste gevallen al diëten op
zichzelf.

De belangrijkste Engelse petfood fabrikanten
hebben de diervoeders, al meer dan 20 jaar,
op een zeer intensieve manier bestudeerd, om
ervan verzekerd te zijn, dat hun produkten
ook aan dit doel beantwoorden.
Dit onderzoek heeft plaats gevonden op de ver-
schillende proef centra (voor dieren) van de
individuele petfood fabrieken.
Dit werk houdt ook in het testen van de nu-
tritieve geschiktheid van de voeders, de
voorziening in de optimale vitamine-waarden,
stofwisselingsstudies, het beoordelen van nieu-
we vormen van proteïne en vlees alternatieven,
eiwitwaarden en de reactie van het dier op
dieetbestanddelen en voortplantingstesten, die
vereisen dat de dieren, hun nakomelingen en
weer de nakomelingen daarvan, groot ge-
bracht worden met een bepaald dieet waarin
de effectiviteit over verschillende jaren, door
regelmatig testen, bewezen kan worden. Ander
werk omvat proeven met het accepteren van
voedsel en huisvestingstudies.
Sommige van deze centra hebben „Product
Data Sheets" ontwikkeld en uitgegeven, die
basis informatie geven over bewerkte petfoods.
Er wordt een beschrijving van elk produkt
gegeven, samen met een lijst van de gebruike-
lijke ingrediënten, plus gegevens gebaseerd op
routine analyses.

INGEZONDEN1!

Relatie petfood industrie — dierenarts in Engeland

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoor-
delijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 168-

De Engelse dierenarts kan daardoor met zijn
patiënten, als zij kant-en-klaar-voer geven, de
voedselbehoeften van het dier op een gezag-
hebbende wijze bespreken. In Engeland is
deze dienst in wezen een kwestie van samen-
werking. Het stelt de industrie in staat, met
behulp en advies van dierenartsen, een di-
recte bijdrage te leveren aan de gezondheid
van het huisdier.

Er is ook een nauwe samenwerking in de sfeer
van voorlichting aan het publiek, die gecon-
centreerd is op de bevordering van verant-
woordelijkheid bij het houden van huisdieren.
Er is een grote hoeveelheid voorlichtings-
materiaal beschikbaar van de individuele fa-
brikanten. Dit bevat brochures met adviezen,
posters en dergelijke gegevens die beschikbaar
zijn voor het publiek via de spreekkamers van
de dierenartsen voor kleine huisdieren.
Vooral de hond is tegenwoordig in Engeland
in opspraak met betrekking tot zoönosen.
Een instelling die door de Engelse regering
gesubsidieerd werd, genaamd Health Educa-
tion Council, heeft een brochure uitgegeven
nl. „U en Uw huisdier". Deze brochure was
gemaakt zonder voorafgaande adviezen van de

Engelse diergeneeskundige verenigingen. Het
veroorzaakte veel commentaar in deze ver-
enigingen niet alleen doordat sommige dieren-
artsen vonden dat het slecht gesteld was,
maar ook omdat het overdreven was.
De brochure gaf in de introductie aan dat de
kansen voor de mens om besmet te worden
door een ziekte overgebracht door een dier,
niet hoog waren.

Op blz. 2 of 3, was het huisdier al de smet-
stofdirager van de builen-pest geworden.
De B.S.A.V.A. heeft een poging gedaan dit
recht te trekken op een nationale conferentie
in Londen, waar een Schotse arts, Dr. Peter
Mackenzie sprak over zoonotic diseases.
Dr. Mackenzie legde er de nadruk op dat
toxocariasis, samen met de andere zoonoses,
in perspectief gehouden moeten worden. Hij
gaf vergaande informatie op dit gebied en zei,
dat hij gedurende 30 jaar praktijk nooit een
geval van toxocariasis gezien had, waar worm-
kuren waren gegeven.

Eens te meer bewees de dierenartsenstand
zich in te zetten voor de zaak en status van
het huisdier in de moderne samenleving.

]. W. Baretta.

Wijk bij Duurstede.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Overzicht resultaten N.c.d.-onderzoek 1971-1975

In augustus 1970 werd Nederland geconfron-
teerd met een epidemie van een bijzonder
kwaadaardige N.c.d.

De bestaande preventieve maatregelen bleken
niet in staat de ziekte te voorkómen. Op ver-
schillende instituten in Nederland kwam
onderzoek op gang.

Om dit onderzoek zoveel mogelijk te coördi-
neren, werd op 28 januari 1971 door de Ver-
gadering van Directeuren van Gezondheids-
diensten een commissie in het leven geroepen,
welke bestaat uit vertegenwoordigers van de:
•— Gezondheidsdienst voor Pluimvee;

— Gezondheidsdiensten voor Dieren in Lim-
burg en Noord-Brabant;

— Centraal Diergeneeskundig Instituut, af-
deling Doorn;

— Veeartsenijkundige Dienst.

Later is de commissie uitgebreid met ver-
tegenwoordigers van de:

•— Stichting Gezondheidszorg voor Dieren;

— Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelder-
land.

In onderstaand verslag zullen de voornaamste
resultaten van de eigen research, praktijkerva-
ringen en informaties van derden worden
weergegeven.

I. Veldvirns

Toen Nederland geconfronteerd werd met
deze kwaadaardige uitbraken van N.c.d. was
de eerste vraag of de oorzaak het klassieke
N.c.d.-vinis was of dat men hier te maken
had met een afwijkend vinistype.
Er zijn geen antigene verschillen vastgesteld
tussen het veldvirus en de gebruikelijke Hitch-
ner BI- en LaSota-entstoffen.
Wel treedt de uitgesproken kwaadaardigheid
van het nieuwe veldvirus sterk op de voor-
grond. De antigene eigenschappen van het
nieuwe virus zijn bovendien gelijk aan die
van het veldvirtis van de eerste N.c.d.-uit-
braak van de vijftiger jaren.

II. Het beoordelen van de immuniteit

Het beoordelen van de bescherming door mid-
del van de H.A.R.-reactie geeft een redelijk
goede maatstaf.

Deze reactie kan op een eenvoudige wijze
massaal worden uitgevoerd.

-ocr page 169-

III. Parentale en rest-immuniteit

De parentale of maternale immuniteit is die

immuniteit, die via het broedei van de moe-
derdieren op de nakomelingen overgaat.
De
rest-immuniteit is die immuniteit, die nog
aanwezig is op het tijdstip dat een enting
plaatsvindt. De rest-immuniteit kan parentale
immuniteit zijn of kan zijn veroorzaakt door
een enting of een natuurlijke infectie.
De parentale immuniteit duurt maximaal
3 a 4 weken en varieert nogal (zelfs bij kui-
kens, afkomstig van koppels goed immune
moederdieren).

Gezien deze variatie kan men niet geheel op
deze bescherming vertrouwen en moet men
daarmee rekening houden bij de georganiseer-
de bestrijding.

IV. De levende entstoffen

N.c.d. kan voorkomen worden door milde,
levende virusstammen aan pluimvee toe te
dienen, waardoor antistoffen worden opge-
wekt die het dier een bescherming bieden.
De entstoffen zijn te onderscheiden in het
lentogene type en het mesogene type.
Tot het
lentogene type behoren o.a.:

- de Hitchner (BI)-entstof;

- de LaSota-entstof.

Beide entstoffen veroorzaken geen of een
milde entreactie. In Nederland is het gebruik
van deze entstoffen toegestaan.
Tot het
mesogene type behoren o.a.:
— de Beaudette-entstof (ook Roakin ge-
naamd);

- de Komarov-entstof.

Beide entstoffen zouden bij tevoren niet ge-
ente dieren de oorzaak kunnen zijn van ern-
stige entreacties. Er zou wel een goede im-
muniteit ontwikkeld worden. De mesogene
entstoffen mogen echter in Nederland niet
worden toegepast.

Uit laboratoriumexperimenten maar ook in
de praktijk bleek duidelijk, dat de in Neder-
land in de handel zijnde Hitchner-entstoffen
niet gelijkwaardig zijn in beschermend vermo-
gen. Bij nader onderzoek werd deze conclusie
bevestigd.

Alle onderzoeken, uitgevoerd met Hitchner-
entstoffen, zijn eveneens ondernomen met
I.aSota-entstoffen. Er zijn minder duidelijke
verschillen tussen de LaSota-entstoffen van
de verschillende producenten vastgesteld dan
lussen de Hitchner-entstoffen.

Onderzoek levende entstoffen

Het is niet gebleken, dat mesogene entstoffen
een betere bescherming garanderen dan len-
togene entstoffen.

De mesogene entstoffen vertonen onderling
grote verschillen.

Ten aanzien van de Hitchner-entstoffen is
een nadere omschrijving van de verschillende
soorten dringend gewenst.
Ten aanzien van de LaSota-entstoffen van de
verschillende producenten lijken de verschil-
len minder groot te zijn.

V. Entmethoden

In het verleden waren de enige entmethoden
die in Nederland werden toegepast de drink-
water-enting en de neus- en/of oogdruppel-
enting.

Voor de praktijk was praktisch alleen de
drinkwater-methode van belang.
De drinkwater-entingen geven vaak teleur-
stellende resultaten.

Bij de spray-enting met behulp van een rug-
spuit of (alleen voor enting op de le levens-
dag) handspray-apparaat zijn de resultaten
wat meer uniform en wordt gemiddeld een
hoger niveau van antistoffen bereikt.
Een spray-enting met de Atomist bij volwas-
sen dieren resulteert in hoge H.A.R.-titers
(2^0) tijdens een periode van ± 12 maan-
den.

Na een spray-enting zijn de dieren al binnen

4 dagen in staat een proefinfectie te door-
staan.

De entingen in de borstspier bieden eveneens
goede perspectieven.

De intramusculaire enting van volwassen die-
ren met de levende LaSota-entstof gaf een
hoger H.A.R.-titer gedurende 9,5 maanden
(niet langer gecontroleerd). Alle koppels na-
komelingen hadden gedurende deze periode
hoger H.A.R.-titers van gemiddeld
Intramusculaire entingen met olievaccin bii

5 maanden oude dieren geven aanleiding tot
zeer hoge H.A.R.-titers gedurende een pe-
riode van tenminste 12 maanden (2\'" of
hoger), mits vooraf gegaan door tenminste
één enting met levende N.c.d.-entstof.

VII. Het entschema
Slachtkuikens

Sinds 1970 zijn vele entschema\'s in de prak-
tijk toegepast. Een entschema, waarbij de
entingen plaats vonden vóór de 4e dag én op
de 26e tot 28e dag, uitgevoerd door middel
van de spray-methode met Hitchner-entstof
van de Fa. de Zeeuw of een hiermee verge-
lijkbare entstof op basis van een (aangepaste)
LaSota-stam, biedt in het algemeen goede be-
scherming tegen N.c.d.

Per 29 juli 1975 is door de Stichting een
nieuw entschema aangewezen waarin voor
slachtkuikens één enting wordt aangegeven
op de 7e t/m 10e dag met Hitchner- of La-
Sota-vaccin. Bovendien werd met ingang van
genoemde datum het gebruik van Hitchner-

-ocr page 170-

vaccins op basis van Bl-vaccinstammen voor
de enting van alle categorieën pluimvee offi-
cieel verboden.

Eén enting bij slachtkuikens werd gekozen
wegens de gunstige N.c.d. situatie. Overigens
met de aantekening, dat dit entsciiema geen
volledige bescherming van de eerste tot de
laatste levensdag kan bieden. Bovendien is
uit onderzoek gebleken, dat bij een éénmalige
enting een betere bescherming (namelijk ±
92%) wordt verkregen als de eerste enting
op de 7e-10e levensdag wordt uitgevoerd, dan
wanneer op de le-4e levensdag wordt gevac-
cineerd (± 56% bescherming).

Leg- en reproduktiedieren

Een entschema met lentogene-entstoffen
(Hitchner of LaSota), dat een 100%-ige be-
scherming biedt, is nog niet gevonden.
De grootst mogelijke zekerheid om dieren
op het juiste ogenblik te enten en daardoor
de relatief hoogste bescherming te verkrijgen
is bij herhaling het niveau van de antistoffen
vast te stellen en aan de hand hiervan een
entadvies te verstrekken.

Bij het aangewezen entschema van juli 1975
voor reproduktie- en legdieren werd de Ie
enting verplicht gesteld op de Ie t/m 10e dag,
de 2e enting op de 26e t/m 38e dag. Repro-
duktiedieren worden van de 10e week af op
basis van bloedonderzoek geënt.
Voor leghennen bestaat een verplichte 3e en-
ting op de leeftijd van 15 t/m 18 weken.
Voor de eerste twee entingen kan men zowel
LaSota als Hitchner entstof kiezen en die toe-
dienen als spray-vaccinatie. Voor de 3e en-
ting is gebruik van de LaSota-entstof toege-
staan door middel van spray of intramuscu-
laire injectie, alsmede de intramusculaire in-
jectie van geïnactiveerde entstof.

Kalkoen

Na proeven werd het entschema voor kalkoe-
nen vastgesteld.

Een spray-enting kwam in plaats van de
drinkwater-enting; als entstoffen werden
Hitchner of LaSota geadviseerd en het tijd-
stip voor de enting was vastgesteld op 1,5
en 12-13 weken leeftijd. Met dit systeem kan
men een goede bescherming zowel als een
goede serologische respons bereiken.
In het entschema van juli 1975 werd de 2e
enting achterwege gelaten.

VIII. Imniuniteitsbewaking.ssysteem

Een landelijk entschema pas in principe al-
leen maar voor een ideale koppel dieren en
houdt geen rekening met variaties in gezond-
heid, immuunstatus of met verschillen in voe-
ding, huisvesting en verzorging tussen de kop-
pels.

Het juiste moment voor vaccinatie van een
koppel dieren kan vastgesteld worden aan de
hand van de immuunstatus.
Voor de adviezen werden beoordelingsnor-
men gehanteerd. Deze werden door de com-
missie mede opgesteld op grond van onder-
zoek naar de minimale en maximale rest-
immuniteit (H.A.R.-titer) van individuele
dieren, waarbij van een enting gunstige im-
mulogische response verwacht mag worden
en op grond van challenge proeven van indi-
viduele dieren, waarbij vastgesteld werd bij
welke rest-immuniteit nog sprake is van vol-
ledige bescherming.

Bij het invoeren van de Verordening N.c.d.-
bestrijding 1974 werd het entschema voor re-
produktiehoenders en -kalkoenen voor een
belangrijk deel gebaseerd op een verplicht
immuniteitsonderzoek.

IX. Overige bestrijdingsaspecten

N.c.d. is een zeer besmettelijke ziekte. Ten
aanzien van de verspreiding is een zo volledig
mogelijke kennis onontbeerlijk om te komen
tot doelgerichte hygiënische maatregelen.
Hiervoor zijn verschillende onderzoeken ver-
richt.

Verticale transmissie is ondanks herhaalde
pogingen nooit aangetoond. Dit sluit kontakt-
besmetting uiteraard niet uit. Uit twee expe-
rimenten, waarbij respectievelijk circa 50 en
circa 80 slachtkuikenbedrijven betrokken
waren, is gebleken dat een gebiedsgewijze
opzet inderdaad de kans op uitbraak van
N.c.d. aanzienlijk reduceert.

Ontsmettingsmiddele n

Effectief zijn gebleken een waterige oplossing
van 2% natriumhydroxyde, 2% kaliumhydro-
xyde, 1 % natrium-p-tolueensulfonchlooramide
("chlooramine T") en 0.8% natriumdichloor-
isocyanuraat, alsmede formaldehyde-damp of
-nevel en paraformaldehyde-damp.

Nabeschouwing

In het tijdperk 1970-1975 werd de pluimvee-
houderij in Nederland geconfronteerd met de
opkomst en teruggang van een N.c.d. epiorni-
thotie. Het verdwijnen van N.c.d. bij de Ne-
derlandse pluimveestapel is enerzijds te dan-
ken aan de natuurlijke cyclus van de ziekte
en anderzijds aan het gevolgde bestrijdings-
systeem. Dit bestrijdingssysteem is door de
Commissie Koördinatie N.c.d.-Onderzoek op
basis van vele laboratorium- en praktijkproe-
ven opgebouwd en in de loop van de jaren
steeds aan de opgedane kennis en ervaring
aangepast.

-ocr page 171-

Gezien het stijgend aantal informaties dat
door dierenartsen wordt gevraagd indien zij
worden geconfronteerd bij een vergiftiging
lijkt het zinvol een beeld te geven van de
dieren en de soort intoxicaties.
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van
het aantal informaties en de personen die om
informatie hebben gevraagd.

Bestrijdingsmiddelen (666)
In deze groep kwamen 298 honden voor.
Gezien het opvallend hoge aantal bestrijdings-
middelen waarover informatie werd gevraagd
hebben wij in tabel 4 een verdeling in groe-
pen weergegeven. De meeste vergiftigingen
bleken te worden veroorzaakt door rodentici-
den (tabel 5) en vooral door anticoagulantia.

Intoxicaties -

Overzicht van de gegeven informaties gedurende 1970-1977

Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum

Tabel 1.

1970

1971

1972

1973

1974

1975

1976

Antal informaties

3030

4233

5453

6657

7717

8559

10445

Informanten

Artsen

2793

3852

4947

6183

7170

7729

9478

Apothekers

144

123

149

198

179

216

263

Dierenartsen

83

61

71

69

139

231

317

Particulieren

14

35

25

17

43

111

152

Gedurende het tijdvak 1970-1977 werd door
971 dierenartsen informatie gevraagd. Het
aantal getroffen dieren bedroeg 3239 waar-
onder 2000 kippen, die wij in de tabel voor
één telden en die waarschijnlijk een bestrij-
dingsmiddel in het voer hadden gekregen.
Een week na de gevraagde informatie sturen
wij een invulformulier met 5 korte vragen
over het verloop %\'an de intoxicatie. Helaas
ontvingen wij slechts 409 follow-ups terug,
zodat het mogelijk is dat veel belangrijke in-
formatie verloren is gegaan. Het grootste
aantal informaties had betrekking op honden,
zoals blijkt uit tabel 2.

Tabel 2.

Dieren waarover informatie werd gevraagd.

Honden 641

Varkens 148

Katten 146

Runderen 123

Paarden 76

Geiten 21

Schapen 11

Vogels 41 ( 2000 kippen)

Overigen (apen,

giraffen, konijnen enz.) 32

In tabel 3 worden de categoriën produkten

genoemd waarover informatie werd gevraagd.

Tabel 3. Middelen.
Bestrijdingsmiddelen 666

Geneesmiddelen 210

Huishoudmiddelen 196

Planten 87

Cosmetica 21

Vet. middelen 28

Diversen jl

Ten gevolge van het nuttigen van bestrij-
dingsmiddelen blijken volgens de terugontvan-
gen formulieren 88 dieren waaronder 38 hon-
den en 13 katten te zijn overleden. Door anti-
coagulantia 5 honden en 2 katten, terwijl nog
3 honden overleden ten gevolge van een thal-
lium intoxicatie. Mollendood dat strychnine
bevat eiste vele slachtoffers onder honden en
katten nl. 12 honden en 4 katten en men kan
zich afvragen of hier intentionele vergiftigin-
gen in het spel zijn. Volgens onze gegevens
zou in het convulsieve stadium van een strych-
nine resp. crimidine (Castrix®) intoxicatie
toediening van vitamine B» subcutaan levens-
reddend zijn.

Door het zo gevreesde herbicide paraquat
(Gramoxone(g)) stierven van de 21 dieren
waarover informatie werd gevraagd 4 hon-
den, 1 kat en 3 schapen.

Tabel 4. Bestrijdingsmiddelen (666)
verdeling in groepen.

Rodenticiden 146

Cholinesterase remmers 77

Gechloreerde koolwaterstoffen 49

Strychnine (mollendood) 47

Metaldehyde (slakkendood) 26

Paraquat (Gramoxone<R)) 21

a. Chloralose 17

Diversen 283

Tabels. Rodenticiden (146) onderverdeling.

Anticoagulantia 59

Crimidine (Castrix®) 41

Thallium 21

Diversen 25

-ocr page 172-

Geneesmiddelen (210)

De intoxicaties met geneesmiddelen waarover
informatie werd gevraagd kwamen wat fre-
quentie en soort betreft overeen met de ge-
gevens die wij in de humane toxicologie aan-
treffen. Ook met deze middelen vielen bij de
honden de meeste slachtoffers nl. 11 van de
186. In tabel 6 hebben wij een indeling ge-
maak in soort geneesmiddelen, waarbij van de
psychofarmaca vooral de benzodiazepines,
o.a. Librium® en Valium® met 48 infor-
maties de grootste groep vormden.

Tabel 6. Geneesmiddelen (210).

Psychofarmaca 65

Barbituraten 20

Non-Barbituraten 10

Wekaminen 6

Diversen 109

Huishoudmiddelen [196)
In deze groep kwamen 72 honden en 29 kat-
ten voor. Tabel 7 toont een indeling in groe-
pen. Met corrosiva bedoelen wij die middelen
die een etsende werking hebben op de slok-
darm. Eén hond overleed ten gevolge van
een oesophagusverbranding na het drinken
van een allesreiniger. Om de huisvrouw meer
tijd te verschaffen komen er steeds agressiever
middelen die het reinigen van het huis ver-
snellen, op de markt, waarvan kinderen en
huisdieren het slachtoffer dreigen te worden.
Door het wassen van dieren met een te sterke
Lysol® oplo.ssing stier\\en één hond en één
kat. Lysol® wordt evenals andere fenolen
door de huid opgenomen waardoor een syste-
mische vergiftiging kan optreden, de getroffen
dieren vertoonden o.a. convulsies.

125
29
42

Huishoudmiddelen.

Tabel 7.
Corrosiva
Petroleum prod.
Diversen

Cosmetica (21)

Wat de cosmetica betreft werd informatie ge-
vraagd over 20 honden en 1 kat. Begrijpe-
lijkerwijs kwamen in deze groep slechts kleine
huisdieren voor. Van de honden hadden er
13 G-11 zeep gegeten. Ten gevolge hiervan
stierf 1 hond onder het beeld van convulsies
en ademhalingsmoeilijkheden (type Kuss-
maul), terwijl ook perifere verlammingen
werden gemeld.

Planten (87)

Hoewel het grootste aantal nl. 38 informaties
werd gevraagd over honden en katten die een
giftige plant zouden hebben gegeten, vielen
de meeste slachtoffers onder het grootvee.
Twee paarden na het vreten van de bast van
de acacia, 1 paard en 1 koe na het consu-
meren van de taxus baccata. In tegenstelling
tot de bij de mens waargenomen verschijnse-
len die zich beperken tot irritatie van de
slijmvliezen van mond en keel, soms glottis-
oedeem en gastroenteritis, ziet men na het
eten van Dieffenbachia soorten bij dieren
convulsies en ademhalingsmoeilijkheden. Een
poes overleefde het eten van een Dieffen-
bachia blad niet.

Veterinaire middelen (28)
Van de 19 honden uit deze groep stierven er
3 door overdosering van een piperazine bevat-
tend wormmiddel.

Diversen (31)

Deze groep bevat een verscheidenheid van niet
te differentiëren middelen van adderbeet tot
het opeten van een spons.

Wij hebben getracht een kort overzicht te
geven van de soort informatie die bij het Na-
tionaal Vergiftigingen Informatie Centrum
(N.V.I.C.) wordt gevraagd. Tot het geven
van informatie aan artsen, apothekers en
dierenartsen is het N.V.I.C. dag en nacht be-
reikbaar onder 030-789111 toestel 1222 en
1375 waarbij men in aanmerking moet nemen
dat de therapeutische adviezen grotendeels
zijn gebaseerd op ervaring opgedaan in de
humane toxicologie.

A. N. P. van Heijst1) en

S. A. Pikaar*)

1  Prof. Dr. A. N. P. van Heijst en Mevr. S. A. Pikaar; Uit het Nationaal Vergiftigingen
Informatie Centrum van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.

-ocr page 173-

In vervolg op pag. 596 van dit tijdschrift
volgt onderstaand nog enige informatie be-
treffende het Congres van de British Veteri-
nary Association.

General and social programme
The general and social programme for the
Congress to be held at the University College
of Swansea from September 18 to 23 is set out
below. An attractive- campus set in parkland
on the shores of Swansea Bay, the University
College provides all the usual Congress faci-
lities together with an opportunity to visit the
beautiful countryside of the Gower Peninsular
and the Brecon Beacons.

The theme of the scientific programme is
"Alerting the profession to new opportunities"
and covers three simultaneous sessions
throughout the week together with two spe-
cialist seminars. An outline programme was
published in
The Veterinary Record, April 2,
and a more detailed programme will be pub-
lished soon.

The focal point of the Congress will be the
exhibition of products and services which will
be held in a pavilion situated close to lecture
theatres and the restaurant.
Residential accommodation will be available
for delegates on the campus.
The local committee has arranged a compre-
hensive programme of tours to places of local
interest during the week, and details of these
wil appear in a later issue. The registration
form for Congress, together with a booking
form for tours and other events will be sent to
all members as an insert in the journal to-
wards the end of June.

The BVA and the South Wales Division look
forward to yet another memorable congress
and to welcoming members to Wales.

Sunday, September 18

14.00 Registration

16.00 BVA Council meeting

18.30 Church Service, St Mary\'s, Swansea-

Address by the Bishop of Swansea
20.45 "At Home"—University—given by
the South Wales Division, BVA, and
the University College of Swansea

Monday, September 19

09.00 Registration desk open (daily)
10.00 Official opening of Congress—Arts

Hall, University
11.00 Official opening of commercial and

scientific exhibitions
11.45 Scientific sessions
14.00 Tour of Swansea City
14.00 Tour of Gower peninsula
14.30 Scientific sessions
21.00 Ladies Guild danse. Top Rank Suite,
Swansea

Tuesday, September 20

09.00 Commercial and scientific exhibitions
open (daily)

Tour to Dolbantau fish hatchery and
Felinfach creamery and new butter
making plant
Scientific sessions
Tour to anthracite mines
Seminar on selection an anaesthetics
for less common species
ABVSW lunch (guest speaker. Miss
Lorna Dutton)
Scientific sessions

Veterinary History Society meeting.
"Mediaeval sheep husbandry—some
epidemiological and physiological as-
pects"— Mr. T. H. Lloyd
Civic reception, Brangwyn Hall,
Swansea

Entertainment on campus and disco-
teque

22.00

Wednesday, September 21

All day Golf competition
09.30 Scientific sessions
09.30 Tour to Penscynnor wild life park
10.00 Sea angling trips
11.30 Wooldridge Memorial Lecture
14.30 Scientific sessions
16.00 Association of Veterinarians in In-
dustry meeting
18.30 Welsh evening "Cawl" supper, Llanga-
dog

Evening free for akimnus dinners

09.30

09.30
10.00
11.30

12.30

14.30
17.30

20.00

CONGRESSEN

BVA CONGRESS

University College of Swan.sea, September 18-23

-ocr page 174-

Thursday,, September 22

09.30 Tour to Milford Haven
09.30 Tour to St Pagans Folk

Cardiff
09.30 Scientific sessions
11.30 Seminar on general surgery
14.30 Scientific sessions
20.00 President\'s Reception, University

Museum,

Friday, September 23

09.30 Scientific sessions
11.30 Annual general meeting
12.30 BVA Council meeting
12.30 Close of Congress

IVth WORLD CONFERENCE ON ANIMAL PRODUCTION
Provisional Programme

The IVth World Conference on Animal Pro-
duction will be held from 20th to 26th August
1978, in Buenos Aires, Argentina.
The following tentative programme has been
established:

Sunday,, 20th
Registration
Monday, 21st
Registration
Opening Ceremony
Cocktails

Bio-Economic Animal Production Systems in

Latin America (General Discussion)
Tuesday, 22nd

Effectiveness of Animal Production Systems

(General Discussion)
The Construction and Development of Ani-
mal Production Systems (General Discus-
sion)

The Identification and Description of Animal
Production Systems as a basis for the appli-
cation of research results
The Availability of Feeds for Animal Produc-
tion Systems. More efficient use of available
resources for world food production (Gene-
ral Discussion)
Wednesday, 23rd

The Role of the Available Animals for the
efficient use of available resources (General
Discussion)

Animal Health and Disease Control within
animal production systems (General Dis-
cussion)

Socio-Economic Variables -within System -
Influence of economic, financial and social
factors on animal production systems (Ge-
neral Discussion)
Modelling as a tool for the identification and

description of existing systems of animal
production (General Discussion) (WAAP
Council Meeting)

Thursday, 24th

Contributed Papers at Simultaneous Meetings
(Breeding and Genetics, Nutrition, Pasture
Utilization, Physiology of Reproduction and
Adaptation to the Environment)

Friday, 25th

The Socio-Economic Context within different
systems of animal production. Limitations
in the use of production systems by econo-
mic, sociological and political factors.
Implementation of Livestock Development

Programmes
Contributed Papers in Simultaneous Meetings
Saturday, 26th

Conference\'s Summary and Conclusions Ge-
neral Discussion about the Summary and
Conclusions
Closing Act

Contributed papres may be offered under any
of the themes headings in the programme or
within the fields of pasture utilization, nutri-
tion, breeding and genetics, physiology of re-
production and adaptation to the environ-
ment.

All papers that are accepted will be published
and will be available to participants before
the Conference, but it will not be possible for
all of these papers to be presented indivi-
dually.

Manuscripts have to be sent to the General
Secretariat, IV Conferencia Mundial de Pro-
duccion Animal, CENA S.A., Corrientes
1115 - 2°P., 1043 Buenos Aires, Argentina,
before 30th November 1977.

-ocr page 175-

I.B.R. blijft in de aandacht

In het voorjaar van 1975 stelden de di-
recteur van de Veeartsenijkundige Dienst
en de secretaris van de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren een werk-
groep in ter nadere bestudering van de
sinds de stalperiode 1972-1973 in Neder-
land optredende besmettelijke runder-
ziekte infectieuze bovine rhinotracheïtis,
afgekort I.B.R.

I.B.R. verloopt als een acute infectie-
ziekte, die bij runderen van elke leeftijd
kan optreden.

Sinds de vijftiger jaren komt de ziekte op
grote rundveebedrijven in Amerika veel-
vuldig voor. In Europa werden slechts
geïsoleerde gevallen gesignaleerd en in
Nederland was de ziekte nog niet aange-
troffen.

In 1970 werd het ziektebeeld voor het
eerst op grote schaal in België waarge-
nomen, waar van Canadese griep werd
gesproken. In de winter van 1972-1973
werden de eerste gevallen in Zuid-Hol-
land gesignaleerd.

Sindsdien heeft de ziekte zich in ons land
voortdurend uitgebreid en vormt thans,
vooral gedurende het stalseizoen, een
groot probleem voor de veehouders. Dit
gaf aanleiding tot ongerustheid, zowel
bij de overheid als bij het georganiseerde
bedrijfsleven.

De werkgroep, bestaande uit vertegen-
woordigers van het C.D.I., de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren en de
V.D., kreeg tot taak op korte termijn een
nationaal advies over de bestrijding van
de ziekte uit te brengen.
In november 1975 werd het rapport van
de werkgroep uitgebracht, dat aan de
dierenartsen werd toegezonden. De in dit
rapport neergelegde adviezen hebben de
afgelopen jaren een waardevolle bijdrage
tot de bestrijding geleverd.

Desondanks heeft de ziekte zich in Ne-
derland nog uitgebreid, hoewel het op-
treden duidelijk minder is geworden.
Deze ontwikkeling deed de vraag rijzen
of de adviezen, vervat in het rapport,
nog wel voldoende op de huidige situatie
aansluiten en was aanleiding de betrok-
ken werkgroep uit te nodigen, te be-
kijken of een nadere bestudering van de
situatie en naar aanleiding daar\\\'an de
advisering eventueel aan te passen, zin-
vol zal zijn.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Varkenspestmaatregelen gewijzigd
Voorbereidingsgroep voor evaluatie en advisering bijeen

Zoals in het vorige nummer werd ge-
meld, deden zich in juni tien uitbraken
van varkenspest voor in één van de var-
kensrijkste gebieden van Noord-Brabant.
De meeste gevallen kwamen voor te Boe-
kel en in deze gehele gemeente werd met
ingang van 11 juni een vervoersverbod
voor varkens ingesteld en werden alle in
dit gebied aanwezige varkens aan een
verplichte vaccinatie onderworpen. Deze
noodenting was begin juli voltooid,
waarna met de verplichte na-enting
werd begonnen.

Rond een aangetast biggen-overslagbe-
drijf te Nistelrode werd op 18 juni in een
ruim gebied een vervoersverbod voor
varkens ingesteld. Met ingang van 4 juli
werden de vervoersverboden in en rond

-ocr page 176-

de gemeenten Boekei, Nistelrode en Sint
Oedenrode opgeheven.
Op 1 juli deed zich een nieuwe uitbraak
voor te Sprundel, gelegen in het minder
varkensrijke gebied van West-Brabant.
Op dit bedrijf waren circa 300 mestvar-
kens aanwezig. Het had zo\'n negen toe-
leveringsadressen, waaronder twee han-
delaren.

Op 4 juli werd op een bedrijf in de ge-
meente Zeeland, ten oosten van Nistel-
rode gelegen, varkenspest geconstateerd,
nadat het bij tracering al enkele weken
onder ernstige verdenking had gestaan,
zonder dat varkenspest kon worden vast-
gesteld.

Vervoer slachtvarkens

Met ingang van 11 juli is het vervoer
van slachtvarkens in Nederland onder
voorwaarde vrij gegeven. Die voorwaarde
is dat wanneer de zóne-grens tussen het
ingesloten gebied van midden Nederland,
waar ruim anderhalf mijoen varkens zijn
gevaccineerd en de rest van ons land
wordt overschreden, niet meer mag wor-
den bijgeladen.

Na zone-overschrijding mag dus alleen
rechtstreeks naar een voorverzamelplaats,
een exportplaats of een slachthuis wor-
den vervoerd.

Aangewezen voorverzamelplaatsen zijn
Groningen, Zwolle, Utrecht, Leiden en
\'s-Hertogenbosch.

Voor het vervoer van de overige var-
kens zijn in verband met varkenspest de
volgende maatregelen gehandhaafd:

— zeugen mogen worden vervoerd naar
een slachthuis of naar één van de
reeds genoemde vooiverzamelplaat-
sen, van waar met een geleidebiljet
rechtstreeks naar een slachthuis moet
worden vervoerd;

— voor biggen tot 35 kilo en fok- en
gebruiksvarkens zwaarder dan 35 kilo
die niet hebben gebigd, zijn altijd
vervoersbewijzen noodzakelijk, ten-
einde het opsporen van de oorzaak
van een varkenspestbesmetting mo-
gelijk te maken;

— bijladen is toegestaan onder voor-
waarde dat alle varkens op één be-
drijf worden afgeleverd; varkens die
op één adres zijn opgeladen, mogen
op verschillende bedrijven worden af-
geleverd ;

— tussenopslag voor biggen is verboden;
voor fok- en gebruiksvarkens is het
slechts toegestaan, wanneer het ver-
blijf ten minste 21 dagen duurt;

— doorvoer van beide categoriën var-
kens door het ingesloten gebied van
midden-Nederland is alleen toege-
staan via de zogenaamde corridor
Arnhem-Nijmegen;

— bij aanvraag van een vervoersbewijs
binnen het ingesloten gebied in mid-
den-Nederland moet een na-entings-
bewijs worden overgelegd, dat niet
ouder mag zijn dan een maand.

Evaluatie en advisering

Om te komen tot een nadere evaluatie
van de varkenspestuitbraken in de afge-
lopen jaren en ter advisering ten aanzien
van de preventie in de toekomst, is op
1 juli te Utrecht een voorbereidingsgroep
„Evaluatie en advisering varkenspestbe-
strijding" bijeen geweest.
De bespreking werd gehouden aan de
hand van een kort daarvoor door de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
uitgebrachte ontwerp-discussie-nota van
die naam.

Daarin komen drie hoofdpunten aan de
orde:

Ie. een evaluatie van de varkenspestuit-
braken in het verleden;
2e. een verbetering en aanpassing van
de varkenspestbestrijding, waarbij
speciaal wordt ingegaan op de mo-
gelijkheden van een preventieve en-
ting en op de mogelijkheden, ver-
kregen door toepassing van alge-
mene preventieve maatregelen om
de ziekte te voorkomen en te be-
strijden ;

3e. de te nemen maatregelen bij een
uitbraak van varkenspest in de toe-
komst.

Hierbij kwam ook een goede indentifi-
catie en registratie teneinde een juist in-
zicht in de bedrijfsomstandigheden te
kunnen verkrijgen en tracering van
ziekte-uitbraken mogelijk te maken, aan
de orde.

-ocr page 177-

Dc praktizerende dierenartsen en varkenspest

Praktizerende dierenartsen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het
voorkómen en bestrijden van varkenspest door als volgt te handelen:

— ziektegevallen, waarbij varkenspest niet uitgesloten kan worden geacht,
onverwijld melden bij de

DISTRICTSINSPECTIE VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST

— bij het stellen van de diagnose ziekte van Aujeszky ook denken aan de
mogelijkheid van varkenspest.

Vroegtijdige sectie en aansluitend laboratoriumonderzoek in alle gevallen
dat sprake kan zijn van varkenspest, voorkomt onnodig oponthoud in ont-
ruiming en ontsmetting van met varkenspest besmette bedrijven. Eén
ziektegeval, vooral als het te laat wordt ontdekt, kan vele andere tot gevolg
hebben.

Om te voorkomen dat de dierenarts zelf verspreider van smetstof wordt,
zal hij er goed aan doen de volgende minimum-eisen in het oog te houden:

a. Injectie-apparatuur

Daar de injectienaald veel vaker oorzaak is van het overbrengen van
.tmetstof dan wel wordt verondersteld, is het beslist noodzakelijk voor
ieder bedrijf een andere gesteriliseerde naald en injectiespuit
te gebruiken. In dit verband wordt ook gewezen op het gevaar van het
gebruik van één injectieflacon op meer dan één bedrijf.

b. Kleding

De prakticus dient zoveel mogelijk te bevorderen dat de veehouder hem
bij ieder bezoek speciale bedrijfskleding ter beschikking stelt. Een aantal
schone ja.\'isen moet echter wel tot de standaarduitrusting van de prak-
tizerende dierenarts worden gerekend voor het geval deze bedrijfskleding
niet aanwezig is.

c. Schoeisel

Ook hiervoor geldt dat zoveel mogelijk van bedrijfsschoeisel gebruik
wordt gemaakt. Voor gevallen waar dit niet mogelijk is, dienen de be-
drijven te worden betreden met gummi-laarzen, liefst voorzien van
gladde zolen.

Zowel bij aankomst als vertrek moeten deze worden ontsmet met een
goed ontsmettingsmiddel. Het geijkte middel tegen varkenspestvirus is
natronloog in een 1 a 2% oplossing. Hiertoe is het noodzakelijk dat de
veehouders duidelijk wordt gemaakt dat zij tenminste zelf voor een bak
met dit desinfectans zorgdragen.

d. Handen en thermometer

Volledigheidshalve moet nog worden opgemerkt dat niet mag worden
vergeten bij het verlaten van ieder bedrijf de handen goed met zeep te
wassen en daarbij het liefst desinfecterende zeep te gebruiken. De even-
tueel op het bedrijf gebruikte thermometer (met huls) moet dan gelijk-
tijdig worden gereinigd en ontsmet.

Van het goede voorbeeld van de dierenarts met betrekking tot de hygiëne,
zal ongetwijfeld een stimulerende werking uitgaan op andere bedrijfs-
bezoekers en op de veehouder en diens huisgenoten zelf.

-ocr page 178-

Secretaris voor de Europese mond-
en klauwzeercommissie van de
F.A.O. gevraagd

De F.A.O. roept gegadigden op voor de
functie van Animal Health Officer als
secretaris van de Europese Commissie
voor de controle op mond- en klauwzeer.
Onder leiding van de directeur van de
Animal Production and Health Division
en in samenwerking met het hoofd van
de Animal Health Service van de organi-
satie te Rome, zullen diverse taken moe-
ten worden uitgevoerd op het terrein van
het voorkomen van en de controle op
mond- en klauwzeer, zowel binnen als
buiten Europa.

Voor deze functie zijn vereist het diplo-
ma als dierenarts en een veldervaring

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziekten-bulletin no. 12 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 juni 1977, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 36 gevallen in 31 gemeenten.

Groningen 1 geval

Friesland 2 gevallen

Drenthe 2 gevallen

Overijssel 14 gevallen in 11 gemeenten

Gelderland 3 gevallen

Utrecht 5 gevallen in 4 gemeenten

Zuid-Holland 1 geval

Noord-Brabant 6 gevallen in 5 gemeenten

Limburg 2 gevallen

Schurft

Totaal 6 gevallen in 5 gemeenten.
Friesland 2 gevallen

Noord-Holland 4 gevallen in 3 gemeenten

Rotkreupel

Totaal 22 gevallen in 19 gemeenten.

Friesland 7 gevallen in 5 gemeenten

Drenthe 3 gevallen

Overijssel 3 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 4 gevallen in 3 gemeenten

Noord-Brabant 1 geval
van circa tien jaar in epizoötiolo;ie, vi-
rologie, vaccinatieprocedures en abora-
toriumtechnieken op het terreii van
mond- en klauwzeer.
Praktische kennis van Engels, Fians of
Spaans is noodzakelijk, evenals oemen-
taire kennis van één van de ovecge ta-
len. Kennis van andere Europesf talen
strekt tot aanbeveling.
De duur van de benoeming bediaagt 5
jaar.

Het salaris loopt exclusief toeslagïn van
24.298 tot 31.355 dolar netto per aar.
Nadere inlichtingen over deze vtcature
kunnen worden verkregen bij ir. Stof-
fels, Ministerie van Landbouw m Vis-
serij, Bezuidenhoutseweg 73, Den Haag,
tel.: 070 - 79 26 86.

Varkenspest

Totaal I geval in Gelderland.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje meldde over de tweede helft vin april
123 uitbraken van Afrikaanse varlenspest.
In totaal waren op de aangetaste bedrijven
28.122 varkens aanwezig, waarvan (r 5.200
aan de ziekte stierven en 22.922 werdtn afge-
maakt.

In de eerste helft van mei waren dezt cijfers:
49 aangetaste bedrijven met 5.329 /arkens.
Gestorven 522 en opgeruimd 4.807.

MOND- EN KLAUWZEER IN ITALIË

Naar pas thans bekend is geworden, hebben
zich op 13 mei, vijf maanden nadat iet land
vrij was verklaard van mond- en klauwzeer,
in Italië opnieuw twee gevallen va.T ce ziekte
voorgedaan.

Eén geval kwam \\oor op een beJri f in de
gemeente Terrasani, provincie Palermo, waar
alle aanwezige 117 varkens werden afjemaakt
en vernietigd.

Een tweede geval deed zich voor jp een be-
drijf met 90 runderen in de gemeente Graf-
fignana, provincie Milaan. Een net-gevacci-
neerde vaars werd aangetast.
In beide gevallen betrof het mond- en klauw-
zeer van het type Oi.

-ocr page 179-

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

1— 6, 8th Pan American Congress of Veterinary Medicine and Zootechnics, Santa Do-
mingo. (pag. 766)

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49. (pag. 653)

26, M.S.D. Symposion, Interne Kliniek, De Uithof, Utiecht.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samen\\.\'er-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

4— 9, 13. Europäischer Fleischforscher Kongress, Moskou.

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, 9.30 uur, Hotel „Hoog
Brabant", Utrecht.

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

12, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Gezamenlijke vergadering van de Groep Volksgezondheid en de Ver. van Slacht-
huisdirecteuren, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16, Ned. Ver. voor Parasitologie. Najaarsvergadering, 9.30 uur, Gorlaeus laboratoria.
Leiden.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

19—23. 12. Deutschen Tierärztetag, mit ATF-Fortbildungskongress, Hotel „Bayerischer
Hof", München, centr. thema:
Veterinärmedizin - Verantwortung für Mensch und
Tier.

19—24, 7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.

21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coöp. Ver. „Het Instrument",
Soest).

22, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

23, Nationale tentoonstelling van schapen, Veemarkthallen, Utrecht, (pag. 765)

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 14.00 uur, Oranjehotel, Leeu-
warden.

26—28, IVth International Symposium on Feline Infectious Disease, Alfort. (pag. 836)

29, Najaarssymposium Ned. Vereniging voor Proefdierkunde, Weesp. (pag. 836)

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)
8, Nationale Diergeneeskundige Dag, Kultureel Centrum Hasselt.

8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der
Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

-ocr page 180-

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

13—19, XXVL Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien,
(pag. 767)

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.
27—28, Symposium Immunologie, Lunteren. (pag. 843)

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.

Ledenvergaderir.g, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
1 3, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rimd K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.

Januari,

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

Maart,

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)
Augustus,

16—19, X. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A), Mexico City.
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinar> Congress, Moskou.

1980

September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.

-ocr page 181-

In Memoiiam
C. A. DE GROOT

Cornelis Adriaan de Groot werd geboren op
28 november 1919 te Driebergen, waar zijn
vader een gemengd agrarisch bedrijfje had.
Zoals gebruikelijk werd heel het gezin
ingeschakeld bij de uitoefening van het
bedrijf en ongetwijfeld heeft Kees hier zijn
liefde voor het dier en zijn volledige inzet
voor de veehouderij „met de paplepel"
ingegeven gekregen.

Na het behalen van het MULO-diploma
overreedden de leraren zijn ouders hem
door te laten leren, zodat hij vervolgens vlot
het HBS-B-diploma wist te behalen. Toen al
stond hem het ideaal van dierenarts voor
ogen, maar in het grote gezin ontbraken
daarvoor de middelen, zodat hij een
administratieve loopbaan moest kiezen.
Na het vervullen van zijn militaire
dienstplicht trad hij in het begin van de
oorlog in dienst bij een accountantskantoor
in Utrecht, waar hij in de avonduren verder
studeerde voor accountant. Met
onderbrekingen door een onderduikperiode
en deelname aan het verzet tegen de
bezetter van ons land, bleef hij de studie
ijverig voortzetten, hoewel het ideaal van
dierenarts bij hem bleef leven.
Toen dan ook na de oorlog de
studiemogelijkheden in Utrecht weer
geopend werden, besloot hij na uitvoerig
overleg met zijn verloofde de trouwplannen
voorlopig uit te stellen en het zuinig
gespaarde geld te besteden voor de nog
altijd fel begeerde studie in de
diergeneeskunde. Zijn belangstelling en ijver
waren groot genoeg en het
dierenartsdiploma werd dan ook vlot
behaald. De zo lang begeerde weg naar de
praktijk stond eindelijk voor hem open!
Kort na zijn afstuderen eind 1952, trouwde
Kees met Do van Essen en werd het
praktijkgedeelte Geesteren van wijlen
collega G. van Soest overgenomen. In deze
typische grote huisdieren praktijk vond hij al
gauw zijn draai en maakte hij zich bij zijn
cliënten in korte tijd algemeen gewaardeerd.
Zijn rustig vertrouwenwekkend optreden,
zijn uitstekende inzicht in alle veehouderij
problemen en zijn enorme inzet - hij zou
nooit weggaan voor hij een geval tot eigen
en ieders tevredenheid had opgelost -
maakten hem bij uitstek geschikt voor de
praktijkuitoefening. Zijn interesse voor
chirurgische ingrepen
was groot en het
verrichten van een sectio caesarea
was dan
ook een kolfje naar zijn hand. Voorts hadden
vooral de paardenfokkerij en de ruitersport
zijn belangstelling. Als voorzitter van het
Paardenfonds te Borculo en van de afd.
Gelderland van het New Forest Pony
Stamboek heeft hij veel van zijn schaarse
vrije tijd besteed en hier leefde hij met hart
en ziel in mee.

Maar ook de pluimveehouders in zijn praktijk
konden op hem rekenen en zo is hij een van
de eerste dierenartsen geweest, die
\'s
winters lezingen en cursussen over
pluimveeziektenbestrijding hield. Een
Salmonella pullorum-infectie op een
vermeerderingsbedrijf werd er door hem -
dankzij een nauwgezet uitgevoerd
bloedonderzoek - prompt uitgehaald,
ondanks het feit, dat hij dit nog nooit eerder
had meegemaakt.

Als buurtcollega was hij steeds bereid waar
nodig bij te springen en heeft hij door
jarenlange zondag- en vakantie-
waarnemingen de beste herinneringen
achtergelaten.

De praktijk was zijn leven en daarvoor
zette hij alles opzij, maar dat ging ook
vaak ten koste van zichzelf. Na gedurende
18 jaren een bloeiende praktijk te hebben
opgebouwd en uitgeoefend, daarbij ijverig
terzijde gestaan door zijn vrouw, heeft hij

-ocr page 182-

de zeer moeilijke beslissing moeten
nemen om het wat kalmer aan te doen en
te kiezen voor een wat geregelder leven.
Hij deed zijn praktijk over aan jongeren
en trad als rayondierenarts in dienst bij
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee.
Ook daar kon hij zich inzetten voor de
veehouderij en zich wijden aan de
problemen van de praktische
pluimveehouderij, die zozeer zijn
belangstelling hadden.
Nooit zal een pluimveehouder of collega
vergeefs een beroep op hem hebben
gedaan, want de belangen van het bedrijf
gingen hem boven alles. Achteraf bezien
zelfs ook boven zijn eigen krachten.
Bovendien vervulde hij naast zijn
eigenlijke werk nog diverse functies in het
maatschappelijk en kerkelijk leven, terwijl
zijn gezin met vier opgroeiende kinderen
hem bijzonder dierbaar was, maar van
een wat kalmer leven kon feitelijk
nauwelijks sprake zijn.
Helaas bleken zijn krachten uiteindelijk
niet toereikend: tot tweemaal toe werd hij
getroffen door een hartaanval, waarvan de
laatste tragisch genoeg kwam op het
moment, dat hij meende ogenschijnlijk
hersteld de Kerstdagen weer thuis in het
eigen gezin mee te kunnen maken. Toch

nog geheel onverwachts kwam zodoende
een einde aan dit welbestede leven, dat
wij hem en zijn gezin zo graag nog wat
langer hadden gegund.
Wij missen in hem een bijzonder prettig
en gewaardeerd collega, die door zijn
rustige zekerheid alom vertrouwen,
aanzien en vriendschap genoot en van
wie wij als medemens en vriend de meest
prettige herinneringen hebben behouden.
Bij de begrafenis, welke in zijn geliefde
praktijkplaats Geesteren plaats vond en
bij de eraan voorafgaande kerkdienst
kwamen zeer velen van hun belangstelling
en medeleven getuigen.
Opvallend
was het grote aantal
veehouders uit zijn oude praktijk: men
was hem nog niet vergeten!
Onze gedachten gaan in het bijzonder uit
naar zijn vrouw en de kinderen, die in
hem een bij uitstek centrale en leidende
vaderfiguur in het gezin zullen missen.
Wij wensen hun de kracht, het geloof en
de wijsheid toe om gezamenlijk datgene
verder af te maken en uit te dragen, wat
de wens en het streven van hun
echtgenoot en vader is geweest.

W. J. ROEPKE
G. J. STEGEHUIS

Promotie de heer A. el Harith
el Sayed Baktash B.V.Sc. (Lelystad)

Aan de Rijksuniversiteit Utrecht
promoveerde op donderdag 23 juni1977 te
16.15 u u r de heer . e/
Harith el Sayed Baktash,
geboren in 1946 te Omdurman (Soedan), en
wonende te Lelystad, Westkaap 47, tot
doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld:

Observations on the Influence of the
Intermediate Host in experimental
Fascioliasis

(Waarnemingen over de invloed van de
tussengastheer bij leverbotziekten)

Korte samenvatting van het proefschrift:

Runderen en schapen, zowel in tropische als
in gematigde gebieden, lijden vaak aan
leverbotziekte.

In West-Europa is de veroorzaker daarvan
Fasciola hepatica maar in de tropen is het
een andere soort nl.
F. gigantica. Beide
soorten gebruiken in hun kringloop
bepaalde slakkensoorten als tussengastheer
en veelal wordt ervan uitgegaan dat passage
van de parasiet alleen door één slakkensoort
mogelijk is.

In dit proefschrift is nagegaan in hoeverre
de passage van de parasieten ook door de

-ocr page 183-

andere tussengastheer mogelijk is.
Door een bepaalde combinatie van
milieufactoren , speciaal de temperatuur,
lukte het hem om de tropische parasiet door
de Westeuropese tussengastheer te passeren
en omgekeerd.

Bij infectieproeven in konijnen, schapen en
runderen met larven die uit de slakken
waren vrijgekomen bleek dat de pathogene
eigenschappen van de parasietensoort ook
afhankelijk waren van de gebruikte
tussengastheer. Die pathogeniteits-
verschillen werden vastgesteld aan
afwijkingen van de proefdieren.
Omdat al gedurende langere tijd West-
europese veerassen in tropische gebieden
worden geïntroduceerd zijn kansen
aanwezig dat daarmee parasietensoorten.

oorspronkelijk beperkt tot de gematigde
luchtstreken, ook in tropische gebieden tot
problemen in de veehouderij aanleiding
kunnen geven.

De heer el Harith studeerde aan de
Universiteit van Khartoum waar hij in 1971
afstudeerde. In 1972 kwam hij naar
Nederland om aan de Utrechtse Universiteit
een ,,post-graduate" cursus te volgen. Sinds
1975 is promovendus verbonden aan het
Centraal Diergeneeskundig Instituut afd.
Parasitologie te Lelystad.

Promotoren: Prof. Dr. D. Swierstra, gewoon
hoogleraar in de parasitologie en parasitaire
ziekten.
Dr A. J. H. Scf)otman, gewoon
lector in de klinische fchemie van de grote
huisdieren.

KOMNKI.IJKE NEDERI.ANOSE MAATSCUAIMM.I VOOK DIKRtiKNEESKl NDK

Promotie de heer
Fr. van Vugt (Utrecht)

Aan de Rijksuniversiteit Utrecht
promoveerde op donderdag 30 juni 1977 te
16.15 uur de Heer
Fr. van Vugt, geboren in
1948 te Dordrecht en wonende te Utrecht,
Maliebaan 39, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift:
Over het energiemetabolisme van de
volwassen leverbot, Fasciola hepatica

Korte samenvatting van het proefschrift:

De leverbot is een parasitaire platworm,
waarvan het volwassen stadium leeft in de
galgangen van runderen en schapen. Het
onderzoek omtrent het energiemetabolisme
van de leverbot is van betekenis voor de
vergelijkende biochemie.
De volwassen worm leeft namelijk in een
omgeving waar slechts zeer weinig zuurstof
beschikbaar is. Het onderzoek kan
bovendien een bijdrage leveren aan een
rationele ontwikkeling van nieuwe worm-
bestrijdingsmiddelen.

Daarvoor is het van belang om te weten op
welke punten de stofwisseling van gastheer
en parasiet verschillen. Een proces dat voorde
parasiet van levensbelang is, doch voor de
gastheer niet, is een mogelijk doelwit voor een
selektief en dus veilig geneesmiddel tegen de
worm-infektie.

Het proefschrift behandelt de stofwisseling
van glucose in de leverbot.
De belangrijkste eindprodukten van glucose-
afbraak zijn propionzuur, azijnzuur en
kooldioxide. Deze verbindingen worden
gevormd via een dismutatieproces, dat geen
rol speelt in de stofwisseling van de
gastheer. Het belang van de dismutatie voor
de leverbot is dat de parasiet via dit systeem
energie kan verkrijgen uit de afbraak van
glucose zonder dat daarbij zuurstof nodig is.
De mechanismen waarmede de leverbot
energie kan verkrijgen uit het
dismutatieproces werden bestudeerd.
In het onderzoek werd ook getracht inzicht
te verkrijgen in het werkingsmechanisme van
het anti-leverbotmiddel Acedist®. Het bleek
dat dit geneesmiddel de stofwisseling van de

-ocr page 184-

leverbot zodanig beïnvloedt, dat de energie-
produktie bij de dismutatie wordt geremd.
Tevens werd aandacht besteed aan de
opbouw van de membranen in de parasiet.
Uit het onderzoek kan de conclusie worden
getrokken dat de stofwisseling van de
leverbot is aangepast aan het leven in een
omgeving waarin uiterst weinig zuurstof
aanwezig is. Deze aanpassing heeft ertoe
geleid dat er belangrijke verschillen bestaan
tussen de stofwisseling van de parasiet en
de gastheer.

De heer Van Vugt begon de studie in de
diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit
Utrecht in 1967. Het kandidaatsexamen werd
cum laude afgelegd in 1969, het
doctoraalexamen, eerste gedeelte, in 1970.
In hetzelfde jaar werd begonnen met de
studie voor het doctoraalexamen Vrije
Studierichting in de diergeneeskunde, met
als hoofdvak biochemie en als bijvakken

microbiologie en farmacologie/toxicologie.
Gedurende twee maanden werd een stage
experimentele chirurgie en proefdierkunde
gevolgd op het Centraal Dierenlaboratorium
van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht.
In 1973 werd het doctoraal examen Vriie
Studierichting in de diergeneeskunde cum
laude afgelegd.

KOMNKl.lJKK NKDHRI.ANDSK MAATSCHAPPIJ VOOR DIKRGF.NKF.SKI NDF

Van 1 juli 1973 tot 1 juli 1977 was
promovendus als wetenschappelijk
medewerker in dienst van Z.W.O. verbonden
aan het Laboratorium voor Veterinaire
Biochemie van deze Universiteit.
Vanaf 1 juli 1977 zal hij als bacterioloog
werkzaam zijn in dienst van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam.

Promotor: Prof. Dr. S. G. van den Bergh,
gewoon hoogleraar in de veterinaire
biochemie.

-ocr page 185-

KOMNKI IJKK NKDKRI.ANDSK MAATSC HAI\'PIJ \\OOR I)IKR(;KNEESKrM)E

Personalia

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

F. A. J. Zwart, Hildebranddreet 76, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

170 Bakx, J.A. P. M.,; 1973; Goirie, Van Haes-
trechtstraat 79.

175 \'Boink, G. M. J. M.; 1977; Utrecht, Park-
straat 32; tel. (030) 311729; wnd. d.

181 Caspers, J. W.; 1967; Amsterdam-Z., Par-
nassusweg 18; tel. (020) 790619; k.d.; r.k.

181 Chardon, J. P.; 1961; Oud-Alblas, West-
einde 57.

183 Crone, J. G.; 1954; Uden, Vluchtoordweg
21; tel. (04132) 65481; p. kl. huisd.; k.d.

186 \'Duijsens, H. J. M. H.; 1977; Utrecht,
Oude Gracht 326 bis A; tel. (030)
314194; wnd. d.

193 Geus, P. A. de; 1966; Sassenheim; p.,
H-D., geass. met E. J. Scheele en E. A. M.
Verschueren.

198 Ham, J. J. >4.; 1972; Nieuwerkerk a/d IJs-
sel; p., geass. met J. C. Oldenbandringh
en W. J. Snel.

199 \'Hateren, A. K. van; 1977; Bunnik, Vlet-
weide 192; tel. (03405) 1146; wnd. d.

199 \'Hatzmann, H.: 1977; Utrecht, I.B.B.-laan
89, Kamer 21; d.

203 Hilbink, F. W.; 1974; Muiden, Zeestraat
18; tel. (02942) 1232 (privé), (03430) 3641
f. 142 (bur ); wet. medew. C.D.I., afd.
Pluimveez.

203 •Hilderink, L J. H. M.;1977; Bunnik, Vlet-
weide 92; tel. (03405) 4027; wnd. d.

203 Hirschfeld, W. R.; 1974; Bergen (N.H.),
Prinsesselaan 36: tel. (072) 117505; p.,
ass. bij E. J. J. C. van Oostveen en F. M.
Willems.

204 \'Honig, Mej. E.; 1977; Utrecht, Nassau-
straat 13; tel. (030) 514464; wnd. d.

209 \'Joling, R. J.; 1977; Utrecht, Corn. Dreb-
belstraat 8; d.

210 \'Jonge, B. de; 1977; Utrecht, Ramstraat
47; tel. (030) 516471; wnd. d.

212 \'Kerkhof, W. A. C. H. van de: 1977; Hel-
mond, Joh. Vermeerlaan 28; d.

212 \'Kers, J. H.; 1970; Delft; tel. (015) 567929.

214 \'Kloosterboer, Mej. W. H.: 1977; zie: Vos-
meer-Kloosterboer, Mevr. W. H.

217 \'Kramer, Mej. E. A. P. M.; 1977; Utrecht,
Van Lieflandlaan 40; wnd. d.

217 \'Krediet, Mej. S. T.; 1977; Zeist, Choisy-
weg 6; tel. (03404) 14789; d.

225 \'Maathuis, J. F. G.; 1977; Utrecht, Kapel-
straat 71; tel. (030) 713666; wnd. d.

233 \'Nlihuls, A. H.: 1977; Leeuwarden, Veld-
bies 6; tel. (05100) 80236 (privé), 23891
(prakt.); p., ass. bij E. Gesar en J. K. de
Jong.

234 Oldenbandringh, J. €.: 1969; Gouda; fel.
(01820) 10695 (privé), 10958 (prakt ); p.,
geass. met J. J. A. Ham en W. J. Snel.

234 Oomen, J. J. G. M.; 1968; UIvenhout
(N.Br.), Nieuwe Beekhoek 20; tel. (076)
613063 (privé), 135048 (prakt.).

238 \'Planting, F: 1977; Utrecht, I.B.B.-laan
65, Kamer 556; wnd. d.

239 \'Pouwels, Mej. G. H. M.; 1977; Utrecht,
W. Barentszstraat 38; tel. (030) 715652;
wnd. d.

241 \'Pulskens, P. J. A. M.: 1977; Bunnik, Vlet-
weide 52; tel. (03405) 1063; wnd. d.

243 \'Roekei, S. H. van; 1977; Utrecht, Gans-
straat 89; tel. (030) 514021; d.

246 Scheele, E. J.; 1974; Lisse; p., geass. met
P. A. de Geus en E. A. M. Verschueren.

251 Snel, W. J.; 1972; Zevenhuizen (Z.H.); p.,
geass. met J. J. A. Ham en J. C. Olden-
bandringh.

252 \'Staring, D. J. M.; 1977; Utrecht, Van
Asch van Wijckskade 17 bis; wnd. d.

254 \'Sterk, R. J.; 1977; Capelle a/d IJssel,
Capelseweg 116; p. kl. huisd.

254 \'Steur, K. C.; 1977; Nieuwegein, Klein
Vuilcop 3; tel. (03402) 37605; wnd. d.

261 Verheijden, J. H. M.; 1973; Zeist, Brug-
akker 35-17; tel. (03404) 51496 (privé),
(030) 531130 (bur.).

261 Verschueren, E. A. M.: 1973: Noordwijk

-ocr page 186-

KOMNKI.IJKK NKDERLANDSK MAATSCHAPPIJ VOOR mKR(;ENKKSKl NI)E

aan Zee; p., geass. met P. A. de Geus en
E. J. Scheele.

263 \'Vosmeer-Kloosterboer, Mevr. W. H.;
1977; Utrecht, Taatsedijk 6; tel. (030)
941330; wnd. d.

264 Vullinghs, W. Tti. G.; 1973; Veenendaal,
Dijkstraat 76.

271 \'Vap, D. K.; 1977; Utrecht; r.k.

Overleden:

A. J. A. Berkemeljer te Breda op 12 mei 1977
Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere
dienst:

F. A. Schülein te Tilburg per 1 juli 1977
D. K. Yap te Utrecht per 1 juli 1977
Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij
de V.D.:

W. Schuurman te Lichtenvoorde per 1 juli 1977
Jubilea:

D. Rijpkema Sr. te Drachten (afwezig) 60 jaar op 2augustus1977
J. B. Willemsen te Epe (afwezig)60jaarop 2augustus1977

J. W. Kattenwinkel te Rui nen (aanwezig) 35 jaar op 12 augustus 1977

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 30-6-1977

Geslaagd ,,met genoegen":
H. J. M. H. Duijsens
L. J. H. M. Hilderink
Mej. E. A. P. M. Kramer
J. F. G. Maathuis

F. Planting

P. J. A. M. Pulskens

Geslaagd:

G. M. J. M. Boink

A. K. van Hateren

H. Hatzmann
Mej. E. Honig
R. Joling

W. A. C. H. van do Kerkhof
Mej. S. T. Krediet
Mej. G. H. M. Pouwels
S. H. van Roekei
D. J. M. Staring
K. C. Steur

Mevr. W. H. Vosmeer-Kloosterboer

B. de Jonge

-ocr page 187-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ERVARINGEN MET VERSCHILLENDE HECHTMATERIALEN
BIJ DE LAPAROTOMIE EN DE NAVELBREUKBEHANDELING
BIJ HET PAARD

Results Obtained Using Various Types of Suture Material in Laparotomy and the
Treatment of Umbilical Hernia in Horses

G. E. BRAS en A. W. KERSJES1)

Samenvatting

Een vergelijkend onderzoek werd verricht naar de resultaten van de wondgenezing na lapa-
rotomie in de ventrale buikwand (paramediaan of in de linea alba) bij 70 paarden, en na
operatieve navelbreukbehandeling bij 85 (jonge) paarden, waarbij gebruik werd gemaakt van
één der hechtmaterialen perion, (chroom) catgut, roestvrijstaaldraad en polyglycolzuur.
Hoewel met enige reserve, omdat het een vergelijking van gegevens afkomstig uit klinisch
materiaal betreft, waarbij diverse omstandigheden kunnen variëren, wordt geconcludeerd, dat
bij het paard voor de sluiting van de buikwand, resp. de breukpoort, de voorkeur moet worden
gegeven aan staaldraad en polyglycolzuur boven perion en (chroom) catgut.

Summary

Comparative studies were done on healing of the wound following laparotomy through the
ventral wall of the abdomen (paramedian incision or in the linea alba) in seventy horses and
following surgical treatment of umbilical hernia in eighty-five (young) horses, in which perlon,
(chromic) catgut, stainless steel wire and polyglycollic acid were used as suture material.
Though with some reserve, as the study was concerned with the comparison of findings in
clinical cases in which a number of conditions may vary, it is concluded that steel wire and
polyglycollic acid are preferable to perlon and (chromic) catgut in suturing the abdominal
wall and hernial ring in horses.

Inleiding: stuiten we echter op de grote moeilijk-

Voor het sluiten van wonden staat een heid, dat het patientenmateriaal met ac-
grote verscheidenheid aan hechtmateriaal cidentele- of operatiewonden zeer geva-
ter beschikking: resorbeerbare — en niet- rieerd is, de omstandigheden veelal ver-
resorbeerbare —; natuurlijke- en synthe- schillend en de gevallen daarom in vele
tische producten. Dit bewijst, dat er geen opzichten slechts beperkt vergelijkbaar
„ideaal" hechtmateriaal bestaat, dat als zijn. Dit laatste is een voldoende reden
eigenschappen zou moeten hebben, dat om algemene uitspraken over de ge-
het onder de meest verschillende omstan- schiktheid van hechtmaterialen met de
digheden slechts zolang intact blijft tot nodige reserve te beoordelen. Toch zul-
de wond is genezen en daarbij tegelijker- len we over de wondgenezing bij patiën-
tijd minimale reacties oproept van het ten gegevens moeten verzamelen om al-
omgevende weefsel. Bij proefdieren is thans een zo goed mogelijk gestaafde in-
langs experimentele weg weliswaar goed druk te verkrijgen. De ervaring leert, dat
na te gaan, hoe de verschillende hecht- in de chirurgie van de grote huisdieren
materialen zich gedragen en worden ver- de verschillende hechtmaterialen bij run-
dragen, maar deze gegevens zijn niet zon- deren en varkens weinig problemen op-
der meer overdraagbaar op andere dier- leveren, maar dat daarentegen de wond-
soorten en op klinisch materiaal. Toch genezing bij paarden nog wel eens te
gaat het om de laatste categorie. Hierbij wensen overlaat.

-ocr page 188-

Een categorie patiënten, waarbij tijdens
de operatie verschillende weefsellagen
moeten worden verenigd en waarbij in
de loop der jaren verschillende hechtma-
terialen zijn toegepast, vormen de lapa-
rotomieën en de operatief behandelde na-
velbreuken. Aangezien de indruk bestond,
dat het verloop van de wondgenezing
mogelijk verband hield met het gebruik-
te hechtmateriaal, leek het zinvol de re-
sultaten te vergelijken.
In dit verband zij opgemerkt, dat de la-
parotomie bij het paard in principe op
drie manieren uitgevoerd kan worden:

— in de flank, afhankelijk van het doel
aan de linker of de rechter zijde van
het paard;

— paramediaan links of rechts van de
linea alba;

— in de linea alba.

De indicaties, voor- en nadelen van deze
benaderingswijzen zijn reeds eerder be-
sproken (9). Op grond hiervan is de
flanksnede erg weinig toegepast en han-
delt het materiaal over de laparotomie
in de ventrale buikwand.
De navelbreukoperatie heeft doorgaans
bestaan uit repositie van de inwendige
breukzak, gevolgd door sluiting van de
breukpoort en andere weefsellagen.

Het hechtmateriaal:

Bij voornoemde operatieve ingrepen heb-
ben de volgende materialen al of niet in
combinatie met elkaar toepassing gevon-
den.

Perion1)

Het is een gevlochten polyamide draad
met capillaire werking. Het zou weinig
weefselreactie veroorzaken en staat be-
kend als niet-resorbeerbaar, maar wordt
waarschijnlijk op de lange duur toch wel
volkomen geresorbeerd.
Vanwege het bezwaar van de capillaire
werking wordt vaak de voorkeur gege-
ven aan een monofile kunststof draad,
zoals polypropyleen (4). Dit laatste ma-
teriaal blijkt bij de mens nauwelijks
weefselreactie te veroorzaken. Ontstaat
er bij polypropyleen wondinfectie, dan
zou er zelden abscedering plaats hebben
en de wond zou doorgaans zonder pro-
blemen genezen (4, 7).

Chroomcatgut2)

Het is geen synthetisch materiaal, maar
het wordt gemaakt van schapedarm. De
draad is niet overal even dik en daar-
door ook ongelijkmatig van sterkte.
Chroomcatgut wordt langzamer geresor-
beerd dan „plain\' catgut, omdat het ge-
ïmpregneerd is met chroomzuur. De af-
name in treksterkte tot de helft varieert
van 6 tot 22 dagen (5, 12). De knopen
in catgut slippen heel gemakkelijk (8).
Catgut geeft veel meer ontstekingsreac-
tie dan alle andere materialen (10, 11,
12, 15).

„Plain" (niet geïmpregneerd) catgut
werd alleen gebruikt voor de subcutis-
hechting.

Roestvrij staal***)

Het is een legering van chroom, nikkel
en ijzer. Door ons gebruikt als polyfile
draad. Het is vrijwel inert, heeft geen
capillaire werking en is altijd van dezelf-
de sterkte.

Polyglycolzuur****)

Het is een synthetisch resorbeerbaar ma-
teriaal, dat bestaat uit een gevlochten
polyglycolzuur draad. In tegenstelling tot
catgut, dat enzymatisch wordt afgebro-
ken in het lichaam, wordt Dexon® ge-
hydrolyseerd tot glycolzuur, dat vervol-
gens via de suikerstofwisseling omgezet
wordt in water en koolzuurgas. Deze wij-
ze van resorbtie zou minder weefselreac-
tie veroorzaken dan bij catgut het geval
is (6, 15). De resorbtie van polyglycol-
zuur zou echter sneller verlopen dan van
chroomcatgut (13). Na 7 dagen is de
treksterkte al afgenomen tot 66% en na
14 dagen tot 20% (2). Andere medede-
lingen (6) wijzen echter duidelijk opeen

1  Roestvrij staaldraad (R.V.S.) : Ethicon G.M.B.H., Noderstedt.

2 M Dexon®: Davis en Geck: Eng. Cyanamid of Gr. Br. Ltd.

-ocr page 189-

minder snel verloren gaan van de trek-
sterkte bij Dexon dan bij catgut, nl. ge-
middeld 19,1 dag tegenover 8,5 dag, met
een spreiding van 8-27 dagen resp. 2-18
dagen.

De resorbtie zou afhankelijk van weefsel
en draaddikte tussen de 50e en de 90e
dag volledig zijn (10).

Tabel 1 Genezingswij ze laparotomiewonden bij paarden

Hechtmateriaal

Aantal

Resultaten

(in aantallen) in

Totaal

musculatuur

combinatie

met

subcutishechting

of linea alba

Perion

Catgut

R.V.S.

Dexon

I

11

I

II

I

II

I

II

I

II

Perlon

20

5

14

1

5

15(1)

Chrooracatgut

10

6

4

6

4(1)

Staaldraad (R.V.S.)

20

5

6

1

2

5

1

11

9(1)

Polyglycolzuur (Dexon )

20

17

3

17

3(2)

Totalen

70

5

14

1 1

1 1

1

2

22

4

39

31

Tussen haakjes is het aantal postoperatieve herniae vermeld.
I = genezing per primam
11= " " secundam

Resultaten

De waargenomen wondgenezingen zijn
vervat in de tabellen 1 en 2.
Hierbij wordt onder een per primam ge-
nezen wond verstaan een wond, die al of
niet onder vorming van meer of minder
post-operatief oedeem droog blijft of
hoogstens gedurende enkele dagen een

Tabel 2 Genezingswijze operatieve navelbreukbehandeling bij veulens of paarden

Hechtmateriaal

Aantal

Resultaten (i

n aantallen) in

Totaal

breukpocrt

combinatie met subcutishechting

Perion

Catgut

Dexon

I

II

I

11

I

II

I

II

Perion

8

1

1

4

2

5

3

Staaldraad (R.V.S.)

41

13

2

23

3

36

5

Polyglycolzuur (Dexon*^)

36

0

1

33

2

33

3

Totalen

85

1

1

17

5

56

5

74

1 1

I = wondgenezing per primam

II = . " " secundam

-ocr page 190-

geringe sereuze secretie vertoont, maar
overigens zonder complicaties binnen
twee tot drie weken geheel rustig, droog
en niet of nauwelijks meer gezwollen is.
Wonden, die een purulente uitvloeiing
hebben vertoond of waarbij zich post-
operatief een hernia heeft ontwikkeld
resp. is teruggekeerd, zijn onder de per
secundam genezende gerangschikt.
Uit tabel 1, waarin de laparotomieën
zijn ondergebracht, die bij 57 dieren be-
stond uit een snede in de linea alba en
bij de overige 13 uit een paramediane
wisselsnede, is af te leiden, dat bij paar-
den, waarbij voor de hechting van de
buikwand, met uitzondering van de huid
op enigerlei wijze gebruik is gemaakt
van:

perlon, er 5 van de 20, bij
(chroom)catgut 11 van de 22, bij
staaldraad 11 van de 20 en bij
Dexon® er 22 van de 26 per primam zijn
genezen.

Hieruit blijkt een duidelijke tendens in
de gunstige richting voor wat betreft De-
xon, terwijl perlon de slechtste resultaten
oplevert. Wel heeft Dexon® tweemaal
een post-operatieve hernia opgeleverd,
terwijl dit bij elk van de andere materi-
alen, die voor de musculatuur of de linea
zijn gebruikt, slechts eenmaal het geval
was. De combinatie staaldraad met De-
xon® blijkt beter te voldoen dan staal-
draad met catgut.

Voorts is ons uit een nadere analyse ge-
bleken, dat er bij gebruik van perlon,
chroomcatgut of R.V.S. naar verhouding
vaker genezing per primam plaats had na
uitsluitend een laparotomie dan, wan-
neer er bovendien een enterotomie of
darmresectie werd verricht.
Met Dexon® was er weinig verschil; de
contaminatie van de wond lijkt dus bij
gebruik van Dexon® de wondgenezing
minder te beïnvloeden dan bij de toepas-
sing van de andere hechtmaterialen.
Tabel 2 handelt over operaties, die door-
gaans onder gunstiger omstandigheden
(aseptiek, algemene gezondheidstoe-
stand) worden verricht dan bij de ope-
ratieve koliekbehandeling het geval is.
Uit de tabel blijkt, dat bij dieren, waar-
bij voor de hechting van de breukpoort

en/of de subcutis gebruik is gemaakt van:
perlon, er 5 van de 8, bij
catgut, 17 van de 22, bij
staaldraad, 36 van de 41 en bij
Dexon®, er 56 van de 61 per primam
zijn genezen.

De uit tabel 1 naar voren komende con-
clusie wordt hiermede door de resultaten
van de navelbreukoperatie bevestigd, nl.
dat perlon er het meest ongunstig vanaf
komt, gevolgd door catgut (betreft alleen
de subcutis), terwijl staaldraad en Dexon
veel betere wondgenezingen te zien ge-
ven.

Over de aantallen dieren, die in de ver-
gelijkingen zijn betrokken zij medege-
deeld, dat het wat de koliekpaarden be-
treft uiteraard alleen gaat om de in le-
ven gebleven dieren, waarbij de groepen
zoveel mogelijk vergelijkbaar van grootte
zijn gemaakt, hetgeen voor de chroom-
catgutgroep niet mogelijk bleek te zijn.
Voor de in de vergelijking opgenomen
navelbreukoperaties geldt, dat het dieren
betreft, die vanaf 1973 zijn geopereerd
en waarover voldoende gegevens beschik-
baar waren.

Discussie

Het verwerken van de diverse hechtma-
terialen gaat niet altijd even prettig en
snel. Perlon is soepel en gemakkelijk han-
teerbaar; het kronkelt noch rafelt. Voor
polyglycolzuur geldt nagenoeg hetzelfde;
het is echter wat ruwer en glijdt daar-
door iets minder gemakkelijk door het
weefsel, wat bij doorlopende hechtingen
bezwaarlijk is. Chroomcatgut is vrij stug
en kronkelt erg, een nadeel dat vooral
een rol speelt, wanneer het vochtig en
daardoor glad wordt. Polyfil roestvrij
staaldraad is vrij soepel, maar laat zich
toch moeilijker manipuleren en knopen
dan voornoemde materialen.
De spanning op de laparotomiewond in
de linea alba bij het paard is tijdens het
sluiten van de buikholte een enkele maal
gering, meestal aanmerkelijk, soms erg
groot. Bij het opstaan na de operatie
wordt de spanning nog aanmerkelijk gro-
ter. Toch sprong er direct na de opera-
tien nooit een wond open, zelfs niet bij
een zeven maanden drachtige merrie,

-ocr page 191-

waarbij de laparotomiewond gesloten was
met Dexon®: de wond bleef dicht en er
ontstond geen hernia. Hieruit blijkt, dat
de treksterkte van Dexon® in elk geval
aanvankelijk erg groot is.
De wondzwelling na laparotomie was bij
gebruik van Dexon® over het algemeen
minder dan bij alle andere hechtmateri-
alen en de wondgenezing verliep in de
meeste gevallen, zoals blijkt uit de tabel-
len per primam. Eén volwassen draver
kreeg binnen drie weken na de operatie
een aantal breukjes van nog geen vinger
doorsnede elk. De wond was niet per pri-
mam genezen, waarbij een aantal hech-
tingen vermoedelijk te vroeg waren op-
gelost. Bij een veulen van 7 maanden,
waarvan de wond enkele dagen een ge-
ringe purulente uitvloeiing had, maar dat
na 14 dagen toch zonder secretie naar
huis ging, ontstond 10 weken postopera-
tionem een hernia van 15 cm lengte. De
redenen voor het ontstaan van deze
breuk zijn niet duidelijk.
Ook de herniae, welke ontstonden na la-
parotomie bij gebruik van perion en
R.V.S., werden voorafgegaan door fiste-
lende wonden met purulente secretie.
Hier ligt de oorzaak waarschijnlijk niet
in het breken van de hechtingen, maar
veeleer in het uitscheuren uit de wond-
randen of misschien het losgaan van de
knopen.

Conclusie

De gevonden resultaten hebben in zekere
zin een beperkte waarde, aangezien het
een vergelijking betreft van klinisch ma-
teriaal, waarbij de omstandigheden, zo-
als de steriliteit (ons inziens van bijvoor-
beeld dc tijdsduur van de operatie en het
al of niet openen van het maagdarmka-
naal) en de bloedvoorziening ter plaatse
(ons inziens van de mate van weefselbe-
schadiging, de spanning op de wondran-
den en de toestand van de circulatie in
het algemeen) sterk kunnen variëren.
Dat neemt echter niet weg, dat de keuze
van het hechtmateriaal voor de linea al-
ba bij het paard toch enigszins vereen-
voudigd lijkt. Er zijn nl. voldoende aan-
wijzingen, dat de voorkeur dient te wor-
den gegeven aan roestvrijstaal boven per-
Ion en chroomcatgut. Tevens kan gecon-
stateerd worden, dat Dexon® zeer goede
eigenschappen heeft en bij het paard
meestal zo lang de nodige treksterkte
geeft, dat het zich zelfs leent voor de slui-
ting van de linea alba. Aangezien echter
een combinatie van staaldraad (voor de
linea alba) met Dexon® (voor de sub-
cutis) eveneens goede resultaten blijkt op
te leveren, moet hieraan voorlopig de
voorkeur worden gegeven om het risico
van een post-operatieve hernia zo gering
mogelijk te maken.

Ten aanzien van de keuze van het hecht-
materiaal bij de operatieve navelbreuk-
behandeling bij het (jonge) paard geldt
ongeveer hetzelfde, al zal de spanning op
de wondranden hierbij doorgaans wat
minder groot zijn, zodat de wenselijkheid
van niet-resorbeerbaar materiaal voor de
breukpoort wat minder groot is en een
sluiting van de breukpoort met Dexon®
verantwoord lijkt.

Op grond van deze en andere eigen er-
varingen en uit hetgeen naar voren komt
inhumane (1, 2) en veterinaire (14, 15)
chirurgische literatuur kan gesteld wor-
den, dat Dexon® een aanwinst betekent
voor het arsenaal van hechtmaterialen,
waardoor enkele tot nu toe regelmatig
gebruikte producten naar de achtergrond
worden geschoven, al zal de prijs van
Dexon® dit wellicht enigermate vertra-
gen.

LITERATUUR

Al ver yd, A. and J a c o b s s o n, S. I.: Dexon for sutures and ligatures. Acta Chir.
Scand.,
141, 356, (1975).

Bender, J. and Brouwer, J.: Experience with the use of polyglycolic acid suture
material (Dexon) in 500 surgical patients.
Arch. Chir. Neerl, XXVII, 53, (1975).
B o e r e m a, W. J.: Experimental evaluation of polyglycolic acid sutures for arterial
anastomoses.
Arch. Chir. Neerl., XXV, 151, (1973).

Everett, W. G.: The choice of suture material for abdominal wound closure. Inter-
national symposium: Sutures in wound repair. London, 1972.

2.

-ocr page 192-

5. Forrester, J. C.: Quantity and quality in wound repair. International symposium:
Sutures in wound repair. London, 1972.

6. H a X t o n, H., C 1 e g g, J. F. and Lord, M. G.: A comparison of catgut and polygly-
colic acid sutures in human abdominal wounds. /.
Abd. Surg., 16, no. 9, (1974).

1. Herrmann, J. B.: Modern surgical sutures: Their characteristics and applications.
International symposium: Sutures in wound repair. London, 1972.

8. Howes, E. L.: Strength studies of polyglycolic acid versus catgut sutures of the same
size.
Surgery, Gyn. & Obstetrics, 137, 15, (1974).

9. K e r s j e s, A. W. and Bras, G. E.: The surgical treatment of ileus in the horse.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 968, (1973).

10. Longo, T.: A comparative study of catgut and P.G.A. suture material. International
symposium: Sutures in wound repair. London, 1972.

11. Neumann-Kleinpaul, K. H.: Untersuchungen von Gewebereaktionen auf syn-
thetisches resorbierbares polyglycolsäure-Naht-material (Dexon) beim Pferd. Inaug. Diss.
Hannover, 1972.

12. Postlethwait, R. W.: Polyglycolic acid surgical suture. Arch. Surg., 101, 489,
(1970).

13. S c h o 1 z, K. C., L e w i s, R. G. and B a t e m a n, R. O.: Clinical failure of polyglycolic
acid surgical suture.
Surgery, Gyn. & Obstetrics, 135, 525, (1972).

14. Sönnichsen, H. v.: Dexon - use in horse. Nordisk Vet. Med., 27, 575, (1975).

15. U r d a h 1, K.: Prüfung der Gewebeverträglichkeit eines resorbierbaren, synthetischen
Nahtmaterials (Dexon®) bei Pferd und Hund.
Bert. u. Münch. Tierärztl. Wschr., 88,
44, (1975).

-ocr page 193-

BEPALING VAN KIEMGETALLEN IN DE VLEESINDUSTRIE
II. De öse-plaatmethode en de dropletmethode

Assessment of Bacterial Counts in the Meat-Processing Industry
II. The plate-loop method and the droplet method.

G. E. GERÄTS en J. M. A. SNIJDERS1)

Samenvatting

Een tweetal methoden voor de bepaling van kiemgetallen van vlees en oppervlakken wordt
besproken.

Bij de öse-plaatmethode worden met geijkte öse\'s in druppeltegeltjes verdunningen aangelegd.
Hieruit worden met dezelfde öse\'s druppels afgestreken op kwadranten van voorgedroogde
agarplaten. Voor de berekening van het kiemgetal wordt een formule gegeven.
Bij de droplet-methode worden met een apparaat verdunningen aangelegd in buizen met
vloeibare agar. Hieruit worden met hetzelfde apparaat agardruppels in lege petrischalen ge-
deponeerd. Na bebroeding worden de in deze druppels gegroeide kolonies geteld met behulp
van een in het apparaat aangewezige viewer.

Zowel de öse-plaatmethode als de droplet-methode blijken, zij het na enkele modificaties, te
voldoen aan de criteria eenvoud, betrouwbaarheid en besparing. Dit geldt alleen wanneer de
bepalingen zorgvuldig worden uitgevoerd en wanneer het kiemgetallen betreft bóven de 2.500
bacteriën per gram respectievelijk cm\'^.

Wanneer aan deze voorwaarden voldaan kan worden zijn beide methoden voor het routine-
onderzoek van grote aantallen monsters geschikt.

Simimary

Two methods used in making bacterial counts of meat and surfaces are discussed.
When the plate-loop method is used, dilutions are prepared with calibrated loops in spotting
tiles. These loops are also used to swab droplets of these dilutions on quadrants of previously
dried agar plates. A formula is presented, which may be used in calculating bacterial counts.
When the droplet method is adopted, an apparatus is used to prepare dilutions in tubes con-
taining liquid agar. Drops of agar then are transferred into empty Petri dishes by this appa-
ratus. After incubation, the colonies which have grown in these droplets are counted by a
viewer included in the apparatus.

Both the plate-loop method and the droplet method (if slightly modified) were found to satisfy
the criteria simplicity, reliability and saving time and material. This only holds good when
accurate counts are made and when bacterial counts are more than 2,500 bacteria per gram
or per sq.cm.

When these conditions are complied with, the two methods are suited for routine studies of
large numbers of samples.

1. Inleiding 2. betrouwbaarheid en reproduceer-

In een voorgaand artikel (9) werd ge- baarheid; en
wezen op de noodzaak van de ontwikke- 3. arbeids- en matenaalbespanng.
ling en evaluatie van bemonsterings- en Dit is van belang om snel inzicht te
kiemgetalbepalingsmethoden welke vol- kunnen verkrijgen in de microbiologi-
doen aan de criteria: sche gesteldheid van oppervlakken van

1. eenvoud; vlees en apparatuur, om mede daardoor

1  Ing. G. E. Geräts en Dr. J. M. A. Snijders; Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke

Oorsprong, afdeling Hygiëne, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit, Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 194-

een slagvaardig hygiënebeleid in de
slachtlijn te kunnen voeren.
Het waren, op grond van de in dat arti-
kel gegeven overwegingen, o.a. de
diverse druppelmethoden (waaronder
de öse-plaatmethode en de dropiet-
methode), welke voor nader onderzoek
in aanmerking kwamen. In dit artikel
wordt aan deze methoden aandacht be-
steed.

2. Literatuur

2.1. De öse-plaatmethode

Öse\'s worden op verschillende manie-
ren gebruikt bij het bepalen van kiem-
getallen. Meestal wordt met behulp van
een öse een zekere hoeveelheid suspen-
sie op het oppervlak van een schuin ge-
stolde agarbuis of van een gedeelte van
een voorgegoten en voorgedroogde
agarplaat afgestreken. Deze methode
geeft met de conventionele methoden
vergelijkbare resultaten (1, 4, 5, 6, 12).
Een andere methode berust op het af-
spoelen van een met suspensie bevoch-
tigde öse in een lege petrischaal, waarna
vloeibare agar wordt toegevoegd (24,
25). Ook deze methode geeft goede
resultaten, zij het, dat sommigen enige
modificatie van de methode (15) of van
de berekeningswijze (26) nodig achtten.
Ook worden öse\'s gebruikt in min of
meer automatische kiemgetalbepalings-
apparatuur (3, 19).Al deze öse methoden
werden vrijwel uitsluitend beproefd
voor de kiemgetalbepaling in melk.
Omwille van de eenvoud, nauwkeurig-
heid en besparing lijkt de methode,
waarbij door middel van öse\'s een hoe-
veelheid suspensie op een gedeelte van
een agarplaat wordt uitgestreken (1, 12)
het meest aantrekkelijk. Dit geldt even-
eens voor de door K i t c h e 11 e.a. (12)
aangegeven verdunningsmethode met
behulp van zgn. druppeltegeltjes.
Bij de ösemethoden dient veel aandacht
besteed te worden aan de ijking van de
öse\'s (1, 24). Dit kan geschieden door
middel van nauwkeurige weging. Re-
produceerbaarheid van de werkmethode
is daafbij van groot belang (2, 5, 10).

2.2. De droplet-methode

Het dropletapparaat werd voor het eerst
beschreven in 1971 (22). Een aantal
onderzoekers (17, 20, 21, 22) vond
geen verschillen tussen de gietplaat-
methode en de dropletmethode voor de
telling van het totaal aantal aerobe
kiemen. Leistner en Heckel-
m a n n (14) vonden met behulp van de
dropletmethode wisselende resultaten.
Zij verstrekten echter summiere gege-
vens.

Kollerenjelinek (13) beproefden
het apparaat uitvoerig. Zij vonden na
ijking met water, dat de 1 ml zuiger een
afwijking van ca. 3% had. Bij meer-
malig bedienen van de 1 ml zuiger nam
de hoeveelheid opgenomen vloeistof toe.
Daarom is het van belang steeds 1 ml
met een lege pipet op te zuigen.
Ook vonden zij dat de eerste agardrup-
pel gemiddeld 28% te klein was, reden
waarom deze druppel niet gebruikt dient
te worden. Bij telling van reincultures
van
Staph. aureus, E. coli en Klebs. aero-
genes
vonden zij wisselende resultaten
met de dropletmethode, de gietplaat-
methode en de spreidplaatmethode. In
het algemeen gaf de dropletmethode
lagere resultaten. De verschillen tussen
de methoden achten zij echter niet on-
aanvaardbaar.

3. Materiaal en methoden
3.1. De öse-plaatmethode

De uitvoering van de öse-plaatmethode is als
volgt (zie afbeelding 1). Een schoon druppel-
tegeltje wordt met alcohol afgewist en ge-
flambeerd. In ieder kuiltje wordt 9 maal zo-
veel fysiologische zoutoplossing gepipetteerd,
als de inhoud van de öse is. Met behulp van
de öse wordt uit een mixerbeker, waarin de
eerste verdunning op de gebruikelijke wijze
werd aangelegd, een druppeltje uitgestreken
op het eerste kwadrant van een voorgedroog-
de agarplaat. Ten behoeve van de tweede
verdunning wordt een druppeltje uit de mixer-
beker overgebracht in het eerste kuiltje van
het druppeltegeltje. Na menging wordt hier-
uit een druppeltje met de öse overgebracht
op het tweede kwadrant van de agarplaat.
De derde verdunning wordt aangelegd door
een druppeltje uit het eerste kuiltje te men-
gen me de inhoud van het tweede kuiltje.
Aldus kan de gehele serie verdunningen aan-
gelegd en, zonodig, op kwadranten van agar-
platen uitgestreken worden. Voor de hier be-
schreven öse-plaatmethode werd gebruik ge-

-ocr page 195-

Afb. 1. De öse-plaatmethode.

maakt van öse\'s, van een 0,3 mm dikke pla-
tlna-draad. De oogjes waren dichtgelast; de
inwendige diameter van het oogje bedroeg 7
mm. De oogjes vormen een hoek van ca.
135° met de draad. De ijking van 12 öse\'s
door middel van weging wees uit, dat de
öse\'s 40 mg ijkvloeistof (10% gehaktsuspen-
iie in fysiologische zoutoplossing; 12 x 15
waarnemingen; variatiecoëfficiënt 8,1%) be-
vatten. In de kuiltjes van de druppeltegel
werd derhalve 9 maal deze inhoud gepipet-
teerd, hetgeen neerkomt op 0,36 ml verdun-
ningsvloeistof.

Voor het berekenen van het kiemgetal N per
gram of per cm^ (afhankelijk van de bemonste-
ringsmethode) kan nu de formule N=P.A.V.
gebruikt worden. Hierin is A het aantal
getelde kolonies en V de decimale verdun-
ningsfactor. De factor F werd naar aanleiding
van de ijkresultaten op 25 gesteld.
Na uitvoerig onderzoek (7) bleek dat deze
öse-plaatmethode tot significant lagere uit-
komsten als de gietplaatmethode aanleiding
gaf. Het bleek noodzakelijk de gevonden loga-
rithmische kiemgetallen te corrigeren. Deze cor-
rectie werd empirisch vastgesteld op de factor
1,06, zodat de formule voor de kiemgetalbepa-
ling werd: log N = 1,06 log (25 x A x V).
De öse-plaatmethode werd toegepast om het
totaal aantal aerobe kiemen te bepalen in
100 monsters varkensvlees en 50 monsters
gehakt. De bepalingen werden steeds van 5
monsters tegelijk gedaan, zodat uiteindelijk
30 gemiddelden ter beschikking kwamen. Ter
vergelijking werden gietplaten ingezet. Als
medium werd plate count agar gebruikt. De
gietplaten werden 3 dagen bij 30° C be-
broed, de öseplaten 2 dagen bij 30° C. De
gemiddelden en de varianties werden statis-
tisch getoetst met behulp van de t-toets en
de F-toets op p = 0,01 (11).
Voor de kiemgetalberekening werden alleen
kwadranten gebruikt waarop 10 tot 200 ko-
lonies gegroeid waren.

3.2. De droplet-methode

Het dropletapparaat bestaat uit twee delen
(zie afbeelding 2). In het onderste gedeelte
bevindt zich een zuiger tot ca. 2 ml en een
zuiger tot ca. 0,11 ml. Het zuigersysteem is
verbonden met een handvat waarop twee
drukpunten zijn aangebracht. Hiermee wor-
den de zuigers bediend. In het handvat be-
vindt zich een opening, waarin een plastic
wegwerp-pipet geklemd kan worden.
Het bovenste gedeelte van het dropletappa-
raat bestaat uit een scherm waarop, door
middel van een lichtstraal en een spiegel -
prisma - systeem, een druppel, welke in een
petrischaal boven de zich in het onderste
gedeelte bevindende lichtbron geplaatst
wordt, geprojecteerd kan worden. De druppel
en de zich hierin bevindende kolonies worden
op het scherm tienmaal vergroot.
De verdunningen worden aangelegd door met
een pipet, welke in het handvat geklemd is.

-ocr page 196-

I ml van een suspensie op te nemen en deze
over te brengen in een buis waarin zich 9 ml
vloeibare, tot 46 ± 1 ° C afgekoelde agar be-
vindt.

Na menging wordt hieruit 1 ml opgenomen
en worden in een lege petrischaal 4 of 5 drup-
pels van 0,1 ml gedeponeerd. Hierna wordt
nogmaals 1 ml uit deze buis genomen en over-
gebracht in de tweede buis met 9 ml vloei-
bare tot 46 ± 1 ° C afgekoelde agar, van
waaruit, na menging, wederom 4 of 5 drup-
pels van 0,1 ml overgebracht worden in de
petrischaal.

Nadat de druppels gedurende 24 uur bebroed
zijn bij 30° C (bij lagere temperaturen gelden
langere bebroedingstijden) kunnen de kolonies
geteld worden.

Aan het apparaat is een tweede handvat aan-
gebracht waarin een viltstift geklemd kan
worden. Dit handvat is gekoppeld aan een
electromagnetische telinrichting, waardoor het
tellen vergemakkelijkt wordt.

Oriënterend onderzoek naar de vergelijkbaar-
heid tussen dropiet- en gietplaatmethode wees
uit, dat de dropletmethode aanleiding gaf tot
significant lagere kiemgetallen (8). De oor-
zaak hiervoor bleek niet te liggen in een
tijdens de verdunning in vloeibare agar op-
tredende hitteschok (hetgeen aangetoond
werd door bacteriesuspensies in een gelatine
medium van 25° C en in een gelatine medium
van 46° C te verdunnen) maar in de agar-
opname van de pipetten. Er bleek te weinig
agar opgenomen te worden en teveel agar in
de pipet achter te blijven, hoewel de zuiger
exact op 1 ml stond afgesteld. Om hierin ver-
betering te brengen, werd een kleine modifi-
catie op de methode aangebracht. Alvorens
met een pipet 1 ml agar op te nemen, werd
deze pipet in de agar voorgespoeld door vijf-
maal agar op te zuigen en weer uit te blazen.
Als de pipet dan helemaal leeg was, werd de
1 ml agar opgenomen ter verdere verdunning
of om druppels in de platen te deponeren.
Met dezelfde pipet werden de overige ver-
dunningen aangelegd. Voor de bepaling van
het kiemgetal werd steeds de tweede tot en
met de vijfde druppel gebrtiikt.
Onderzocht werden 80 monsters varkensvlees,
30 monsters rundvlees en 30 monsters pluim-
veevlees op het totaal aantal aerobe kiemen.
Steeds werden 5 monsters tegelijk ingezet. Als
medium werd trypton soja bouillon agar ge-
bruikt. De druppels werden 24 uur bij 30° C
bebroed. Ter vergelijking werd de gietplaat-
methode uitgevoerd; hier werden de platen
3 dagen bij 30° C bebroed. Om na te gaan,
of de dropletmethode ook geschikt is voor
selectieve media werd in 25 monsters gehakt
het totaal aantal Gram negatieve bacteriën
geteld. Hiervoor werd een trypton soja bouil-
lon agar medium gebruikt, waaraan 1 ppm
kristal violet was toegevoegd (18). De drup-
pels van dit medium werden 2 dagen bij
20° C bebroed, de platen (spreidplaat-
methode) 4 dagen bij 20° C. Zo werden ook
in 25 monsters gehakt het totaal aantal En-
terobacteriaceae geteld in VRBG (16).
Zowel de druppels als de gietplaten werden
gedurende 20 uur bij 37° C bebroed. Ook
hier werden de gemiddelden en varianties ge-
toetst met behulp van de t-toets en de F-toets
op p = 0,01 (II).

Tabel 1. Vergelijkbaarheid van de öse-plaatmethode met de gietplaatmethode. Totaal aëroob
kiemgetal van varkensvlees (nr. 1-20) en van gehakt (nr. 21-30). Gemiddelden van 5 monsters

in logarithmen per gram.

Nr.

gietplaat

ose-

-plaat

nr.

gie tplr.at

öse-

-plaat

1

3,60

■s-

0,04

3,64

0,08

16

5,45

0,02

5,42

0,16

2

■4

0,22

3,61

i-

0,06

1 7

5,45

0,02

5,49

■i-

0,13

5

5,65

4-

0,05

5,75

0,07

10

5,47

0,04

5,40

0,06

4

3,66

0,12

5,77

0,17

19

5,49

0,03

5,54

0,07

S

0,10

5,73

-t-

0,05

20

5,51

0,03

5,55

4-

0,12

6

.•■,33

0,08

5,76

0,17

21

6,04

0,64

5,96

7

0,51

-7

0,26

5,86

0,16

22

6,93

0,50

6,94

0,31

8

5,92

0,04

5,96

0,07

23

7,24

0,02

7,16

0,27

Q

4,\'5

0,15

, 1 5

*

0,10

24

7,24

0,06

7,17

0,23

i6

4,26

0,14

4,24

0,15

25

7,55

0,06

7,25

1

0,23

11

4,52

0,05

4,25

0,09

26

7,45

0,08

7,39

0,24

12

4,50

o,n

4,52

0, 18

27

7,53

4-

0, 18

7,52

0,27

1 5

4,78

0, 14

4,77

0,12

20

7,62

-1-

0,20

7,60

0,21

14

.,80

-1-

0,16

4,76

0, 18

29

7,85

0,06

7,69

0,17

15

5,25

0,16

5,21

-

0, 28

50

7,95

4-

0,50

7,00

0,15

-ocr page 197-

4. Resultaten

4.1. De öse-plaatmethode

In tabel 1 zijn de resultaten van het
onderzoek naar de vergelijkbaarheid
van öse-plaatmethode met gietplaat-
methode voor wat betreft het totaal
aantal aerobe kiemen weergegeven.
Bij de 150 onafhankelijke, vergelijkende
waarnemingen met öse- en gietplaat-
methode werden geen significante ver-
schillen tussen de gemiddelden gevon-
den (p > 0,01). Bij vergelijking van de
varianties werden eveneens geen signi-
ficante verschillen gevonden (p >0,01).

4.2. De droplet-methode

In tabel 2 en 3 zijn de resultaten van het
onderzoek naar de vergelijkbaarheid
van dropiet- en gietplaatmethode weer-
gegeven. Bij de dropletmethode werd de
gewijzigde methode toegepast.
Bij de bepaling van het totaal aantal
aerobe kiemen, werden geen significante
verschillen tussen de gemiddelden en de
varianties gevonden (P > 0,01).
Ook bij de bepaling van het totaal aan-
tal Enterobacteriaceae en het totaal aan-
tal Gram negatieve bacteriën werden
geen verschillen gevonden (p > 0,01).
Alleen in het vijfde gehaktmonster
werden met behulp van de spreidplaat-
methode significant meer Gram nega-
tieve bacteriën gevonden (p < 0,01).

5. Discussie

De öse-plaatmethode is in haar uitvoe-
ring eenvoudig, hoewel zij vooral met
betrekking tot de ijking nogal inspan-

Tabel 2. Vergelijkbaarheid van dropletmethode met de gietplaatmethode voor het totaal
aëroob kiemgetal van varkensvlees (nr. 1-16), rundvlees (nr. 17-22) en pluimveevlees (nr.
23-28). Gemiddelden van 5 monsters in logarithmen per gram.

Nr.

dropiet

gietplaat

nr.

dropiet

gietplaat

1

5,88

0,06

5,95

0,15

17

7,28

0,04

7,18

0,06

2

5,99

0,02

5,98

0,11

18

7,16

0,04

7,17

0,05

5

5,92

0,07

5,87

0,07

19

7,24

0,05

7,20

>

0,04

5,98

0,08

5,90

0,14

20

7,55

0,04

7,49

-f

0,05

^

5,96

0,02

5,96

0,04

21

7,54

0,01

7,55

0,05

6

5,97

0,07

5,89

0,05

22

7,54

0,09

7,50

0,06

7

6,09

0,02

6,06

0, 10

B

6,00

0,01

5,95

0,05

9

6,17

0,04

5,98

0,06

10

6,03

0,04

5,94

0,04

25

6,22

0,07

6,17

0,04

11

7,51

T

0,04

7,25

4-

0,12

24

6,29

0,06

6,50

0,05

12

7,51

0,05

7,58

T

0,12

25

6,56

0,08

6,55

0,05

15

7,55

0,04

7,45

0,15

26

6,26

0,12

6,56

T

0,07

14

7,51

0,01

7,59

0,09

27

6,50

0,06

6,:! 8

0,05

1 ï

7,40

0,04

7,57

4-

0,07

28

6,20

0,05

6, 28

0,04

16

ï,44

-

0,05

7,44

0,05

Tabel 3. Vergelijkbaarheid van dropletmethode met de gietplaatmethode (totaal aantal
Enterobacteriaceae) resp. spreidplaatmethode (totaal aantal Gram negatieve bacteriën) van
gehakt. Gemiddelden van 5 monsters in logarithmen per gram.

Gram negatieve bakteriën

Enterobacteriaceae

dropiet

gietplaat

nr.

droplet

gietplaat

1

5,"7 * 0,15

5,92 0,08

1

5,92 i 0,05

5,87 0,03

2

5,94 0,02

5,96 0,04

2

5,82 0,08

5,81 0,12

5

5,95 - 0,02

5,97 i 0,05

>

5,42 0,07

5,42 • 0,04

L

5,95 0,05

~,97 0,05

4

5,49 0,05

5,47 0,05

5

:,9i

5,95 0,02

5

5,54 0,06

5,56 V 0,03

-ocr page 198-

nende voorbereiding vergt. Deze ijking
dient bij iedere öse nauwkeurig te ge-
schieden, waarbij de druppels op dezelf-
de wijze aan de ijkvloeistof ontnomen
moeten worden, als bij de praktische
uitvoering van de methode plaatsvindt.
Uit de ijking kunnen eventueel nieuwe
vermenigvuldigingsfactoren voorkomen.
De öse-plaatmethode levert een aan-
zienlijke besparing in tijd en materiaal.
Enerzijds wordt minder voedings-
medium en minder verdunningsvloei-
stof gebruikt (per monster is meestal
niet meer dan één agarplaat en ca. 2 ml
\\erdunningsvloeistof nodig), anderzijds
kunnen per tijdseenheid ca. driemaal
zoveel monsters ingezet worden en kan
de bebroedingstijd beperkt worden tot
maximaal 2 x 24 uur. Een bijkomend
voordeel is het verminderde gebruik aan
pipetten en broedstoofruimte.
De nauwkeurigheid van de öse-plaat-
methode hangt nauw samen met de
nauwkeurigheid van de ijking van de
öse\'s, met de behandeling van de öse\'s
tijdens en na het werk en met de nauw-
keurigheid, waarmee de methode uitge-
voerd wordt.

Vooral platina öse\'s verdienen een zorg-
vuldige behandeling. De öse\'s moeten
altijd schoon zijn voordat ze geflam-
beerd worden. Vervormde öse\'s kunnen
niet meer gebruikt worden. Van tijd tot
tijd moeten de öse\'s gereinigd worden
in salpeterzuur om de zoutaanslag op te
lossen en om de öse\'s haar gepolijste
oppervlak weer terug te geven.
De methode, zoals die door K i t c h e 11
e.a. (12) aangegeven werd, bleek niet de
gewenste nauwkeurigheid te bezitten.
Deze werd pas bereikt nä correctie van
de kiemgetallen. Een correctiefactor
werd empirisch vastgesteld. Wanneer de
öse-plaatmethode zorgvuldig wordt uit-
gevoerd, levert zij resultaten, die in
vergelijking met de gietplaatmethode,
voldoende reproduceerbaar zijn.
Een nadeel van de öse-plaatmethode is
haar geringe gevoeligheid. Wanneer uit-
gegaan wordt van een tot 1 op 10 ver-
dunde vleessuspensie en van een telbaar
aantal kolonies van minimaal 10 per
kwadrant, dan is het laagst aantoonbare
kiemgetal in logarithmen 3,60, hetgeen
nogal hoog is.

De dropletmethode vraagt een iets gro-
lere investering dan de öse-plaatmethode
en zal dan ook alleen rendabel zijn,
wanneer veel monsters onderzocht wor-
den.

Ook deze methode is relatief eenvoudig
en levert een besparing in tijd en mate-
riaal. Per tijdseenheid kunnen 3 tot 4
maal zoveel monsters ingezet worden
als met de gietplaatmethode. De resul-
taten van deze methode bleken echter,
wanneer het originele werkvoorschrift
werd gevolgd, significant af te wijken
van die van de gietplaatmethode. De
oorzaak hiervoor is waarschijnlijk toe te
schrijven aan de te lage agarafgifte van
de pipetten, hetgeen zich vooral mani-
festeert bij de eerst afgegeven agar-
druppel. Koller en Jelinek (13)
vonden overeenkomstige resultaten. Een
wijziging in het werkvoorschrift maakte
de resultaten beter vergelijkbaar met de
gietplaatmethode. Deze wijziging be-
stond bij dit onderzoek uit het vijfmaal
voorspoelen van de pipet in de vloei-
bare tot 46° C afgekoelde agar; wellicht
is het genoemde euvel ook te voorkomen
door de zuigers niet exact op 1 respec-
tievelijk 0,1 ml af te stellen, maar iets
hoger. Door de pipetten vóór te spoelen
zijn voldoende nauwkeurige én reprodu-
ceerbare kiemgetallen te verkrijgen. Ook
bij deze methode ligt het laagst aantoon-
bare kiemgetal relatief hoog, namelijk
op 2.500 kiemen per gi\'am. Het tellen
van de kolonies in de druppel wordt
soms (voornamelijk in donkere media,
zoals de VRBG agar) bemoeilijkt door
de aanwezigheid van een donkere ring
rondom het op het schermpje geprojec-
teerde beeld van de druppel. Dit mag
evenwel geen beletsel zijn, deze moge-
lijkheid om grote aantallen monsters te
onderzoeken, uit de weg te gaan. Dit-
zelfde geldt voor het „miniatuur-karak-
ter" van beide methoden.

6. Conclusie

Geconcludeerd kan worden, dat zowel
de öse-plaatmethode als de droplet-
methode in de door ons aangegeven op-

-ocr page 199-

zet voldoen aan de gestelde eisen van vuldige ijking van de öse\'s respectieve-

eenvoud, besparing en betrouwbaarheid. lijk zuigers, en aantallen kiemen bóven

Voor het routine onderzoek in de vlees- 2.500 per gram resp. per cm2.

industrie, waarbij sprake dient te zijn Het onderzoek naar andere, wellicht

van grote aantallen monsters, zijn beide betere methoden, wordt voortgezet, om

methoden aan te bevelen. Voorwaarden de eenvoud en de snelheid nog verder

zijn wel: een zorgvuldige toepassing van te verhogen en om de gevoeligheids-

het werkvoorschrift, zoals dat in het grens te verlagen,
voorgaande besproken werd, een zorg-

LITERATUUR

1. Ashehov, J. N. and H e a g y, F. C.: A loop method for counting viable bacteria or
bacteriophage.
Can. J. Med. Sei., 29, 1, (1951).

2. B e r r i d g e, N. J.: Reproducible volume delivered by an 0,01 ml loop. J. Milic Food
Techn.,
39, 371, (1966).

3. Bradshaw, J. G., Francis, D. W., Peeler, J. T., Leslie, J. E., T w e d t, R.
M. and Read Ir., R. B.: Mechanical preparation of pour plates for viable bacterial
counts of milk samples. /.
Dairy Sei., 56, 1011, (1973).

4. Burri, R.: Les cultures en stries pour remplacer les cultures sur plaques. Le Lait, 9,
1028, (1929).

5. C u n n i n g h a m, A. and Andrews, A.: The Burri-smear culture method for the
determination of the bacterial content of milk samples.
J. Dairy Res., 5, 29, (1933).

6. D o r n e r, W. et D e m o n t. P,: Recherches sur le procédé Burri de numeration bac-
tériennes par stries.
Le Lait, 11, 909 1005, (1931).

1. G e r a t s, G. E. en S n ij d e r s, J. M. A.: Snelle bepaling van oppervlakte flora. I. Een
tijd- en kostenbesparende öse-techniek. V.V.D.O. Rapport H 7411, Utrecht, (1974).

8. Geräts, G. E. en Snijders, J. M. A.: Snelle bepaling van oppervlakte flora. III.
De toepasbaarheid van de Colworth Stomacher en -Droplette. V.V.D.O. Rapport H
7605, Utrecht, (1976).

9. Geräts, G. E. en Snijders, J. M. A.: Bepaling van kiemgetallen in de vlees-
industrie. 1. Een literatuuroverzicht.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 377, (1977).

10. J a s p e r, D. E. and D e 1 1 i n g e r, J.: Variations in volume of milk, delivered by a
standard 0,01 ml loop. /.
Milii Food Techn., 29, 199, (1966).

11. Jonge, H. de: Inleiding tot de medische statistiek. Deel 2, 480, Leiden, (1964).

12. K i t c h el 1, A. G., I n g r a m, G. G. and Hudson, W. R.: Rapid dilution and plating
method. In: Microbiological monitoring of environments. Ed. R. G. Board and D. W.
Lovelock, Acad. Press, London/New York, 57-59, (1973).

13. K o 1 1 e r, W. und J e 1 i n e k, J. A.: Die kulturelle Keimzahlbestimmung im Agartropfen.
Zbl. Bakt. Hyg. I. Abt. Orig. A, 235, 527, (1976).

14. L e i s t n e r, L. und Heckelmann, H.: Mechanisierung und Automatisierung mikro-
biologischer Arbeitsmethoden. Bundesanstalt Fleischforsch., 50-56, Kulmbach, (1974).

15. Limmer, H. D.: Keimzahlbestimmung nach dem Ösen-Platten-Verfahren. Dtsch. Milch
wirtsch.,
24, 1982 1986, (1973).

16. M o sse 1, D. A. A., M e n ge r i n k, W. H. J. and S c h o 1 t s, M. H.: Use of a modified
Mac-Conkey agar medium for the selective growth and enumeration of Enterobacteria-
ceae.
J. BacterioL, 84, 381, (1962).

17. N e w t o n, K. G., H a r r i s o n, J. C. L. and S u i s t e d, J. R.: An evaluation of the
Colworth Stomacher and -Droplette as aids for microbiological counting of meat and
meat products. Meat Ind. Res. Inst. New Zealand, Rep. nr. 393, (1974).

18. Olson, H. C.: Selective Media for detecting spoilage organisms in dairy products. J.
Dairy Science,
44, 970, (1961).

19. Posthumus, G., K 1 ij n, G. J. and Giesen, Th. J. J.: A mechanised loop method
for total count of bacteria in refrigerated supplier\'s milk.
Neth. Milk Dairy J., 28, 79,
(1974).

20. Schoenmakers, M. J. G. en Bes, J.: Beapling van het aëroob kiemgetal met be-
hulp van de druppelmethode.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 251, (1976).

21. Sharpe, A. N., D y e 11, E. j., Jackson, A. K. and K i 1 s b y, D. C.: Technique
and apparatus for rapid and inexpensive enumeration of bacteria.
Appl. Microbiol., 24,
4, (1972).

-ocr page 200-

22. Sharp e, A. N. and K i I s b y, D. C.: A rapid, inexpensive, bacterial count technique
using agar droplets, ƒ.
appl. BacterioL, 34, 435, (1971).

23. T a t i n i, S. R., D a b b a h, R. and Olson Jr., J. C.: Comparison of plate loop- and
agar plate methods for bacteriological examination of manufacturing grade raw milk.
ƒ.
Milk Food Techn., 30, 112, (1967).

24. T h o m p s o n, D. I. and Black, L. A.: The use of a 0,01 ml loop in plate loop method
for making viable counts of milk. /.
Milk Food Techn., 30, 273, (1967).

25. Thompson, D. I., D o n e 11 y, C. B. and Black, L. A.: A plate loop method for
determining viable counts of raw milk.
]. Milk Food Techn., 23, 167, (1960).

26. W r i g h t, E. D., R e i n b o 1 d, G. W., D u r m e i s t e r, L. and Mellon, J.: Prediction
of standard plate count of manufacturing grade raw milk from the plate loop count. ].
Milk Food Techn., 33, 168, (1970).

-ocr page 201-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

BOTULISME BIJ ENKELE PINKEN

Botulism in a Number of Yearlings

E. GRUYS1), G. J. BINKHORST*), J. VAN DEN BERCKEN*), P. MEIJERS2) en
J. HAAGSMA3)

Samenvatting

Een uitbraak van botulisme bij vier pinken van één bedrijf wordt beschreven.

Eén dier genas spontaan. De andere dieren werden geëuthaniseerd (dier A) en geslacht (B

en C). In het serum van de dieren A en B en in de lever en lebmaaginhoud van dier A, werd

botulinumtoxine type G aangetoond. Uit de lever van dier A werd bovendien Cl. botulinum

geïsoleerd.

De ziekteverschijnselen worden beschreven. Algehele spierzwakte, waardoor ook een verlamde
tong en een onvermogen tot slikken optraden, waren de belangrijkste klinische kenmerken.
Het werkingsmechanisme van botulinumtoxine, de mogelijke therapie en de vleeskeurings-
aspecten worden besproken.

Summary

An outbreak of botulism in four yearlings of a single herd is reported. One animal recovered
spontaneously. The other animals underwent euthanasia (animal A) or were slaughtered (ani-
mals B and C).
CI. botulinum toxin type C was detected in the sera of animals A and B as
well as in the liver and abomasal contents of animal A. In addition,
CI. botulinum was isolated
from the liver of animal A.

The symptoms are described. Total muscular weakness, also resulting in lingual paralysis and
inability to swallow, was the most important clinical feature. The mechanism of action of
CI. botulinum toxin, possible methods of treatment and aspects of meat inspection are dis-
cussed.

Inleiding veranderingen worden waargenomen, is

Als men in de praktijk wordt geroepen de interpretatie van de klinische bevin-
bij één of meer runderen, waarbij kli- dingen van het grootste belang om ver-
nisch sopor en verlammingsverschijnse- volgens met behulp van gericht labora-
len op de voorgrond treden, dan denkt torium-onderzoek de diagnose zeker te
men in eerste aanleg aan ziekten, die stellen.

gepaard gaan met stoornissen van de Hoewel botulisme bij runderen in
mineraalhuishouding, zoals melkziekte. Nederland en de omringende landen tot
Zeer snel verlopende infectie-ziekten en nu toe slechts sporadisch werd vastge-
vergiftigingen kunnen echter in het steld (1, 5, 7), zal men in Nederland
eindstadium ook een dergelijk beeld thans meer met deze ziekte rekening
geven. Differentiaal-diagnostisch dient moeten houden, omdat als gevolg van
men hierbij bovendien aan botulisme te het grote aantal gevallen van botulisme
denken. bij watervogels de infectiedruk met

Omdat bij botulisme geen morfologische Clostridium botulinum type C in ons

1  Drs. E. Gruys, Dr. G. J. Binkhorst en Dr. J. van den Bereken zijn lid van de studiegroep
Neuro-pathofysiologie van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

2  Drs. P. Meijers is keuringsdierenarts bij het openbaar slachthuis te Utrecht.

3  Dr. J. Haagsma is wetenschappelijk medewerker van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut te Rotterdam.

-ocr page 202-

milieu gedurende de laatste jaren sterk
is vergroot. Recentelijk werd een uit-
braak bij runderen beschreven (2). Deze
werd in verband gebracht met gebruik
van strooisel uit pluimveehokken waar-
in zich met
Cl. botulinum besmette kada-
vers van kuikens bevonden (2). Uitge-
breide sterfte bij runderen door botulis-
me komt alleen voor in warmere gebie-
den van Afrika („lamziekte"), Australië
en Amerika met een extensieve veehou-
derij.

In het hier beschreven ziektegeval ver-
toonde een aantal runderen van één
bedrijf karakteristiek functieverlies van
het zenuwstelsel. De diagnose botulisme
kon pas door specifiek laboratorium-
onderzoek worden gesteld.

Anamnese

Eind augustus 1976 vertoonden op een
bedrijf te Gemert vier van de vijf
pinken acute ziekteverschijnselen. De
dieren hadden een versnelde ademha-
ling en speekselden. Bij inspectie van de
mondholte werden ulcera gevonden. In
de volgende twee dagen hielden drie
pinken op met eten en drinken, werden
suf, lieten de tong uit de bek hangen en
vertoonden verlammingsverschijnselen
van de extremiteiten. Bij het vierde dier
ontwikkelden de verlammingsverschijn-
selen van tong en extremiteiten zich niet
verder. Het dier was na enkele dagen
weer normaal.

De pinken stonden sinds drie weken op
stal. Ze werden gevoerd met zeeuws
tarwestro en A-brokjes (eiwitarm
krachtvoer), en kregen leidingwater te
drinken. De drie nog zieke pinken
(dier A, B en C) werden bij de Kliniek
voor Inwendige Ziekten ter onderzoek
aangeboden.

Klinisch onderzoek

Bij aankomst waren twee dieren sopo-
reus (A en B) lagen met „de kop in de
flank", waarbij de tong als verlamd uit
de bek hing. Bij alle drie dieren bestond
een onvermogen tot slikken. De adem-
haling was abdominaal met een fre-
quentie van dz 36/min. De pols was
regelmatig met een frequentie van
88-112/min. De temperatuur was
=t 38.7° C. De turgor was matig tot
slecht, hetgeen wees op uitdroging. De
pinken waren alle drie slechts met
moeite er toe te bewegen te gaan staan.
Hoewel ze over een korte afstand nog
redelijk konden lopen zakten zij daarna
„door algehele spierzwakte" in elkaar en
bleven gedurende 10-15 minuten volko-
men uitgeput, languit liggen. Bij de pin-
en A en C werden roodomrande, gele
necrose-haardjes in het mondslijmvlies,
speciaal onder de tong, gevonden. Bij
één pink werden ook dergelijke laesies
in het neusslijmvlies opgemerkt. De
pens lag stil, de consistentie van de in-
houd was stevig. De faeces waren hard
en droog. De slikreflex was onderdrukt.
De kauw- en tongbewegingen waren
zwak en traag. De pupilreflexen waren
normaal, maar de reactie op de dreig-
reflex was niet altijd duidelijk aanwezig.
De sensibiliteit van de huid en van het
mondslijmvlies was niet gestoord.

Klinisch laboratoriumonderzoek

Het bloed vertoonde in alle drie geval-
len een duidelijke indikking en een zo-
wel respiratoire als metabole acidose.
De bloedsuiker-, lactaat- en pyruvaat-
gehaltes waren verhoogd. De Ca-, Mg-,
K-, en Cl-gehaltes waren normaal. Bij
twee pinken (A en B) werd een hyper-
leucocytose gevonden.
In de differentiatie van het witte bloed-
beeld was een verschuiving naar de
segmentkernige neutrofiele granulocy-
ten opgetreden.

In de liquor cerebrospinalis was alleen
het glucosegehalte licht verhoogd. Het
eiwitgehalte was laag-normaal. Het
urine-onderzoek leverde een sterk posi-
tieve glucosereactie op.

Differentiaal-diagnose

Bij algeheel functieverlies van het
zenuwstelsel gaan de gedachten uit naar
specifiek neurogene aandoeningen, ver-
oorzaakt door

vergiftigingen: o.a. door lood- en kwik-
verbindingen, giftige planten of bacte-
rietoxinen, zoals botulinumtoxine;
deficiënties: cerebrocorticale necrose
(C.C.N, thiaminegebrek);

-ocr page 203-

bacterie-infecties: listeriose, aspecifieke

bacteriële meningitis;
virusinfecties: ziekte van Aujeszky, boos-
aardige katarrhaal koorts, mucosal di-
scase, infectieuze rhinotracheïtis van
het rund (I.B.R.), rabies.

Wegens de hier bij alle dieren aanwezige
algehele spierzwakte en daardoor ook
een onvermogen tot slikken („bulbair
paralyse") werd vooral gedacht aan bo-
tulisme. Serum van de runderen B en C
werd opgestuurd naar het C.D.I. te Rot-
terdam voor botulisme-onderzoek. We-
gens het voorkomen van laesies van het
mondslijmvlies werd eveneens \\an deze
beide dieren serum gestuurd naar het
C.D.I. te Lelystad voor onderzoek op
mucosal disease. Dit laatste onderzoek
gaf negatief resultaat.
Differentiaal-diagnostisch kwamen voor
de „bulbair paralyse" allereerst listeriose,
cerebrocorticale necrose en loodintoxica-
tie in aanmerking.

Ook bij de nerveuze vorm van I.B.R.
kunnen slikmoeilijkheden optreden.
Veelal zijn bij de vorige drie aandoenin-
gen dwangbewegingen en visusstoornis-
sen de meest opvallende symptomen, ter-
wijl bij C.C.N. en loodintoxicatie meest-
al excitatie en hyperaesthesie optreden.
Bij acuut verlopende vergiftigingen met
o.a.
Taxus baccata, solanine (aardappel,
nachtschade), en gevlekte scheerling is
dyspnoea één van de voornaamste symp-
tomen. Bij de ziekte van Aujeszky en bij
rabies is excitatie dikwijls een belangrijk
begeleidend symptoom. Bij andere, niet
peracuut verlopende vergiftigingen ge-
paard gaande met speekselen, incoördi-
natie en depressie, treden digestiestoor-
nissen, diarree en/of icterus vaak meer
op de voorgrond. Bij boosaardige katar-
rhaal koorts en mucosal disease wordt
ook doorgaans diarree gezien.
Dieren met een aspecifieke bacteriële
meningitis hebben dikwijls dwangbewe-
gingen en sterke temperatuursverhoging.

Verloop

Eén pink (geval A) werd dezelfde dag
geëuthanaseerd en ter sectie aangeboden
bij de afdeling Pathologie. Bij de twee
overige dieren namen de verlammings-
verschijnselen snel toe, terwijl ze duide-
lijk benauwd werden. Deze dieren (B en
C) werden een dag later naar het slacht-
huis afgevoerd.

Pathologisch onderzoek

Sectie werd verricht op een licht auto-
lytisch kadaver van een pink (geval A)
in goede voedingstoestand. Het dier had
erosies en hyperaemische gebiedjes in het
slijmvlies van de mondholte, vooral pa-
latum durum en phaiynx. Subcutis en
bindweefsel tussen de spieren waren dui-
delijk ingedroogd. De nieren waren ge-
degenereerd, de urine bevatte glucose,
(clinistics®, Ames).

De lever vertoonde bleke vlekjes. Micro-
scopisch hadden de levercellen in deze
gebiedjes de normale kleuringseigen-
schappen verloren, terwijl in de sinus-
oïden en centraalvenen ophopingen van
in ketens groeiende, staafvormige, ge-
sporuleerde bacteriën voorkwamen. De
pensinhoud, evenals de inhoud van de
boekmaag, bestond uit een vaste, droge
massa onverteerd stro. In de lebmaag
waren naast slecht verteerd voedsel
kleine polyethyleenschuimbolletjes, zoals
gebruikt in de tuinbouw, aanwezig. De
dunne darmen waren sterk hyper-
aemisch; microscopisch werden geen ont-
stekingsveranderingen waargenomen.
Macroscopisch en microscopisch onder-
zoek van de hersenen bracht geen ver-
anderingen aan het licht.
Bij geval B en C werden na slachting
overeenkomstige macroscopische veran-
deringen gevonden. Van geval A werden
nu (voor geval B en C zie boven) harte-
bloed, lever, pens- en lebmaaginhoud
verzameld voor onderzoek naar botuli-
numtoxine en verzonden naar het C.D.I.
te Rotterdam. Van milt, lever, nier en
darm werd routinematig bacteriologisch
onderzoek verricht (Instituut Vet. Bacte-
riologie). Dit bracht geen pathogene
micro-organismen aan het licht.

Onderzoek op botulisme

De aanwezigheid van het botulinum-
toxine weid aangetoond met behulp van
reeds eerder beschreven technieken (1).
Hetzelfde geldt voor de typering van het
toxine en het cultureel onderzoek voor

-ocr page 204-

het aantonen van Clostridium botulinum.
In de sera van twee dieren (A en B) en
in lever en lebmaaginhoud van geval A
werd botulinumtoxine type C aange-
toond.

De concentratie van het toxine in het
serum van geval A bleek hoog te zijn,
nl. 20 MLD per ml. (minimum lethale
dosis voor muizen na intraperitoneale
injectie van 0,5 ml. materiaal), temijl in
de lebmaaginhoud nauwelijks 1 MLD
per gram aanwezig was. In het serum
van geval B kon pas botulinum type C-
toxine worden aangetoond na concen-
tratie van het serum met behulp van een
centriflo® membraanfilter (Amicon).
Dit betekent dat in dit serum de concen-
tratie van het toxine minder dan 1 MLD
per ml. was. In het serum van pink C
kon zelfs na toepassing van deze concen-
tratietechniek geen toxine meer worden
aangetoond.

Van de lever en de lebmaaginhoud van
dier A werd tevens een cultureel onder-
zoek op
Cl. botulinum ingesteld. Hierbij
werd uit de lever
Cl. botulinum type C
gekweekt, terwijl het onderzoek van de
lebmaaginhoud een negatief resultaat
had.

Discussie

Op grond van het boven beschreven
laboratoriumonderzoek kon de diagnose
botulisme met zekerheid worden gesteld.
Het ontbreken van morfologische ver-
anderingen van het zenuwstelsel is bij
deze ziekte bekend. Door het onvermo-
gen tot slikken is de sterke indroging van
de dieren te verklaren.
Botulisme wordt veroorzaakt door het
botulinumtoxine afkomstig van de bac-
terie
Cl. botulinum, die onder anaerobe
condities bij een optimum temperatuur
van 30° C, in een eiwitrijk milieu met
een niet te lage pH groeit. Op immuno-
logische gronden worden zeven verschil-
lende
Cl. botulinum-typen: A-G, met elk
een eigen toxine, onderscheiden. Type
A, B, E en F zijn bij de mens oorzaak
van vergiftiging, type C en D bij dieren.
Bij botulisme-gevallen wordt soms uit di-
verse organen
Cl. botulinum gekweekt,
zoals bij het boven beschreven geval A.

Voor het rund was dit reeds bekend (7)
en ook in Nederland beschreven (5). In
deze laatstgenoemde beschrijving werd
uit het vlees een zeer toxogene
Cl. botu-
linum
type C stam geïsoleerd.
Botulisme heeft doorgaans een snel ver-
loop en een hoge mortaliteit.
In het algemeen worden meer dieren in
een kort tijdsbestek aangetast.
Aangezien het toxine slechts kort in het
serum aantoonbaar, en het sectiebeeld
niet specifiek is, is het voor het stellen
van de diagnose en het opsporen van de
bron van belang dat bij dieren met slik-
moeilijkheden in een vroeg stadium
bloed (serum) wordt afgenomen voor
onderzoek op botulinumtoxine.
In de hier beschreven uitbraak van botu-
lisme kon de bron van het toxine niet
worden vastgesteld. Naar analogie van
andere gevallen van botulisme bij huis-
dieren dient vooral te worden gedacht
aan de mogelijkheid dat zich in het als
voeder versterkte stro een met
Cl. botu-
linum
type C besmet kadaver bevond,
waarin zich door de hoge zomertempera-
turen voldoende botulinumtoxine had
gevormd. Hierbij dient te worden be-
dacht dat mogelijk de besmettingsfre-
quentie van allerlei dieren met
Cl. botu-
linum
is toegenomen als gevolg van het
toenemende aantal gevallen van botu-
lisme (type C) bij watervogels in Neder-
land sinds 1970.

Werkingsmechanisme van het botuli-
numtoxine en mogelijke therapie

Het werkingsmechanisme van het botu-
linumtoxine berust op een blokkade van
de cholinerge synaptische transmissie
(8). Alle perifere cholinerge synapsen
worden aangetast, zowel in het willekeu-
rige zenuwstelsel (motorisch eindplaten),
als ook in het autonome zenuwstelsel
(sympatisch en parasympathisch). Het
aangrijpingspunt van het botulinum-
toxine is presynaptisch gelokaliseerd, het
toxine verhindert de afgifte van de trans-
mitterstof acetylcholine vanuit de zenuw-
uiteinden. Tot voor kort dacht men dat
botulinumtoxine de voor de transmitter-
afgifte noodzakelijke instroming van
Ca -ionen in het zenuwuiteinde zou
belemmeren. Onlangs is echter aange-

-ocr page 205-

toond dat het toxine waarschijnlijk inter-
fereert met één van de processen die, na
de instroming van Ca , ertoe leiden
dat de inhoud van de synaptische blaas-
jes wordt uitgestort in de synaptische
spleet (3). Deze verhindering van de
transmitter-afgifte leidt tot een volledige
blokkade van de impulstransmissie,
waarbij de blokkade van de motorische
eindplaten en de dientengevolge optre-
dende verlammingen van de skelet-
spieren het meest opvallend zijn. Vooral
verlamming van de tong en van de kaak-
spieren treedt vaak op de voorgrond.
Dit geeft aanleiding tot slikmoeilijkheden
en het slikken kan zelfs geheel onmoge-
lijk worden.

In hoeverre botulinumtoxine eveneens
aangrijpt op het centrale zenuwstelsel is
vooralsnog niet duidelijk. De meeste
onderzoekers achten een centrale wer-
king niet erg waarschijnlijk, al wordt
een onderdrukking van het ademcen-
trum, waarbij cholinerge transmissie een
belangrijke rol speelt, als mogelijkheid
genoemd. Het werkingsmechanisme van
botulinumtoxine is dus zeer specifiek:
het verhindert uitsluitend de transmitter-
afgifte vanuit de cholinerge zenuwuitein-
den. Dit draagt bij tot de grote toxiciteit
van dit toxine.

De mogelijkheden om botulisme thera-
peutisch te behandelen zijn zéér beperkt;
vooral als rnen er vanuit gaat dat het
stellen van de diagnose vaak moeilijk is,
en dat de vergiftiging „een voortschrij-
dend karakter heeft" en meestal binnen
enkele dagen tot de dood leidt (4). Als
de diagnose vroegtijdig gesteld wordt kan
antiserum-therapie geprobeerd worden.
Bij de mens en de nerts heeft men hier-
mee goede ervaringen. Toediening van
guanidine hydrochloride zou, althans bij
de mens, een gunstig effect hebben, om-
dat deze stof de afgifte van acetyl-
choline vanuit de zenuwuiteinden stimu-
leert.

Onlangs is gebleken dat 4-aminopyridine
(Sigma) een effectieve antagonist is van
botulinumtoxine bij de rat
in vivo (6).
Intraperitoneale injectie van deze stof in
een dosering van 2-3 mg/kg lich. ge-
wicht veroorzaakte een aanzienlijke ver-
betering van de symptomen. Deze dosis
kon worden herhaald; hogere doseringen
veroorzaakten convulsies. Het zou de
moeite waard zijn om 4-aminopyridine
ook in de veterinaire praktijk te testen.
Vergiftiging treedt meestal op na directe
opname van voldoende botulinumtoxine
via het voedsel of drinkwater. Enkele
onderzoekers veronderstellen dat de bac-
terie in de digestietractus mogelijk toxine
zou kunnen produceren.
In het algemeen wordt deze vorm van
toxine-produktie echter verwaarloosbaar
geacht en toediening van antibiotica en
andere antimicrobiële preparaten zal dan
ook de verschijnselen niet doen vermin-
deren. Het meeste resultaat is mogelijk
te verwachten van symptomatische be-
handeling van de uitdroging.

Vleeskeuringsaspecte n

Bij ziekteverschijnselen door botulisme is
de mogelijkheid aanwezig, dat runderen
ter slachting worden aangevoerd. Om
bij deze dieren de diagnose te stellen
schieten de in de vleeskeuring gebruike-
lijke technieken te kort. Ook eventueel
in het vlees aanwezige
Cl. botulinum
bacteriën zullen onder aerobe condities
niet gekweekt kunnen worden. In ver-
band met de mogelijke aanwezigheid van
deze bacteriën zou afkeuring de voorkeur
verdienen.

Indien de juiste kweekmethodiek heeft
plaats gevonden en het resultaat negatief
is, zou de keuringsbeslissing goedkeuring
onder voorwaarde van sterilisatie kunnen
zijn.

Dankbetuiging

De auteurs zijn dank verschuldigd aan Dr.
A. J. H. Schotman, Prof. Dr. J. F. F r i k
en Dr. G. d e Boer voor het verrichten van
klinisch laboratorium onderzoek, routine bac-
teriologisch onderzoek en onderzoek naar mu-
cosal disease.

LITERATUUR

1. H a a g s m a, J.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land. Proefschrift, Utrecht, 1973.

-ocr page 206-

2. H a a g s m a, J., T e r L a a k, A. E., O s i n g a, A. en F e e n s t r a, P.: Botulisme bij run-
deren in een ligboxenstal veroorzaakt door strooisel van een slachtkuikenbedrijf.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
102, 330, (1977).

3. K a O, I., D r a c h m a n, D. B., and Price, D. L.: Botulinum toxin: mechanism of pre-
synaptic blockade.
Science, 193, 1256, (1976).

4. K o e n i g, M. G.: The clinical aspects of botulism, in: Neuropoisons their pathophysiolo-
gical actions. Vol 1, Poisons of animal origin ed. L. L. Simpson, Plenum Press, Nevi\' York,
p. 283, (1971).

5. K o o p m a n, J. J., R e u s, A. J. en H a a g s m a, J.: Een geval van botulisme bij run-
deren.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1396, (1971).

6. L u n d h, H., L e a n d e r, S. and T h e s 1 e f f, S.: Antagonism of the paralysis produced
by botulinum toxin in the rat.
]. Neurol. Sci., 32, 29, (1977).

7. Müller, J.: Equine and bovine botulism in Denmark. Bull. Off. Int. Epiz., 59, 1379,
(1963).

8. N a r a h a s h i, T.: Chemicals as tools in the study of excitable membranes. Physiol. Reu.,
54, 813, (1974).

-ocr page 207-

DE BEHANDELING VAN EEN TRAUMATISCHE
DARMPROLAPS BIJ EEN HAGEDIS

Treatment of a Traumatic Intestinal Prolaps in a Lizard
G. M. DORRESTEIN1) en G. H. A. BORST**)

Samenvatting

Een ernstige prolaps van darm en vetlichaam bij een hagedis (Lacerta pityusensis pityusensis)
die per postpakket werd aangevoerd, werd gereponeerd en het defect in de buikwand gesloten.
De anaesthesie, de operatie en het verloop worden beschreven.

Summary

A serious intestinal prolaps in a lizard (Lacerta pityusensis pityusensis) that was sent by parcel
post package, was replaced and the wound sutured. Anaesthesia, surgery and post-operative
course are described.

Afb. 1. Lacerta p. pityusensis met prolaps darm en vetlichaam.

KLINISCH KLEIN

Een per postpakket aangevoerde hagedis
(Lacerta pityusensis pityu.wnsis) werd
ons aangeboden voor behandeling.
Het bleek dat het dier daags tevoren in
een terrarium was aangetroffen met een
defect in de linker buikwand, waaruit het
vet naar buiten puilde. Bij aankomst bleek
niet alleen het vetlichaam, maar ook een
groot gedeelte van de darm geprola-
beerd te zijn (af. 1). Ondanks deze ern-
stige beschadiging leefde de hagedis niet
alleen, maar maakte nog een heel leven-
dige indruk. Besloten werd dan ook te
proberen de schade te herstellen.

Narcose en operatie

Een algehele anesthesie was noodzake-
lijk om goed te kunnen reponeren. Het
gewicht van de hagedis bedroeg 9,5 gr.

1  Drs. G. M. Dorrestein; dierenarts. Vakgroep Pathologie, afdeling Ziektekunde Bijzondere

Dieren, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 208-

Het dier werd in narcose gebracht met
ketamine (KetalaiXg), 50 mg/ml). De
handelsoplossing werd met een steriele
NaCl-oplossing 0.9% 1:10 verdund en
hiervan werd 0.2 ml (=b 100 mg keta-
mine per kg Ig) intraperitoneaal, d.w.z.
via de aanwezige buikwond geappli-
ceerd.

Binnen één miniuit na de toediening van
de ketamincverdunning was de hagedis
in een operabel stadium.
Het uitpuilende vctlichaam kon slechts
voor een klein gedeelte gereponeerd wor-
den. De rest moest vanwege necrose ver-
wijderd worden. De darmen waren erg
gemakkelijk op him plaats te brengen
met een met Terramycine<5)-zalf inge-
vette glasstaaf. Het uitgestulpte darmge-
deelte vertoonde met het blote oog geen
waarneembare beschadiging.
Na repositie werden twee afzonderlijke
knoophechtingen aangebracht (afb. 2),
die de huid en de onderliggende dunne
spierlaag met peritoneum in een keer
aaneensloten.

Omdat op het moment dat de hagedis
werd aangeboden alleen zijde 2/0 voor-
handen was, werd dit materiaal gebmikt.
De narcose verliep zonder complicaties.
De chirurgische ingreep kostte nog geen
vijf minuten; de totale duur van de nar-
cose was ongeveer twintig minuten.

Afb. 2. Lacerta p.p. in narcose na de operatie.

-ocr page 209-

Postoperatief verloop

De hagedis heeft klinisch geen waar-
neembare reactie vertoond op de prolap-
sus intestinalis en de aansluitende wond-
genezing.

Deze genezing verliep niet geheel onge-
compliceerd. Een week na de operatie
bleek er een klein scheurtje in de huid
te zijn ontstaan vanuit de craniale wond-
hoek. Dit scheurtje was te groot om on-
behandeld te laten.

Opnieuw werd het dier onder narcose
gebracht en de wond gehecht. Nu werd
atraumatisch resorbeerbaar hechtmate-
riaal gebruikt (Dexon® 4/0). Na 14 da-
gen was de wond genezen (afb. 3),
Gedurende de gehele periode werd het
dier gehospitaliseerd, at het heel rede-
lijk, wat voor een hagedis in dergelijke
omstandigheden zeker niet als vanzelf-
sprekend mag worden beschouwd. Bo-
vendien vervelde de hagedis in deze
tijd, een teken dat het dier in goede con-
ditie verkeerde.

Tijdens de wondgenezing werd als be-
schermende antibioticumtherapie Enge-
mycin® (500 mg/1) door het drinkwater
verstrekt.

Conclusies

Indien dit type dieren voor behandeling
wordt aangeboden, is het goed mogelijk
om handelend op te treden. Zelfs in deze
schijnbaar hopeloze toestand bleek het
chirurgisch ingrijpen nog succesvol.
Een tweede reden om dit verhaal aan het
papier toe te vertrouwen, is de nood-
sprong die deze terrariumhouder, voor
wie dit dier een zekere waarde bezat,
maakte, door dit dier op te sturen. Zijn
motivatie was de vermeende onkunde en
het gebrek aan belangstelling van de
praktizerende dierenarts.
Wij hopen met dit verslag een inzicht
gegeven te hebben van de mogelijkheden
bij deze groep van dieren.

-ocr page 210-

OVER/GE ARTIKELEN

HET KLEINE HUISDIER IN ZIJN SOCIALE FUNCTIE1)

Social Function of Pets

J. J. WIERENGA-VAN BEELEN2)

Samenvatting

Het artikel is een verkorte vorm van een referaat, wat in 1974 samengesteld werd.
Slechts één van de vele functies van het kleine huisdier, namelijk de sociale functie, wordt
behandeld, waarbij zowel de positieve als de negatieve kanten belicht worden. Aan de hand
van een Engelse test wordt aangetoond hoe belangrijk een huisdier kan zijn. De redenen,
waarom de mens zijn dieren belangrijk vindt zijn eerder het terrein van de psycholoog, maar
worden ook genoemd in het artikel.

Een heel nieuwe sociale functie van vooral de hond, is de rol van hulptherapie bij de psycho-
therapie van kinderen. Vooral de Amerikaanse psychiater B. M. Levinson hanteert deze
methode.

Als bezwaren tegen het huisdier kunnen we de hygiëne, agressie en zoonosen vermelden, juist
hierbij kan de dierenarts een belangrijke rol spelen om deze bezwaren te corrigeren.

Summary

The present paper is an abridged version of one written in 1974.

Only one of several functions of small pets, viz. their social function, is discussed, both the
positive and the negative aspects being considered. A test developed in Great Britain serves to
show how important a pet may be. The reasons for which man regards his animals as impor-
tant are more within the scope of the psychologist bus are also referred to in the paper.
An entirely new social function, especially of dogs, is the role of therapeutic aids in the psy-
chotherapy of children. This method is used specifically by the American psychiatrist B. M.
I. e V i n s o n.

Drawbacks to pets are inadequate hygiene, agressiveness and zoonoses, though veterinarians
may play an important role in overcoming these disadvantages.

De functies van het kleine huisdier in het schenken van een wolvenwelpje aan
onze samenleving zijn talrijk. een kind. Ook de kat is al lange tijd een

\\\'\'ooral de hond heeft van de mens vele gezelschapsdier; omstreeks 3000 v. Chr.
taken toebedeeld gekregen: in de vroeg- kon men de doodstraf oplopen wegens
ste geschiedenis is hij reeds als metgezel het doden van een van de katten van de
van de mens te vinden. Hij diende de vorst (19). Maar niet alleen de hond en
mens als voedsel (zelfs nu nog zij het de kat zijn in de huidige tijd uitverkoren
niet in de Westerse cultuur), als bewaker als gezelschapsdier voor de mens:
van huis en goederen, als jachthond, als vogels, vissen, caviae, hamsters, muizen,
speurder, als geleidehond en als gezel- ratten, schildpadden en andere exotische
schapsdier. In deze laatste functie zal diersoorten zijn in trek. Om een indruk
het kleine huisdier, in het bijzonder de te geven omtrent de aantallen mensen
hond, nader bekeken worden in dit arti- en hun huisdieren, volgen hier enige
kei. cijfers (13). Deze zijn uitsluitend van

Vele onderzoekers zijn van mening dat toepassing op de West-Europese landen
de domesticatie van de hond begon met en de Verenigde Staten.

1  Dit artikel is gebaseerd op een studentenreferaat.

2  Mevr. Dr. J. J. Wierenga-van Beelen; praktiserend dierenarts, Hoofdstraat 1 2A, Noordwijk.

-ocr page 211-

In miljoenen

Ratio

Kat-Mens

Hond-Mens

Land

Mens

Hond

Kat

Ver. Staten

207

33,4

33,6

1: 6,2

1: 6,2

Frankrijk

51

7,48

7,15

1: 7,1

1: 6,8

Gr. Brittannië

55

5,83

4,45

1:12,4

1: 9,4

Italië

54

3,89

4,39

1:12,3

1:13,9

W.-Duitsland

61

2,42

2,30

1:26,5

1:25,2

België

9

1,02

1,05

1: 8,6

1: 8,8

Nederland

12

0,91

0,76

1:15,1

1:12,6

% gezinnen met honden of katten

Land

Hond

Kat

Ver. Staten

38

23

Frankrij k

31

24

Gr. Brittannië

27

17

Italië

20

19

W.-Duitsland

9

7

België

27

21

Nederland

20

14

Als toekomstverwachting ten aanzien
van de humane bevolkingsuitbreiding
ziet Prof. J. Tinbergen voorlopig een
.\'■tijging tot het jaar 2000, waarna een
zekere stabilisatie te verwachten is. De
toename van het aantal kleine huisdie-
ren in de toekomst hangt ongetwijfeld
nauw samen met de bevolkingstoename
en het welvaartspeil.

Waarom houdt men huisdieren?

Omdat het soms verboden is om honden
op een flat te houden, is deze vraag
sinds enige tijd weer actueel geworden.
Voor oudere mensen, in een bejaarden-
hviis, geldt eveneens vaak een verbod
om hun huisdieren mee te nemen. Waar-
om gaan flatbewoners procederen over
het hondenverbod en waarom is het
achterlaten van een kat of kanarie een
groot verdriet voor een bejaarde? Juist
de laatste jaren blijkt steeds meer, dat
het kleine huisdier voor vele categorieën
mensen een grote rol speelt als gezel-
schapsdier. Stadsbewoners, speciaal flat-
bewoners zonder tuin, voelen zich steeds
verder van de natuur verwijderd getui-
ge ook de groeiende vraag naar bloe-
men en kamerplanten waarmee de mens
zijn gemis aan natuurlijke omgeving
lijkt te compenseren. De interesse be-
perkt zich niet tot de ons omringende
flora, maar strekt zich ook uit tot de
launa. Voor kleinbehuisden zijn kleinere
dieren meer aangewezen dan grotere:
vogels, vissen en dwergrassen van
hondensoorten. Kinderen beleven veel
plezier aan caviae, konijnen en hamsters.
Met het kleiner worden van de gemid-
delde woning in de Westerse landen zal
de vraag naar deze kleinere dieren toe-
nemen. De vissen in het aquarium zijn
een bron van rust; vaak plaatst men
daarom een aquarium in verkeerstorens
van vlieg\\\'elden als tegenpool van de
daar heersende drukte.
Hoe belangrijk voor bejaarden een
vogel kan zijn blijkt uit de volgende
Engelse proef. Men stelde een groep van
30 mensen tussen de 75 en de 81 jaar
samen en maakte de volgende indeling
in vijf groepjes van zes mensen,
groep 1: 4 mannen en 2 vrouwen met

parkiet en met televisie;
groep 2: 4 mannen en 2 vrouwen met

parkiet, zonder televisie;
groep 3: 4 mannen en 2 vrouwen met

begonia, zonder televisie;
groep 4: 4 mannen en 2 vrouwen met

begonia, zonder televisie;
groep 5: 3 mannen en 3 vrouwen zonder
plant, dier of televisie, als controle-
groep.

-ocr page 212-

Resumerend: 12 personen kregen een
parkiet te verzorgen en 12 personen een
begonia. Alvorens de plant of fiet dier
aan de zorgen van de proefpersonen
werd toevertrouwd, moesten deze perso-
nen een uitgebreide psychologische test
ondergaan. Na de verzorgingsperiode
van 5 maanden werd de test herhaald.
Het bleek dat de verzorgers van de
parkieten een duidelijke verbetering van
hun geestelijke gezondheid vertoonden
(20).

Gelukkig beseft men steeds meer hoe
belangrijk het is voor oudere mensen
een gezelschapsdier te hebben: als object
van affectie, bron van gesprek en ver-
maak. Sommige ziekenhuizen houden er
enige diersoorten op na ten behoeve van
de patiënten. Voor de patiënt bieden de
dieren namelijk een goed contrast met
de ziekenhuissfeer en geven de patiënt
de gelegenheid even te ontsnappen aan
de rol van „verzorgde" door zelf „ver-
zorger" te worden.

Gevangenissen maken al jaren gebruik
van huisdieren als gezelschap voor de
gedetineerden. Hier is het dier een ver-
zorgings- en affectieobject. Naast vele
waardevolle functies vervult de hond
soms de dubieuze rol van „troeteldier".
Van dit dier wordt verlangd dat het de
extreme en irrationele „liefde" van zijn
eigenaai ondergaat, hetgeen tot senti-
mentele en sexuele misstappen kan lei-
den (12).

Een ander minder aangename rol is die
van statussymbool. Hiervoor komen
slechts die dieren in aanmerking die ge-
kenmerkt worden door een opvallende
lichaamsbouw, grootte, huidskleur of
beharing. Soms zijn dieren een afspiege-
ling van de frustraties van hun eigena-
ren: vaak ziet men dat mensen zelf klein
van gestalte een Duitse dog als hond
aanschaffen (6).

De redenen waarom men dieren houdt,
lopen dus uiteen: verzorgingsobject, pro-
jectie-object van menselijke gevoelens,
kameraadschap, schoonheid of speels-
heid. Toch zal men zich deze redenen
zelden realiseren en kan op de vraag:
„Waarom houdt u een hond?", in de
meeste gevallen het simpele antwoord:
„Omdat ik van honden houd", verwacht
worden.

Het huisdier in zijn gevarieerde functie

De mens is een sociaal levend wezen,
dat als levensbehoeften liefde, geborgen-
heid en warmte zoekt. Aan vele mensen
in onze samenleving ontbreken deze be-
hoeften: geen wonder dat de mens zoekt
naar een compensatie en deze soms
denkt te vinden bij huisdieren. Aange-
zien de hond afstamt van een sociaal
levende voorouder, is hij uitermate ge-
schikt om als gezelschapsdier te funge-
ren. Het zal in vele gevallen voor een
vrijgezel aangenamer zijn door een dier
verwelkomd te worden dan een lege flat
binnen te stappen. Als compensatie dient
vaak ook de hond of de kat in het
kinderloze gezin.

Zonder nu onmiddellijk tot troeteldier
te worden, kan dit dier van grote
waarde zijn voor zijn baas en bazin. Het
dier is namelijk een gezamenlijk verzor-
gingsobject, affectie-object en brengt
bovendien drukte en leven in huis. Het
dier dient als „ersatz baby". Bij pasge-
huwde zien we een soorteglijke situatie:
zij schaffen een huisdier aan als geza-
menlijk verzorgingsobject, maar nu als
bewuste of onbewuste voorbereiding op
het ouderschap. Echter bestaat het risico
in deze situatie, dat het echtpaar na de
geboorte van de baby zijn huisdier zal
gaan verwaarlozen of dat het dier jaloe-
zie vertoont ten opzichte van de baby.
Bekend is het z.g.n. „new baby syn-
drome" bij de hond. Zulke honden raken
gefrustreerd, hetgeen zich kan uiten in
onder meer onzindelijkheid (15).

Een andere situatie vormt het huisdier
in het gezin met kinderen. Iedereen, die
wel eens met een hond op straat wan-
delt, weet welk een aantrekkingskracht
een dier heeft op een kind. Waarom?
Daar zijn enkele oorzaken voor aan te
wijzen:

-ocr page 213-

— het is een levend object, dat response
geeft op een actie van het kind;

— het geeft warmte en zachtheid (kat
en konijn);

— meisjes zijn vaak geboeid door de
schoonheid van een dier;

— jongens zien het in het algemeen
meer als een bron van vermaak,
maar ook van kracht in een dier (21).

Tijdens een test van 174 kinderen bleek
dat slechts 1% van de kinderen geen
belangstelling toonde voor dieren (21).
.\\fgezien van de getoonde interesse van
de kant van de kinderen zelf, zijn er nog
wel meer redenen waarom een huisdier
een waardevol gezinslid kan zijn.
Elk dier, of het nu een hamster of een
hond is, doet een beroep op het verant-
woordelijkheidsgevoel van het kind. De
verzorging, de voeding en het uitlaten
zijn regelmatig terugkerende plichten,
waaronder geen enkele diereneigenaar
uitkomt. Als reactie op een goede ver-
zorging zullen vooral honden, doch ook
andere dieren als kat, konijn en cavia,
en niet te vergeten de volièrevogels, hun
affectie betuigen in de vorm van her-
kenning, aanhankelijkheid en trouw. De
hond, die in de mens zijn soortgenoot
ziet, zal zich een goede vriend tonen,
een vriend die onze affectie beant-
woordt.

Een hond heeft dan ook het vermogen
om te integreren in een gezin (17). Een
kat heeft tot zijn eigenaar een geheel
andere relatie dan de hond: de relatie
van kat tot mens is het best te omschrij-
ven als een interspecifieke dierrelatie
(17). Niets duidt er namelijk op dat de
kat de mens als zijn soortgenoot be-
schouwt.

Het zal mede van de geaardheid van de
mens afhangen tot welk dier zijn be-
langstelling uitgaat. Voor kinderen kan
het dier een hulp zijn bij de sociale
contacten met andere kinderen: een kind
met een hond heeft gemakkelijker con-
tact met leeftijdgenoten dan wanneer hij
of zij zonder hond op straat loopt. Be-
langrijk kunnen verder zijn, de verzor-
ging van een ziek dier en het bezoek aan
de dierenarts. Dit geeft het kind een
zekere extra verantwoordelijkheid. Als
het dier herstelt, kan de ervaring bij-
dragen tot een meer onbevangen hou-
ding van het kind ten opzichte van
artsen (10). Maar ook het sterven van
een geliefd huisdier kan een waarde-
volle ervaring zijn, die vaak niet alleen
het kind, doch het hele gezin verdriet
doet. Dit verdriet mag echter geen
reden zijn om kinderen dieren te ont-
houden gezien het gunstige effect van
huisdieren op opgroeiende kinderen.

Het huisdier als therapeutisch middel

Sinds enkele jaren wordt vooral de hond
als hulp-therapie voor emotioneel ge-
stoorde kinderen gebruikt door o.a. de
.Amerikaanse psychiater B. M. Levin-
s
O n.

Door zijn ongecompliceerde benade-
ringswijze legt de hond gemakkelijker
contact met psychisch gestoorde mensen.
Dit fysieke contact bevordert het contact
tussen de psychiater en zijn patiënt.
Daarnaast kan de hond hulp bieden bij
de gestoorde zelf-acceptatie van de
patiënt. De therapie met behulp van een
hond, soms een kat of een aquarium,
wordt het veelvuldigst gebruikt bij kin-
deren tussen de 5 en 15 jaar, die aso-
ciaal, teruggetrokken of autistisch zijn
(11).

Hoewel steeds meer psycho-therapeuten
het dier in hun werk gaan betrekken,
moet er nog veel onderzoek verricht
worden omtrent de werkmethode.
Van de zijde van dierenartsen en kyno-
logen zal medewerking verlangd wor-
den bij de keuze van het dier en zijn af-
richting. Want wat moet deze africhting
inhouden? Waarop traint men het dier?
Verdraagzaamheid ten opzichte van de
patiënt lijkt de belangrijkste eigenschap
van het dier; wat dit betreft zou ka-
rakterselectie belangrijker zijn dan trai-
ning. Hier ligt een arbeidsterrein voor
zowel de dierenarts als de kynoloog in
samenwerking met de psychotherapeut.
De laatste zal de patiënt kiezen en de
indicatie stellen, de kynoloog kiest dan
de juiste hond, terwijl de dierenarts het
dier zijn veterinaire verzorging zal
geven. De dierenarts zal bovendien
moeten toezien dat de therapie niet ten
koste van het dier gaat.

-ocr page 214-

Bezwaren van huisdieren in een gezin

Naast alle positieve factoren die ge-
noemd zijn, komen de mogelijke bezwa-
ren van het dier in het gezin naar voren.
Deze zijn voornamelijk ziekten die van
het dier op de kinderen overgaan, zo-
onosen (4, 22, 23, 24, 25) en daarnaast
eventuele agressie van het dier ten op-
zichte van de mens.

Wat betreft de agressie van het dier ten
opzichte van de mens herinneren we er-
aan, dat de mens en de hond elkaar als
soortgenoten beschouwen, terwijl de kat
ten opzichte van de mens een interspeci-
fieke dierrelatie onderhoudt. Wanneer
een dier een mens aanvalt, is dat meestal
uit angst. Acceptatie van de mens als
zijn soortgenoot en meerdere (alpha-
dier) zal voor de hond gemakkelijker
verlopen als deze in het juiste levens-
stadium gesocialiseerd is. Voor deze
periode rekent men de 5e tot de 7e week
als de meest kritische tijd. Tot een leef-
tijd van 13 weken is het nog mogelijk
om een goed gesocialiseerde hond te
krijgen. Na harmonische socialisatie zal
het dier geïntegreerd zijn in het gezin en
indien goed verzorgd, zullen er zich
hoogst zelden problemen voordoen.
Een voorbeeld van agressief gedrag is
gedurende de afgelopen jaren geconsta-
teerd bij enige Berner Sennen honden,
zonder dat men een duidelijke oorzaak
voor dit gedrag kan vaststellen.
Onder bijzondere omstandigheden kan
er bij honden paniek optreden, waarbij
zich agressief groepsgedrag ontwikkelt.
Zou men kleinere kinderen (of gevaar-
lijker nog één kind) in een vertrek met
meerdere honden alleen laten en er zou
paniek uitbreken bij de honden, dan zou
door groepsgedrag een gevaarlijke
situatie voor het kind kunnen ontstaan
nl. een gezamenlijke aanval van de
honden op het kind. Het is verder be-
langrijk dat mensen hun rechtopgaande
houding handhaven vooral ten opzichte
van grote honden; wanneer een mens
ligt kan dat het gevoel van rangorde
bij honden verstoren (17).

De prakticus en zijn patiënten

Naast het klinische aspect van ziekte-
preventie en bestrijding heeft de kleine
huisdierenprakticus nog rekening te
houden met een sociaal-psychologisch
aspect, namelijk de relatie baas-dier.
„Achter ieder ziek dier staat een be-
zorgd mens", zoals Dr. Verwer in zijn
colleges de student voorhield.
Iedere en\'aren prakticus zal hiermee in-
stemmen: een meer integrale belang-
stelling voor de patiënt en de situatie
van zijn eigenaar is ongetwijfeld be-
langrijk in de kleine huisdierenpraktijk.
Een goede relatie tussen dierenarts en
eigenaar van het kleine huisdier zal de
positieve betekenis van het gezelschaps-
dier bevorderen.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur verkrijgbaar.

-ocr page 215-

In de zomer van 1976 werd via een in-
seminator mededeling gedaan van de
geboorte van een drietal afwijkende kal-
veren, die alle dezelfde proefstier tot va-
der hadden.

Bij navraag bleken twee kalveren van
één bedrijf afkomstig te zijn.
Beide kalveren vertoonden een afwij-
kende gang, waarbij duidelijk sprake
was van een parese van de linkerachter-
hand. Opvallend was, dat beide kalve-
ren een atrofie van de spiergroepen on-
der de fascia lata van het linkerachter-
been te zien gaven. Het betrof de sa-
mengestelde spiergroep, de musc. qua-
driceps (zie nevenstaande foto).
Volgens de eigenaar waren beide kalve-
ren zonder extra trekkracht in koplig-
ging geboren op resp. 10 en 23 april
1976.

De afstamming vertoonde veel overeen-
komst n.1. dezelfde vader en dezelfde
grootvader van moederszijde.
Een derde kalf was van een ander be-
drijf van dezelfde vader als beide ge-
noemde kalveren. Via moederszijde was
er sprake van een andere afstamming.
Hier was het kalf ook in kopligging ge-
boren, maar kruis op kruis blijven ste-
ken.

Na extra trekkracht werd dit kalf le-
vend geboren.

Ook hier was een duidelijke parese
linksachter te zien zonder opvallende
atrofie.

Er werd contact opgenomen met de af-
deling Zootechniek van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht, die een
waarnemer stuurde.

Een dergelijke afwijking was niet bekend
en werd beschouwd als: „niet erfelijk be-
paald; waarschijnlijk veroorzaakt tijdens
de partus".

Bij slachten van de beide eerstgenoemde
kalveren werd de linkerachterhand van
beide kalveren door de keurmeester als
onvoldoende ontwikkeld genoteerd.
Het derde kalf werd op ca. éénjarige
leeftijd verkocht en vertoonde toen nog
duidelijk bewegingsstoornisscn aan het
linkerachterbeen.

Een vierde kalf werd in een geheel an-
der gebied opgegeven, waarbij duidelijk
hetzelfde afwijkende bewegingspatroon
rechtsachter en iets atrofie van de rech-
terach terhand te zien was.
Na een jaar was dit dier nog steeds af-
wijkend in de beweging; de afstamming
van dit kalf was een volkomen andere
dan in de voorgaande gevallen.

(ƒƒ. ƒ. Oosting; Stichting Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in

Drenthe)

l

VETERINAIR JOURNAAL

Een aangeboren afwijking bij enkele kalveren

-ocr page 216-

REFERATEN1)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Bacteriologie

EEN BETER MEDIUM OM PIGMENTPRODUKTIE DOOR LANCEFIELD B STREP-
TOCOCCEN TE KUNNEN WAARNEMEN

Merritt, K. and Jacobs, N. J.: Improved Medium for Detecting Pigment Production by
Group B Streptococci.
J. Clin. Microbiol., 4, 379-380, (1976).

Pigmentproduktie is een belangrijke eigen-

schap bij de voorlopige identificatie van
Lancefield B streptococcen. Deze produktie
van het geel oranje pigment vindt plaats onder
anaerobe condities.

De meest hiervoor geschikte media zijn ge-
kleurd, zodat vooral in sterke cultures

pigmentproduktie soms moeilijk is waar te
nemen.

De auteurs hebben een medium gevonden
(proteose pepton 25 g, zetmeel 1 g,
K2HPO4 4 g, KH2PO4 1 g, NaCl 5 g, Agar
10 g, water ad 1 liter) dat witter is, waar-
door pigmentvorming beter is waar te nemen.

H. Mol.

Hert

DE COMBINATIE VAN ROMPUN® EN VALIUM® VOOR DE IMMOBILISATIE
VAN DAMWILD

Geiger, G.: Kombination von Rompun® und Valium® zur Immobilisation von Damwild.
Der praktische Tierarzt, 57, (12), 830-833, (1976).

De auteur geeft zijn ervaring weer met het
vangen en overplaatsen van 0.5 damherten.
Aangezien die dieren zich op een groot stuk
grond bevonden (15 Ha.) en erg schuw wa-
ren, konden ze niet dicht genoeg benaderd
worden om met een geweer in narcose ge-
schoten te worden.

Daarom werd de dieren Valium® per os
gegeven, waarvan het effect al eerder be-
schreven is door Done, Lees, Dansie en
Watkins (1975).

Het totaal gewicht werd geschat op 2000 kg.
Om een goede opname te verzekeren werden
de dieren 3 dagen niet gevoerd. Op de 4e
dag werd 14 gram Valiumpoeder vermengd
door 2.5 kg. mais aan de dieren gegeven
(70 mg./kg. lichaamsgewicht).
Reeds na 20 minuten vertonen enkele dieren
een gering wiegen in de achterhand, maar
een uur na de opname zijn allen nog in staat
zich zeer goed door het terrein te verplaatsen.

Pogingen tot na 2.5 uur om de dieren te
vangen mislukten. De dieren waren tot ± 10
meter te benaderen, maar ontvluchtten tel-
kens.

Daarom werd met een narcosegeweer bij 4
dieren 2 ml. 10% Rompun® (4 mg./kg.
lichaamsgewicht) van een afstand van 20
meter in de musculatuur van de achterhand
geschoten. Binnen 2 minuten lagen de dieren
met de kop op de grond en konden zonder
problemen getransporteerd worden.
Het 5e dier was zoek en werd pas 4 uur na
de toediening van de Valium® gevonden,
maar kon niet dichter dan 70 meter genaderd
worden.

De andere 4 dieren waren 9 uur na de toe-
diening van de Valium® weer in de benen,
hoewel onzeker. De volgende morgen waren
geen tekenen van sedatie meer te onderken-
nen.

O. M. Dorrestein.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels.
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 217-

Kip

GEVOELIGHEID VAN MAREK-VACCIN

C ol well, W. M. and Rose, L. P.: Influence of physical and chemical factors on survival
of Marek\'s\' Disease vaccine virus. Proc. 25th Western Poultry Disease Conference, Davis,
Calif., 8-11 mrt 1976, p. 3-5.

Schrijvers wijzen erop, dat het virusgehalte
van Marek-vaccins aanzienlijk terug kan
lopen tengevolge van de volgende factoren
een te hoge temperatuur tijdens opslag,
klaarmaken, bewaring en gebruik, toevoeging
van spectinomycine dihydrochloride pentahy-
draat geeft verandering van osmose en van
pH, evenals:

Na Cl gehalte van de verdunningsvloeistof;

INFECTIEUZE LARYNGOTRACHEÏTIS

B a b k i n, V., S a v c h e n k o, F. M., K r a s n i ï, F. S.: Field trials of an emulsified vaccine
against ILT of fowl.
Veterinariya, Kiev, 42, 14-19, (1975); ref. 5038 Vet. Buil., vol. 46.

2.500 Hennen van 40 dagen 0,5 ml vaccin ongeënte controle dieren. Geënte dieren leg-
emulsie ingespoten: 2-3 x minder ILT dan in den meer.
 W. ]. Roepke.

interval van 36 uur: algemeen goed verdra-
gen.

Framycetine (Neomycine): 10-30 mg/kg
lich. gew. ged. 4 dagen in dr. w. of 100 a
400 p.p.m. door het voeder ged. 10 dagen:
in het algemeen goed verdragen.
Penicilline: 50.000 l.E. per kg lich. gew.: 3
injecties met 24 uur interval: zeer ongelijk
verdragen, kans op darmstoornissen vooral
met procaïne-penicilline.

Spiramycine, Tylosine, Erythromycine: 25 mg
per kg lich. gew. 4 dagen per os of 3 injec-
ties met 24 uur interval: orale toediening
geeft kans op moeilijkheden.
Streptomycine 50-100 mg per kg lich. gew.:
3 injecties met 24 uur interval: in het alge-
meen goed verdragen.

Oxytetracycline: 20-30 mg per kg lich. gew.
3-5 dagen per os of 3 injecties met 24 uur
interval: uitstekend verdragen ook bij orale
toepassing.

Opgemerkt wordt nog, dat de konijnenfok-
kers zelf vaak hogere doseringen toedienen
dan zijn voorgeschreven.

W. J. Roepke.

Konijn

ANTIBIOTICA GEVOELIGHEID VAN KONIJNEN

Morisse, J. P.: Enquête sur l\'utilisation pratique des antibiotiques chez le lapin. Tolérance.
Bulletin d\'Information de Ploufragan, 16, 124-126, (1976).

In het algemeen wordt gesteld dat antibioti-
cum toediening bij het konijn zeer nauwkeu-
rig en voorzichtig moet geschieden en dat
antibiotica tegen Grampositieve organismen
de darmflora ernstig kunnen verstoren, wat
dodelijke enteritiden kan veroorzaken. Anti-
biotica tegen Gramnegatieve organismen
worden over het algemeen beter verdragen.
Parenterale toediening verdient de voorkeur
boven orale verstrekking.

Ampicilline 10-40 mg per kg lich. gew. 2-4
dagen in dr. w. geeft na 2 dagen van ogen-
schijnlijk herstel een sterfte van 40-80%
door darmstoornissen.

Chlooramphenicol 25-50 mg/kg lich. gew.,
ged. 4 dagen per os of 3 injecties met 36 uur
interval is niet aan te raden voor drachtige
of zogende voedsters. Orale toediening resul-
teert in belangrijk mindere wateropname.
Parenterale toediening wordt matig tot goed
verdragen.

Colistine of Colistine./Erythromycine: 20.000
ä 50.000 I.E. per kg lich. gew. (1 mg =
30.000 I.E.) per os 4 dagen of 3 injecties met

toevoeging van NaHCO.-! (buffer) ;
toevoeging van Lincomycine monohydraat of
Spectinomycine sulfaat;

toevoeging van tylosine tartraat en gentamy-
cine sulfaat in bepaalde hoeveelheden.
(Een waarschuwing om de Marek vaccins
niet te combineren met antibiotica-injecties!;
Ref.).

W. ]. Roepke.

-ocr page 218-

Oncologie

TESTISTUMOREN BIJ DE HOND: EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS BETREFFEN-
DE 410 HONDEN

Hayes Jr., H. M. and Pendergrass, Th. W.: Canine testicular tumors: epidemiologie
features of 410 dogs.
Int. J. Cancer, 18, 482-487, (1976).

Door de samenwerking tussen 12 Ameri-
kaanse veterinaire scholen en het National
Cancer Institute is het mogelijk geworden
epidemiologische gegevens te verkrijgen over
het voorkomen van allerlei soorten tumoren
bij huisdieren. De meest recente studie be-
treft testistumoren welke in 3 typen onge-
veer even frequent voorkomen: Sertolicel-
tumoren,
Seminomen en interstitiëelceltumo-
ren.

In 10% van de honden kwamen meer dan
één tumortype in de testis voor. Alleen de
boxer bleek excessief gevoelig voor testis-
tumoren van elk der onderscheiden typen.
De collie en de keeshond bleken naar verhou-
ding vaak Sertoliceltumoren en de Duitse

herder en keeshond Seminomen te krijgen.
Testistumoren worden vaak bij oude honden
gevonden vooral de
Seminomen en de inter-
stitiëelcel tumoren.

Cryptorche reuen hadden 13.6 en reuen met
inguinale hernia 4.7 maal zoveel kans op een
testistumor dan normale reuen: dit geldt ook
voor mensen met soortgelijke aandoeningen.
Hoewel de histologische typen van mens en
hond niet geheel overeenkomen (mens: em-
bryonale carcinomen, teratomen,
Seminomen)
lijkt het dat een hondesoort als de collie,
waarbij relatief frequent cryptorchie op-
treedt, als een research-model ook voor de
humane situatie kan dienen.

W. Misdorp.

Proefdieren

INVLOED VAN OMGEVINGSFACTOREN EN ERFELIJKE FACTOREN OP PROEF-
DIEREN EN DE BETEKENIS DAARVAN VOOR BIOMEDISCH ONDERZOEK

Lang, C. M. and V e s e 1 1, . S.: Environmental and genetic factors affecting laboratory ani-
mals: impact on biomedical research.
Federation Proceedings, 35, 1123-1124, (1976).

grootte van de kooien, methoden en frequen-
tie van kooien schoonmaken en beddings-
materiaal. Informatie over omgevingstempe-
ratuur, R.V. ventilatie en daglengte wordt in
een nog geringer percentage van de artikelen
gegeven.

Schrijvers geven aan dat het niet vermelden
van de genoemde factoren het voortbouwen
op de onderzoekingen in andere laboratoria zo
niet onmogelijk dan toch wel moeilijk maakt.
Schrijvers geven tenslotte een voorbeeld van
een goede beschrijving van de herkomst, de
voeding en de huisvesting van dieren zoals
dat in ieder wetenschappelijk artikel zou moe-
ten staan.

Omdat wij nog te weinig weten over de nor-
male eisen welke de meeste diersoorten stellen
is het moeilijk om een uniforme standaard
voor het milieu en het genotype op te stellen
voor alle experimenten. Dit maakt het voor
onderzoekers belangrijk zich ervan bewust te
zijn dat veranderingen hiervan experimenten
kunnen beïnvloeden, dat het noodzakelijk is
genoemde factoren in artikelen beschreven
worden en dat zij bij interpretatie van ge-
gevens op deze factoren letten.

A. P. M. O. Bertens.

Een veel gemaakte fout in wetenschappelijk
onderzoek is het feit dat men aanneemt dat
de dieren welke in verschillende laboratoria
of onder verschillende milieu omstandigheden
worden gebruikt voor een experiment altijd
gelijk zijn. Vele factoren onder andere muta-
ties en omgevingsfactoren, als frequentie van
in de hand nemen, populatiedichtheid, la-
waai, daglengte kunnen de response van een
dier tijdens een experiment significant ver-
anderen. Al deze factoren beïnvloeden duide-
lijk zowel gedragspatronen, als fysiologische,
endocrinologische, farmacologische en bio-
chemische kenmerken van een dier. Deson-
danks blijkt hieraan in wetenschappelijke pu-
blikaties weinig aandacht besteed te worden,
wat schrijvers afleiden uit screening van ruim
4000 artikelen. Hierin noemen alle onderzoe-
kers wel dé gebruikte proefdiersoort doch in
slechts 20% van de onderzoekingen wordt ver-
meld de bronnen waaruit de dieren verkregen
zijn, de selectie van dieren en de frequentie
van het in de hand nemen. 30% van de arti-
kelen geeft informatie over voeder en voeder-
frequentie en in minder dan 10% van de
artikelen zijn beschrijvingen te vinden over
huisvesting zoals populatiedichtheid, type en

-ocr page 219-

Rund

HET GEBRUIK VAN PROSTAGLANDINEN BIJ SUBOESTRUS EN CYSTEUZE
OVARIA BIJ MELKVEE

E d d y, R. G.: Cloprostenol as a treatment for no visible oestrus and cystic ovarian disease in
dairy cows.
Vet. Ree., 100, 62-65, (1977).

Schrijver behandelde 253 koeien waarbij een
corpus luteum palpabel was met 500 M g
Cloprostenol (Estrumate) i.m. Een gedeelte
van deze dieren (129) verkeerde in sub-
oestrus, terwijl bij de rest (124) de drachtig-
heidsdiagnose negatief was. De dieren waren
afkomstig van 12 grote melkveebedrijven
(70-320 stuks). In totaal kwamen 169 dieren
(67%) binnen 8 dagen na de injectie in
oestrus. In de suboestrusgroep bedroeg dit
percentage 69 en in de „niet drachtige"
groep 65.

Zes en vijftig procent van deze runderen was
3 dagen p.i. in oestrus.

Inseminatie leidde bij 55% der dieren tot
graviditeit (in Nederland zijn vergelijkbare
resultaten behaald;
Ref.).

Vier en tachtig runderen vertoonden geen
zichtbare oestrus. Deze dieren werden vier
dagen p.i. blind geïnsemineerd. Het drachtig-
heidspercentage bedroeg slechts 23.
Het aantal dieren dat in oestrus werd gezien
verschilde sterk van bedrijf tot bedrijf. De
nadruk wordt dan ook gelegd op het toepas-
sen van een goede oestrusdetectie.
Naast bovengenoemde groep koeien heeft de
schrijver nog 16 dieren met geluteïniseerde
cysten op de ovaria met clojirostenol behan-
deld. Dertien van deze runderen kwamen
binnen acht dagen p.i. in oestrus. Insemina-
tie leidde bij 7 dieren tot graviditeit, het-
geen als vrij gunstig beschouwd kan worden.
Schrijver stelt in zijn artikel nadrukkelijk dat
het van grote waarde is het rectale ondrzoek
accuraat te verrichten.

A. de Kruif.

Varken

INBRENG VAN NIEUW FOKMATERIAAL IN S.P.F. BEDRIJVEN VIA DE KEIZER-
SNEDE EN „PLEEGZEUGEN"\'

Werner, J., Hanstedt, P 1 o n a i t, H.: Sanierung eines Schweinezuchtprogramms durch
Schnittenbildung und Ammenaufzucht.
Tierärztl. Umschau, 31, 424-433, (1976).

Door de auteurs is een methode bekeken om
zo voordelig mogelijk, wat betreft tijd, arbeid
en uitval van biggen, nieuw materiaal in
S.P.F. bestanden in te voeren. Voor de ope-
ratie werden 341 zeugen uitgezocht, v/aarvan
er 303 werden geopereerd. De dieren werden
zorgvuldig serologisch gecontroleerd op: var-
kenspest, ziekte van Aujeszky, Leptospirose,
Brucellose en T.G.E.

38 Dieren, 11.1%, werden niet geopereerd
omdat ze niet drachtig bleken te zijn, stier-
ven tijdens het transport, dekdatum onjuist
was of omdat ze spontaan bigden.
Om dit spontane werpen tegen te gaan werd
bij alle dieren op de llOe-llle dag van de
dracht 10 mg Gestafortin® per 30 kg
lichaamsgewicht toegediend. Bij een aantal
dieren werd dit op de 113e dag met een
halve dosis herhaald. Dit maakte het mogelijk
de operatie zoveel mogelijk te synchroniseren
met de natuurlijke partus van de voedster-
zeugen. Deze voedsterzeugen waren voorna-
melijk geitzeugen.

Uit de 303 geopereerde zeugen werden totaal
2886 biggen geboren, waarvan er 2590 levend
met een gewicht van meer dan 1000 g. Dood
geboren of niet levensvatbaar was gemiddeld
6,6% waarbij opviel dat dit percentage bij
geboortes na 115 dagen dracht significant
omhoog liep. Uit 15 spontane worpen werden
151 biggen geboren, waar\\-an er 28 dood of
niet levensvatbaar = 18,5% waren. Van de
bij de voedsterzeugen aangelegde biggen stierf
gemiddeld 21,2%.

Een van de redenen was de soms vrij lange
tijd welke het duurde voor biggen de kans
kregen biest op te nemen, waardoor de hoe-
veelheid opgenomen immunoglobulines aan
de lage kant was. Het overgrote deel van de
zeugen kon zonder problemen 4-6 weken na
de operatie, welke werd uitgevoerd in een
steriele plastic blaas weer worden verkocht.
Deze methode bekijkend komen de auteurs
tot de conclusie dat een hysterotomie en het
gebruik van voedsterzeugen een bruikbare
methode is om nieuw diermateriaal in te
voeren. Met behulp van Gestafortin® is het
mogelijk de partus enkele dagen uit te stel-
len waardoor een betere synchronisatie tussen
operatie- en voedsterzeugen kon worden be-
reikt.

P. C. van der Valk.

-ocr page 220-

Dit artikel, dat in ongeveer dezelfde tijd is
geschreven als de publikatie van dezelfde\'
auteur in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde,
101, 165-177, (1976), gaat op enkele
facetten van de Pathogenese en immuniteit
wat dieper in. Bij T.G.E. ontstaat atrofie van
de darmvlokken van de gehele dunne darm,
behalve van het eerste gedeelte van het duo-
denum (inactivering door gal). Door des-
quamatie van het epitheel dat de enzymen
moeten leveren voor de vertering van kool-
hydraten, vetten en peptiden ontstaat een
„malabsorptie-syndroom" en een ernstige os-
motische diarree. Dit laatste wordt in de
hand gewerkt als de biggen melk blijven drin-
ken. Het spenen van biggen met T.G.E. op
een leeftijd van 4 ä 5 dagen en het verstrek-
ken van water of verdunde koemelk kan der-
halve het sterftecijfer verlagen.

Geattenueerde virusstammen tasten een korter
gedeelte van het darmkanaal aan dan het
volvirulente virus. De thans beschikbare milde
stammen hebben echter na orale toediening
het vermogen om zich in voldoende mate in
de darm te vermeerderen, verloren. Dienten-
gevolge wordt te weinig IgA gevormd om a.
de aldus gevaccineerde zeug te beschermen
tegen een natimrlijke infectie en b. via co-
lostrum en melk aan de biggen immuniteit te
verschaffen. Na parenterale vaccinatie van
zeugen wordt eveneens slechts een gedeelte
van de dunne darm beschermd in dit geval
door IgG. Deze bescherming is voldoende
voor een gunstige invloed op de morbiditeit
en mortaliteit van de biggen maar geeft geen
immuniteit aan de zeug.

H. Rozemond.

TRANSMISSIBLE GASTRO ENTERITIS

Pensaert, M.: Pathogener.c und Immunität bei der Transmissiblen Gastro-enteritis der
Schweine.
Tierärztl. Umschau, 31, 535-542, (1976).

Voedingsmiddelenhygiëne

WATERKWALITEIT IN VERBAND MET VOEDINGSMIDDELENHYGIËNE

Mossel, D. A. A.: Microbiological quality assurance in relation to Foodhygiene. Arch. Le-
bensmittelhyg.,
28, 1-2, (1977).

Risico\'s voor de gezondheid van de mens
door micro-organismen in het voedsel zijn
voor het grootste deel te wijten aan de zgn.
dual failure, hetgeen betekent dat na een be-
smetting (contaminatie) een vermeerdering
(proliferatie) van de micro-organismen nodig
is.

Een van de belangrijkste contaminatiebron-
nen kan water zijn. In slachterijen bijv. kun-
nen slachtdieren tijdens het slachtproces be-
smet worden met gecontamineerd water.
Om deze risico\'s te beperken is een eenvou-
dig watercontrolesysteem nodig.
Mossel beschrijft een eenvoudige techniek
voor het uitvoeren van bacteriologisch water-
onderzoek, waarbij het klassieke gebruik van
de coli aerogenes groep als indicator ver-
meden wordt. Gebruik wordt gemaakt van
een zgn. presence or absent test. Uitgaande
van gelijke volumma volgt na resuscitatie in
Trypton Soya Bouillon een ophoping in Mac
Conckey Purple gedurende 12 uur bij 30°G,
waarna controle op groei plaatsvindt. Geen
groei betekent geschikt voor consumptie.
Indien groei is opgetreden volgt nader onder-
zoek. Hierbij wordt afgestreken op:

1. Mac Conckey Agar voor de isolatie van
Enterobacteriaceac en Acromonos species;

2. King\'s Agar waaraan Nitrofurantoine is
toegevoegd voor de isolatie van Pseudou-
ronas Aerugurosa bij 42°C;

3. Kanamycine Aesculine Azide Agar voor
het opsporen van Lancefield-D strepto-
coccen.

P. G. H. Bijker.

BEREGEUR

Niederehe, H.: Die Verwertung des Fleisches von Schweinen mit Ebergeruch. Schlachten
und Vermarkten,
77, 82-83, (1977).

In West-Duitsland wordt vlees van beren,
cryptorchiden en laat gesneden borgen ver-
werkt in „vrijbank-vleeswaren".
Schrijver stelt terecht dat de Duitse boer
hierdoor financieel benadeeld wordt en con-
stateert dat er een aanzienlijke levende ver-
koop van beren naar Nederland plaatsvindt.

De berenmesterij neemt aanzienlijk toe om-
dat in vergelijking met borgen de voeder-
conversie en de vlees- vet-verhouding van de
beren gunstiger is.

De meeste varkens worden tegenwoordig ge-
slacht als ze ca. 6 maanden oud zijn. Op dat
moment wordt bij 93% van de beren geen

-ocr page 221-

geslachtsgeur waargenomen.
Voor een goede beoordeling van de geslachts-
geur is verhitting noodzakelijk. De intensiteit
van de geslachtsgeur is niet overal gelijk in
het karkas. De intensiteit van de geslachts-
geur neemt van testikels via speekselklier en
vet naar het vlees af. Voor het beoordelen
van grote aantallen beren raadt de schrijver
het gebruik van een sealbout aan.
Volgens de schrijver moet de Duitse wet zo-
danig veranderd worden dat berevlees ver-
werkt kan worden in vleeswaren en niet in
vrijbankvleeswaren.

ƒ. M. de Kruif.

Ziekten van het Kleine Huisdier

Het voornaamste gedragsprobleem bij hon-
den is agressief gedrag. Dit is echter nogal
complex, waar het gaat om de oorzaken en
de behandeling.

In het onderstaande wordt ingegaan op
agressief gedrag tengevolge van angst. Agres-
sie tengevolge van angst komt veel voor. Als
het dier succes heeft door dit gedrag, doordat
de persoon in kwestie op de vlucht gaat,
werkt dat bevorderend op dit gedrag. Aan-
halen door de eigenaar kan als een beloning
voor de agressie ondergaan worden en bevor-
dert deze dus ook. Angst-agressie is goed te
herkennen want de signalen van rang-Iager-
zijn, kunnen worden waargenomen. In verre-
weg de meeste gevallen bijt een hond als hij
genaderd of aangeraakt wordt.
Vóór de therapie kan worden gekozen, moet
men een gedetailleerd verslag hebben betref-
fende het gedrag en de juiste toedracht. Het
agressief gedrag generaliseert vaak in het
verloop van de tijd. Angsten, ook als ze met
agressie gepaard gaan, kunnen verminderen
door
reconditionering en desensibilisatie.
Straf maakt het probleem slechts groter. Re-
conditionering leidt ertoe, dat het dier
anders gaat reageren op stimuli die eerst
angst opwekken. Eten vermindert angst. Als
een hond een beloning verwacht in lekkernij,
neemt hij een houding aan die onverenigbaar
is met angst.

Systematische desensibilisatie is er op gericht,
MARGINALE PARODONTITIS
juist remt. Ontspannen spieren of een voor-
treffelijk maal zijn zulke angst remmende
condities. Als
dan juist een zwakke angst-
prikkel gegeven wordt, verzwakt dat de
prikkel. Maar sterke angstprikkels worden
erdoor niet verzwakt. De angstprikkel moet
dus
zeer licht zijn en kan heel geleidelijk
versterkt worden. Als voorbeeld kan dienen:
Een hond is agressief voor vreemden, vooral
als hij niet uit de voeten kan. Leer de hond
te gaan zitten en beloon hem met lekkernij,
Oefen daarmee regelmatig en wissel af met
spel. Begin dan met een vrouw die de hond
buiten nadert. Dat is een zwakke prikkel
als dat buiten gebeurt. De sterkste prikkel
is een (vreemde) man die de hond in huis
(hij kan dan niet weg) nadert.
Met de vrouw buiten beginnen. De man
binnen stelt dan het eind voor van de desen-
sibilisatie. (Wordt vervolgd). Referent meent
dat er een grote afstand ligt tussen de
theorie van dit overigens glasheldere betoog
en de praktijk van alledag. Vooral als het
agressieve gedrag zich op kinderen richt,
kunnen de risico\'s die genomen moeten wor-
den gedurende de tijd die zo\'n reconditione-
ring vraagt, relatief en absoluut veel te groot
zijn
(Ref.).

M. A. ]. Verwer.

GEDRAG BIJ DE HOND. AGRESSIEF GEDRAG TENGEVOLGE VAN ANGST

Voith, Victoria L.: Fear induced aggressive behavior. Canine Practice, 3, 14-18, (1976).

een subject beetje bij beetje bloot te stellen
aan zwakke prikkels die angst opwekken
tijdens een physiologische situatie die angst

Hamp, S. E. och H u g o s o n, A.: Parodontitis Hos Hund. Svensk Veterinär Tidning, 6,

221-227, (1977).

Inleidend wordt beschreven hoe de auteurs
tot dit onderzoek zijn gekomen.
Uitgebreid wordt het normale peridontium
beschreven, vooral ook de histologische kant
wordt duidelijk uiteengezet, mede door de
begeleidende foto\'s; hierna geven de auteurs
een beschrijving van de definitie gingivitis/
parodontitis en de
Pathogenese, ook hierbij
prachtige foto\'s van het klinisch en histolo-
gisch beeld, waarbij 2 foto\'s van röntgen op-
names van honden met marginale parodon-
titis.

Na een korte epidemiologie volgt een uitge-
breide etiologie.

In de samenvatting wordt het advies gegeven
toch vooral van veterinaire zijde een goede
mondhygiëne en een regelmatige gebits-
controle te propageren.

A. Strietman.

-ocr page 222-

DE HONDENDOKTER
Terri Mc Ginnis

Vertaald door Drs. P. H. A. Poll, dierenarts
(Uitgever L. J. Veen B.V., Wageningen, 1976)

In dit boek wordt de honde-eigenaar een
leidraad aangeboden die hem de meest vóór-
komende ziekten en afwijkingen gemakkelijker
moet doen herkennen en beoordelen. Er wordt
ook veel verteld over de werkwijze en de mo-
gelijkheden van de dierenarts. Het boek wijst
de weg naar de dierenarts en moet het gaan
naar hem gemakkelijker maken. In goed te
onderscheiden hoofdstukken en paragrafen
wordt een overzicht gegeven van wat er me-
disch-veterinair allemaal kan komen kijken.
Een eerste hoofdstuk behandelt op een be-
knopte wijze de anatomie van de hond. Ver-
volgens worden een vijftigtal bladzijden gewijd
aan het voorkómen van ziekten en afwijkingen
(preventie). Het derde hoofdstuk licht de
eigenaar in omtrent diagnose en behandeling,
waarbij de eigenaar gegevens krijgt aangereikt
om zèlf al een voorlopige diagnose te stellen.
Dat gaat dan orgaansysteemsgewijze. Daarna
komt de E.H.B.O. aan de orde. Ook de ge-
riatrie wordt niet vergeten, maar die krijgt
maar 6 bladzijden toebedeeld. Tenslotte vol-
gen 16 pagina\'s over medische verzorging
thuis, 4 over geneesmiddelen en 27 over fok-
ken en voortplanting. De afsluiting wordt ge-
vormd door een epiloog.

De opmerkingen die bij dit boek te maken
zouden zijn, kunnen in drie geledingen ge-
splitst worden. Vooreerst is er dan het zuiver
veterinaire aspect: Van dit boek kan zeker
niet gezegd worden dat het
op onverantwoor-
de wijze,
het zelf dokteren zal stimuleren. Wel
worden er hier en daar wat geneesmiddelen
genoemd, maar op deze manier mag dat wel.
Alleen wordt aan Aspirine een te goede label
gehecht. Wat betreft de behandeling van ziek-
ten en afwijkingen van de hond, valt het op
dat bij de ziekte van Weil (Leptospirosis)
katten en koeien als besmettingsbron worden
genoemd maar de
rat niet (pag. 80). De para-
graaf over cheyletiella - dermatitis noemt wel
de cheyletiella Yasguri en niet de cheyletiella
parasitivorax.. Ook wordt niet duidelijk ge-
steld dat beide mijten bij
hond en konijn
vóórkomen, niet naar de mens gaan, maar wel
door de aanwezigheid van hun excretie-pro-
duktcn bij die mens, in casu het hele gezin,

een ondragelijke jeuk kunnen veroorzaken op
grond van een zich snel ontwikkelende aller-
gie (pag. 95).

Wanneer er over wratten van de hond sprake
is, wordt ons toevertrouwd, dat deze bijna
altijd aan de binnenzijde van de mond van
de jonge hond optreden en slechts dan ver-
wijderd dienen te worden als ze last veroor-
zaken. Niet gerept wordt er over de elegante
therapie die door toepassing van Herfsttijloos
(Colchicum autumnale) ^/jo mg per injectie
mogelijk is. Ook worden de wratten op de
huid van oude honden (Spaniels!) niet ge-
noemd (pag. 110).

Over wagenziekte valt wel heel wat zinnigers
te zeggen, dan hier gebeurt (pag. 129). Dit
zijn enkele opmerkingen wat de ziekten be-
treft.

De tweede categorie van kanttekeningen be-
treft het taal- en woordgebruik. We hebben
toch moeite met woorden als
infectueus in-
plaats van infectieus, met beetwond inplaats
van bijtwond, met ruggegraat inplaats van
wervelkolom en met (voor een hond) borst-
klier-ontsteking als er toch beter melkklier-
ontsteking kan staan. Wij hebben hinder van
een zin als:
Een abnormale mate van over-
steken aan de bovenkant is abnormaal
(pag.
36). Als het gaat over de voeding komen op
slechts enkele pagina\'s na elkaar 8 x de woor-
den: uitgebalanceerd, ongebalanceerd en ge-
balanceerd voor. Het woord „psychologisch",
staat ettelijke malen waar
„psychisch" had
moeten staan. Er zijn erg weinig komma\'s ge-
bruikt in de tekst; te weinig.
Tenslotte nog een derde rubriek, met name
over de toon in dit boek, juist in dit boek,
dat moet aanmoedigen naar de dierenarts te
gaan. Ik heb getracht dit boek óók te lezen
met de ogen van een Nederlandse hondebezit-
ter anno 1977. Heel geleidelijk, maar gestaag,
ging het mij irriteren. Het drenzige door-
dreunen van het alsmaar: „U moet, moet U,
U moet niet", was daar in hoofdzaak de oor-
zaak van. Dat kun je toch niet meer maken!
Onze cliënten moeten niets. Ze worden wel
graag geraden. Maar het wordt pas goed grof
op pag. 139. Daar staat een tirade die ik U

BOEKBESPREKING

-ocr page 223-

niet wil onthouden. Ik citeer: Geen enkele
dierenarts vindt het prettig om van zijn eten
weggehaald te worden, uit de badkuip ge-
sleurd, of in het midden van de nacht wakker
gemaakt te worden door een
hysterische eige-
naar, die duidelijk geen noodgeval heeft. De
meeste dierenartsen zijn meer op hun vrije
tijd gesteld dan de kosten van een spoedcon-
sult goed maken". Einde citaat. Het staat er
allemaal heus! Kijk, en dat kan nou echt niet.
Daardoor verging mij het plezier, dat de ver-
taler mij in zijn voorwoord in het vooruitzicht
stelde.

Het boek is verrijkt met een groot aantal in-
structieve tekeningen. Er is een beknopt tref-
woorden-register. Een literatuurlijst ontbreekt.

De druk is duidelijk en op dof papier. Het ge-
brocheerde boek is in een heel vriendelijke
omslag gevat. Dat wèl.

Dit boek heeft iets larvaals. Een radicale
„vervelling" (herdruk) kan een schoon imago
opleveren!

De onvolmaaktheden en de ergernis kunnen
dan verdwenen zijn. Daarmee kan gezegd zijn,
dat er, al met al, veel goeds overblijft. Honde-
bezitters die voorlopig over sommige dingen
heen willen lezen, kunnen veel aan dit boek
hebben. Vooral als het boek wat vriendelijker
wordt, net als de omslag. Dan wens ik het in
handen van veel honde-eigenaren.

M. A. J. Verwer.

IK SPRAK MET VIERVOETERS. VOGELS EN VISSEN
MENS EN HOND

(Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam. Prijs f 13,90 per deel)

Het feit, dat deze boeken reeds meerdere op-
lagen hebben beleefd, geeft aan dat de be-
langstelling voor het werk van Prof. Lorenz
nog geenszins aan het verflauwen is. De toe-
kenning van de Nobelprijs voor geneeskunde
aan deze auteur is waarschijnlijk mede debet
aan deze ontwikkeling.

Prof. Lorenz verhaalt in beide boeken zijn
belevenissen met allerlei diersoorten die hij
in en om zijn huis heeft gehouden. Hij be-
schrijft de gedragingen van al deze dieren
vanuit het gezichtspunt van een echt ge-
ïnteresseerd dierenliefhebber, pas in de tweede
plaats als wetenschapsman.
De schrijver stelt zich duidelijk op als be-
schouwer van de dieren. Of het nu ganzen,
kauwen dan wel honden zijn, hij tracht in
het leven van deze dieren zo weinig mogelijk
in te grijpen om hun natuurlijke gedragingen
zoveel mogelijk tot hun recht te laten komen.
Het echtpaar Lorenz heeft de zich daarbij
voordoende ongemakken op de koop toe ge-

De beschrijvingen van de gedragingen der die-
ren zijn hartverwarmend. Met name treffend
zijn de beschrijvingen van een inheems aqua-
rium, waarin dieren en planten zich zo na-
tuurlijk mogelijk kunnen ontwikkelen, en ook
van het gedrag van honden, die in hun ge-
dragingen ten opzichte van soortgenoten niet
door hun baas worden belemmerd. De verkla-
ringen van het gedrag geeft Prof. L o r e n z
over het algemeen met enige reserve, al staan
er ook enige nogal boute uitspraken te lezen.
In hoeverre deze verklaringen kloppen of aan-
vaardbaar zijn, dat beoordele de lezer zelf.
Al met al zijn het boeken die eigenlijk iedere
dierenliefhebber zou moeten lezen om zich iets
van beschouwer van zijn (huis)dieren eigen
te maken. Niet alleen hierom, maar evenzeer
om het hoofdstuk „Hondsdagen", waarin
L O r e n z een excellente beschrijving geeft
van daadwerkelijke ontspanning in de natuur,
zijn deze boeken de moeite van het lezen
waard.

G. H. Wentink.

-ocr page 224-

Vraag

Op 6 oktober 1976 is bij algemene maatregel
van bestuur de vleeskeuringswet van toepas-
sing verklaart onder meer op kangoeroes. Dit
houdt in dat kangoeroes slachtdieren zijn.
Als gevolg hiervan moeten deze slachtdieren
geslacht worden in inrichtingen welke vol-
doen aan de eisen gesteld in het eisenbesluit
van de vleeskeuringswet, tenzij als huisslach-
ting geslacht.

In de veewet wordt onder vlees verstaan vlees
van vee. Daarbij worden runderen, varkens,
schapen, geiten en paarden voor zover deze
dieren als huisdier worden gehouden als vee
genoemd. Kangoeroes zijn derhalve volgens de
veewet geen vee en vlees van kangoeroes geen
vlees. De richtlijn uitvoer versvlees van de
vleeskeuringswet heeft betrekking op het in
de veewet genoemde vlees van vee, derhalve
niet op vlees van kangoeroes.
In de beschikking invoer vlees van de veewet
is de invoer verboden van vlees of vleespro-
ducten van kangoeroes.

1. Op welke kangoeroes is de vleeskeurings-
wet van toepassing? Alleen op kangoeroes ge-
houden in Nederland, of verwacht men in-
voer van levende kangoeroes?

2. Mogen deze dieren geslacht worden in
E.E.G. erkende slachthuizen? Indien niet,
waar dan wel?

3. Mag vlees van in Nederland geslachte
kangoeroes geexporteerd worden ? Zo ja, hoe ?
Als vlees omdat het krachtens de vleeskeu-
ringswet gekeurd is moeten worden of als wild
omdat het krachtens de veewet geen vlees is.

4. Op welke gronden is de invoer van vlees
en vleesprodukten van kangoeroes krachtens
de veewet verboden ? Gelden deze gronden
niet voor in Nederland geslachte kangoeroes?
Op welke gronden zijn kangoeroes krachtens
de vleeskeuringswet slachtdieren en is kan-
goeroevlees vlees ?

Antwoord

In anticipatie van het intrekken van het in-
voerverbod van vlees of vleesprodukten van
kangoeroes in de Beschikking invoer vlees
krachtens de Veewet werd de Vleeskeurings-
wet van toepassing verklaard op kangoeroes.
Deze intrekking heeft inmiddels plaatsgevon-
den op 16 juli 1977. De vraagsteller kon der-
halve daar\\an nog geen kennis genomen heb-
ben.

De Veewet kan invoer slechts verbieden op
grond van dierziektenmotieven en deze be-
stonden niet meer. Echter bestonden er wel
sanitaire motieven
(Salmonella) tegen de in-
voer van kangoeroevlees. Door kangoeroes on-
der de werking van de Vleeskeuringswet te
brengen is de vrije invoer van kangoeroevlees,
die anders zou ontstaan, voorkomen. Thans
moet kangoeroevlees bij invoer vergezeld gaan
van een gezondheidscertificaat, waarin onder
meer gesteld wordt dat keuring vóór en na
het slachten plaatsvond.

Een dergelijk certificaat kan bezwaarlijk ver-
strekt worden aangezien het gebruikelijk is,
dat deze dieren worden afgeschoten en er
dan geen keuring voor het slachten heeft
plaatsgevonden.

Uiteraard heeft het onder de Vleeskeurings-
wet brengen van kangoeroes ook nationaal
consequenties, maar deze zullen meer van
theoretische dan van praktische aard zijn, te
meer daar er geen enkele aanwijzing bestaat
dat levende kangoeroes zullen worden inge-
voerd.

VRAAG EN ANTWOORD1)

Toepassing van de Vleeskeuringswet op kangoeroes

1  De beantwoording van de in deze rubriek gestelde vragen berust op gegevens, ons verstrekt
door daartoe geraadpleegde deskundigen.

-ocr page 225-

De zoekstier

Geachte redactie,

Aangezien de lezenswaardigheid van het Tijd-
schrift voor Diergeneeslcunde
voor vele lezers
in belangrijke mate wordt bepaald door de
verstrekte praktisch bruikbare informatie, zijn
in het algemeen artikelen van praktici zeer
welkom.

Uit dien hoofde verdient het artikel „De zoek-
stier"
(Tijdschr. Diergeneeslc., 102, 807,
(1977)),
waardering.

Toen ik echter bedoeld artikel las rezen bij
mij de volgende vragen:

1. In welke mate bestaat in de Nederlandse
rundveehouderij behoefte aan een zoek-
stier en is het gebruik ervan onder de
hier als regel geldende omstandigheden
een praktisch bruikbare oestrus detectie
methode ?

2. Zijn de aan de beschreven methoden ver-
bonden mutilaties uit een oogpunt van
welzijn van het behandeld dier aanvaard-
baar ?

Sub 1. Wat betreft de eerste vraag schrijven
de auteurs in eerder genoemd artikel dat op
het grote rundveebedrijf de tochtigheidswaar-
neming een moeilijke schakel is voor een op-
timale fertiliteitsstatus.

Verschillende andere onderzoekers hebben er
op gewezen dat de oestrusdetectie op de gro-
tere bedrijven slechter is dan op de kleinere
rundveebedrijven. Redenen dus om aan te
nemen dat de behoefte aan een oestrusdetec-
tor zal toenemen, naarmate de bedrijven gro-
ter worden. Een ontwikkeling waarin de USA
ons voorgaat en alwaar op verschillende grote
rundveebedrijven in bovengenoemde behoefte
door een zoekstier wordt voorzien.
Ruim twee jaar geleden zag ik dan ook de
tweede methode die door de betreffende col-
legae wordt beschreven uitgevoerd door Prof.
Drost aan de Veterinary College te Davis
(Noord-Califomië).

Een operatietechniek die daar al enige tijd
met goede resultaten werd toegepast. Of de
zoekstier op de grote rundveebedrijven in
Nederland in dezelfde mate toepassing zal vin-
den is nog een open vraag.
Wij dienen bij de beantwoording er van o.a.
te bedenken dat gebruik van een zoekstier in
een ligboxenstal niet van risico\'s ontbloot is.

Sub 2. Ten aanzien van de tweede in de
aanvang van deze brief gestelde vraag, ben ik
van mening, dat bij de eerst beschreven me-
thode de dierenarts op een onaanvaardbare
wijze inbreuk pleegt op het welzijn van het
dier, terwijl het beoogde doel ook via andere
wegen is te bereiken. Het is, dacht ik, een
gelukkige omstandigheid dat steeds meer men-
sen zich bewust worden dat de mens in zijn
omgang met het dier zich niet alleen door
eigen belangen kan laten leiden, maar ook
verantwoordelijk is voor het welzijn van het
door hem verzorgde dier.

Dat dit laatste met name voor de dierenarts
geldt, behoeft geen nader betoog.
Op grond van bovenstaande overwegingen en
de minder goede resultaten, die de auteurs
met bedoelde operatietechniek bereikten kan
ik hun conclusie, waar wordt gesproken van
„een goede methode" niet onderschrijven.

A. Osinga.

Goutum, juli 1977.

INGEZONDEN1!

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 226-

Provisional scientific programme

Genital programme

For a large audience (seating for 730 people).
Simultaneous translation of the general pro-
gramme is guaranteed into 5 languages: Eng-
lish - French - German - Italian - Spanish.
The following subjects will be treated:

1. The study of Parasitic Diseases

2. Clinical Immunization

3. Nephrology: Medical and surgical aspects

4. Clinical Biology

5. Mammary tumours of the bitch

Open discussions and films
A the end of each half-day session in the Main
Hall, a 15 minute open discussion will take
place. This also will be simultaneously trans-
lated into 5 languages.

The Congress will also include film presenta-
tions.

The Scientific Committee reserves the right to
restrict the number of open discussions and
films.

Seminars

Seminars will take place in a smaller room
with limited seating, and will cater for the
specific fields of interest of the delegates.
Simultaneous translations into English and
French only.

Application should be made in advance -
Supplementary fees will be payable.
The following subjects will be treated in
depth:

1. Acupuncture

2. Toxicology

3. Special techniques in radiology

4. Pathology of the cornea

5. Complications in orthopaedic surgery

6. Anaesthesia and intensive care

Practical demonstrations

These will also take place in a room with li-
mited seating.

Simultaneous translation into English and
French only - Application should be made in
advance.

Final Programme: The complete programme,
covering the scientific, sight-seeing and leisure
activities of the Congress will be published in
early 1978.

It is necessary to make an application to in-
troduce an open discussion (15 minutes) or
a film.

The secretariat must receive all applications,
wàth the subject titles, by January 1st, 1978.
An analysis to be included in the Congress
literature for the delegates must reach the
secretariat by March 1st 1978.
Delegates wishing to show films are asked to
inform us as soon as possible, and by January
1st 1978 at the latest.

Inlichtingen:

Dr. G. Pézières, Vet. - General Secretary of
the Congress 10, place Leon-Blum - 75011
Paris (France) Téléphone: 700.11.52 .

CONGRESSEN

INTERNATIONAL VETERINAY CONGRESS OF MEDICINE AND SURGERY OF
SMALL ANIMALS

Organized by the C.N.V.S.P.A. on the occasion of the 20th Aniversary since its
inception PARIS, Porte Maillot, C.I.P. the 15th, 16th and 17th June 1978

-ocr page 227-

Drs. C. A. A. i n \'t V e e n, Vakgroep Voe-
dingsmiddelen:
Staphylococcen in rauwe melk
als grondstof voor de bereiding van boeren-
kaas

Dr Ir. J. J. Stadhouders, NIZO: Sta-
phylococcen in kaas bereid uit rauwe melk.
Groei en enterotoxinevorming.
Voor officiële toespraken is er geen gelegen-
heid.

Vanaf ongeveer 16.00 tot 18.00 uur wordt dit
symposium gevolgd door een receptie in de
foyer van de kliniek. Hiertoe wordt U van
harte uitgenodigd.

Inlichtingen:

Secretariaat: Vakgroep VVDO, Biltstraat 172,
Utrecht, telefoon 030- 71 55 44, toestel 309.

Het Bestuur van de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong van de Fakulteit der
Dier geneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht.

Het Bestuur van het Genootschap
ter Bevordering van Melkkunde.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

GASTCOLLEGES

Evenals vorige jaren ligt het in de bedoeling
in septtmber 1977 de collegecyclus „Farma-
cotherapie 5e studiejaar" het karakter te ge-
ven van een aantal microsymposia. Eén van de
onderwerpen is gewijd aan
„Geneesmiddelen:
reclame en voorlichting

Twee gistsprekers zullen inleidingen over dit
thema verzorgen, te weten: Dr. F. Kals-
beek \'Internist Gemeenteziekenhuizen, Den
Haag, nedisch adviseur van het Documenta-
tieburetu KNMP) en Dr. H. O 1 thuis
(Min. \\an Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
redactieitaflid „Geneesmiddelenbulletin" en
„Reperorium Verpakte Geneesmiddelen").
Dr. K 11 s b e e k geeft regelmatig gastcolle-
ges ove\' dit onderwerp aan verschillende me-
dische aculteiten, terwijl Dr. O 1 thuis dit
onder neer doet voor farmaceutische studen-
ten in leiden. Niet alleen studenten doch ook
geïntereseerde collegae zijn van harte wel-
kom.

Datum in uur: vrijdag 9 september om 2 uur.
Plaats: Collegezaal van Vakgroep Interne,
Yalelaai, De Uithof.

alle afgestudeerden en geïnteresseerden een
VVDO-dag, waarin dit keer het thema zal
worden behandeld

Ge- en verbruik van water aan de vleeslijn.
Deze VVDO-dag wordt gekoppeld aan het
D.S.K.-lustrum dat van 12-15 oktober wordt
gevierd.

Reserveert U alvast deze dag?
Nadere mededelingen volgen.

PAARDENDAG

De Nederlandse Zoötechnische Vereniging or-
ganiseert wederom een
„Paardendag" met als
doel om al diegenen, die belang hebben bij
dan wel belangstelling hebben voor de paar-
den- en pony-houderij, fokkerij en de sport,
te informeren over een aantal van de nieuw-
ste ontwikkelingen op deze gebieden.
Deze Paardendag zal worden gehouden op
woensdag 16 november 1977 in het Jaarbeurs-
Congres- en Vergadercentrum te Utrecht.
Onderwerpen zullen onder andere zijn: ont-
wikkelingen paardenhouderij en consequen-
ties voor het beleid, opleidingen van instruc-
teurs en anderen, vruchtbaarheid bij paarden
en de kunstmatige inseminatie, gedrag van
paarden. Het volledige programma zal worden
gepubliceerd in oktober. Iedere paardenlief-
hebber is welkom en wordt verzocht deze da-
tum reeds nu in de agenda te noteren.

-ocr page 228-

Op 1 mei 1976 werd bij Koninklijk Be-
sluit een „Entbeschikking honden 1976"
van de minister van Landbouw en Vis-
serij van kracht. Hierdoor moest met in-
gang van deze datum een zich buitens-
huis bevindende hond van 5 maanden en
ouder, korter dan twee jaar geleden te-
gen rabies zijn ingeënt.
De eigenaar of verzorger diende dit te
kunnen aantonen door een entingsbewijs
en een bijbehorende entpenning, die aan
de halsband van de hond moest zijn be-
vestigd. Beide werden bij de inenting
door de dierenarts verstrekt.
Motiveringen voor het verplicht stellen
van de inenting van honden tegen rabies
in het gehele land waren op dat moment
onder meer:

1. Rabies kwam in het oosten van het
land, tegen de Duitse grens, ende-
misch voor en verwacht werd dat
zich in 1976 een uitbreiding van het
besmette gebied zou voordoen.

2. De barrière naar de mens is pas doel-
treffend, wanneer het percentage ge-
vaccineerde honden boven de 70% is
gestegen, hetgeen op vrijwillige basis
niet was gehaald.

Binnen korte tijd werden circa 1.2 mil-
joen honden gevaccineerd. In 1975 wer-
den er ongeveer 300.000 op vrijwillige
basis aan vaccinatie onderworpen, zodat
naar schatting 75 tot 80 procent van de
Nederlandse hondenpopulatie immuun
werd tegen rabies, hetgeen een hechte
barrière naar de mens betekende.
Het besmette gebied in Overijssel breid-
de zich weliswaar niet uit, maar het zui-
delijke deel van Limburg werd nu in ern-
stige mate besmet.

In januari 1976 deden zich nog twee ge-
vallen bij vossen voor in Overijssel.
Het aantal positieve gevallen in deze
provincie steeg hiermee tot 16, alle vos-
sen, over 1975 en 1976.
Van 21 maart tot 21 september 1975
was in het besmette gebied in Overijssel
een aanlijngebod voor honden van
kracht.

In Limburg kwamen over 1976 totaal
30 gevallen van rabies voor en wel bij
20 vossen, 7 dassen, 2 steenmarters en een
schaap. In het besmette gebied ten zui-
den van Urmond-Sittard werd met in-
begrip van deze gemeenten van 1 maart
tot 1 september 1976 een aanlijngebod
voor honden ingesteld.
Op 25 januari 1977 werd te Sint Geer-
truid in Limburg nog een rabide vos ge-
schoten, maar sindsdien hebben zich in
Nederland geen gevallen van rabies meer
voorgedaan. Tot 17 juli 1977, toen in
Epen, gemeente Wittem in Limburg een
jonge vos werd geschoten, die een hond
had gebeten. Deze kwam naderhand in
gevecht met een tweede hond. Beide hon-
den werden in quarantaine geplaatst.
De vos werd na onderzoek op het C.D.I.,
enkele dagen later rabies-positief bevon-
den.

Voorstel tot opheffing van het entgebod.

De Ministerraad hechtte in de zitting
van 21 juli 1977 zijn goedkeuring aan
een voorstel tot intrekking van het Ent-
besluit honden 1976 op grond van het
feit dat op 25 juli een half jaar was ver-
lopen sinds in Nederland rabies was ge-
constateerd.

Goedkeuring door de Ministerraad houdt
in, dat het voorstel de Raad van State
nog dient te passeren, waarna het Be-

MEDEDELINGEN

Van ds Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

VOORSTEL TOT INTREKKING VAN HET
ENTBESLUIT HONDEN 1976

-ocr page 229-

sluit moet worden bekrachtigd door de
handtekening van H.M. de Koningin.
Dat neemt enige tijd in beslag.

Hoewel het Entbesluit honden 1976 for-
meel dus nog van kracht bleef, werd aan
het besluit tot intrekking terugwerkende
kracht gegeven tot 25 juli 1977. Dit be-
tekende in feite dat sinds 25 juli de ent-
verplichting niet meer gold en dat hon-
den met ingang van deze datum niet
meer verplicht behoefden te worden ge-
vaccineerd.

Ondanks het nieuwe geval van rabies te
Epen in Limburg werd de procedure tot
intrekking van het landelijk entgebod
voortgezet, onder meer op grond van de
volgende overwegingen:

— Sinds april 1977 worden in Duitsland
weer vossen in hun burchten uitge-
gast, hetgeen geruime tijd verboden
was. Aangenomen mag worden dat
door het achterwege laten van deze
methode van bestrijding van vossen
in het Duitse grensgebied, waar ra-
bies (veel) voorkomt, de besmetting
indertijd over de grens is gekomen.

— Indien het alsnog nodig wordt ge-
oordeeld, kan eventueel worden over-
gegaan tot het bij Ministeriële Be-
schikking instellen van een entver-
plichting in een bepaald bedreigd ge-
bied.

Marktverbod voor slachtvarkens
opgeheven

De Minister van Landbouw en Visserij
besloot in verband met de gunstige ont-
wikkeling in de varkenspestsituatie, met
ingang van 25 juli de markten voor
slachtvarkens in het gehele land onder
bepaalde voorwaarden weer open te stel-
len.

De voorwaarden zijn:

— dat de veewagens na uitlading op de
markt onmiddellijk worden gereinigd
en ontsmet;

— dat de dieren per veewagen van de
markt slechts naar één slachthuis of
één exportplaats worden afgevoerd
met een geleidebiljet van de districts-
inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst;

— ook na dit vervoer moeten de veewa-
gens worden gereinigd en ontsmet.

De destijds aangewezen verzamelplaat-
sen voor slachtvarkens zijn hiermee ver-
vallen.

Vervoer van fok- en vermeerderingsvar-
kens, die zwaarder zijn dan 35 kilo en
nog niet hebben gebigd, naar het gebied
van midden Nederland waar de varkens
zijn gevaccineerd, is met ingang van 25
juli weer toegestaan.

Hier zijn de voorwaarden:

— dat de dieren afkomstig zijn van één
bedrijf, waar ze tenminste 21 dagen
achtereen hebben verbleven;

— dat wordt vervoerd met een geldig
vervoersbewijs van de districtsbureau-
houder;

dat de — niet-gevaccineerde — die-
ren binnen 14 dagen na aankomst op
het bedrijf worden gevaccineerd te-
gen varkenspest en worden voorzien
van een oormerk.

-ocr page 230-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 13 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
juh 1977, vermeldt de volgende gevallen van
besmettelijke aangifteplichtige dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis.

Totaal 24 gevallen in 19 gemeenten:

Drenthe, 2 gevallen

Overijssel, 10 gevallen in 6 gemeenten

Gelderland, 1 geval

Utrecht, 2 gevallen

Noord-Brabant, 6 gevallen

Limburg, 3 gevallen in 2 gemeenten

Schurft

1 geval in Noord-Holland.
Rotkreupel

Totaal 39 gevallen in 31 gemeenten:

Groningen, 2 gevallen

Friesland, 19 gevallen in 11 gemeenten

Drenthe, 2 gevallen

Overijssel, 1 geval

Gelderland, 2 gevallen

Utrecht, 1 geval

Noord-Holland, 9 gevallen

Zuid-Holland, 3 gevallen

Varkenspest

2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-Brabant.

MOND- EN KLAUWZEER

Marokko meldde op 12 juli opnieuw 4 uit-
braken van mond- en klauwzeer. Evenals bij
de vorige gevallen was sprake van het type
A. Sedert 15 juni wordt gevaccineerd met
vaccin van dit type.

Zuid-Afrika maakt melding van een geval van
mond- en klauwzeer van het type SAT 2.
Het besmette bedrijf bevindt zich in een on-
der controle staand gebied, grenzend aan het
Kruger-park.

Italië berichtte op 2 juli dat zich op 13 juni
mond- en klauwzeer had voorgedaan op een
bedrijf met 17 runderen. Hiervan werden er
4 aangetast. De uitbraak deed zich voor in
de gemeente Isola delle Femmine, provincie
Palermo, district Sicilië.

De besmetting werd veroorzaakt door een
nog onbekende variant van het type A. On-
der de dieren rond het bedrijf, gevaccineerd
m.et trivalent vaccin As, Oi, G, kon geen
doorbraak van de immuniteit worden gecon-
stateerd.

Het bedrijf is ontruimd. De herkomst van de
besmetting kon nog niet worden vastgesteld.
Tot dusver had de uitbraak geen verdere ge-
volgen.

Turkije meldt over mei 90 bedrijven in Ana-
tolië waar mond- en klauwzeer werd gecon-
stateerd. Op 22 ervan werd virus van het
type A22 en op de overige van het type Oi
aangetoond.

Rond de aangetaste bedrijven zijn de voor de
ziekte gevoelige dieren gevaccineerd en er zijn
ondermeer quarantaine-maatregelen genomen
om verdere verspreiding te voorkomen.

In Algerije bleef de ontwikkeling van mond-
en klauwzeer onveranderd. Er deden zich en-
kele gevallen voor onder nog niet gevacci-
neerde runderen in een bergdistrict.

Somalië meldt een uitbraak van mond- en
klauwzeer van het type O onder schapen en
geiten in de weidegebieden in het noorden
van het land.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over mei meldt Portugal uit 11 districten 70
gevallen van Afrikaanse varkenspest. Op de
aangetaste bedrijven waren 5326 varkens aan-
wezig, waarvan er 1426 aan de ziekte stier-
ven en de overige 3900 werden opgeruimd.

Spanje maakte over de eerste helft van juni
29 gevallen van Afrikaanse varkenspest be-
kend. Van de 3204 op de besmette bedrijven
aanwezige varkens stierven er 403 aan de
ziekte en de overige 2801 werden afgemaakt.

-ocr page 231-

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22_26, Vllith International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

22_27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49. (pag. 653)

26, M.S.D. Symposion, Interne Kliniek, De Uithof, Utiecht.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

4— 13. Europäischer Fleischforscher Kongress, Moskou.

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9, Gastcollege: „Geneesmiddelen: reclame en voorlichting", (pag. 1009)

10, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, 9.30 uur. Hotel „Hoog
Brabant", Utrecht.

11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

12, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Gezamenlijke vergadering van de Groep Volksgezondheid en de Ver. van Slacht-
huisdirecteuren, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16, Ned. Ver. voor Parasitologie. Najaarsvergadering, 9.30 uur, Gorlaeus laboratoria,
Leiden.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

19—23. 12. Deutschen Tierärztetag, mit ATF-Fortbildungskongress, Hotel „Bayerischer
Hof", München, centr. thema:
Veterinärmedizin - Verantwortung für Mensch und
Tier.

19—24, 7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.

21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

22, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

23, Nationale tentoonstelling van schapen, Veemarkthallen, Utrecht, (pag. 765)

23, Symposium ter gelegenheid van het afscheid van Prof. J. Mol. (pag. 1008)

26, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 14.00 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden.

26—28, IVth International Symposium on Feline Infectious Disease, Alfort. (pag. 836)

29, Najaarssymposium Ned. Vereniging voor Proefdierkunde, Weesp. (pag. 836)

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)

8, Nationale Diergeneeskundige Dag, Kultureel Centrum Hasselt.

8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der
Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

13, V.V.D.O.-dag 1977: „Ge- en verbruik van water aan de vleeslijn", (pag. 1009)

13—19, XXVL Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

-ocr page 232-

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien,
(pag. 767)

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

27—28, Symposium Immunologie, Lunteren. (pag. 843)
November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.

Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
8, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, „Paardendag" - Ned. Zoötechnische Ver. (pag. 1009).

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.

Januari,

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.
Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juni,

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschafdicher Kongress, Paris, (pag. 988)
.Augustus,

16—19, X. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A), Mexico City.
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

1980

September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.

-ocr page 233-

In memoriam

Dr. W. C VAN ROSMALEN

In de leeftijd van bijna 81 jaar overleed
onverwachts op 11 december 1976 Dr. Willem
Christiaan van Rosmalen, oud-directeur van
het openbaar slachthuis en de veemarkt en
van de vleeskeuringsdienst in Rotterdam.

Collega Van Rosmalen werd op 21 januari
1896 in Den Haag geboren. Na zijn H.B.S.-
tijd verliet hij Den Haag en ging in 1914 in
Utrecht studeren, waar hij in 1918 het
diploma van veearts behaalde. Direct hierna
werd hij assistent bij Prof. Wester, bij wie hij
later ook promoveerde.
In 1922 begon hij een praktijk voor grote
huisdieren in Assen terwijl hij toen ook de
vleeskeuring in Rolde, Norg en Smilde
verzorgde. Tijdens de crisistijd werd hij
echter genoodzaakt Drente te verlaten. Hij
heeft toen 1 jaar in de vleeskeuringsdienst in
Amsterdam gewerkt en werd in 1927
benoemd tot dierenarts-bacterioloog aan het
openbaar slachthuis in Rotterdam. Toen
trouwde hij met Toos van Aken, uit welk
huwelijk hun drie kinderen Henk, Tineke en
Ton werden geboren.
Direct na de oorlog werd hij adjunct-
directeur en 1956 directeur van de dienst
Rotterdam. Bij zijn afscheid in 1961 werd hij
voor zijn vele diensten benoemd tot Officier
in de Orde van Oranje Nassau. Ook na zijn
pensionering heelt hij nog vele jaren onder
andere als plaatsvervangend inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst in de haven
van Rotterdam gewerkt. Vooral door zijn
zeer sterke constitutie en zijn enthousiasme
kon Van Rosmalen erg veel werk verzetten.
Hiernaast verstond hij ook nog de grote
kunst om goed te kunnen doceren.
Honderden keurmeesters, slagers,
veehandelaren en grossiers hebben in de
loop der jaren van zijn cursussen genoten en
zullen deze door Van Rosmalens eigen stijl
niet gauw vergeten. Zijn kennis en zijn grote
ervaring kon hij op een boeiende wijze
overdragen en in deze zin heeft hij ook veel
voor de jongere collegae betekend.
Voor velen van ons was het een voorrecht
hem goed te hebben gekend en veel van
hem te hebben geleerd. Vooral omdat hij
goed kon luisteren naar problemen van
anderen kwamen velen hem om raad vragen,
terwijl zijn intense belangstelling voor de
medemens ieder contact met hem tot een
genoegen maakte. Naast een goed
didacticus
was hij ook nog een begaafd
publicist. Zeer veel artikelen in diverse
tijdschriften zijn door hem geschreven.
Een jaar voor zijn dood werd hij door een
hersenbloeding getroffen, waardoor hij zich
niet goed meer verbaal en op schrift kon
uitdrukken. Wat dit voor hem - die tot aan
zijn ziekte nog publiceerde en lessen aan de
keurmeesterscursus gaf - moet hebben
betekend, kunnen wij slechts vermoeden.
Zijn groot gevoel voor humor en zijn
doorzettingsvermogen, maar ook de nooit
aflatende zorg van zijn vrouw en zijn
kinderen zijn hem hierbij tot grote steun
geweest.

De leegte die zijn overlijden bij zijn vrouw,
kinderen, kleinkinderen en vrienden heelt
achtergelaten is erg groot. Maar bij een
ieder is er een gevoel van dankbaarheid om
zo\'n man, vader of vriend gehad te hebben,
zoals zijn oudste zoon Henk het zo treffend
bij zijn begrafenis uitdrukte. Wij allen zijn
Willem van Rosmalen veel dank
verschuldigd. G. M. VOGELY

-ocr page 234-

Peiling van de
belangstelling voor
cursussen in het
studiejaar 1977-1978

De Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid wil gaarne te
weten komen hoe groot de belangstelling is
voor haar te organiseren cursussen in het
studiejaar 1977 en 1978.
De Commissie denkt aan de volgende
cursussen:

1. Laboratoriumtechnieken

Regelmatig wordt het R.I.V. gevraagd naar
de mogelijkheid van een vervolgcursus op
de in voorgaande jaren gegeven cursus van
2 weken bij het R.I.V.

Gedacht wordt aan een vervolgcursus met
een kortere duur. Het ligt in de bedoeling
vanaf 1 september 1977 cursussen van 3 è 4
dagen achtereen voor 4 èi 6 personen
tegelijk te orc,aniseren.
Inhoud: speciale aandacht zal worden
besteed aan nieuwe ontwikkelingen, waarbij
onder meer aan de orde zullen komen:
Sa/mone//a-isolatie, bacteriologisch
onderzoek van slachtdieren, 4 platen-
systeem voor antibiotica en electroforese.
Verder zullen nog enkele demonstraties
worden verzorgd.

Kosten: nog niet bekend. Voorlopige raming
ƒ200,—.

2. „Hygiëne en Milieu\'\'

In voorgaande jaren werd deze cursus
enkele malen gegeven in het R.I.V.
Ze duurde 6 hele dagen, verdeeld over 6
weken. Een vervolgcursus wordt nu gepland.
Deze zal van kortere duur zijn, bijvoorbeeld
3 dagen (1 dag per week). Inhoud: de
residuproblematiek van zware metalen en
bestrijdingsmiddelen in vlees en vleeswaren
en biologische en chemische
contaminanten.

Ook de afvalwaterproblematiek van
slachthuizen zal behandeld worden.
Kosten nog niet bekend. Voorlopige raming
ƒ125,-. •

3. Vervolgcursus Vleestechnologie

Deze cursus die een vervolg is op de cursus
die in 1975 en voorgaande jaren is
gehouden, zal bij voldoende belangstelling
ook in 1978 georganiseers worden.
Inhoud: recente ontwikkelingen in de
vleestechnologie.

Zoals: bemonstering; koelen, transporten
verpakken van vlees; aantonen van eiwitten
in vleeswaren, winning en verwerking van
separatorvlees; wetgeving. De cursus duurt
één week.

Kosten: ongeveer ƒ 450,—.

4. Pathologische Anatomie

Deze cursus zal 8 è 10 dagen omvatten, te
beginnen in september 1978 of mogelijk
zelfs in april 1978, steeds één dag per week.
Zij zal gegeven worden door de Vakgroep
Pathologie van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.
De cursus is bedoeld voor: a) opfrissen van
bestaande kennis; b) overbrengen van pas
verworven kennis en inzicht; c) vergroten
van diagnostische vaardigheid en d)
verbeteren van de samenwerking tussen
vleeskeuringsdiensten en onderzoek-
instellingen.
Inhoud:

— globale behandelingen van een aantal
onderwerpen uit de Pathologische
Anatomie (aan de hand van een
dictaat, dat daartoe ruim van tevoren ter
beschikking wordt gesteld en dient te
worden bestudeerd);

— meer diepgaande behandeling van enkele
capita, als bijvoorbeeld abcessen, aviaire
tuberculose, enteritiden, gewrichts-
aandoeningen, sepsis, tumoren.

Kosten: zijn nog niet bekend, wellicht rond
ƒ400,—.

5. Levensmiddelenmicrobiologie

Het is de bedoeling, ook in april-mei of
september-oktober 1978, een cursus
Levensmiddelenmicrobiologie te organiseren.
Deze zal worden gegeven door de afdeling

Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire

Volksgezondheid

-ocr page 235-

Microbiologie V V D.O. in de Faculteit der

Diergeneeskunde.

Inhoud:

1. Onderzoek en beoordeling van
vleesconserven, verpakt vlees, rauw
gehakt, toebereid rauw gehakt, gekookte
vleeswaren, rauwe worst, vleessalades,
kleine kokswaren en water.

2. Het hanteren van microbiologische
kwaliteitseisen voor voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong.

Kosten: rond de/400,—.

De Commissie zal het bijzonder op prijs
stellen van belangstellenden per omgaande
doch
uiterlijk 15 september te vernemen in
welke van de hierboven genoemde 5
cursussen men geïnteresseerd is. Opgemerkt
zij, dat bovengenoemde cursussen in
principe alleen bestemd zijn voor leden van
de Maatschappij. Op basis van
binnengekomen reacties zal het definitieve
programma worden vastgesteld. Aanmelding
bij het bureau van de Maatschappij (Petra
Riemeijer, tel. 030-51 01 11).

Contactdag
Pluimveehygiëne

In april 1978 zal de commissie een
contactdag Pluimveehygiëne organiseren.
Nadere mededelingen volgen.

Studiedag „Keurings-
en Onderzoekings-
regulatier

Het ligt in de bedoeling in het komende
najaar voor maximaal drie groepen van
maximaal 25 personen een studiedag te
organiseren, tijdens welke zullen worden
behandeld de achtergronden, de opbouw en
de interpretatie van het Keuringsregulatief
en voor zover daarbij nodig en nuttig ook
het Onderzoekingsregulatief.
De studiedagen zijn gepland op 20
september, 5 oktober en 1 november telkens
van 10.00 uur tot 17.00 uur.
Het programma luidt als volgt:
10.00-12.00 uur:
Drs. G. M. Vogely (lector in
de Toegepaste Vleeshygiëne)
,.Het Keurings- en Onderzoekings-
regulatief".
12.30-13.00 uur: Lunet).
13.30-16.00 uur: Forumdiscussie, waaraan
wordt deelgenomen door Drs. M. J. G.
Sctioenmakers. Drs. G. M. Vogely
en
andere medewerkers van de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong.
Kosten: inclusief lunch e.d.: ƒ30,—.
Opgave: per omgaande, doch uiterlijk
1 september bij de Maatschappij (Petra
Riemeyer, tel. 030-51 01 11).
Gelieve daarbij aan te geven voor welke dag
men zich opgeeft.

\'\'Oncologie
bij mens en dier,.

Enkele vergelijkende aspecten van de
aetlologle, diagnostiek en therapie van
tumorziekten

Alle leden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde hebben in de maand
juli een brief met nadere gegevens
betreffende het jaarcongres 1977 en
een aanmeldingskaart ontvangen.
Het gehele congresprogramma en de
korte samenvattingen van de
inleidingen, zoals vermeld in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 juni 1977, zijn voldoende reden uw

aanmeldingskaart zo spoedig mogelijk
in te zenden naar het congres-
secretariaat.

Kandidaatleden die interesse hebben
het jaarcongres bij te wonen, kunnen
het programma en de aanmeldings-
kaarten bestellen of afhalen bij het
bureau van de Maatschappij.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

-ocr page 236-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden

zich de collegae:

Berg, R. G. M. ten; 1969; Utrecht, Toermalijnlaan 14.

Bilt, Mej. A. J. van der; 1977; Enschede, Getfertw/eg 28.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het

Hoofdbestuur aangenomen:

Geerling, W. B. M.; 1977; Wehl, Pr. Bernhardstraat 37.

Leen goed, L. A. M. G. van; 1977; Utrecht, Corn. Houtmanstraat 6.

Marsman, W. R.; 1976; Bunschoten-Spakenburg, Da Costastraat 12.

Munster, C. H. van; 1973; De Meern, Pr. Christinalaan 17.

Nijhuis, A. H.; 1977; Leeuw/arden, Veldbies 6.

Rooy, R. C. de; 1972; Apia (Western Samoa), Animal Health Services.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde

heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. S. A. Hertzberger, Warmoezierstraat 1B, Delft.

Adreswijzigingen, enz.:

171 Saumans, Wevr. K; 1972; Utrecht, Zand- 206
hofsestraat 117; tel. (030) 730233 (privé),
715544 t. 257 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Functionele Morfologie).
206

172 \'Berg, R. G. M. ter); 1969; Utrecht, Toer-
malijnlaan 14; tel. (030) 514763 (privé),
880521 (bur.); wet. medew. R.U. (Med.
212
Fac.).

173 *8//f, Me/. A. i^an der; 1977; Enschede; 214
tel. (053) 313042 (privé), 323252 (prakt.);
p., ass. bij P. C. R. Baars, A. Langevoort,
J. Stevense, H. W. Wessels en Dr. A. L.
221
van Zuyien.

177 \'Boot, R.; 1977; Utrecht, Nieuwe Koe-
koekstraat 16; tel. (030) 716021; d.

177 \'Borgmeier, J.; 1977; Soest, Waldeck

Pyrmontlaan 23; tel. (02155) 12023; d. 222

274 Brethouwer, A. H.; 1969; Winterswijk,

Kotter 50; d. (zie ook pag. 179). 222

191 Fennema, G.; 1970; Kampen; fel. (05202)
13928 (privé), 13930 (prakt.).
 223

192 Frieling, D.; 1939; Kampen; tel. (05202)
13630 (privé), 12407 (bur.).

193 •Geer/;ng,P./4.;1977;Utrecht,W.Schuy- 226
lenburglaan 96; tel. (030) 716679; wnd. d.

193 Geerling, W. B. M.; 1977; Wehl. Pr. Bern-
hardstraat 37; tel. (08347) 1090; p., ass.
230
bij G. C. M. Jansen en A. E. F. van Pul
(toevoegen als lid).

197 \'Groothuis, D. G.; 1973; Bunnik, Mole- 231
naarshoek 18; tel. (03405) 1925 (privé),
(030) 715544 (bur.). 233

198 \'Hall, Mei. J- M. L. van; 1977; Soest, Van
Goyenlaan 17; tel. (02155) 19633; d.

199 \'Hatzmann, H.; 1977; Assen, Groninger-
straat 105; tel. (05920) 40782; d. 237

206 \'Hoving, K.; 1977; IJsselmuiden, Burg.
Meyerweg 1; tel. (05202) 14455; d.

Hulshof, A. J. J.; 1976; Bilthoven, Ocke-
ghemlaan 18; tel. (030) 790877 (privé),
783810 (prakt ).

Hulshof-Meekes, Mevr. C. J. M.; 1977;
Bilthoven, Ockeghemlaan 18; tel. (030)
790877; d.

Keers, W. L.; 1974; Hoogerheide; p., ass.
met G. C. Doggen.

Kloosterboer, H.; 1947; Oldebroek; p.,
geass. met E. Statema; wnd. h. vl.k.dnst.;
plv. i.

Leengoed, L. A. M. G. van; 1977; Utrecht,
Corn. Houtmanlaan 6; fel. (030) 715698;
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfs-
diergeneesk. en Buitenprakt.) (toevoe-
gen als lid).

\'Leeuw, B. de; 1977; Woerden, M. Bauer-
straat 30; tel. (03480) 14460; d.
LIberg, D. B.; 1975; Witmarsum, Mounts
49; tel. (05175) 274; p., ass. bij G. Alberda.
\'Linden, Mej. J. C. M. van der; 1977;
Utrecht, Fred. Hendrikstraat 6a; fel. (030)
512059; d.

Marsman, W. R.; 1976; Bunschofen-Spa-
kenburg. Da Costastraat 12; tel. (03499)
4455; d. (toevoegen als lid).
Moor, A. G. de; 1952; Houten, Boekweit-
oofd 32; fel. (03403) 2470 (privé), (070)
792478 (bur.).

Munster, C. H. van; 1973; De Meern, Pr.
Christinalaan 17; d. (toevoegen als lid).
Nijhuis, A. H.; 1977; Leeuwarden, Veld-
bies 6; tel. (05100) 80236 (privé), 23891
(prakt.); p., ass. bij E. Cesar en J. K. de
Jong (toevoegen als lid).
\'Gverweel, Mej. E. B.; 1977; Utrecht,
Achterst. Pieterig bis; fel. (030)317431;
d.

-ocr page 237-

239 \'Pronk, A.; 1977; Utrecht, Kerkstraat 43;
tel. (030) 316904; d.

243 \'Bieter, R. I. H.; 1977; Loenen a/d Vecht,
Kon. Julianaweg 37; tel. (02943) 1318; d.
In m. dnst.

278 Rooy, R. C. de; 1972; Apia (Western Sa-
moa), Animal Health Services; Animal
Health and Production Officer (toevoe-
gen als lid).

245 Rijnberk, Prof. Dr A.; 1962; U-1971;
Bosch en Duin, Duinweg 12c; tel. (03404)
31507 (privé), (030) 532006 (bur.).

252 \'Staring, D. J. M.; 1977; Utrecht, Gera-
niumstraat 44; tel. (030) 442655; wnd. d.

252 Statema, £.; 1975; Wezep, Wildekamps-
weg 13; tel. (05207) 1383 (privé), (05253)
1312 (prakt.); p., ass. met H. Klooster-
boer.

254 \'Steenmeijer, J. A.; 1977; Utrecht, W.
Schuyienburglaan 17; d.

257 Thybaut, E. J. C.; 1974; Veessen (Gem.
Heerde), Kerkstraat 21; tel. (05783) 261
(privé), (05782) 1368 (prakt.).

260 \'Veling, J.; 1977; Utrecht, Van Liefland-
laan 88; tel. (030) 718588; wnd. d.

266 Weg, W. J. van de; 1953; Kampen; tel.
(05\'\'02) 13250 (privé), 12407 (bur ).

267 Wetzlar, Mej. Y. I. E. A.; 1975; Lelystad;
tel. (03200) 28965 (privé), 21914 (bur.).

268 Weijerman, A. W. E.; 1976; Utrecht,
Poortstraat 91; d.

268 \'Wieringa, H. F.; 1977; Bilthoven, Putter-
laan 39; tel. (030) 781590; wnd. d.

268 \'Wikkeling, C. W.: 1974; Utrecht; k.d.; r.k.

279 Zwart, J. de: 1968; Dunedin (Nieuw Zee-
land), Tiro Manga Road RD 1; d. Min. of
Agriculture and Fisheries.

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij

de V.D.;

W. J. M. Bekkers te Lichtenvoorde per 1 juli

1977

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere

dienst:

C. W. Wikkeling te Utrecht per 1 juli 1977

Jubilea

Th. van der Kooi te Oud-Beijerland (afwezig) 30 jaar op 15 september 1977

P. A. Geerling
Mej. J. M. L. van Hall
B. de Leeuw
Mej. E. B. Overweel
A. Pronk
J. A. Steenmeijer
H. F. Wieringa
R. I. H. Rieter

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 8 juli 1977:
Geslaagd ,,met genoegen":
Mej. J. C. van der Linden
J. Veling

Geslaagd:
R. Boot
J. Borgmeier

RECTIFICATIE

Het spijt ons te moeten mededelen, dat in de
paginering van twee recente afleveringen
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde op
de drukkerij een ernstige storing is
opgetreden. Voor de aflevering van 15 juli
1977 blijkt nl. dezelfde nummering te zijn
gebruikt als voor de daar aan voorafgaande
aflevering. Dit had weer tot gevolg, dat ook
de aflevering van 1 augustus 1977 onjuist
werd genummerd.

In overleg met de drukkerij werd naar een
mogelijkheid gezocht om de storing
enigszins te herstellen. Hiertoe werden
verschillende alternatieven beproefd, doch
de snelste en meest eenvoudige oplossing
die zich voordoet vormt wel de correcties
met de hand aan te brengen. De lezers
wordt daarom verzocht het ongerief voor lief
te nemen en de correcte paginanummers
zelf in de betreffende afleveringen aan te
brengen.

Als leidraad moge het volgende dienen:
De eerste pagina van de aflevering van 15
juli 1977 dient met nummer
841 i.pl.v. 785 te
beginnen; de laatste pagina achter in deze
aflevering dient te eindigen met nummer
905, i.pl.v. 849.

De eerste pagina van de aflevering van
1 augustus 1977 dient met nummer
907 i.pl.v
851 aan te vangen; terwijl de laatste pagina var
die aflevering dient te eindigen met nummer
968, I.pl.v. 912.

(N.B.: in de bestelde overdrukken van de
verschillende artikelen heeft men de correcte
paginering alsnog kunnen drukken).

In de huidige aflevering van 15 augustus
1977 is de correcte paginering wederom
ingevoerd.

Bovengenoemde rectificatie zal voor de
goede orde worden herhaald in de volgende
Quarterly van 15 oktober 1977 (in het
Engels), alsmede worden vermeld in de
index over 1977.

-ocr page 238-

MASTALONE

bij acute mastitis bij l<oeien

Er zit kennis achtern

Bij de bestrijding van het mastitisprobleem dienen op een
verantwoorde manier antibiotica te worden afgewisseld.
Dat gebeurt bij toepassing van COMBISEC® bij het droogzetten
en van MASTALONE® bij acute mastitis tijdens de lactatieperiode.

Mastalone® bevat als antibiotica Terramycin® (Oxytetracycline),

neomycine en oieandomycine, naast Prednisolon.
Mastalone® geeft snel effect bij acute mastitis, dus - mede door
de l<orte wachttijd van 72 uur (6 meikmalen) - zo weinig
mogelijk verlies aan meikproduktie.
Verpakking: doos met 12 injectoren.
Dosering: 1 injector per geïnfecteerd kwartier
(is meestal voldoende).

mot» lot $\'o»"> «10

Pfizer bv, machtiging 157, Rotterdam,
telefoon: 010-215122

®merknaam van Pfizer Inc., Nevi York, U.S.A.

-ocr page 239-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

MECHANISERING VAN DE ENZYME-LINKED IMMUNO-
SORBENT ASSAY (ELISA) TEN BEHOEVE VAN DE
REPRESSIEVE CONTROLE OP TRICHINELLA SPIRALIS
INFECTIES BIJ MESTVARKENS

Mechanizing the Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (ELISA) in Repressive
Testing for Trichinella spiralis Infections in Fattening Pigs

E. J. RUITENBERG1), J. A. VAN AMSTEL2), B. J. M. BROSI*) en
P. A. STEERENBERG*)

Inleiding

Recent werd de enzyme-linked immuno-
sorbent assay (ELISA) beschreven voor
sero-epidemiologisch onderzoek van var-
kens op het voorkomen van
Trichinella
spiralis
infecties (2, 3). De test kan wor-
den uitgevoerd in polystyreen buizen
(macro-ELISA) of in polystyreen micro-
platen (micro-ELISA) (1).
Eén van de voordelen van de ELISA is
de mogelijkheid om een groot aantal sera
tegelijkertijd te onderzoeken, aangezien
praktisch alle fasen van de test kunnen
worden gemechaniseerd. Hier wordt de
ontwikkeling beschreven van een rail-sys-
teem voor macro-ELISA, waarmee
4.000 sera per dag kunnen worden on-
derzocht.

Materiaal en methoden
Macro-ELISA

Bij deze methode worden serumantistoffen
bepaald in polystyreen buisjes, die van te-
voren met specifiek antigeen zijn bedekt. Het

Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van de opbouw en procesgang van een rail-systeem ten
behoeve van een macro-ELISA methode. Deze methode wordt gebruikt ten behoeve van sero-
epidemiologisch onderzoek naar
Trichinella spiralis infecties bij mestvarkens. Met behulp van
het beschreven systeem kunnen twee personen dagelijks 4.000 sera onderzoeken.

Summary

The construction of and procedure adopted in a rail system for use in a macro-enzyme-linked
immunosorbent assay {ELISA) are described. This method is used in the serodiagnosis of
Trichinella spiralis infections in fattening pigs. Two persons will be able to test 4,000 sera daily
using this system.

antigeen-antistof complex, dat na incubatie
met het serum op de wand aanwezig is, wordt
venolgens aangetoond door middel van een
specifiek conjugaat, dat wil zeggen een met
een enzym gelabeld anti-species immunoglobu-
line.

Na toevoeging van voor het enzym specifiek
substraat ontstaat een oplosbaar reactie-
produkt, waarvan de optische dichtheid in
een spectrofotometer kan worden gemeten.
De aldus verkregen extinctiewaarde geeft een
indruk over de hoeveelheid antistoffen in het
serummonster.

Apparatuur

Het in 1976 gereed gekomen systeem (Fig. 1)
bestaat uit de volgende onderdelen:

vier liften met karretjes, waarin 10 x 4
blokken (per blok 24 buizen) kunnen wor-
den geplaatst;

een speelapparaat, waarmee spoelvloeistof
(kraanwater met Tween 20) aan de bui-
zen wordt toegevoegd. Het spoelen berust
op het volgende principe: via een dubf>el-
wandige buis wordt continu vloeistof aan-

2.

1.

1  Dr. E. J. Ruitenberg, de heer B. J. M. Brosi en de heer P. A. Steerenberg; Laboratorium
voor Pathologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

2  De heer J. A. van Amstel; Technische Dienst, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 240-

en afgevoerd, waardoor een voortdurend
spoeleffect wordt verkregen.
Per spoelfase wordt een aantal van 96
buizen tegelijkertijd gedurende 1 minuut
met 120 ml vloeistof per buis gespoeld;

3. twee dispensers, waarmee alle reagentia
(antigeen vloeistof; verdunningsvloeistof;
serum; conjugaal en substraat) aan de
buizen worden toegevoegd (systeem Olli
3000; Olli Medical Electronics, Kiven-
lahti, Finland);

4. identificatiesysteem, waarmee het munmer
van de monsterbuizen in het geheugen van
de computer kan worden ingelezen;

5. 24 kanaals spectrofotometer en processor,
waarmee de optische dichtheid van het
reactieprodukt in de buizen zeer snel kan
worden gemeten (24 monsters in 25 se-
conden) (systeem Olh 3000).

Resultaten

Procesgang van de macro-ELISA

Figuur 2 toont een diagram van de pro-
cesgang van het macro-ELISA systeem.

De procesgang omvat de volgende fasen:

1. Bedekken van de wanden van de

polystyreen buizen met antigeen

Lorry met werkblokken en werkbuizen
(lorry A) van 12 (opslag) ^ 3 (lift)
^ 4 (dispenser) ^ 5 (lift) 11 (stoof
bij 37°C).

2. Toevoegen van verdunningsvloeistof
aan werkbuizen na wassen

Lorry A met werkblokken en werkbuizen
van 11 (stoof) ^ 1 (lift) -> 2 (spoelap-
paraat) ^ 3 (lift) 4 (dispenser) 5
(lift) 10 („rust" bij kamertempera-
tuur) .

3. Toevoegen van seriimmonster aan
werkbuizen met verdunningsvloeistof ge-
volgd door .serum incubatie

a. Lorry met monsterblokken en mon-
sterbuizen (lorry B) van 8 (opslag bij
4°C) ^ 9 (identificatiesysteem) 3
(lift) ^ 4 (dispenser) -^3 (lift) ^ 8
(opslag bij 4°C).

b. Lorry A met werkblokken en werk-
buizen met verdunningsvloeistof van
10 („rust") ^ 5 (lift) ^ 4 (dispen-
ser) ^ 5 (lift) 11 (stoof bij 37°C).

-ocr page 241-

BLOCKDIAGRAM OF ROUTING FOR ELISA

SPECTROPHOTOMETER

WASHING
DEVICE

DISPENSER

DISPENSER

ELEVATOR

ELEVATOR

IDENTIFICATION

PARKING

DEVICE

Fig. 2. Blokdiagram van de procesgang van de macro-ELISA (zie tekst).

De pipetten worden na het toevoegen van
het serum verwisseld om contaminatie te
voorkomen.

4. Toevoegen van conjugaal aan werk-
buizen na wassen gevolgd door incubatie
Lorry A met werkblokken en werkbuizen
met de serumverdunning van 11 (stoof
bij 37°G) ^ 1 (lift) ^ 2 (speelappa-
raat) 3 (lift) 4 (dispenser) 5
(lift) ^ 11 (stoof bij 37°G).

5. Toevoegen van substraat aan werk-
buizen na wassen gevolgd door incubatie
Lorry A met werkblokken en werkbuizen
met conjugaat van 11 (stoof) 1
(lift) 2 (speelapparaat) 3 (lift)
^ 4 (dispenser) 5 (lift) -> 10 („rust"
bij kamertemperatuur).

6. Het meten van de optische dichtheid
van het reactieprodukt in de werkbuizen
Lorry A met werkblokken en werkbuizen
met het reactieprodukt van het substraat
van 10 („rust") 5 (lift) ^ 6 (foto-
meter) 7 (lift).

Discussie en conclusie

Met dit rail-systeem voor macro-ELISA
kan dagelijks een aantal van 4.000 sera
door twee personen worden verwerkt.
Tengevolge van de accuratesse van zowel
de dispensers als de spectrofotometer
werden zeer goed reproduceerbare resul-
taten verkregen. Een belangrijk voordeel
is de presentatie van de test resultaten op
een "data-sheet" als een combinatie van
identificatie nummer en extinctie waarde.
Extinctie waarden kunnen uitgedrukt
worden na meting tegen blanco waarden
(d.w.z. substraat controle), of nadat een
van tevoren bepaalde grenswaarde — ge-
baseerd op de extinctie waarden verkre-
gen met negatieve controle sera — is af-
getrokken.

Het systeem is in 1976 geheel operatio-
neel geworden. Het vormt de basis van
het sero-epidemiologisch routine onder-
zoek op de aanwezigheid van
T. spiralis
infecties bij mestvarkens.

LITERATUUR

1. Ruitenberg, E. J., Steerenberg, F. A. and B r o s i, B. J. M.: Micro-system for
the application of ELISA (Enzyme Linked Immunosorbent Assay) in the serodiagnosis of
Trichinella spiralis infections. Medikon Nederland, 4, 30, (1975).

2. Ruitenberg, E. J., Steerenberg, P. A., B r o s i, B. J. M. and Buys, J.: Sero-
diagnosis of
Trichinella spiralis infections in pigs by enzyme-linked immunosorbent assays.

Bull. Wld. Hlth. Org., 51, 108, 1974).

3. Ruitenberg, E. J., Steerenberg, P. A., B r o s i, B. J. M. and B u y s, J.: Reliabi-
lity of the Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (ELISA) for the serodiagnosis of
Trichi-
nella spiralis
infections in conventionally raised pigs. Tijdschr. Diergeneesk., 101, 57,
(1976).

-ocr page 242-

HET GEBRUIK VAN DE COMPUTER TER VERWERKING
VAN VOORTPLANTINGSGEGEVENS VAN
MELKVEEBEDRIJVEN

Using the Computer in Processing Data on Reproduction in Dairy Herds
A. DE KRUIF1) en F. J. A. KLAUS**)

Samenvatting

Beschreven wordt een computerprogramma waarmee het mogehjk is de voortplantingsgegevens
(afkalfdata, oestrus- en inseminatie data, drachtigheidsdiagnoses) zoals deze op melkvee-
bedrijven aanwezig zijn, te verwerken.

Doelstelling hierbij is de veehouder zodanig informatie te verschaffen dat zijn bedrijfsvoering
wordt vergemakkelijkt.

Zo krijgt hij maandelijks een advieslijst toegezonden met daarop vermeld welke runderen ge-
insemineerd moeten worden, drooggezet moeten worden en verwacht worden af te kalven.
Daarnaast ontvangt hij jaarlijks een overzichtslijst, de vruchtbaarheid van zijn bedrijf betref-
fende. Hierop staan o.a. vermeld: het drachtigheidspercentage van de le K.L, het interval
partus - le inseminatie, het interval partus - conceptie, en het aantal koeien dat is opgeruimd
wegens niet drachtig worden.

Het ligt in de bedoeling dit computerprogramma op 500 rundveebedrijven op zijn bruikbaar-
heid te toetsen.

Summary

A computer program is described, by which data on reproduction (data on calving, oestrus
and insemination, pregnancy diagnosis) in dairy herds may be processed. This program is de-
signed to supply dairy farmers with information facilitating herd management.
Thus, each month the farmer is sent an advisory list stating which cows should be inse-
minated, which should be dried off and which can be expected to calve.

In addition, he will receive an annual report on the fertility of his herd. Among others, the
following items are listed: the pregnancy rate after the first insemination, the interval
between parturition and first insemination, the interval between parturition and conception and
the number of cows disposed of because of failure to conceive.

The intention is to test this computer program for efficiency on 500 dairy cattle farms.

Inleiding tijdstip van insernineren, het tijdstip van
Sinds een aantal jaren wordt de voort- droogzetten en de te verwachten afkalf-
planting op verscheidene rundveebedrij- datum. Dit heeft er toe geleid dat in sa-
ven begeleid. menwerking met het Academisch Com-
Bij deze begeleiding
is duidelijk naar vo- puter Centrum van de Rijksuniversiteit
ren gekomen dat het voeren van een goe- Utrecht (A.C.C.U.) een computerpro-
de administratie van groot belang is voor gramma werd ontwikkeld dat zoveel mo-
een optimaal verloop van de reproduktie gelijk aan de gestelde eisen zou voldoen.
(1, 5, 6). Dit bleek vooral op de grote De ervaringen die hiermee zijn opgedaan
rundveebedrijven nogal arbeidsintensief worden beschreven,
te zijn. Bovendien kwam naar voren dat
bij verschillende veehouders de behoefte
 Literatuur

bestond aan een waarschuwingssysteem, In 1968 werd voor het eerst door N i c o-

waarbij met name gedacht werd aan het lai e.a. (7) een computerprogramma

1  Dr. A. de Kruif; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.L der Rijks-
universiteit Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 243-

beschreven. Bij een bedrijfsbezoek wor-
den voortplantingsgegevens verzameld,
die naar het computercentrum worden
verzonden. Nadat verwerking heeft
plaatsgevonden krijgt de veehouder een
lijst thuis gestuurd waarop alle van be-
lang zijnde gegevens vermeld staan, zo-
als de Herd Reproductive Status (2, 3),
het aantal inseminaties, het aantal pro-
bleemdieren, het efficiëntiegetal, het
drachtigheidspercentage en het interval
partus - conceptie.

Ook andere systemen zijn tot ontwikke-
ling gekomen (1, 3, 4). Door B o y d (1)
wordt een computerprogramma beschre-
ven waarbij, na verwerking van de gege-
vens, een groot aantal tabellen wordt af-
gedrukt.

De belangrijkste hiervan is een lijst waar-
op alle runderen in volgorde van afkal-
ven vermeld staan, compleet met afkalf-
data, oestrus- en inseminatiegegevens,
drachtigheidsdiagnoses, de intervallen
van afkalven tot respectievelijk de Ie
oestrus, de Ie inseminatie en conceptie
en indien het rund is opgeruimd de af-
voerdatum. Tevens is er een tabel waar-
op alle runderen staan vermeld welke de
komende periode dienen te worden ge-
insemineerd.

Ook zijn er enkele tabellen welke een
overzicht geven van de vruchtbaarheid
op het bedrijf en van de bevruchtingsre-
sultaten van de verschillende gebruikte
stieren.

Verder worden er nog enkele tabellen
gegeven welke de verkregen bevruch-
tingsresultaten in verband brengen met
de inseminatiemaand, de leeftijd van het
geïnsemineerde rund en het interval par-
tus — Ie inseminatie. Dit computerpro-
gramma is dus erg uitgebreid.
Een vergelijkbaar programma is door
Eddy en Esslemont (3) beschre-
ven. Het is een door Morris te Mel-
bourne ontwikkeld systeem dat te Rea-
ding is getest en uitgewerkt; vandaar de
naam Melbreadprogramma. Dit systeem
komt in grote lijnen overeen met dat van
B o y d, doch het Melbread schema om-
vat tevens een mastitisonderdeel. Bij bei-
de programma\'s krijgt de veehouder zo-
wel een maandelijks (na een bedrijfsbe-
zoek) als een jaarlijks rapport.

Materiaal en methode

Sinds een drietal jaren worden de voortplan-
tingsgegevens van 20 begeleide rundvee-
bedrijven (1600 melkkoeien) door de com-
puter verwerkt.
De procedure is als volgt:

1. Het verzamelen van de gegevens
Op de bedrijven worden voortplantings-
gegevens (identificatie van het rund, afkalf-
datum, oestrus- en inseminatiedata, drachtig-
heidsdiagnoses, eventuele afvoergegevens en
ingestelde therapieën) genoteerd op een staf-
kaart (5, 6). De runderen staan hierop in
volgorde van afkalven. De kaart wordt bij-
gehouden door de veehouder (dagelijks) en
de dierenarts (na een bedrijfsbezoek).
De gegevens van de stalkaart worden iedere
4 ä 6 weken overgenomen en geplaatst op een
tweetal formulieren, teneinde ze voor verwer-
king geschikt te maken. Bovendien moet op
beide formulieren het bedrijfsnummer en de
datum waarop de gegevens worden opgenomen
(opname datum) worden vermeld.
De formulieren zijn respectievelijk het

a. registratie formulier

Hierop dienen de dieren geplaatst te wor-
den die nog niet in het computerbestand
zijn opgenomen. Dit zijn dieren die voor
de eerste keer hebben afgekalfd of die zijn
aangekocht. Deze komen via het registratie
formulier in het bestand terecht.
Per dier moeten de volgende gegevens op
het formulier worden genoteerd:

— het identificatienummer;

— het lactatienummer;

— de naam of het (brand)nummer;

— de geboortemaand en het geboortejaar;

— de laatste kalfdatum;

— het verloop van de partus (normaal,
zwaar, tweeling, sectio caesarea, foeto-
tomie en abortus) en het puerperium
(normaal, nageboorte en overig).

b. het mutatieformulier

Dit formulier is bedoeld voor het noteren
van mutaties die zijn aangebracht bij run-
deren die reeds in het bestand of op het
registratieformulier zijn opgenomen. Hier-
toe worden in de eerste kolom van het
formulier de identificatiegegevens van het
betreffende rimd genoteerd.
Daar achter worden dan de verschillende
mutaties die bij dit dier sinds de vorige
opnamedatum zijn opgetreden in daarvoor
bestemde kolommen geplaatst.

-ocr page 244-

De volgende mutaties kunnen worden ge-
noteerd:

— een nieuwe afkalfdatum;

— de data van de eerste oestri post par-
tum;

— een inseminatie(s) met het rangnum-
mer van deze inseminatie(s) ;

— de code van de gebruikte stier;

— drachtigheidsdiagnose;

— de afvoerdatum en de reden van af-
voer;

— ingestelde behandelingen (onder een
code).

Om aan te geven welke gegevens op de for-
mulieren geplaatst zijn wordt op de stalkaart,
achter het betreffende gegeven een tekentje
(streepje of kruisje) gezet. Bij een volgende
opname weet men dus precies welke gegevens
reeds verwerkt zijn en welke nieuw zijn aan-
gebracht.

Zijn de formulieren volledig ingevuld dan
worden ze naar het ponscentrum gezonden.
Hier worden de verschillende gegevens op
ponskaarten geplaatst. Dit gebeurt wekelijks.

2. De verwerking door de computer

Het oorspronkelijke computerprogramma da-
teert uit 1973 en is sindsdien diverse keren
uitgebreid. Naderhand zijn er enkele pro-
gramma\'s bijgekomen voor het vervaardigen
van overzichten.

De programma\'s worden verwerkt op de Con-
trol Data Cyber 73 van het Academisch Com-
puter Centrum Utrecht, die beschikt over een
voor gebruikers toegankelijk geheugen van ca.
100.000 woorden, van elk 10 tekens. Er wordt
gewerkt met het SCOPE operating system.
De programmatuur is geschreven in de com-
putertaal COBOL, dat zoveel mogelijk vol-
gens de ANSI standaard gebruikt is.
Er zijn twee bestanden, die beide op magne-
tische band bewaard worden. Voor de verwer-
king van de programma\'s worden de bestan-
den gecopieerd naar schijf, zodat de program-
ma\'s vanaf schijf kunnen worden verwerkt.
Het eerste en belangrijkste bestand is het
runderbestand. Dit bevat van alle op de be-
drijven voorkomende (en voorgekomen) run-
deren het nummer, de naam, het lactatienum-
mer, de partusgegevens, de oestrusgegevens,
de inseminatiegegevens en de eventuele af-
voergegevens. Als een rund afkalft wordt er
een nieuw record gemaakt, waarvan het lac-
tatienummer ten opzichte van het vorige re-
cord met I wordt verhoogd. De gegevens van
afgevoerde runderen blijven bewaard voor
statistische doeleinden.

Het tweede bestand bevat de ingestelde thera-
pieën, die door middel van bedrijfsnummer.

rundnummer en lactatienummer gekoppeld
kunnen worden aan het runderrecord van het
rund.

Het programma voor de dagelijkse verwerking
omvat ca. 3300 kaarten. Het programma sor-
teert eerst de mutaties op volgorde van be-
drijfsnummer en rundnummer. Vervolgens
worden de mutaties in de bestanden verwerkt.
Daarna wordt van de verwerkte bedrijven een
bestand opgebouwd waarin van alle op deze
bedrijven voorkomende runderen het record
met het hoogste lactatienummer wordt opge-
nomen. Dit geselecteerde bestand wordt gesor-
teerd op bedrijfsnummer en kalfdatum, waar-
na de overzichten vervaardigd worden (zie
hiervoor paragraaf 3). Voor de verwerking is
een ruimte van ca. 32.000 woorden benodigd.
Het gemiddelde mutatie-aanbod vraagt inclu-
sief het vervaardigen van de bijbehorende lijs-
ten een verwerkingstijd van 80 tot 100 secon-
den.

3. De output die de computer levert

Na verwerking door de computer, wat dus
voor elk bedrijf iedere 4 a 6 weken gebeurt,
wordt de volgende output geleverd:
I. een advieslijst voor de veehouder (zie
Lijst 1).

Bovenaan deze lijst staan de bedrijfsgegevens
(naam, adres, woonplaats, bedrijfsnummer)
en de datum waarop de lijst i.s afgedrukt.
Daaronder zijn drie kolommen aanwezig:

a. in de eerste kolom staan alle runderen
vermeld die langer dan 40 dagen voor het af-
drukken van de lijst gekalfd hebben en nog
niet zijn geïnsemineerd. Tevens worden hier
ook die koeien vermeld die door de dieren-
arts (nog) niet drachtig zijn verklaard en veel-
al nog weer opnieuw moeten worden geïnse-
mineerd. In het eerste geval staat achter de
kalfdatum: géén.

Is de koe reeds eerder geïnsemineerd dan
staat op die plaats de laatste inseminatie-
datum, met de drachtigheidsdiagnose (niet
drachtig (NDR) of onbekend (ONB)).

b. in de tweede kolom staan de runderen die
drooggezet moeten worden.

De droogzetdatum staat vermeld. Deze is be-
rekend op 60 dagen voor de te verwachten
afkalfdatum.

c. in de derde kolom staan de runderen die
in de komende periode moeten afkalven. De
afkalfdatum is berekend op 280 dagen na de
laatste inseminatiedatum.

Onder de drie kolommen worden nog een
tweetal gegevens afgedrukt.
Deze betreffen de vruchtbaarheid van het be-
drijf. Het zijn:

-ocr page 245-

CM
O

PROVINCIE / VERENir.INO / LIDNJMKÎIÎ 1 10 / 012 / 000051.2

OAIUH LIJSTl 12/11/76

BEORIJFl NAIH VEEHOUDER
008ES VEt HOUDER
HOONPHAIS VEEHOUDER

OIERENARTSI NflftM 0IERENÄRT5
aORES DIERENARTS
«DONPLAATS DIERENARTS

AOMINTSTRATIEI NAAM K-I-STATION
AOÜES K-I-STATICN
VESTIGINGSPLAATS K-I-STATION

niet geins. oieren

, die heer

dan 1,0 dagen

terjg i

runderen

oie droog

gezet moeten noroen

i

runderen

met geschatte kalfoatum

gekalfd hea3tn,

en

dieren. oie peer dan 3

mnon i

i

niet zijn geins

e n nog niet

dra:ktig verklaard i

i

oatum

droog-

i

oatum

gesch

naam van de koe

oatum

laatste

01 ag- i

naah van

de koe

laatste

zetten

i

naam van

oe

koe

laatste

kalf-

kalven

insem.

n03e i

insem.

op

i

insem.

datum

melkbron 1.0

20/01./76

1i./07/76

n3r i

ooortje

17

23/01./76

28/11

i

martha

10

17/02/76

23/11

tiena 16

22/01./76

19/07/76

cib i

leent je

1 18

01./05/76

09/12

I

gerrie

01.

18/02/76

21./11

MlfNTJE 12

28/01./76

geen

leent je

113

10/05/76

15/12

i

miektje

11.

20/02/76

28/11

klazina 13

12/05/76

28/07/76

nor i

a4gje

16

15/05/76

20/12

i

miestje

19

20/02/76

28/11

ooortje 27

17/05/76

20/07/76

ndr i

I

betsie

6

29/02/76

05/12

marga 110

2\'./05/76

GEEN

i

geertje

1.0

02/03/76

06/12

tif na 18

19/06/76

01./08/76

ndr i

I

geertje

33

12/03/76

16/12

roelie 1.

21./06/76

09/08/76

onb i

I

beatrix

27

16/03/76

19/12

a ns je

30/06/76

07/08/76

nor I

I

be a

17

16/03/76

20/12

gerrie 27

30/06/76

10/08/76

nor i

i

gradoa

7

17/03/76

21/12

zijlstra 39

li./0a/76

GEEN

I

MELK9R0K 90

30/03/76

oi./ai

jantje 30

28/09/76

geen

I

marthe 12

01/10/76

GEEN

I

PERCENTAGE RUNDEREN DRACHTIG VAN DE IE INSEMINATIE I

IVERRICHT GEDURENDE DE LAATSTE 13 MAANDEN) =

<VOORGAANOE PERCENTAGES! 1.0 1.0 1.3 1.1. 1.6 1.7)

PER^EKTAGE RUNDEREN GEÏNSEMINEERD BINNEN 80 DAGEN NA HET KALVEN I 6
(AFGEKALFD GEDURENDE DE LAATSTE 15 MAANDEN)
(VOORGAANDE PERCEKTAGESt 1.0 1.3 50 1.9 51. 59)

AANTAL GEINSEMINEERDE RUNDEREN

AANTAL RUNDEREN DRACHTIG VAN DE IE INSEMINATIE

AANTAL GEINSEMINEERDE RUNDEREN ■ 50

AANTAL BINNEN 80 DAGEN NA HET KALVEN GEINSEMINEERDE RUNDEREN I 32

Lijst 1 : De advieslijst.

-ocr page 246-

tage van de le inseminatie. Dit heeft betrek-
king op de laatste 13 maanden. Getracht is
zoveel mogelijk de periode van één jaar te
nemen. Vandaar dat er bewust is gekozen
voor een termijn van 13 en niet van 12 maan-
den. Immers van de inseminaties verricht in
de laatste maand zijn nog geen resultaten be-
kend.

De berekening vindt als volgt plaats: het aan-
tal koeien dat de laatste 13 maanden drach-
tig geworden is van de le inseminatie wordt
gedeeld door het totaal aantal koeien dat in
die periode voor de eerste keer is geïnsemi-
neerd, waarna vermenigvuldiging met 100%
plaatsvindt. Er is sprake van de
laatste 13
maanden.

Dit houdt in dat een advieslijst die een maand
later verschijnt ook weer een ander percen-
tage laat zien. Immers het gaat steeds over de
laatste 13 maanden.. Om een voorbeeld te
geven: op de advieslijst van november 1976
staat een voortschrijdend drachtigheidspercen-
tage dat betrekking heeft op de periode ok-
tober 1975 tot november 1976.
Deze periode loopt op de volgende advieslijst
(december 1976) van november 1975 tot de-
cember 1976. Het valt te begrijpen dat als
het met het drachtig worden op een bedrijf
steeds beter gaat, dit percentage langzaam
hoger moet worden.

Dat dit langzaam gaat wordt veroorzaakt door
het feit dat er steeds slechts één maand afgaat
en er slechts één maand bijkomt. Blijkt daar-
entegen dat dit percentage gaat dalen dan is
er iets aan de hand en kunnen direct maat-
regelen worden genomen.

2. Het voortschrijdend percentage koeien,
dat geïnsemineerd is voor de 80 dagen na het
afkalven. De periode waar dit betrekking op
heeft gaat over de laatste 15 maanden. Ook
hier is weer getracht de periode van één jaar
zo nauwkeurig mogelijk te benaderen (één
jaar 80 dagen = ongeveer 15 maanden).
Dit percentage laat dus zien welk gedeelte van
de koeien op tijd (voor de 80 dagen) na het
afkalven wordt geïnsemineerd en welk gedeel-
te te laat (na de 80 dagen) wordt geïnsemi-
neerd. Ook hier is weer sprake van een voort-
schrijdend percentage. Steeds gaat er dus één
maand af en komt er weer één maand bij
(zie het voorbeeld hierboven bij het voort-
schrijdend drachtigheidspercentage).
Met behulp van de beide hierboven besproken
percentages kan een goed beeld van het ver-
loop van de vruchtbaarheid op een bedrijf
worden verkregen. Van maand tot maand is
dus de stand van zaken bekend. De advieslijst
wordt zo snel mogelijk na het afdrukken aan
de veehouder toegezonden.

II. een foutenprotocol

Hierop staan de fouten vermeld die bij de
verwerking door de computer zijn ontdekt.
Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat op het
registratieformulier een onjuiste geboorte-
datum vermeld staat, een naam niet is inge-
vuld, een foute of niet ingevulde kalfdatum
staat aangegeven etc..

Ook op het mutatieformulier kunnen fouten
voorkomen. Deze kunnen bijvoorbeeld betrek-
king hebben op een foutieve inseminatiedatum,
een vergeten rangnummer van een insemina-
tie, een foutieve code voor de drachtigheids-
diagnose etc..

De opmerkingen van het foutenprotocol moe-
ten worden verbeterd en dienen bij een vol-
gende verwerking ( dus 4 ä 6 weken later)
opnieuw te worden ingebracht.
De foutenprotocollen zijn bestemd voor degene
die de administratie van de betreffende be-
drijven voert (bijvoorbeeld een K.I. vereni-
ging of een Gezondheidsdienst).

III. een overzichtslijst

Naast bovenbeschreven „maandelijkse" lijsten
wordt één keer per jaar een overzichtslijst
afgedrukt. Op dit jaaroverzicht staan alle
gegevens die van belang zijn voor de vrucht-
baarheid (zie lijst 2a en 2b). De volgende
gegevens worden vermeld:

1. een lijst van alle koeien die gedurende
het betreffende jaar hebben afgekalfd, met
daarachter vermeld de kalfdatum, de draag-
tijd, de oestrusdata, de inseminatiedata, de
drachtigheidsdiagnose, het interval partus -
le oestrus, het interval partus - le inseminatie
en het interval partus - conceptie.

Is de koe opgeruimd, dan wordt dit ook ver-
meld, met de reden van opruiming (zie het
voorbeeld).

2. het aantal runderen dat gedurende het af-
gelopen jaar heeft afgekalfd.

3. de leeftijd.sopbouw van de veestapel.

4. de gemiddelde draagtijd van de dieren.

5. het gemiddelde interval partus - le oes-
trus.

6. het gemiddelde interval partus - 1 e inse-
minatie.

7. het gemiddelde interval partus - concep-
tie.

8. het gemiddelde interval le inseminatie -
2e inseminatie.

9. het gemiddelde interval le inseminatie -
conceptie.

10. het drachtigheidspercentage van de Ie
en volgende inseminaties.

11. het gemiddelde aantal inseminaties dat
verricht is bij de drachtig geworden runderen.

12. het totaal aantal runderen dat drachtig
is geworden.

-ocr page 247-

O O
O /O ï»
z ms

cr O»
V. X s

W M
V N. S

O« O- a>

V V s» V X
«A iD »

-S

^ <f (J^ C

O» VI

a> »

^ O*

ft
3

»H fn

z X
<

rrt t>
i r-

» -I - T

o O
> -c

H O

-ocr page 248-

O
w
O

OVERZICHT
PROVINCIE / VERENIGING / LIONUfHER
I 10 / Oli / 0000501.

1/01/76 T/M 30/06/76

DITUM LIJST! 10/11/76

BEDRIJFI NAAN VEEHOUDER
ADRES VEEHOUOeR
HOONPLAATS VEEHOUDER

OIERENARTSl NAAN DIERENARTS
AURES DIERENARTS
WOONPLAATS DIERENARTS

ADHINISTRATIEI NAAM X-I-STATION
ADBES K-I-STATION
VESTIGINGSPLAATS K-I-STATION

RESULTAAT VAN DE

AANTAL RUNDEREN DAT IN DEZE PERIODE HEEFT GEKALFDI UU

CEHIDDELDE DR AC HTIGHEIDSDUUR I 276,02 DAGEN <AA>(TALI

GEMIDDELDE TJSSE NKALFTIJD I 359,2". DAGEN (AA^TALI

GEKIODELD INTERVAL KALVEN - EERSTE INSEM I 80,1.3 DAGEN (AANTALl

GEMIDOELO INTERVAL KALVEN - CONCEPTIE I 93,3? DAGEN (AAKTALI

GEKIODELD INTERVAL EERSTE INSEM - THEEDE INSEil 1.9,26 DAGEN (AAITALI

GEMIDDELD INTERVAL EERSTE INSEM - CONCEPTIE I 13.88 DAGEN lAANTALI

AANTAL AANTAL AANTAL PERCiNTAC;

GEÏNSEMINEERD DRACHTIG NIET DRACHTIG DRACHTIG

EERSTE

THEEDE

DERDE

VIERDE

VIJFDE

36
13
5
1
1

19
3
5
O
O

16
10
2
1
1

51.. 29
23, 07
60. 00
0. 00
0. 00

1, 36
2,20

GEMIDDELD AANTAL INSEMINATIES PER DRACHTIG GEHOROEN RUND I

GEHIOOELD AANTAL INSEMINATIES PER NIET DRACHTIG GEWORDEN RUNDI

TOTAAL AANTAL DRACHTIG GEWORDEN RUNDEREN I 25

TOTAAL AANTAL NIET DRACHTIG GEWORDEN RUNDERENI 6

TOTAAL AANTAL OPGERUIMDE RUNDEREN I 6

VOOR
IE KI

NA IE
DR M,

NA 2£ KI
DR N. DR

NA 3E KI
DR N.OR

NA 1.E KI

DR N.OR

INSEMINATIE
INSEMINATIE
INSEMINATIE
INSEMINATIE
INSEMINATIE

REDEN
OPRUIMING

0NVRUCHT9.
OVERIGE

36 i SPREIDINGI 5,277)
33 i SPREIDINGI 16.365)

37 ; SPREIDINGI 21.007)
25 I SPREIDINGI 30.029)
15 I SPREIDINGI 27.520)
25 ! SPREIDINGI 27. 231)

CUMULATIEF CUMULATIEF

LEEFTIJD
RUNDEREN

T/H 2 JR

3 T/H 6 JR

6 T/H 10 JR

BOVEN 10 JR

7

31
«

2

GEHIDDELD 1. JR 1 HNDN

AANTAL PERCENTAGE
DRACHTIG DRACHTIG

AANTAL

ONBEKEND

2
2
3
O
O

19
22
25
25
25

OPGERUIMDE RUNDEREN
LEEFTIJD AANTAL

NA 5E KI
DR N.DR

NA 6E KI
DR N.DR

NA 8E KI
DR N.DR

NA 9E KI
OR N.OR

T/H
T/H

2 JR
6 JR

6 T/H 10 JR
BOVEN 10 JR

51. .2 8
62,85
71,1.2
71,1.2
71 .1.2

NA 7E KI
DR N.DR

GEMIDDELD 8 JR O HNDN

FERTILITEITS-STATUS

L 381.9302 (JAANTJE
LK 6002070 (ANJA 2
8 ) ! LA 1.200206 (TILLT
) • L 1.002199 (CORRIE

RUNDEREN MET RESULTAAT ONSEKENDI

L 1.623987 (PAULIEN
AL 6002071 (GEERTJE
L 2099087 (TRIX

) I
) t

Lijst 2b: De overzichtslijst (het totaal overzicht).

-ocr page 249-

13. het totaal aantal runderen dat niet
drachtig is geworden.

14. het totaal aantal runderen dat is opge-
ruimd, met de reden van afvoer.

15. de leeftijdsopbouw van de opgeruimde
dieren.

16. de Fertiliteits-Status van het bedrijf (5,
6) gedurende het afgelopen jaar.

17. de runderen waarvan niet bekend is of
ze drachtig zijn geworden.

De overzichtslijsten hebben meestal betrekking
op de periode van 1 september tot 1 septem-
ber.

Zoals reeds vermeld kunnen ook de ingestelde
therapieën onder een bepaalde code in het be-
stand worden opgenomen. Dit maakt het mo-
gelijk dat op ieder gewenst moment een lijst
van deze codes kan worden verkregen.
Bij iedere code worden dan alle voortplan-
tingsgegevens van het betreffende rund met
de behandelingsdatum vermeld.

Resultaten en discussie

Met de verwerking van de voortplan-
tingsgegevens door middel van de boven-
beschreven procedure zijn gunstige erva-
ringen opgedaan. Het, iedere 4 a 6 we-
ken, verzamelen van de nieuwe gegevens
blijkt door gebruik te maken van het re-
gistratie- en mutatieformulier snel te
kunnen gebeuren. Op een bedrijf van een
70 melkkoeien neemt dit gemiddeld 10 a
15 minuten in beslag.
Ook het verponsen van de gegevens en
de verwerking van de ponskaarten door
de computer leveren geen problemen
meer op.

De veehouders blijken een dankbaar ge-
bruik te maken van zowel de advies- als
de overzichtslijsten. Veelal hangen ze de
advieslijst bij de stalkaart op in de stal
of in het melklokaal. Doordat veel op
deze lijst gekeken wordt komt het „ver-
geten" te insemineren of droog te zetten
van koeien niet meer voor.

Het onder aan de lijst afdrukken van het
voortschrijdend drachtigheidspercentage
en het percentage dieren dat geïnsemi-
neerd wordt voor de 80 dagen post par-
tum geeft de veehouder iedere maand
direct informatie, hoe het staat met de
vruchtbaarheid op zijn bedrijf. Ook over
het verloop (gaat het goed of slecht) van
de fertiliteit gedurende de laatste 7
maanden wordt hij geïnformeerd. Gaat
het goed op een bedrijf dan zal het
drachtigheidspercentage van de Ie inse-
minatie van maand tot maand hoger
worden, uiteraard tot een bepaalde
grens is bereikt. Deze grens hangt in be-
langrijke mate af van het tijdstip post
partum waarop de veehouder zijn runde-
ren voor de Ie inseminatie aanbiedt. Om
een korte tussenkalf tijd te bereiken (5)
dient het grootste gedeelte van zijn
koeien voor de 80 dagen post partum te
worden geïnsemineerd. Op een bedrijf
dient dan ook het percentage koeien dat
geïnsemineerd wordt voor de 80 dagen
groter te zijn dan 70.
Mochten één of beide percentages te laag
blijven of op een gegeven ogenblik zelfs
gaan dalen, dan dient de veehouder di-
rect meer aandacht aan de fertiliteit op
zijn bedrijf te schenken. Er blijkt een dui-
delijk verband te bestaan tussen beide
bovengenoemde percentages en het inter-
val partus - conceptie en de fertiliteits-
status (F.S.) (Tabel 1). Ter vergelijking
is in deze tabel ook het gemiddelde inter-
val partus - Ie inseminatie opgenomen.
Alhoewel het verband tussen het interval
partus-Ie inseminatie en de F.S. iets
groter is dan het verband tussen het per-
centage dieren geïnsemineerd voor de 80
dagen post partum en de F.S., is toch
voor het afdrukken van deze laatste
grootheid in de advieslijst gekozen. De
reden hiervoor is dat dit percentage de
veehouder meer informatie geeft dan het
gemiddelde interval partus - Ie insemi-
natie. Het is namelijk voor hem van
groot belang hoeveel koeien hij op tijd
(voor de 80 dagen p.p.) en hoeveel
koeien hij te laat ter inseminatie aan-
biedt.

Het interval partus - conceptie wordt om
twee redenen niet in de advieslijst ver-
meld. Ten eerste dient het uitgangspunt
bij het samenstellen van een dergelijke
lijst te zijn: het geven van voldoende in-
formatie met s;ebruik /an zo weinig mo-
gelijk parameters. Immers, hoe eenvoudi-
ger, hoe beter. Ten tweede is de lengte
van het interval partus - conceptie over
een bepaalde periode meestal pas na vele

-ocr page 250-

Tabel I. Het drachtigheidspercentage van de Ie inseminatie, het percentage dieren geïnsemi-
neerd voor de 80 dagen post partum en het interval partus - Ie inseminatie, het interval partus
- conceptie en de fertiliteits status (F.S.) op 10 bedrijven.

Bedrijfs Aantal Drachtig- Percentage

Interval

Interval

F.S.

dieren heidsper- dieren ge- partus - partus -

centage insemineerd Ie insemi- conceptie

Ie ins. voor 80 dagen natie
P-P-

1

61

34

83

70

105

37

2

56

46

67

75

93

63

3

57

48

55

79

107

43

4

81

51

86

60

85

68

5

54

56

60

81

106

51

6

177

56

69

74

92

69

7

60

58

41

93

109

57

8

58

60

45

85

100

66

9

60

63

31

93

107

63

10

1 1 1

66

85

64

80

91

maanden definitief bekend. Wordt bij-
voorbeeld een koe die in februari ge-
kalfd heeft pas in december drachtig,
dan is het gemiddelde interval partus -
conceptie van de koeien die in februari
gekalfd hebben pas in februari van het
jaar daarop bekend (dan kan immers
pas de drachtigheidsdiagnose worden ge-
steld).

Het gemiddelde interval partus - con-
ceptie wordt wel vermeld in het jaar-
overzicht. Zoals beschreven onder „ma-
teriaal en methode" staan in dit over-
zicht vele gegevens waar de veehouder
zijn nut mee kan doen. In dit verband
zij vooral gewezen op het percentage die-
ren dat wordt opgeruimd, en de reden
van opruiming.

De overzichtslijsten hebben betrekking
op de koeien die afgekalfd hebben in de
periode 1 september tot en met 31 augus-
tus. De reden hiervoor is dat \'s zomers
slechts weinig koeien afkalven. De over-
zichten verschijnen meestal in de loop
van de maand januari.
Met het bovenbeschreven systeem lijkt
op dit moment voldoende ervaring te
zijn opgedaan om het op grotere schaal
in de praktijk te gaan toepassen.
Het ligt in de bedoeling dit in eerste in-
stantie te gaan doen op 500 bedrijven.
Hierbij kunnen, daar het vooral om de
praktijk en niet zozeer om onderzoek
gaat, een aantal vereenvoudigingen wor-
den aangebracht. De gegevens welke niet
meer verwerkt zullen worden betreffen:

1. het verloop van de partus en het
puerperium;

2. de data van de eerste oestri post par-
tum;

3. de ingestelde therapieën.

Bij deze praktijkproef zal vooral aan-
dacht worden geschonken aan de kost-
prijs van het systeem.
Concluderend kan worden gesteld dat
tot op heden gunstige resultaten zijn ge-
boekt met het verwerken van de voort-
plantingsgegcvens van het melkveebe-
drijf via de computer. Toepassing op
praktijkschaal zal de volgende stap die-
nen te zijn in de richting van het zo goed
en snel mogelijk adviseren van de vee-
houder.

-ocr page 251-

LITERATUUR

1. B O y d, H.: A computer program for the analysis of herd breeding records. Vie Int. Congr.
of Animal Reproduction and A.L, München, 1972.

2. B r i 11, J. H., U 1 b e r g, L. C.: Changes in reproductive performance in dairy herds using
the herd reproductive status system.
J. Dairy Sci., 53, 752, (1970).

3. E d d y, R. G., Esslemont, R. J.: A computer based health recording scheme for dairy
herds.
Veterinary Annual, 32, (1973).

4. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Diss. Utrecht, 1975.

5. Kruif, A. de: A fertility control program in dairy herd in the Netherlands. Tijdschr.
Diergeneeslc., 101, 428, (1976).

6. E r b, R. E., W o 1 f s e-S e 1 z. A., C o p p o c k, C. E.: Computer summaries of life cycle
data for cow research herds.
J. Dairy Sci., 58, 127, (1975).

7. N i c o 1 a i, J. H., U 1 b e r g, L. C., B e h 1 o w, R. F., Johnson, A. D., B r i 11, J. H.:
Instruction manual. North Carolina\'s Evaluation System for Herd Reproductive Status.
North Carolina Agr. Ext. Serv., Misc. Ext. Publ. 43.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

KLUYVERPRIJS

Ter herinnering aan Prof. Dr. Ir. A 1 b e r t
Jan Kluyver wordt door de Nederlandse
Vereniging voor Microbiologie éénmaal in de
twee jaren een prijs uitgereikt, de Kluyver-
prijs. De prijs, beschikbaar gesteld door Gist
Brocades N.V. te Delft, bestaat uit een bedrag
van vierduizend gulden.

Meedingen naar de prijs kunnen personen die
de Nederlandse Nationaliteit bezitten en/of lid
zijn van de Nederlandse Vereniging voor Mi-
crobiologie; zij mogen niet ouder zijn dan 35
jaar.

De deelnemers dienen hiertoe in te zenden
een in de Nederlandse of Engelse taal gestelde
schriftelijke verhandeling, eventueel gebaseerd
op een al of niet verschenen proefschrift of an-
dere publikatie van eigen hand, over een mi-
crobiologisch onderwerp.
Overdrukken komen niet in aanmerking.

Deze inzending, voorzien van een literatuur-
lijst en eventuele samenvatting, mag inclusief
figuren, tabellen of illustraties niet meer om-
vatten dan vijfentwintig bladen papier van
A4-formaat, die eenzijdig met de schrijfma-
chine met éénregelafstand beschreven zijn.
De inzendingen zullen beoordeeld worden door
een commissie, benoemd door het Bestuur van
de Nederlandse Vereniging voor Microbiolo-
gie.

Inzendingen moeten vóór 1 april 1978 in het
bezit zijn van de secretaris van deze Vereni-
ging, Drs. H. W. B. Engel, Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid, p/a Postbus 1, Bilt-
hoven.

Vóór 1 oktober 1978 zal worden bekend ge-
maakt welke inzending bekroond wordt.
De uitreiking van de Kluyverprijs zal plaats-
vinden op een nader te bepalen datum.

-ocr page 252-

VAGINITIS BIJ DE TEEF

Vaginitis in the Bitch

A. C. OKKENS1), J. W. GUNNINK*), F. VOGEL*) en G. C. VAN DER WEYDEN*)

Samenvatting

In een tijdsbestek van 2/2 jaar werden 62 patiënten op de Kliniek voor Veterinaire Verlos-
kunde en Gynaecologie aangeboden, waarbij de diagnose vaginitis werd gesteld. Vaak bleken
het jonge, grote honden te zijn.

Het merendeel van de teven had uitvloeiing en/of was erg aantrekkelijk voor reuen. Er waren
geen klachten over de algemene gezondheidstoestand.

Bij het klinisch onderzoek bleek dat de vulva meestal gezwollen was. Frequent werd, zowel uit-
als inwendig (vaginoscopie) exsudaat waargenomen. Ongeveer 90% van de patiënten had een
normaal bloedbeeld. Bij bacteriologisch onderzoek werden vaak streptococcen,
E. coli en pas-
teurellae gekweekt. De teven werden over het algemeen locaal (diep intravaginaal) behandeld.
De keuze van het middel werd vooral door het bacteriologisch onderzoek bepaald.
Na de behandeling werd weer een bacteriologisch onderzoek ingesteld. Door middel van een
enquête zijn, voor zover mogelijk was, de 62 honden vervolgd.

Hierbij is vooral opgevallen dat vaginitis een hardnekkige aandoening kan zijn. Wel hebben
waarschijnlijk die teven, waarbij het bacteriologisch onderzoek negatief is wanneer ze naar
huis gaan, een betere prognose dan degene, waarbij op dat moment het bacteriologisch onder-
zoek nog positief is.

In hoeverre vaginitis een rol speelt bij fertiliteitsproblemen is op dit moment nog onbekend.
De differentieel diagnose met endometritis kan moeilijkheden opleveren.

Summary

During a period of two and a half years (2/2), sixty-two patients were submitted to the De-
partment of Veterinary Obstetrics and Gynaecology, where a diagnosis of vaginitis was esta-
blished. These patients often were young large dogs.

Most of the females showed a vaginal discharge, although some bitches were only very attractive
to males. There were no complaints concerning the general physical condition of the patients.
On clinical examination, the vulva was found to be swollen. Exudation was also frequently
observed, externally as well as internally (vaginoscopy). Ninety per cent of the patients
showed normal haemograms. On bacteriological examination, streptococci,
E. coli and pasteu-
rellae were often isolated.

As a rule the bitches were treated locally (deeply intravaginal), the choice of the drug de-
pending on the results of bacteriological examination. Another bacteriological examination was
made after treatment.

An inquiry was made into the results of treatment in these sixty-two dogs, wherever possible.
It was particularly obvious that vaginitis may be very persistent.

On the other hand, the prognosis in those bitches in which bacteriological examination is ne-
gative at the time of discharge from the department is likely to be better than it is in those
in which bacteriological examination is still positive at that time. The extent to which vaginitis
may influence fertility is not known at the time of writing.
The differential diagnosis of vaginitis and endometritis may present difficulties.

1  Drs. A. G. Okkens, Dr. J. W. Gunnink, Dr. F. Vogel en Drs. G. G. van der Weyden:
Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I., Rijksuniversiteit Utrecht,
Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 253-

Inleiding

In de periode van 1-1-1973 tot 1-7-1975
werden 62 patiënten aangeboden op de
Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en
Gynaecologie, waarbij de diagnose „va-
ginitis" werd gesteld.
In de literatuur is tot nu toe weinig aan-
dacht aan dit ziektebeeld geschonken.
Wel wordt in
Current Veterinary The-
rapy IV
door J. C. Carpenter een
hoofdstuk aan vaginitis gewijd. Omtrent
de etiologie van dit ziektebeeld komen
onze bevindingen overeen met die van
bovengenoemde auteur. Ook wij konden
vaginitis ten gevolge van Trichomoniasis
en de venerische ziekten, evenals candi-
diasis (de meest frequente oorzaken van
vaginitis bij de mens) niet diagnosti-
ceren.

Patiëntenmateriaal

De vaginitiden, die zeer vaak als neven-
verschijnsel zowel bij endometritis als
ook bij een ontsteking met of zonder
abcesvorming van het overgebleven
cervixgedeelte na hysterectomie voor-
komen, zijn in dit overzicht buiten be-
schouwing gebleven. Deze vaginitiden
genezen namelijk vrijwel altijd, als het
dier gunstig reageert op de operatieve of
medicamenteuze behandeling van de
primaire ziekte. Bij dit onderzoek weixlen
e\\ enmin de honden die nog nooit loops
waren geweest betrokken. Ondanks het
feit, dat deze laatste groep niet in het
onderzoek betrokken werd, valt op, dat
vaginitis voornamelijk een aandoening
is, die bij jonge honden voorkomt.
Ongeveer 30% van de honden, waarbij
een vaginitis werd gediagnosticeeixl, was
één jaar of jonger.

Ongeveer 55% was bij dc aanbieding op
dc kliniek jonger dan twee jaar, onge-
veer 70% was jonger dan drie jaar.
Tevens is het hoge percentage grote,
zware teven opvallend. Er be\\ onden zich
namelijk onder deze 62 honden 8 St.
Bernhard teven en 8 Duitse Doggen (on-
geveer 26%). Ongeveer de helft van
deze 62 honden was reeds door de eigen
dierenarts meer of minder uitgebreid be-
handeld (frequent met antibiotica pa-
renteraal of per os).

Anamnese

De klacht was meestal, dat de teef uit-
vloeiing had (90%), soms gecombineerd
met een duidelijke zwelling van de vulva
(25%).

Ongeveer 33% van de eigenaars ver-
meldde dat de teef continu aantrekkelijk
was voor reuen.

De gezondheidstoestand van de teven
was volgens de eigenaars goed.

Klinische bevindingen

Het merendeel van de aangeboden hon-
den maakte een gezonde indruk. Ze wa-
ren levendig, hadden een glanzend baar-
kleed en een goede conditie. Meestal
vielen bij het algemeen onderzoek geen
afwijkingen op. Bij het
uitwendig onder-
zoek van het genitaalapparaat kon vaak
het volgende worden waargenomen:

— zwelling van de vulva en een te rood
vulvaslijmvlies,

— uitvloeiing. Deze uitvloeiing varieer-
de sterk wat betreft kleur en hoe-
veelheid. Meestal was de uitvloeiing
kleurloos, wit of geel en de consis-
tentie muceus.

Bij buikpalpatie werd geen afwijking met
betrekking tot het genitaalapparaat ge-
vonden.
Vaginoscopisch werd een, soms
pleksgewijs, te rood slijmvlies gezien,
waarbij op de bodem van de vagina se-
cretum kon worden waargenomen. Bij
dit vaginoscopisch onderzoek werden een
enkele maal necroseplekken waargeno-
men.
Vaginaal toucher leverde geen bij-
zondere bevindingen op.
Vervolgens werd altijd een bloed- en
bacteriologisch onderzoek ingesteld.
Bij het
bloedonderzoek werden het hae-
moglobinegehalte, het leucocytenaantal,
de bezinking en het ureumgehalte be-
paald; de differentiatie van een bloed-
iiitstrijkje werd gemaakt. Dit bloed-
onderzoek gaf geen afwijking van de
normaalwaarden te zien. Vaginitis heeft
dus geen invloed op het bloedbeeld.
Het
bacteriologisch onderzoek werd ver-
richt met behulp van een wattenstaafje,
dat zo steriel mogelijk tussen de vulva-
lippen door in de vagina werd gebracht,
één a twee maal in de vagina rondge-
draaid en zo steriel mogelijk verwijderd.

-ocr page 254-

Het op deze wijze verkregen materiaal
werd geënt op respectievelijk paarde-
bloedagar (aëroob en anaëroob). Kauff-
mann, serumbouillon en leverbouillon en
gedurende 48-72 uur geïncubeerd bij
37° C.

Onderzoek op Trichomonas werd
slechts incidenteel uitgevoerd en bleek
altijd negatief. De meest geïsoleerde bac-
teriën uit de vagina waren:
Str. canis
(27x) en E. coli (20x). Ook Past. mul-
tocida (8x), Pr. vulgaris
(5x), Past. hae-
molytica
(5x), St. aureus (4x), Past.
pneumotropica
(3x) werden regelmatig
aangetroffen.

Sporadisch was er sprake van een rein-
cultuur van deze kiemen.
Enige tijd na de eerste behandeling (zie
therapie) weid bij de meeste teven op-
nieuw een bacteriologisch onderzoek ver-
richt. Wanneer het onderzoek nog posi-
tief was, was er meestal sprake van een
E. coli of Pseudomonas, infectie.
Afhankelijk van de bacteriologische uit-

1. Locale applicatie van antibiotica,
chemotherapeutica of caustische stof-
fen, al dan niet in combinatie met
corticosteroïden.

De keuze van het middel, dat locaal
in de vagina werd geappliceerd, werd
voornamelijk bepaald door de uitslag
van het bacteriologisch onderzoek.

2. Therapie 1 gecombineerd met oestro-
genen (b.v. metrijet®).

3. Ovario-hysterectomie.

Eén van de middelen, die in het begin
nogal eens werd toegepast, was lugol.
Dit middel wordt thans om praktische
redenen niet meer gebruikt. Het hecht
zich te weinig aan de vaginawand.
Het liefst wordt een medicament in zalf-
vorm gebruikt.

Dit wordt met behulp van een halve
K.I.-pipet diep intravaginaal gebracht,
over het algemeen één maal daags ge-
durende vijf opeenvolgende dagen. De
behandeling van de 62 patiënten was als
volgt (tabel 1):

Tabel 1.

Therapie

Aantal
behandelde
teven

Aantal teven waarbij
2e bacteriologisch
onderzoek werd verricht

Aantal teven waarbij bac-
teriologisch onderzoek ne-
gatief was na behandeling

Kanacilline®1)

41

38

23 (60%)

Orbenin®2)

9

9

3 (33%)

Lugol

6

5

2 (40%)

Metrijet®3)

6

6

5 (83%)

Was de vloeiing na vijf dagen behande-
len niet over en/of was het bacteriolo-
gisch onderzoek nog positief, dan werd
nogmaals een behandeling van 5 dagen
ingesteld, afgestemd op het laatste bac-

teriologisch onderzoek.

De metrijetbehandeling werd voorname-
lijk bij die teven ingesteld, waarbij bac-
teriën, resistent tegen antibiotica en
chemotherapeutica, in de vagina aanwe-
zig waren. De eerste resultaten waren
hoopgevend, vandaar dat deze therapie
de laatste tijd regelmatig wordt toege-

slag en de symptomen werd al dan niet
een tweede behandeling (zie therapie)
ingesteld. Als bacteriën van het genus
Pseudomonas aanwezig waren, werd er
over het algemeen geen behandeling
meer ingesteld, aangezien bleek, dat deze
zich moeilijk in de vagina konden hand-
haven.

Therapie

Wat de therapie betreft, werd een keuze
gedaan uit één van de volgende moge-
lijkheden.

1  1 injector bevat: 10.000 UI Procaïn-penicilline, 50 mg Kanamycine sulfaat, 40 mg Pred-
nisolon.

2 *) 1 injector bevat: 200 mg cloxacilline.

3  1 injector bevat: 500 mg tetracycline HCL, 500 mg furazolidone, 500 mg joodchloor-
oxychinoline, 0,5 mg ethinyloestradiol.

-ocr page 255-

past. Door de aanwezigheid van oestro-
genen in metrijet® krijgt de hond loops-
heidsverschijnselen. Door de bloederige
afscheiding wordt de reeds aanwezige
vloeiing in eerste instantie erger. Dit kan
een nadeel zijn, wanneer de hond tijdens
de behandeling bij de eigenaar thuis
blijft.

Als laatste therapie bleef de ovario-
hysterectomie over. Hiertoe werd en
wordt vrij snel besloten als de eigenaar
geen fokplannen met de teef heeft, de
loopsheid lastig v^indt en een eventuele
uitvoerige medicamenteuze behandeling
niet op prijs stelt. Tot ovario-hysterec-
tomie werd soms ook besloten als alle an-
dere behandelingsmethoden hadden ge-
faald, of de vaginitis wel erg vaak terug-
kwam (zie follow-up).
Hoewel de vagina bij ovario-hysterecto-
mie in situ blijft, zijn de klachten toch
vrijwel altijd na een lege artis uitgevoer-
de ovario-hysterectomie na uiterlijk 6
weken volkomen verdwenen (vrijwel ze-
ker is dit te danken aan het wegvallen
van de hormonale invloed van de ova-
ria).

ving te zien geven; het ureumgehalte zal
alleen bij een ernstige endometritis,
waarbij ook reeds de nieren aangetast
zijn, verhoogd zijn. Ook het bacteriolo-
gisch onderzoek geeft bij vaginitis een
ander beeld dan bij endometritis.

Bij vaginitis worden voornamelijk hae-
molytische
Streptococcen, E. coli en Pas-
teurella\'s
gekweekt, terwijl bij endome-
tritis
E. coli en de Klebsiellas de belang-
rijkste ziekteverwekkers zijn.
Wat de leeftijd betreft: de vaginitis is
voornamelijk een aandoening van de
jonge hond, tei"wijl de piek van de endo-
metritispatiënten rond het 9e ä 10e le-
vensjaar ligt.

Follow up

Getracht is met behulp van een enquête
de verdere ziektegeschiedenis van deze
62 patiënten te achterhalen. Dit is bij 49
patiënten in meer of mindere mate ge-
lukt. Eén van de vragen was, of de teef
nog klachten had na de behandeling (ta-
bel 2).

Tabel 2.

Aantal teven zonder

Aantal teven met

klachten

klachten

Bij thuiskomst

45

4

Na enige tijd

25

24

Diagnosestelling vaginitis ten opzichte
van endometritis

Uit het bovenstaande blijkt, dat de va-
ginitis als een op zichzelf staande aan-
doening naast de endometritis kan voor-
komen. Zoals reeds vermeld veroorzaakt
de vaginitis over het algemeen geen alge-
meen ziek zijn van de hond. Dit in tegen-
stelling tot de endometritis, waarbij de
teef vaak sloom is, een doffe vacht heeft,
veel drinkt, matig eet, soms braakt etc.
Het bloedbeeld ondergaat ten gevolge
van de vaginitis geen veranderingen, ook
dit weer in tegenstelling tot de endome-
tritis: bij endometritis is het haemoglo-
binegehalte frequent verlaagd, het leu-
cocytenaantal en/of de bezinking kun-
nen sterk verhoogd zijn; differentiatie
van de leucocyten kan een linksverschui-

Ongeveer 90% had geen klachten meer.
Van de overige 10% hadden enkele teven
(nog een paar dagen) uitvloeiing gehad,
andere hadden geen uitvloeiing, doch
waren nog steeds aantrekkelijk voor reuen
gebleven. Wel bleek uit een combinatie
van de bacteriologische uitslagen en en-
quêtegegevens, dat de teven, die met een
bacteriologisch negatieve uitslag naar
huis waren gegaan, een betere prognose
hadden voor de naaste toekomst, dan de
honden, die met een bacteriologisch po-
sitieve uitslag uit de kliniek ontslagen
werden.

De volgende vraag was of de hond later
thuis dezelfde afwijkingen teruggekregen
had. Bij ongeveer 50% bleek dit later
weer het geval te zijn. Dit kon variëren
van 1 maand tot 15 maanden na de be-
handeling. Er was over het algemeen

-ocr page 256-

geen loopsheid aan voorafgegaan (mis-
schien ontstonden de klachten zelfs wel
als voorbode van een volgende loops-
heid).

Het bleek, dat 9 teven waren gesterili-
seerd waarvan 6 op de kliniek en 3 door
plaatselijke dierenartsen. Macroscopisch
bleken 4 uteri volkomen normaal.
Twee uteri hadden een normale door-
snede; wel werden er enkele cystes in de
wand aangetroffen.

Verder bleek uit de follow up, dat mini-
maal 9 honden tijdens één der volgende
loopsheden werden gedekt. Zeven teven
hebben normaal geworpen. Eén teef had
niet opgenomen. Eén teef heeft waar-
schijnlijk geaborteerd.
Nog onvoldoende is bekend in hoeverre
vaginitis de fertiliteit beïnvloedt. Wel
wondt waarschijnlijk geacht, dat de vagi-
nitis een grote rol speelt bij steriliteits-
problemen bij de teef.

I.ITERATUUR

1. Carpenter, J. C.: Vaginitis. In: Current Vet. Tlier. Edited by R. W. Kirk, Fourth Ed.

-ocr page 257-

STRONGYLOIDES WESTERIIHLE. 1917 (NEMATODA:
STRONGYLOIDIDAE). I. PARASITOLOGISCHE ASPECTEN
VAN DE NATUURLIJKE INFECTIE

Strongyloides westeri I hie, 1917 (Nematoda: Strongyloididae)
I. Parasitological Features of Natural Infection

M. H. MIRCK1)

Samenvatting

Patente S. westeri-\'miecties komen vooral voor bij niet-gespeende veulens (61,2%). Veel minder
bij reeds gespeende veulens 15,4%). Faecesonderzoek van 10 kunstmatig opgefokte (worm-
vrije) veulens leverde geen aanwijzingen voor de mogelijkheid van prenatale (intra-uteriene)
worminfecties.

Bij één Shedandpony-merrie werden larven van S. westeri in de melk aangetroffen op de 10e,
24e en 32e dag post partum. In de melk van de overige merries werden geen larven gevonden
doch alle veulens vertoonden 13-16 dagen post-partum een patente
S. westeri infectie. Gezien
de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden, kan dit slechts het gevolg zijn van
een galactogeen (trans-mammair) tot stand gekomen infectie.

Summary

Patent 5. westeri infection is particularly common in unweaned foals (61.2 per cent). It is
much less common in foals which have been weaned (15.4 per cent). Examination of the
faeces of ten artificially reared foals (free from worms) did not supply any evidence of pos-
sible prenatal (intra-uterine) helminth infection.

In one Shetland pony mare, lar of S. westeri were found to be present in the milk on the
tenth, twenty-fourth and thirty-second day after parturition. Larvae were not detected in the
milk of the other mares but all foals showed patent
S. westeri infection within from thirteen
to sixteen days after parturition. In view of the conditions in which the animals were kept,
this can only have been due to galactogenous (trans-mammary) infection.

Inleiding tis (2). Dewes suggereert een soortge-

, , „ , -J 1 . n.1 lijke rol bij het tot stand komen van

Het geslacht Strongy oides kent 24 spe- f^J^^i^^ • j^fecties (3).

cies waai^-an alleen Strongyloides westen ^^ doorgedrongen

by paardachtigen voorkomt (13). De J ^^ bloedbaan dan breken ze in de

volwassen stadia van de parasita.re gene- ^^ ^^ capillairen waardoor bloe-

rat>e, de parthenogenetische wijjes be- ^^ ^..f^^id^fecten optreden die

vmdenzich m het voorste derde deel van 3I3 ^edisponerende factoren voor (se-

de dunne darm. Vooral bij jonge dieren bacteriële of virusinfecties

worfen regelmatig eieren van ƒ. westen ^^^^^ ^^^^^^^ beschouwd,

in de faeces aangetroffen (4, 8, 9). voltooiing van de longpassage (tra-

De pathogene betekenis van een S. wes- cheale migratie) ontwikkelen de larven

teri infectie is meerledig. De B 1 i e c k zich in de dunne darm tot volwassen

en J a n s e n toonden aan dat infectieuze wormen. Hun aanwezigheid aldaar kan

larven van S. westeri in staat zijn op de leiden tot ontsteking van de darmwand

huid aangebrachte bacteriën tijdens het hetgeen aanleiding kan zijn tot diarree,

percutane invasie-proces mee naar bin- E n i g k c.s. zijn van mening dat de bij

nen te nemen, waardoor zij mogelijk een veulens veelvuldig waargenomen diarree

rol spelen in de etiologie van polyarthri- tijdens de veulenhengstigheid van de

1  Drs. M. H. Mirck; Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Yalelaan 16,
Utrecht.

-ocr page 258-

merrie moet worden toegeschreven aan
een
S. westen infectie (4).
In het hier beschreven onderzoek wonit
speciaal aandacht besteed aan de wijze
waarop de natuurlijke
S. westeri infectie
tot stand komt en verloopt.

Materiaal en methoden

1. Natuurlijke S. westeri infectie bij paarden
en ponies

Van in totaal 1.300 paarden en ponies ver-
deeld in 3 leeftijdsgroepen werd parasitolo-
gisch faecesonderzoek gedaan. Naast de di-
recte centrifuge-flottatie methode met behulp
van een verzadigde NaCl-oplossing (s.g. 1,2)
werd tevens ca. 20 gram faeces gedurende
ca. 18 uur bij 27° C geplaatst in een opstel-
ling volgens Baermann.
Het onderzoek had zowel betrekking op paar-
den als ponies: 170 niet-gespeende veulens
variërend in leeftijd van 14 dagen tot 6 maan-
den, 130 gespeende veulens variërend in leef-
tijd van 6 tot 12 maanden en 1000 dieren
ouder dan 12 maanden.

2. De betekenis van de merrie als infectie-
bron

Zes hoogdrachtige Shetlandpony-merries wer-
den individueel gehuisvest in grondig gerei-
nigde en met 2% halamid®1) gedesinfec-
teede boxen. Dagelijks vond parasitologisch
faecesonderzoek plaats zoals beschreven onder
1. Van de veulens die werden geboren, werd
op dezelfde wijze faecesonderzoek gedaan.
Bij 4 Shetlandpony-merries werd na de partus
melk onderzocht op het voorkomen van
wormlarven. Vanaf de eerste dag post-partum
werden gedurende een periode van 3 tot 5
weken dagelijks melkmonsters van 100 ml af-
genomen. Hiertoe werd het veulen voor min-
stens 1 uur van de merrie gescheiden, het
uier gereinigd met water en zeep en vervol-
gens het monster afgenomen. Het verkregen
melkmonster werd verdund met aqua destil-
lata in een verhouding van 1 op 3 en in een
puntglas gedurende 24 uur bij 4° C geplaatst.
Daarna werd het sediment verzameld en
microscopisch onderzocht (10).

3. De betekenis van de prenatale (intra-
uterine) infectie

Tien Shetlandpony-veulens werden 24 uur
post-partum van de merrie gescheiden en af-
zonderlijk ondergebracht in grondig gereinig-
de en gedesinfecteerde boxen. De voeding be-
stond gedurende de eerste 3 levensmaanden
uit kunstmelk (Koopmans veulenmelk2),
overjarig hooi, geplette haver en veulenskor-
rels (Salvana F-start-163). Gedurende een
periode van tenminste 20 dagen (voor 5
ponies zelfs 12 maanden) werd aanvankelijk
dagelijks en vanaf een maand post-partum
wekelijks parasitologisch faecesonderzoek ge-
daan zoals beschreven onder 1.

Fig. 1. Strongyloides westeri ei-uitscheidings-
verloop bij 4 natuurlijk geïnfecteerde Shet-
land pony-veulens.

Resultaten

1. Natuurlijke westeri infectie bij paarden
en ponies

Door middel van jjarasitologisch faeces-
onderzoek werd bij 104 van de 170 niet-
gespeende veulens een patente
S. westeri
infectie aangetoond (61,2%). Van de
130 gespeende veulens bleken 20 dieren
eieren van ■S\'.
westeri met de faeces uit
te scheiden (15,4%). Bij de 1000 paar-
den en ponies ouder dan 12 maanden
verliep het faecesonderzoek negatief.

1  Kon. Zwavelzuurfabrieken (Akzo Chemie), Amsterdam.

2  Koopmans Meelfabrieken N.V., Leeuwarden.

3  Salvana-Werke, Elmshorn, Duitsland.

-ocr page 259-

2. De betekenis van de merrie als infectie-
bron

Parasitologisch faccesonderzoek van 6
volwassen Shetlandpony-merries verliep
steeds negatief ten aanzien van
S. westeri.
Bij de veulens uit deze merries werden
13-16 dagen post-partum de eerste eieren
van
S. westeri aangetoond. De patente
fase varieerde van 11 tot 20 weken.
Het verloop van de ei-uitscheiding staat
weergegeven in figuur 1. Diarree tijdens
de veulenhengstigheid van de merrie
(vanaf 8 tot 12 dagen post partum)
werd bij 4 veulens geregistreerd.
Het parasitologisch melkonderzoek ver-
liep slechts bij één merrie positief (fig.
2). Op de 10e, 24e en 32e dag post par-
fum werd 1 larf je per 100 ml aangetrof-
fen. De afmetingen van deze larven
staan weergegeven in tabel 1.

3.

Tabel I. Afmetingen (in ixm) van Strongyloides westeri larven in de melk van een Shetland-

pony merrie.

lengte

breedte

lengte

afstand

afstand

van de

t.h.v.

van de

anus tot

genitaal

larve

het genitaal

oesophagus

staartpunt

primordium

primordium

tot

staartpunt

gemiddelde

628

19

300

99

257

spreiding

612-653

19-20

290-308

95-102

245-263

(intra-

De betekenis van de prenatale
uterine) infectie

Parasitologisch faecesonderzoek van 10
kunstmatig opgefokte Shetlandpony-
veulens verliep gedurende de gehele
onderzoekperiode negatief. Diarree wei-d
niet waargenomen.

Discu-ssie

Uit het onderzoek blijkt dat ruim 61%
van de onderzochte niet-gespeende veu-
lens eieren van
S. westeri met de faeces
uitscheidt.

Aangezien het dieren betreft die werden
aangeboden aan de Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten kan niet aan een zekere
mate van selectie worden ontkomen.
E n i g k c.s. daarentegen registreerden
bij 100 willekeurig gekozen veulens
67% patente
S. westeri infecties binnen
5 weken post partum (4). F o y n t e r
vond in Engeland slechts bij 18,7% van
de veulens eieren van
S. westeri in de
faeces (8). Hij maakt daarbij geen on-
derscheid tussen het wel of niet gespeend
zijn van de veulens. Dat dit echter wel
gewenst is, blijkt uit de resultaten van het
faecesonderzoek bij gespeende veulens:
slechts in 15,4% van de onderzochte
faecesmonsters werden eieren van
S. wes-
terie
aangetroffen.

Bij volwassen merries werden geen pa-
tente
S. westeri-mi&cnes vastgesteld. Dit
is in overeenstemming met de onderzoek-
resultaten van o.a. Russell (9),
Lyons c.s. (6), Enigk c.s. (4) en
Hiepe c.s. (5). Te\\ens werden geen
prenatale (intra-uterine) infecties aan-
getoond, hetgeen ook door F o y n t e r
(8) en Lyons c.s. (6) werd vermeld.
Tijdens de hier beschreven experimenten
werden de ponies zodanig gehouden dat
elke invloed van een vrijlevende
S. wes-
teri
generatie is uitgesloten. Dat alle veu-
lens die door hun merries werden ge-
zoogd na verloop van tijd een patente
S. westeri infectie vertoonden moet ge-
zien de resultaten van het onderzoek aan
een galactogeen (transmammair) tot
stand gekomen infectie worden toege-
schreven. De mate van infectie is niet
af te leiden uit het aantal lar\\\'en dat in
de melk wordt geregistreerd vanwege de
geringe gevoeligheid van de toegepaste
methodiek (4, 6). Ook de door Enigk
c.s. gevonden aantallen zijn laag (4).
Lyons c.s. lijken betere resultaten te
hebben geboekt, doch zij vermelden
geen monstergrootte zodat de larvencon-
centratie niet te berekenen valt (6). Op-
vallend is echter wel dat de door

-ocr page 260-

L y O n s c.s. waargenomen larven be-
duidend kleiner zijn: de gemiddelde to-
tale lengte bedroeg slechts 483,2 yiun met
een spreiding van 420-510 ^turi. Een vci-
klaring hienoor is niet mogelijk op basis
van bekende gegc\\ens.
Hoe groot de invloed van de vrijlevende
S. westeri generatie onder natuurlijke
omstandigheden moet worden geacht is
niet bekend. Ondanks zeer veel pogingen
daartoe is het tot nu toe niet gelukt
een vrijlevende generatie te kweken.
S c h u u r m a n s Stekhoven slaag-
de er wel in doch in beperkte mate (11).
])e lan-en die inde melk werden gevon-
den voldoen aan de beschrijving die door
De B 1 i e c k en B a u d e t wordt ge-
geven van lai"ven die zij uit het trachea-
slijm verzamelden van eerder percutaan
geïnfecteerde veulens (1). Dit zou be-
tekenen dat de larven die het veulen
met de melk opneemt reeds zover ont-
wikkeld zijn dat zij direct in de dunne
daim volwassen worden zonder eerst nog
een trektocht door het lichaam te ma-
ken.

L y O n s c.s. toonden aan dat het na op-
name van latven uit de melk minimaal 8
dagen duurt voordat de eerste eieren in
de faeces verschijnen (6). De prcpatente
periode na percutane infectie bedraagt
10-14 dagen (6). Onderzoek van De
B 1 i e c k en 15 a u d e t wees uit dat de
larven 4 dagen na percutane infectie de
trachea kunnen bereiken (1). De tijd
die zij daarna nodig hebben om in de
dunne dami tot eiproduktie te komen
blijkt dus ongeveer gelijk aan de door
L
y O n s c.s. bepaalde prepatente pe-
riode na galactogene infectie nl. 8-12 cla-

-ocr page 261-

gen (6). Aangenomen mag wonden dat
wat na tracheale migratie in de merrie
had moeten gebeiiren, na transmam-
maire passage plaatsvindt in de darm
van het veulen. De volwassen wormen
die zich op deze wijze ontwikkelen zijn
verantwoordelijk voor de eieren die bin-
nen 10 dagen na de geboorte door het
veulen worden uitgescheiden.
Uit het verloop van het e.p.g. (= eieren
per gram faeces) van natuurlijk ge-
infecteerde veulens valt af te leiden dat
de maximale ei-uitscheiding doorgaans
binnen twee maanden na het begin van
de patente fase wordt bereikt waarna
een geleidelijk daling tot nul plaatsvindt.
De duur van de patente fase wordt vol-
gens E n i g k c.s. in belangrijke mate
bepaald door de graad van infectie (4).
Ernstige infecties zouden slechts \\ an kor-
te duur zijn. Het aflopen van de patente
fase is zeer waarschijnlijk het gevolg van
het steeds minder passabel worden van
de longweefsel barrière, waardoor aan-
vulling van de volwassen wormpopulatie
in de dunne darm uiteindelijk niet meer
plaatsvindt.

Het is onwaarschijnlijk dat de volwassen
wormen die na galactogene infectie direct
in de dunne darm tot ontwikkeling komen
hierop enige invloed zouden hebben. Het
lijkt meer voor de hand liggend dat de
larven die in de longen uit de capillairen
breken verantwoordelijk zijn voor het ge-
leidelijk ontstaan van een impermeabele
barrière, zodat voor de meeste veulens
zal gelden dat de mate van herinfectie
(vaak auto-infectie) de duur van de
patente fase bepaalt. Dit verklaart mo-
gelijk de kortere periode van
S. westeri
ei-uitscheiding die wordt waargenomen
bij veulens die op stal worden gehouden
in vergelijking met veulens die perma-
nent weidegang krijgen. Gezien echter
de risico\'s die aan herinfectie kunnen
zijn verbonden is het alleszins aan te be-
velen de veulens zo snel mogelijk weide-
gang te geven.

LITERATUUR

1. B 1 i e c k, L. d e en B a u d e t, E. A. R. F.: Perciitane infectie bij het veulen met larven
van
Strongyloides westeri. Tijdschr. Diergeneesk., 46, 715, (1919).

2. B 1 i e c k, L. de en Jansen, J a c.: De betekenis van Strongyloides westeri bij de pyo-
septicaemie van het veulen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 13, (1944).

3. D e w e s, H. F.: Strongyloides westeri and Corynebacterium equi in foals. New Zealand

Vet. ]., 20, 82, (1972).

4. E n i g k, K., Dey-Hazra, A. und B a t k c, J.: Zur klinischen Bedeutung und Behand-
lung des galaktogen erworbenen Stron,gyloides-Befalls der Fohlen.
Dtsch. Tierärztl.
Wschr.,
81, 605, (1974).

5. H i e p e, Th., Nickel, S. and S i e b e k e. F.: Studies on the dynamics of Strongyloides
egg release under stud conditions.
Folia Parasitologica, 22, 341, (1975).

6. Lyons, E. T., Drudge, J. H. and T o 1 1 i v e r, S. C.: On the live cycle of Strongy-
loides westeri
in the equine. /. of Parasitology, 59, 780, (1973).

1. Mirck, M. H.: On the life cycle of Strongyloides westeri Ihle, 1917 (Nematode: Stron-
gyloididae) in Shetlandponies in the Netherlands.
Trop. geogr. Med., 27, 442, (1975).

8. Poynter, 1).: Some observations on the nematode parasites of horses. Proc. 2nd int.
conf. of Eq. Inf. Dis. Paris, 1969, biz. 269-289.

9. R u s s e 1 1, A. F.: The development of helminthiasis in thoroughbred foals. J. Comp.
Path.,
58, 107, (1948).

10. Stoye, M.: Untersuchungen über die Möglichkeit pränataler und galactogener Infek-
tionen mit
Ancylostoma caninum. E r c o 1 a n i, 1959 (Ancylostomatidae) beim Hund.
Zbl. vet. Med. B., 20, 1, (1973).

11. Schuurmans Stekhoven Jr., J. H.: Untersuchungen über Nematoden und ihre
Larven V:
Strongyloides westeri Ihle und ihre Larven. Zeitschr. für Parasitenkunde, 2,
297, (1930).

12. Tanaka, H.: Genus Strongyloides. Progress of Medical Parasitology in Japan, 3, 591,
(1966).

-ocr page 262-

EEN ROTERENDE RASP ALS HULPMIDDEL BIJ DE
KLAUWVERZORGING VAN RUNDEREN

A Rotary Rasp as an Aid in the Foot Care of Cattle
J. UWLAND1), R. VAN DER VEEN2) en J. HOEKE3)

Samenvatting

De toepassing van een roterende metalen rasp, gemonteerd op een haakse slijpmachine, als
hulpmiddel bij de klauwverzorging van rundvee, wordt beschreven.

Met dit apparaat werden gunstige ervaringen opgedaan. Vooral bij rundvee met bijzonder
harde klauwen (bijv. k.i.-stieren) of bij massale klauwverzorging geeft dit apparaat een grote
(lichamelijke) arbeids- en tijdsbesparing.

Summary

The use of a rotary metal rasp, mounted on a right-angled grinder, as an aid in the foot care
of cattle is described.

The results obtained with this instrument were satisfactory. This device will save a consider-
able amount of (physical) labour as well as time, especially in cattle with particularly hard
feet (such as A.I. bulls) or in mass foot care.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Inleiding

Bij rundvee is een regelmatige klauw-
verzorging noodzakelijk. In Amerika
wordt bij deze klauwverzorging soms
gebruik gemaakt van een schuurschijf
of van een metalen rasp.
Schuurschijven worden aangedreven
door een boormachine met een laag
toerental. Zij hebben een speciale sa-
menstelling om vollopen te voorkomen.
Veel sneller kan gewerkt worden met
een metalen rasp. Deze rasp wordt aan-
gedreven door een haakse slijpmachine
met hoog toerental en is eenvoudig zelf
te vervaardigen.

Beschrijving van de rasp

De rasp is schematisch afgebeeld in
figuur 1. Hij is vervaardigd uit een
cirkelvormige plaat staal met een dikte
van circa 2 mm. en met een middellijn
van circa 175 mm.

Centraal is een cirkelvormige opening
geboord of geponst met een diameter
welke groot genoeg is om montage op

een haakse slijpmachine mogelijk te
maken.

Gebruikelijk hier\\\'00r is een middellijn
van 22 mm.

Verdeeld over de schijf zijn op regel-
matige onderlinge afstanden gaten ge-
ponst of geboord met een middellijn van
10 tot 15 mm. Door wringing in een
richting loodrecht op de straal van de
cirkelvormige schijf met behulp van een
metalen staaf wordt van deze gaten de
voorrand circa 1 a 2 mm. neergebogen

1  Drs. J. Uwland; dierenarts bij de vereniging voor K.I. „Zuid-West Nederland", Nieuwe
Rijksweg 66, Lexmond.

2  Drs. R. van der Veen; praktizerend dierenarts, Kerkstraat 8, Meerkerk.

3  J. Hoeke; stierverzorger. Vereniging voor K.I. „Zuid-West Nederland", Nieuwe Rijks-
weg 66, Lexmond.

-ocr page 263-

en de achterrand circa 1 a 2 mm. opge-
bogen, rekening houdend met de draai-
richting van de schijf (alle in de handel
verkrijgbare haakse slijpmachines zijn
rechtsdraaiend).

\\\'ervolgens worden de omhoog gebogen
randen van deze gaten met behulp van
een vijl enigszins scherp geslepen, waar-
door de gaten in vorm gaan herinneren
aan de gaten in een groffe keukenrasp.
Een schematische \\-oorstelling van een
dergelijk gevormd gat is afgebeeld in
figuur 2. De vervaardiging van een

bovenzijde van de
metalen sc\'nijf.

dergelijke roterende rasp kan door iede-
re smid met eenvoudige hulpmiddelen
worden uitgevoerd. Het behoeft beslist
geen instrumentenmakerswerk te zijn.
Door het koud zetten van de randen van
de gaten zal het onvermijdelijk zijn dat
de metalen schijf niet vlak blijft, maar
enigszins onregelmatig zal worden ge-
welfd. Ook de mate van omhoog- en
omlaagbuigen van de tangentiale gat-
randen zal van gat tot gat verschillend
zijn.

Door het hoge toerental van de haakse
slijpmachine zullen deze onregelmatig-
heden het werken met de rasp niet na-
delig beïnvloeden, mits de mate van wel-
ving van de schijf niet groter is dan de
gemiddelde hoogte van de uitgebogen
gatranden. Zo is het ook niet noodzake-
lijk om de uitgebogen gatranden vlijm-
scherp te slijpen. Enigszins bijslijpen van
de uitgebogen gatranden met een groffe
metaalvijl is alleszins voldoende.
Raspen met 12 gaten met een diameter
van 12 a 15 mm. bevallen ons beter dan
raspen met meer en kleinere gaten, en
wel omdat zij sneller werken mogelijk
maken, terwijl de kwaliteit van het werk
niet beter wordt wanneer raspen met
kleinere gaten worden gebruikt.
Naar onze en.-aring is het belangrijk om
de buitenste gaten niet te dicht langs de
rand van de schijf aan te brengen.
Tussen het gat en de rand van de schijf
moet een afstand van minstens 10 mm.
gehandhaafd blijven, om te voorkomen,
dat plaatselijk de rand van de schijf
verzwakt wordt. waardoor stukjes
metaal kunnen losbreken tijdens het
werk. De enorme omtreksnelheid van de
door een haakse slijpmachine aangedre-
ven schijf kan losbrekende metaaldelen
tot gevaarlijke projectieltjes maken en
men mag er niet op rekenen, dat de
veiligheidsplaat van de slijpmachine
een dergelijk metaalbrokje altijd op-
vangt.

Het werken met de rasp

De rasp wordt gemonteerd op een haak-
se slijpmachine (zie afb. 1).

Afb. 1. De rasp
gemonteerd op
een haakse
slijpmachine.

-ocr page 264-

Haakse slijpmachines zijn vrij groot en
moeten daarom (en ook uit veihgheids-
overwegingen) met beide handen wor-
den bediend.

Daarom is het noodzakelijk om de te
behandelen klauw goed vast te zetten.
Een noodstal met fixatiemogelijkheid
voor de klauwen is noodzakelijk om
goed en veilig met de rasp te kunnen
werken.

De man die de rasp bedient stelt zich op
achter de te behandelen klauw. Vooral
in het begin, wanneer nog geen ervaring
met het apparaat is opgedaan, is het
aan te bevelen om niet te trachten de
gehele klauwzool in een keer af te
raspen. Veel beter is het om kleine
veldjes tegelijk te nemen en de voort-
gang van het werk frequent te contro-
leren. In geen geval moet men proberen,
de binnen- en buitenklauw tegelijkertijd
af te raspen.

Omdat haakse slijpmachines rechts-
draaiend zijn zullen indien met de linker
helft van de roterende schijf wordt ge-
raspt, de afgeraspte hoornsplinters om-
hoog geworpen worden. Dit kan verme-
den worden door uitsluitend te raspen
met de rechterhelft van de roterende
rasp, dus door de te behandelen klauw
steeds van links af te benaderen.
Dit houdt in dat van het rechterbeen
eerst de binnenklauw en daarna de
buitenklauw behandeld worden, terwijl
van het linkerbeen eerst de buitenklauw
aan de beurt komt en vervolgens de
binnenklauw.

Enige ervaring is noodzakelijk om te
voorkomen dat de rasp vast slaat in de
klauwpunt of in de achterrand van de
balzooi, waardoor beschadiging van de
lederhuid zou kunnen ontstaan. Vast-
slaan in de klauwpunt kan vermeden
worden door uitsluitend met de rechter-
helft van de roterende schijf te raspen,
vastslaan in de achterrand van de bal-
zool kan worden vermeden door de
roterende schijf eerst het vlakke gedeel-
te van de klauwzool te laten raspen en
vervolgens door licht kantelen geleide-
lijk de balzool te laten meeraspen.
Overigens leert men naar onze ervaring
snel goed met het apparaat te werken.
Het goed werken met de gebruikelijke
hoefrenetten vraagt naar onze overtui-
ging belangrijk meer training en routine
dan het werken met de rasp.
Na enige oefening kan met de rasp
nauwkeurig, snel en veilig worden ge-
werkt. Het werken met de rasp is bedui-
dend minder inspannend dan het ge-
bruik van renetten voor de verwijdering
van overtollig hoorn.
In korte tijd kan met de rasp een perfect
vlakke draagvlakte onder de klauwen
worden verkregen.

Bij normale klauwen behoeven renetten
slechts te worden gebruikt voor het
wegsnijden van hoorn in en nabij de
tussenklauwspleet, alle overige over-
tollige hoorn kan beter, sneller en met
minder moeite door de rasp verwijderd
worden.

Dit heeft tot gevolg dat ook het tijd-
rovende en moeilijke slijpen van de
hoefrenetten minder vaak behoeft plaats
te vinden, hetgeen als een bijkomend
voordeel van de rasp kan worden aan-
gemerkt.

Conclusies

Voordelen van de rasp zijn:

1. maakt sneller werken mogelijk;

2. vergt beduidend minder lichame-
lijke inspanning;

3. een perfecte draagvlakte onder
de klauwen kan eenvoudig worden
gerealiseerd;

4. de benodigde bekwaamheid voor het
werken met de rasp kan snel worden
aangeleerd;

5. hoefrenetten blijven langer scherp.

Als nadelen van de rasp kunnen worden
aangevoerd:

1. een goede noodstal is noodzakelijk;

2. alleen te gebruiken in de buurt van
een stopcontact;

3. de haakse slijpmachine is vrij groot
en daardoor wat minder eenvoudig
te transporteren.

Concluderend menen wij te kunnen stel-
len, dat de roterende rasp een waarde-
volle aanwinst is bij de routinematige
klauwverzorging van rundvee.

-ocr page 265-

ERVARINGEN MET DE PLASMA UREUMBEPALING BIJ DE
HOND VOLGENS DE STRIPMETHODE „MERCKOGNOST
HARNSTOFF"1)

EEN VERGELIJKING VAN TWEE WERKWIJZEN

Results Obtained Using the "Merckognost Harnstoff" Strip Method in Estimating
Plasma Urea Concentrations in Dogs

J. J. DE BRUYNE2)

Samenvatring

De reeds eerder door ons beschreven „Merckognost Hamstoff" stripmethode (1) werd on-
langs door de fabrikant in gewijzigde vorm uitgebracht. Een belangrijke verandering was de
manier van opbrengen van het monster op de strip; nl. het gebruik van micropipetten in
plaats van indopen.

Op grond van de resultaten van het hier beschreven vergelijkend onderzoek zijn wij van mening
dat de indoopmethode betere resultaten oplevert en daarbij gemakkelijker hanteerbaar is.
Wél dient de voorgeschreven correctiefactor te worden gebruikt.

Summary

The "Merckognost Harnstoff" strip method described in a previous paper was recently mo-
dified by the manufacturers. An important alteration consisted in the method by which samples
were applied to the strips,
viz. using micropipettes rather than by dipping.

In view of the findings in the comparative study reported, the results obtained on dipping are
regarded as superior, the method also being easier to handle. However, the prescribed correc-
tion factor should be used.

Inleiding biaiikt. Gezien het veelvuldig gebruik

Reeds eerder publiceerden wij de resul- van deze methode en het belang dat aan
taten van een onderzoek naar de bruik- een goede ureumbepalmg moet worden
baarheid van de bepaling van ureum in gehecht hebben wij gemeend de boven-
plasma of bloed met behulp van de genoemde verandermg kritisch te moe-
„Merckognost Hamstoff" stripmethode, ten beschouwen en aan een eenvoudig
Het destijds gepubliceerde werk werd vergelijkend onderzoek te onderwerpen,
uitgevoerd volgens de op de bijsluiter

vermelde werkwijze. Materiaal en methoden

Het opbrengen van bloed of plasma ge- Gebruik werd gemaakt van monsters plasma
beurde door eenvoudig indopen en af- van hondenbloed afkomstig uit de polikliniek
vegen van het surplus. welke aangeboden werden voor de ureum-

Onlangs werd de test door de fabrikant bepaling volgens onze standaardmethode,
in gewijzigde vorm uitgebracht. De om- De stripmethode werd op twee manieren naast
rekentabellen zijn hierbij veranderd en elkaar ingezet: nl. indopen en opbrengen met
, . , , ^ een micropipet van 10 In deze monsters

als manier van opbrengen van het mon- , \' , , , ^ j f ^

, , , -1 • ■ werd eveneens ureum bepaald met de toto-

Ster wordt het gebruik van micropipet- „^t^sche methode vlgs. Berthelot (2).

ten aanbevolen. De indoopmethode bhjft „^j onderhoek zelf werd uitgevoerd door stu-

volgens de beschrijving evenzo mogelijk. denten tijdens een prakticum laboratorium-

In dat geval blijkt dan een correctie- technieken in het kader van de keuze co-

factor van 15% te moeten worden ge- assistenten opleiding. De bepalingen werden

1  Merckognost Harnstoff No. IIOOI (Merck Ned. B.V., Amsterdam).

2  Drs. J. J. de Bruyne; laboratorium voor Klinische Chemie van de Vakgroep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier, Yalelaan 8, Utrecht.

-ocr page 266-

l^Q cpbfengen met pipet
y = 0,81x-0.i9
r = 0.95

Fig. 1. Verband tussen de resultaten gevonden met de Berthelot methode en de stripmethode
waarbij het plasmamonster werd opgebracht met een micropipet.

10 15 20 25 30 35 /.O ^5

Berthelot methode {fotometrisch) (mmol/l)
Fig. 2. Verband tussen de resultaten met de Berthelot methode en de stripmethode waarbij
het plasmamonster werd opgebracht door indopen.

-ocr page 267-

door hen volledig zelfstandig uitgevoerd. Alle
waarnemingen werden volkomen onafhanke-
lijk verricht.

De uitkomsten verkregen met de indoop-
methode zijn steeds met 15% gecorrigeerd.

Resultaten

De vergelijking met de fotometrische
methode is ondergebracht in een tweetal
figuren (fig. 1 en 2).

Vergelijking van beide modificaties van
de stripmethode is niet gedaan omdat
deze rechtstreeks af te leiden is uit de
gegeven figuren.

In de grafieken is als hulpmiddel de
45°-lijn aangegeven. Het meest ideale
verband tussen twee vergelijkbare me-
thoden wordt hiermee beschreven.
Op de x-as zijn aangegeven de door ons
bepaalde grenzen van de normale waar-
den (niet nuchter) met op de y-as de
afgeleiden daarvan vlgs. de berekende
regressievergelijking.

DisciLssie

Uit de onderlinge vergelijking van de
beide figuren blijkt dat de beste overeen-
komst met de fotometrische methode
werd gevonden door gebruik te maken
van de indooptechniek. De verandering
welke door de fabrikant wordt voorge-
steld zien wij derhalve niet als verbete-
ring. Bovendien wordt het inzetten als
zodanig meer gecompliceerd.
De vrij grote spreiding in de resultaten
van beide methoden moet zeer waar-
schijnlijk worden toegeschreven aan on-
ervarenheid van de studenten. Veelal
werd voor het eerst met de strip ge-
werkt. Reeds eerder hebben wij kunnen
aantonen dat de overeenkomst tussen
fotometrische- en stripmethode in meer
ervaren handen uitstekend genoemd kan
worden (1).

Het blijft noodzakelijk om steeds bij het
openen van een nieuwe verpakking de
bijsluiter te controleren op eventuele wij-
zigingen.

Conclusie

Op grond van de verkregen resultaten
zijn wij van mening dat de ureumbepa-
ling met behulp van de „Merckognost
Harnstoff" methode onder praktijkom-
standigheden het best kan worden uitge-
voerd met indopen als opbrengmethode.

LITERATUUR

Schotman, A. J. H., W e n s i n g, Th., O c k e 1 s, J., B r u y n e, J. J. de en Hen-
driks, H. J.: De bepaling van het ureumgehalte in bloed van paarden, runderen, geiten
en honden met behulp van de „Merckognost Harnstoff" methode vergeleken met een
enzymatische, fotometrische methode.
Tijdschr. Diergeneeslc., 100, 1137, (1975).
Nederlands Normalisatie Instituut K 266. Standaardvoorschrift fotometrische bepaling van
ureum in serum of plasma. Uitgave R.I.V. (1956).

2.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculfeif

KLINISCHE AVOND

Donderdag, 24 november 1977, zal door de
Kliniek voor Kleine Huisdieren wederom een
klinische avond worden georganiseerd, waarop
algemeen klinische en orthopedische patienten
zullen worden gedemonstreerd.

Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: Kollegezaal van de Kliniek voor Klei-
ne Huisdieren.
Iedereen is welkom!

-ocr page 268-

Immobilisatie van watervogels

Naar aanleiding van een vraag een aan-
tal ganzen te sederen teneinde deze die-
ren te kunnen vangen om ze te verplaat-
sen en te kortwieken, heb ik gebruik ge-
maakt van de orale toediening van bar-
bituraat over het voer.
De ervaringen waren als volgt: elf vol-
wassen witte ganzen werden door mid-
del van stukjes brood ieder 0,5 cc Eu-
thalgin®1) (Natrium thiopental 200
mg/ml) toegediend.

Na 15 minuten waren alle dieren sterk
gesedeerd tot geheel anaesthetisch. Twee
uur na toedienen waren op één na alle
dieren hersteld en in staat een normaal
zwemgedrag te vertonen.
Eén dier kreeg ten gevolge van het voe-
deren uit de hand én in de koppel een
dosering overeenkomend met 200 mg
natriumthiopental. Binnen 5 minuten
stierf het dier. Het toedienen van 0,3 tot
0,5 cc Euthalgin® per dier lijkt derhalve
voor deze vogels een aanvaardbare wijze
van immobiliseren. Toediening per os.
Het is raadzaam, indien water in de om-
geving aanwezig is, een vaartuig gereed
te houden. Zes van eerder genoemde vo-
gels konden n.1. pas nadat ze zich in het
water hadden begeven, gesedeerd, ge-
pakt worden.

(B. Broer;

praktizerend dierenarts, Gouda)

Commentaar

Naar aanleiding van bovenstaande bij-
drage over de immobilisatie van water-
vogels heeft de Redaktie het oor te luis-
teren gelegd bij de .Afdeling Ziektekunde
Bijzondere Dieren van de Faculteit der

Diergeneeskunde. Een van de medewer-
kers Drs. G. M. D
O r r e s t e i n gaf ons
desgevraagd het volgende commentaar
op de aangeroerde problematiek:

Indien men vogels met een behan-
deld voer wil sederen en vangen,
heeft men met verschillende proble-
men te maken. Het te gebruiken se-
dativum moet dan ook aan een aan-
tal eisen voldoen.
Het moet:

a) een grote veiligheidsmarge heb-
ben;

b) bruikbaar zijn voor de meeste
soorten vogels;

c) snel werken en niet irriterend
zijn;

d) in de toegepaste vorm vlot opge-
nomen worden.

Van barbituraten is bekend dat de
veiligheid.smarge nogal klein is en
bovendien, dat het anaestheticum in
oplossing sterk alkalisch is. Dit laat-
ste komt telkens weer tot uiting als
we een kadaver openen, dat intra-
thoracaal of intraperitoneaal ge-
euthanaseerd is met een barbituraat.
Bekend is ook de heftige ontste-
kingsreactie, wanneer barbituraten
naast de vene terecht komen.
Een ander middel, dat deze bezwa-
ren niet heeft, is metoxymol.
Uit een aantal proeven is gebleken
dat 25-30 mg. metoxymol gecombi-
neerd met 5-6 mg. azaperone inge-
geven per os een zeer goede sedatie
gaven, die ongeveer 15 minuten
duurde. Door de zeer bittere smaak
moet het middel echter goed geca-
moufleerd worden.

VETERINAIR JOURNAAL

1  Euthalgin®, Algin B.V., Maassluis.

-ocr page 269-

In het kader van de georganiseerde tu-
berculose-bestrijding bij het rundvee
wordt jaarlijks ongeveer 1/3 deel van de
Nederlandse rundveestapel getuberculi-
neerd. In onderstaand overzicht zijn de
riode nog slechts 2 dieren met een posi-
tieve reactie zijn aangetroffen.
Bij slachting bleek dat alle dieren nega-
tief waren. Derhalve kan geconstateerd
worden dat sinds de start van de georga-

Resultaten tuberculose-bestrijding bij het rundvee over de periode
1 november 1975 - 31 oktober 1976

Gezondheids-

aantal aanwezige

aantal getuberculineerde

diensten

rundveebeslagen

runderen

rundveebeslagen

runderen

Groningen

5.741

196.225

1.757

63.303

Friesland

11.791

584.160

4.004

203.835

Drenthe

8.352

290.678

2.816

99.730

Overijssel

18.931

619.290

6.186

206.772

Gelderland

25.100

711.642

8.085

233.448

Utrecht

5.930

195.726

1.751

64.503

Noord-Holland

5.863

223.046

1.893

71.720

Zuid-Holland

7.887

278.064

2.712

94.803

Zeeland

2.988

71.565

939

22.122

Noord-Brabant

21.149

760.462

6.559

257.387

Limburg

5.556

205.382

1.839

66.037

Nederland

119.288

4.136.240

38.541

1.383.660

idem 1974/75

127.106

4.236.768

40.161

1.375.543

gegevens vermeld van het totaal aantal
aanwezige runderen en rundveebeslagen
en van het aantal getuberculineerde run-
deren en rundveebeslagen in bovenge-
noemde periode.

In aansluiting op de enkelvoudige tuber-
culinaties is bij 10.294 runderen, d.i.
0,7%, een vergelijkende tuberculinatie
met vogel- en zoogdiertuberculine (V.Z.-
tuberculinatie) uitgevoerd.
Daarbij zijn 9.557 runderen negatief ge-
bleken, 585 runderen werden aangemerkt
als een rund met aspecifieke reactie, 142
als een rund met een onbesliste reactie en
10 als een rund met positieve reactie. Van
de laatste 10 dieren waren er 7 afkom-
stig van een bedrijf waarvan in het voor-
gaande jaar reeds runderen zijn geslacht
met een positieve sectie.

Verder was hierbij één voor export aan-
geboden rund dat vanwege de hoge reac-
tie is geslacht.

Gesteld mag dus worden dat bij de jaar-
lijkse tuberculinatie in de afgelopen pe-
niseerde t.b.c.-bestrijding bij het jaarlijk-
se onderzoek van de rundveestapel geen
dieren met een positieve sectie zijn ge-
vonden.

Wel zijn in genoemde periode twee toe-
valsbevindingen gedaan d.w.z. dat bij
keuring van normale slachtrunderen bij
een tweetal dieren tuberculose werd ge-
constateerd.

In het ene geval betrof het een toevals-
bevinding van een rund waarvan niet is
gebleken uit welk rundveebeslag het dier
afkomstig was. In het andere geval zijn
van het herkomstbedrijf alle runderen
onderzocht. Van de 25 onderzochte run-
deren werden 12 runderen als negatief
beoordeeld.

Na enkelvoudige tuberculinatie werden
13 runderen als reactiedier aangemerkt.
Bij slachting bleken hiervan 2 dieren po-
sitief te zijn.

Op grond van deze bevindingen werd
dus één bedrijf besmet verklaard.

(Stichting Gezondheidszorg voor Dieren)

-ocr page 270-

REFERATEN1}

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Algemeen

IDIOPATHISCHE BOTULISME BIJ RABIES

A r n O n, S. S., M i d u r a, F. M., C 1 a y, S. A., Woo d, R. M. and C h i n, J.: Infant botu-
lism; epidemiological, clinical and laboratory aspects.
J. A/n. Afed Ass., 237 1946-1951
(1977).

Botulisme bij kinderen onder de leeftijd van smetting met de overeenkomstige Clostridia of

1 jaar, die ook nog vnl. borstvoeding kregen sporen ervan. Het onderzoek van alle voedsel

was tot 1975 in de Verenigde Staten en ook bestanddelen, de borstmelk en de tepelzalf in-

elders in de wereld een niet onderkend pro- cluis verliep negatief met uitzondering van ho-

bleem. Het jongste kind waarbij vroeger bo- ning in een van de 2 gevallen dat dit lepel-

tulisme was vastgesteld was 15 maanden oud. tjesgewijs met water vermengd werd gegeven.

In dat geval was het een gewoon geval met In de faeces van huisgenoten werd in geen en-

een exogene intoxicatie. In de staat Californië kele keer Cl. botulinum aangetoond en even-

werd in 6 gevallen van ziekte bij babies van 5 min in faeces van gezonde babies. In geen

tot 20 weken op grond van klinische ver- enkel geval verliep de ziekte letaal maar een-

schijnselen aan botulisme gedacht. In 3 ge- maal kwam ademstilstand voor die door snel

vallen werden in de faeces zowel Cl. botuli- ingrijpen verholpen kon worden. Het werd

num type A als het overeenkomstige toxine echter mogelijk geacht dat in gevallen van

aangetoond. In de andere 3 gevallen met zg. wiegedood deze baby-botulisme in het spel

overeenkomstige verschijnselen betrof het type is geweest. De behandeling was symptoma-

B. Bij alle 6 babies was hardnekkige verstop- tisch maar wel erg zorgvuldig geweest. On-

ping het eerste door de desbetreffende moe- danks orale behandeling met semi-synthetische

ders opgemerkte verschijnsel. Tevens zogen ze penicillines bleven de Clostridia en het toxine

slecht, huilden zwak, kwijlden, hadden uitval- nog enige wekenlang in de faeces aantoon-

verschijnselen van de aangezichtszenuwen en baar. Het aantal gevallen, waarin de ziekte is

vertoonden algemene spierslapte. In het bloed- onderkend, is in korte tijd na de bekendma-

serum kon met de muizenproef geen toxine king opgelopen tot 20. (Het is de vraag of men

worden aangetoond, daarentegen gelukte dit bij jonge dieren met overeenkomstige symp-

vrij gemakkelijk in een suspensie van de faeces. tomen ook aan botulisme moet denken; Rej.).

De ziekte moest een gevolg zijn van orale be- A. van der Schaaj.

Bacteriologie

AMPICILLINE RESISTENTIE BIJ HAEMOPHILUS SPP

Jones, R. N., S 1 e p a c k, J. and B i g e 1 o w, J.: Ampicilline-Resistant Haemophilus para-
phrophilus
Laryngo-Epiglottitis. ]. Clin. Microbiol., 4, 405-407, (1976).

Ampicilline resistentie bij Haemophilus spp In 1974 werd dezelfde resistentie beschreven
werd het eerst beschreven in 1973. Het betrof bij
H. parainjluenzae.

meestal H. influenza isolaten van normaal De auteurs beschrijven een levensbedreigend
steriele plaatsen in het lichaam. geval van laryngo-epiglottitis veroorzaakt door

In 1975 was reeds 10% der isolaten in de een door /3-lactamase produktie veroorzaakte
U.S.A. resistent speciaal bij het actueel geïso- resistentie bij
H. paraphrophilus.
leerde serotype b.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialieerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 271-

Hert

HOUTDUIF-MYCOBACTERIËN BIJ EEN REE

B e r g-J 0 r g e n s e n, J., Clausen, B.: Mycobacteriosis in a roe-deer caused by wood-
pigeon mycobacteria.
Nord. Vet. Med., 28, 539-546, (1976).

De ree was dood gevonden en vertoonde ver-
kaasde haardjes in de vergrote mesenteriale
lymphklieren. Wittige granulomateuze haard-
jes van 2-30 mm. diameter werden gevonden
in longen, lever, milt en myocard. De haar-
den bestonden overwegend uit epitheloid-
cellen, die extreem rijk waren aan zuur-
vasten.

Op mycobactin bevattende voedingsbodems
werd een zuurvaste gekweekt, die pathogeen
was voor de kip en dus géén
M. paratuber-
culosis.
Ook de overige culturele en dier-
pathogene eigenschappen waren in overeen-
stemming met die van houtduifmycobacte-
riën.

De auteurs wijzen op het epidemiologisch be-
lang van deze eerste vermelding van spontane
ziekte bij een zoogdier. (Daar houtduifmyco-
bacteriën o.a. door Van der Schaaf ook
in Nederland zijn vastgesteld, kan deze waar-
neming ook hier relevant zijn;
Ref.).

P. Zwart.

Kip

VOORDELEN VAN MAREK-VACCINATIE

Purchase, H. G.: An evaluation of research on lymphoid leukosis and Marek\'s disease.
Proc. 25th Western Poultry Disease Conference, 8-11 mrt 1976, Davis, Calif., p. 2.

17 miljoen dollar minder sterfte van slacht-
rasmoederdieren;

67 miljoen dollar minder uitval bij legras-
sen;

350 miljoen dollar minder eiproduktie-verlie-
zen;

13 miljoen dollar voordeel voor geneesmid-
delen- en vaccinindustrie;

58 miljoen dollar minder leukose verliezen
door genetische resistentie-verbetering.
De totale voordelen bdroegen dus 616 mil-
joen dollar (wat in hoofdzaak te danken is
geweest aan het succes van de Marek-vacci-
naties;
Ref.).

W. ]. Roepke.

Schrijver geeft een korte opsomming van de
resarchkosten, welke sinds 1939 in het
Regional Poultry Research Station in East
Lansing, Michigan en het Animal Physiology
and Genetics Institute te Maryland, Belts-
ville is gestoken in het onderzoek van leukose
en Marekse ziekte bij pluimvee. De totale
kosten hebben 31 miljoen dollar bedragen.
Het gebruik van HVT vaccin tegen Marekse
ziekte heeft de volgende voordelen opgele-
verd ;

91 miljoen dollar minder mestkuikenafkeu-
ringen;

10 miljoen dollar minder mestkuikensterfte;
10 miljoen dollar voederbesparing;

INFECTIEUZE LARYNGOTRACHEITIS

Bryant, E.: An early warning system for sporadic emergency problems: laryngo tracheitis.
Proc. 25th Western Poultry Disease Conf., 8-11 mrt 1976, Davis, Calif., p. 1-2.

Snelle melding en op de hoogte stellen van
belanghebbenden wordt bepleit.
Schrijver besluit met de opmerking: Laryngo-
tracheitis moet niet moeilijk uit te roeien
zijn, als de mens zelf maar zou stoppen met
het verspreiden van de ziekte.

Het type laryngotracheitis waarmee men in
New England te maken heeft verplaatst zich
niet vanzelf door het land. Het wordt door
de mens overgebracht! (Wel iets om ook in
Nederland in de gaten te houden!;
Ref.).

W. ]. Roepke.

Nerts

HET AANTONEN VAN ALEUTIAN DISEASE ANTIGEEN VAN NERTSEN IN CEL-
CULTUUR.

H a h n, E. C., Ramos, L. and K e n y o n, A. J.: Expression of aleutian mink disease anti-
gen in celculture.
Inf. S. Immun., 15, 204, (1977).

Infectie van C.R.F.K. kattenniercellen met
aleutin disease virus (A.D.V.) geeft aanlei-
ding tot de vorming van antigenen die door
het virus geïnduceerd zijn en wel in de cel-
kern. Dit kon worden aangetoond met behulp
van fluorescentie. Het aantal fluorescerende
kernen was afhankelijk van de verdunning van
het inoculum, maar betrof zelden meer dan

-ocr page 272-

20% van de cellen. D.N.A. en R.N.A. en pro-
teïne-synthese zijn nodig voor de productie
van het virus antigeen.

Van de verschillende onderzochte cel-soorten
bleek de C.R.F.F.-lijn van kattenniercellen, de
meest bevredigende, vermoedelijk omdat deze
zeer snel groeien.

De kleine omvang van A.D.V., de vorming
van antigeen uitsluitend in de kern en zijn
verschillende fysische en chemische eigen-
schappen, maken wel zeer waarschijnlijk dat
het tot de par\\o-virussen moet worden gere-
kend.

Een voordeel van het aantonen via celcultiuir
is, dat deze methode slechts 3-4 dagen in be-
slag neemt tegen 5-10 weken met behulp van
nertsen.

/. I. Terpstra.

Proefdieren

HAMSTERS EN MUIZEN ALS MODEL VOOR REPRODUKTIE-STOORNISSEN TEN-
GEVOLGE VAN MYCOPLASMA\'S

Gabridge, M. G., and Cohen, L. J.: Development of an animal model for mycoplasma-
related reproductive failure.
Laboratory Animal Science, 26, 206-210, (1976).

Getracht is een proefdiermodel te ontwikkelen
ter wille van het onderzoek naar de Patho-
genese van abortus en foetale misvormingen
die toegeschreven worden aan mycoplasma-
infecties.

Nagegaan is of 10® of 10® kolonievormende
eenheden van verschillende mycoplasma stam-
men na intraperitoneale toediening bij drach-
tige dieren aanleiding geven tot stoornissen
in de reproduktie. De mycoplasma\'s werden
bij hamsters en bij vier muizenstammen inge-
spoten aan het eind van het le, het 2e en het
3e kwart van de drachtigheidsperiode en twee
dagen voor de verwachte geboortedatum. Een
dag voor de geboortedatum werden de dieren
gedood en is de baarmoeder geopend. Verge-
leken werd het aantal geresorbeerde foeten
met het aantal voldragen foeten bij controle
en geïnfecteerde dieren. Ook werd het aantal
misvormingen gescored.

Bij één muizenstam werd een significant hoger
aantal geresorbeerde foeten gevonden na in-
fectie met mycoplasma\'s. Er werden niet meer
misvormingen gevonden dan bij de controle
dieren.

W. J. I. van der Gulden.

Varken

HET DIEPVRIEZEN VAN BERESPERMA IN STROOTJES

Schräder, R., Treu, H. und Hahn, R.: Zur Tiefgefrierkonser\\ierung von Ebersamen
in Kunststoffrohren.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 84, 9-12, (1977).

De tot nu toe beschreven technieken voor
het ontdooien van beresperma, dat als tablet-
ten is ingevroren, zijn tamelijk omslachtig en
voor de praktijk daarom weinig geschikt.
We s t e n d O r f c.s. hebben in 1975 een
methode beschreven, waarbij beresperma
werd ingevroren in z.g. strootjes of pailletten.
Het ontdooien van deze pailletten is in de
praktijk veel eenvoudiger.
Volgens de bovengenoemde methode van
Westendorf, Richter en Treu
(1975) werden van 9 beren totaal 41 ejacu-
laten ingevroren in z.g. „Hülsenberg"-paillet-
ten (van 5 ml).

Na ontdooien varieerde het percentage be-
wegende Spermien van 15 tot 43% en het
percentage normale kopkappen van 13 tot
59%.

Het aantal Spermien per dosis bedroeg onge-
veer 6 X 10».

Op twee grote bedrijven werden 73 zeugen
geïnsemineerd (64 zeugen en 9 gelten).

Van 48 — één maal per bronst geïnsemi-
neerde zeugen — bigden 29 (= 60,4%) met
een gemiddelde toomgrooite van 8,5 biggen.
25 Zeugen werden dubbel geïnsemineerd.
Hiervan bigden 15 (60%i) met gemiddeld
10,4 biggen.

Verder bestond het onderzoek uit een aantal
laboratorium experimenten, waarbij o.a. de
pelletmethode van Pursel en Johnson
(1975) werd vergeleken met de eerder ge-
noemde rietjesmethode van Westendorf
c.s.

6 Ejaculaten van 6 beren werden split sample
behandeld en verdund volgens de beide
methoden en daarna nogmaals gedeeld en
ingevroren in rietjes en als tabletten.
Het sperma verdund met tablettenverdunner
van Pursel en Johnson liet zich niet
invriezen in de Hülsenberg pailletten. Het
omgekeerde gelukte beter.
Het percentage bewegende zaadcellen na ont-

-ocr page 273-

dooien was echter bij beide invriesmethoden
hoger na behandeling volgens de rietjes me-
thode van Westendorf c.s.
Volgens de auteurs — en daar kunnen we
het mee eens zijn — moet aan het diepvrie-
zen van beresperma nog veel verbeterd wor-
den, vooral om de toomgrootte te verhogen.
Tevens moet ook het aantal doses per ejacu-
laat vergroot kunnen worden om een renda-
bele spermaproduktie mogelijk te maken.

C. M. Willems.

PARVOVIRUSSEN EN HET SMEDI-SYNDROOM

Reproductive disease experimentally induced by
Am. J. Vet. Res., 37, 1393-1400, (1976).

infectie werd vastgesteld, bedroeg het per-
centage gestorven foeten ± 32%. Parvovirus
werd geïsoleerd uit 31 van de 62 levende en
uit 26 van de 29 gestorven foeten. Van de
geïnfecteerde levende foeten had ± 90%
haemagglutinerende antilichamen.
(RondhuisenStraver,
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
97, 1257, (1972)), isoleerden een
par\\-o\\irus uit een verworpen varkensfoetus,
tevens toonden zij aan dat 6-7 maanden oude
gelten in 71 % van de gevallen serologisch
negatief zijn. Dit is min of meer in overeen-
stemming met de bevinding van De M e u-
richy c.s.,
(Vlaams Dierg. Tijdschr., 45,
241, (1976)) die vaststelden dat in België
47% van de gelten serologisch negatief zijn
in vergelijking met 4% van de slachtzeugen.
Mogelijk zijn de par%\'ovirussen belangrijker
dan de enterovirussen bij de aetiologie van
het SMEDI-syndroom;
Ref.)

J. C. Baars.

DE INVLOED VAN HET VERSTREKKEN VAN COMPOST OP ENKELE BLOED-
PARAMETERS EN DE GBOEI VAN TRADITIONEEL OPGEFOKTE EN VROEG-
GESPEENDE BIGGEN

K a 1 i c h, J. von: Einflusz dt-r komposterde-Beifütterung auf einige Blutparameter und die
Entwicklung konventionell autgezogener imd frühabgesetzter Ferkel.
Berl. Münch. Tierärztl.
Wschr.,
89, 422-425 und 429-432, (1976).

Mengeling, W. L. and C u 11 i p, R. C.:
exposing pregnant gilts to porcine parvo-virus.

Auteurs besmetten 20 gelten tussen de 21e
en 81e dag van de graviditeit met één of
twee parvovirusstammen. De proefdieren
hadden geen haemagglutinerende antilicha-
men t.o.v. parvovirussen.

Proefinfectie vond plaats intraveneus, intra-
nasaal en oraal.

21 Dagen na infectie werden de dieren ge-
slacht en virologisch en serologisch onder-
zocht. Bij de gelten die stam NADL-7 alleen
of in combinatie met NADL-2 hadden gehad,
werd een transplacentaire infectie van de
foetus vastgesteld. Dit was niet het geval na
een infectie met stam NADL-2 alleen.
Slechts één van de proefdieren vertoonde
gedurende een dag algemene ziekteverschijn-
selen. Na 21 dagen werden bij alle proef-
dieren haemagglutinerende antilichamen
aangetoond. Het eerste positieve antiserum
werd vijf dagen p.i. gevonden.
Bij de 12 dieren waarbij transplacentaire

Het onderzoek betrof een groep van 200 big-
gen die traditioneel werden opgefokt en een
groep van 200 biggen die op een leeftijd van
14 dagen werden gespeend en overgeplaatst
naar de batterij.

Beide groepen werden onder\\erdeeld in vier
groepen van elk 50 biggen. De beide eerste
groepen kregen op de derde levensdag 2 ml.
ijzerdextraan (Myofer) i.m.; de beide tweede
groepen kregen vanaf de geboorte
ad. lib.
compost; de beide derde groepen kregen van-
af de geboorte
ad. lib. compost en tevens op
de derde levensdag 2 ml. ijzerdextraat i.m.;
de beide vierde groepen kregen geen van
beiden en dienden als controle.
Gedurende de gehele proef werden aantal
erythrocyten, Hb-gehalte serumijzergehalte
en groei der dieren nagegaan.

Ongeveer de helft der moederdieren had tij-
dens de dracht weidegang, deze dieren waren
willekeurig over de diverse groepen verdeeld;
steeds bleek dat niet via de moedermelk in
de ijzerbehoefte der biggen kan worden voor-
zien.

Er bleek steeds een verband te bestaan tussen
Hb-gehalte en groei.

Bij de controlegroep bleek het uitvalspercen-
tage aanzienlijk hoger te zijn, namelijk 18%
tegenover 3 tot 7%.

Om de fysiologische daling van het aantal
erythrocyten en het Hb-gehalte kort na de
geboorte zoveel mogelijk te beperken, ver-
dient het aanbeveling om met de toediening
van ijzer pro inj. niet te wachten tot de
derde levensdag, maar dit reeds te doen na
24 uur.

-ocr page 274-

Omdat de problemen met betrekking tot
bloedarmoede tengevolge van ijzergebrek zich
voornamelijk concentreren in de eerste twee
levensweken en het spenen vóór de leeftijd
van 3 a 4 weken in de praktijk weinig zinvol
is, heeft de opfokmethode nauwelijks invloed

op de ijzer-voorziening van de big.
Hoewel met compost goede resultaten werden
bereikt blijft toch het probleem van opname,
ijzergehalte en kiemgetal, bestaan.

G. van Dommelen.

Pluimvee

ANDERE VOGELS EN PLUIMVEEZIEKTEN

Cooper, R.: People, parrots and poultry. Proc. 25th Western Po. Dis. Conf., 8-11 mrt 1976,
Davis, Calif., p. 22-24.

De exotische (virulente) vorm van Ned en
ornithosis/psittacosis worden genoemd met
diverse voorbeelden om de betekenis van
ziekten van parkieten voor bedrijfspluimvee
en voor de mens te demonstreren. De import
van besmette dieren uit Mexico en Z. Ameri-
ka is moeilijk onder controle te houden, zo-
lang vliegtuigpersoneel, vrachtwagenrijders
en automobilisten de dieren binnen blijven
smokkelen.

Het verplicht stellen van niet verwijderbare
merken voor parkieten zou een grote verbete-
ring opleveren in dit opzicht. Dit zou in
Duitsland al zijn of worden toegepast.
Kippen- en kalkoenbedrijven moeten zo ge-
ïsoleerd mogelijk blijven en geen mensen met
parkieten in hun naaste omgeving (of hun
personeel!;
Ref.) krijgen.

W. J. Roepke.

Kip

VACCINATIE TEGEN INFECTIEUZE BRONCHITIS

D a v e 1 a a r, F. G. and Kouwenhoven, B.: Influence of maternal antibodies on vacci-
nation of chicks of different ages against infectious bronchitis.
Avian Pathology, G, 41-50,
(1977).

Klachten uit de praktijk over ademhalings-
problemen bij mestkuikens ondanks enting
tegen IB op 6 tot 14 d. zijn aanleiding ge-
weest tot het verrichten van een uitgebreid
onderzoek om tot een eerdere vaccinatie te
komen.

Kuikens van tegen IB geënte moederdieren
bleken een hoog gehalte aan virus-neutrali-
serende antistoffen in het serum te hebben,
dat met de leeftijd een lineaire afname ver-
toonde tot O op een leeftijd van 30 dagen.
Door vaccinatie van kuikens van 1, 6, 10, 15
en 20 dagen oud, afkomstig van hoog im-
mime moederdieren en uitgebreide histolo-
gische en serologische onderzoekingen, aan-
gevuld met challenge tests met volvirulent
veldvirus, kon worden aangetoond, dat de
oogdruppelenting bij 1 dags kuikens de beste
immuniteitsvorming gaf met de minste moei-
lijkheden. Ondanks de aanwezigheid van
circulerende maternale antilichamen bleek
het Hl20 vaccin na indruppeling op het oog
een duidelijke reactie in de Harderse klier
(een traanklier, vlak onder de oogbol gele-
gen) te geven, welke als indicatie voor een
goede immunologische reactie is beschouwd.
De oogdruppelenting brengt het vaccinvirus
in direct contact met de Harderse klier, zo-
dat circulerende antistoffen geen ernstige
barrière vormen.

Hoewel bij de geënte kuikens de serum-
neutralisatietiters op 4 en 6 weken laag wa-
ren, bleken de dieren goed beschermd te zijn
tegen challenge met veldvirus. Omgekeerd
hadden dieren, die op 6 of 10 dagen geënt
waren, een hogere neutralisatie index, maar
waren niet volledig beschermd bij challenge.
Bij kuikens van 6 en 10 dagen oud veroor-
zaakte het vaccinvirus degeneratie en des-
tructie van plasmacellen en lymfocyten in de
Harderse klier, resulterend in een onvoldoen-
de bescherming bij challenge. Bij 15 en 20
dagen oude kuikens trad dit nadelige effect
niet op en ontstond een goede bescherming:
deze dieren blijken dus immunologisch reeds
meer „gerijpt" te zijn.

W. J. Roepke.

-ocr page 275-

Verschillende commercieel verkrijgbare micro
determinatie systemen voor identificatie van
Entero bacteriaceae worden reeds regelmatig
gebruikt.

Sinds korte tijd worden twee dergelijke sys-
temen voor identificatie van anaeroben in de
handel gebracht.

Voor routine laboratoria geconfronteerd met
meer werk, stijgende kosten, gebrek aan op-
slagruimte zijn betrouwbare systemen, die re-
produceerbare resultaten opleveren interes-
sant, daar zij tijd, geld en ruimte besparen.
De auteurs vergeleken de API (Analytab
Products Inc.) en het Minitek (Bioquest)
anaerobe systemen met een conventionele
„bonte rij" (zoals aanbevolen door het
„Center for Disease Control" (CDC). (Gram
kleuring, gas-vloeistof chromatografie en bio-
chemische parameters).

Van het API systeem werden 11 van de 21
testen gebruikt (nitraat reactie zit niet op de
strip) ; van het Minitek systeem werden de-
zelfde reacties gebruikt als in het CDC sys-
teem met twee addities, een glucose zonder
nitraat en nitraat reductase reactie.
Voor anaerobiosis werd het „Gas Pak" sys-
teem (BBL) gebruikt.

Zij vergeleken 175 anaeroben (158 klinische
isolaten en 17 referentie stammen).
Van de stammen en reine isolaten
(Bacte-
roides
spp, Fusobacterium spp. Cocci, niet

sporevormende gram positieve staven en
Clostridiën) werden de kolonievorm, katalase
reactie en gram reactie bepaald.
Daarna werden de 3 systemen volgens voor-
schrift geënt, bebroed en afgelezen.
De resultaten van dit onderzoek zijn in 4
tabellen samengevat.

De correlatie van zowel de positieve als nega-
tieve reacties tussen CDC en API bedroeg
van 70.8 tot 99.4% en tussen CDC en Mini-
tek tussen 97.1 en 100%.

De meerderheid der afwijkingen waren vals
negatieve reacties die in vele genera optra-
den. Een zwaardere beënting nam bij het
Minitek systeem de bezwaren weg, bij het
API systeem slechts gedeeltelijk.
Langer bebroeden en een steriliteits test bij
negatieve reacties zouden de resultaten kun-
nen verbeteren.

Beide micro systemen waren sneller, sneller
en handiger manipuleerbaar soms zelfs snel-
ler compleet en economischer in het gebruik
(vooral de Minitek!).

De auteurs zijn van mening dat het Minitek
systeem een snel, bruikbaar en betrouwbaar
alternatief is voor de conventionele bonte rij.
(Daar beide systemen ook in Nederland ver-
krijgbaar zijn is een evaluatie onder Neder-
landse omstandigheden gewenst!;
Ref.)

H. Mol.

Voedingsmiddelenhygiene

API EN MINITEK VOOR DETERMINATIE VAN ANAEROBEN

Hansen, S. L. and Stewart, B. J.; Comparison of API and Minitek to Center for Di-
sease Control Methods for the Biochemical Characterization of Anaerobes.
J. Clinic. Microbiol.,
4, 227-231, (1976).

REINIGING VAN SLACHTHUIZEN MET KOUD WATER ONDER HOGE DRUK

Dempster, J. F.: Gold, ultra high pressure cleaning of abattoirs. Journal of Hygiene, 78,
11-16, (1977).

Om kosten aan warmte of chemicaliën even-
tueel te kunnen besparen werd de reiniging
van een runder- en een varkensslachterij
door middel van koud water onder hoge druk
vergeleken met reiniging door middel van
warm water onder lage druk en met een
warm detergens.

Hiertoe werden diverse oppervlakten voor en
na reiniging met een swabmethodiek bemons-
sterd en het aëroob kiemgetal (P.C.A. 3
dagen 25°) hiervan bepaald.
Uit slordig vermelde resultaten blijkt, dat het
effect van de drie reinigingsmethodieken on-
geveer gelijk is en een reductie van -0,42 tot
2,79 log 10 der kiemgetallen teweegbrengt.
Opvallend is, dat betegelde muren na reini-
ging soms meer besmette oppervlakten ver-
tonen dan voor reiniging, hetgeen de schrij-
ver wil verklaren uit een herbesmetting, van-
uit lekwater, dat onder invloed van de
zwaartekracht op verticale wanden zou ont-
staan.

Schrijver gaat helaas niet in op de mogelijke
invloed van de monstername (het „swabben"
van droge oppervlakten ten aanzien van natte
oppervlakten), de matige resultaten van de
beschreven reinigingsmethoden (na reiniging
werden nog kiemgetallen op diverse opper-
vlakten vastgesteld van 103-10®/cm\'-^) en de
noodzaak nadien te desinfecteren.

R. J. Terbijhe.

-ocr page 276-

In dit artikel zijn vier konijnen beschreven
waarbij zich een acute verlamming van de
achterhand had voorgedaan.
In twee gevallen werden in de anamnese
heftige, ongewone bewegingen vermeld,
waarbij door middel van röntgenologisch
onderzoek fracturen van de wervelkolom wer-
den vastgesteld.

Bij de twee andere konijnen ontbraken aan-
wijzingen in de richting van trauma. Bij
deze werd bij het postmortaal onderzoek een
hernia van de nucleus pulposi vastgesteld. De
beschreven symptomen komen overeen met
die, welke voor de hond beschreven worden.
Volgens de auteur werd een prolaps van de
tussenwervelschijf bij het konijn nog niet
eerder in de literatuur vermeld.
De schrijver geeft in verband met de opge-
treden traumata het advies met konijnen
achterpoten te ondersteunen,
rustig om te gaan en bij het optillen de

G. H. Wentink.

Ziekten van het Kleine Huisdier

VERLAMMING VAN DE ACHTERHAND BIJ HET KONIJN

Smith Baxter, J.: Posterior paralysis in the Rabbit, ƒ. Small Anim. Pract., 16, 267-272,
(1975).

DUCTUS PAROTIS TRANSPOSITIE BIJ EEN KAT MET KERATO-CONJUNCTIVITIS

Gwin, R. M., G e 1 a 11, K. N. and Pfeiffer Jr., R. L.: Parotid duct transposition in a
cat with kerato-conjunctivitis sicca.
Am. An. hospital Assoc., 13, 42-45, (1977).

De chirurgische behandeling van een geval
van posttraumatische keratoconjunctivitis sic-
ca (K.C.S.), bij een kat wordt besproken. De
Schirmer Tear Test (S.T.T.) bleek 3 mm.
(normaal: 16,9 ± 5,7 mm. Veith e.a.
O970), tussen II en 20 mm. Stades e.a.
(1976) ;
Ref.).

Nadat na 5 maanden de medicamenteuze the-
rapie van antibiotica, methylcellulose (kunst-
tranen) en 2 dd. gtt. 1 pilocarpine 1% per os
te bewerkelijk en onvoldoende resultaat bleek
te geven, werd tot ductus parotis transpositie
besloten.

De anatomische verhoudingen rond het oog
bij de hond en kat zijn in grote lijnen de-
zelfde.

De papil van de ductus parotis ligt in het
mondslijmvlies circa 7 mm. dorsaal van de
laatste premolare van de bovenkaak. (Deze
niet te verwarren met de enkele mm. daar-
onder gelegen uitmonding van de ductus
gland, zygomaticus.)

De ductus parotis werd gesondeerd met een
monofil nylon 4-0 draad om de zichtbaarheid
tijdens de operatie te verbeteren. De operatie-
methode volgens Lavignette (1966) werd
in grote lijnen gevolgd. Er werd een huidsnede
vrijwel over de eronder verlopende ductus
parotis gelegd. Vanuit deze wond werd een
tunnel gemaakt naar het laterale deel van de
ventrale conjunctivaalzak. De papil werd hier
vast gehecht met 4 collagen catgut 6-0, enkel-
voudige hechtingen.

De wond in het mondslijmvlies en de huid
werden met enkelvoudige hechtingen gesloten.
Postoperatief kreeg de kat parenteraal anti-
biotica en corticosteroiden (indicatie voor deze
cortico\'s?) toegediend.

Daarnaast werden de reeds voor de operatie
toegediende kunsttranen en pilocarpine enige
tijd gecontinueerd.

Twee weken postoperatief bleek de S.T.T.
6 mm. en na gtt. 1 atropine 1 % in de bek
20 mm. te zijn geworden.
De verschijnselen van K.C.S. waren verdwe-

F. C. Stades.

afwijkend achterbeen vanaf de leeftijd waarop
het dier was gaan lopen. Bij het onderzoek op
een leeftijd van 15 weken hield het dier het
achterbeen gestrekt naar voren zonder daar-
mee de grond te raken.

Er bestond een duidelijke atrofie van de spie-
ren van het been.

De spiertonus werd door de auteurs niet ab-
normaal geacht.

De sensibiliteit van het achterbeen was nor-
maal.

Bij het electromyografisch onderzoek werd in
de M. semitendinosus vrijwel geen activiteit
gevonden, in tegenstelling tot de M. quadri-
ceps, waarin sterk verhoogde activiteit werd

AANGEBOREN STIJFHEID VAN EEN ACHTERBEEN BIJ EEN HOND

Stead, A. C., C a m b u r n, M. .A., G u n n, H. M. and K i r k, E. J.: Congenital hind limb
rigidity in a dog. ƒ.
Small Animal, 18, 39-46, (1977).

De beschreven Welsh springer spaniel had een

-ocr page 277-

gevonden. In de laatstgenoemde spier was de
hoeveelheid bindweefsel verhoogd.
Ook was de activiteit van de myosine ATP-
ase te hoog; in de M. semitendinosus ontbrak
de activiteit van dit enzym vrijwel geheel.
Het hondje werd behandeld door gedurende
15 weken de achterpoten met leukoplast aan
elkaar te binden: gedurende maximaal 3 da-
gen per week werd de leukoplast verwijderd.
In het verloop van de behandeling trad een
luxatie van de patella naar mediaal op, die
chirurgisch werd gecorrigeerd. Op dat mo-
ment bleek de ATP-ase activiteit in beide
voornoemde spieren normaal, evenals de elec-
tromyografische spieractiviteit. Het percentage
bindweefsel in de M. vastus lateralis was dui-
delijk verminderd.

De hond is na deze ingreep normaal gaan lo-
pen, hoewel de spieractiviteit blijvend is ge-
bleken.

De auteurs zoeken de oorzaak van deze afwij-
king in een congenitale bindweefselvermeerde-
ring in de M. quadriceps femoris.

G. H. Wentink.

BOEKBESPREKING

IN HET SPOOR VAN DE WOLF

Jan Hilco Fr ij link

(Uitgeverij Strengholt, Bussum. Prijs f 35,—)

Zoals de titel reeds aanduidt een boek over
wolven. En als we dit keer eens met de deur
in huis mogen vallen: een verrukkelijk boek.
We kunnen ons zo voorstellen dat drie be-
schermvrouwen over de schouders van de
schrijver hebben toegekeken. Ik noem haar
Sancta Prudentia die hem tot voorzichtig-
heid zal hebben gemaand; Sancta Modesta die
tot bescheidenheid aanspoorde en Sancta
Scientia die oplette dat het geschrevene we-
tenschappelijk verantwoord zou zijn.
Om een dorre opsomming van de hoofdstuk-
ken te vermijden, wil ik U liever al wande-
lend door het boek, iets van de inhoud weer-
geven. Het eerste hoofdstuk is bijna poëtisch
geschreven en dat is een zeldzaam verschijn-
sel in de wetenschappelijke literatuur, dacht
ik zo. Zo wordt de lezer meteen al geïntri-
geerd, zo niet enthousiast.
In dat begin-hoofdstuk rechtvaardigt de
auteur zich over de keuze van zijn onderwerp.
De volgende hoofdstukken geven alle blijk van
een goed en omzichtig taai-gebruik, zij het
uiteraard wat minder dichtelijk dan de aan-
hef van het boek.

In het boek wordt een ontwikkelingsschets
gegeven van de nog zo jonge ethologische dis-
cipline. Nader komend tot de hoofdfiguur van
dit boek, maken we kennis met nieuwere in-
zichten aangaande de evolutie van de land-
roofdieren waarbij de beren (ursidae) worden
terug verwezen van htm veronderstelde nau-
we verwantschap met de canidae en waarvoor
in de plaats de katten (felidae) komen die zo
ver weg gedacht waren. De opvattingen van
T h e n i u s bevestigen de eigen ethologische
naspeuringen van F r ij 1 i n k. Hierna volgt
een bespreking van de wereld-wolven popu-
latie.

De Roofdier-Prooi-verhoudingen krijgen uitge-
breid aandacht waarbij tevens het licht schijnt
op het aanpassingsvermogen van wolven en
hun
„specialisatie" in het niet gespecialiseerd
zijn.
Bij de bespreking van de jacht-technieken
worden al te romantische en populaire voor-
stellingen van zaken naar de hoek gedirigeerd,
die grenst aan die der fabelen.
Dat geldt ook voor veel achterhaalde kennis
omtrent de organisatie van de wolventroep en
datgene wat er alzo over verdediging van ter-
ritoria gedebiteerd is.

De voortplanting en de dubbele hiërarchie die
er bij wolven zijn, ontsnappen niet aan de pen
van de schrijver. In de opeenvolgende hoofd-
stukken worden niet alleen de gegevens van
jongere en oudere gezaghebbende schrijvers
vermeld, maar de resultaten van F r ij 1 i n k\'s
werk zelf, worden hieraan toegevoegd en er
wordt stelling genomen. Het „temmen" en de
huisdier-wording is een klein epos op zich
zelf waarin dan de hele ervaring van de
auteur, die hij met zijn eigen twee tamme
wolven heeft opgedaan, word verwerkt. F r ij-
1 i n k had zijn eigen wolven in Amsterdam
maar hij heeft ook twee jaar midden tussen
de wolven gezeten in Canada waarbij ook in
een gebied 2000 km benoorden de boom-
grens.

„Samen huilen" zegt hij ergens, „schept een
band". Zo gaan we naar de afsluiting van het
boek waarin hij, evenals M e c h dat vóór
hem gedaan heeft, een pleidooi houdt voor
het zo gesmade en versmade dier de wolf, en
waarin, behalve aan veel andere onderzoekers,

-ocr page 278-

ook recht wordt gedaan aan iemand als
Farley Mowatt die wel geen bioloog is,
maar die schrijft over de wolf en die dat zeer
goed doet.

F r ij I i n k doet allen recht, wetenschappers
en anderen, maar hij is uiterst bescheiden tot
beschroomd toe over zijn eigen resultaten. En
wat die andere wetenschappelijke werkers be-
treft, ons eigen beroep komt slechts eenmaal
ter sprake. Daarin wordt een collega opge-
voerd als „veearts" en diens sectieverslag van
een rabide wolf wordt letterlijk doorgegeven:
„het dier barstte van de rabies". Tweemaal
jammer! De drie beschermvrouwen zijn alert
geweest. Alleen Sancta Prudentia heeft even,
heel even maar, niet opgelet. Dat was op pa-
gina 184. Daar heeft de auteur, schrijvend
over zijn hypothese dat wolf en hond ons, met
onze twee „vrijblijvende" handen, aanzien
voor een soortgenoot met 3 koppen, storend
geëxtrapoleerd naar het voor allen die leven
vanuit een Christelijke overtuiging, heilige
Mysterie van de Goddelijke Drieëenheid. Dat
is zelfs kwetsend. Jammer, want wij zijn er
zeker van dat F r ij li n k dit niet zo bedoelt.
Het over het algemeen goede taalgebruik be-
let de auteur niet hier en daar wat superla-
tieven te bezigen op plaatsen waar dit geen
kwaad kan. Dat geeft slechts zijn enthousias-
me weer voor het onderwerp.

Het valt op dat F r ij 1 i n k de woorden in-
stinct
en instinct-gedrag zeker niet uit de weg
gaat in tegenstelling tot veel moderne etho-
logen die ze vermijden.

Op pagina 1 20 zegt F r ij 1 i n k dat wolven
vrijwel altijd honger hebben. Een bijna steeds
actieve
eetmotivatie (volgens Lorenz is de
eetdrift een van de "big four") is echter nog
iets anders dan
honger.

Op pagina 158 wordt het „gruizig" eten van
wolven
zwelgen genoemd en op bladzijde 186
spreekt de schrijver over het „intieme liefdes-
leven" van de wolf. Noch het
zwelgen noch
een
intiem liefdesleven horen tot de mogelijk-
heden van een dier.

Samenvattend mogen wij terugkeren tot het
begin. Het gaat hier om een heel fijn boek
dat onze geest verkwikt, onze kennis verrijkt
en ons inzicht verdiept. Het werd met kennis
van zaken, recht uit het hart geschreven. De
enkele kleine vlekjes en plekjes waarop we
hebben moeten wijzen, zijn vergelijkbaar met
wat zomersproeten op een mooi meisjesge-
zicht. Bij het totstandkomen van de copy van
dit boek heeft een warme zon geschenen! Op
de gecartonneerde boekomslag prijkt in een
rosse gloed een ruige Noordelijke Wolf.
Een bibliographie geeft een overzicht van de
voornaamste literatuur.

Een trefwoorden-register is niet toegevoegd.
Overzichtskaarten van Noord-Amerika en Ca-
nada sieren de binnenkant van de omslag.
Kleurenfoto\'s (deze zijn van F r ij 1 i n k) als-
mede een aantal zwart-witte foto\'s en schet-
sen verhelderen de tekst. We mogen het boek
in vele handen wensen. In de handen van hen
die belangstelling hebben voor de vader van
onze hond, welke laatste van F r ij 1 i n k een
herregistratie krijgt van
Canis familiaris
(Linn.) in Canis lupus domesticus (Frijlink).
Moge het boek echter ook in handen komen
van de velen wier blik nog steeds vertroebeld-
is door de verhalen van laster en smaad,
stammend van vóór de dagen van Olim en die
van de gebroeders Grimm. Verhalen die als
een taai en stoffig spinrag de imago veront-
reinigd hebben van deze keizerlijke predator
van het Noordelijk halfrond, de Wolf.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 279-

FOKVEEDAG

De Centrale Vereniging „Drentlie-Overijssel"
organiseert de fokveedag te Ommen voor het
gebied Drenthe-Overijssel en de Oostelijke
IJsselmeerpolders op woensdag 7 september
a.s., achter Hotel Stegeman te Ommen,
\'s Morgens om 9.30 uur wordt begonnen met
de individuele keuring. Tussen 11.30 en 12.00
uur zal er een korte pauze zijn, waarna om
12.15 uur groepen nakomelingen van stieren
worden getoond.

In totaal zullen er 39 groepen afstammelingen
van stieren worden gedemonstreerd. Deze
keuring biedt dan ook de mogelijkheid om
zich op de hoogte te stellen van de kwaliteit
van het fokvee in de provincies Drenthe en
Overijssel./O.IJ.P.

Om 13.45 uur begint het défilé van de groe-
pen afstammelingen van stieren die met een
eerste prijs zijn bekroond, met daarop aan-
sluitend de kampioenschapskeuring.

(Persbericht)

BERICHTEN EN VERSLAGEN

OPENING NIEUWE INSTITUUTSCOMPLEX

„Hoorn"-dag

Ter gelegenheid van de opening van het nieu-
we instituutscomplex van het Instituut voor
Veevoedingsonderzoek „Hoorn" Runderweg 2,
Lelystad wordt op vrijdag 23 september 1977
in het nieuwe culturele centrum de Agora in
Lelystad een z.g. „Hoorn"-dag gehouden.

Dagprogramma

9.30 Aankomst met koffie.

10.00 Opening door Dhr. P. J. Koster

(voorzitter bestuur).

10.05 le lezing: F. d e Boer: Maatschap-
pelijke betekenis van het werk van „Hoorn".
10.30 2e lezing: Y. S. Rijpkema: Ruw-
voer en krachtvoer in de melkveevoeding.
10.55 Koffiepauze.

EXCURSIE - REÜNIE PHILIPS-DUPHAR

.Jaarlijks vindt er op het bedrijf van Philips-
Duphar B.V. te Weesp een excursie-reünie
plaats van dierenartsen die in dat jaar 5 jaar
zijn afgestudeerd. Voor de groep dierenartsen
die in 1972 zijn afgestudeerd zal deze reünie
plaatsvinden op woensdag 5 oktober 1977.

Programma

10.15 Ontvangst in de kantine te Weesp.
10.45 Verzamelen in de gehoorzaal.
10.50 Welkom en inleiding.

Aktiviteiten van Philips-Duphar.
Drs. E. A. van D a a 1 e n.
11.001)
Respiratoire aandoeningen bij het

paard. Dr. J. H. G. W i 1 s o n.
11.30*)
Coli-vaccinaties van de zeug. Dr. J.
W. Z a n t i n g a.

11.25 3e lezing: A. W. J o n g b 1 o e d / N.
P. Len is:
Enkele aspecten van de fosfor- en
eiwitvoeding bij slachtvarkens.
11.50 Discussie lezingen 1 t/m 3.
12.05 Posterpresentatie.
12.45 Aperitief en koffietafel.
14.00 4e lezing: Y. v. d. Honing:
Ver-
werking van energie door de herkauwer.
14.25 5e lezing: S. Tamminga: Pensfer-
mentatie in herkauwers, wat kunnen we er-
mee (doen)?
14.50 Koffie/thee pauze.
15.20 6e lezing: A. J. H. v. Es:
Het vee-
voedingsonderzoek in de toekomst.
15.45 Discussie lezingen 4 t/m 6.
16.00 Sluiting door Dhr. P. J. Koster
(voorzitter bestuur).

12.00*) De toepassing van Prostaglandinen
in de veterinaire praktijk.
Drs. R.
Schippers (I.C.I.).

12.30 Apéritief en lunch in Restaurant
,,De Adelaar".

14.30*) Produktie van veterinaire vaccins.
Dr. C. F o 1 k e rs.

15.00*) Diagnostiek van virusinfecties bij
mestkuikens.
Dr. M. E. M. S t u m-
pel.

15.30 Sluiting en vertrek naar Amsterdam.

16.30 Ontvangst Philips-Duphar Neder-
land B.V., Drentestraat 11.

1  In aansluiting op elke lezing is er gelegen-
heid tot discussie onder leiding van Drs.
E. A.
V a n D a a 1 e n.

-ocr page 280-

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE 1978

Van 21 februari tot en met 16 maart 1978
zal in het Centraalbureau voor Schimmelcul-
tures te Baarn een cursus Medische Myco-
logie worden gehouden, die ook voor dier-
geneeskundigen open staat.
Voor deelname is enige ervaring in het kwe-
ken van micro-organismen vereist.
Belangstellenden kunnen zich voor nadere in-
lichtingen wenden tot bovengenoemd labora-
torium, afd. medische mycologie, Oosterstraat
1, Baarn, postbus 273. (tel. 02154-14758).
Door de beperkte plaatsruimte is het wense-
lijk zich zo spoedig mogelijk als (eventueel
voorlopige) deelnemer op te geven.
De definitieve aanmelding sluit op 1 januari
1978.

CONGRESSEN

lOTH WORLD CONGRESS FOR BUIATRICS

The 10th Congress of the Worid Association
for Buiatrics will be held under the chairman-
ship of the President of the Mexican Asso-
ciation of Veterinarians specialized in Cattle,
Dr. Jorge Avila Garcia, in Mexico
D.F. (Centro medico) from august 16th to
19th, 1978. The program provides the follow-
ing subjects:

1. Reproduction: Biology (Genetics and En-
docrinology), disorders artificial insemination,
influence of nutrition, estrous cycle control,
embryo transfer.

2. Problems of dairy cattle production: En-
teric and respiratory diseases in young cattle,
advances in the therapy of new-born enteri-
tis, metabolic diseases in intensive calf rear-
ing, dairy cattle management (housing, gene-
tic improvement, manure management).

3. Mastitis: Role of milking machines, teat
dipping; clinics, treatment and prevention of
mastitis, control programs.

4. Improvement of milk and beef production
in the tropics:
Preventive medicine, direct
and indirect influences of climate, genetic
improvement, utilization of tropical feeding
resources, production systems and manage-
ment practices.

5. Nutrition: Protein and enercy sources
(including non-protein nitrogen), biological
value and utilization of forages, use of in-
dustrial by-products and animal waste for ru-
minants, mineral and vitamin requirements
and supplementation, physiological and me-
tabolic aspects of nutrition.

6. Miscellaneous communications.

During the congress, the reports will be si-
multaneously translated into the four official
languages (English, French, Spanish, Ger-
man) .

Adress of the Organizing Committee: X Con-
gresso Mundial de Buiatria, Morelos 20, Desp.
707, Mexico 1, D.F.

Proposals of reports (including the title and
a summary of no more than 200 words)
should be sent to Mrs. Dr. A. S. d e A 1 u j a
before the 31st of december 1977. After de-
cision of the scientific program Committee
the applicants will be informed about the
adoption of the report and the time accorded
to present it. Relevant films (super-8 or 16
mm), which have not yet been shown on an
international Congress may be proposed to
the Committee, too; however, they should not
be sent there.

Registrations should be sent to Dr. F. H i-
dalcoy Teran, the fee being: 160 $ for
participants, 80 $ for speakers (whose reports
have been accepted), and 70 $ for accom-
panying persons registrating before april 30th,
1978. Beginning with the 1st of may, 1978,
the registration fee will be 180, 90 and
80 $ in the respective groups.

An industrial exhibition will be run during
the Congress; veterinary firms interested to
participate in the exhibition are invited to
apply to the above adress, soon.

(Persbericht)

-ocr page 281-

Preliminary Announcement

July 4-7, 1978, Utrecht, the Netherlands

The 8th Meeting of the European Poison
Control Centres and the Annual European
Meeting of the International Association of
Forensic Toxicologists will be held in Utrecht,
the Netherlands, from July 4-7, 1978 in coo-
peration with the American Association of
Poison Control Centres and the American
Academy of Clinical Toxicology.

These meetings will bring together those con-
cerned with the care and treatment of poiso-
ned patients and the identification of poisons.
These clinicians and toxicologists will discuss
and explore current and impending techno-
logy for therapy and toxicological analyses as
these can be applied to the diagnosis and
treatment of poisoned patients.
Plenary sessions will be keynoted by distin-
guished contributors and will be followed by
invited and preferred papers from the parti-
cipants.

A rapid publication of the Proceedings is
anticipated.

Examples of topics to be covered are:

—■ Toxicological Analysis of Drugs and their
Metabolites their clinical and forensic Im-
plications.

—• Toxicological Analysis of Natural Toxins.
— Toxicological Evaluation of Pesticides and
Food Additives in human Material.

SYMPOSIUM

Ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van
het Centrum voor Landbouwpublikaties en
Landbouwdocumentatie (Pudoc), organiseert
deze instelling op de ochtend van 15 novem-
ber 1977 een symposium over het onderwerp:

Rationalisatie in wetenschappelijke informatie.
Sprekers zijn:

Prof. P. J. Vinken (Lid van de Raad van
Bestuur van Elsevier Uitgeversmij), Amster-
dam) ;

Prof. A. J. Mea dows (Professor of Astro-
nomy and History of Science, Direkteur van

— Prevention especially in relation to Into-
xications with Household Products.

— Clinical Toxicology and Therapeutics.

— Information Storage and Retrieval of To-
xicants.

— Epidemiology of Poisonings.

— The role of Poison Information Centres
in Environmental Calamities.

General Information

Registration

The registration fee will be Dfl. 400. This
will be used to help defray the total cost of
conducting the Meetings, and the daily lunch
and coffee breaks and the planned social ac-
tivities.

Conference language

The official language of the Meetings will be
English.

Contributed papers

Papers are invited for sessions on the topics
and may be submitted by any registered par-
ticipant.

The final date for receipt of abstracts is 31
January 1978.

Location

The meetings will take place in the „Jaar-
beurs Congres- en Vergadercentrum , Jaar-
beursplein, Utrecht.

het Primary Communications Research Cen-
tre te Leicester, Engeland) ;
Dr. H. Grünewald (Voorzitter Publika-
ties Gesellschaft Deutscher Chemiker, W.-
Duitsland) ;

Dr. Ir. D. d e Zeeuw (Algemeen Directeur
I.andbouwkundig Onderzoek).

Voorzitter van het symposium zal zijn Prof.
Dr. Ir. J. D O o r e n b O s, voorzitter van het
Bestuur van Pudoc. De discussie zal onder
leiding staan van Prof. Dr. H. C. van der
Plas, toekomstig rector magnificus van de
Landbouwhogeschool.

8TH MEETING OF THE EUROPEAN POISON CONTROL CENTRES / ANNUAL
EUROPEAN MEETING OF THE INTERNATIONAL ASSOCIATION OF FORENSIC
TOXICOLOGISTS

-ocr page 282-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Beperkte mogelijkheid tot vervoer van fokvarkens
uit midden-Nederland

In het vorige nummer werd melding ge-
maakt van verdere verruiming van de
maatregelen, genomen in verband met
de jongste varkenspestuitbraak. In het
belang van de varkensfokerij kan met in-
gang van 15 augustus bovendien weer in
beperkte mate worden toegestaan man-
nelijke en vrouwelijke fokvarkens te ver-
voeren uit het ingesloten gebied van
midden-Nederland naar buiten dat ge-
bied.

De betrokken districtsinspecteur van de
V.D. kan krachtens art. 7, Ie lid van de
Beschikking Varkenspestmaatregelen
1977, namens de directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst ontheffing verle-
nen van het overschrijdingsverbod van de
zónegrens. Dit geldt met ingang van 15
augustus voor geregistreerde stamboek-
varkens, afkomstig van stamboekbedrij-
ven van een bepaalde minimum grootte.
De grootte wordt vastgesteld in samen-
werking met het Centraal Bureau voor
de Varkensfokkerij in Nederland.

De ontheffing kan ook worden verleend
voor geregistreerde en geïdentificeerde
fokvarkens, toebehorende aan een in
midden-Nederland gelegen, als officiële
fokkerij-instelling aangewezen — indus-
triële — fokkerijgroepering.
In beide gevallen betreft het varkens,
zwaarder dan 35 kilo, die nog niet heb-
ben gebigd.

In verband met de gewenste voorzorgs-
maatregelen in het kader van het gevoer-
de varkenspest-bestrijdingsbeleid, worden
zowel aan de afvoerende bedrijven als
aan het
venloer uit midden-Nederland
voorwaarden gesteld.
Verdere afbouwmaatregelen zijn in voor-
bereiding en zullen, afhankelijk van de
dan heersende varkenspestsituatie, in de
komende maanden worden doorgevoerd.

Beschikking aangifteplicht
dierenartsen uitgebreid

Bij beschikking van de minister van
Landbouw en Visserij van 26 juli
1977 is met ingang van 1 augustus
1977
fStcrt. nr. 146) de beschikking
aangifteplicht dierenartsen
(Stcrt.
1971, 135)
laatstelijk gewijzigd bij
beschikking van 7 juli 1972
(Stcrt.
133)
gewijzigd.

Aan de in artikel 1 genoemde aan-
gifteplichtige dierziekten zijn toege-
voegd de ziekte van Marek en psitta-
cose.

Hiermee is uitvoering gegeven aan
de beschikking van 20 juni 1977 tot
wijziging van de Bcneluxbeschik-
king met betrekking tot de proce-
dure voor samenwerking bij wering
en bestrijding van dierziekten.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziekten-bulletin nr. 14 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 juli 1977, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in ons land.

Atrofische rhinitis

Totaal 13 gevallen in 12 gemeenten:

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Limburg

1 geval

3 gevallen in 2 gemeenten
3 gevallen

2 gevallen
1 geval

3 gevallen

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten:
Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

-ocr page 283-

Rotkreupel

Totaal 27 gevallen in 20 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 13 gevallen in 7 gemeenten

Drenthe 6 gevallen

Overijssel 2 gevallen

Noord-Holland 3 gevallen in 2 gemeenten

Zuid-Holland 2 gevallen

Miltvuur

1 geval in Noord-Brabant
Varkenspest

2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-Brabant
Rabies

1 geval bij een vos in Limburg

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal meldt over juni 1977 in 9 districten
25 gevallen van Afrikaanse varkenspest. Op
deze besmette bedrijven waren 2058 varkens
aanwezig, waarvan er 361 aan de ziekte stier-
ven, de overige 1697 dieren werden afge-
maakt.

Spanje maakt melding van 44 door Afrikaanse
varken.spest aangetaste bedrijven in de tweede
helft van juni. Van de 3062 op deze bedrijven

aanwezige varkens stierven er 341 en 2721
dieren werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije bericht een geval van mond- en klauw-
zeer van het type Oi in Thracië.
Er werden 12 runderen aangetast. De her-
komst van de besmetting kon nog niet wor-
den vastgesteld.

In juni werd in Anatolië op 107 bedrijven
mond- en klauwzeer geconstateerd. Op 38
bedrijven was virus van het type
A22, op de
overige virus van het type Oi in het spel
Rond de geïnfecteerde zones is intensief ge-
vaccineerd en strenge maatregelen zijn ge-
nomen om de besmetting in de hand te hou-
den .

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
Op 31 juli werd vesiculaire varkensziekte ge-
constateerd op een varkensbedrijf in de om-
geving van Frankfurt, district Darmstadt,
deelstaat Hessen in West-Duitsland. Van de
55 op het bedrijf aanwezige varkens werden
er 20 aangetast. Het bedrijf is ontruimd.
In Italië werd op een bedrijf te Perugia vesi-
culaire varkensziekte vastgesteld. Nadere bij-
zonderheden werden niet bekend gemaakt.

Werkgroep Valorisatie in het leven geroepen

In Nederland is het met oog op de volks-
gezondheid noodzakelijk, ondeugdelijk
materiaal van dierlijke herkomst, zoals
slachtafvallen, kadavers, organen en de-
len van slachtdieren die niet tot vleeswa-
ren mogen worden verwerkt, onschade-
lijk te maken door ze te destrueren.
Destructoren zijn krachtens de Destruc-
tiewet verplicht destructiemateriaal, dat
in deze wet is omschreven, op te halen
en onschadelijk te maken en het daarbij
te verwerken tot nuttige produkten.
Hierdoor worden waardevolle eiwitpro-
dukten verkregen als diermeel, beender-
meel en gemengd dierlijk eiwit, die in de
inengvoederindustrie als grondstof voor
diervoeders worden gebruikt.
Het materiaal wordt aldus gevaloriseerd,
weer tot waarde gebracht. Slechts wan-
neer er miltvuur in het spel is wordt het
in de destructor vernietigd.
Er zijn vier destructoren, te Bergum,
Rotterdam, Son en Winterswijk, parti-
culiere ondernemingen, die verplicht zijn

in het hen aangewezen deel van Neder-
land destructiemateriaal op te halen en
te verwerken.

Valoriseren

Bedrijven die zich uitsluitend met valo-
riseren bezighouden, zorgen zelf voor hun
grondstoffen. Daar zij niet onder de Des-
tructiewet vallen zijn ze niet verplicht
deze op te halen. Ze dienen zich echter
te beperken tot het verwerken van grond-
stoffen die niet als destructiemateriaal
ingevolge de Destructiewet zijn aange-
merkt.

Geen valorisatie is wanneer van grond-
stoffen als bijvoorbeeld varkenshaar
kwasten worden gemaakt of veren van
geslacht gevogelte na te zijn gewassen in
donsbedden of kussens worden verwerkt.
Het hydroliseren en drogen van veren
van geslacht gevogelte en het daarna ver-
werken in diervoeders, is dat wel. De ve-
ren zijn afval, onttrokken aan de Des-
tructiewet en aangemerkt voor een an-

-ocr page 284-

dere nuttige bestemming.
Het drogen en Iromogeniseren van mest
van pluimvee, runderen of varkens tot
poeder, dat als eiwithoudend produkt
wordt verwerkt in diervoeders, het op-
vangen van afvallen uit slachterijen via
zeven voor het riool en het uitvlokken
daarvan tot een eiwithoudend slib, dat
wordt gedroogd en verwerkt in diervoe-
ders, is valoriseren. Slachtafvallen kun-
nen echter alleen grondstof zijn voor zo-
ver ze niet als destructiemateriaal zijn
aangewezen. Is dat wel het geval, dan
moeten ze naar de destructor, die tevens
valorisator is.

Afvalwaterzuivering

Aanvankelijk waren het alleen destruc-
tiebedrijven die door destructie en valo-
risatie waardevolle componenten voor de
veevoederindustrie maken. Zij doen dat
al een halve eeuw. Thans worden in toe-
nemende mate ook andere bedrijven ac-
tief, speciaal op het terrein van de afval-
waterzuivering. Deze willen slib terug-
brengen tot produkten voor de meng-
voederindustrie, voor landverbetering of
bemestingsdoeleinden. Octrooi-aanvra-
gen voor werkwijzen tot behandeling van
eiwitten bevattende waterige slikken, zo-
als bij grote slachterijen, pluimveeslach-
terijen en aardappelmeelfabrieken, zijn
of worden ingediend.
Over de aard van afvallen van slachte-
rijen die in het slib worden opgevangen,
rijzen echter vragen. Enerzijds met be-
trekking tot daarin aanwezige, als de.s-
tructiemateriaal aan te merken delen,
die in feite door destructoren moeten
worden verwerkt, anderzijds ten aanzien
van contaminatie-problemen, wanneer
ze worden verwerkt in valorisatoren.

Er is nog geen wet of verordening die ge-
bruik van produkten na fysisch-chemi-
sche zuivering van afvalwater, zoals flo-
tatie-slibben of geconcentreerde eiwit-
slikken, in mengvoeders regelt. Gezien
aard en samenstelling van deze produk-
ten kunnen zij tot aanvullende meng-
voedercomponenten worden gerekend.
Het slib kan worden gedroogd en afhan-
kelijk van de samenstelling voor verwer-
king in diervoeders worden gebruikt.
Nog niet te overzien valt, welke gevaren
aan het valoriseren zijn verbonden met
betrekking tot bacteriën, sporen en resi-
duen van pesticiden en zware metalen.
De Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid heeft daarom, teneinde
de ontwikkeling te volgen, onderzoek ge-
entameerd. Het is de bedoeling dat het
R.I.V. daartoe monsters die op valori-
satoren zijn genomen, zal gaan onder-
zoeken.

Werkgroep

Bovendien heeft de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid, ten-
einde meer inzicht in deze steeds actu-
eler wordende problematiek te krijgen,
een Werkgroep Valorisatie in het leven
geroepen. Deze zal bestaan uit vertegen-
woordigers van enkele vleeskeurings-
diensten, destructoren, een vleeswarenfa-
briek en van de V.H.I.
Taak van de Werkgroep zal zijn een in-
ventarisatie van de problematiek te ma-
ken en mede aan de hand daarvan de
meest aangewezen en zo aanvaardbaar
mogelijke oplossing aan te geven.
Op 18 augustus is in het hoofdgebouw
van de V.D.-V.H.I. in Den Haag een
eerste vergadering van de Werkgroep
gehouden.

DOORLOPENDE AGENDA

September,

4— 9, 13. Europäischer Fleischforscher Kongress, Moskou.

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)

7, Fokveedag te Ommen. (pag. 1061)

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9, Gastcollege: „Geneesmiddelen: reclame en voorlichting", (pag. 1009)

10, Najaarsdag Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, 9.30 uur. Hotel „Hoog
Brabant", Utrecht.

-ocr page 285-

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen {Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

12, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Gezamenlijke vergadering van de Groep Volksgezondheid en de Ver. van Slacht-
huisdirecteuren, 10.15 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16, Ned. Ver. voor Parasitologie. Najaarsvergadering, 9.30 uur, Gorlaeus laboratoria.
Leiden.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

19—23, 12. Deutschen Tierärztetag, mit ATF-Fortbildungskongress, Hotel „Bayerischer
Hof", München, centr. thema:
Veterinärmedizin - Verantwortung für Mensch und
Tier.

19—24, 7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.

21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

22, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

23, Nationale tentoonstelling van schapen. Veemarkthallen, Utrecht, (pag. 765)

23, Symposium ter gelegenheid van het afscheid van Prof. J. Mol. (pag. 1008)

26, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

23, „Hoorn"-dag - Opening nieuwe Instituutscomplex Instituut voor Veevoedings-
onderzoek „Hoorn", Lelystad, (pag. 1061)

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 14.00 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden.

26—28, IVth International Symposium on Feline Infectious Disease, Alfort. (pag. 836)

29, Najaarssymposium Ned. Vereniging voor Proefdierkunde, Weesp. (pag. 836)

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

5, Excursie-reünie Philips-Duphar. (pag. 1061)

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)

8, Nationale Diergeneeskundige Dag, Kultureel Centrum Hasselt.

8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der
Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

13, V.V.D.O.-dag 1977: „Ge- en verbruik van water aan de vleeslijn", (pag. 1009)

13—19, XXVL Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien,
(pag. 767)

17—11 november, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursiis P.A.O.

18—21, Viertes Münchener Seminar Tierernährung für Tierärzte.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie; Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

27—28, Symposium Immunologie, Lunteren. (pag. 843)

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergaderirxg, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

8, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Symposium 20-jarig bestaan Pudoc over: „Rationalisatie in wetenschappelijke in-
formatie. (pag. 1063)

-ocr page 286-

16, „Paardendag" - Ned. Zoötechnische Ver. (pag. 1009).

22, Afd. I.imburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

24, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1049)

December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.

Januari,

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Hui.sdier, Amsterdam.
Juni,

15—17^ International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris, (pag. 988)

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annvial European Meeting
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

1980

September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.
1068

-ocr page 287-

Van het Hoofdbestuur

Praktijkoverdracht op basis
van huurkoop

Naar aanleiding van een vraag aan de
Ereraad over praktijkoverdracht op
basis van huurkoop is door de Ereraad
het volgende standpunt geformuleerd:

De Ereraad Is van oordeel dat de
dierenarts die de uitoefening van de
praktijk voortzet, volledig
rechthebbende op de praktijk moet zijn
en dat het niet gewenst is, dat hij nog
enige binding heeft met zijn
voorganger. Is koper niet in staat de
koopsom uit eigen middelen ineens te
voldoen, dan staat hem als gebruikelijk
praktijkfinanciering ten dienste.
Bovendien is aan te nemen dat de
onderhavige constructie voor derden,
zowel cliënten als bijvoorbeeld
leveranciers etc., verborgen blijft en dat
zij ten onrechte veronderstellen dat de
praktijk zonder meer eigendom van de
dierenarts die de uitoefening voortzet is
geworden. Zelfs is dan niet uitgesloten
dat zij, indien huurkoper niet aan zijn
verplichtingen voldoet, zich zonder
meer tegenover de oorspronkelijke
dierenarts als de rechthebbende gesteld
zien, terwijl het dan nog de vraag is of
deze bereid is en in staat is aan
verzoeken om diergeneeskundige hulp
danwel aan verplichtingen die de
huurkoper jegens derden heeft
aangegaan te voldoen.
Zelfs is denkbaar dat cliënten en
andere derden, in het geval dat zij
tijdens de duur van de huurkoop van
deze constructie op de hoogte komen,
de huurkoper aansprakelijk stellen voor
tekortkomingen van de huurkoper in de
praktijkuitoefening.

De onderhavige constructie moet
bepaald problemen opleveren in het
bijzonder gelet op de paragrafen 1 en 2
van Hoofdstuk III van de Code voor de
Dierenarts (w.o. ook art. 18); het zou In
dit bestek te ver voeren hierop nader in
te gaan.

De Ereraad vertrouwt erop dat bij
overdracht van dierenartsenpraktijken
van het vorenstaande goede nota wordt
genomen.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Barentsz-Bennink, Mevr. I.; 1977; Utrecht, Petristraat 3.

Boot, R.; 1977; Utrecht, Nieuwe Koekoekstraat 16.

Borgmeier, J.; 1977; Soest, Waldeck Pyrmontlaan 23.

Dijk, P. van; 1977; Wijk bij Duurstede, Badorfstraat 19.

Hall, Mej. J. M. L. van; 1977; Soest, Van Goyenlaan 17.

Hateren, A. K. van; 1977; Bunnik, Vletweide 192.

Kerkhof, W. A. C. H. van de; 1977; Helmond, Joh. Vermeerlaan 28.

Koning, R. de; 1974; Zeist, Boskant 7.

Kruiswijk, Mej. J. H.; 1977; Utrecht, Poortstraat 40.

Maathuis, J. F. G.; 1977; Utrecht, Kapelstraat 71.

Seters, J. J. M. van; 1975; Apia (Western Samoa), c/o U.N.D.P., P.O. Box 295.
Staring, D. J. M.; 1977; Utrecht, Geraniumstraat 44.
Wieringa, H. F.; 1977; Bilthoven, Putterlaan 39.

-ocr page 288-

Hebt u uw aanmeldingskaart al ingevuld?

-ocr page 289-

Adreswijzigingen, enz.:

178 Boswerger, J. P. M.; 1973; Lattrop (Post
Ootmarsum, Gem. Denekamp), Dorps-
straat 65; tel. (05412) 9392 (privé), 1333
(prakt.).

178 Bouw, Prof. Dr J.; 1953; U-1958; Wage-
ningen; hlr. R.U. (F.d.D., vkgr. Zootech-
niek).

179 Brethouwer, A. H.; 1969; Winterswijk,
Kotten 50; tel. (05433) 379.

180 \'Brummelhuis, V. G. J. M.; 1974; Be-
neden-Leeuwen, Seringenstraat 4; tel.
(08879) 2662 (privé), (08870) 7711 (bur.);
k.d.

183 Crombach, W. G. J.; 1974; Hoensbroek,
Sleperstraat 1; tel. (045) 215745.

183 Crone, J. G.: 1954; Uden; tel. (04132)
65841.

185 Dorsser, A. van; 1975; Best, Oranjestraat
56; tel. (04998) 1611 (privé), 1139 (prakt.).

186 \'Dijk, P. van; 1977; Wijk bij Duurstede,
Badorfstraat 19; tel. (03435) 2861; p , ass.
bij S. P. van Dijk.

187 Ebbens, H. O.; 974; Scherpenzeel
(GId.), Rembrandtlaan 46.

187 Eekhof, J. R.; 1974; Hasselt (Ov ), Hee-
rengracht 19.

188 \'Eerd- van Toor, Mevr. I. van; 1977; Rot-
terdam, Van der Horststraat 4 B; tel. (010)
647521; d.

188 \'Eerd, P. M. C. A. van; 1977; Rotterdam;
Van der Horststraat 4 8; tel. (010) 674521.

188 \'Elenbaas, L; 1977; Amsterdam, Lin-
naeusparkweg 156; tel. (020) 947578; p.

190 Erp, A. J. M. van; 1932; Venio; tel (077)
12400.

193 Geurts, J. H. G.; 1945; Venlo; tel. (077)
12723 (privé), 93333 (bur.).

193 G/e/en, M. E. J.; 1964; Venlo; tel. (077)
17189.

193 Gier, C. de; 1951; Broek in Waterland, De
Erven 32.

194 \'Golstein Brouwers, F. M. H. van; 1949;
tel. (077) 16895.

194 Grashuis, Dr. J.; 1918; U-1932; Dwinge-
loo, Zuidenweg 13; tel. (05219) 7324.

198 \'Hall, Mej. J. M. L. van; ^977, Soest; wnd.
d.

198 Hallink G. J. J.; 1977; Capelle a/d IJssel,
L. Couperusplaats 285; tel. (010) 514913
(privé), (05448) 366 (prakt.).

203 \'Heul, J. van der; 1977; Utrecht, Graan-
straat 6; tel. (030) 717368; wnd. d.

203 Heul-Thiadens, Mevr. M. Th. G. van der;
1974; Utrecht, Graanstraat 6; tel. (030)
717368; d.

203 Hiddema, W.; 1943; West-Terschelling,
Ceresstraat 7; tel. (05620) 2932 (privé),
(08370) 19040 (bur ); wet. medew. I.A.C.;
adv. tropische veeh.

206 \'Hoving, K.; 1977; IJsselmuiden; p., ass.
bij J. Boerhof, G. Fennema, H. A. Hagen
en P. Werkhorst.

215 \'Koning, R. de; 1974; Zeist, Boskant 7;
tel. (03404) 14797; d.

217 \'Kramer, Mej. E. A. P. M.; 1977; Utrecht,
Kleine Slachtstraat 2 bis; tel. (030)
312101; wnd. d.

226 Marsman, W. R.; 1976; Bunschoten-Spa-
kenburg; k.d.; r.k.

229 Molen, H. K. van der; 1975; Beemster,
Wormerweg 8.

236 Ouwerkerk-Bos, Mevr. A.; 1975; Wolve-
ga, Kruistraat 82; tel. (05610) 4284.

236 Ouwerkerk, W. F; 1975; Wolvega; Krui-
straat 82; tel. (05610) 4284.

237 Paigi, /.; 1970; Honselersdijk, Molenlaan
84.

238 \'Planting, F.; 1977; Utrecht, Kerkstraat
11; tel. (030) 311180; wnd. d.

241 Rakhorst, G.; 1974; Apeldoorn, Elegast-
gaarde 25; tel. (055) 410882 (privé),
236900 (prakt ).

242 Reindersma, S.; 1973; Raalte, Van der
Wijckstraat 55; tel. (05720) 1095 (privé),
3334 (prakt.); p., ass. bij M. v. d. Berg,
J. G. Kemna en H. P. Duist.

278 \'Seters, J. J. M. van; 1975; Apia (Western
Samoa); Animal Health Ofticer.

252 \'Stassen, P. F S.; 1977; Utrecht; tel. (030)
517575; d. in m. dnst.

255 Swaay, H. van; 1957; Boxmeer, Elderom
313-17.

256 Terpstra, Dr G.; 1958; U-1969; Lelystad,
Boeier 02-94; tel. (03200) 22068 (privé),
26814 t. 312 (bur.).

257 Tilburg, F. E. van; 1957; Deurne; tel.
(04930) 3884 (privé), 2230 (prakt.).

259 \'Veen, Th. J.; 1969; Bilthoven; tel. (030)
781645 (privé), (033) 19841 (bur.).

260 \'Verhagen, H. J. M.; 1977; Schijndel; tel.
(073) 416666; p., ass. bij J. A. Roelofs, J.
Ph. Vente en J. M. Wijsmuller.

263 Vreugdenhll, Mej. E. L; 1975; Waterin-
gen; tel. (01742) 4054.

266 Werf, P. J. van der; 1971; Bathmen, De-
venterweg 31A.

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere
dienst:

E. J. M. H. Bisschof te Simpelveld per 15 juni
1977

J. Haverkort te Franeker per 1 mei 1977
W. R. Marsman te Bunschoten-Spakenburg
per 1 juli 1977

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij
de V.D.:

G. C. M. Jansen te Wehl (GId.) per 1 juli 1977
A. E. F. van Pul te Wehl (GId.) per 1 juli 1977

-ocr page 290-

KONINKl.IJKF. NKDtRI.ANDSK MAATSC H\\I\'I>IJ VOOR DIKRGF.NEESKUNDE

Jubilea

Th. van der Kooi te Oud-Beijerland
L. C. Pille te Stompeforen
W. van der Sluis te Damwoude
L. J. van Looveren te Breda
C. vanGinkelte Delft

C. J. Okkerse te \'s-Hertogenbosch
J A. HageteBorculo

Dr. W. H. F. C. Majoewsky te Arnhem
Dr. J. G. W. Schotsman te Bleiswijk
Dr. J. J. Koopman te Alkmaar
H. Ottevangerte Hoorn

D. W. Smallegange te Hilversum
J .Wechgelaer te Vörden

H. Viste Leiden

Dr. P. van de Kerk te Soest

J.H. Staal te Sleen(Dr.)

R. J. Kummel te Bennebroek

1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977

(afwezig) 30 jaar op 15 september 1977
(afwezig) 25 jaar op 16september 1977
(afwezig) 25 jaar op 16september 1977
(afwezig) 30 jaar op 27 september 1977
(afwezig) 50 jaar op 1 oktober 1977
(aanwezig) 35 jaar op 3 oktober
(afwezig) 55 jaar op 4 oktober
(afwezig) 55 jaar op 4oktober
(afwezig) 55 jaar op 4oktober
(afwezig) 25 jaar op 7 oktober
(afwezig) 25 jaar op 7 oktober
(afwezig) 25 jaar op 7oktober
(aanwezig) 25jaarop 7oktober
(aanwezig) 45 jaar op 10 oktober
(afwezig) 25jaarop 11 oktober
(afwezig) 25jaarop 11 oktober
(afwezig) 35 jaar op 15 oktober

RECTIFICATIE

In de aflevering van 1 augustus 1977 is in
het artikel: „Het gebruik van de handsealer
in de slachtlijn ter vaststelling van beregeur"
door P. Walstra, G. Mateman en P. C.
Moerman
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 913
(was 857), (1977)) enige onjuistheden
geslopen:

Op pag. 915 (was 859) in de linkerkolom,
vierde regel boven tabel 1: „respec" dient te
zijn
„beregeur", zodat dat gedeelte van de

zin correct luidt:......Het resultaat van de

waarnemingen kon de kwalificaties hebben:
beregeur afwezig, twijfelachtig/zwakke
beregeur aanwezig,
beregeur aanwezig of
sterke beregeur aanwezig, respectievelijk

aangeduid met......etc."

Op pag. 924 (was 868) in de linkerkolom
derde alinea van boven: „beregeur" dient te
zijn
„berekende"; zodat de betreffende

passage correct luidt:...... Door de grote

verschillen in beoordelingen in de slachtlijn
enerzijds en die na ca. 20 uur anderzijds
worden ook de
berekende associatie-
coëfficiënten (tabel 10) gemiddeld niet hoog
bij vergelijking van de methode S met B en
S met P."

\'.... pas vooral op voor ratdraaiers ....\'

-ocr page 291-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

IMMUNOLOGISCHE AFWEER EN ONTSTEKING

Immunological Defence Mechanisms arid Inflammation

E. J. RUITENBERG*)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van het samenspel tussen immunologische afweer en ontsteking.
Voor dit doel worden eerst de cellen besproken, die een rol spelen bij de immunologische reac-
ties, namelijk de cellen voor antigeenherkenning (macrofagen, B en T lymfocyten) en de
effectorcellen (macrofagen, plasmacellen en gesensibiliseerde T cellen) en hun produkten.
Vervolgens wordt ingegaan op de cellen van de ontstekingsreactie (neutrofiele, eosinofiele en
basofiele granulocyten, mestcellen), waarbij tevens aandacht wordt besteed aan hun produkten
en functies.

Met nadruk wordt gesteld, dat eerst immunologische reacties optreden, waardoor antigeen/
antistof complexen of interacties van antigenen met lymfokines van gesensibiliseerde T cellen
plaats vinden, waarna ontstekingscellen worden aangetrokken.

Tenslotte worden enkele voorbeelden gegeven om de theorie te ondersteunen, dat zowel de
immunologische afweer als de ontstekingsreactie een belangrijke rol spelen bij de afweer van
de gastheer ten opzichte van invaderende micro-organismen, parasieten en tumorcellen.

Summary

The interaction of immunological defence mechanisms and inflammation is reviewed. To begin
with, those cells are discussed, which play a role in the immunological response,
viz. the cells
by which antigen is recognized (macrophages, B and T lymphocytes) and the effector cells
(macrophages, plasma cells and sensitized T cells) and their products.

Then, the cells involved in an inflammatory response (neutrophilic, eosinophilic and baso-
philic granulocytes, mast cells) are discussed, attention also being paid to their products and
functions. The fact is stressed that, initially, there is an inflammatory response, resulting in the
formation of antigen-antibody complexes or interaction of antigens and lymphokines of sen-
sitized T cells, inflammatory cells being subsequently attracted.

Finally, a few instances are cited in support of the theory that both immunological defence
mechanisms and the inflammatory response are important factors in the defences of the host
against invading micro-organisms, parasites and tumour cells.

1. Inleiding worden geassocieerd. Het wordt name-

T)e basis van de weerstand van een indi- lijk steeds duidelijker, dat er in vele ge-
vidu tegen infectie- en tinnorziekten vallen een direct oorzakelijk verband be-
wordt door meer of minder sterk gespe- staat tussen de immunologische reacties
cialiseerde cellen gevormd. Het zijn van de gastheer en het optreden van een
deze cellen, die in zeer hechte samen- ontsteking (16, 41, 53). Dit geldt zowel
werking tot een in principe voor het in- voor die immunologische reacties, die
dividu gunstige afloop van een ziekte- men kan beschrijven als onmiddellijke
proces zorgdragen. overgevoeligheidsreacties, en die het ge-

In het onderstaande overzicht zal inge- volg zijn van interactie van antigeen
gaan worden op de interactie van die met antistoffen van verschillende imrnu-
cellen, die op niet-specifieke of specifieke noglobulinen klassen (de humorale im-
(dat wil zeggen immunologische) wijze muniteit), als voor de vertraagde overge-
op een prikkel (invadcrend micro-orga- voeligheidsreacties (de celgebonden im-
nisme, parasiet, tumorcel) reageren en mimiteit).

de cellen die roet een ontstekingsbeeld Het resultaat van beide soorten reacties

-ocr page 292-

is het vrijkomen van mediatoren, waar-
door een cellulaire en vasculaire ont-
stekingsreactie optreedt.
Na een beschrijving van de cellen, die

a) voor de immunologische reacties en,

b) voor de ontstekingsreacties verant-
woordelijk zijn, zal worden ingegaan op
de betekenis van deze reacties voor de
afweer van het individu ten opzichte van
infectie- en tumorziekten.

2. Operationele cellen van de immu-
nologische afweer

De cellen, die bij deze afweer een rol
spelen, zijn in te delen in twee catego-
rieën, namelijk de cellen, die noodzake-
lijk zijn voor antigeenherkenning, en
die, welke het eigenlijke effect sorteren.
Men beschouwt het immunologische ap-
paraat, waartoe deze cellen behoren,
dan ook wel als een systeem met twee
„armen", namelijk een afferente arm
(de antigeenherkenning) en een effe-
rente arm (de effector cellen) (27).

2.1. Cellen voor antigeenherkenning (affe-
rente arm)

Tot deze cellen behoren: a) de macro-
fagen, b) de B lymfocyten, en c) de T
lymfocyten. In Tabel 1 zijn deze cellen
met enkele karakteristieke kenmerken
weergegeven.

2.1.1. Macrofagen

Deze cellen, die vroeger tot het reticulo-
endotheliale system (RES) gerekend wer-
den, worden nu als monocyt-macrofaag
of MNP (mononucleaire phagocyt) be-
titeld en maken deel uit van het MPS
(mononucleaire phagocytaire systeem)
(23).

Deze verandering in nomenclatuur legt
terecht de nadruk op het meest karakte-
ristieke van deze cellen, namelijk dat ze
tot fagocytose in staat zijn. Toch is dit
slechts één van hun mogelijkheden. Het
zijn namelijk zeer multipotente cellen.
Op deze plaats is het van belang vast
te stellen, dat zij uit stamcellen in het
beenmerg ontstaan en zich vervolgens via
monoblast, promonocyt, monocyt tot een
rijpe macrofaag ontwikkelen. De epithe-
loïde cellen, die o.a. bij tuberculeuze
ontstekingen kunnen worden waargeno-
men, zijn een speciale ontwikkelingsvorm
van rijpe macrofagen.
Karakteristiek voor de MNP zijn de re-
ceptoren voor immunoglobuline G (geen
oppervlakte immunoglobuline) en com-
plement C3 (één van de serumeiwitten)
op de plasmamembraan (11) en voorts
de niet-specifieke fagocytose en afbraak
door middel van zogenaamde lysosomale
enzymen. Dit zijn enzymen, die gelocali-
seerd zijn in lysosomen. Een lysosoom is
een celorganel, dat na samensmelting
met een phagosoom (dat wil zeggen een
naar binnen gestulpte en vervolgens af-
gestoten gedeelte van de celmembraan,
waarin zich een opgenomen partikel be-
vindt) phagolysosomen vormt, waarin
het opgenomen partikel vervolgens enzy-
matisch wordt afgebroken (17). Dit fe-
nomeen is ook van belang voor de anti-
geenherkenning. Macrofagen kunnen na-
melijk antigeen op hun celmembraan
binden (men spreekt van „trapping"),
waarna het antigeen ofwel op de cel-
membraan als zodanig aan lymfo-
cyten wordt aangeboden, ofwel na fago-
cytose woidt opgenomen, waarna het
vervolgens afgebroken antigeen tot im-
munogeen wordt (men spreekt van „pro-
cessing") en tot lymfocyt stimulatie in
staat is.

2.1.2. B-lymf ocyten

Lymfocyten, die oorspronkelijk afkomstig
zijn uit het beenmerg en al dan niet on-
der invloed van thymus-afhankelijke
(T) cellen zich tot plasmacellen ontwik-
kelen en antistoffen (immunoglobu-
linen) produceren, worden B cellen ge-
noemd. De afkorting B cellen stamt van
proeven bij kippen, waarbij de bursa
Fabricii of de thymus werd verwijderd
(resp. bursectomie en thymectomie).
Het bleek, dat cellen afkomstig van de
bursa noodzakelijk zijn voor de vorming
van plasmacellen en de produktie van
immunoglobulinen (Ig). Na thymecto-
mie konden de dieren tegen bepaalde
antigenen wel antistoffen produceren,
doch een vertraagde overgevoeligheids-
reactie en de afstoting van transplanta-
ten (allografts) was niet meer mogelijk.

-ocr page 293-

Op basis hiervan werden van de thymus
afkomstige lymfocyten T cellen genoemd
(zie 2.1.3.) (27).

Het meest karakteristieke kenmerk van
de B lymfocyt-plasma cel lijn is, dat deze
cellen Ig op de celmembraan (opper-
vlakte Ig) of intracytoplasmatisch Ig be-
zitten (Tabel 1) (8, 54). Dit oppervlakte
Ig op de celmembraan van B lymfocyten
heeft waarschijnlijk de functie van anti-
geen receptor. Na contact met het anti-
geen reageert de B lymfocyt met prolife-
ratie en differentiatie.
Daarnaast bezitten de B lymfocyten ook
nog receptoren voor complement (25),
die mogelijk een rol spelen bij B cel acti-
vering. Wellicht geschiedt dit via con-
tact met andere complement receptor
dragende cellen zoals macrofagen, die
voor het aandragen van immunogeen
zorgdragen.

Functionele B cellen zijn gelocaliseerd in
speciale (thymus onafhankelijke) gebie-
den van lymfklieren en milt. Tot deze
gebieden behoren de follikels en de kiem-
centra.

2.1.3. T-lymfocylen

T-lymfocyten zijn cellen, die afstammen
van stamcellen uit het beenmerg, doch
zich verder differentiëren in de thymus
onder invloed van thymus hormonen.
T cel differentiatie speelt zich als regel
in de thymus af, met name gedurende
het foetale leven, doch kan ook vermoe-
delijk via de werking van thymus hor-
monen buiten de thymus plaatsvinden
(4, 27).

T lymfocyten zijn te onderscheiden van
B l^-mfocyten, doordat zij gekarakteri-
seerd zijn door het zogenaamde theta-
antigeen, dat met behulp van anti- 0 se-
rum op de celmembraan aan te tonen is
(47).

Tabel 1. Operationele cellen van het immuunsysteem.
Cellen voor antigeenherkenning (typen en eigenschappen).

Celtype

Eigenschap

Oppervlakte

Theta antigeen

Complement

Ig

(thy - 1)

receptor

Macrofaag

B cel (lymfocyt)

T cel (lymfocyt)

De gedifferentieerde T cellen zijn aan-
wezig in speciale (de zogenaamde thy-
mus-afhankelijke) gebieden van lymf-
klieren en milt. Tot deze gebieden be-
horen de paracortex in de lymfklieren en
de periarteriolaire lymfocyten scheden in
de milt.

2.2. Effectorcellen (efferente arm)

Tot deze cellen behoren de: a) gewapen-
de of geactiveerde macrofagen, b) plas-
macellen, en c) gesensibiliseende T cel-
len.

In Tabel 2 zijn de produkten en activi-
teiten van deze cellen vermeld.

2.2.1. Macrofagen

De activiteit van macrofagen kan zowel
op niet-specifieke als op specifieke wijze
verhoogd zijn. In beide gevallen is het
resultaat, dat de macrofagen een ver-
hoogd metabolisme, met een toename
van lysosomale enzymen vertonen.
Voorts zijn de cellen in grootte toegeno-
men en is de beweeglijkheid vergroot,
evenals de pinocytotische en fagocyte-
rende activiteit. Dit uit zich in een toe-
genomen fagocytose en intracellulaire af-
braak, waardoor de macrofagen beter in
staat zijn om facultatief intracellulaire
micro-organismen (o.a. de Mycobacte-
riaceae,
Listeria monocytogenes. Toxo-
plasma gondii)
in hun vermeerdering af
te remmen of te doden. Daarnaast zijn
ze via exocytose van celprodukten beter
in staat om extracellulaire cellen en weef-
sels (zoals tumorcellen en transplan-
taten) te beschadigen (33, 52).

-ocr page 294-

Tabel 2. Operationele cellen van het immuunsysteem.
II. Effectorcellen (typen, produkten en activiteiten).

Activiteit

Produkt

Celtype

Macrofaag

Plasmacel (B cel)

Gesensibiliseerde
T cel

o.a. lysosomale
enzymen

Immunoglobulinen
(antistoffen)

Lymfokines

1. fagocytose en intracellulaire digestie

2. exocytose en extracellulaire cel- en
weefselbeschadiging

1. opsonisering (fagocytose van anti-
geen/antistof complex)

2. antistof afhankelijke celgebonden
cytotoxische werking

3. degranulatie van basofielen en mest-
cellen

1. direct cytotoxische werking

2. activering van macrofagen

3. mobilisering door Chemotaxis

4. coöperatie met B cel voor antistof-
vorming

De term „geactiveerde" macrofagen ge-
bruikt men voor die vorm van verhoogd
celmetabolisme, die veroorzaakt wordt
door produkten (lymfokines) van ge-
activeerde (gesensibiliseerde) T lymfo-
cyten (zie 2.2.3.). Door deze samenwer-
king tussen T cellen en macrofagen ont-
staat een immunologisch specifieke im-
muniteit. Daarnaast kunnen macrofagen
ook direct geactiveerd worden door pro-
dukten, die op niet immunologisch spe-
cifieke wijze direct tot stimulering in
staat zijn, zoals b.v. het immunopoten-
tiërende agens
Corynebacterium parvum
(50, 56).

In beide gevallen bezitten de aldus ge-
activeerde macrofagen ook een verhoogd
intracellulair dodend vermogen ten op-
zichte van heterologe antigenen.
De term „gewapende" macrofagen wordt
gebruikt voor die vorm van macrofaag
stimulering, waarbij de cellen specifiek
cytotoxisch zijn geworden door een anti-
geen specifiek cy tof iele factor (de „spe-
cific macrophage arming factor" of
SMAF) afkomstig van immune T cel-
len (22). In dit geval is de verhoogde
macrofaag activiteit alleen gericht tegen
een sj>ecifiek antigeen. Deze vorm van
afweer speelt een belangrijke rol in
de tumorimmunologie.

Tenslotte kunnen antistoffen zich via een
receptor aan macrofagen (doch ook aan
basofiele granulocyten en mestcellen)
hechten, waardoor deze een zogenaamd
antistof afhankelijke cytotoxische werking
verkrijgen. Via de antigene determinant
van de aldus aan de cel gebonden anti-
stoffen kunnen de macrofagen zich nu
aan de doelwit („target") cellen hech-
ten, waarna zij hun cytotoxische werking
kunnen uitoefenen.

2.2.2. Plasmacellen

Plasmacellen vormen antistoffen. Dit zijn
immunoglobulinen die tot verschillende
klassen behoren (IgM, IgG, IgA, IgD,
IgE). Deze immunoglobulinen vormen
van oudsher de basis van de humorale
immuniteit. Dit type wordt zo genoemd,
omdat de oorzakelijke immuniteit in het
serum aanwezig is en op deze manier
ook naar een niet immuun individu kan
worden overgedragen (passieve immuni-
satie).

Antigeen kan na contact met de antistof
door fagocyterende cellen worden opge-
nomen. Men spreekt van opsonisering.
Dit is echter slechts een gedeelte van de
rol, die immunoglobulinen bij de afweer
spelen. Het is namelijk gebleken, dat
Immunoglobulinen ook op een indirecte

-ocr page 295-

manier tot de immunologisciie afweer bij-
dragen. Zo kunnen cellen, o.a. macro-
fagen, met Immunoglobulinen beladen
worden, waarna deze cellen als vectoren
voor de antistoffen dienst doen en nu een
antistof afhankelijke celgebonden cyto-
toxische werking bezitten.
Tenslotte bestaan er ook nog andere zo-
genaamde cytofiele antistoffen, zoals IgE,
dat zich op basofielen en mestcellen kan
hechten via IgE receptoren. Indien nu
het op de cel gehechte IgE in contact
komt met óf antigeen óf anti-IgE, dan
worden deze cellen zodanig geprikkeld,
dat mediatoren, zoals histamine vrij-
komen. Deze cytofiele antistoffen noem-
de men vroeger reaginen (29, 30, 37).

2.2.3. Gesensibiliseerde T cellen

Na prikkeling en activering van T lym-
focyten kunnen er, afhankelijk van de
categorie T cellen, twee principieel ver-
schillende reacties optreden. In de eerste
plaats kunnen T cellen specifieke celge-
bonden immuniteit ontwikkelen. In dit
geval is de immuniteit door de cellen zelf
overdraagbaar. Het klassieke voorbeeld
is de Mantoux reactie, waarbij men na
sensibilisatie met
Bacillus Calmette Gué-
rin
(BCG) met tuberculine een huid-
reactie van het vertraagde type (opti-
male reactietijd: 48-72 uur) kan opwek-
ken. In de tweede plaats kunnen T cel-
len, echter nu als zogenaamde T helper
cellen, een rol spelen bij de vorming van
antistoffen door B cellen (40). Daarnaast
kent men nog een subpopulatie van T
cellen, die de immunologische reactie
weer onderdrukken. In dit geval spreekt
men van T suppressor cellen. De werking
van de gesensibiliseerde T cellen berust
op het vrijkomen van lymfokines, nadat
de cellen met het oorzakelijk antigeen
in aanraking zijn gekomen (19). Deze
lymfokines kunnen op verschillende wij-
zen werken. Sommige hebben een direct
cytotoxische werking ten opzichte van
bijv. transplantaten en tumorcellen.
Andere zijn in staat om macrofagen te
activeren, waardoor verhoogde fago-
cytose en toegenomen intracellulaire
„killing" optreedt (tuberculosis, listerio-
sis) (43). Lymfokines zijn ook in staat
om macrofagen zodanig te activeren,
dat er exocytose van lysosomale enzymen
optreedt (zie onder 2.2.1.).
Dit speelt een rol bij de afweer van som-
mige tumoren en extracellulaire weefsel-
beschadiging. Tenslotte kunnen zij ook
cellen mobiliseren door chemotaxis ten
opzichte van macrofagen, polymorfker-
nige leucocyten, basofielen en eosino-
fielen. Bij de hierboven reeds genoemde
Mantoux reactie zijn het vooral macro-
fagen, die worden aangetrokken, terwijl
bij de zogenaamde cutane basofiele over-
gevoeligheid basofielen het ontstekings-
beeld bepalen (20).

3. Operationele cellen van de onste-
kingsreactie

In de voorgaande paragraaf is reeds ver-
meld, dat door de produkten van de ef-
fectorcellen, cellen dit tot het ontstekings-
beeld worden gerekend, kunnen worden
aangetrokken naar plaatsen, waar zich
immunologische reacties afspelen.
Deze cellen zijn met hun produkten en
activiteiten in Tabel 3 genoemd.

3.1. Segmentkemige granulocyten

Tot deze cellen behoren de neutrofiele,
de basofiele en de eosinofiele granulo-
cyten.

3.1.1. Neutrofiele (syn. polymorfkernige)
granulocyten

Deze cellen gelijken, wat hun effect be-
treft, op de macrofagen. Zij zijn even-
eens zowel tot fagocytose en intracellu-
laire digestie als tot exocytose en extra-
cellulaire cel- en weefselbeschadiging in
staat (46). Deze cellen kunnen zowel op-
treden bij normale, d.w.z. niet immune
gastheren, als ook bij immune dieren met
circulerende antistoffen. In het laatste
geval worden echter door de vorming van
antigeen/antistof complexen veel meer
polymorfkernigen gemobiliseerd (13) en
vindt opsonisering plaats. Wanneer het
antigeen/antistof complex buiten de cel
blijft treedt exocytose op, waarbij er

-ocr page 296-

lysosomale enzymen vrijkomen, die vaat-
wanden en weefsels beschadigen (Ar-
thus reactie) (9).

3.1.2. Basofiele granulocyten

Door bepaalde prikkels worden basofiele
cellen aangetrokken (20). Men ziet deze
cellen o.a. bij bepaalde celgebonden im-
muniteitsreacties in de huid (o.a. ge-
ïnduceerd door haemocyanine).
Het is onduidelijk, waarom deze cellen
in het ontstekingsbeeld verschijnen.
Ver\\\'olgens kunnen zij onder invloed van
bepaalde antistoffen (bij de mens: IgE
en IgG; bij de laboratoriumknaag-
dieren rat en muis: IgE en bepaalde sub-
klassen van IgG) tot exocytose worden
gebracht (5, 10) (zie ook 2.2.2.). Tijdens
de degranulatie komen nu vasoactieve
aminen, waaronder histamine, vrij, die
verantwoordelijk zijn voor anaphylac-
tische reacties. Daarnaast komen er nog
factoren vrij, die wederom tot
Chemo-
taxis aanleiding geven, namelijk van
eosinofielen en thrombocyten.

3.1.3. Eosinofiele granulocyten

Zoals de andere granulocyten worden de
eosinofiele granulocyten in het beenmerg
gevormd. Vervolgens komen zijn in cir-
culatie (26). Zowel de bloed- als weefsel-
eosinofilie (het verschijnen van een ver-
hoogd aantal eosinofiele cellen) wordt
veroorzaakt door bepaalde immunolo-
gische reacties, die alle thymus-afhanke-
lijk zijn. Eosinofielen kunnen worden
aangetrokken door produktie van gesen-
sibiliseerde lymfocyten (T-cellen) (7),
door antigeen/antistof complexen en
door eosinofiele chemotactische factoren
voor anafylaxie (ECF-A) (32) afkom-
stig van mestcellen. Het is aannemelijk
dat bij overgevoeligheidsreacties anti-
genen eerst reageren met gesensibiliseer-
de weefselmestcellen (zie 3.2.). Ver-
volgens vindt degranulatie van mestcel-
len plaats, waarna door het vrijkomen
van ECF-A eosinofielen door de wand
van vaatjes migreren.
De eosinofielen kunnen de volgende ac-
tiviteiten ontplooien: 1) fagocytose en
intracellulaire digestie; 2) exocytose en
extracellulaire cel- en weefselbeschadi-
ging (kan van belang zijn bij de afweer
ten opzichte van parasitaire infecties) en
3) (wellicht) herstel integriteit van baso-
fielen door een „histaminase".

Tabel 3. Operationele cellen van de ontstekingsreactie.

Celtype

Produkt

Activiteit

Segmentkernige

granulocyten

- neutrofiele

enzymen

1.

fagocytose en intracellulaire digestie

(syn. polymorf-

2.

exocytose en extracellulaire cel- en

kernige)

weefselbeschadiging

- basofiele

vaso-actieve

1.

degranulatie en anafylaxie

aminen

2.

mobilisering van o.a. eosinofielen

(w.o. histamine)

- eosinofiele

enzymen

1.

fagocytose en intracellulaire digestie

2.

exocytose en extracellulaire cel- en

weefselbeschadiging

3.

herstel integriteit basofielen?

Mestcellen

vaso-actieve

1.

degranulatie en anafylaxie

aminen

2.

mobilisering van o.a. eosinofielen

(w.o. histamine)

3.2. Mestcellen

Mestcellen hebben veel gemeen met de
eerder genoemde basofiele granulocyten.
Vaak worden zij qua functie op één lijn
gesteld. Toch zijn er wellicht een aantal

-ocr page 297-

verschillen. Terwijl de basofiele granu-
locyten uit het beenmerg afkomstig zijn,
is de oorsprong van de mestcellen nog
niet bekend. Door enkele auteurs wordt
aangegeven, dat de basofielen en mest-
cellen postmitotische eindcellen van de
thymus zijn (14). Dit is zeer waarschijn-
lijlc niet geheel juist. Bij congenitaal
thymusloze muizen komen wél zogenaam-
de weefselmestcellen in huid, tong, buik-
holte voor, doch zij zijn praktisch afwezig
in de darm. Het lijkt er daarom op, dat
er verschillende mestcellijnen zijn, waar-
van de darmmestcellen thymus-afhanke-
lijk zijn (48).

Mestcellen nemen onder bepaalde om-
standigheden in aantal toe. Zo wordt bij
helminthen infecties in de darm een
sterke toename van darmmestcellen
waargenomen (42, 55).
Zoals bij de basofielen kunnen na con-
tact met antigenen en homocytotrope
antistoffen (met name IgE) de mestcel-
len tot degranulatie worden gebracht
(5, 10).

Mestcellen en basofielen van zowel mens
als rat bezitten specifieke receptoren
voor species specifieke IgE immunoglo-
bulinen op hun celmembranen. Gedu-
rende het sensibilisatieproces binden an-
tigeen-specifieke IgE moleculen zich met
deze receptoren. Na contact met het oor-
zakelijke antigeen vindt degranulatie
plaats (28). Er zijn echter ook diverse
niet-immunologische prikkels, die de
mestcellen kunnen laten degranuleren.
Het eigenlijke degranulatieproces ver-
loopt zeer snel.

Na contact met antigeen of een andere
stimulerende prikkel treedt fusie op tus-
sen de membranen van de granula en de
plasmamembraan. De volgende media-
toren komen nu o.a. vrij: histamine, he-
parine, eosinofiele chemotactische factor
voor anafylaxie (ECF-A) (32, 51).
De gedegranuleerde darmmestcellen
noemt men „globule" leukocyten, die in
het darmepitheel zijn gelocaliseerd (55).
De vrijkomende vaso-actieve aminen ge-
ven aanleiding tot een anafylactische re-
actie. De snelheid van het degranu-
latieproces (binnen enkele minuten!)
verklaart het snelle optreden van anafy-
lactische reacties (cf. hooikoorts!).

4. Immunopathologische reacties

De immunopathologische reacties, die
het resultaat zijn van het samenspel tus-
sen immunologische afweer en ontste-
kingsreactie kunnen als volgt worden in-
gedeeld (24):

a. Type I - Anafylactische reacties van het
directe type

Hierbij spelen IgE, mestcellen en baso-
fielen een rol.

b. Type II - Cytotoxische reacties

Hierbij spelen antistoffen een rol, die
complement binden op de oppervlakte
van de doelwit cel en vervolgens lysis en
celdood veroorzaken.

c. Type III - Immuun complex reacties

Hierbij worden antigeen/antistof com-
plexen in en rondom bloedvaten ge-
vormd, complement wordt geactiveerd
en er treedt een neutrophilotactische
reactie op. De neutrofielen nemen de
immuuncomplexen op en er komen his-
tolytische lysosomale enzymen vrij, waar-
bij weefsellseschadiging optreedt.

d. Type IV - Celgebonden reacties

Hierbij produceren gesensibiliseerde lym-
focyten (T cellen) na prikkeling door
antigeen lymfokines, die na vrijkomen
weefselbeschadiging geven.
Op basis van deze vier hoofdindelingen
zullen nu drie voorbeelden worden be-
sproken, namelijk de afweer ten opzichte
van intracellulaire micro-organismen, de
uitdrijving van darmwormen en de af-
weer ten opzichte van tumoren.

4.1. De afweer ten opzichte van intracellu-
laire micro-organismen

Tot deze groep behoren Listeria mono-
cytogenes
(35, 38, 39, 57), Toxoplasma
gondii
(12) en de Mycobacteriaceae (2,
3).

Bij de immunologische afweer ten opzich-
te van deze organismen speelt de celge-
bonden immuniteit (Type IV) de hoofd-

-ocr page 298-

rol. De bacteriën worden opgenomen
door macrofagen, waarbij de antigene
prikkel in een immunogene stimulatie
van T lymfocyten wordt omgezet. De
lymfocyten worden nu geprikkeld tot de
vorming van lymfokines, die nu weder-
om de macrofagen activeren. De aldus
specifiek immunologisch geactiveerde
macrofagen zijn nu tot verhoogde intra-
cellulaire digestie in staat. Dit betekent,
dat de organismen efficiënter worden
gedood.

Tijdens de interactie van de immuno-
genen met B lymfocyten worden ook
plasmacellen tot antistofvorming geprik-
keld. Er bestaan echter geen aanwijzin-
gen, dat deze antistoffen een rol in de af-
weer spelen.

4.2. De afweer ten opzichte van darm-
wormen

Tot deze groep behoren o.a. de nema-
toden
Nippostrongylus brasiliensis, een
goed bestudeerde dannworm van de rat
(6, 28, 31, 44, 45), en
Trichinella spi-
ralis
(36, 49).

Deze voorbeelden worden hier genoemd,
aangezien hier vermoedelijk meerdere
immunologische reacties een rol spelen.
Alhoewel er geen algehele overeenstem-
ming over de eigenlijke afweermechanis-
men bestaat, lijken er verschillende fasen
in de afweer te zijn: 1) wormen worden
beschadigd door T-afhankelijke antistof-
fen; 2) er vindt een accumulatie van
mestcellen en eosinofielen in de darm
plaats, en 3) de wormen worden plotse-
ling uitgedreven, terwijl tegelijkertijd een
degranulatie van de mestcellen optreedt.
Alhoewel de uitdrijving plotseling op-
treedt (na een initiële fase, waarbij al-
leen wormbeschadiging optreedt zonder
uitdrijving) en het verleidelijk is om te
denken dat het vrijkomen van vaso-
actieve aminen hierbij een rol speelt
(Type I), is dit niet bewezen (34). Het
blijft mogelijk, dat ook een type IV
reactie optreedt (lymfokines van gesen-
sibiliseerde cellen) of zelfs een type II
reactie (andstof afhankelijke celgebon-
den cytotoxic).

In dit verband zijn de recente bevindin-
gen van de afweer ten opzichte van een
andere parasiet
Schistosoma mansoni in-
teressant.

Alle vormen van afweer zijn variaties op
het thema van de antistof afhankelijke
celgebonden cytotoxic.
In vitro bleken
macrofagen, waarop cytofiel IgE was ge-
adsorbeerd tot doden in staat (15) en
konden eosinofiele en polymorfkemige
granulocyten op wormen, waarop IgG
was geadsorbeerd, inwerken.

4.3. De afweer ten opzichte van tumoren

Indien we te maken hebben met immu-
nogene tumoren, kan er een specifieke
immuniteit ten opzichte van de tumor-
cellen worden opgewekt, zoals beschre-
ven werd onder 4.1 (Type IV). De im-
mune T cellen kunnen nu op twee wij-
zen macrofagen activeren (1, 21).
In de eerste plaats kunnen zij de zoge-
naamde „specific macrophage arming
factor" (SMAF) produceren (22). Dit
materiaal kan zich aan macrofagen van
normale dieren binden, die daarop spe-
cifiek cytotoxisch worden. Daarnaast
kunnen immune lymfocyten een factor
produceren, die macrofagen kunnen ac-
tiveren en deze niet specifiek cytoto-
xisch maken. De met SMAF beladen,
zogenaamde gewapende macrofagen zijn
alleen cytotoxisch ten opzichte van speci-
fieke tumorcellen. Daarentegen zijn de
geactiveerde macrofagen ook cytotoxisch
ten opzichte van andere tumorcellen.
Los van deze specifieke activering kun-
nen macrofagen nog op niet-specifieke
wijze worden geactiveerd door zoge-
naamde immunostimulerende agentia,
zoals
Corynebacterium parvum en Ba-
cillus Calmette Guérin
(BCG) (1).
In tegenstelling tot de intracellulaire di-
gestie in macrofagen, die bij het doden
van intracellulaire micro-organismen een
rol speelt, neemt men aan dat tumorcel-
len door exocytose van lysosomale en-
zymen worden gedood.

5. Conclusie

In het bovenstaande werd een overzicht
gegeven van de nauwe relatie tussen de
immunologische reacties en de ontste-
kingscellen (16).

Bij de immunologische reacties spelen
immuuncomplexen (antigenen en anti-

-ocr page 299-

stoffen) en lymfokines een rol, waarvoor men gezien het bovengeschetste samen-

de ontstekingscellen receptoren bezitten, spel in plaats van „oorzaak" en „ziekte"

Bij het mobiliseren van de ontstekings- beter spreken van „prikkel" en „reactie",

cellen en de reactie ervan met hun doel- Veel van het hier beschrevene is geba-

wit (micro-organismen, helminthen, tu- seerd op bevindingen bij de mens en ex-

morcellen) treedt een beschadiging op, perimenten bij proefdieren. Het is duide-

waarbij ook de weefsels, waarin zich deze lijk, dat dezelfde beelden bij ziekten van

processen afspelen worden beschadigd. onze nuts- en gezelschapsdieren kunnen

Voor een beter begrip van de pathoge- worden gevonden,
nese van infectie- en tumorziekten kan

LITERATUUR

L Alexander, P.: The functions of the macrophage in malignant disease. Ann. Rev.
Med.,
27, 207, (1976).

2. A n d o, M., Dannenberg, A. M., S u g i m o t o, M. and T e p p e r, B. S.: Histo-
chemical studies relating to the activation of macrophages to the intracellular destruction
of tubercle bacilli.
Am. J. Path., 86, 623, (1977).

3. Armstrong, J. A. and Hart, P. D.: Response of cultured macrophages to Myco-
bacterium tuberculosis,
with observations on fusion of lysosomes with phagosomes, ƒ. Exp.
Med.,
134, 713, (1971).

4. B a c h, J. F. and Dardenne, M.: Thymus dependence of rosette-forming cells: evi-
dence for a circulating thymic hormone.
Transplant. Proc., 4, 345, (1972).

5. Bach, M. K., Bloch, K. J. and Austen, K. F.: IgE and IgGa antibody-mediated
release of histamine from rat peritoneal cells. H. Interaction of IgGa and IgE at the target
cell.
J. Exp. Med., 133, 772, (1971).

6. Bart h, E. E. E., Jar re tt, W. F. H. and Urqu hart, G. M.: Studies on the me-
chanism of the self-cure reaction in rats infected with
Nippostrongylus brasiliensis. Immu-
nology,
10, 459, (1966).

7. B a s t e n, A. and B e e s o n, P. B.: Mechanism of eosinophilia. II. Role of the lympho-
cyte.
]. Exp. Med., 131, 1288, (1970).

8. Basten,, A., Miller, J. F. A. P., S p r e n t, J. and P y e, J.: A receptor for antibody
in B lymphocytes. 1. Method of detection and functional significance.
]. Exp. Med., 135,
610, (1972).

9. Becker, E. L.: Some interrelations of neutrophil chemotaxis, lysosomal enzyme secre-
tion, and phagocytosis as revealed by synthetic peptides.
Am. J. Path., 85, 385, (1976).

10. B e n n i c h, H. and Johansson, S. G. O.: Structure and function of human immuno-
globulin E.
Adv. Immunol, 13, 1, (1971).

11. B i a n c o, C., G r i f f i n Jr., F. M. and S i 1 v e r s t e i n, S. C.: Studies of the macro-
phage complement receptor. Alteration of receptor function upon macrophage activation.
J. Exp. Med., 141, 1278, (1975).

12. B o r g e s, J. S. and Johnson, W. D.: Inhibition of multiplication of Toxoplasma
gondii
by human monocytes exposed to T-lymphocyte products. J. Exp. Med., 141, 483,
(1975).

13. Boyden, S.: The chemotactic effect of mixtures of antibody and antigen on poly-
morphonuclear leucocytes. /.
Exp. Med., 115, 453, (1962).

14. Burnet, F. M.: Possible identification of mast cells as special post-mitotic cells. Med-
Hypoth.,
1, 3, (1975).

15. G a p r o n. A., D e s s a i n t, J. P., Cap r on, M. and Bazin, H.: Specific IgE anti-
bodies in immune adherence of normal macrophages to
Schistosoma mansoni schistoso-
mules.
Nature (London), 253, 474, (1975).

16. C o h e n, S. Cell mediated immunity and the inflammatory system. Progress in Human
Pathology,
7, 249, (1976).

17. C o h n, Z. A.: The fate of bacteria within phagocytic cells. II. The modification of intra-
cellular degradation.
J. Exp. Med., 117, 43, (1963).

18. Dineen, J. K., O g i 1 v i e, B. M. and Kelly, J. D.: Expulsion of Nippostrongylus
brasiliensis
from the intestine of rats. Collaboration between humoral and cellular com-
ponents of the immune response.
Immunology, 24, 467, (1973).

-ocr page 300-

19. Dumonde, D. C., W o 1 s t e n c r o f t, R. A., P a n a y i, G. S., M a t h e n e, M.,
M o r 1 e y, J. and H o w s o n, W. T.: "Lymphokines" non-antibody mediators of cellular
immunity generated by lymphocyte activation.
Nature (London), 224, 38, (1969).

20. Dvorak, H. F. and Dvorak, A. M.: Cutaneous basophil hypersensitivity. In: Pro-
gress in Immunology, II., ed.: B r e w, L., H o 1 b o r o w, E. J., 3,
171. Amsterdam, North
Holland (1974).

21. E v a n s, R. and Alexander, P.: Cooperation of immune lymphoid cells with macro-
phages in tumour immunity.
Nature (London), 228, 620, (1970).

22. Evans, R., Grant, C. K., Cox, H., Steele, K. and Alexander, P.: Thymus-
derived lymphocytes produce an immunologically specific macrophage-arming factor. /.
Exp. Med., 136, 1318, (1972).

23. Furth, R. van, C o h n, Z. A., H i r s c h, J. G., Humphrey, J. H., S p e c t o r,
W. G. and Langevoort, H. L.: The mononuclear phagocyte system: a new classi-
fication of macrophages, monocytes, and their precursor cells.
Bull. W.H.O., 46, 845,
(1972).

24. Cell, P. G. H. and Coombs, R. R. A., eds.: Clinical aspects of Immunology, ed.
Philadelphia, F. A. Davis Co., (1968).

25. G e 1 f a n d, M. C., E 1 f e n b e i n, G. J., Frank, M. M. and Paul, W. E.: Ontogeny
of B lymphocytes. II. Relative rates of appearance of lymphocytes bearing surface immuno-
globulin and complement receptors, ƒ.
Exp. Med., 139, 1125, (1974).

26. Goetzl, E. J.: Modulation of human eosinophil polymorphonuclear leukocyte migration
and fixation.
Am. J. Pathol, 85, 419, (1976).

27. G r e a V e s, M. F., O w e n, J. J. T. and Raff, M. C.: T and B lymphocytes, origins,
properties and roles in immune responses.
Excerpta Medica, Amsterdam, (1974).

28. H a s t i e, R., C h i r, B., Levy, D. A. and Weiss, L.: The antigen-induced degranu-
lation of basophil leukocytes from atopic subjects studied by electron microscopy.
Lab.
Invest.,
36, 173, (1977).

29. Ishizaka, K. and I s h i z a k a, T.: Immunoglobulin E. Current status and clinical
laboratory applications.
Arch. Pathol. Lab. Med., 100, 289, (1976).

30. Ishizaka, T., T o m i o k a, H. and Ishizaka, K.: Degranulation of human baso-
phil leuocytes by anti-y E antibody.
J. Immunol, 106, 705, (1971).

31. Jones, V. E. and O g i 1 v i e, B. M.: Protective immunity to Nippostrongylus brasi-
liensis.
The sequence of events which expels worms from the rat intestine. Immunology,
20, 549, (1971).

32. Kay, A. B. and Austen, K. F.: The IgE-mediated release of an eosinophil leukocyte
chemotactic factor from human lung. /.
Immunol, 107, 899, (1971).

33. Kay, N. E. and Douglas, S. D.: Mononuclear phagocyte. Development, structure,
function, and involvement in immune response.
New York State J. of Med.,, 327, (1977).

34. Keller, R.: Nippostrongylus brasiliensis in the rat. Failure to relate intestinal histamine
and mast cell levels with worm expulsion.
Parasitology, 63, 473, (1971).

35. Lane, F. C. and U n a n u e, E. R.: Requirement of thymus (T) lymphocytes for resis-
tance to listeriosis.
J. Exp. Med., 135, 1104, (1972).

36. Larsh, J. E.: The present understanding of the mechanism of immunity to Trichinella
spiralis. Am. J. trop. Med. Hyg-,
16, 123, (1967).

37. Lehrer, S. B.: Role of mouse IgG and IgE homocytotropic antibodies in passive cuta-
neous anaphylaxis.
Immunology, 32, 507, (1977).

38. M a c k a n e s s, G. B.: The influence of immunologically committed lymphoid cells on
macrophage activity
in vivo. J. Exp. Med., 129, 973, (1969).

39. M a c k a n e s s, G. B.: The mechanim of macrophage activation, p. 61. In: S. Mudd
(ed.). Infectious agents and host reactions. W. B. Saunders Co., Philadelphia, (1970).

40. M i t c h e 1!, G. F., M i s h e 11, R. J. and H e i z e n b e r g, L. A.: Studies on the in-
fluence of T cells in antibody production.
Prog. Immunol, 1, 323, (1971).

41. Mo vat, H. Z.: Pathways to allergic inflammation: the sequelae of antigen-antibody
complex formation.
Fed. Proceed., 35, 2435, (1976).

42. M u r r a y, M., M i 11 e r, H. R. P., S a n f o r d, J. and J a r r e 11, W. F. H.: 5-hydroxy-
tryptamine in intestinal immunological reactions. Its relationship to mast cell activity in
worm expulsion in rats infected with
Nippostrongylus brasiliensis. Int. Arch. Allergy, 40,
236, (1971).

-ocr page 301-

43. North, R. J.: Importance of thymus-derived lymphocytes in cell-mediated immunity to
infection.
Cell. Immunol., 7, 166, (1973).

44. O g i 1 V i e, B. M. and Jones, V. E.: Nippostrongylus brasiliensis. A review of immunity
and the host/parasite relationship in the rat.
Exp. Parasit., 29, 138, (1971).

45. O g i 1 V i e, B. M. and Jones, V. E.: Immunity in the parasitic relationship between
helminths and hosts.
Progr. Allergy, 17, 93, (1973).

46. O s s, C. J. V a n and S t i n s o n, M. W.: Immunoglobulins as aspecific opsonins. I. The
influence of polyclonal and monoclonal immunoglobulins on the
in vitro phagocytosis of
latex particles and staphylococci by human neutrophils, ƒ.
Reticuloendothel. Soc., 8, 397,
(1970).

47. Raff, M. C.: Theta isoantigen as a marker of thymus-derived lymphocytes in mice.
Nature (London), 224, 378, (1969).

48. R u i t e n b e r g, E. J. and E 1 g e r s m a. A.: Absence of intestinal mast cell response in
congenitally athymic mice during
Trichinella spiralis infection. Nature (London), 264,
258, (1976).

49. R u i t e n b e r g, E. J., Elgersma, A., Kruizinga, W. and L e e n s t r a, F.: Tri-
chinella spiralis
infections in congenitally athymic (nude) mice. Parasitological, serological
and haematological studies with observations on intestinal pathology.
Immunology, (in
press).

50. R u i t e n b e r g, E. J. and Noorle Jansen, L. M. van: The effect of Corynebac-
terium parvum
on the course of a Listeria monocytogenes infection in normal and conge-
nitally athymic (nude) mice.
Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt. Orig. A, 231, 197, (1975).

51. S u 1 1 i V a n, T. J. and Parker, C. W.: Pharmacologic modulation of inflammatory
mediator release by rat mast cells.
Am. ]. Path., 85, 437, (1976).

52. U n a n u e, E. R., B e 1 1 e r, D. 1., C a 1 d e r o n, J., K i e 1 y, J. M. and S t a d e c k e r,
M. J.: Regulation of immunity and inflammation by mediators from macrophages.
Am.
J. Path.,
85, 465, (1976).

53. W a k s m a n, B. H.: Immunoglobulins and lymphokines as mediators of inflammatory
cell mobilization and target cell killing.
Cell. Immunol., 27, 309, (1976).

54. W a r n e r, N. L.: Membrane immunoglobulins and antigen receptors on B and T lympho-
cytes.
Adv. Immunol., 19, 67, (1974).

55. W h u r, P. D.: Reationship of globule leucocytes to gastrointestinal nematodes in the
sheep, and
Nippostrongylus brasiliensis and Hymenolepis nana infections in rats. ƒ. comp.
Path.,
76, 57, (1966).

56. Wiener, E.: The role of macrophages in the amplified in vitro response to sheep red
blood cells by spleens from
Corynebacterium parvum treated mice. Cell. Immunol., 19,
1, (1975).

57. Z i n k e r n a ge 1, R. M., B 1 a n d e n, R. V. and L a n g m a n, R. E.: Eearly appearance
of sensitized lymphocytes in mice infected with
Listeria monocytogenes. ]. Immunol., 112,
496, (1974).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

BENOEMING DIRECTEUR NEDERLANDSE VERENIGIING TOT BESCHERMING
VAN DIEREN

De heer M. H. M. Vuylsteke (43) te Vuylsteke voor de vereniging zullen zijn het

Linschoten is met ingang van 1 september zorgdragen voor een goede organisatie van

1977 benoemd tot directeur van de Neder- het gehele apparaat en het verstevigen van de

landse Vereniging tot Bescherming van Dieren contacten met de ongeveer 130 afdelingen,
te Den Haag.

De belangrijkste activiteiten van de heer (Persbericht)

-ocr page 302-

BEPALING VAN KIEMGETALLEN IN DE VLEESINDUSTRIE
III. De Stomachermethode en de Spiraalplaatmethode

Assessment of Bacterial Counts in the Meat-Processing Industry
III. The Stomacher Method and the Spiral Plate Method

G. E. GERÄTS en J. M. A. SNIJDERS1)

Samenvatting

Een tweetal hulpmiddelen bij de kiemgetalbepaling van grote aantallen monsters vlees werd
geëvalueerd. De Colworth-Stomacher is een betrouwbaar alternatief voor de relatief dure en
meer arbeidsintensieve blendormethode om vlees te homogniseren. In de met beide methoden
verkregen suspensies werden gelijke aantallen bacteriën aangetoond.

De spiraalmethode levert even hoge aantallen bacteriën als de gietplaatmethode, terwijl ook de
reproduceerbaarheid van de resultaten identiek is.

Voor de telling van het totaal aantal aerobe bacteriën korreleren beide methoden zeer hoog:
r = 0,99.

Summary

Two aids in the assessment of bacterial counts were evaluated. The Colworth-Stomacher tech-
nique is a reliable alternative to the relatively more expensive and more labour-intensive blen-
dor method of homogenizing meat.

In the suspensions obtained by the two methods, equally high bacterial counts were observed.
The Spiral plate method provides equally high numbers of bacteria as does the pour-plate
method, and reproducibility of the results is identical. In counting the total number of aerobic
bacteria, the two methods show a very high correlation: r = 0.99.

1. Inleiding monsters met de stomacher geen hogere

... ,1., J kiemgetallen op dan 1 minuut homogeni-

In een voorgaand ar ikel (5) werd ge- stomacher zou ook geschikt zijn

wezen op de mogelijkheden gebmik te ^^^ suspenderen van bevroren klei-

maken van de Colworth ƒ tomacher en ^^ ^okswaren (1) en van vlees en andere
van de spi^raalplaatmethode bij het bac- ^„.^ingsmiddelen ter bepaling van de
tenologisch onderzoek van grote aantal- aanwezige hoeveelheid aflatoxine

len monsters vlees. In dit artikel worden
de resultaten gerapporteerd van een on-
derzoek naar de bruikbaarheid van bei-
2.2. De Spiraalplaatmethode
de apparaten. De spiraalplaatmethode werd voor het

eerst beschreven in 1973 (7). Bij onder-
zoek van reinculturen en van melk wer-

2. Literatuur ^jgj^ j^gf ^jg^e methode iets hogere aan-
2.1. De Stomacher tallen aerobe bacteriën gevonden dan
De stomacher werd ontwikkeld voor de met de conventionele bepalingsmethode
bereiding van vleessuspensies (15). Ver- (4,7).

schillende auteurs (3, 11, 12, 15, 17) Eén onderzoeker vond bij het onderzoek
vonden in met de stomacher bereide sus- van vlees met de spiraalplaatmethode
pensies even hoge aantallen aerobe bac- lagere kiemgetallen dan met de droplet-
teriën en
Enterobacteriaceae als in met methode en met de gietplaatmethode. De
conventionele methoden bereide suspen- spiraalplaatmethode zou voor onderzoek
sies. van vlees dan ook een minder goed alter-

Volgens Mulder (11) levert 2 minu- natief voor de gietplaatmethode zijn dan
ten homogeniseren van pluimveehuid- de dropletmethode (14).

1  Ing. G. E. Geräts en Dr. J. M. A. Snijders; Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, afdeling Hygiëne. Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit, Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 303-

3. Materiaal en methoden
3.1. De Stomacher

De stomacher bestaat uit een metalen kast
(afb. 1) waarin een aandrijf gedeelte en een
operationeel gedeelte is opgenomen. In het
operationele gedeelte bevinden zich twee pe-
dalen, die een heen en weer gaande beweging
in de richting van de klep kunnen maken.
Om te homogeniseren worden monsters vlees
in steriele polyethyleenzakken overgebracht
waarna verdunningsvloeistof wordt toege-
voegd. De zak wordt zodanig over de klep"
van de stomacher gehangen, dat de rubber-
strip die zich boven aan deze klep bevindt,
de zak volledig afsluit, als de klep gesloten
wordt. Door het apparaat in werking te stel-
len, wordt het vlees in de zak krachtig ge-
masseerd. Vanuit deze vleessuspensie worden
verdunningsseries aangelegd, van waaruit de
gewenste kiemgetallen bepaald kunnen wor-
den.

Om de optimale homogenisatietijd te bepalen
werden 5 monsters rundvlees gedurende\'/j, 1,
l
\'/2, 2 en 2/2 minuten met de stomacher ge-
homogeniseerd in steriele pepton fysiologische
zoutoplossing. In deze suspensies werden het
aantal aerobe bacteriën (trypton soja bouillon
agar; gietplaten; 3 dagen bij 30°C bebroed)
(18) en het aantal
Enterobacteriaceae (violet-
rood gal glucose agar; gietplaten met dek-
laag; 1 dag bij 37° C bebroed) (10, 19) be-
paald.

Verder werden vergelijkingen gemaakt tussen
de kiemgetallen van varkensvlees, rundvlees
en pluimveevlees, bepaald na homogenisatie
met Waring Blendors en met de stomacher.

Bebroed werd in trypton soja bouillon agar
voor het totaal aantal aerobe bacteriën (giet-
platen; 3 dagen bij 30°C (18), in violet-rood
gal glucose agar voor het totaal aantal
En-
terobacteriaceae
(gietplaten met deklaag; 1
dag bij 37° C) (10, 19); en op het Olson
medium (13) voor het totaal aantal Gram
negatieve bacteriën (spreidplaten; 4 dagen bij
20° G).

In totaal werden 110 monsters vlees onder-
zocht. De gemiddelde kiemgetallen van beide
homogenisatiemethoden werden door middel
van de t-toets op niveau p = 0,01 met elkaar
vergeleken (8).

3.2. De Spiraalplaatmethode

Het principe van de spiraalplaatmethode is als
volgt (afb. 2). Via een teflon pipetje wordt
door middel van onderdruk een hoeveelheid
van de monstersuspensie opgezogen. Na deze
monstername woidt de punt van het pipetje in
het centrum van een agarplaat op het opper-
vlak geplaatst. Door het apparaat in werking
te stellen begint de tafel, waarop de agarplaat
rust, te draaien en wordt via de pipet een
hoeveelheid suspensie op de plaat gebracht.
Op 14 cm platen wordt in totaal 0,036 ml
suspensie aangebracht, terwijl op 9 cm platen
in totaal 0,029 ml wordt aangebracht.
De pipet wordt naar de buitenzijde van de
agarplaat bewogen, zodat op de plaat een
spiraalvormige entlij n ontstaat. Naar de
buitenkant wordt aldus per oppervlakte-
eenheid minder vloeistof afgegeven. Per mon-
ster wordt slechts één voorgedroogde agar-
plaat van 9 of 14 cm doorsnede gebruikt. Na
bebroeding kunnen de op de entlijn gegroeide

-ocr page 304- -ocr page 305-

kolonies (afb. 3) geteld worden met behulp
van een kolonieteller. Op deze kolonieteller is
een verdeling in segmenten en sectoren aan-
gebracht (afb. 4). Van ieder oppervlak is bij
benadering bekend hoeveel suspensie erop
gebracht is (afb. 5) zodat het kiemgetal uit
het aantal per sector gegroeide kolonies is te
berekenen.

Na iedere beënting wordt het pipetje leeg-
gezogen, gedesinfecteerd met een kalium-
bichromaat-zwavelzuuroplossing en vervolgens
nagespoeld met steriel water.
De spirEialplaatmethode werd beproefd voor
de telling van het totaal aantal aerobe kiemen
op plate count agar (vergelijking met giet-
plaatmethode, bebroeding 2-3 dagen bij 30° C

-ocr page 306-

(18); het totaal aantal Gram negatieve bac-
teriën op het Olson medium (13) (verge-
lijking met spreidplaatmethode, bebroeding
3-4 dagen bij 20° C) en het totaal aantal
Enterobacteriaceae op violet-rood gal glucose
agar (vergelijking met gietplaten met dek-
laag; spiraalplaten na beënting eveneens voor-
zien van een deklaag, bebroeding 1 dag bij
37° C) (10, 19).

Onderzocht werden varkensvlees, rundvlees,
pluimveevlees, gehakt en reincultures. Per
monster werd een suspensie gemaakt. Hieruit
werden 5 spiraalplaten beënt en 5 verdun-
ningsrijen voor de giet- respectievelijk spreid-
plaatmethode aangelegd. Soms werd per mon-
ster slechts één waarneming gedaan. Bij hoge
kiemgetallen werd een tweede vóórverdunning
voor de spiraalplaatmethode aangelegd; bij
zeer lage kiemgetallen werden dezelfde platen
tweemaal beënt.

In totaal werden 595 waarnemingen gedaan.
De gemiddelden en de varianties van de me-
thoden werden met elkaar vergeleken met be-
hulp van de t-toets en de F-toets op niveau
p = 0,01 (8).

Uit de gemiddelden van 63 series tellingen
van het totaal aantal aerobe bacteriën werd
een correlatiecoëfficiënt berekend.
Bij 20 monsters varkensvlees werd de spiraal-
plaatmethode ook vergeleken met de droplet-
methode en met de öseplaatmethode. Boven-
dien werd voor deze methoden een kosten-
raming uitgevoerd.

4. Resultaten
4.1. De Stomacher

In tabel 1 zijn de resultaten van het on-
derzoek naar de optimale homogenisatie-
tijd van rundvlees met de stomacher
weergegeven.

Uit de tabel blijkt, dat langer dan 1 mi-
nuut homogeniseren met de stomacher
geen verhoging van het kiemgetal teweeg
brengt (p > 0,01).

Bij geen van de 110 onderzochte mon-
sters werden verschillen tussen de ge-
middelden en de varianties van de sto-
machermethode en van de blendorme-
thode gevonden (p > 0,01). Dit geldt
zowel voor de telling van het totaal aan-
tal aerobe bacteriën, als voor de telling
van het aantal Gram negatieve bacte-
riën en het aantal
Enterobacteriaceae.

4.2. De Spiraalplaatmethode

In tabel 2 zijn de resultaten van het on-
derzoek naar de vergelijkbaarheid van
de spiraalplaatmethode met de giet- res-
pectievelijk spreidplaatmethode samen-
gevat. „Bekende" oorzaken van signifi-
cante verschillen tussen de resultaten van
spiraal- en giet- respectievelijk spreid-
plaatmethode zijn:

1. een te hoog uitgangs kiemgetal
(meer dan ca. 1 miljoen bacteriën per
gram vlees), waardoor op de spiraal-
plaat een te grote wederzijdse be-
ïnvloeding van de kolonies ontstaat;

2. een te laag uitgangs kiemgetal (min-
der dan 2.500 bacteriën per gram
vlees), waardoor de uitslag statistisch
onbetrouwbaar is.

Bij slechts 3% van de gemiddelden werd
een significant verschil (p < 0,01) ge-
vonden waarvoor geen verklaring te ge-
ven was.

Tabel 1. Kiemgetallen van 5 met de stomacher gemaakte rundvleessuspensies na verschillende
homogenisatietijden (in logaritmen per gram).

Homogenisatietijd in minuten

5 min.

1 rain.

1J min.

2 min,

2! min.

T.S.B.A. "
2)

V.R.B.G.

5,37 0,04
4,17 0,04

5,46 0,03
4,45 0,02

5,49 0,03
4,47 0,03

5,51 0,02
4,46 0,03

5,51 0,02
4,46 0,02

\'^totaal aantal aerobe bakteriën bij 30°C.
^\\otaal aantal Enterobacteriacea\'5 bij 37°C.

-ocr page 307-

In afbeelding 6 zijn de gemiddelde tel-
lingen van het totaal aantal aerobe kie-
men aangegeven. Tussen de 63 gemiddel-
den werd een correlatiecoëfficient r =
0,99 berekend.

Bij de telling van het totaal aantal aerobe
kiemen bedroeg de gemiddelde standaard-
afwijking van 63 series waarnemingen
bij de gietplaatmethode 0,07 ± 0,05 en
bij de spiraalplaatmethode 0,05 ± 0,03
(p > 0,01). Bij de telling van het totaal
aantal Gram negatieve bacteriën be-
droeg de gemiddelde standaardafwijking
van 26 series waarnemingen voor de
spreidplaatmethode 0,09 ± 0,04 en voor
de spiraalplaatmethode 0,05 ± 0,03
(p < 0,01). Hieruit kan geconcludeerd
worden, dat de resultaten van de spi-
raalplaatmethode in gelijke mate repro-
duceerbaar zijn als de resultaten van de
gietplaatmethode maar beter reprodu-
ceerbaar dan die van de spreidplaatme-
thode.

5. Discussie

De stomachermethode biedt voor het
maken van vleessuspensies duidelijke
voordelen boven de blendormethode.
Deze voordelen zijn:

a. lagere kosten van aanschaf en onder-
houd (mixerbekers zijn duur en moe-
ten steeds gereinigd en gesteriliseerd
worden, terwijl plastic zakken in ste-
riele vorm in de handel zijn en na ge-
bruik vernietigd worden);

Tabel 2. Overzicht van de vergelijkbaarheid van de spiraalplaatmethode met de giet-

Kiemgetal

aantal
series

? van de series \') met

waarne-
mingen

geen ver-
schil

verschil

met "bekende"

oorzaak

verschil met

onbekende

oorzaak

Totaal aantal aerobe
bakteriën

63

370

92

3

5

Totaal aantal Gram
negatieve bakterien

26

130

92

8

-

Totaal aantal
Enterobacteriaceae

15

95

100

-

-

j Totaal

104

595

93

-

-

getoetst op p= 0,01

b. er kunnen per dag meer monsters
onderzocht worden. Dit aantal wordt
immers niet meer gelimiteerd door
het (meestal beperkte) aantal be-
schikbare mixerbekers. Bovendien
zijn de plastic zakken gemakkelijk te
vervoeren en nemen zij minder ruim-
te in beslag.

de stomacher produceert minder la-
waai, hetgeen het werken prettiger
maakt;

tijdens de homogenisatie is het risico
van warmteontwikkeling en aerosol-
vorming niet aanwezig, hetgeen bij
de blendormethode wel het geval is.
Hiertegenover staan enkele nadelen:

a. onhandelbaarheid van gevulde zak-
ken (te verbeteren door de zakken in
bekerglazen te plaatsen);

b. het aanwezig blijven van grote vlees-
delen, waardoor het pipetteren wordt
bemoeilijkt (te verbeteren door het
vlees van te voren op steriele wijze
in kleine stukken te knippen);

c. de kans op breuk van de zakken (te
verlagen door de sealnaden van de
zakken van te voren visueel te con-
troleren) ;

d. de kans op perforatie van de zakken
door scherpe delen zoals botsplinters
en bevroren materiaal.

Uit het onderzoek is gebleken, dat lan-
ger dan één minuut homogeniseren geen
extra opbrengst in het aantal bacteriën
oplevert. Dit stemt overeen met door
Mulder verstrekte gegevens (11).

c.

d.

-ocr page 308-

x = y

70 -

6.5

6.0

5.5

5,0

4.5

4.0

3.5 -

5.5 6.0 65 70

log N spiraalplaatmethode

—r-i

5.0

—T"

4.0

45

3.5

In tegenstelling tot de bevindingen van
R u O s c h (14) die met de spiraalplaat-
methode lagere kiemgetallen dan met de
gietplaatmethode vond en in tegenstel-
ling tot de bevindingen van Gil-
christ, Donelly en medev/erkers
(4, 7), die hogere kiemgetallen vonden,
werden bij dit onderzoek bij 93% van de
series geen significante verschillen gevon-
den. Bij slechts 3% van de series kon het
verschil niet verklaard worden. Van de
door Ruosch (14) gerapporteerde
verstoppingen van het teflonpipetje door
vleesdeeltjes is in dit onderzoek niets ge-
bleken. Van belang hierbij is de suspen-
sie uit de heldere tussenlaag in de mixer-
beker te pipetteren na een, volgens stan-
daardnormen voorgeschreven, 10 minu-
ten bezinktijd.

Het na beënten overgieten van spiraal-
platen, dat gewenst is bij de telling van
Enterobacteriaceae, levert goede resul-
taten op, indien de platen goed voorge-
droogd zijn. Uit- en overvloeien van ko-
lonies werd bij geen van de aldus onder-
zochte monsters geconstateerd.
Dc reproduceerbaarheid van de spiraal-
plaatmethode bleek even hoog te zijn als
die van de gietplaatmethode en beter
dan die van de spreidplaatmethode. Dat
de spreidplaatmethode tot hogere varia-
ties aanleiding geeft, werd eerder aan-
getoond door o.a. Van Soestber-
gen en Lee (16). Barraude.a.

-ocr page 309-

(2) vonden echter geen verschillen tus-
sen de variaties van spreid- en gietplaat-
methode.

De minimale aantoonbaarheidsgrens van
de spiraalplaatmethode is hoog omdat
slechts 0,029 ml op de plaat wordt ge-
bracht. Bij gebruik van petrischalen met
een doorsnede van 9 cm ligt deze op
2.500- 10.000 bacteriën per gram vlees
indien uitgegaan wordt van een eerste
decimale verdunning. Voor onderzoek in
de slachtlijn zou deze aantoonbaarheids-
grens verlaagd moeten worden. Dit kan
bereikt worden door:

a. platen met een doorsnede van 14 cm
te gebruiken;

b. de platen verschillende keren te be-
enten;

c. verschillende platen vanuit hetzelfde
monster te beënten en na bebroeding
cumulatief te tellen;

d. de apparatuur zodanig te modifice-
ren dat óók meer suspensie op de
plaat gebracht kan worden; en

e. door de spiraalvormige entlijn precies
in het centrum te laten beginnen.

Vergelijking van de spiraalplaatmethode
met de gietplaatmethode, de öseplaat-
methode (6) en de dropletmethode (6)
leverde geen significante verschillen tus-
sen de gemiddelde en de variaties van de
vier methoden.

De kostenraming (waarbij geen reke-
ning werd gehouden met rente, admmi-
stratie en energie, maar wel met de kos-
ten voor materiaal, arbeid en appara-
tuur) wees uit, dat de verhouding tus-
sen de kosten van de gietplaat-, dropiet-,
spiraalplaat- en öseplaatmethode 1,0 :
0,8 : 0,9 : 0,8 bedroeg. Hierbij werd uit-
gegaan van onderzoek van 6.000 mon-
sters per manjaar, hetgeen met de giet-
plaatmethode haalbaar is.
Ruosch (14) berekende een kosten-
verhouding van gietplaat-, dropiet, spi-
raalplaatmethode van 1,0 : 0,6 : 0,9.
Met de alternatieve methoden kunnen
per manjaar méér monsters onderzocht
worden (bijv. 15.000 monsters met drop-
let- en öseplaatmethode en 20.000 mon-
sters met de spiraalplaatmethode). Hier-
door dalen de gemiddelde kosten per
monster.

De kostenverhouding van gietplaat-,
dropiet-, spiraalplaat- en öseplaatmetho-
de bedraagt dan 1,0 : 0,4 : 0,3 : 0,4.

6. Conclusie

De stomachermethode kan beschouwd
worden als een goed alternatief voor de
relatief duurdere en door reiniging en
sterilisatie arbeidsintensievere blendor-
methode. Met de stomachermethode
worden in vleessuspensies reeds na 1 mi-
nuut homogeniseren even hoge aan-
tallen aerobe bacteriën. Gram negatieve
bacteriën en Enterobacteriaceae gevon-
den als in, met de blendormethode ge-
maakte suspensies.

De spiraalplaatmethode gaf bij 93% van
de onderzochte monsters vlees even hoge
aantallen aerobe bacteriën, Gram nega-
tieve bacteriën en Enterobacteriaceae
als de gietplaat- of de spreidplaatmetho-
de. De gemiddelden van de series tellin-
gen van het aantal aerobe bacteriën met
gietplaat- en spiraalplaatmethode corre-
leerden zeer sterk: r = 0,99.
De spiraalplaatmethode had een even
hoge reproduceerbaarheid als de giet-
plaatmethode en hoger dan die van de
spreidplaatmethode. Als voordelen van
de spiraalplaatmethode kunnen genoemd
worden:

1. zonder extra kosten kunnen 2-4 maal
zoveel monsters onderzocht worden
ten gevolge van een verminderd ge-
bruik van materialen (agar, petri-
schalen, pipetten, buizen) en een la-
gere arbeidsintensiviteit (o.a. geen ar-
beid t.b.v. reiniging van materialen);

2. eenvoudige bediening;

3. goede overeenkomst tussen de resul-
taten van de spiraalplaatmethode met
die van de conventionele methode,
gepaard gaande met een even hoge,
of betere reproduceerbaarheid.

Als nadeel van de spiraalplaatmethode
geldt de hoge aantoonbaarheidsgrens
van 2.500 - 10.000 bacteriën per gram
vlees. Deze aantoonbaarheidsgrens kan
evenwel verlaagd worden.

Dankbetuiging

Dank is verschuldigd aan Laméris Instrumen-
ten B.V. voor het ter beschikking stellen van
de spiraalplaat apparatuur.

-ocr page 310-

LITERATUUR

L Anoniem: Een snel systeem voor het mikrobiologisch onderzoek van kleine kokswaren.
V.M.T., 7, 15, (1974).

2. B a r r a u d, C., K i t c h e 1 1, A. G., L a b o t s, H., Reuter, G. und Simonsen, B.:
Standardisierung der aeroben Gesamtkiemzahlbestimminig in Fleisch und Fleischerzeug-
nisse.
Fleischwirtschr., 47, 1313, (1967).

3. Baumgart, J.: Der Stomacher — ein neues Zerkleinimgsgerät zur Herstellung von
Lebensmittelsuspensionen für die Keimzahlbestimmung.
Fleischwirtsch., 53, 1600, (1973).

4. Donelly, C. B., Gilchrist, J. E., P e e 1 e r, J. T. and Campbell, J. E.: Spiral
plate count for the examination of raw and pasteurized milk.
Appl. Environm. Microbiol.,
32, 21, (1976).

5. G e r a t s, G. E. en S n ij d e r s, J. M. A.: Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie.
1. Een literatuurstudie.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 377, (1977).

6. G e r a t s, G. E. en S n ij d e r s, J. M. A.: Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie.
IL De öseplaatmethode en de dropletmethode.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 975, (1977).

7. Gilchrist, J. E., Campbell, J. E., Donelly, C. B., P e e 1 e r, J. T. and D e-
1 a n e y, J. M.: Spiral plate method for bacterial determination.
Appl. Microbiol., 25, 244,
(1973).

8. Jonge, H. de: Inleiding tot de medische statistiek II, Leiden (1964).

9. L ö t z s c h, R., Tauchmann, F. und Meyer, W.: Einsatz der Stomacher in der
Mykotoxin-Analytik.
Fleischwirtsch., 54, 943, (1974).

10. Mossel, D. A. A., Menge rink, W. H. J. and Schölts, H. H.: Use of a modified
Mac-Conkey agar medium for selective growth and enumeration of Enterobacteriaceae.
J. BacterioL, 84, 381, (1962).

11. M u 1 d e r, R. W. A. W.: Vergelijking van twee methoden voor de homogenisatie van
pluimvee huidmonsters. Huidvermalingsmethode - Colworth Stomacher.
Vleesdistr. en
Vleestechn., 10, 24, (1975).

12. N e w t o n, K. G., Harrison, J. C. L. and S u i s t e d, J. R.: An evaluation of col-
worth stomacher and -droplette as aids for microbiological counting of meat and meat
products. Meat Ind. Res. Inst., New Zealand. Rep. nr. 393 (1974).

13. Olson, H. C.: Selective media for detecting spoilage organisms in dairy products.
/. Dairy Science, 44, 970, (1961).

14. Ruosch, W.: Keimzählungen mit Hilfe eines Spiralplatten-Verfahrens. Fleischw., 56,
1147, (1976).

15. S h a r p e, A. N. and Jackson, A. K.; Stomaching, a new concept in bacteriological
sample preparation.
Appl. Microbiol., 24, 175, (1972).

16. Soestbergen, A. van and Lee, C. H.: Pour plates or streak plates. Appl. Micro-
biol.,
18, 1092, (1969).

17. T u t 11 e b e e, J. W.: The stomacher, its use for homogenisation in food microbiology.
J. Food Techn., 10, 113, (1975).

18. Vlees en Vleesprodukten. Bepaling van het aerobe kiemgetal bij 30° C. NEN 3445. Rijs-
wijk Nederlands Normalisatie Instituut (1969).

19. Vlees en Vleesprodukten. Het aantonen van het aantal Enterobacteriaceae. Ontwerp NEN
3449. Rijswijk Nederlands Normalisatie Instituut (1972).

-ocr page 311-

ENTROPION BIJ LAMMEREN:
EEN EENVOUDIGE BEHANDELING

Entropion in Newborn Lambs. A Simple Method of Treatment
G. J. VAN NIE*)

Samenvatting

Entropion bij pasgeboren lammeren is waarschijnlijk erfelijk en niet het gevolg van blepharo-

spasme, zoals bij honden wel eens aangenomen wordt.

Een agrave op het aangetaste ooglid geeft volledige genezing.

Summary

Entropion in newborn lambs apparently is hereditary and not due to blepharospasm, as it is
believed to be in dogs in some cases.

A simple method of treatment is described: a wound clip measuring 14 mm. is applied parallel
to the margin of the affected eyelid.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Inleiding

Entropion leidt tot irritatie van het
hoornvlies door wimpers en bekledende
vacht van het naar binnen gekrulde
ooglid met als gevolg een keratitis. In-
dien geen behandeling plaats vindt, ont-
staat een ulcus corneae, dat kan perfo-
reren. lOaarna volgt onherroepelijk pan-
ophthalmie en blindheid.
15ij lammeren wordt de aandoening vaak
waargenomen, meestal in combinatie met
een te nauwe oogspleet. Bij al te opper-
vlakkige waarneming kan aan zere oog-
jes (Rickettsia infectie), conjunctivitis
en blepharitis gedacht worden, vooral
omdat het entropion wel eens koppels-
gewijs voorkomt.

Dat het in zulke gevallen een aange-
boren en geen door blepharospasme ont-
stane afwijking is bleek uit het feit dat
herhaaldelijk lammeren verlost werden
die al bij de geboorte met de kwaal be-
hept waren.

In sommige koppels komt de afwijking
„nooit" voor, in andere zeer vaak.
Koppelsgewijs voorkomen werd 2x waar-
genomen na introductie van een nieuwe
ram.

De differentiaaldiagnose is simpel: bij
entropion ligt niet de naakte van wim-
pers voorziene ooglidrand tegen het
hoornvlies, maar de met zeer korte wol
bezette buitenkant van het naar binnen
gekrulde onderste ooglid. Repositie hier-
van voorkomt vei-warring.

Binnen 24 uur na de geboorte kan al een
corneatroebeling te zien zijn, vaak in de
streepvorm van het omgekrulde ooglid.
Na 2 dagen bestaat al vaak een flinke
tranenvloed en zelfs een uitgebreide ke-
ratitis met purulente uitvloeiing en con-
junctivitis.

Behandeling

Een vroege behandeling is dan ook ge-
wenst om de nabehandeling van de ke-
ratitis te verkorten.

De bij honden gebruikelijke operaties
(W e s t h u e s, S c h 1 e i c h) zijn te ar-
beidsintensief bij lammeren.
De door de TNO-commissie schapen-
ziekten (3) aangegeven methode (kneu-
zing ooglid op onderste benige orbita-
rand: duimdrukmethode) voldeed slecht
en hielp alleen in zeer lichte gevallen.

G. J. van Nie; praktizerend dierenarts te Baak bij Zutphen.

-ocr page 312-

\\

Foto 1. Normale oog lam. Naakte onderste ooglidrand zichtbaar.

Foto 2. Entropion lam. Soms meer, soms minder tranenvloed. In geen der gevallen is de
naakte onderste ooglidrand zonder repositie zichtbaar.

-ocr page 313-

Foto 3.

Entropion lam. Naakte onderste ooglidrand onzichtbaar. Blepharospasmus. Tranenvloed.

Foto 4. Entropion lam. Onderste ooglidrand gereponeerd, de agrave is zojuist aangebracht.
De naakte ooglidrand is weer zichtbaar en biedt soms een ectropion-achtige aanblik.

-ocr page 314-

Sinds februari 1962 werd een simpele
methode toegepast die in meer dan 120
gevallen {— aangetaste ogen) steeds tot
succes leidde.

De kop van het lam wordt stevig ge-
fixeerd. Het afwijkende onderste ooglid
wordt naar buiten gerold tot de blote
ooglidrand met (natte) wimpers goed te
zien is. Evenwijdig aan deze rand en 0,5
tot 1 cm hiervan verwijderd wordt een
14 mm brede agrave op een tussen de
uiteinden van de agravetang gevormde
plooi gezet (zie afbeeldingen).
Om wat meer „ondergrond" te hebben
bij het aandntkken van de agrave moet
het gereponeerde ooglid hierbij goed
naar beneden gespannen gehouden wor-
den over de benige onderrand van de
oogkas.

De geplaatste agrave veroorzaakt aan-
vankelijk een ectropionachtige aanblik
en valt na één of twee weken vanzelf af.
De positie van het behandelde ooglid is
dan normaal.

Het plaatsen van de agrave is voldoende
als geen keratitis bestaat. Is er wel een
troebele comea (of erger) dan wordt
deze op de gebruikelijke manier behan-
deld (spoelen; antibioticumzalf).
Aanvankelijk werden de agraves lood-
recht op de richting van de ooglidrand
en niet evenwijdig (1) gezet. Dit vol-
deed slecht: het ooglid bleef niet in de
gereponeerde stand staan.

literatuur

L New som: Sheep diseases, p. 316, (1958), Baltimore, Williams and Wilkins.

2. Se g h e 11 i, L.: Treatment of sore eyes in young lambs. The National Woolgrower, 42,
28, (1952).

3. TNO commissie schapenziekten: Wat iedere schapenhouder moet weten, 109, (1967),
Alkmaar, Wolfederatie.

-ocr page 315-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

EEN EENVOUDIGE EN BETROUWBARE BEPALING VAN
KREATININE VOOR DE KLEINE HUISDIERENPRAKTIJK

A Simple and Reliable Test for Creatinine in Small Animal Practice

H. J. HENDRIKS, J. J. DE BRUYNE en ANK M. M. VAN DEN BERG-HAAGE1)

Samenvatting

Een drietal eenvoudige fotometers werd getest op hun geschiktheid voor de kreatininebepaling
in de kleine huisdierenpraktijk.

Combinatie van deze fotometers met de zgn. „Kuvettentest" gaf goede resultaten bij verge-
lijking met een betrouwbare referentiemethode.

Summary

Three simple photometers were tested for their suitability to determine concentrations of crea-
tinine in small animal practice.

Combination of the photometers with a "cuvette test" produced satisfactory results on com-
parison with a reliable reference method.

Inleiding

De grootte van de glomerulaire filtratie-
snelheid (GFR) is een belangrijk ge-
geven bij de diagnose van nierafwijkin-
gen. De bepaling hiervan is zo gecompli-
ceerd, dat hij door de prakticus (nog)
niet uit te voeren is. Hij beperkt zich
daarom tot de bepaling van het soorte-
lijk gewicht van de urine en concentra-
ties van ureum en kreatinine in bloed-
plasma.

Over een snelle eenvoudige en betrouw-
bare bepaling van ureum hebben we eer-
der gepubliceerd (3, 6).
In dit artikel brengen we verslag uit van
een onderzoek van de bepaling van krea-
tinine, die voor de praktijk geschikt is.
Deze bepaling is gebaseerd op de me-
thode volgens J a f f é waarbij een geel-
rood reactieprodukt gevormd wordt met
pikrinezuur in alkalisch milieu. De reac-
tie is echter niet erg specifiek. Ook an-
dere stoffen (pseudo-kreatinines) geven
onder de reactieomstandigheden een geel-
rode kleur. Deze moeten voor de eigen-
lijke bepaling verwijderd worden. Dit is
omslachtig en veroorzaakt een aanzien-
lijke verlenging van de analysetijd. Deze
methode wordt op ons laboratorium als
standaardmethode gebruikt.

H e 1 g e r ef aZ. (5) en B a r t e 1 s aZ.
(2) introduceerden een modificatie van
bovengenoemde bepaling. De voorwaar-
den waaronder de reactie verloopt zijn
zo gekozen, dat de storende invloed van
de pseudo-kreatinines zo goed als uitge-
sloten is. Een ander voordeel is, dat het
plasmamonster niet onteiwit hoeft te
worden.

Deze methode leek ons zo geschikt voor
de prakticus, dat we besloten een nader
onderzoek in te stellen naar de bruik-
baarheid van de methode, waarbij voor-
al gelet werd op de betrouwbaarheid bij
gebruik van enkele eenvoudige op de
Nederlandse markt verkrijgbare foto-
meters.

1  Dr. H. J. Hendriks, Drs. J. J. de Bruyne en Ank M. M. van den Berg-Haage; Laboratorium
voor klinische chemie van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Faculteit
der Diergeneeskunde, Yalelaan 8, Utrecht.

-ocr page 316-

Fig. 2 tjm 4. Verband tussen de kreatinineconcentraties gemeten met een referentiemethode
en resp. de Lange Medico, LPS en LP6-fotometers. De waarden aangegeven met een
A werden
niet bij de berekeningen gebruikt. De lijnen zijn recht tot ca. 500 nmoljl.

De gestippelde lijn is de 45° lijn (y = x).
X = waarde referentie-methode
y = waarde fotometer-methode
r = correlatiecoëfficient
n = aantal

-800
X
O
£

y= 57 .0.87x
r =0,986

^600
01

AGO
Fig. 2.

600 800 1000
referentiemethode (jjmol/l)

^00

200

-ocr page 317-

500

y = 67.0,9<.x
r =0.982
n = 28

"5
E

iOO

200

600 800 1000
referentiemethode (pmol/l)

200

iOO

Fig. 3.

-800

y.75.0.8ix
r 0.988
n = 19

O

e

600

iOO

200

600 800 1000
referentiemethode (pmol/l)

Fig. 4.

-ocr page 318-

Materiaal en methoden

Bij ons onderzoek hebben we gebruik gemaakt
van een drietal eenvoudige fotometers, die
door Bnmo I^ange1) vervaardigd worden, nl.
de types Medico, LP3 en LP6. Daarbij heb-
ben we ook gebruik gemaakt van de door de-
zelfde firma vervaardigde „Kuvetten-test".
De methode, gebaseerd op de methode van
H e 1 g e r en van B a r t e 1 s, is bijzonder een-
voudig uit te voeren. In een kuvet pipetteert
men een bufferoplossing en het monster. Hier-
na meet men onmiddellijk de extinctie en na
exact vijf minuten weer. Het verschil tussen
de beide extincties is een maat voor de krea-
tinineconcentratie. Voor nadere gegevens over
de bepaling refereren we naar het methoden-
blad L.C.K. 109, dat bij elke verpakking is
ingesloten.

Als referentie-methode gebruikten we de
micro-versie van de Jaffé-methode.

Resultaten

In de eerste proef werd nagegaan hoe
het verband was tussen de concentratie
van kreatinine en de extinctie (Fig. 1).
Uit deze figuren blijken de hellingen van
de ijklijnen onderling te verschillen. Voor
de praktijk is dit echter niet van groot
belang. Wel belangrijk is, dat de drie
lijnen recht zijn tot een concentratie van
850 (U,mol/l = 9.7 mg %, een zeer hoge
waarde vergeleken met de bij ons gebrui-
kelijke referentie (= normale) waarden,
die variëren van 27-134 ;umol/l.
In de tweede proef (Figin-en 2, 3 en 4)
zijn de resultaten verkregen met de ge-
noemde fotometers vergeleken met die
van de referentiemethode. Tot een waar-
de van 500 /imol/1 is er een goede cor-
relatie tussen de referentiemethode en de
drie geteste methoden. Er is slechts een
kleine afwijking van de 45 graden lijn.
Boven de concentratie van 500 /tmol/l
treden er bij de Medico en LP3 duide-
lijke afwijkingen op.
Bij de bestudering van de LP6 werden
geen monsters plasma gebruikt met zeer
hoge kreatinine-waarden.
In de derde proef hebben we nagegaan
hoe groot de invloed is van een tweetal
pseudo-kreatinines, glucose en aceto-
acetaat, op het resultaat van de bepalin-
gen met de LP3-fotometer. Bij toevoe-
ging van 10 mmol glucose/1 aan een
monster plasma werd een stijging van
ongeveer 2.5% geconstateerd, stijgend
tot 7% bij toevoeging van 25 mmol glu-
cose/1. Ter vergelijking: het normale
(referentie) gebied voor glucose ligt bij
nuchtere honden tussen 2.4 en 4.1 mmol/
1. Toevoeging van 600 /xmol acetoace-
taat/1 gaf een vergroting van de waarde
met 7.5% (de normaalwaarden bedra-
gen 2-24 ;umol/l).

Discussie

Uit het onderzoek is duidelijk geworden,
dat voor de bepaling van kreatinine de
drie beschreven fotometers met toepas-
sing van de „Kuvettentest" zeer geschikt
zijn. De methode is eenvoudig en vol-
doende snel. De gevonden waarden zijn
maar weinig lager dan die gevonden
werden met de referentiemethode. Voor
de praktische toepassing is dit geen be-
zwaar. In het methodenblad bij de „Ku-
vettentest" worden twee verschillende
manieren van bepaling opgegeven nl.
met behulp van kreatininestandaard of
met behulp van een gegeven factor. Ge-
zien het feit, dat de reactiesnelheid af-
hankelijk is van de temperatuur kan de
laatste manier alleen gebruikt worden,
wanneer de temperatuur (25° C) goed
in de hand gehouden wordt of kan wor-
den. Bij gebruik van de eerste manier is
dit niet zo noodzakelijk, daar ook de
standaard bij dezelfde (afwijkende) tem-
peratuur als het monster gemeten wordt.
Het onderzoek naar de invloed van de
pseudo-kreatinines heeft uitgewezen, dat
deze de uitslag van de kreatininebepa-
ling bij gevallen van ontregelde diabetes
mellitus slechts weinig beïnvloeden.
Op grond van het feit, dat de concen-
tratie van kreatinine in plasma minder
door niet-renale variabelen bepaald
wordt dan de ureumconcentratie is er
verondersteld, dat de eerste een betere
index zou zijn voor renale beschadiging
dan de tweede. Door F i n c o en D u n-
c a n (4) is deze veronderstelling van de
hand gewezen.

1  Bruno Lange G.m.b.H. Berlijn. Vertegenwoordiger voor Nedêrland Aesculaap B.V., Boxtel-
Vught.

-ocr page 319-

Recent onderzoek (1) op deze kliniek
heeft echter uitgewezen dat de corre-
latiecoëfficiënt bij vergelijking van de
GFR en de plasma ureumconcentratie
0.73 bedraagt en die bij vergelijking van
de GFR en de plasmakreatinine concen-
tratie 0.90. Dit betekent dus, dat er een
betere overeenstemming is in het geval
van kreatinine.

Een goede kreatininebepaling zal een
meer betrouwbare informatie geven dan
een ureumbepaling.

LITERATUUR

1. Brom, W. E. van den en B i e w e n g a, W. J.: Publikatie in voorbereiding.

2. B a r t e 1 s, H. M., Böhmer en Heierli, C.: Serum Kreatininbestimmung ohne
Enteiweissen.
Clinica Chemica Acta, 37, 193, (1972).

3. B r u y n e, J. J. de: Er\\aringen met de plasma ureumbepalingen bij de hond volgens de
stripmethode „Merckognost Harnstoff". Een vergelijking van twee werkwijzen.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
(in druk).

4. F i n c o, D. R. and D u n c a n, J. R.: Evaluation of blood urea nitrogen as indicators of
renal dysfunction: A study of III cases and a review of related literature.
J. Am. Vet.
Med. Assoc.,
168, 593, (1976).

5. H e 1 g e r, R., R i n d f r e y, H. und H i 1 g e n f e 1 d, J.: Eine Methode zur direkten Be-
stimmung des Creatinins in Serum und Harn ohne Enteiweissung nach einer modifizierten
Jaffé-Methode. Z.
Klin. Chem. Klin. Biochem., 12, 344, (1974).

6. S c h o t m a n, A. J. H., W e n s i n g, T. H., O c k e 1 s, J., B r u y n e, J. J. de en Hen-
driks, H. J.: De bepaling van het ureumgehalte in het bloed met behulp van de
„Merckognost Harnstoff" methode vergeleken met een enzymatische, fotometrische me-
thode.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1137, (1975).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VETERINAIRE RULFERDAG 1977

Het organiserend comité heeft traditie getrouw
gemeend, de veertiende Veterinaire Ruiterdag
te moeten organiseren in de manege van het
Hippisch Centrum te Epe op woensdag 5 ok-
tober 1977.

Het programma zal bestaan uit:
9.00 Ontvangst met een kopje koffie.
9.30 Een wandelrit onder deskundige lei-
ding van 2-3 uur over de prachtige
Veluwe, met op de helft van de rit een
pauze voor een verfrissing. Voor niet-
rijdende echtgenoten (s) zal weer een
rit met koetsen worden georganiseerd.
12.30 Lunch, welke zal worden gehouden in

het Hippisch Centrum.
13.30 Puzzelrit in dezelfde omgeving, waar-
aan kan worden deelgenomen door
ruiters en koetsen. Zelf mennen moge-
lijk.

Deelname op ieder onderdeel apart ook mo-
gelijk. Ook kinderen kunnen aan deze dag
meedoen.

± 17.00 Borrel en diner en prijsuitreiking,
in Hotel-Restaurant „Dennenheuvel" te Epe,
Of korte afstand van het Hippisch Centrum.

Tijdens borrel en diner muziek en gelegenheid
tot dansen.

De paarden kimnen in het Hippisch Centrum
in die tijd opgestald blijven.
In de voorgaande jaren hebben wij steeds
weer de financiële steun ontvangen van de
veterinaire pharmaceutische industrie. Hope-
lijk kunnen wij ook dit jaar weer op hun
steun rekenen, want zonder die geldelijke bij-
drage is het ons onmogelijk een dergelijke
ruiterdag te organiseren.

In het Hippisch Centrum hebben we de be-
schikking over voldoende paardeboxen voor
stalling, terwijl eventueel krachtvoer en hooi
ook aldaar verkrijgbaar zijn. De huurpaarden
zullen van de landelijke ruiters uit de om-
geving worden betrokken en met zorg uitge-
kozen en verdeeld, zodat aan de betrouwbaar-
heid en capaciteiten niet hoeft te worden ge-
twijfeld.

De inschrijving sluit op 25 september 1977.
Inlichtingen: Secretariaat: p/a A. Heuff, Na-
streek 36, Deurne, tel. (04930) 4427.

(Persbericht)

-ocr page 320-

Op een bedrijf werden o.a. 170 ganzen
op een stuk land gehouden voor de mes-
terij. De dieren werden gevoerd met een
mengsel bestaande uit meel en een
„cocktail" van gemalen halzen, vleu-
gels, poten en karkassen van kuikens,
ontvangen van een naburig kuiken-
slachtbedrijf.

Het kuikenslachtafval werd dagelijks
vers verwerkt tot dit voer. Deze wijze
van mesten verliep eerst probleemloos.
Tevens had de veehouder de gewoonte
vers verwerkt kuikenslachtafval van
goede kwaliteit te bestemmen voor hon-
denvoer en dat van mindere kwaliteit
de ganzen te verstrekken. Toen het aan-
bod van kuikenslachtafval het verbruik
ervan overtrof, werd het overtollige
rauw ongekoeld opgeslagen in een ton,
om het dan de volgende dagen de gan-
zen te verstrekken.

Binnen enkele uren na het nuttigen van
zulks voer, waar reeds een luchtje aan
zat, vertoonden 143 van de 170 ganzen
verlammingsverschijnselen en adem-
nood, terwijl reeds enkele gestorven wa-
ren.

Alle dieren zijn toen in nood geslacht,
verbloed, geplukt en onder voorwaarde
van sterilisatie voor consumptie vrij-
gegeven (thermolabiel toxine).
Het pathologisch-anatomisch beeld van
de ons ter sectie opgezonden ganzen
was eender aan dat van enterotoxaemie
der schapen, nl. serofibrineuze pericar-
ditis, hydropericard, uitgebreide bloedin-
gen op het epicard, pleksgewijze hae-
morrhagiën in de dunne darmen.
De maaginhoud bestond grotendeels uit
pluimveeslachtafval.

Uit de inhoud van spier- en kliermaag
en uit restanten voer met sterke H2S-
lucht isoleerden wij
Clostridium perfrin-
gens.

In de ton moet zich onder voor Clostri-
dium-groei ideale omstandigheden (an-
aëroob, ongekoeld) de
Cl. perfringens
hebben kunnen ontwikkelen en toxinen
kunnen vormen, welke voor de ganzen
fataal zijn geweest.

Een dergelijke infectie met Cl. perfrin-
gens
met fatale gevolgen heeft zich in
1964 voorgedaan bij mestvarkens op een-
dere wijze gevoerd met kuikenslachtafval.
Dit is door ons beschreven in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde,
89, 533,
(1964).

(R. G. Dijkstra; Gezondheidsdienst

voor Dieren in Friesland)

VETERINAIR JOURNAAL

Clostridium perfringens - enterotoxaemie bij ganzen

-ocr page 321-

REFERATEN1}

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Bacteriologie

ANTAGONISME TUSSEN STREPTOCOCCEN EN MYCOBACTERIEN

Darling, C. L. and Hart, G. D.: Antagonistic Action of Streptococcus salivarius and
Streptococcus jaecalis to Mycobacterium tuberculosis. J. Clin. Microbiol., 4, 375-378, (1976).

Hoewel het antagonistische effect van viri- Dit verschijnsel kan leiden tot een vals nega-

dans Streptococcen voor vele bacterie spp wel tieve uitslag.

bekend is, is er slechts weinig gepubliceerd Str. salivarius had een wisselend antagonis-

over de remming van zuurvaste staven. me patroon voor Runyon Groep III maar een

sterk, respectievelijk zeer sterk antagonisme
In 1974 werd een remmend effect van a Runyon Groep I respectievelijk II my-

haemolytische Streptococcen voor mycobacte- cobacteriën.

riën (Runyon Groep III) beschreven. jaecalis had het sterkste remmend effect

De auteurs namen een dergelijk effect waar voor Runyon Groep III mycobacteriën, o.a.

van Str. salivarius en Str. faecalis voor M. M. tuberculosis, M. kansaii, M. gordonae, M.

tuberculosis op Löwenstein-Jensen en scrofulaceum, M. avium, M. jortuitum.

Middlebrook 7H11 agar. Dit selectieve antagonisme zou misschien
Wanneer antibiotica aan het tweede medium kimnen worden gebruikt bij de typering van

werden toegevoegd vertoonden de geïsoleerde mycobacteriën.

Streptococcen geen remmend effect. ^Wo/.

Kip

INFECTIEUZE LARYNGO TRACHEITIS

Nishibe, Y., I n o u e, Y. K. (Japan): Relationship between SMON-virus and ILT-virus.
Arth. F. d. ges. Virusforschung, 45, (3), 278-284. Ref. no. 151 Vet. Bull, vol. 45.

SMON = subacute myelo-optico-neuropathie Voorzichtigheid met ILT-virus, bijv. bij

bij de mens. Te neutraliseren door anti ILT- spray-vaccinatie, is dus zekerheidshalve wel

serum. Anti SMON-senim neutraliseert ILT geboden!
niet. SMON-virus is uit een ILT-virus ge-
ïsoleerd; is er misschien een variant van. W.
]■ Roepke.

INFECTIEUZE LARYNGOTRACHEÏTIS

H a y 1 e s, L. B., N e w 1 a y, W. C., G a s p e r d O n e, H., G i 1 c h r i s t, E. W.: Immunization
of broiler chickens with a commercial ILT vaccine in the drinking water.
Canad. J. Comp.
Med.,
40, (2), 129-134, (1976).

75.000 Mestkuikens in 4 koppels op 4 weken OogdruppeK-accinatie gaf 87% bescherming
in drinkwater geënt met handelsvaccin tegen bij een 4-voudige challenge dosis.
ILT gaf bij 3 koppels een milde respira- Ongeënte controle kuikens werden voor
toire reactie 7 tot 14 dagen na de vaccinatie. 100% ziek en vertoonden een sterfte van
Bij challenge bleek 97% van de kuikens be- 36%. In praktijkproeven met 200.000 dieren
schermd te zijn. Bij een 4-voudige besmet- werden dezelfde resultaten verkregen,
tmgsdosis was 67% beschermd. Drinkwatervaccinatie bij kuikens van 4

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialieerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 322-

weken oud gaf bevredigende resultaten onder
praktijkomstandigheden, hoewel de anti-
hchaamgehaltes niet hoog waren en nogal
wat variatie vertoonden. 7 a 10 dagen na
vaccinatie trad neusuitvloeiing en proesten
op gedurende 3-5 dagen.

Oogdruppelvaccinatie gaf hogere antistof-
titers van een meer constant niveau, maar
wordt in de praktijk te bewerkelijk en te
duur gevonden.

Volgens andere literatuurgegevens zou de
drinkwatervaccinatie minder betrouwbare
resultaten opleveren met kans op ernstige
reacties en sterfte. De mogelijkheid van een
intercurrente veldinfectie is echter niet uit-
gesloten.

In Brits Columbia heeft men sinds 1971 met
een ernstige ILT-verspreiding te maken,
vooral bij mestkuikens.

De volgende proefkoppels zijn daarom geënt
met een dubbele dosis van het vaccin in het
drinkwater, waarmee een redelijke bescher-
ming is verkregen (ondanks besmette om-
geving).

W. ]. Roepke.

Proefdieren

BESCHERMING VAN HEX APENRAS

Erwin, J.: Conservation and laboratory primate research: a plea for unity. Laboratory Pri-
mate Newsletter,
15, 20-25, (1976).

De schrijver houdt een pleidooi tot samen-
werking met de „International Primate Pro-
tection League" (IPPL), die eerder door de
redaktie van de Newsletter was afgewezen om-
dat zij een duidelijke anti-stemming onder-
kende bij de IPPL ten opzichte van het ge-
bruik van apen als proefdier.
In de proceedings van het vijfde congres van
„the International Primatological Society"
gehouden in Japan komen 8 stellingen van de
IPPL voor:

— alle laboratoria wordt gevraagd de ge-
gevens te verschaffen over de bronnen, de
huisvesting en het gebruik van apen;

— bedreigde apensoorten mogen niet gebruikt
worden als deze proeven de gezondheid,
het welzijn of het voortplantingsvermogen
van deze dieren aantasten;

— apen die verkregen worden door hun moe-
der te doden mogen niet voor onderzoek
gebruikt worden;

■— in het wild gevangen apen moeten in het
dierexperimenteel onderzoek vervangen
worden door uit speciale fokkolonies ver-
kregen dieren;

— apen mogen niet gebruikt worden in geval
andere research- en testmethoden voor ge-
neesmiddelen en vaccinproduktie beschik-
baar zijn;

— bij de huisvesting van apen moet er meer
rekening gehouden worden met de fysio-
logische en psychologische eisen die de
dieren stellen dan met economische mo-
tieven ;

— alleen goed opgezet onderzoek en dat ge-
tuigt van zorg voor het behoud van de
apen, mag bij deze dieren worden door-
ge\\\'oerd;

— laboratoria mogen in geen geval buiten de
bestaande voorschriften om in hun be-
hoefte aan apen trachten te voorzien.

Bij zijn commentaar gaat de schrijver er dui-
delijk van uit dat hoewel door deze maat-
regelen het gebruik van in het wild gevangen
apen sterk teruggedrongen kan worden, de
serieuze onderzoekers (waaronder hijzelf) daar
geen last van zullen hebben.

M. J. Dobbelaar.

Rund

SARCOCYSTOSIS ALS KLINISCH SYMPTOMEN-COMPLEX BIJ PINKEN

F re lier. P., M a y e w, 1. O., F a y e r, R. and L u n d e, M. N.: Sarcocystosis: A clinical
Outbreak in Dairy Calves.
Science, 195, 1341-1342, (1977).

Sarcocystosis is lange tijd beschouwd als een
onschuldige spieraandoening bij herkauwers.
Men was niet bekend met de aard van de
parasiet
Sarcocystis tot R. F a y e r (Science,
168,1104, (1970))
aantoonde dat de sarco-
cystis een intermediaire vorm was van een
coccidium dat bij honden en enkele andere
vleeseters in de darm voorkomt. Reeds enige
jaren bestond het vermoeden dat voor jonge
runderen de sarcocystosis toch niet zo n on-
schuldige aandoening is als vele jaren veron-
dersteld is.

Onderzoekers van de Cornell-University en
uit Bethesda, Maryland, hebben aangetoond
dat kunstmatige zware infecties met besmette
hondenfaeces ziekte en dood van kalveren kan

-ocr page 323-

veroorzaken. Door genoemde schrijvers werd
voor het eerst geconstateerd dat overeenkom-
stige symptomen van siibacute tot chronische
ziekte ook spontaan kunnen voorkomen. De
desbetreffende symptomen zijn: onderwicht,
lusteloosheid, spierzwakte, geringe eetlust en
multipele lymphklier-zwellingen. Ook kan een
lichte pneumonie optreden. De gebruikelijke
enzymreacties van het bloedserum zijn meestal
verhoogd.

De diagnose kan gesteund worden door de uit-
slag van de IHA (indirecte haemagglutinatie-
reactie) met sarcocystis-antigeen. Bij ernstig
zieke dieren kan de titer tot 1 :39000 stijgen.
De sporocysten met 4 sporozoïten zijn vaak te
vinden in de faeces van honden die rauw
kopvlees van jonge runderen krijgen. Ziekte-
risico\'s worden vooral gelopen door kalveren
en pinken, die in een beperkte ruimte, waarin
honden hun ontlasting kunnen deponeren
worden gehouden.

A. van der Schaaf.

Varken

BEVRUCHTINGSRESULTATEN MET MENGSPERMA BIJ V.A.RKENS

Hey dorn, K. P. und P a u f i e r, S.: Besamungsergebnisse nach Mischsperma-Einsatz beim
Schwein.
Dtsch. Tierärztl. Wsctir., 83, 449-451, (1976).

(673 inseminaties) en voor sperma van één
beer 58,1% (862 inseminaties), hetgeen zeer
significant is (P < 0,01).
Wanneer als minimum werd genomen, dat
van iedere groep (beer A, beer B en beer
A
-I- B) tenminste 10 zeugen waren geïnse-
mineerd dan bleven 9 combinaties van 2
beren over.

In 5 van deze 9 combinaties was het meng-
sperma beter dan dat van de beide partners
afzonderlijk, bij 3 combinaties lag het resul-
taat van het mengsperma tussen de beide
beren in en in één geval was het mengsperma
minder vruchtbaar dan elk der beide deel-
nemende beien.

De toomgrootte was bij gebruik van meng-
sperma slechts 0,2 big per toom meer (bij
gelten 0,2 en bij zeugen 0,3), maar het aan-
tal biggen per 100 geïnsemineerde zeugen
nam t.g.v. de betere bevruchtingsresultaten
toe met 83 (= 14,4%).

De auteurs bevelen verdere proeven aan met
mengsperma van 3 beren, omdat mengsperma
van 3 of 4 stieren in een aantal experimenten
vruchtbaarder was dan dat van twee stieren.
Zij bevelen verder gebruik van mengsperma
aan voor de produktie van mestbiggen en
speciaal voor het insemineren van gelten.
Overigens dienen combinaties van beren ge-
test te worden, omdat ook verslechtering kan
optreden.

Volgens D z i u k zou mengsperma vrucht-
baarder kunnen zijn door verschillen in capa-
citatietijd en overlevingstijd van de spermiën.
Het zou ook voor Nederland van belang zijn,
de invloed van mengsperma op de vrucht-
baarheid vast te stellen.

C. M. Willems.

In navolging van txpe,-imenten met meng-
sperma van stieren, waarbij in meerdere ge-
vallen verbetering van de bevruchtingsresul-
taten werd bereikt, hebben de auteurs inse-
minaties verricht met gemengd sperma van
twee beren.

Van de ejaculaten van twee beren A en B
werden gelijke aantallen doses gemaakt van
beer A en beer B en van A B,

zodat de resultaten van het mengsperma zo-
wel met die van beer A als met die van beer
B konden worden vergeleken.
Per inseminatie werden 5 x 10" zaadcellen
gebruikt. Bij de proef waren 23 beren be-
trokken.

De bevruchtingsresultaten werden verzameld
van Ie en 2e inseminaties, verdeeld over
gelten en zeugen. Bovendien werden de resul-
taten gesplitst in twee groepen, waarbij of
beer A of beer B als vergelijking met het
mengsperma (A B) ontbrak, zodat een
geheel juiste vergelijking onmogelijk was.
In totaal had de proef betrekking op 1535
inseminaties, waarvan 862 met sperma van
één beer en 673 met mengsperma.

Bij gelten waren de resultaten van meng-
sperma 56,8% drachtig tegen 50,4% met
sperma van één beer.

Bij zeugen was dit respectievelijk 71,6%
tegen 64,4%.

Deze grote verschillen tussen gelten en oude-
re zeugen zijn al eerder door de beide auteurs
vastgesteld.

(In Nederland zijn de verschillen tussen zeu-
gen en gelten veel geringer;
Ref.).
Het drachtigheidsresultaat van zeugen en
gelten samen was voor mengsperma 65,1%

-ocr page 324-

AETIOLOGIE VAN REGIONALE ILEITIS

Gunnarsson, A., H u r v e 1 1, B., Jössen, L., M a r t i n s s o n, K. and R e i 1 a n d, S.:
Regional ileitis in pigs, isolation of Campylobacter from affected ileal mucosa.
Acta Vet.
Scand.,
17, 267-269, (197?).

Gedurende de laatste jaren is er een toege-
nomen wetenschappelijke belangstelling voor
enteritis regionalis bij varkens. Enerzijds is
dit het gevolg van nieuwe resultaten bij het
aetiologisch onderzoek, anderzijds is de meer-
dere interesse te danken aan een toename
van het bij slachting vastgestelde aantal ge-
vallen. Nadat door Rowland e.m. in 1973
als verwekker
Campylobacter sputorum ss.
mucosalis
(novo species) was aangetoond, is
dat door bovengenoemde Zweedse onderzoe-
kers ook geschied. De anaerobe vibrio\'s wer-
den na filtratie van gehomogeniseerd darm-
epitheel door Millipor-filters gekweekt op
thioglycollaat-bloedagarplaten.
De zeer kleine koloniën waren zichtbaar na
een 48-urige kweek bij 37°C in een atmos-
feer bestaande uit 15% lucht, 75% CO2 en
10% Na. Serologi.sch was de Zweedse stam
identiek met de Schotse stam van Rowland.
Het micro-organisme werd uitsluitend intra-
cellulair aangetroffen in het chronisch ont-
stoken darmslijmvlies en is derhalve als de
verwekker te beschouwen. De ervaring van
Zweedse practici over een gunstig effect van
antibiotica wijst eveneens op de bacteriële
verwekker van de ziekte. Ook bij de overeen-
komstige ziekte bij de mens (ziekte van
Crohn) wordt thans aan een overeenkom-
stige aetiologie gedacht.

A. van der Schaaf.

INVLOED VAN ANTIBIOTICA-HOUDEND VOER OP SALMONELLA TYPHI-
MURIUM BIJ EXPERIMENTEEL BESMETTE VARKENS

Gutzmann, F., L a y t o n, H., S i m k i n s, K. and J a r o 1 m e n, H.: Influence of Anti-
biotic-Supplemented Feed on Occurrence and Persistence of
Salmonella typhimurium in Expe-
rimentally Infected Swine.
Am. J. Vet. Res., 37, 649-655, (1976).

F. Gutzmann en medewerkers onderzoch-
ten het effect van twee antibiotica-additie-
ven nl.: Chlortetracycline 220,5 gr/ton voer
en een mengsel bevattend: Chlortetracycline
110,2 gr/ton, sulfamethazine 110,2 gr/ton,
penicillin G 55,1 gr/ton.
Gespeende biggen (gem. gewicht 8,2 kg)
werden via het voer besmet met
Salmonella
typhimurium
298-INA. Symptomen: temp.-
verhoging tot 41 °C gedurende 4 dagen en
ernstige diarree gedurende 21 dagen.
Het gebruik van Chlortetracycline noch van
het combinatiepreparaat in de genoemde
doseringen, hadden invloed op het verloop,
noch op het drager blijven van de varkens.
Het gebruik van Chlortetracycline gaf een
vermindering van de
Salmonella-versprei-
ding.

Ten aanzien van sterfte, ernst van de aan-
doening of multiple antibiotica-resistentie wer-
den geen significante verschillen gezien.
Overdracht van salmonellae op de dierver-
zorgers werd niet waargenomen.

W. ]. Bruckwilder.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLABESMETTING VAN VARKENSKARKASSEN

C h a u, P. Y., S h O r t r i d g e, K. F. and Huang, C. T. : Salmonella in pig carcasses for
human consumption in Hong Kong: a study on the mode of contamination.
J. Hyg., Camb.,
78, 253-259, (1977).

Schrijvers stelden een onderzoek in naar de
Salmonella-besmetting van varkens die ge-
slacht waren in een nieuw gebouwd slachthuis
in Hong Kong. Van de rectale swabs was
75% besmet met salmonellae. Van de ge-
isoleerde
Salmonella\'s behoorde 91% tot
S. anatum of tot S. derby.
Schrijvers geven aan dat deze Salmonella\'s
vaak geïsoleerd zijn bij mensen die ziek waren
ten gevolge van een
Salmonella-iniectie. Ook
bij de werkers op het slachthuis werden deze
twee
Salmonella\'s het meest frequent aange-
troffen. Er wordt geconcludeerd dat het var-
ken een belangrijke bron is van de humane
S almonella-inlectie.

Tevens blijkt uit het onderzoek dat in de
broeikuip een reductie optreedt van de
Sal-
monella-besmetting
op de huid (van 94%
naar 64%).

In de broeikuip is kruiscontaminatie dus mo-
gelijk.

Van de swabmonsters die na de evisceratie

-ocr page 325-

wan de binnenzijde van het karkas waren ge-
momen was slechts 2% met
Salmonella be-
smet.

IDe onderzochte bloedmonsters waren in 6%
wan de onderzochte gevallen positief. Uit deze
resultaten concluderen de onderzoekers dat de
Salmonella-hcsmeitmg van varkensvlees voor-
namelijk afkomstig is van de buitenzijde van
het varken.

ƒ. M. de Kruijf.

.SARCOSPORIDIENINFECTIES BIJ DE MENS

H e y d o r n, A. O.: Sarkosporidieninfiziertes Fleisch als mögliche Krankheitsursache für den
Menschen.
Arch. Lebensmittelhyg., 28, 27-31, (1977).

En rauw vlees komen naast humaanpathogene
bacteriën ook infectieuze parasietenstadia
( vinnen, Trichinellalarven, Toxoplasma- en
Sarcosporidiëncysten) voor. Onderzoekingen
gjedurende de laatste 10 jaar in Europa (o.a.
Duitsland, Nederland, Polen) geven een in-
fectiegraad van 67-96,6% bij runderen ouder
dan 2 jaar, van ca. 1% bij mestvarkens en
van ca. 3,5% bij zeugen te zien. De verschil-
lende percentages die gevonden zijn, zijn te
verklaren door verschillen in voederingswijze,
in toegepaste hygiëne, in onderzoekmethoden
en infectiemodus.

Onderzoek over de ontwikkelingscyclus van
Sarcosporidiën heeft aangetoond dat in rund
en varken (tussengastheer) een ongeslachte-
lijke voortplanting (schizogenie) plaats vindt
waarbij cysten in de spieren worden gevormd.
Deze cysten ontwikkelden zich na orale op-
name in de dunne darm van de gastheer (o.a.
hond, kat) op een voor coccidiën typische
wijze (gametogonie, oöcystvorming en sporo-
gonie). De oöcysten met sporocysten worden
met de faeces uitgescheiden en zijn infectieus
voor de tussengastheer. De door de mens uit-
gescheiden oöcyst is bekend als
Isospora ho-
minis.
De I. hominis wordt in 6,4-10% van
de onderzochte faecesmonsters aangetroffen.
Enige onderzoekresultaten wijzen op een
samenhang tussen het voorkomen van maag-
darmstoornissen en de aanwezigheid van de
parasiet.

Behalve de parasiet zelf wordt ook in de lite-
ratuur een toxine van de Sarcosporidiën ge-
noemd als oorzaak van ziekte bij mens en
dier. Hierbij is een verschil in gevoeligheid
gebleken bij de verschillende diersoorten.

De betekenis van de Sarcosporidiën van de
belangrijkste slachtdieren voor de mens werd
onderzocht door de auteurs met behulp van
proefpersonen. Uit de gedane onderzoeken
blijkt dat zowel na het eten van zwaar ge-
ïnfecteerd rund- als varkensvlees de mensen
ziek werden. De verschijnselen waren o.a.
duizeligheid, misselijkheid, lusteloosheid, pijn.
De verschijnselen traden ca. 6 uur na con-
sumptie van het besmette vlees op. De ziekte-
verschijnselen verdwenen 24-48 uur na het
begin ervan. Infectie met Sarcosporidiën van
het varken veroorzaakte „ernstiger" en lang-
duriger ziekte. 10 Dagen na de infectie wer-
den oöcysten en sporocysten in de faeces aan-
getroffen; de grootste uitscheiding vond tus-
sen 14 en 18 dagen plaats.
De onderzoekers stellen voor om met name de
pathogeniteit van de Sarcosporidiën in het
varkensvlees voor de mens verder te onder-
zoeken.

J. M. de Kruijf.

Ziekten van het Kleine Huisdier

HET GEBRUIK VAN KETAMINE (VETALAR®) ALS ORAAL ANESTHETICUM BIJ
KATTEN

M c C y, D. W. and S a n d i a, T. S.: The use
Fel. Pract., 7, 44-46, (1977).
Ketamine werd met een spuitje zonder naald
in de bek gespoten in doseringen van 5, 10,
15 en 20 mg/Ib. Hierop werd sterk speekselen
gezien. Bij een dosering van 5 mg/Ib werd in
het algemeen slechts ataxie waargenomen, bij
10 mg/Ib werd wel immobilisatie gezien, doch
geen analgesie.

In een dosering van 15 mg/Ib gaf Ketamine
in het algemeen een volledige anesthesie;
20 mg/Ib gaf geen beduidend beter effect.
In het algemeen werd een maximaal effect
gezien 15 minuten na toediening. Er was een
sterke variatie in effect bij één dosering, mo-
gelijk geeft het sterke speekselen een niet voor-
of ketamine as an oral anaesthetic in cats.

spelbaar verdunnings effect.
Het gebruik van Ketamine op deze manier
wordt speciaal aangeraden bij heftig verzet
plegende katten. Tijdens het blazen kan Keta-
mine in de bek gespoten worden.
Omdat hierbij gemakkelijk ook Ketamine in
het oog terecht kan komen, werd eveneens
nagegaan, of dit schadelijke gevolgen had.
Bij ophthalmoscopisch en spleetlamp onder-
zoek 6 uur na applicatie van \'/t ml Ketamine
(2\'5 mg) op het oog werden geen cornea af-
wijkingen gevonden.

H. W. de Vries.

-ocr page 326-

BOEKBESPREKING

KLEINTIERKRANKHEITEN

KNOCHEN- UND GELENKCHIRURGIE FÜTTERUNG

DIAGNOSTIEK/THERAPIE

K. W. Hauser

(Schlütersche Verlagsanstalt und Druckerei, Hannover 1977)

In dit boekje zijn de voordrachten van het
21e Congres van de vakgroep „Kleintierkrank-
heiten", die in 1975 in Hannover plaats vond,
in referaatvorm bijeengebracht. In totaal zijn
er 37 voordrachten weergegeven, die 21 on-
derwerpen omvatten betreffende hond, kat,
cavia, goudhamster, papagaaiachtigen en post-
duif. Een heel scala van onderwerpen dus.
De opzet van de referaten is totaal verschil-
lend: enkele sprekers beperken zich tot min-
der dan een halve pagina waarin zij vaag
aanduiden wat ze van plan waren te gaan
zeggen, anderen geven daarentegen een artikel
tot maximaal 21 pagina\'s voorzien van figuren,
foto\'s, grafieken en tabellen.
Al met al maakt het boekje een erg oneven-
wichtige indruk: het behandelt teveel onder-
werpen op totaal verschillende wijze. Botge-
nezing door middel van electromagnetische
stimulatie, typische ziektebeelden bij goud-
hamster en cavia, glomerulonephritis bij de
hond, verteringsstoornissen bij parkieten, os-
sovenografie als alternatief voor myelografie,
en cardiologisch onderzoek zijn onderwerpen
die uitgebreid beschreven zijn.
Hoewel met deze opsomming de lijst van on-
derwerpen geenszins besloten is en vrijwel
ieder wel iets van zijn of haar gading zal
kunnen vinden in dit boekje, lijkt de meest
aangewezen weg het aanvragen van een foto-
kopie van het onderwerp van keuze.

G. H. Wentink.

INGEZONDEN1)

Een aangeboren afwijking bij enkele kalveren

Geachte Redaktie,

Met belangstelling las ik in het Veterinair
Journaal
(Tijdschr. Diergeneesk-, 102, (16),
997, (1977))
het artikel van collega H. J.
Oost ing: „Een aangeboren afwijking bij
enkele kalveren".

G. J. van Nie

Het beschreven klinische beeld, het verloop
en de foto doen me aan een herhaaldelijk
waar te nemen verkregen afwijking denken.
Deze zou berusten op een tijdens de geboorte
ontstane min of meer complete ruptuur van
de Nervus femoralis, die de M. quadriceps in-
nerveert.

De beschreven atrofie en afwijkende gang zijn te noemen,
hierdoor geheel te verklaren. Moeilijk zal zijn Baak, augustus 1977

na te gaan hoe deze rupturen tijdens de ge-
boorte precies ontstaan.

Blijft de knieschijf voor de bekkenrand haken
(kopligging), wordt de achterpoot overrekt
door trekkracht (stuitligging) of spelen kneu-
zingen een rol?

Het is me vaak opgevallen dat de extractie
helemaal niet zo erg forcé hoeft te zijn voor
het ontstaan van de afwijking, waarbij inder-
daad rupturen en haematomen in en om de
N. femoralis bij sectie gevonden zijn. (Vrij
hoog in de lendenstreek).
Ik geloof dan ook niet dat het gerechtvaar-
digd is de beschreven afwijking „aangeboren"

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor om de stukken te bekorten.

-ocr page 327-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijicundige Dienst

MEDEDELINGEN

WIJZIGING VAN DE VLEESKEURINGSWET
DOOR DE TWEEDE KAMER AANVAARD

De artikelen 8 en 50 betreffende de na-
dere keuring afgeschaft.
Stap in de richting van een landelijke
vleeskeuringsorganisatie.

Bij Koninklijke Boodschap van 22 ok-
tober 1976 werd bij de Tweede Kamer
der Staten Generaal een ontwerp van
Wet tot wijziging van de Vleeskeurings-
wet ingediend, ondertekend door Staats-
secretaris van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne J. P. M. Hendriks, Mi-
nister van Landbouw en Visserij A. P. J.
M. van der Stee en de toenmalige
Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken
W. Polak.

De hoofdlijnen van dat ontwerp zijn:

— afschaffing van de nadere keuring
krachtens artikel 8 van de Vleeskeu-
ringswet;

Deze nadere keuring werd al jarenlang
gezien als de voornaamste hinderpaal
voor de noodzakelijke sanering van de
vleeskeuring en het slachthuiswezen.
Een concentratie van vleeskeuringskrin-
gen zal na de afschaffing minder be-
zwaarlijk blijken en eenheid van keuring
kan aldus worden bevorderd.

— afschaffing van de nadere keuring
volgens art. 50 van de Vleeskeurings-
wet, betreffende vlees dat voor ex-
port is goedgekeurd krachtens de
Veewet, doch daarna voor binnen-
landse consumptie wordt bestemd;

De bereikte harmonisatie der keuringen
maakt deze nadere keuring overbodig.
Het wordt echter wenselijk geacht voor
binnenlands gebruik het keuringsmerk te
handhaven en daarmee de praktijk der
tweevoudige merking te bestendigen. Het
binnenlandse merk heeft het voordeel bo-
ven het door de E.G. voor exportkeuring
voorgeschreven merk, dat het de datum
van goedkeuring vermeldt. Hierdoor
wordt ondermeer het toezicht vergemak-
kelijkt.

Gestreefd wordt naar een uiteindelijk ge-
lijk peil van de uitvoerkeuring en de keu-
ring voor binnenlands gebruik, hetgeen
een landelijke coördinatie vereist. Daar
waar het importerende land meer aan-
vullende eisen stelt zal aan die eisen moe-
ten worden voldaan.

— het scheppen van nadere waarborgen
voor de hygiëne hij vleesvervoer en
met betrekking tot het repressieve
toezicht;

— het scheppen van een stelsel van
Rijksfinanciering van de vleeskeuring
en het opleggen van een landelijke
heffing voor dat doel;

— bevorderen van de gewenste her-
structurering van openbare slacht-
huizen door een tijdelijke rijksbijdra-
ge in bepaalde kosten, waartoe de
gelden worden verkregen uit een hij
de slachting opgelegde tijdelijke hef-
fing.

Op 17 februari 1975 stelden de Staats-
secretaris van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne en de Minister van Land-
bouw en Visserij ten behoeve van de
voor te bereiden wetswijziging twee
commissies in. Het waren de Commissie
Herstructurering Openbare Slachthui-
zen onder voorzitterschap van Ir. J. A.
P. Franke en de Commissie Tarieven
Keuring Vlees onder voorzitterschap van
Dr. M.
J. D obbel aar.

-ocr page 328-

Nog in 1975 brachten beide commissies
interimrapporten uit en daarna zijn ook
de eindrapporten verschenen, die de ba-
sis voi-men voor de financiering van de
vleeskeuring.

Rij ks vleeskeuringsdienst

De afschaffing van de nadere keuring
kan, gezien de landelijke betekenis die
de vleeskeuring daarmee krijgt, worden
beschouwd als een stap in de Rijksvlees-
keuringsdienst. Hoewel de bewindslieden
van mening zijn dat invoering van een
dergelijke Rijksvleeskeuringsdienst bin-
nen een periode van vijf jaar zal kunnen
worden verwezenlijkt, wordt in het wets-
voorstel nog niet zover gegaan.
De te verwachten overgangs- en daaruit
voortvloeiende kostenproblemen vereisen
een gedegen voorbereiding.

Ten aanzien van de financiering der
vleeskeuring zijn de bewindslieden van
oordeel dat het Rijk deze dient over te
nemen. Invoering van een Rijksfinancie-
ring moet min of meer als voorwaarde
worden gezien voor het vervallen van de
nadere keuring.

De Commissie Tarieven Keuring Vlees,
die de hiermee samenhangende vraag-
stukken bestudeerde en uitwerkte, ging
van deze grondgedachte uit. Op basis
hier\\\'an zullen de uitvoeringsbepalingen
tot stand moeten komen.
De afschaffing van de nadere keuring
zal tevens een beletsel wegnemen voor
verhoging van doelmatigheid, concen-
tratie en andere manieren van herstruc-
turering, hetgeen algemeen als wenselijk
wordt beschouwd.

In dit verband wordt voorgesteld het ar-
tikel van de wet, waarin bepaald wordt
dat het bij gemeentelijke verordening
mogelijk kan worden gemaakt particu-
liere slachterijen enz. binnen de gemeen-
te te verbieden, te schrappen.
Gegeven de huidige technische en hygi-
enische ontwikkelingen en de landelijke
regelen ter waarborging van de hygiëne,
wordt de exploitatie van een slachtin-
richting primair niet gezien als een taak
van de overheid. Wel zijn situaties denk-
baar, waarin bij de oprichting of in-
standhouding van een slachthuis over-
heidsbegeleiding verantwoord kan zijn.
In beginsel wordt een scheiding voorge-
staan van openbaar slachthuis en vlees-
keuringsdienst. Hierdoor wordt onder
meer een extra waarborg voor een ver-
antwoorde keuring geschapen. Ook kan
aldus een reëel inzicht worden verkregen
in kosten en baten van beide afzonder-
lijk.

Hoewel bedoelde organisatorische schei-
ding van diensten niet in een voorschrift
is vastgelegd, zal bij de Rijksfinanciering
van de vleeskeuring de voorwaarde wor-
den gesteld, dat een financiële en admi-
nistratieve scheiding wordt doorgevoerd.
Het ligt niet in de bedoeling — in tegen-
stelling tot de keuringstarieven, waar het
alleen openbare diensten geldt — de tar
rieven van openbare slachthuizen lande-
lijk te regelen en te uniformeren.
Ten aanzien van de herstructurering der
slachthuizen ligt een programmering van
de centrale overheid niet in het voorne-
men. Een vrije ontwikkeling wordt ver-
kieslijker geacht, al zal van enige bege-
leiding wel sprake kunnen zijn.

Adviescommissie

In de wet zijn bepalingen opgenomen
over de instelling van een adviescommis-
sie, waarin men zich zal beraden over de
vraagstukken die verband houden met
de uitvoering van de Vleeskeuringswet.
Deze adviescommisie zal bestaan uit ten
hoogste 15 leden, die door de Kroon
worden benoemd op voordracht van de
Minister van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne, in overeenstemming met de
Ministers die het mede aangaat.

De leden worden benoemd uit vertegen-
woordigers van één of meer organisaties
van consumenten, van dierenartsen, van
de bij vlees en vleeswaren in belangrijke
mate betrokken bedrijfslichamen, van de
lagere overheid en op voordracht van
bij algemene maatregel van bestuur aan-
gewezen organisaties.
De betrokken ministers zullen vertegen-
woordigers aanwijzen, die als adviserend

-ocr page 329-

lid zitting zullen hebben en waaruit door
de Kroon de voorzitter zal worden be-
noemd.

Deze commissie zal zich onder meer be-
zig moeten gaan houden met de regeling
van de repressieve keuring, zoals het toe-
zicht op de bewaar- en verkoopplaatsen
van vlees, de plaatsen waar vlees wordt
bewerkt en die waar vleeswaren worden
bereid en verkocht.

De meeste gemeenten hebben daartoe in
de loop van de tijd een regeling tot
stand gebracht. Door de wijzigingen die
thans in de Vleeskeuringswet zullen wor-
den aangebracht, behoort het in het ver-
volg niet meer tot de taak van de ge-
meenten, ten aanzien van de repressieve
keuring bij verordening regels te stellen.
De totstandkoming van plaatselijke en
regionale samenwerkingsafspraken tussen
de Keuringsdiensten van Waren en de
Vleeskeuringsdiensten zal daarom moe-
ten worden bevorderd en in nader te stel-
len regels moeten worden vastgelegd.
Dit geldt ook ten aanzien van de onder-
zoekmethoden en voorschriften daarover.
Thans velt elke keuringsdienst een oor-
deel aan de hand van een zelf gestelde
maatstaf, zoals bepaalde kiemgetallen.
Op grond van de Vleeskeuringswet zal
kunnen worden voorgeschreven dat al-
leen met gebruikmaking van een bepaal-
de methode van onderzoek kan worden
vastgesteld of het vlees of de vleeswaar
aan de voorschriften voldoet.
Dit kan de controle vereenvoudigen, dus
kostenbesparend werken en geeft meer
zekerheid.

Kamerbehandeling

In de vergaderingen van 24 en 25 augus-
tus 1977 behandelde de Tweede Kamer
in drie termijnen het omvangrijke wets-
ontwerp, waaruit hierboven in het kort
enkele hoofdpunten zijn belicht.
Uit de reacties van de Kamer bleek over
het algemeen instemming met de doel-
stellingen van het wetsontwerp.
Staatssecretaris Hendriks van Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne sprak als
eerste ondertekenaar namens de regering
zijn voldoening hierover uit.

In de Commissie Herstructurering Open-
bare Slachthuizen waren twee verschil-
lende standpunten naar voren gekomen
over de opljouw van de overbruggings-
uitkering voor het opvangen van de fi-
nanciële gevolgen van de opheffing van
art. 8 voor de openbare slachthuizen. Dit
resulteerde in twee alternatieve voorstel-
len :

— de bijdrage wordt gesteld op het to-
taal van de opbrengsten uit de na-
dere keuring voor de betrokken ge-
meenten over de jaren 1975 en 1976;

— de bijdrage wordt op de behoefte af-
gestemd en gebonden aan exploitatie
of liquidatie-tekorten.

De regering besloot op verzoek van de
Kamer, in tegenstelling tot het eerder
ingenomen standpunt, te kiezen voor het
eerste alternatief uit het rapport. Dit be-
tekent dat aan de exploitanten van
openbare slachthuizen, dus niet van
noodslachtplaatsen die niet als slachthuis
kunnen worden aangemerkt, een over-
bruggingsuitkering wordt verleend, die
100 procent bedraagt van de totale op-
brengst uit de heffingen krachtens art. 8
van de Vleeskeuringswet over de jaren
1975 en 1976 in de betrokken keurings-
dienst. Dat bedrag zal moeten blijken uit
een door de gemeente over te leggen
verklaring van een registeraccountant.

In de zitting van 31 augustus werd de
wijziging van de Vleeskeuringswet zon-
der hoofdelijke stemming door de Twee-
de Kamer aanvaard. Een motie van Ir.
D. S. Tuijnman (V.V.D.), waarin
de regering wordt gevraagd keuringsta-
rieven voor de ambachtelijke zelfslach-
tende slagers zodanig vast te stellen dat
zij in een redelijke concurrentiepositie
ten opzichte van grotere slachtbedrijven
komen te staan, werd met algemene
stemmen aangenomen.

Na goedkeuring door de Eerste Kamer
zullen de artikelen van de Wet op nader
te bepalen tijdstippen in werking tre-
den. Deze zullen voor de diverse artike-
len of onderdelen ervan verschillend kun-
nen worden vastgesteld.

-ocr page 330-

Minister Van der Stee beantwoordt
vragen uit de Tweede Kamer.
Tijdens het Tweede Kamer-debat over
de wijziging van de Vleeskeuringswet
op 24 en 25 augustus ging de minister
van Landbouw en Visserij, Mr. A. v a n
der Stee, nader in op een aantal vra-
gen uit de Kamer.

Hij zei, dat er verschillen zijn tussen de
keuringstarieven in de EG-lidstaten.
Dat de heffing van keurlonen in strijd
zou zijn met de regel betreffende het
vrije goederenvervoer binnen de Ge-
meenschap, heeft het Europese Hof van
Justitie echter onlangs ontkend. Wel
heeft de Nederlandse regering bij herha-
ling aangedrongen op harmonisatie van
deze kostenvergoedingen en het Euro-
pese Hof heeft de wenselijkheid hiervan
onlangs onderstreept.
Overigens dienen deze verschillen be-
schouwd te worden in samenhang met
verschillende uitgangspunten van fiscale
politiek van de lidstaten.
De kosten van de keuring van een slacht-
dier zijn, rekening houdend met de te
verrichten keuringswerkzaamheden,
voor de export en het binnenland even
hoog. Uit kostprijstechnische overwegin-
gen zal daarom voor beide keuringen
eenzelfde tarief gelden.

De verschillen in kosten per slachtdier
als gevolg van keuring van grotere hoe-
veelheden komen tot uitdrukking door
toepassing van het gestaffelde tarief.
Ter verkrijging van een zo eenvoudig en
uniform mogelijk stelsel is de vaststelling
van het tarief beperkt tot de keuring bij
slachting. Dit houdt in dat de kosten
van alle vleeskeuringsactiviteiten in het
tarief zijn begrepen. Als gevolg hiervan
zal niet alleen de export een deel van
de kosten van de keuring na het slach-
ten dragen, maar de binnenlandse pro-
duktie zal op zijn beurt een deel van de
kosten, verbonden aan de speciaal de
export betreffende activiteiten moeten
opbrengen. Naar schatting zullen de
kosten van beide categorieën keurings-
activiteiten elkaar niet veel ontlopen.

Een verzoek uit de Kamer om de kosten
van de Rijks in- en uitvoerkeuring ten
laste van de algemene middelen te bren-
gen, wees de bewindsman van de hand.
Een algemeen aanvaard uitgangspunt is
dat tarieven voor het verrichten van
diensten door de overheid, gedaan in
het belang van een bepaalde groep, kos-
tendekkend behoren te zijn, opdat niet
iedere belastingbetaler daaraan behoeft
bij te dragen.

Derhalve dienen in de tarieven ook de
genoemde kosten te zijn begrepen.

Ingaande op de terughoudendheid van
de regering op het punt van het actief
optreden bij het tot stand komen van
regionale openbare slachthuizen, stelde
minister Van der Stee dat het ver-
schaffen van slachtgelegenheid geen
eigenlijke taak meer is voor de overheid.
Voorzover sprake is van instandhouding
van bestaande of oprichting van nieuwe
gemeentelijke en regionale slachthuizen,
is daarvoor slechts een bestaansgrond
aanwezig indien overheid en bedrijfs-
leven tot overeenstemming kunnen ko-
men over een doelmatige bedrijfsvoe-
ring, waarbij de capaciteit in voldoende
mate wordt benut en een kostendekken-
de opzet en exploitatie zijn gewaarborgd.
De minister wees in dit verband nog
eens op de onzekerheid met betrekking
tot het toekomstige verloop van de
slachtstromen. Regeling vooraf door de
centrale overheid is ongewenst. Dit geldt
eveneens voor een centraal geleide re-
gionale indeling van de slachthuisvoor-
ziening.

Biggen mogen weer worden ver-
voerd naar Midden-Nederland

In het kader van de afbouw van de
varkenspestmaatregelen, genomen in
verband met de jongste uitbraak van de
ziekte in Nederland, heeft de minister
van Landbouw en Visserij een beschik-
king uitgevaardigd, waarmee de beschik-
king van 1 april 1977,
Stcrt. 66) gewij-

Het verschaffen van slachtgelegenheid geen eigenlijke taak meer voor
de Overheid

-ocr page 331-

zigd bij beschikking van 21 juli 1977
(Stcrt. 142), wordt aangevuld.

Hierdoor is het vervoer van biggen met
een gewicht van 35 kilo of minder van
buiten het ingesloten gebied van mid-
den-Nederland naar binnen dat gebied
met ingang van 1 september 1977 weer
toegestaan.

Voor dit vervoer gelden dezelfde voor-
waarden als voor fok- en vermeerde-
ringsvarkens, d.w.z.

1. de biggen moeten rechtstreeks af-
komstig zijn van het bedrijf waar ze
zijn geboren en opgegroeid;

2. de dieren moeten, indien ze niet zijn
ingeënt tegen varkenspest, tussen 7
en 14 dagen na aankomst op het be-
drijf van bestemming worden gevac-
cineerd en van een oormerk voor-
zien;

3. het vervoer dient te geschieden met
een geldig vervoerbewijs van de dis-
trictsbureauhouder.

Wat het aflopen van de enting in de ge-
bieden midden-Nederland, Markelo en
Chaam betreft, zal nog worden over-
legd tussen de S.G.D., de V.D. en het
C.D.I. Verwacht wordt dat de enting
in deze gebieden per 1 oktober zal kun-
nen worden beëindigd. Tot het aflopen
moeten de biggen in de zin van de be-
schikking in genoemde gebieden nog
worden gevaccineerd.

Inenting van pluimvee tegen
pseudo-vogelpest door pluimvee-
houders en hun personeel

Overwegende dat het in het belang van
de bestrijding van pseudo-vogelpest bij
pluimvee wenselijk is de door de prakti-
zerende dierenartsen op pluimveebedrij-
ven te verrichten intra-musculaire entin-
gen tegen die ziekte onder bepaalde voor-
waarden mede te laten uitvoeren door
de pluimveehouders en hun personeel, is
op voordracht van de Minister van
Landbouw en Visserij, no. J. 1944, daar-
toe een Koninklijk Besluit afgekondigd.
Hst is Besluit no. 23 van 21 juli 1977,
gepubliceerd in de
Nederlandse Staats-
courant
nr. 150 van 4 augustus 1977.
Krachtens dit Besluit wordt aan pluim-
veehouders, die ingevolge de Verordening
N.C.D.-bestrijding 1976 van het Land-
bouwschap verplicht zijn het op hun be-
drijf aanwezige pluimvee in te enten te-
gen pseudo-vogelpest en die tevens in het
bezit zijn van een geldige door of van-
wege de directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst afgegeven verklaring,
ontheffing verleend van het verbod, ge-
steld in artikel 6, eerste lid, van de Wet
op de Uitoefening van de Diergenees-
kunst. Dit betekent, dat het hen en hun
personeelsleden, voor zover deze in be-
doelde verklaring zijn vermeld, zal zijn
toegestaan het op hun bedrijf aanwezige
pluimvee intra-musculair in te enten te-
gen pseudo-vogelpest.

De enting moet geschieden:

a. met een door de directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst toegelaten
entstof;

b. in aanwezigheid en onder leiding van
een plaatselijk praktizerende dieren-
arts, wiens naam door de pluimvee-
houder aan die directeur is opgege-
ven.

De verklaring houdt in dat de daarin
vermelde pluimveehouder en de daarin
eveneens vermelde leden van zijn perso-
neel bevoegd zijn de bedoelde entingen
te verrichten bij het op zijn bedrijf aan-
wezige pluimvee. Hij wordt aan de
pluimveehouder op diens schriftelijk ver-
zoek afgegeven en is, behoudens eerdere
intrekking,, geldig voor de daarin ver-
melde termijn.

De verklaring kan worden ingetrokken,
indien blijkt dat de houder in strijd
heeft gehandeld met de in het Besluit
genoemde bepalingen.
Na de intrekking kan de directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst de afgifte
van een nieuwe verklaring weigeren ge-
durende een tijdvak van ten hoogste 6
maanden na de datum van de kennisge-
ving van intrekking.

-ocr page 332-

Rabies in Europa

Terwijl zich over het eerste halfjaar van
1977 in Nederland slechts één geval van
rabies voordeed — in janiiari bij een vos
in Limburg — kwamen in andere Euro-
pese landen aanzienlijk grotere aantallen
voor.

Over de eerste zes maanden waren dat
in:

België 52 gevallen

Frankrijk 966

Hongarije (tot en met mei) 339
Italië 25

Joegoslavië 35

Luxemburg 16

Oost-Ouitsland

(tot en met april) 720

Oostenrijk

(tot en met mei) 1232

Polen (tot en met mei) 472
Roemenië (tot en met mei) 29
Rusland (tot en met mei) 1036
Tsjecho-Slowakije

(tot en met april) 193

Turkije (tot en met maart) 297
West-Duitsland 2762

Zwitseriand 830

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 15 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
augustus 1977, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in ons land.

Atrofische rhinitis

Totaal 12 gevallen in 11 gemeenten:
Drenthe 3 gevallen

Overijssel 5 gevallen in 4 gemeenten

Gelderland 1 geval

Noord-Brabant 3 gevallen

Schurft

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten:
Groningen 1 geval

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 3 gevallen

Rotkreupel

Totaal 30 gevallen in 25 gemeenten:
Groningen 5 gevallen in 4 gemeenten

Friesland 8 gevallen in 6 gemeenten

Drenthe 7 gevallen in 6 gemeenten

Overijssel 1 geval

Gelderland
Noord-Holland

Miltvuur

1 geval in Friesland

1 geval

8 gevallen in 7 gemeenten

DOORLOPENDE AGENDA

Gezamenlijke vergadering van de Groep Volksgezondheid en de Ver. van Slacht-
huisdirecteuren, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
Ned. Ver. voor Parasitologie. Najaarsvergadering, 9.30 uur, Gorlaeus laboratoria.
Leiden.

Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)
12. Deutschen Tierärztetag, mit ATF-Fortbildungskongress, Hotel „Bayerischer
Hof", München, centr. thema:
Veterinärmedizin - Verantwortung für Mensch und
Tier.

7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.
Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

Nationale tentoonstelling van schapen. Veemarkthallen, Utrecht, (pag. 765)
Symposium ter gelegenheid van het afscheid van Prof. J. Mol. (pag. 1008)
„Hoorn"-dag - Opening nieuwe Instituutscomplex Instituut voor Veevoedings-
onderzoek „Hoorn", Lelystad, (pag. 1061)

Vereniging: „Het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres", R.AI-congres
centrum Amsterdam. Congresthema:
„Mendel en de mens". (Inlichtingen Dr. Ph.
C. Hageman, Sarphatistraat 108, Amsterdam.).
Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 14.00 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden.

September,

15,

16,

20,

18—23,

19—23.

19—24,
21—23,

21—29,

22,
23,
23,
23,

24,

26,
28,

-ocr page 333-

26—28, IVth International Symposium on Feline Infectious Disease, Alfort. (pag. 836)

29, Najaarssymposium Ned. Vereniging voor Proefdierkunde, Weesp. (pag. 836)

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.
Oktober,

5, Excursie-reünie Philips-Duphar. (pag. 1061)

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)

8, Nationale Diergeneeskundige Dag, Kultureel Centrum Hasselt.

8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der

Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

12—15, Negende Lustrum der D.S.K, (pag. 1120)

13, V.V.D.O.-dag 1977: „Ge- en verbruik van water aan de vleeslijn", (pag. 1009)

13—14, 4th Symposium Pharmacognosy and Chemistry of Natural Products: Development

cooperation in the discovery and use of natural resources for drugs in the third
world, 13-14 okt. Leiden. (Inlichtingen: 071 - 14 83 33).

13—19, XXVI. Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien,
(pag. 767)

1 7—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.
!8—21, Viertes Münchener Seminar Tierernährung für Tierärzte.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

27—28, Symposium Immunologie, Lunteren. (pag. 843)
November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.

Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
8, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Symposium 20-jarig bestaan Pudoc over: „Rationalisatie in wetenschappelijke in-
formatie. (pag. 1063)

16, „Paardendag" - Ned. Zoötechnische Ver. (pag. 1009).

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

24, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1049)
December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.

Januari,

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116).

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

-ocr page 334-

Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juni,

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris, (pag. 988)

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

1980

September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Voor j aar sdagen

April 14-15-16,1978

In 1978 zal het jaarlijkse congres van de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier,
de VOORJAARSDAGEN, van 14-16 april in
Amsterdam gehouden worden.
Het programma zal omvatten:

1. Postacademische nascholing in de vorm
van 1 \'/s uur durende voordrachten, spe-
ciaal bedoeld voor de prakticus.

2. Vrije mededelingen; spreektijd max. 10
minuten.

3. Current Research and New Developments.
De programma-commissie zal twee voor-
aanstaande dierenartsen uitnodigen voor-
drachten over
urologie en neurologie te
coördineren.

Het algemene programma (postacademische
nascholing en vrije mededelingen) zal simul-
taan vertaald worden in het Engels, Duits,
Frans en Nederlands.

Naast het algemene programma zuilen er se-
minars in het Engels, zonder vertaling, gehou-
den worden voor een beperkt aantal toehoor-
ders. Deze seminars zullen 3 uur duren.

Een voorlopig programma zal in november

1977 gepubliceerd worden; de publikatie van
het definitieve programma zal in februari

1978 zijn.

Aanmeldingen van voordrachten dienen te
worden ingezonden vóór 1 december 1977,
met bijvoeging van een korte samenvatting.
De vrije mededelingen kunnen naar keuze
gehouden worden in het Engels, Duits, Frans
of Nederlands, waarbij de eigen spreektaal de
voorkeur verdient.

De organisatie-commissie behoudt zich het
recht voor, het aantal sprekers met vrije op-
drachten te beperken.

Diegenen die een vrije mededeling willen
houden, dienen er op te rekenen dat uiterlijk
op 1 maart 1978 een Engelse vertaling van
hun voordracht ter publikatie in de proceed-
ings in ons bezit is.

Alle verzoeken om inlichtingen te richten aan:
J. E. Gajentaan, Joh. Verhulststraat 115,
Amsterdam-1007.

-ocr page 335-

Enquête van de Maatschappij

De uitwerking van de enquête heeft nu
haar eindstadium bereikt. Het
tussentijdse verslag Is op 13 juni 1977
besproken door de Enquêtecommissie.
De Commissie besloot aan de heer
Visser van het Instituut voor Sociale
Psychologie en de adjunct-secretaris
mandaat te verlenen, het verslag nog
eens kritisch te bestuderen en voor
publikatie gereed te maken. Dit verslag
zal aan alle dierenartsen gezonden
worden. Voor belangstellenden zullen
alle door de computer verwerkte
gegevens bij de Afdelingssecretarissen
ter inzage liggen. Ook is het mogelijk
alle cijfers op te vragen bij het bureau
van de Maatschappij.

Enquête C.B.S.

Na langdurig overleg met het Ministerie
van Sociale Zaken en de organisaties
van vrije beroepen is een akkoord
bereikt over een uitgebreid onderzoek
naar het inkomen uit beroepsarbeid van
de vrije beroepen, een en ander volgens
de in het rapport werkgroep inkomens
vrije beroepsoefenaren vastgelegde
systematiek. Hierbij vindt tevens een
vergelijking plaats met ambtelijke
salarissen van overeenkomstige
beroepsgroepen volgens de methode
die in genoemd boekje is uitgewerkt.
De Maatschappij heeft toegezegd
daaraan medewerking te verlenen. Deze
medewerking vindt plaats door
verzending van de enquêteformulieren
en door In verband met de anonimiteit
als tussenschakel te fungeren tussen de
geënquêteerden en het C.B.S.

Nederlandse Vereniging van
Paardenpraktici

Op 14 juni heeft een gesprek
plaatsgevonden met het bestuur van de
Nederlandse Vereniging van Paarden-
praktici. Directe aanleiding tot het
gesprek was het vraagstuk van de
doping bij paarden. Namens de
Vereniging heeft de Dopingscommissie
een rapport uitgebracht, waarin
aanbevelingen worden gedaan tot
reglementering van deze
aangelegenheid. De Vereniging is van
mening, dat bij de aanpak van deze
problematiek de Instemming en de
steun van de Maatschappij niet kan
worden gemist. Daarover is uitvoerig
van gedachten gewisseld, hetgeen er
o.a. toe heeft geleid, dat in
gemeenschappelijk overleg een
Dopingcommissie kan worden
ingesteld, die onder verantwoordelijk-
heid zal staan zowel van de Vereniging
als van de Maatschappij. Daarnaast
stemt de Vereniging in met een door de
Maatschappij in te stellen commissie
voor paardenaangelegenheden in het
algemeen, waarin ook leden namens de
Vereniging zullen participeren.

Coördinatie van bepaalde
activiteiten van de Groepen
c.q. Vereniging van
praktizerende dierenartsen

op initiatief van de Groep Praktici
Grote Huisdieren wordt door het
Hoofdbestuur een uitnodiging aan de
belanghebbende Groepen gezonden
voor een binnenkort gezamenlijk te
houden bespreking. Met name zal de
samenwerking inzake het Post
Academisch Onderwijs aan de orde
komen.

Gezondheidswet voor Dieren

Een werkgroep, die voor bespreking en
bestudering van dit wetsontwerp was
ingesteld, heeft daarover op 17 juni
1977 vergaderd en is tot de conclusie
gekomen, dat het tot standkomen van
een Gezondheidswet voor Dieren op
zichzelf toe te juichen is. Daar dan
echter verbindingen ontstaan met

VAN HET HOOFDBESTUUR

(Ui! de vergaderingen van het Hoofdbestuur en hel Algemeen Bestuur)

-ocr page 336- -ocr page 337-

andere departennenten en andere, reeds
bestaande of in ontwerp zijnde wetten,
zal hiervoor eerst naar een oplossing
moeten worden gezocht. Deze zal
nnoeten bestaan in het mede
ondertekenen van de Gezondheidswet
door de andere betrokken Ministers en
door hetzij het integraal opnemen van
de afzonderlijke wetten in deze nieuwe
wet, hetzij het uit de nieuwe wet
elimineren van die gedeelten die reeds
bij een andere wet zijn of zullen worden
geregeld (bijv. de zoönosenwet, de wet
diervervoer, de vleeskeuringswet).

Ontwerpimtructiebladen
voor gezondheidsleer
varkenshouderij

Op het bureau zijn nog vele exemplaren
van het boek in voorraad. Deze
instructiebladen zijn tegen vergoeding
van verzendkosten verkrijgbaar.

Begeleidingscommissie
Mestkalverenbedrijven

Als opvolger voor A. W. Udo heeft het
Hoofdbestuur benoemd
W. Schuurman
te Lichtenvoorde.

Teleac

De cursus „Dierverzorging" is een

groot succes geworden.

Enkele cijfers:

cursisten: 15.000

gem. kijkdichtheid zondag: 3%;

woensdag: ca. 2% (1% is ca. 110.000

kijkers)

waarderingscijfer: 72 oplopend tot 76.
Veel personen en instanties hebben
hun waardering uitgesproken.

Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

Teneinde te bezien of er mogelijkheden
bestaan voor een betere distributie van
de Engelse Quarterly van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
in het
buitenland, is overleg gepleegd met een
internationale uitgeverij, die deze
promotion tegen vergoeding van de
gemaakte kosten ter hand wil nemen.

T. ]N. te Giffel,
adjunct-secretaris.

UNIVERSITY OF BRISTOL

Lecturer/Senior Lecturer in Veterinary Public Health

Applications are invited for the above appointment in the Department of Veterinary
Medicine.

Initial placement will be related to qualifications and experience.
Appropiate Superannuation Scheme will apply.

Candidates must have a veterinary qualification and preferably hold a post-
graduate degree or diploma.

The successful candidate will be required to assume responsibility for the teaching
of veterinary public health which includes food hygiene and the zoonoses and the
legislative aspects of disease control. A general interest in epidemiology will be
essential.

Nadere informatie omtrent salariëring en taakinhoud is verkrijgbaar op het bureau
van de Maatschappij.

-ocr page 338-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

„Bij de Pinken",
negende lustrum der D.S.K.

Eberhart Trumler over het
gedragsonderzoek bij honden

Ter gelegenheid van het 9e lustrum
biedt de D.S.K, alle dierenartsen en
veterinaire studenten een voordracht
van
Eberhart Trumler over het

gedragsonderzoek bij honden aan.
Eberhart Trumler was een der
voornaamste medewerkers van
Prof. Dr.
Konrad Lorenz
en bestudeert nu samen
met zijn werkgroep het gedrag van
honden onder zoveel mogelijk
natuurlijke omstandigheden.
In zijn waarnemingsstation te Sulzfeld
wordt ieder hondenechtpaar met hun
welpen een terrein van ca. 1000 m^ ter
beschikking gesteld om hen een kans
te geven zich te gedragen en te
ontwikkelen zoals zij dit In de vrije
natuur ook zouden doen.
Resultaten van
Trumlers werk kan men
o.a. vinden in zijn boeken: „Honden zijn
er om van te houden" en „Honden moet
je serieus nemen".
Trumler zal tijdens deze avond zijn
lezing verrijken met dia\'s en de
schitterende film „Gedragsonderzoek
bij de wilde hond; Geboorte en vroege
ontwikkeling van de welp" vertonen.
Deze prachtige film, waarvan de
opnamen een jaar in beslag genomen
hebben, moet iedere hondenliefhebber
hebben gezien.

Alle dierenartsen en studenten, die „Bij
de Pinken" zijn, komen donderdag
12 oktober om 8 uur \'s avonds naar de
Jaarbeurscongreshal.
De kaarten, die voor dierenartsen en
studenten gratis zijn, kan men
schriftelijk bestellen bij de Lustrum-
commissie, Biltstraat 172 te Utrecht,
onder vermelding „Eberhart Trumler".

-ocr page 339-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Blbo, T. M.; 1974; Prinsenbeek, Velsgoed 17.
Geerling, P. A.; 1977; Utrecht, W. Schuylenburglaan 96.
Hoving, K.; IJsselmuiden, Burg. Meyerweg 1.
Leeuw, B. de; 1977; Woerden, M. Bauerstraat 30.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Bax, A. G. W.; 1977; Hardenberg, Polberg 27.

Fransen-Jongman, Mevr. E. M.; 1977; Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18.

Fransen, J. A. P.; 1977; Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18.

Haan, H. de; 1977; Sterksel (N.Br.), Pandijk 12.

Haan-Dijker, Mevr. L. N. de; 1977; Sterksel (N.Br.), Pandijk 12.

Haverkort, J.; 1977; Franeker, H. J. A. M. Schaepmanplein 13.

Oskam, J. P. H.; 1977; Ewijk (GId.), De Cornet 6.

Prins, P. G. M.; 1977; Bennebroek, Meerweg 4.

Timmerman, A.; 1977; Beckum (Gem. Hengelo), Gorsveldweg 23.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

H. Dorscheidt, J. W. Frisostraat 20, Utrecht.
8. Minnema, Catharijnesingel 104, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

169 Augustijn. C. W. M.; 1976; Biest-Hout-
akker, Biestsestraat 14; tel. (04255) 3050
(privé), (04254) 666 (prakt.).
171 Bax.A. G. IV.; 1977; Hardenberg, Polberg
27; fel. (05232) 3797 (privé), 1598 (prakt.);
p., ass. bij J. Hoving (toevoegen als lid).
174 \'Bleijenberg-Moraal, Mevr. H. H.; 1977;
Capelle a/d IJssel, Merellaan 252; tel.
(010) 514145; p. kl. huisd.
177 \'Bormans, Mej. J. C. P.; 1973; Sittard; tel.

(04490) 19121.
179 Brinif, G. van den; 1973; Dordrecht; p.,
H-D., geass. met J. L. H. Hopmans en J.
Slingerland.
186 Dunnewold, J. H. van; 1952; Winterswijk;
p., geass. met C. A. H. de Waal en F. de
Wit.

192 Fransen-Jongman, Mevr. E. M.; 1977;
Hedel, Mr. H. van Ruggestraat 18; tel.
(04199) 2095; d. (toevoegen als lid).
192 Fransen, J. A. P.; 1977; Hedel, Mr. H. van
Ruggestraat 18; tel. (04199) 2095; p., ass.
bij L. Oosterveen en A. J. Veenemans
(toevoegen als lid).
197 Haan, H. de: 1977; Sterksel (N.Br.), Pan-
dijk 12; tel. (04907) 1965; p., ass. bij G. G.
J. Peeters (toevoegen als lid).
197 Haan-Dijker, Mevr. L. N. de; 1977; Sterk-
sel (N.Br.), Pandijk 12; tel. (04907) 1965;
wnd. d. (toevoegen als lid).
199 Haverkort, J.; 1977; Franeker, H. J. A. M.;
Schaepmanplein 13; tel. (05170) 4122;
wnd. h. vl.k.dnst.; k.d.; r.k. (toevoegen als
lid).

205 Hopmans, J. L. H.; 1975; Dordrecht, In-
dus 1; tel. (078) 70708; p., H-D., geass.
met G.
V. d. Brink en J. Slingerland.

206 \'Hoving, K.; 1977; IJsselmuiden; tel.
(05202) 14455 (privé), 12255 (prakt.).

206 Huiskes-Cornelisse, Mevr. L.; 1973; St.
Laurens (Gem. Middelburg), Van Citter-
straat 70; d. (zie ook pag. 276).

212 Keet, C. M. J. F.; 1974; Soest, Haverweerd
40; tel. (02155) 18728 (zie ook pag. 280).

222 \'Leeuw, B. de; 1977; Woerden; tel.
(03480) 14460 (privé), (020) 191613
(prakt.); p., ass. bij H. Lempke.

230 \'Moraal, Mej. H. H.; 1977; zie: Bleljen-
berg-Moraal, Mevr. H. H.

232 Neuteboom, J. H.; 1957; Sittard; tel.
(04490) 12417 b.g.g. 15583.

236 Oskam, J. P. H.; 1977; Ewijk (GId ), De
Cornet 6; tel. (08872) 1322 (privé),
(08818) 309 (bur ); d. Cofok B.V. (toe-
voegen als lid).

236 Ouwerkerk, H.; 1943; Oud-Alblas, West-
einde 73.

239 Poll, P. H. A.; 1959; Laren (N.H.); tel.
(02153) 89218 (privé), (020) 5223483 of
5223484 (bur.); Hfd. Vet. Informatie Cen-
trum; Vet. Insp. bij de Gemeente-univer-
siteit Amsterdam.

239 Prins, P. G. M.; 1977; Bennebroek, Meer-
weg 4; tel. (02502) 8872; p. (toevoegen
als lid).

241 Ree, H. van der; 1957; Papendrecht, Wil-
lem Kloosstraat 10; tel. (078) 51268.

243 Riedstra, VJ. J.; 1976; Spijkenisse, Ka-
stanjestraat 6; tel. (01880) 20050; p.

-ocr page 340-

277 Rienks, H. G.; 1970; Brebbia (Varese),

(Italië), Via Mazzini 27.
249 Slingerland, J.; 1956; Dordrecht; p., H-D.,
geass. met G. v. d. Brink en J. L. H. Hop-
mans.

251 Soethout, A. E. E.; 1974; Cuyk, Hazeleger
150; k.d.

255 \'Straver, G. M.; 1977; Schoonhoven, Lin-
naeushof 12; tel. (01823) 3690; p., ass. bij
J. L. Vlasblom.
255 Stroomer, P. J. M.; 1974; \'s-Heerenberg,
Hangaarts 113; tel. (08346) 2696 (privé),
(08345) 1741 (prakt.); p., ass. bij P. N.
Beenen, J. de Jong, A. J. M. Metz, H. W. F.
Swart en F. M. v. d. Tol.

Jubilea

Th. van der Kooi te Oud-Beijerland
L. C. PilloleStompetoren
W. van derSluiste Damwoude
L. J. van Looveren te Breda
C.vanGInkelte Delft

C. J. Okkersete \'s-Hertogenbosch
J.A. Hagete Borculo

Dr. W. H. F. C. Majoewsky te Arnhem
Dr.
J.G.Vil. Schotsman te Bleiswijk
Dr. J. J. Koopman te Alkmaar
H. Ottevangerte Hoorn

D. W. Smallegangete Hilversum
J. W/echgelaer te Verden

H. Viste Leiden
Dr. P. van de Kerk te Soest
J.H. Staal te Sleen(Dr.)
R. J. Kummel te Bennebroek

257 Timmerman, A.; 1977; Beckum (Gem.
Hengelo), Gorsveldweg 23; tel. (05406)
471; p., ass. bij H. P. Hoebe en C. B. v. d.
Sluijs (toevoegen als lid).
281 Vandaele, Dr W. M.; D.V.M. 1966; B 1300
Wavre (België), 40, Chemin Hallaux; tel.
(010) 223838 (privé), 418095 (bur ).
265
Waal, C. A. H. de; 1970; Winterswijk; p.,
geass. met J. H. van Dunnewold en F. de
Wit.

268 \'Wiersma-Nolting, Mevr J. E. M.; 1977;
Houten; p., ass. bij C. P. M. Ooms.

269 Wit, F. de; 1974; Winterswijk; tel. (05430)
5068 (privé), 2124 (prakt.); p., geass. met
J. H. van Dunnewold en C. A. H. de Waal.

(afwezig) 30 jaar op 15 september 1977
(afwezig) 25 jaar op 16 september 1977
(afwezig) 25 jaar op 16 september 1977
(afwezig) 30 jaar op 27 september 1977
(afwezig) 50 jaar op 1 oktober 1977
(aanwezig) 35 jaar op 3 oktober 1977
(afwezig) 55 jaar op 4 oktober 1977
(afwezig) 55 jaar op 4 oktober 1977
(afwezig) 55 jaar op 4 oktober 1977
(afwezig) 25 jaar op 7 oktober 1977
(afwezig) 25 jaar op 7 oktober 1977
(afwezig) 25 jaar op 7 oktober 1977
(aanwezig) 25 jaar op 7 oktober 1977
(aanwezig) 45 jaar op 10 oktober 1977
(afwezig) 25 jaar op 11 oktober 1977
(afwezig)25jaarop11 oktober 1977
(afwezig)35jaarop 15oktober 1977

RECTIFICATIES

In de afivering van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
van 15 augustus 1977 zijn
de volgende onjuistheden geslopen:

Op pag. 992 In de voetnoot onder het artikel
„Het Kleine Huisdier in zijn sociale functie"
staat: Mevr. Dr. J. J. Wieringa-van Beelen.
Dit dient correct te lulden:
Mevr. Dra. J. J.
Wieringa-van Beelen.

Op pag. 998 in het referaat „De combinatie
van Rompun® en Valium® voor de
immobillsatle van damwild" derde alinea
staat: Het totaal gewicht werd geschat op
2000 kg. Dit dient correct te luiden
200 kg.
Overigens betekent ten overvloede de

uitdrukking:......overplaatsen van 0.5

damherten": het overplaatsen van nul
mannelijke herten en 5 vrouwelijke herten.

-ocr page 341-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

TOXOCAROSE BIJ KALVEREN
HERONTDEKKING EN BEHANDELING

Toxocariasis in Calves. Recent Diagnosis and Treatment

D. THIENPONT1), O. VANPARIJS*), S. DE NOLLIN*) en G. VERMEIREN2)

Samenvatting

Toxocara vitulorum werd in België weer vastgesteld bij ingevoerd vee van Franse oorsprong.
Het is een parasitose bij kalveren die door de moeder gezoogd worden. De besmettelijke larven
bevinden zich in de melk en colostrum en maken bij kalveren geen verdere weefselmigratie
door.

Deze vorm van transmammaire migratie is niet specifiek voor T. vitulorum maar werd ook
beschreven voor
ransomi bij varkens.

De behandeling met levamisole in een dosis van 5 mg/kg geeft volledige ontworming. Naast de
beschrijving van de cyclus worden ook de elementen van een specifieke parasitologische
diagnose gegeven.

Summary

Toxocara vitulorum, a parasite of suckling calves, was again diagnosed in Belgium in im-
ported cattle of French origin. The infectious larvae are present in the milk and colostrum;
they do not undergo further migration in the tissues of calves. This form of transmammary
migration is not specific of
T. vitulorum, but was also reported in S. ransomi in pigs.
Treatment with levamisole at a dosage of 5 mg/kg results in complete disappearance of the
worms. In addition to the cycles, the elements of a specific parasitological diagnosis are also
described.

Het is welbekend dat ascaridiose bij specifieke symptomatologie vertoont en
paarden en varkens algemeen verspreid soms een hoge mortaliteit veroorzaakt,
is, zoals ook het geval is voor toxocarose Onlangs werden er koprologische mon-
bij honden en katten maar niet bij jon- sters van kalveren aangeboden voor de
ge kalveren of bij dieren die nauwelijks diagnose van ascaridiose of ter bevesti-
een paar maanden oud zijn. Toxocarose ging van de diagnose van
T. vitulorum-
bij kalveren is in West-Europa een zeer eieren. Steeds waren die monsters af-
zeiden gediagnostiseerde of volledig on- komstig van kalveren die geboren waren
bekende verminose. van vaarzen, meestal van het Limousin-

Wanneer er bij jonge kalveren, en spe- ras, die onlangs als drachtige dieren uit
ciaal bij die welke nog niet op de weide Frankrijk ingevoerd waren,
kwamen, gastroïntestinale ziektetekens Nochtans is toxocarose volgens E u z é b y
optreden, dan zal een bacteriële oorzaak (1) aldaar ook onbekend of komt het
of een voedingsfout veel vaker vermoed zeer zelden voor. Het is echter niet uitge-
worden dan een parasitaire aandoening. sloten dat deze wormspecies op bepaalde
Veeleer wordt besmetting door
Toxocara hoeven nog in België bestond en dat
vitulorum (Goe ze, 1782) beschouwd deze ziekte wegens de speciale opfok-
als een tropische of een subtropische methoden van de kalveren herontdekt
runder- en buffelziekte (2, 3) die een werd (Sierens, 1976).

1  Prof. Dr. D. Thienpont, O. Vanparijs en Dr. S. De Nollin; Janssen Pharmaceutica,
2340 Beerse, België.

2  Dr G. Vermeiren; Provinciaal Verbond voor Veeziektenbestrijding, 2500 Lier, België.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 19, 1977 1123

-ocr page 342-

Diagnase
1. Het ei

De eieren van T. vitulorum vertonen
enige gelijkenis met die van
T. canis
(W e r n e r, 1782). Daarom werd eerst
\\ ermoed dat men te doen had met een
toevallige contaminatie met hondefaeca-
liën, doch zowel het aantal eieren als
het algemene aspect en ook de afmetin-
gen oriënteerden de diagnose naar
T.
vitulorum.

Het ei meet 70 a 90 op 60 a 70 micron
en is licht ovaal van vorm. In verse fae-
calicn is de eicel niet gesegmenteerd.
Zoals de eieren van wormen van de fa-
milie der Ascarididae (Blanchard,
1849) bezit het ei van 7".
vitulorum drie
membranen waarvan de binnenste of vi-
telline laag de dikste is en de eicel om-
ringt.

Daarrond ligt een homogene chitineuze
laag. De buitenlaag is een zeer dunne
membraan en is gekenmerkt door een
groot aantal kleine alveolen. Deze al-

-ocr page 343-

veolen /.ijn duidelijk breder en dieper bij
de eieren van 7".
canis dan bij T. vitu-
lorum
(Fig. 1 en 2). Het EPG is bij aan-
getaste kalveren gewoonlijk zeer hoog en
overtreft soms, wegens het uitzonderlijk
hoog eilegdebiet van de vrouwelijke wor-
men, 100.000 eieren.

2. Aspect van de volwassen worm

De vrouwelijke T. vitulorum-worm meet
22 tot 35 cm en is waarschijnlijk de
grootste der
Ascaris-wormen. De cuticula
is niet rigide, dun en doorzichtig zodat
de veelvuldige slingeringen van de ute-
rus, witachtig en sterk gevuld met eieren,
duidelijk afgetekend zijn. De vulva be-
vindt zich vooraan op ongeveer 1 /8 van
de totale lengte.

De mannelijke worm meet 15 a 25 cm
en heeft twee kenmerkende spiculae, die
minder dan 1 mm lang zijn, en vele pre-
cloacale papillen.

Bij de dissectie zowel van de mannelijke
als van de vrouwelijke worm stelt men
aan de overgang van de oesophagus naar
de darm een klein diverticulum vast dat
specifiek is voor het genus
Toxocara
(Fig. 3).

Behandeling

Hoewel de eigenaars verschillende symp-
tomen hadden vastgesteld, werden bij de
drie gehospitalizeerde kalveren geen spe-
cifieke tekens meer gezien.
Enkel de kalveren waren positief voor
T. vitulorum-eieren; de drie moeder-
dieren waren en bleven negatief gedu-
rende het ganse onderzoek.
Het EPG was bijzonder hoog en varieer-
de van 7.700 tot 43.300 (tabel 1), hoe-
wel het een paar weken vroeger nog
hoger was en varieerde van 12.000 tot
78.000. Misschien werden gedurende
deze periode vrouwelijke wormen afge-
dreven.

Het meest praktische ontwormingsmid-
del is zeker levamisole, parenteraal toe-
gediend in een dosis van 5 mg/kg li-
chaamsgewicht. De orale behandeling
met levamisole is ook mogelijk, evenals
die met tetrachlooretyleen in een dosis
van 0,5 ml per 10 kg zesmaal verdund in
vloeibare paraffine of die met piperazine
in een dosis van 0,3 g/kg lichaamsge-
wicht. In beide laatste gevallen is het
aan te raden vooraf 100 ml natriumbicar-

Fig. 2. Aspect van eischaal
van het geëmbryoneerde ei van
T. vitulorum zoals geobser-
veerd onder optische micro-
scoop, grootte: 69 tot 93 mu
of 62 tot 77 mu.

-ocr page 344-

bonaat oplossing ä 10% in water op te
gieten.

Na de behandeling met levamisole wer-
den de faecaliën van elk dier, 3 ä 4 maal
per dag, ingezameld en gespoeld op
zeven om de uitgedreven wormen te tel-
len en te identificeren. In de drie geval-
len werden uitsluitend volwassen wor-
men afgedreven.

Op basis van de drie parameters: ge-
wicht van de faeces per dag, aantal vol-
wassen vrouwelijke wormen en het EFG,
kon de eierproduktie per dag berekend
worden. Het varieerde van 3 tot 6 mil-
joen eieren per dag per worm (tabel 1).
Elk kalf bleef na de behandeling nog
twee maanden onder observatie, maar
alle bleven negatief voor
Toxocara-
eieren.

Cyclus van T. vitulorum

Onder optimale omstandigheden van
zuurstof, vochtigheid en temperatuur
vormt er zich in het ei een besmettelijke
Ly-larve in ongeveer 15 dagen. Door-
gaans zullen er bij een temperatuur van
18-20° C echter "30 ä 40 dagen nodig
zijn. Hoe hoger de temperatuur hoe
hoger de vochtigheid moet zijn om de
ideale voorwaarden te benaderen. Bij
gebrek aan zuurstof zoals bij bedekking
door een laagje grond of door onder-
dompeling in water is er geen verdere
ontwikkeling (4).

Het geëmbryoneerde ei blijft in gematig-

Tabel 1.

Eiproduktie per dag en per worm van T. vitulorum. Anthelrnintische activiteit van levamisole.

Kalf
nummer

Gewicht
Ikg)

Eiproduktie
5 worm / dag

E.P.G.
vóór 1 na

Aantal wormen
uitgedreven

Denar

loeling

9

Totaal

1

103

4,10^

43,300

0

49

27

76

2

1 12

3.10^

7,700

0

13

3

16

3

55

6.10^

27.500

0

18

5

23

4

82

8. 10^

66,200

0

8

25

33

-ocr page 345-

de streken maximaal 2 jaar in leven en
in tropisch klimaat slechts drie maanden.
Het besmettelijke ei wordt door het rund
opgenomen. De L2-larve komt vrij onder
de invloed van de brutale temperatuurs-
stijging in de gastheer evenals van de
enzymwerking, zowel vanuit de gastheer
als vanuit het ei.

De weefselfase wordt bereikt na een
hart-longen-hart-migratie en de larven
nestelen zich in verschillende viscerale
organen.

Tot hiertoe is de cyclus van T. vitulorum
identiek aan die van T. canis. Ieder
granuloom bevat een larve, badend in
een inflammatoir vocht omgeven door
eosinofielen en verschillende ronde ont-
stekingscellen, en is omringd door bind-
weefsel. De verdere cyclus van
T. vitu-
lorum
wijkt af van die van T. canis,
niettegenstaande de verdere evolutie
slechts mogelijk is bij drachtige dieren.
Inderdaad, de somatische larven worden
op het einde van de dracht geactiveerd
en begeven zich naar de uierklier (5, 6).
Na de transmammaire migratie vinden
we de larven terug in de uiersinus als
Ls-larven.

Volgens de proeven van Warren (7,
8) is er geen transplacentaire migratie

Fig. 4. Levenscyclus van T. vitulorum bij de koe en het kalf.
Verse eieren op de weide

Geëmbryoneerde eieren

Uitscheiding
van eieren

Orale
opname

Jong
kalf

Koe

larven in darm

Volwassen wormen

$ en tS\'

in darm

Migratie van L2 larven
hart - longen-hart

Somatische larven
in verschillende viscerale
organen

Orale infektie
larven opname
met colostrum

Transmammaire migratie
van de larven

-ocr page 346-

en dus ook geen prenatale infectie. De
besmetting van pasgeboren kalveren ge-
beurt door de orale opname van de co-
lostrummelk. Deze vorm van besmetting
werd de eerste maal beschreven voor
Uncinaria lucasi bij zeehonden in Alas-
ka; later werd hij ook bij varkens vast-
gesteld voor
Strongyloides ransomi en
eveneens voor
Toxocara canis en Anky-
lostoma caninurn
bij honden.
De verdere ontwikkeling van de L3-larve
verloopt zonder verdere migratie in het
kalf. De larve groeit uit tot L4- en
L5-
larve en uiteindelijk tot de volwassen
vorm (figuur 4). De prepatente periode
bedraagt 23 tot 35 dagen.

Klinische tekens

Het is uitzonderlijk bij volwassen vrou-
welijke dieren enig klinisch teken vast te
stellen. Nochtans is het bij deze dieren
dat de larvale migratie plaats heeft en
dat er, door de innesteling in vitale or-
ganen of door de uitzonderlijk grote aan-
tallen granulomen, specifieke symptomen
zouden kunnen optreden.

Zelden worden er bij volwas.sen dieren,
al dan niet drachtig,
T. vitulorum eieren
gevonden en kan het bewijs geleverd
worden dat het om een infectie gaat en
niet om een toevallige orale opname van
eieren.

Gans de pathologie speelt zich dus af bij
de jonge kalveren. De ernst van de symp-
tomen hangt af van de intensiteit van de
besmetting alsmede van de eventuele to-
xemie, die echter bij alle dieren niet even
duidelijk voorkomt.

De algemene ziektetekens zijn van gastro-
intestinale aard: koliek, meteorisme,
slappe of modderachtige faeces die een
walgelijke geur verspreiden. In geval
van diarree is het spontaan uitdrijven
van enkele wormen niet ongewoon.
De kalveren doen het minder goed, \\ er-
mageren, krijgen dof en ruig haar en
lijden aan pica. De toxemieverschijnse-
len gaan gepaard met koorts, diarree en
een allergische huidaandoening.
De dieren kunnen ook sterven door trau-
matische letsels zoals perforatie of ob-
structie.

IJTERATUUR

1. Euzéby, J.: Le.s maladies vermineuses des animaux domestiques et leurs incidences sur
la pathologie humaine. Tome 1 Fascicule 2, Vigot Frères Editeurs, Paris, 1963.

2. R e f u e r z o, P. G., A 1 b i s-J i m i n e z, F. and De La Cerna, G. : Studies on Neo-
ascaris vitulorum
(Goeze, 1782). Philippine J. Animal Ind., 8, 15, (1952).

3. S o u 1 s b y, E. J. L.: Textbook of Veterinary Clincial Parasitology, Vol. I, Helminths,
Blackwell Scientific Publications, Oxford, 1965.

4. S r i V a s t a V a, H. D. and M e h r a, K. N.: Studies on the life history of Ascaris vitu-
lorum
the large intestinal roundworm of bovines. Proceedings 42nd Indian Science Con-
gress,
Part HI, 354, (1955).

3. S o u 1 s b y, E. J. L.: Textbook of Veterinary Clinical Parasitology, Vol. I, Helminths,
nematode larvae.
Vet. Med./ Small Animal Clin., 62, 252, (1967).

6. S t o n e, W. M. and Smith, F. W. : Infection of mammalian hosts by milk-borne nema-
tode larvae: A review.
Exp. Parasitol., 34, 306, (1973).

7. W a r r e n, G.: Studies on the morphology and taxonomy of the genera Toxocara Stiles,
1905 and
Neoascaris T r a v a s s o s, 1927. Zool. Anz., 185, 393, (1971).

8. Warren, E. G.: Observations on the migration and development of Toxocara vitulorum
in natural and experimental hosts. Int. J. Parasitai., 1, 85, (1971).

-ocr page 347-

STERILISATIE VAN PLASTIC-CULTUURDOOSJES DOOR
MIDDEL VAN FORMALDEHYDEDAMP

Sterilization of Plastic Culture Boxes by Formaldehyde Vapour
M. P. SMIT, W. SCHOLTENS en W. J. KRUGER1)

Samenvatting

Uit verschillende experimenten is gebleken, dat plastic cultuurdoosjes in een exsiccator met
formaldehydedamp kunnen worden gesteriliseerd. Er bleken geen aantoonbare hoeveelheden
formaldehyde meer aanwezig te zijn, nadat de schaaltjes na het sterilisatieproces 24 uur bij
kamertemperatuur waren bewaard.

Bij de proeven viel op dat agarplaten, waanan de opper\\lakte met formaldehydedamp in aan-
raking was geweest, geen kolonies tot ontwikkeling konden komen.

De gebruikte schaaltjes moeten nauwkeurig worden gereinigd, omdat het onderzoek uitwees
dat een volledige sterilisatie niet werd bereikt, indien de bacteriën zich in of op agar bevinden.
Bij het gebruik van in alcohol gereinigde en vervolgens gesteriliseerde petrischalen voor de
bepaling van het aëroob kiemgetal in gehakt met de mengplaattechniek, werden significant
hogere gemiddelde koloniegetallen geregistreerd dan bij het gebruik van steriele petrischalen
uit de handel. Met de spreidplaattechniek werden echter geen significante verschillen ge-
vonden.

Wanneer alle benodigde handelingen zeer nauwgezet worden uitgevoerd, is de methode in de
praktijk bruikbaar, waardoor plastic cultuurdoosjes herhaaldelijk opnieuw kunnen worden ge-
bruikt.

Summary

Various experiments showed that plastic culture boxes may be sterilized by formaldehyde va-
pour in an exsiccator.

Detectable quanties of formaldehyde were no longer found to be present when the dishes had
been stored at room temperature for 24 hours after sterilization.

A striking fature in these experiments consisted in the fact that colonies failed to grow on
those agar plates, the surfaces of which had been in contact with formaldehyde vapour.
The dishes used should be meticulously cleaned as studies showed that complete sterilization
was not achieved when bacteria were present in or on agar.

When Petri dishes cleansed in alhocol and then sterilized were used in assessing aerobic bac-
terial counts in minced meat by the mixed plate technique, significantly higher average num-
bers of colonies were recorded than was the case when commercially available sterilized Petri
dishes were used. When the streak plate method was adopted, however, no significant diffe-
rences were observed.

When all the required manoeuvres are performed with meticulous care, the method is a prac-
ticable one ensuring that plastic culture boxes may be used again several times.

Inleiding van voorwerpen, toestellen en gereed-
In de laboratoria van vleeskeuringsdien- schappen in vleesbe- en verwerkende be-
sten worden plastic cultuurdoosjes op ^\'o^^s de agarxvorsten vo -
grote schaal toegepast, zoals o.a. bij het ^en Gate verv\'angen door speciale
microbiologi.sch onderzoek van slacht- met agar gevrdde cultuurdoosjes (Rodac-
dieren, vlees en vleeswaren en bij het Steri-kenplaatjes).
onderzoek van slachtdieren op de aan- Plastic cultuurdoosjes zijn in principe be-
wezigheid van antibioticaresiduen. Bij de doeld voor éénmalig gebruik. Omdat met
bepaling van opper\\\'laktecontaminaties name Rodac-plates nogal kostbaar zijn,

1  Drs. M. P. Smit, W. Scholtens en W. J. Kruger; Vleeskeuringsdienst „Kring Groningen",
Zaagmuldersweg 1-2, Groningen.

-ocr page 348-

is er gezocht naar een eenvoudige me-
thode om deze cultuurdoosjes te sterili-
seren, waardoor ze meer dan eens kun-
nen worden gebruikt.
Voor dit doel beveelt Schoenma-
kers (6 een desiccator (vacuumpot;
exsiccator) aan met een inhoud van ca.
30 liter, waarin ongeveer 250 Rodac-
plates gelijktijdig kunnen worden geste-
riliseerd. In de desiccator wordt 1 liter
formaline (38 vol.%) gebracht. Er be-
vindt zich in de desiccator een rooster,
zodat de hierop geplaatste schaaltjes
(met gesloten deksel) niet direct met de
formaline in contact kunnen komen.
Met behulp van een waterstraal - of
membraanpomp wordt de desiccator ge-
durende één uur luchtledig gepompt.
Vervolgens kan de pot weer geopend
worden. De schaaltjes worden overge-
bracht in een geperforeerde bak en ge-
durende 3-4 dagen bij ongeveer 30° C
bewaard, om alle formaldehyderesten te
laten verdampen.

Het in dit artikel beschreven onderzoek
werd uitgevoerd, teneinde meer infor-
matie te verkrijgen over het effect van
deze methode van sterilisatie.

Materialen en methoden
1. Reiniging en sterilisatie

Nadat de (gebruikte) agar met kolonies met
behulp van een scalpel was verwijderd, wer-
den de schaaltjes gereinigd met een in alcohol
96% gedrenkte wattenprop. Daarna bleven de
schaaltjes 30-45 min. in geopende toestand bij
kamertemperatuur liggen. Vervolgens werden
de schaaltjes in gesloten toestand gedurende
7-10 dagen bij kamertemperatuur bewaard en
daarna met gesloten deksel in een exsiccator
geplaatst.

De door Schoenmakers (6) aanbevolen
methode van sterilisatie werd door ons op en-
kele onderdelen gewijzigd. In de exsiccator
werden 500 ml. handelsformaline (38 vol.%)
en 500 ml. leidingwater gebracht.
De exsiccator werd aangesloten op de water
leiding en met maximaal geopende kraan ge-
durende 90 min. „luchtledig" gezogen. Na
het sluiten van de kranen bleef de pot onge-
veer 20 uur in gesloten toestand staan. De ge-
steriliseerde schaaltjes werden tenslotte 7 da-
gen bij kamertemperatuur bewaard.
Voor het onderzoek werden normale plastic
petrischalen (doorsnede
8/2 cm) gebruikt,
terwijl daarnaast wekelijks 120-150 Rodac-
plates werden gesteriliseerd ten behoeve van
het routineonderzoek in slagerijen.

methode
van on-
derzoek

aantal
cultuur-
doosj es

steriel

1 t/m 5

kolonies

6 t/m 29
kolonies
-(-

30 t/m 90

kolonies

^ 90

<olonies

2.1.a

77

14%

21%

3 9%

2 5%

1%

2 .1 .b

80

17%

15%

44%

9%

15%

2.2.a

119

30%

41%

13%

4%

12%

2.2.b

85

26%

31%

36%

6%

1%

2.3

100

30%

44%

22%

4%

-

2.4

400

89%

10%

1%

-

-

Tabel 1. Mate van besmetting van gereinigde petrischalen.

-ocr page 349-

2. Onderzoek gereinigde petrischalen

Onderzocht werd in welke mate de te sterili-
seren petrischalen waren besmet.

2.1. De voor de mengplaattechniek gebruik-
te schaaltjes werden gereinigd.
Na 30-45 min. uitdampen in geopende toe-
stand werd direct plate-count agar (45° C)
in de schaaltjes gebracht. Vóór het stollen
van de agar werd de inhoud van de schaaltjes
niet resp. wel gemengd (zie tabel 1; methode

2.1.a resp. 2.1.b).

2.2. Dit onderzoek werd herhaald met schaal-
tjes die oorspronkelijk waren gebruikt voor de
mengplaat- resp. de spreidplaattechniek. Na
het reinigen en uitdampen in geopende toe-
stand werden de schaaltjes nu in gesloten toe-
stand gedurende 7-10 dagen bij kamertempe-
ratuur bewaard. Na toevoeging van de agar
werd de inhoud van de schaaltjes gemengd
(zie tabel 1; methode 2.2.a resp. 2.2.b).

2.3. Vervolgens werden steriele petrischalen
uit de handel met een in alcohol gedrenkte
wattenprop behandeld. Na het uitdampen in
geopende toestand en het toevoegen van de
agar werd de inhoud van de schaaltjes ge-
mengd (zie tabel 1; methode 2.3.).

2.4. Ter controle werd tenslotte agar ge-
bracht in gereinigde en gesteriliseerde petri-
schalen. Vóór het stollen van de agar werd
de inhoud van de schaaltjes gemengd (zie
tabel 1; methode 2.4.).

Alle met agar gevulde schaaltjes werden ge-
durende 3-5 dagen bij 30° C bebroed met de
bodem van de cultuurdoosjes naar boven,
waarna de eventueel gevormde kolonies wer-
den geteld.

3. Onderzoek gesteriliseerde petrischalen

Onderzocht werd in hoeverre in gesteriliseerde
petrischalen aantoonbare hoeveelheden for-
maldehyde achterblijven.

3.1. Steriele petrischalen uit de handel wer-
den — zonder behandeling met een in alcohol
gedrenkte wattenprop — met gesloten deksel
in de exsiccator „gesteriliseerd". Na het ope-
nen van de pot werden deze schaaltjes resp.
direct, na 1 dag en na 7-10 dagen bewaring
bij kamertemperatuur gebruikt voor de bepa-
ling van het aëroob kiemgetal in rauw gehakt
bij 30° C (mengplaattechniek). Daartoe werd
uit 3 opeenvolgende verdunningen in duplo
1 cc overgebracht in deze „gesteriliseerde"
schaaltjes en in steriele schaaltjes uit de han-
del.

De volgens de methode van F a r m i 1 o e et
al.
(3) berekende gemiddelde waarden wer-
den paarsgewijze vergeleken met behulp van
de door B u c h b i n d e r ei
al. (1) beschre-
ven methode (zie tabel 2; methode 3.1.).

3.2. Een overeenkomstig parallelonderzoek
werd uitgevoerd met gereinigde en gesterih
seerde schaaltjes, die reeds verschillende ke-
ren waren gebruikt. Na het openen van de pot
werden de schaaltjes 7-10 dagen bij kamer-
temperatuur bewaard. Bij de bepaling van het
aëroob kiemgetal in gehakt met behulp van de
mengplaattechniek werd de verduimingsvloei-
stof (1 cc) volgens 3 methoden in de schaal-
tjes gepipetteerd, waarbij de punt van de
pipet:

a. de bodem van de schaaltjes intensief raak-
te;

b. werd gehouden in de zich vormende drup-
pel;

c. 5 cm boven de schaaltjes werd gehouden
(zie tabel 2; methode 3.2.).

3.3. Bij gebruik van de spreidplaattechniek
werd de verdunningsvloeistof (0,1 cc) volgens
de methoden 3.2.b en 3.2.c op gedroogde agar
in cultuurdozen gepipetteerd (zie tabel 2;
methode 3.3.).

4. Sterilisatie verdund gehakt

Onderzocht werd in hoeverre kleine hoeveel-
heden decimaal verdund gehakt in petri-
schalen kunnen worden gesteriliseerd.

4.1. Uit iedere verdunning van een serie deci-
male verdunningen van rauw gehakt werd
1 cc overgebracht in steriele petrischalen.
Deze schalen werden met het deksel naar
boven in volgorde op elkaar gestapeld (met
het schaaltje met de laagste verdunning onder-
aan de stapel) en vervolgens in de exsiccator
geplaatst. Na de sterilisatie werden de schaal-
tjes 1 uur bij kamertemperatuur bewaard. Ver-
volgens werd aan ieder schaaltje plate-count
agar (45° C) toegevoegd en de inhoud ge-
mengd. Na het stollen van de agar werden
de platen gedurende 5 dagen bij 30° C be-
broed. Voor dit onderzoek werden 51 mon-
sters gehakt verdund. Ter controle werd van
ieder monster rauw gehakt tevens op de ge-
bruikelijke wijze het aëroob kiemgetal be-
paald.

4.2. De onder 4.1. beschreven methode werd
toegepast, waarbij nu uit de laaagste verdun-
ning resp. 1 cc, 2 cc en 3 cc werden overge-
bracht in steriele petrischalen. Hiervoor wer-
den 53 monsters gehakt verdund.

-ocr page 350-

Tabel 2. Vergelijking van de gemiddelde kolonie getallen bij het gebruik van steriele petrischalen uit de handel met de gemiddelde
kolonie getallen bij het gebruik van in formaldehydedamp gesteriliseeerde petrischalen.

N>

Petrischalen

Geometrische gemiddelden

aantal

standaard-
schalen

testschalen

monsters

stan-
daard

test

procent.ver-
schil. stan-
daard = 100

konfident ie-
grenzen van
het procent,
verschil

pos.

neg.

steriele
schalen

methode 3.1
direct gebruikt

48

276

90

-

-76 ; -57

uit de
handel

na 1 dag bij 20" C.

64

141

138

-

2

- 8 ; 5

na 7-10 dgn. bij 20° C.

46

120

117

-

2

- 8 ; 4

steriele
schalen
uit de
handel

methode 3.2

a

b
c

methode 3.3

57
56

58

129
133
112

149
148
124

-

10 ; 22
8 ; 15
6 ; 16

b

62

97

98

1

-

- 3 ; 5

c

61

103

107

4

-

- 1 ; 9

x) Deze verschillen zijn statistisch significant ( P 0,05)

-ocr page 351-

Onderzocht werd of in en op gesteriliseerde
geënte agarplaten kolonies tot ontwikkeling
kunnen komen.

5.1. Uit iedere verdunning van een serie de-
cimale verdunningen van rauw gehakt werd
1 cc overgebracht in steriele petrischalen.
Hieraan werd plate-count agar (45° C) toe-
gevoegd. Na het mengen en stollen van de
inhoud werden deze mengplaten met het dek-
sel naar boven in volgorde op elkaar gesta-
peld (met de plaat met de laagste verdunning
onderaan de stapel) en vervolgens in de ex-
siccator geplaatst. Na de sterilisatie werden
de platen 1 uur bij kamertemperatuur be-
waard en vervolgens gedurende 5 dagen bij
30° C bebroed, waarna de eventueel tot ont-
wikkeling gekomen kolonies werden geteld
(zie tabel 3). Ter controle werd tevens van
ieder monster rauw gehakt op de gebruikelijke
wijze het aëroob kiemgetal bepaald.

5.2. De onder 5.1. beschreven methode
werd toegepast, waarbij de mengplaten nu
echter in geopende toestand (met het doosje
in het deksel) en naast elkaar in de exsiccator
werden geplaatst. Na het openen van de pot
werden de schaaltjes direct gesloten en even-
eens — na 1 uur bewaring bij kamertempera-

Aantal

decimale

verdunningen

kolonies 1)

10^

10^

10^

10^

10®

10^

26

17

7

5

2

-

-

9

12

19

7

5

2

-

3

3

2

11

4

3

2

-

6

7

5

16

9

1

-

-

-

3

10

11

24

35

3f) Zie voor de verklaring van de tekens tabel 1.

Tabel 3. Frequentieverdeling van het aantal tot ontwikkeling gekomen kolonies per decimale
verdunning van gehakt na sterilisatie van geënte mengagarplaten met gesloten deksel.

(samenvatting van 38 series).

Aantal
kolonies »)

decimale verdunningen

10"-

10

10

10

10

1
5
5
4
37

1
1
5
45

2
2
5
43

1

3
48

1
51

1
51

1  Zie voor de verklaring van de tekens tabel 1.

Tabel 4. Frequentieverdeling van het aantal tot ontwikkeling gekomen kolonies per decimale
verdunning van gehakt na sterilisatie van geënte spreidagarplaten met gesloten deksel.

(samenvatting van 52 series).

-ocr page 352-

tuur — gedurende 5 dagen bij 30° C be-
broed.

Hier\\\'00r werden 48 monsters gehakt ver-
dund.

5.3. Uit iedere verdunning van een serie de-
cimale verdunningen van rauw gehakt werd
0,1 cc gepipetteerd en uitgespateld op ge-
droogde agar in cultuurdozen. De spreid-
platen werden met het deksel naar boven in
volgorde op elkaar gestapeld (met de plaat
met de laagste verdunning onderaan de sta-
pel) en daarna in de exsiccator geplaatst.
Vervolgens werden de onder 5.1. beschreven
handelingen uitgevoerd (zie tabel 4).

5.4. De onder 5.3. beschreven methode werd
toegepast, waarbij de spreidplaten nu echter
in geopende toestand en naast elkaar in de
exsiccator werden geplaatst. Vervolgens wer-
den de onder 5.2. beschreven handelingen
uitgevoerd. Voor deze methode werden 53
monsters gehakt verdund.

6. Sterilisatie niet-geënte agarplaten

Onderzocht werd of op gesteriliseerde niet-
geënte agarplaten, die na de sterilisatie wor-
den geënt, kolonies tot ontwikkeling komen.

6.1. Gedroogde agarplaten werden met ge-
sloten deksel in de exsiccator gesteriliseerd.
Na het openen van de pot werden de agar-
platen gedurende 2 uur bij kamertemperatuur
bewaard. Vervolgens werd uit iedere verdun-
ning van een serie decimale verdunningen van
rauw gehakt 0,1 cc gepipetteerd en uitgespa-
teld op de agaroppervlakte van deze platen.
De aldus geënte platen werden daarop 5
dagen bij 30° C bewaard. Er werden hier-
voor 52 monsters gehakt verdund. De binnen-
zijde van deze agarplaten was na de bewaring
gedurende 2 uur bij kamertemperatuur nog
erg vochtig. Ter controle werd tevens van
ieder monster rauw gehakt op de gebruike-
lijke wijze het aëroob kiemgetal bepaald.

6.2. De onder 6.1. beschreven methode
werd toegepast, waarbij de agarplaten na het
openen van de pot gedurende 24 uur bij
kamertemperatuur werden bewaard. Voor
deze methode werden 55 monsters gehakt ver-
dund. De binnenzijde van de agarplaten was
nu echter droog.

Resultaten

Onderzoek gereinigde schalen

Uit de in tabel 1 weergegeven resultaten
blijkt, dat van de gereinigde schaaltjes,
waarin direct na het uitdampen agar
was gebracht, slechts 14-17% steriel was
(methoden 2.1.a en 2.1.b). Het mengen
van de inhoud van de schaaltjes had
weinig invloed op het aantal geregis-
treerde kolonies. Van de gereinigde
schaaltjes, die na het uitdampen 7-10
dagen waren bewaard, was 26-30% ste-
riel (methoden 2.2.a en 2.2.b). Dit be-
tekent, dat een belangrijk gedeelte van
de bacteriën gedurende deze periode tot
vermeerdering in staat blijft.
Bij deze methode vormden zich soms ko-
lonies tussen de agarlaag en de bodem
van de schaaltjes. De voor de spreid-
plaattechniek gebruikte schaaltjes ble-
ken na de reiniging iets erstiger te zijn
besmet, dan de schaaltjes die voor de
mengplaattechniek waren gebruikt.
Door de behandeling met een in alcohol
gedrenkte wattenprop kunnen de
schaaltjes ook worden besmet. Van de
aldus behandelde steriele petrischalen
uit de handel was slechts 30% steriel
(methode 2.3.).

Na toevoeging van agar aan gereinigde
en gesteriliseerde schalen waren in 11%
van de 400 onderzochte schalen enkele
kolonies tot ontwikkeling gekomen (me-
thode 2.4.). Deze geringe besmetting
komt vrijwel zeker tot stand tijdens het
gieten van de platen.
In gereinigde petrischalen werden voor-
al gram-positieve staven en sporevor-
mers aangetroffen.

Onderzoek gesteriliseerde petrischalen

In petrischalen, die direct na het openen
van de exsiccator worden gebruikt voor
de bepaling van het aëroob kiemgetal
(mengplaattechniek), blijkt zoveel for-
maldehydedamp aanwezig te zijn, dat
slechts een beperkt aantal kolonies tot
ontwikkeling kan komen (tabel 2; me-
thode 3.1.).

Bij het gebruik van petrischalen, die na
het openen van de exsiccator eerst 7-10
dagen waren bewaard bij kamertempe-
ratuur, waren de verkregen gemiddelde
koloniegetallen iets lager (2%) dan bij
het gebruik van steriele petrischalen uit
de handel.

Precies dezelfde resultaten werden ver-

-ocr page 353-

kregen, indien de petrischalen na het
openen van de exsiccator slechts 24 uur
bij kamertemperatuur waren bewaard
(tabel 2; methode 3.1.). Het gevonden
verschil was niet significant (P > 0,05).
Hierbij moet echter duidelijk worden
\\\'astgesteld, dat gebruik is gemaakt van
gesteriliseerde petrischalen die niet met
een in alcohol gedrenkte wattenprop
zijn behandeld.

Geheel andere resultaten worden ver-
kregen, wanneer gesteriliseerde petri-
schalen worden gebruikt die wel met
alcohol waren gereinigd.
Bij het gebruik van dergelijke petri-
schalen, die na de sterilisatie 7-10 dagen
bij kamertemperatuur waren bewaard,
waren de verkregen gemiddelde kolonie-
getallen (mengplaattechniek) nu signi-
ficant hoger (11-16%) dan bij het ge-
bruik van steriele petrischalen uit de
handel (tabel 2; methoden 3.2.a-c). Het
grootste verschil werd geregistreerd bij
de methode, waarbij de punt van de
pipet intensief met de bodem van de
schaaltjes in aanraking kwam.
Bij het gebruik van overeenkomstige
schaaltjes voor de spreidplaattechniek
waren de verkregen gemiddelde kolonie-
getallen slechts weinig hoger (1-4%)
dan bij het gebruik van steriele petri-
schalen uit de handel (tabel 2; metho-
den 3.3.b en c).

Deze verschillen waren niet significant
(P > 0,05).

Sterilisatie verdund gehakt

Na de sterilisatie van 1 cc verdunning
van een serie decimale verdunningen
van rauw gehakt kwamen in de toege-
voegde agar bij bebroeding bij 30° C
geen duidelijke kolonies tot ontwikke-
ling. Dezelfde resultaten werden verkre-
gen na de sterilisatie van 2 cc resp. 3 cc
van de laagste verdunning.
Bij de laagste verdunning werden in de
agar wel meer of minder grote hoeveel-
heden op kolonies gelijkende kleine
puntjes en vlekjes zichtbaar. Soms is dit
ook het geval in een volgende verdun-
ning. Het is niet duidelijk of dit werke-
lijk kolonies zijn, waarvan de groei in
een vroeg stadium is gestopt door de
formaldehydedamp. Overentingsproeven
verliepen negatief.

Vooral uit de laagste verdunning wor-
den bij het pipetteren kleine weefsel-
deeltjes meegenomen die bij de beoorde-
ling van de bebroede platen enige hin-
der kunnen veroorzaken.

Sterilisatie geënte agarplaten

Uit tabel 3 volgt, dat lang niet alle bac-
teriën worden gedood tijdens de sterili-
satie van geënte mengagarplaten met
gesloten deksel. Er ontstaat slechts een
reductie van het aantal geregistreerde
kolonies.

Bij de laagste verdunningen is veelal de
gehele plaat bezaaid met kolonies. Bij
de hogere verdunningen is zichtbaar, dat
eerst de rand van de platen vrij van ko-
lonies wordt. Bij de hoogste verdunnin-
gen blijven tot slot nog een aantal ko-
lonies over in het centrum van de pla-
ten. De resultaten staan enigszins in ver-
band met het werkelijke aantal bacteriën
per gram uitgangsmateriaal.
Indien de geënte platen in de stapel
willekeurig door elkaar staan, worden
iets andere resultaten verkregen. Door
de druk van de stapel worden de deksels
van de onderste platen steviger aange-
drukt, waardoor de formaldehydedamp
moeilijker naar binnen dringt.
Na de sterilisatie van geënte mengagar-
platen in geopende toestand kwamen
geen duidelijke kolonies meer tot ont-
wikkeling. Bij de laagste verdunning
werden in de agar wel de bovengenoem-
de op kolonies gelijkende puntjes en
vlekjes zichtbaar, naast de bij het pipet-
teren meegenomen kleine weefseldeel-
tjes.

Uit tabel 4 volgt, dat ook tijdens de ste-
rilisatie van geënte spreidagarplaten met
gesloten deksel niet alle bacteriën wor-
den gedood.

Bij deze methode komen echter aanmer-
kelijk minder kolonies tot ontwikkeling
dan na de overeenkomstige sterilisatie
van geënte mengagarplaten. Dit verschil
is begrijpelijk, omdat de bacteriën bij de
mengagartechniek goed liggen ingebed
in de agar en daardoor moeilijker be-
reikbaar zijn voor formaldehydedamp

-ocr page 354-

dan bij de spreidplaattechniek, waarbij
de bacteriën zich aan de oppervlakte
van de agar bevinden.
In de in tabel 4 vermelde positieve ge-
vallen was de rand van de platen veelal
vrij van kolonies. Na sterilisatie van ge-
ente spreidagarplaten in geopende toe-
stand kwamen geen duidelijke kolonies
tot ontwikkeling. Slechts in twee geval-
len waren op kolonies gelijkende kleine
puntjes en vlekjes zichtbaar. Ook hier
verliepen overentingsproeven negatief.

Sterilisatie niet-geënte agarplaten

Op de agaroppervlakte van platen, die
na de sterilisatie in formaldehydedamp
waren geënt met verdund gehakt, kwa-
men na bebroeding bij 30° C geen dui-
delijke kolonies tot ontwikkeling, onaf-
hankelijk van de omstandigheid of de
agarplaten na het openen van de pot 2
uur of 24 uur bij kamertemperatuur wa-
ren bewaard. Wel werden in beide ge-
vallen bij de laagste verdunning veelal
de reeds eerder genoemde kleine puntjes
en vlekjes zichtbaar, tussen kleine weef-
seldeeltjes die bij het pipetteren waren
meegenomen.

Discussie en conclusies

Formaldehyde behoort evenals ethyleen-
oxyde tot de zgn. alkylerende desinfec-
tantia, die in de dampfase werkzaam
zijn (5). De bactericide werking berust
onder meer op de alkylering van pro-
teïnen (5; 2), terwijl de bacteriecel te-
vens het vermogen tot reproductie blijkt
te verliezen, nadat het guaninetrifosfaat
is gealkyleerd (2). Voor een snelle wer-
king van formaldehyde worden hoge
concentraties en/of hoge temperaturen
vereist (4).

Ons onderzoek heeft bevestigd, dat plas-
tic cultuurdoosjes op eenvoudige wijze
in formaldehydedamp kunnen worden
gesteriliseerd, waardoor ze meer dan
eens te gebruiken zijn. Dit geldt met
name voor Rodac-plates en overeenkom-
stige cultuurdoosjes. Bij de controle op
reiniging en desinfectie van de inventa-
ris in slagerijen gebruiken wij reeds 5
jaren dezelfde Rodac-plates na sterilisa-
tie in een exsiccator. Ook plastic petri-
schalen kunnen op deze wijze worden
gesteriliseerd.

In gereinigde petrischalen blijken nog
vrij veel bacteriën aanwezig te kunnen
zijn, zelfs nadat deze schaaltjes 7-10
dagen bij kamertemperatuur waren be-
waard. In dergelijke schaaltjes werden
vooral gram-positieve staven en spore-
vormers aangetoond. Sterilisatie van ge-
bruikte gereinigde petrischalen is der-
halve noodzakelijk.

Na de sterilisatie in formaldehydedamp
moeten de cultuurdoosjes enige tijd wor-
den bewaard, teneinde alle formalde-
hyderesten te laten verdampen. Hier-
voor bleek een bewaring gedurende 24
uur bij kamertemperatuur voldoende te
zijn. In de praktijk is het echter ver-
standig deze schaaltjes enkele dagen
langer te laten staan.
Opvallend was dat, indien met alcohol
gereinigde en daarna gesteriliseerde pe-
trischalen worden gebruikt bij de bepa-
ling van het aëroob kiemgetal in gehakt
met de mengplaattechniek, significant
hogere gemiddelde koloniegetallen wor-
den geregistreerd dan bij het gebruik
van steriele petrischalen uit de handel.
Bij de toepassing van de spreidplaat-
techniek werden echter geen significan-
te verschillen gevonden.
Het effect van de behandeling van plas-
tic petrischalen met alcohol is het ge-
volg van een verminderde oppervlakte-
spanning. De cultuurdoosjes zijn gladder
geworden en er is iets minder agar nodig
om de bodem van deze schalen te be-
dekken. Om deze redenen kan de in-
houd van de schalen effectiever worden
gemengd, waardoor microkolonies waar-
schijnlijk beter uit elkaar geslagen wor-
den, zodat hogere gemiddelde kolonie-
getallen kunnen worden verkregen.
Het steriliserende effect van formal-
dehydedamp bleek bij aanwezigheid van
1 liter formaline (20 vol.%) in de ex-
siccator voldoende te zijn, om alle bac-
teriën in 3 cc verdund gehakt (ver-
dunning 1:10) in gesloten petrischalen
binnen 90 min. te doden. Een volledige
sterilisatie werd echter niet gerealiseerd
indien de bacteriën in agar liggen inge-

-ocr page 355-

bed (zoals bij mengagarplaten). Ook
wanneer de bacteriën zich aan de opper-
vlakte van de agar bevinden (zoals bij
spreidagarplaten) kon geen volledige
sterilisatie worden verkregen. Het is
derhalve noodzakelijk dat de gebruikte
schaaltjes vóór de sterilisatie in de ex-
siccator intensief worden gereinigd.
Het onderzoek heeft tevens aangetoond,
dat de formaldehydedamp in gesloten
petrischalen moeilijker naar binnen
dringt, met name in die schaaltjes die
zich onderaan een stapel in de exsicca-
tor bevinden. Toch bleek het niet nood-
zakelijk te zijn om goed gereinigde petri-
schalen in gopende toestand te sterili-
seren.

Zeer opmerkelijk was dat op de agar-
oppervlakte van platen, die na de steri-
lisatie in formaldehydedamp waren ge-
ent met 0,1 cc decimaal verdund ge-
hakt, geen kolonies tot ontwikkeling
konden komen. Wellicht heeft ook hier
een alkylering van proteïnen plaats ge-
vonden. Wel werden bij de laagste ver-
dunning op kolonies gelijkende puntjes
en vlekjes zichtbaar. Dit zou kunnen be-
tekenen dat de vermenigvuldiging van
de bacteriën in een vrij vroeg stadium
is gestopt. Deze waarneming kan samen-
hangen met de veronderstelling dat het

D.N.A. wordt geïnactiveerd via de
bouwsteen guaninetrifosfaat.
Bij het sterilisatieproces moeten enkele
bijzondere voorzorgsmaatregelen in acht
worden genomen, te weten:

— er moet een extra terugsluitklep in
het systeem worden aangebracht,
wanneer de druk op de waterleiding
te gering is;

— het deksel en de kranen van de
exsiccator moeten goed worden inge-
vet om lekkage te voorkomen;

— in de exsiccator mogen slechts cul-
tuurdoosjes worden gebracht die
goed droog zijn. In vochtige schaal-
tjes lost de formaldehyde op in de
vochtdruppeltjes. Na het sterilisatie-
proces drogen deze met formaldehyde
verzadigde druppels op, waarna for-
maldehydekristallen achterblijven;

— formaldehydedamp is zeer agressief
en kan prikkeling van de slijmvliezen
en conjunctivitis veroorzaken, zodat
plaatsing van de exsiccator in een
zuurkast overweging verdient.

Het steriliseren van plastic cultuurdoos-
jes met behulp van formaldehydedamp
is naar onze mening een bruikbare me-
thode, indien alle benodigde handelin-
gen zeer nauwgezet worden uitgevoerd.

LITERATUUR

1. Buchbinder, L., Baris, Y., A 1 f f, E., Reynolds, E., Dillon, E., P e s s i n, V.,
P i n c u s, L. and Strauss, A.: Studies to formulate new media for the Standard plate
count of dairy products.
Puhl. Health Rept., 66, 327, (1951).

2. D r i e s s e n, F. M. en D u i n, H. V a n: Steriliseren met ethyleenoxyde. Voedingsm. tech-
nol.,
8, 15, (1975).

3. F a r m i 1 o e, F. J., C o r n f o r d, S. J., C o p p o c k, J. B. M. and Ingram, M.: The
survival of
Bacillus subtilis spores in the backing of bread, ƒ. Sci. Food Agr., 5, 292,
(1954).

4. Koppensteiner, G. und M r o z e k, H.: Die sporizide Wirkung chemischer Des-
infectionsmittel.
Arch. f. Lebensm. hyg., 24, 125, (1973).

5. P h i 1 1 i p s, C. R.: Symposium on the biology of bacterial spores. Relative resistence of
bacterial spores and vegetative bacteria to desinfectants.
Bact. Rev., 16, 135, (1952).

6. Schoenmakers, M. J. G.: Persoonlijke mededeling.

-ocr page 356-

WATERHUISHOUDING IN SLACHTERIJEN EN
VLEESWARENBEDRIJVEN

Het douchen van slachtvarkens

Water Regulation in Slaughter-Houses and Meat Works.
Showering Pigs Intended for Slaughter.

G. P. CORSTIAENSEN1), J. M. DE KRUIJF2), J. G. VAN LOGTESTIJN3)

Samenvatting

Tijdens enkele relatief koude en warme dagen werd een onderzoek gedaan naar het effect van
douchen van varkens in de stallen van een varkensslachterij.

Tijdens de rustperiode van ca. twee uur werd van een groep van 459 varkens de helft ge-
doucht en de andere helft niet. De stalsituatie, het verloop van de lichaamstemperaturen en de
vleeskwaliteit werden bepaald.

Geconcludeerd kan worden dat douchen van slachtvarkens in de stallen met water van ca.
13° C:

— de vervuiling in de slachtlijn beperkt;

— de lichaamstemperatuur significant doet dalen;

— op warme dagen een daling geeft van het aantal dieren met afwijkende vleeskwaliteit.

Op koude dagen heeft het douchen een geringer en soms zelfs nadelig effect op de vlees-
kwaliteit.

Summary

On a number of relatively cold and hot days, the effect of showering pigs in the pens of a pig
slaughter-house was studied. During the resting period of approximately two hours, 50 per
cent of a group of 459 pigs were showered and the other 50 per cent were not. The situation
in the pens, the variations in body temperature and the quality of the pork were determined.
It can be concluded that showering pigs intended for slaughter in pens using water of appro-
ximately 13° G:

— reduces pollution in the slaughter line;

— results in a significant decrease in body temperature;

— reduces the number of animals showing an abnormal quality of the pork on hot days.
Showering has a less beneficial and occasionally even adverse effect on the quality of the pork
on cold days.

Inleiding

In het kader van een onderzoek naar de
waterhuishouding in slachterijen en
vleeswarenbedrijven4) werd het ef-
fect onderzocht van douchen van slacht-
varkens in de stallen van een slachterij.
In een steeds groter aantal slachterijen
worden douches in de stallen gebruikt.
De motieven daarvoor zijn o.a.

beperking van de sterfte der varkens;
sedatie der varkens;
verbetering van de vleeskwaliteit, o.a.
door een daling van de lichaams- en
dus ook de vleestemperatuur;
verlaging van het microbiële be-
smettingsniveau in de slachtlijn;
vermindering van de vervuiling van
het broeiwater.

1  Ing. G. P. Corstiaensen; medewerker Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong.

2  Drs. J. M. de Kruijf; keuringsdierenarts Vleeskeuringsdienst Veghel.

3  Prof. Dr. J. G. van Logtestijn; Hoogleraar Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong.

4  Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door steim van de Veterinaire Hoofd-
inspectie voor de Volksgezondheid te Den Haag en Boekos b.v. te Boekel.

-ocr page 357-

De wijze waarop de varkens worden ge-
doucht varieert sterk. Er worden ver-
schillende nevel- en douchekoppen ge-
bruikt, plastic slangen met gaatjes erin
of sproeiers die het water via de stalaf-
scheidingen of rechtstreeks op de vloer
laten stromen.

Afhankelijk van het motief en de tech-
nische uitvoering wordt 0,15 (15) tot
100 (5) liter water per slachtvarken ge-
bruikt. De temperatuur van het gebruik-
te water ligt als regel tussen 10 en 15°C.
Tot nu toe is nog weinig wetenschappe-
lijk onderzoek over dit onderwerp gepu-
bliceerd.

Verdijk (16) beveelt een stelselma-
tige rustperiode van 2 ä 3 uur in de stal-
len van de slachterij aan ter verbetering
van de vleeskwaliteit. In die periode
daalt de lichaamstemperatuur (12, 16).
Tünsmeyer (15) adviseert een in-
directe bespuiting van varkens bij het
lossen of verneveling van water met
2,6% azijnzuur in de stal (ca. 0,15 liter
per varken) als een behandeling van
maligne hyperthermie (Hitzschlag).
Koch (8) vond bij buitentemperatu-
ren tussen 12 en 22,1°C dat in sterk ver-
moeide, gedouchte varkens een sterkere
daling van de lichaamstemperatuur op-
trad dan in niet-gedouchte.
Briskey (1), Sayre (11) en Kas-
tenschmidt (7) vonden dat over-
brengen van varkens kort voor het slach-
ten van een warme ruimte in een koud
waterbad, de postmortale pH-daling in
het vlees trager doet verlopen.
Holmes (6) onderzocht het effect van
koude, vloeibare voeding. Bij hogere om-
gevingstemperaturen (28-33°G) veroor-
zaakte wei van 10°C, een daling van de
lichaamstemperatuur van gemiddeld
0,70°C en pas na ca. 2 uur was de li-
chaamstemperatuur weer tot het nor-
male niveau gestegen.
Douchen brengt natuurlijk kosten met
zich mee, enerzijds door gebruik van
(steeds schaarser en dus duurder) water
(dat van drinkwaterkwaliteit moet zijn)
en anderzijds doordat het gebruikte en
dus vervuilde water moet worden ge-
loosd, hetgeen ook steeds hogere kosten
met zich meebrengt (2).

Doel van het hierbeschreven oriënterend
onderzoek was nu wat concrete gegevens
te verkrijgen omtrent het nuttig effect
van douchen.

2. Materiaal en methoden

Het onderzoek werd uitgevoerd aan 4 groepen
varkens, die werden geslacht op 4 verschillen-
de dagen, 2 zg. „koude" (dag 1 en 3) en 2
zg. „warme" (dag 2 en 4) dagen. Alle groe-
pen bestonden uit slachtvarkens van ca. 83 kg
geslacht gewicht, en waren kruisingsprodukten
van Groot Yorkshire en Nederlands landras.
De groepen 1 en 2 werden per onderlading
aangevoerd, de groepen 3 en 4 werden op
een boven- en een onderlading aangevoerd.
Het transporteren geschiedde identiek en vond
plaats over een korte afstand: 6-15 km, door
steeds dezelfde chauffeur. Het laden en lossen
geschiedde door dezelfde mensen. Er werd
daarbij gebruik gemaakt van electrische prik-
kelaars. De varkens werden rond het middag-
uur aangevoerd en kregen een rusttijd van
3 uur.

De groepen werden verdeeld in twee gelijke
delen. De ene groep werd gedurende de eerste
2 uur na lossen gedoucht met per varken in
totaal 12 liter water van ca. 13° C en de
controlegroep niet. Het water werd als een
fijne regen verspreid met een hoeveelheid van
15 liter water per uur per m\'-^ staloppervlak.
De stalbezetting was 0,4 m- per varken. Het
gedrag van de varkens in de stallen werd be-
oordeeld door 4 waarnemers. De groepen var-
kens werden door elkaar geslacht met een
tempo van 80 per uur.

De groepen varkens werden electrisch be-
dwelmd gedurende 5 sec. met 184 volt.
Na het steken werd direct de rectaal lichaams-
temperatuur gemeten met een „Braun"-
temperatuurmeter. 35 Minuten na het steken
werden de pH (pHi), de rigor en de vlees-
temperatuur gemeten van de Musculus semi-
membranosus :

— pHi meting met een Polymetron pH meter
type 55;

— rigor meting met de rigor meter volgens
Sybesma (13);

— temperatuurmeting met een Braun tem-
peratuurmeter met insteekvoeler.

Van de meetresultaten werden gemiddelden
en standaardafwijkingen berekend.
Met behulp van de Student\'s T-toets (4)
werd nagegaan of de verschillen tussen de ge-
middelden significant waren. De mate van
significantie werd als volgt ingedeeld:
niet significant p > 0,25 ns) ;

significant 0,25 > p > 0,005 *) ;

zeer significant p ^ 0,005 **).

-ocr page 358-

De karkassen zijn volgens de kriteria van
Sybesma en Van Logtestijn 14) in
drie categoriën ingedeeld: normale, DFD- en
PSE-karkassen.

De gegevens over de weersgesteldheid op de
plaats van onderzoek werden aangevraagd bij
het K.N.M.I. in De Bilt.

3.3. De lichaamstemperatuur

De gegevens betreffende de gemiddelde
lichaamstemperatuur van de verschil-
lende groepen zijn weergegeven in tabel
2.

Tabel 1. De weersgesteldheid op de plaats van het onderzoek gemeten op en voorafgaand aan

de dagen van onderzoek.

Weerkundig gegeven

dag 1

dag 2

dag 3

dag 4

Gemiddelde temperatuur tijdens

een week voor het slachten

6,9° C

18,4° C

Gemiddelde dagtemperatuur

11,1° C

19,5° C

9,2° C

15,3° C

Temperatuur om 11 uur

14,2° C

22,0° C

10,2° C

18,7° C

Relatieve vochtigheid om 11 uur

62%

57%

87%

68%

Dampdruk om 11 uur

10,0 mb

15,0 mb

10,8 mb

14,6 mb

„koud"

„warm"

„koud"

„warm"

3. Resultaten

3.1. De weersgesteldheid

De gegevens voor de weersgesteldheid op
de plaats van het onderzoek zijn vermeld
in tabel 1.

3.2. Beoordeling van de stalsituatie

Tijdens de waarneming werd geconsta-
teerd dat door het douchen:

— de varkens rustiger werden;

— de varkens minder vochten;

— de ammoniakale geur in de stallen
minder sterk was;

— de stallen sneller en met minder wa-
ter te reinigen waren;

— de varkens beter te bedwelmen wa-
ren;

— de slachtlijn minder vervuild werd.

Opmerkelijk is dat op de 2e dag („war-
me" dag) de gemiddelde lichaamstem-
peratuur van de niet-gedouchte varkens
1,0°C lager is dan op de Ie dag (kou-
de" dag).

3.4. De vleeskwaliteit van de slachtvarkens
In tabel 3 is de vleeskwaliteit, onderver-
deeld naar 3 categorieën, van de ver-
schillende groepen weergegeven.
Op dag 1 was bij de niet gedouchte die-
ren het aantal DFD karkassen groter dan
bij de gedouchte.

Het douchen op een warme dag veroor-
zaakt een lager, maar op de koude dag
een hoger percentage karkassen met een
afwijkende vleeskwaliteit dan in de niet-
gedouchte groep.

Tabel 2. De gemiddelde lichaamstemperatuur
dieren op de „koude" (dag 1 en 3)

in °C van de gedouchte en niet-gedouchte
en „warme" (dag 2 en 4) dagen.

dag 1

dag 2

dag 3

dag 4

Niet gedoucht

38,92 (n =

17)

37,92 {n =

20)

38,81 (n = 97)

40,02 (n=104)

Sx

0,82

0,69

0,91

0,60

Gedoucht

37,84 (n =

18)

37,67 (n =

20)

38,40 (n = 90)

39,72 (n = 93)

Sx

0,82

0,53

1,08

0,46

Verschil in tem-

peratuur tussen

1,08*»)

0,25ns)

0,41**)

0,30"-»)

de groepen

-ocr page 359-

Tabel 3. Indeling naar vleeskwaliteit van wel en niet-gedouchte varkens op een „koude"
(dag I en 3) en een „warme" (dag 2 en 4) dag.

dag 4
n %

dag 1
n ^

dag 2
n %

dag 3
n %

Vlees
kwaliteit

normaal

15 75
1 )

17 85

90
5

2 ^

92,8

Niet-
gedoucht

15

25

DFD 3

s

afwijkend PSE O }
\\
87 83,7
11 }

16,3

s

normaal 19 95

83 89,2

4 }

Gedoucht

19 95
«h

81 90

3 )

c / 10

afwijkend PSE O )

10,8

S

DFD 1

4. Discussie en Conclusies

Door het oontinu douchen wordt het ge-
drag van de varkens sterk beïnvloed. In
de groepen varkens, die gedoucht wer-
den, werd duidelijk minder gevochten,
mogelijk door de afleiding (10), moge-
lijk ook door het verdwijnen van de hok-
geur, welke wel als oorzaak van het
vechten door het samenbrengen van
koppels varkens gezien wordt (9).
De bedwelming zou volgens velen beter
verlopen bij een nat varken, wanneer
met een voltage van 70 of 180 volt be-
dwelmd wordt. Door de vochtige en
schone huid wordt de electrische stroom
beter overgedragen.

Omdat er geen selectie binnen de te on-
derzoeken groepen varkens heeft plaats
gehad en de opdeling van de varkens in
een te douchen en een niet-te-douchen
groep volledig willekeurig geschiedde,
kan gesteld worden, dat de gemiddelde
lichaamstemperatuur van de varkens
vóór het douchen bij beide groepen ge-
lijk was. Deze temperatuur was welis-
waar tamelijk hoog, maar zou waar-
schijnlijk tijdens de rustperiode van 3
uur dalen tot meer normale waarden
(12,16).

Opvallend is het verschil in daling tij-
dens dag 1, 3 en 4. Op dag 1 was dit
1.08°C, op dag 3: 0,4°C en op dag 4:
0,30°C. Op dag 2 was het verschil in
gemiddelde temperatuur tussen de groe-
pen niet significant maar wel lager:

(0,25°C).

Opvallend was in beide groepen de stan-
daardafwijking van de lichaamstempera-
tuur van de gedouchte varkens op de
„warme" dagen. De conditionerende in-
vloed van het douchen is dan blijkbaar
groot. Hierdoor zou de mogelijkheid
toenemen om voorselectie toe te passen
in de aanvoerlijn naar de steekplaats
door middel van een Infraroodstralings-
thermometer (3).

De verdeling van de karkassen naar
vleeskwaliteit in normaal en afwijkend
(PSE-DFD) geeft duidelijke verschillen
in percentages tussen de „koude" en
„warme" dagen (tabel 3).Op dag 3 blijkt
het percentage karkassen met afwijkende
vleeskwaliteit door het douchen groter
te worden. Het douchen met koud water
bij lagere omgevingstemperaturen is mo-
gelijk een extra stressfactor, die het te-
gengestelde effect heeft van wat beoogd
wordt. Dit wordt voor dag 3 geïllustreerd
door de toename van het percentage
DFD-vlees. De resultaten op dag 1 spre-
ken dit tegen. Het is bekend dat sterk
vermoeide dieren door bespuiten met
koud water acuut kunnen sterven.

Douchen van slachtvarkens op warme da-
gen leidt tot een duidelijke daling van
het percentage karkassen met afwijken-
de vleeskwaliteit. Opvallend is overigens
dat op dag 4 het douchen alleen invloed
heeft op het aantal PSE-varkens maar
niet op het aantal DFD-varkens. Zowel
de sedatie als de afkoeling door het dou-
chen, vertragen de glycogeen afbraak in
de peri- en postmortale fase en zorgen
voor een meer normaal verloop van de
postmortale processen.
De vleestemperatuur, 35 minuten na ste-
ken, is bij de gedouchte varkens lager

-ocr page 360-

dan bij de niet-gedouchte en minder
vaalc hoger dan 40,5°C.
De gemiddelde rigor waarde, 35 minu-
ten na steken, geeft alleen op dag 4 een
significant hogere waarde voor de ge-
douchte varkens. Zowel op dag 1 en 2
als op dag 3 is geen significant verschil
gevonden tussen de rigor waarden van
de gedouchte en de niet-gedouchte die-
ren. Dit resultaat is moeilijk te verkla-
ren, aangezien bij de hoge pH^-waarde
bij de gedouchte dieren juist een lagere
rigor waarde verwacht wordt.
De gemiddelde pH^-waarde is op de
„koude" dag hoger dan op de „warme"
dag en bij de gedouchte varkens hoger
dan bij de niet-gedouchte. Onder in-
vloed van het douchen wordt de pH-
daling dus vertraagd, hetgeen inhoudt
dat de kans op afwijkend vlees kleiner
wordt.

Geconcludeerd kan worden, dat het
douchen van slachtvarkens in de stallen
met water van ca. 13°C.:
— de varkens rustiger maakt;

— de lichaamstemperatuur doet dalen
en méér dan door alleen maar rust;

— de arbeidstijd en de hoeveelheid wa-
ter, die nodig is om de stallen te rei-
nigen doet afnemen;

— op warme dagen een daling geeft van
het aantal karkassen met afwijkende
vleeskwaliteit;

— op koude dagen een toename van het
aantal karkassen met afwijkende
vleeskwaliteit ten gevolge heeft.

Douchen is om meer redenen aan te be-
velen, maar kan in de winter vanwege
het nadelig effect op de vleeskwaliteit
beter achterwege blijven.
Vele vragen blijven echter nog open. Zo
dient nader onderzocht te worden hoe
lang men zou moeten douchen, welke
temperatuur het douchewater moet heb-
ben en welke betekenis de omgevings-
temperatuur heeft in relatie tot de dou-
chewatertemperatuur.
Het onderzoek daarnaar wordt voortge-
zet.

LITERATUUR

B r i s k e y, E. J., Forrest, J. C. and Judge, M. D.: Influence of ante-mortem Fac-
tors on Meat Quality. Z.
Tierzucht. Zucht Biologie, 82, 298, (1966).

Corstiaensen, G. P.: Waterhuishouding in het slachtbedrijf 1, een algemeen schema
van de waterhuishouding in het slachtbedrijf. VVDO-rapport H 756 (1975).
Corstiaensen, G. P.: Oriënterend onderzoek naar de toepasbaarheid van een Infra-
rood stralingsthermometer in de varkensslachtlijn. VVDO-rapport H 755 (1975).
D i
X O n, W. and M a s s e y. F.: Introduction to Statistical Analysis. McGraw-Hill Book
Cy. Inc., New York (1957).

F i e 1 1 i e 11 a z G o e t h a r t, R. I., d e, Van \'t Hof, K.: De waterhuishouding in een
drietal varkensslachterijen. CIVO-TNO rapport R 4896 (1975).

Holmes, C. W.: Some Thermal Effects on the Pig of the Ingestion of liquid Feed at
Various Temperatures.
Anirn. Prod., 12, 485, (1970).

Kastenschmidt, L. L., B r i s k e y, E. J. and Hoekstra, W. G.: Prevention of
Pale Soft Exudative Porcine Muscle through Regulation of Ante-mortem Environmental
Temperature, ƒ.
Food Sci., 29, 210, (1964).

Koch, H.: Untersuchungen über die Wirkung einer I5-miniitigen Kaltwasserdusche auf
die Körpertemperatur, sowie die Herz- und Atemfrequenz von Schlachtschweinen nach
LKW-Transporten. Med. Vet. Diss. Hannover, 1974.

L e n d f e rs, L. H. H. M.: Gevoeligheid van het Nederlandse slachtvarken voor transport-
invloeden. Diss. Utrecht, 1974.

Putten, G. van: Een onderzoek naar staartbijten bij mestvarkens. Diss. 1968, Amster-
dam. Uitg. Pudoc Wageningen, 1968.

Say re, R. N., Briskey, E. J., Hoekstra, W. G. and B ray, R. W.: Effect of Pre-
slaughter Change to a Cold Environment on the Characteristics of Pork Muscle.
J. Anim.
Sci.,
20, 487, (1961).

Steinhart, M. und G e o r g i e v, Sh.: Untersuchungen über den Einfluss hoher Um-
gebungstemperaturen auf einige Faktoren des inneren Milieus beim Schwein.
Proc. 16th
Rur. Met. Meat Res. Workers, Budapest,
A 17, 171, (1970).

2.

3.

4.

5.

6.

9.

10.

n.

12.

-ocr page 361-

13. Sybesma, W.: Die Messung des Unterschiedes im Auftreten des Rigor Mortis in
Schinken.
Die Fleischwirtschaft, 46, 637, (1966).

14. Sybesma, W. und Logtestijn, J. G. van: Rigor Mortis und Fleischqualität. Die
Fleischwirtschaft,
4, 408, (1967).

15. T ü n s m e y e r, H.: Verhütung von Verlusten an Schweinen durch Hitzschlag. Deutsche
Schlacht- und Viehofz.,
3, 70, (1958).

16. Verdijk, A. Th. M.: Oorzaken van afwijkende vleeskwaliteit bij stressgevoelige varkens.
Diss. Utrecht, 1974.

BOEKBESPREKING

DE ONTWIKKELING VAN DE NEDERLANDSE RUNDVEEHOUDERIJ IN DEZE
EEUW

(Ministerie van Landbouw en Visserij; 332 pag., kaartjes, grafieken, foto\'s en 143 tabellen.
Prijs f 10,—, te storten op giro 552711 van de centrale kas. Ministerie van L. en V., Den
Haag, onder vermelding: boek rundveehouderij)

Dit zeer goed uitgegeven boek is volgens het
voorwoord „ontstaan uit de behoefte in een
tijd als deze, waarin ingrijpende wijzigingen
een afscheid betekenen van de traditionele
rimdveehouderij, over een overzicht van het
verleden te beschikken".

Aan dit boek is vele jaren en door verschil-
lende personen gewerkt. Van 1964-1970 door
Jkv. Ir. D. H. van Adrichem B o o-
g a e r t van het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek (I.V.O.) te Zeist. Het sluit af met
het jaar 1970. De beginjaren der hoofdstuk-
ken variëren. Wat de stamboeken betreft vangt
het aan op het eind van de vorige eeuw. Bij
de K.L pas in en na de tweede wereldoorlog.
In grote lijnen behandelt het dus deze eeuw
tot 1970.

Het boek bevat veel en overzichtelijk gerang-
schikte gegevens. De titels der hoofdstukken
geven hieromtrent reeds een indruk.
Achtereenvolgens worden behandeld: De rund-
veehouderij als bedrijfstak, melk- en vlees-
produktie, ordenende maatregelen in de land-
bouw, de omvang van de rundveestapel, de
melkproduktiecontrole, de K.L, de rundvee-
stamboeken, de fokverenigingen, het Neder-
landse rundvee, mechanisatie en bedrijfsvoe-
ring, de voeding, de bestrijding van rundvee-
ziekten en overheidsbemoeiingen ten behoeve
van de rationele veehouderij. Een lijst van ge-
raadpleegde literatuur besluit het geheel.
Als dierenarts schaft men het boek waar-
schijnlijk niet aan om het hoofdstuk bestrij-
ding van rundveeziekten, hoewel het ontstaan
en de taken van het veeartsenijkundig staats-
toezicht en van de gezondheidsdiensten inte-
ressante lectuur vormen.

Belangrijker lijken me voor dierenartsen die
met grote huisdieren te maken hebben, de
gegevens uit de andere hoofdstukken. Hoe
vaak moet men niet een „verhaaltje" houden
of schrijven en zonder cijfers komt men niet
ver. Men moet verder toch ook met cliënten,
collega\'s en verwante deskundigen een ge-
sprek kunnen voeren over, om maar enkele
onderwerpen te noemen, de ontwikkeling van
de produktie (melk en vlees), de uitvoering
van de melkcontrole, doelstelling en activi-
teiten der stamboeken, kwaliteitscontrole van
veevoeders, de ontwikkeling van voorlichting,
onderwijs en onderzoek en de activiteiten van
het ontwikkelings- en saneringsfonds. Zij die
wat dicht bij huis willen blijven, vinden ook
per provincie interessante gegevens, bijv. over
fokgebieden en bloedlijnen.
Verder is het gezellig en goed om na gedane
arbeid aan de hand van duidelijke grafieken
en tabellen o.a. te zien hoe het prijsverloop is
geweest van 1930-1970, hoe de ontwikkeling
der rundveestapel en de kalvermesterij, ook
per provincie, is geweest en welke 89 onder-
delen vroeger door het NRS bij de exterieur-
keuring van koeien werden beoordeeld. Ver-
tederd kijkt men naar een foto van 22 ambte-
naren boven de rang van 2e klerk, die, samen
met 5 anderen, in 1902 de gehele „Directie
van den Landbouw" uitmaakten.
Tenslotte. Het boek is goed en vlot geschre-
ven en het resultaat van noeste arbeid. Mijn
complimenten voor de uiteindelijke samen-
stelster.

Van harte aanbevolen. Dank zij een bijdrage
van het Fonds Nederlandse Veefokkerij is het
voor ƒ 10,— praktisch te geeL

P. Hoekstra.

-ocr page 362-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

OMTRENT HET NUT VAN ROUTINEMATIG
DRACHTIGHEIDSONDERZOEK VAN ZEUGEN MET BEHULP
VAN ULTRASONE APPARATUUR

The Use of Routine Testing for Pregnancy in Sows Using Ultrasonic Apparatus
GROEPSPRAKTIJK DIESSEN1)

Samenvatting

Beschreven wordt een methode om zeugen in een vroeg stadium routinematig te controleren
op het bestaan van graviditeit met behulp van ultrasone apparatuur.

Aan de hand van een op de praktijk gebaseerd rekenmodel wordt uiteengezet dat deze onder-
zoekmethode als routine voornamelijk van belang is op bedrijven waar twijfels bestaan omtrent
de kwaliteit van de fertiliteitstoestand.

Summary

Description of a method by which routine tests for pregnancy can be performed in sows at an
early stage using ultrasonic apparatus. A calculation model based on field studies shows that
this method of testing used as a routine procedure is mainly of importance on those pig-breed-
ing farms on which the quality of fertility is doubtful.

Evenals elders is het in onze praktijk van de golven treedt voornamelijk op in
gewoonte geworden grotere varkensfok- de periode van de dertigste tot de zes-
en vermeerderingsbedrijven op gezette tigste dag van de graviditeit. De eige-
tijden met intervallen van enkele weken naar selecteert derhalve vóór het bedrijfs-
te bezoeken. Bij deze „begeleidingsbezoe- bezoek die zeugen die meer dan dertig
ken" wordt een min of meer uitgebreid en minder dan zestig dagen tevoren ge-
aantal zaken uitgevoerd vlekziekte- en dekt of geïnsemineerd zijn en sindsdien
andere vaccinaties
(E. coli, Aujeszky, niet meer in oestrus zijn gezien.
Clostridium), fertiliteits- en klimaats- De uitvoering van de meting is zeer een-
controle, kleine chirurgische ingrepen, voudig (sonde tegen latero-ventrale buik-
patiëntenbehandeling enzovoort. Sinds wand), doch het benaderen van de zeu-
een half jaar is op een aantal van de be- gen vergt nogal eens ruime gymnastische
trokken bedrijven een onderdeel aan dit bekwaamheden (ligboxen).
pakket toegevoegd: het „doormeten" van De betrouwbaarheid van de uitslag
zeugen ten aanzien van graviditeit. Dit wordt groot genoemd; proeven hebben
doormeten wordt uitgevoerd met behulp uitgewezen dat bij deskundig gebruik de
van een draagbaar apparaat2) dat via „meetfout" zelfs tot minder dan vijf pro-
een sonde ultrasone golven uitzendt en cent teruggebracht wordt,
bij weerkaatsing tegen vruchtwater weer Een op zichzelf geringe onbetrouwbaar-
registreert op een oscilloscoop. Reflectie heid van het meetresultaat staat desal-

1  Drs. H. Vaarkamp, Drs. C. Augustijn, Drs. H. Elsinghorst, Drs. M. van der Linden,
Drs. J. van Lieshout, Drs. P. Schröder, Heuvelstraat 30, Diessen.

2  Iiis Preg-Chek, Lode\'s Instrumenten.

-ocr page 363-

niettemin statistisch garant voor een ze-
kere hoeveelheid teleurstellingen in de
praktijk. Zowel vals positieve als vals ne-
gatieve meetresultaten werden door ons
op meerdere bedrijven vastgesteld. Aan-
gezien echter op enkele bedrijven niet
onomstotelijk vaststond dat ten aanzien
van zeugenidentificatie en -administratie
geen fouten waren gemaakt, is het ons
op dit moment niet mogelijk een exacte
meetfout aan te geven; valse uitslagen,
vastgesteld op bedrijven met een solide
administratie en identificatie, wijzen in
de richting van een meetfout van ± 2%:
8 aperte miswijzingen per 400 metingen.
Vals positieve bevindingen blijken in de
praktijk pas aan het licht te komen wan-
neer de zeug in het kraamhok staat en
vier maanden na dekking nog geen aan-
stalten maakt een toom te werpen. De
schade van de onjuiste uitslag valt uit te
drukken in kilo\'s voer, waarbij voorbij-
gegaan wordt aan niet onbelangrijke,
doch minder in het oog springende
schadeposten als arbeid, huisvestingskos-
ten etcetera.

Vals negatieve uitslagen, doorgaans eerst
negatief verklaard na een dubbele me-
ting met enige tussenruimte, hebben in
de regel een ernstiger gevolg: de eigenaar
gaat in vrijwel alle gevallen over tot
slachting. Afgezien van de onaangename
wetenschap een drachtig dier nodeloos
geslacht te hebben, is de economische
schade niet gering. Gemiddeld werpt een
zeug 4/2 keer, zodat de gemiddelde
onderzochte zeug nog ruim twee tomen
geworpen zou hebben. Het rechtstreeks
te becijferen verlies van de meetfout be-
draagt dientengevolge tenminste ruim
één jaarsaldo.

Bij onze metingen blijkt dat van de ter
onderzoek aangeboden zeugen veruit het
grootste deel drachtig bevonden wordt
en later ook blijkt te zijn. Het uitblijven
van oestrusverschijnselen drie weken na
dekking of inseminatie, waarbij uiteraard
sprake dient te zijn van een afdoende
oestrusdetectie, is een sterke aanwijzing
voor het bestaan van graviditeit.
Onze probleemstelling begint zich nu af
te tekenen: is het voor een eigenaar aan-
trekkelijk zijn zeugen ten aanzien van
drachtigheid te laten doormeten op de
dertigste tot veertigste dag na de ver-
moedelijke conceptie, of is het verstan-
diger dit achterwege te laten?
Bij het benaderen van dit probleem val-
len ons drie variabelen ten deel:

2.

3.

1.

de economische gevolgen van on-
juiste meetresultaten;
het percentage zeugen dat bij onder-
zoek feitelijk drachtig is;
de meetfout van het onderzoek (toe-
stel -f bediening).

Een rekenvoorbeeld. Een fokker heeft
100 zeugen, 35 dagen tevoren gedekt en
sindsdien niet meer in oestrus gezien.
Achteraf bezien blijkt 80% der zeugen
dragend te zijn geweest, doch op D35 is
dit percentage onbekend.

Situatie A. De fokker laat de dieren op D35 doormeten, meetfout 5%.

meetuitslag

gevolg

verlies

76

doorvoeren

geen

4 —

slachten

4 gravide dieren

nodeloos geslacht

1

doorvoeren

80 dagrantsoenen

19 —

slachten

geen

80 gravide dieren

20 guste dieren

Situatie B. De fokker laat niet meten, ontdekt in het kraamhok 20 guste zeugen en
laat die dieren slachten. Verlies: 20 x 80 dagrantsoenen.

-ocr page 364-

N.B.: In het voorbeeld wordt van
„verlies" gesproken uitsluitend wanneer
er verlies is ten opzichte van de situatie
die zou ontstaan als op D35 precies be-
kend zou zijn welke zeug drachtig was
en welke niet en men als beschreven
handelt: guste zeugen op D40 slachten
en drachtige dieren doorvoeren. Of een
dergelijke handelwijze economisch ver-
antwoord is staat nog te bezien, maar ter
vereenvoudiging van het geschetste pro-
bleem laten we deze vraag buiten be-
schouwing.

In dit voorbeeld is de kwestie deze: wat is
voordeliger: of 4 zeugen nodeloos slach-
ten -f 80 dagrantsoenen verspelen (A)
óf 20 X 80 dagrantsoenen teveel voeren
(B).

Een guste zeug op Dl20 slachten in
plaats van op D40 levert een verlies op
van 80 dagrantsoenen; onze fokker voert
in deze periode 230 kilo zeugebrok, ver-
tegenwoordigende ± ƒ 125,-. Het ten
onrechte slachten van een gravide zeug
kost hem een ruim jaarsaldo, dat op zijn
bedrijf getaxeerd wordt op ƒ 500,-. Dien-
tengevolge wordt de rekensom:
nering in ons voorbeeld, een formule af
te leiden:

Wioo = -^-QO [(100-P) (100-M) R-MPZ]
waarin

Wxoo = winst doormeten t.o.v. niet-

doormeten per 100 zeugen;
P = percentage werkelijk drachtige
zeugen;

M = percentage meetfouten;
R = waarde van het rantsoen, ge-
voerd tussen D40 en Dl20;
Z = verlies ten gevolge van het
slachten van een drachtige
zeug.

Substitueren we in deze formule W^oo
= O, R = 125 en Z = 500, dan is het
mogelijk af te lezen hoe groot de maxi-
male betrouwbaarheid van de onderzoek-
methode mag zijn bij de diverse werke-
lijke drachtigheidspercentages; maximaal
in die zin dat het doormeten nog juist
geen verlies oplevert.
In de praktijk is het ons opgevallen dat
de parameter P per bedrijf varieert van
60 tot 90, waarmee duidelijk wordt dat

schade situatie A:

4 zeugensaldi ä ƒ 500,- = f 2000,-
1 rantsoen ä ƒ 125,- = ƒ 125,-
schade situatie B:
20 rantsoenen ä ƒ 125,-

: ƒ 2500,-
ƒ 2125,-

ƒ 2125,-

winst meten t.o.v. niet-meten per 100 zeugen

ƒ 375,-

De fokker in ons voorbeeld zal dus wei-
nig baat vinden bij het routinematig
doormeten van zijn zeugen; immers, de
kosten van het onderzoek zullen nog be-
taald moeten worden van die ƒ 375,-.
Het is duidelijk, dat de getaxeerde ver-
liezen in het bovenstaande grove ramin-
gen zijn. Voederregimes en jaarsaldi va-
riëren sterk per bedrijf en per jaar. Bo-
vendien wisselt het percentage werkelijk
drachtige zeugen per bedrijf. Een meer
algemene benadering van het probleem
is mogelijk door, analoog met de rede-
onder de huidige omstandigheden een
zeer grote betrouwbaarheid van de
onderzoekmethode een absolute voor-
waarde is wil het routinematig door-

p (%)

Mmax (%)

50

22

60

16

70

11

80

7

90

3

meten van zeugen economisch gezien
enige zin hebben. Een maximale onbe-

-ocr page 365-

trouwbaarheid van 3% lijkt geen over-
dreven eis.

De grote verdienste van de beschreven
onderzoekmethode schuilt onzes inziens
dan ook niet in de mogelijkheid tot stel-
selmatig doormeten van alle zeugen op
goed geleide bedrijven, maar veeleer in
de resultaten die bereikt kunnen worden
op bedrijven waar iets schort aan de fer-
tiliteit; immers, substitueren wij in onze
formule voor P = 60 en M = 3 bij
Z = 500 en R = 125, dan blijkt Wjoo
= 3756!

Naast het routinematig doormeten van
zeugen presenteren zich uiteraard vele
gevallen waarin de methode van snel
ultrasoon doormeten van grote waarde
is. Te denken valt aan dieren met een
grote fokwaarde. Diergeneeskundig ge-
zien vormt vooral deze categorie dieren
een belangwekkend en belangrijk terrein.
Tenslotte dient de kanttekening gemaakt
te worden dat de cijfermatige opzet van
het bovenstaande niet zozeer geïnspi-
reerd is door een pretentie van volledig-
heid als wel door de wens onzerzijds
naar eenvoudig discussiemateriaal.

CONGRESSEN

4TH SYMPOSIUM PHARMACOGNOSY AND CHEMISTRY OF NATURAL PRODUCTS
Development cooperation in the discovery and use of natural resources for drugs
in the third world, Leiden, 13-14 october 1977

Jaarlijks wordt door de Vakgroepen Farma-
cognosie van de Universiteit te Groningen,
Utrecht en Leiden een symposium georgani-
seerd. De praktische uitvoering berust dit jaar
bij de Vakgroep Farmacognosie van de Rijks-
universiteit Leiden.

Subject of the 4th Symposium on Pharma-
cognosy and Chemistry of Natural Products
is the use of native drugs and the pharma-
ceutical self-reliance of the third world coun-
tries.

Three speakers from abroad (India, Indo-
nesia and Madagascar) have been invited to
formulate actual problems and to give some
examples of recent achievements.

After this survey of the present situation, me-
dicinal plant research will be discussed by
six Dutch representatives from different disci-
pines, with emphasis on research facilities in
the Netherlands.

On the second day of the Symposium two
workshops will be organized to discuss the
problems in more detail in order to set up
concrete projects for the development coope-
ration between countries of the Third World
and the Netherlands.

Inlichtingen en programma zijn op verzoek
verkrijgbaar: tel. (071) 14 83 3,3, toestel 4515-
4516.

-ocr page 366-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde voor het Kleine Huisdier

BIJZONDERE PROLAPSUS VAGINAE BIJ DE HOND

Unusual Vaginal Prolapse in the Bitch
A. C. BANDER1)

Samenvatting

Beschreven wordt een prolapsus vaginae bij de hond, waarbij een gedeelte van de blaas uit-
gestulpt is in de prolaberende vagina.

Summary

Report on a case of vaginal prolapse in the bitch, in which a portion of the bladder bulged
into the prolapsed vagina.

Op 5 september 1975 bezocht mevrouw
O. onze kliniek met haar 7-jarige bas-
taard herder. De hond was enige dagen
tevoren reeds elders behandeld wegens
een prolapsus vaginae.
De status praesens op 5 september was
als volgt: De hond vertoonde een onge-
veer eigrote prolapsus van de ventrale
vaginawand en durfde niet te gaan zit-
ten. De blaas was sterk gevuld. Volgens
eigenares had de hond de dagen tevoren

geen moeilijkheden met de mietie ver-
toond. De hond at niet, doch maakte
overigens geen zieke indruk. De tempe-
ratuur was normaal.

Volgens de eigenares was de hond niet
loops, maar zou pas 5 a 6 maanden later
loops worden!

De niet-elastische ligatuur, die aan de
basis van de prolapsus was aangebracht
vlak tegen het orificium urethrae, was
los gaan zitten. Na verwijdering van de-
ze ligatuur werd de blaas door middel
van een catheter geledigd. Vervolgens
werd een nieuwe elastische ligatuur om
de basis van de prolapsus aangelegd, als-
mede enige niet-elastische ligaturen door
de basis van het prolaberende deel van
de vagina.

Daarna werd een begin gemaakt met het
verwijderen van het prolaberende deel.
Daarbij vloeide onverwacht urine uit een
cyste-achtige holte die in de prolapsus
aanwezig was. De wand van deze cyste
bleek te bestaan uit blaasslijmvlies.
Aangezien er reeds een flinke wond was
aangebracht, werden het uitpuilende deel
van de vaginawand en het daarin bin-

1  Dra. A. C. Bander; praktizerend dierenarts. Buurtweg 161, Wassenaar.

-ocr page 367-

nengedrongen deel van de blaas totaal
geamputeerd.

De hechtingen die door de basis van de
prolapsus waren aangebracht, werden
verwijderd, evenals de elastische ligatuur,
waarna blaaswand en vaginawand af-
zonderlijk werden gehecht. De hechtin-
gen door de blaaswand werden zodanig
aangebracht, dat het blaasslijmvlies naar
binnen stulpte.

Een catheter werd vastgehecht aan het
vaginaslijmvlies.

De gehele operatie geschiedde na toe-
diening van Combylen®1) (1 ml/20 kg
lich. gew.) = 1 % phenothiazine-derivaat
opl.)

De hond kreeg gedurende enige dagen
ampicilline toegediend.
Op 8 september kreeg de hond diarrhee,
die met tanalbumine snel verdween. De
eetlust en de temperatuur waren nor-
maal. De catheter was nog
in situ.

ITAL-CURSUSSEN

Volgend jaar organiseert het ITAL (Instituut
voor Toepassing van Atoomenergie in de
Landbouw) in Wageningen weer een aantal
cursussen, waarvan hieronder een overzicht
wordt gegeven.

1. Algemene Radionuclidencursus

Deze cursus is bestemd voor personen die met
radioactieve stoffen willen gaan werken. Op
de voormiddagen worden de theorie voor-
drachten gegeven, op de middagen wordt een
aantal practicumproeven uitgevoerd. Deze
cursus van drie weken wordt gehouden van
9 t/m 27 januari 1978; het cursusgeld be-
draagt ƒ 1500,—.

2. Vloeistof-scintillatie cursus

Bij voldoende belangstelling worden twee
vloeistof-scintillatie cursussen gegeven, nl. de
eerste van 13 t/m 24 februari en de tweede
van 27 februari t/m 10 maart 1978. Het pro-
gramma omvat o.a. de behandeling van de
theoretische achtergronden, het zich ver-
trouwd maken met de moderne automatische
toestellen, het aanbrengen van dovingscor-
recties, Cerenkov-tellingen en verschillende
manieren van monsterbereiding. Van de deel-
nemers wordt aangenomen dat zij op de hoog-
te zijn van de grondbeginselen van de radio-

Op 10 september deelde de eigenaresse
telefonisch mee, dat de hond de catheter
^elf had verwijderd. De patiënt deed
echter alles normaal.
Op 22 september kwam de hond nog-
inaals voor controle. Er bestonden toen
geen klachten meer en bij onderzoek
werden geen abnormale bevindingen ge-
daan (er was nog iets muceuze vaginale
uitvloeiing). De vaginawond was gene-
zen.

Dr. F. Vogel heeft verzekerd nog nim-
mer een geval van een prolapsus vaginae
bij een hond te hebben gezien, waarin
een deel van de blaas was ingedrongen.
Bij de confrontatie met de geamputeer-
de delen bevestigden echter zowel col-
lega F. Vogel als collega Th. A. M.
Elsinghorst, dat de geamputeerde
delen bestonden uit een stuk vagina-
wand en een stuk blaaswand.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

activiteitstheorie en vertrouwd zijn met het
werken met open radioactieve bronnen. De
kosten van deze cursus van twee weken be-
dragen ƒ 750,—.

3. Stralingsbescherming cursus

Voor personen die het officiële bewijs wensen
te verkrijgen dat zij voldoende deskundig zijn
om een radiochemisch ("C")-laboratorium te
beheren, wordt in het voorjaar van 1978 een
speciale aanvullingscursus van twee weken
georganiseerd. Van de deelnemers aan deze
cursus wordt verlangd dat zij een behoorlijke
kennis hebben van de algemene theorie en van
het hanteren van radioactieve stoffen. t)e
cursus wordt gehouden van 29 maart t/m 4
april en de tweede week van 17 t/m 21 april
1978. Daarna kan men zich, waarschijnlijk
op 11 mei 1978, aan een officieel examen on-
derwerpen. Wie dat met goed gevolg aflegt
verkrijgt het bovengenoemde bewijs van des-
kundigheid. De kosten van deze aanvullings-
cursus bedragen ƒ 550,—.

Opgaven

Belangstellenden voor de verschillende cur-
sussen worden geplaatst in volgorde van aan-
melding bij de cursusleider, Ir. J. F. Stout-
j e s d ij k, ITAL, Postbus 48, 6700 AA Wa-
geningen, tel. (08370) 1 91 20.

-ocr page 368-

Naar aanleiding van een in de dag-
bladpers verschenen bericht onder
de titel: „Multiple sclerosis door
huisdieren?" verzocht de Redaktie
Prof. Dr. ]. G. van Bekkum (Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut,
Afdeling Virologie, Lelystad) hier-
over zijn commentaar te geven.
Onderstaande kanttekeningen zijn
daarvan het gevolg.

Mutiple sclerose (MS) is niet alleen een
belangrijk volksgezondheidsprobleem —
alleen in de Verenigde Staten wordt het
aantal patiënten op ca. 500.000 geschat
— de ziekte heeft ook een aantal boeien-
de wetenschappelijke aspecten.
Hoewel het ziektebeeld MS al circa 130
jaar geleden in de medische literatuur
werd beschreven, blijft de progno.se even
ongunstig als ze was. Ten aanzien van al-
lerlei aspecten ervan, vanaf aetiologie en
diagnostiek tot profylaxe en therapie,
zijn nauwelijks vorderingen gemaakt, on-
danks het vooral in het laatste decen-
nium op grote schaal op gang gekomen
onderzoek.

Het ziektebeeld wordt veroorzaakt door
destructie van de myeline schede van ze-
nuwvezels in het centraal zenuwstelsel.
De myeline wordt ver\\-angen door litte-
kenweefsel en dit heeft een effect, dat
vergelijkbaar is met dat van een bescha-
diging van de isolatie van een telefoon-
kabel: de signalen worden onderbroken
en vervormd.

De ziekte manifesteert zich klinisch door
een gestoorde sensibiliteit, verlies van co-
ördinatie, tremor en moeilijkheden bij
het spreken. De veranderingen schrijden
voort tot paralysis. Het verloop is pro-
gressief met on\\-oorspelbaar optredende,
in ernst toenemende, verergeringen van
het ziektebeeld, daarnaast komen remis-
sies voor.

MS manifesteert zich vooral in de leef-
tijdsklasse van 20 tot 40 jaar.

Nieuwe onderzoekgegevens wijzen sterk
in de richting van een virusetiologie. De
virus infectie zou een auto-immuunziekte
provoceren, waarbij het immuunsysteem
de myelineschede aantast.
Voor een virale oorzaak pleiten in de
eerste plaats epidemiologische gegevens:
het distributiepatroon van MS komt
overeen met dat van verschillende klas-
sieke virusinfecties, zoals poliomyelitis.
De frequentie van voorkomen neemt in
het algemeen sterk toe met de breedte-
graad, zowel op het noordelijk als op het
zuidelijk halfrond. Waarnemingen ge-
daan in emigrantenpopulaties, met name
in Israël en de Verenigde Staten, demon-
streren dat met name de verblijfplaats
vóór het twintigste jaar de kans op ont-
wikkeling van MS bepaalt. Emigranten
die na ca. hun twintigste jaar uit een tro-
pisch of subtropisch gebied naar een land
met hoog MS-risico emigreren hebben
weinig kans de ziekte te krijgen. Jongere
immigranten lopen een vergelijkbaar ri-
sico als andere inwoners van een risico-
gebied.

Het regionaal ongelijke voorkomen van
verschillende virusziekten bij de mens
wordt voor een deel toegeschreven aan
klimaat en hygiëne. Klimatologische om-
standigheden kunnen overleving van vi-
rus in het milieu bevorderen. Goede hy-
giëne reduceert de kans op een infectie
en verschuift deze daardoor naar latere
leeftijd.

In verschillende gevallen is virusgevoelig-
heid duidelijk leeftijdafhankelijk: polio-
myelitis geeft met name bij adolescenten
en jonge volwassenen een ernstiger ver-
loop dan bij jongere kinderen.

VETERINAIR JOURNAAL

Multiple sclerose en „kleine" huisdieren

-ocr page 369-

Eén van de belangrijkste kandidaatvirus-
sen voor wat betreft de aetiologie van
MS is mazelenvirus. De beschikbare in-
formatie is controversieel, maar ze kan
als volgt kort worden samengevat.

— MS patiënten hebben vaak hogere
titers mazelenantistoffen in het serum
dan de rest van de populatie. Men
vindt ook dergelijke antilichamen in
de liquor cerebrospinalis; bij MS pa-
tiënten kan deze echter ook t.o.v. an-
dere virussen antistoffen bevatten. Bij
gezonde individuen ontbreken derge-
lijke antilichamen.

— In darmbiopsieën van MS-patiënten
heeft men mazelenantigeen kunnen
aantonen, samen met afzettingen van
complement (C). Dergelijke C\'op-
hopingen treft men ook in het centra-
le zenuwstelsel aan.

— Bij MS patiënten hebben verschillen-
de onderzoekers een afwijkende cellu-
laire immuniteit t.o.v. mazelenvirus
beschreven. Er is zowel melding ge-
maakt van een gereduceerde response
(ook t.o.v. andere paramyxovirussen
dan mazelen) als van een versterkte.

— Witte bloedcellen van tegen mazelen
immune individuen kunnen met ma-
zelenvirus besmette cellen destrueren.
In bloed van MS patiënten kon men
een „blocking factor" aantonen, die
dergelijke cellen beschermt tegen
„immime" leucocyten.

Een infectie met mazelenvirus kan aan-
leiding zijn tot verschillende ziektebeel-
den.

Behalve de „klassieke" mazelen, kent
men het syndroom van de subacute scle-
rotiserende panencephalitis (SSPE), een
persisterende en gewoonlijk dodelijk ver-
lopende degeneratieve encephalitis bij
kinderen en adolescenten. Dit syndroom
komt vooral voor bij kinderen die in de
eerste twee levensjaren een mazeleninfec-
tie hebben doorgemaakt. SSPE wordt op-
gevat als een late reactie op een maze-
leninfectie.

Daarnaast is bekend dat een mazelen-
infectie in de adolescentie een verhoogd
risico geeft ten aanzien van het optreden
van de complicatie encephalitis. Men
kan zich voorstellen dat een infectie die
onder zo uiteenlopende symptomen kan
verlopen ook nog andere syndromen zou
kunnen veroorzaken, waarbij de relatie
tussen ziekte en virus nog niet onder-
kend is.

Als er een relatie tussen MS en mazelen
bestaat, is te verwachten dat dc vaccina-
ties tegen mazelen, die sedert 1965 in
toenemende mate worden uitgevoerd de
gehele MS problematiek ingrijpend zul-
len wijzigen, vermoedelijk in gunstige
zin.

Zijn pogingen om mazelenvirus te isole-
ren uit gevallen van MS tot nu toe zon-
der positief resultaat gebleven, dergelijke
onderzoekingen hebben wel enkele iso-
laten van een met mazelen verwant para-
influenza virus geleverd. Pogingen om
het ziektebeeld hiermee in proefdieren te
reproduceren zijn echter niet geslaagd.
Wel ontstaat bij experimenteel geïnfec-
teerde chimpansees een chronische in-
fectie van het centrale zenuwstelsel met
zeer lange incubatietijd, die ook op en-
kele andere punten overeenkomst met
MS laat zien.

Tenslotte hebben enkele Amerikaanse
groepen in MS patiënten een, op een vi-
rus lijkende, factor kunnen aantonen die,
ingespoten bij muizen, een blijvende re-
ductie van het aantal polymorfkernige
leucocyten veroorzaakt. Dit agens ver-
meerdert zich in muizen en in verschil-
lende humane sera zijn antistoffen aan
te tonen. Opvallend hoge titers werden
gevonden bij Afrikaanse negers, een
groep waarin nagenoeg geen MS voor-
komt, en bij personen uit de directe om-
geving van MS-patiënten.

Naast waarnemingen die wijzen op een
virale aetiologie van MS zijn er andere,
die in de richting wijzen van een geneti-
sche component. MS-patiënten zouden
één of meer speciale genen hebben die
hen gevoelig maken voor de ziekte. Deze
zouden gekoppeld zijn aan genen die de
immuunresponse t.o.v. virale infectie re-
guleren.

Verschillende histocompatibiliteits anti-
genen komen opvallend veel voor bij
MS-patiënten.

-ocr page 370-

Het onderzoek in de verschillende aan-
gegeven richtingen wordt actief voortge-
zet door onderzoekers in vele landen.
Met name ten aanzien van de epidemio-
logie is het laatste woord nog niet ge-
zegd. Men gaat voort met het zoeken
van associaties.

In dit opzicht heeft kortgeleden een on-
derzoek van Cook en Bowling*)
de aandacht getrokken. Deze onderzoe-
kers enqueteerden 29 families in New
Jersey, waarin zich meer dan één geval
van MS had voorgedaan, met name voor
wat betreft de contacten met kleine huis-
dieren in de periode voorafgaande aan
de eerste ziekteverschijnselen.
Als controle-groep dienden bekenden van
de betreffende patiënten met vergelijk-
bare achtergrond, socio-economische om-
standigheden e.d. Alleen gezinnen die
langer dan een jaar een hond of kat had-
den gehouden werden als huisdierbezit-
ters aangemerkt.

De onderzoekers vonden geen verschil in
huisdierbezit tusen beide groepen, maar
in de MS groep was het contact met
katten en kleine honden zeer significant
groter dan in de controle-groep (p <
0.001). Werd gekeken naar bezit van een
kleine hond (lichter dan 11.4 kg) of een
kat in de periode van tien jaar vooraf-
gaand aan het begin van de ziekte, dan
werd een p-waarde van < 0.01 gevon-
den. Er was geen associatie tussen het
optreden van MS en ziekteverschijnselen
bij de huisdieren, noch ten aanzien van
een aantal andere geënqueteerde punten.
Dit laatste is curieus, omdat de aanlei-
ding tot het onderzoek bestond in een
MS geval, waarbij een onduidelijk ziek-
tegeval bij een oude hond met gunstige
afloop geassocieerd werd met het optre-
den van drie MS gevallen in één gezin
enige tijd later.

Onderzoek naar de associatie van MS
met een aantal andere variabelen heeft
reeds eerder en op grote schaal plaats ge-
vonden. Zo meldden een tweetal Israëli-
sche onderzoekers o.m. een samengaan
van MS met roken, vroeg opstaan, acti-
viteiten in de buitenlucht, het eten van
cake, verwondingen, de grootte van de
woongemeente en contact met honden
vóór het optreden van de ziekte. Een an-
dere epidemiologische analyse, verricht
in Minnesota, meldde geen relatie tussen
contacten met honden en katten en MS
bij een patiëntenmateriaal van 36 per-
sonen.

Cook en Dowling interpreteren
hun gegevens voorzichtig. Ze menen dat
sommige gevallen van MS veroorzaakt
zouden kunnen worden door een agens
dat een reservoir in huisdieren heeft.
„If further studies substantiate the re-
lationship between household pets and
MS, a reexamination of animal viruses
and MS, including distemper, and their
relationship to MS is clearly indicated.
We are aware of the many traps and
statistical artefacts inherent in this type
of epidemiological study and we empha-
size that these results require cautious
interpretation".

Commentaren, eveneens gepubliceerd in
The Lancet, wijzen erop dat de associa-
tie tussen MS en katten wel erg zwak is,
en dat de onderzoekers eerder aanneme-
lijk hebben gemaakt dat bezitters van
kleine honden vaker een kat houden dan
bezitters van grote honden, dan dat er
een associatie zou zijn tussen het houden
van katten en MS. Voorts wordt erop
gewezen dat bij Eskimo\'s, die zeer inten-
sief contact hebben met honden, zij het
grote, geen MS voorkomt. Bij een over-
eenkomstige enquête als die van Cook
en Dowling, gehouden op de Ork-
ney en Shetland eilanden, het gebied
met het hoogste MS voorkomen ter we-
reld, werd geen relatie tussen het houden
van honden en MS gevonden.
Dc opvatting van genoemde auteurs, dat
hun onderzoek nadere bestudering van
de associatie „kleine" huisdieren en MS
wettigt, kan men onderschrijven. In nog
sterkere mate geldt dit ten aanzien van
hun aanmaning tot voorzichtige inter-
pretatie.

Indien men denkt aan een verband tus-
sen bij kleine huisdieren voorkomende
virusziekten en MS is natuurlijk honde-

») Cook, S. D. and Dowling, P. C.: A possible association between house pets and mul-
tiple sclerosis.
The Lancet, 1, (no. 8019), 980, (1977).

-ocr page 371-

ziekte een kandidaat; het causale virus
is verwant met het mazelenvirus. Echter,
tengevolge van de op grote schaal toe-
gepaste entingen is de kans op besmet-
ting van de mens de laatste tien a twin-
tig jaar ongetwijfeld verminderd. Dit
heeft niet geresulteerd in een daling van
het aantal MS-gevallen.

(Prof. Dr. J. G. van Bekkum;
Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Afdeling Virologie).

Intoxicatiegevaar bij het baden van schapen

Bij het wassen van schapen met insecti-
ciden kunnen dodelijke intoxicaties op-
treden door onzorgvuldigheid bij het be-
reiden van de badvloeistof, door een on-
juiste behandelingstechniek of door een
combinatie van beiden.
De laatste jaren zijn enkele gevallen van
lindaanintoxicatie voorgekomen waarbij
uitsluitend zeer jonge lammeren of sterk
vermagerde jonge dieren het slachtoffer
werden.

Dat ook volwassen schapen in goede voe-
dingstoestand gevaar kunnen lopen blijkt
uit het volgende geval:

Een koppel van 44 stamboek fokooien in
uitstekende voedingstoestand werd
± 1
weken na het scheren behandeld met een
uit de vorige eeuw stammend en veelvul-
dig bekroond „verbeterd waschmiddel
voor wolvee". Het betrof een pasta, van
onbekende samenstelling, waarvan vol-
gens de gebruiksaanwijzing de inhoud
van een blik van ± 750 gram moest
worden verdund met 50 liter water. Daar
de schapen vochtig waren na een regen-
buitje vreesde de eigenaar dat daardoor
het wasmiddel extra zou worden verdund
hetgeen hem deed besluiten zekerheids-
halve de dubbele sterkte te nemen. Al-
dus vermengde hij vier blikken van het
middel met 100 liter water en besproeide
daarmee de dicht opéén gedreven 44
schapen met een gieter.
Na de behandeling op 6 augustus om 2
uur \'s middags werden de schapen nog
een uur dicht op elkaar vastgehouden
om goed te „broeien",een methode waar-
van de heilzame werking voor velen vast-
staat. Vervolgens werden de dieren op
het erf losgelaten waar rijkelijk gras
stond, om in de avond in een belendend
weiland te worden gedaan waarbij werd
opgemerkt dat de dieren wat traag wa-
ren.

De volgende morgen lagen drie schapen
dood en in de loop van de morgen stier-
ven er nog vier. De verschijnselen wa-
ren apathie, anorexie, koliek bij één dier,
tussenkaakoedeem bij meerdere dieren en
tegen de avond diarrhee bij verscheide-
nen.

Twee dagen later werd nog een achtste
schaap geslacht omdat het sterk achter-
uit ging. De overigen waren intussen
hersteld hoewel sommigen nog oedeem
aan de onderkaak vertoonden.
De sterfte trad uitsluitend op in de leef-
tijdsgrxsep van I/2 en 2^ jaar.
Bij sectie van twee gestorven en één ge-
slacht schaap werden punten van over-
eenkomst maar ook verschillen gevon-
den. Twee dieren hadden duidelijk oe-
deem tusen de kaaktakken waarvan één
ook rond de staartinplanting. Eén dier
had een heftige haemorrhagische gastro-
enteritis van de gehele digestietractus,
één dier haemorrhagische enteritis van
alleen het caudale ileum en één dier een
normale maag en darmen, maar een ne-
crotiserende galblaasontsteking. Twee
dieren hadden een enigszins degeneratief
gezwollen lever en nier.
Intusen was na informatie bij de fabri-
kant gebleken dat het middel arsenicum,
zwavel en soda bevatte.
Volgens het chemisch onderz.oek van het
C.D.I. te Rotterdam bevatte het 13%
arsenicum. Het arsenicum gehalte van
de lever en nier van de drie onderzochte
slachtoffers varieerde van 11 tot 13 mg.
arsenicum per kg. natte lever en van 9
tot 45 mg. per kg. natte nier.

-ocr page 372-

Discussie

Bij een arsenicumgehalte van 13% in de
pasta, bevatte de gebruikte badvloeistof
0,33% arsenicum. De voor schapen en
runderen eertijds gebruikelijke arseni-
cum-dips bevatten in de regel 0,25-0,5%
oplosbaar arsenicum. Daar van de 0,33
nog een deel onoplosbaar zal zijn geweest
kan het oplosbare arsenicum op ± 0,3%
worden geschat; wat niet abnormaal
hoog is. De resorptie van een dodelijke
dosis arsenicum is derhalve niet zonder
meer te verklaren uit een te hoge con-
centratie van de badvloeistof.
De vacht van de schapen was al vochtig
vóór de behandeling. Daardoor kon de
vloeistof snel tot op de huid doordringen.
In de eerste twaalf uur na de behande-
ling viel er 2 mm regen bij zacht wind-
stil weer zodat de huid geruime tijd
vochtig bleef. Evenals gechloreerde kool-
waterstoffen worden oplosbare arseni-
cumverbindingen door de intacte huid
gemakkelijk opgenomen (R. J. Gar-
ner,
Veterinary Toxicology, pag. 48,
(1957)).
Voorwaarde daar\\\'oor is dat de
huid vochtig is.

De intoxicatie is vermoedelijk eerder het
gevolg geweest van optimale resorptie-
voorwaarden dan van een te hoge arse-
nicum concentratie in de badvloeistof.
Het was opvallend dat de sterfte zich be-
perkte tot de twee jongste leeftijdsgroe-
pen.

Conclusie en advies

1. Men gebruike uitsluitend de voor ge-
bruik op vee toegelaten insecticiden.

2. Volg stipt de gebruiksaanwijzing
van de fabrikant.

3. Baad de schapen bij voorkeur in de
ochtenduren en bij droog weer en
zorg dat zij snel, liefst vóór zonson-
dergang, droog zijn.

Het snel drogen is tevens belangrijk
in verband met het gevaar voor long-
ontsteking na stress en afkoeling.

(C. H. Heriveijer; Gezond-
heidsdienst voor DierenNoord-
Holland.)

INGEZONDEN1)

Botulisme bij enkele pinken

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van het artikel: „Botulisme
bij enkele pinken" van E. G r u y s en mede-
werkers
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, (16),
983, (1977))
wil ik gaarne nog eens de aan-
dacht vestigen op de mogelijkheid dat onder
bepaalde omstandigheden het botulinus-toxine
ontstaan kan in de tractus digestivus.
De eerste wetenschappelijk verantwoorde
mededeling hierover verscheen op 30 oktober
1976, pag. 934-935 in
The Lancet en later
in mei 1977 een klinisch verslag over de eer-
ste 6 gevallen in de
Journal of the American
Medical Association
(zie ook het betreffende
referaat in het 1 september-nummer van dit
tijdschrift
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1052,
(1977)).
Hieruit blijkt dat zelfs bij borst-
kinderen genoeg toxine in het darmlumen,
vermoedelijk het colon, kan gevormd worden
om de symptomen van een iets chronisch ver-
lopende botulisme te doen ontstaan.
In de pens van volwassen runderen en pinken
die op stal koud groenvoer in voldoende hoe-
veelheid krijgen toegediend zal de tempera-
tuur ook wel op een gunstig niveau blijven
om bij een zekere besmetting oraal met
Cl.
botulinum
type C het voor het klinische beeld
van de ziekte nodige toxine te doen ontstaan.
Reeds heeft wijlen Prof. H e n n i n g in zijn
boek „Animal Diseases in South Africa" erop
gewezen dat in de pens en andere delen van
het spijsverteringsapparaat bij het rund aldaar

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 373-

voldoende botulinus toxine aanwezig kan zijn
om het met behulp van de muizen-proef aan
te kimnen tonen. Tegelijkertijd zou het bloed-
onderzoek bij klinisch verdachte dieren nega-
tief kunnen uitvallen. Het betrof altijd de
types C of D. Daarentegen werd in Amerika
bij de babies alleen de typen A of B aange-
toond.

Door schrijver werd in oktober 1947 op een
stal van een kleine veehouder op verzoek van
wijlen collega O. W ij m a te Marum een
onderzoek ingesteld bij een 7-taI melkkoeien
die alle in meer of mindere mate verlam-
mingsverschijnselen vertoonden. Ze stonden
reeds permanent op stal omdat er voor de
dieren geen sprietje gras tengevolge van de
langdurige droogte tot ver in de herfst meer
groeide op de vrij hoog gelegen zandgrond.
De dieren werden gevoerd met feitelijk te
vroeg getrokken knollen en kregen daarnaast
vers stro en slobber. Sommige dieren konden
nog overeind komen doch bij alle hingen
lange taaie slierten kwijl uit de mond en
meestal hing de punt van de tong er ook uit.
Een beperkt aantal van de jongere dieren ver-
toonden geen ziekte-verschijnselen.

Van de liggende koeien leek een aantal te
persen op een ingedroogde prop faeces met
een doorsnee van een handbreedte en twee-
maal zo lang. Behalve de N. glossopharyn-
geus leek ook de sluitspier van de anus vol-
komen verlamd terwijl de motiliteit van de
darm nog niet gestoord scheen. Bij enkele
dieren werd de rectale temperatuur opge-
nomen maar deze was eerder te laag dan te
hoog. De diagnose ä vue werd gesteld op
botulisme en het advies was de uitgedroogde
dieren die nog konden staan de mond schoon
te maken en voorzichtig water in te geven,
ook kon fysiologische zoutoplossing intrave-
neus worden geïnfundeerd of subcutaan inge-
spoten. De koeien die niet overeind waren te
krijgen zouden zo gauw mogelijk moeten wor-
den geslacht.

De therapie heeft niet mogen baten. Toen de
behandelde dieren niet subiet beterschap ver-
toonden heeft de eigenaar ze in overleg met de
verzekering, ook opgeruimd. De knollen zijn
enige tijd niet meer gevoerd aan de overge-
bleven dieren en uitbreiding van de ziekte
is niet verder opgetreden.

De knollen waren ondanks de droogte nog
vrij goed gegroeid. Wel waren veel bladeren
door rupsen vrij sterk aangevreten bovendien
waren ze ook meer of minder verontreinigd
door excrementen van vogels die op de rupsen
hadden geaasd. Zelfs is er aan gedacht dat
de vogels een rol hadden gespeeld bij het
overbrengen van
Cl. botulinum en dat door
broei van de knollen in het weekeinde er
toxine in rupsencadavers zou kunnen zijn
ontwikkeld. Dit was echter spelen met hypo-
theses en toen het op feiten aankwam bleek
dat met behulp van met serum ingespoten
cavia\'s niet bewezen kon worden dat de zwaar
zieke koeien aan de ziekte hadden geleden.
De met lever- en milt-substantie geënte bloed-
platen en leverbouillons bleven steriel.
Er kwamen nog enkele meldingen van over-
eenkomstige ziektegevallen bij runderen op
bedrijven van de Friese zandgronden na het
voeren van knollen en daarom werden deze
in het 29ste jaarverslag van 1947-1948 onder
het hoofd „knollenvergiftiging" beschreven.
Gezien de symptomen, het verloop, de nega-
tieve secties en het negatief vergifonderzoek is
met de kennis van de nu aan de diagnose
botulismus niet te twijfelen. Bij de door
Goudswaard e.m. genomen kweekproe-
ven betreffende darminhoud van pinken met
spontane tetanus is gebleken dat deze infectie
idiopatisch, d.w.z. spontaan zonder aanwijs-
bare laesies, enzoötisch kan optreden
(Tijd-
schr. Diergeneesk.,
94, 1113, (1969)). Waar-
om zou dit bij botulismus, waarbij in tegenstel-
Hng tot tetanus, het toxine resistent is tegen
proteinasen, niet het geval kunnen zijn? Het
optreden ervan is reeds bij babies dienover-
eenkomstig aangetoond. Het ligt dus voor de
hand te veronderstellen dat toxinevorming in
het digestie-apparaat bij runderen onder be-
paalde omstandigheden ook kan plaats vinden.
Weliswaar is door Amerikaanse onderzoekers
(M. J. Allison e.m.,
Appl. and Environm.
Microbiol.,
,32, 685, (1976)) dat pensinhoud
van een koe en een schaap, die resp. alleen
luzerne-hooi dan wel dito brokjes te verorbe-
ren kregen, in staat was om eraan toegevoegd
type C-toxine te neutraliseren maar dit sluit
niet uit dat bij eiwit- of zetmeelrijkere voe-
ding dit niet het geval is. De twee belangrijke
bacteriesoorten uit de pens te weten
B. rurtie-
nicola
en B. amylobacter bleken in reincultuur
in dit opzichte volkomen inactief te zijn.
Om een beter inzicht te krijgen over de in-
vloed van de samenstelling van het voer op
de eventuele vermeerdering en toxinevorming
van
Cl. botulinum type C, dan wel de vernie-
tiging ervan, zijn proeven dienaangaande met
een serie kunstpenzen, zoals die door R. A.
Prins onder leiding van zijn promotor
S e e k 1 es uitvoerig zijn beschreven (diss.
Utrecht 1967), aangewezen.

A. van der Schaaf.

Bilthoven, augustus 1977.

-ocr page 374-

REFERATEN1!

Bij

BEVROREN BIJESPERMA

G O O d i n, P. L.: Agricultural Research. Lf.S.

J. R. H a r b O van de Bee Breeding and Stock
Center Laboratory heeft het bewijs geleverd
dat bijesperma kan worden ingevroren en be-
waard in vloeibare stikstof. Als beschuttings-
middel is DMSO (dimethylsulfoxide) ge-
bruikt.

Reeds na twee dagen is hiermee succesvol ge-
insemineerd.

Met behulp van de oogkleur kon de afstam-

Dep. of Agriculture, 25, 12-13, (1977).

ming worden bewezen. De sneeuwkleur van
de koninginnen met de bruine kleur van de
darren geeft nl. rode ogen bij de nakomelin-
gen.

Indien het sperma twee of meer jaren kan
worden bewaard, kunnen in het laboratorium
de kolonies worden ingekrompen en kosten
bespaard.

]. Hendrikse.

Kip

INFECTIEUZE LARYNGOTRACHEITIS

Hayles, Hamilton, Newby: Transfer of parental immunity to I LT in chicks,

of inf. laryngotracheïtis in British Columbia (Canada). Canad. Vet. ]., 17, 101-108, (1976).

De ziekte werd vastgesteld in het voorjaar
van 1971 en heeft sindsdien een geschat
jaarlijks verlies van $ 250.000.— veroorzaakt
aan de pluimvee-industrie.
Bestrijdingsmaatregelen: beperking van het
verkeer van en de handel in pluimvee en
vaccinatie. In het eerste jaar eerst een ge-
leidelijke afname van de ziekte gezien vooral
bij mestkuikens, maar een toename bij leg-
kippen (na ± 1,5 jaar). In het derde jaar
kwam de ziekte algemeen verspreid voor en
werden chronische virusuitscheiders gevon-
den.

Doorbraken kwamen voor bij gevaccineerde
koppels, wanneer de vaccinatie niet op tijd
werd herhaald
en als de virulentie van de
veldstammen hoog was.

W. ]. Roepke.

INFECTIEUZE LARYNGOTRACHEÏTIS

Hayles, Hamilton, Newby: Transfer of parental immunity to I.L.T. in chicks.
Can(fd. J. Comp. Med., 40, 218-219, (1976); ref. 5040 Vei. Buil., 1976.

Seruin anilichaam titers bepaald van 150 kui-
kens vanaf geboorte tot op 5 weken. Moeders
Ie vaccinatie op 8 weken en booster op 20
weken ^ hoge antilichaam titers, welke na 2
weken afnamen maar daarna constant bleven.

Kuikens van ouders alleen op 20 weken ge-
vaccineerd —» lage antilichaam titers en mar-
ginale bescherming.

W. J. Roepke.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialieerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." ■— op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 375-

De auteur stelde eerder vast, dat op grote
bedrijven van 500 tot 1000 zeugen geduren-
de warme zomers een vermindering van de
fertiliteit op kan treden van 50% en meer.
Als oorzaak daarvoor werd vastgesteld, dat
ongeveer 1.3 deel van de beren gevoelig zijn
voor deze hoge temperaturen.
Bij deze beren daalde het aantal spermiën
met een normale voorwaartse beweging tot
onder 60% en het aandeel abnormale sper-
miën liep op tot 80%.

Om deze thermolabiele beren gemakkelijk te
kunnen opsporen, werd geprobeerd of het
sperma gewonnen uit de vagina en cervix
van pas gedekte zeugen een betrouwbare
indicatie zou kunnen geven voor de fertiliteit
van de betreffende beer.

Het sperma werd verzameld met behulp van
een plastic runderinseminatiepipet en een
daaraan bevestigd plastic injectiespuitje {zo-
als in gebruik bij de rundvee K.L). Na reini-
ging van de vulva werd de pipet langs de
dorsale wand van de vagina in de cervix ge-
bracht en werd 0,5 tot 1,0 ml sperma opge-
zogen, dat daarna onmiddellijk in een buisje
werd gebracht, dat geplaatst werd in een
waterbad van 37° G.

Van de spermamonsters werden de volgende
criteria vastgesteld: % spermiën met een
goede voorwaartse beweging, % dode sper-
miën en de morfologie.

Het onderzoek werd maandelijks gedaan bij
15 beren. In totaal werden 109 monsters ver-
zameld. Van de per maand gedekte zeugen
werden het % drachtige dieren, de gemid-
delde, de hoogste en de kleinste worpgrootte
vastgesteld.

Bij 90% der dieren gelukte het om op deze
manier sperma te verzamelen. In enkele ge-
vallen was een tweede monster nodig t.a.v.
bijmenging van epitheelcellen of leucocyten.
De hoogste correlatie coëfficiënten werden
gevonden tussen het percentage drachtige
dieren en respectievelijk het percentage voor-
waarts bewegende zaadcellen (r = 0,3830
P < 0,01), het percentage abnormale zaad-
cellen (r = — 0,5184 P < 0,01), het per-
centage onrijpe zaadcellen (r = — 0,5382
P < 0,01) en het percentage omgeslagen
staarten (r = — 0,4220 P < 0,01).
Maar ook de gem. worpgrootte, de grootste
worp waren significant gecorreleerd met de
vier criteria.

Voor de kleinste worpgrootte was dat slechts
het geval met het percentage normale bewe-
ging (r = -t- 0,3240 P < 0,01) en het per-
centage abnormale spermiën (r = — 0,1983
P < 0,05).

(In Nederland zijn deze significante correla-
ties tussen spermakenmerken en fertiliteit
nooit gevonden, maar het onderzoek betrof
in de regel K.1.-beren met slechts beperkte
variaties in de fertiliteit;
Ref.).
De methode lijkt dus geschikt voor een regel-
matige fertiliteitscontrole van beren.

C. M. Willems.

Varken

DE BRUIKBAARHEID VAN SPERMA, DAT NA DE DEKKING UIT DE VROUWE-
LIJKE GENITALIA WORDT GEWONNEN, VOOR HET FERTILITEITSONDERZOEK
VAN DEKBEREN

Knaus, E.: Die Verwertbarkeit von unmittelbar nach der Paarung aus dem Genitale der
Sau zurückgewonnenen Samenproben für die spermatologische Kontrolle von Deckebern.
Tier-
ärztl. Umschau,
12, 542-546, (1976).

De auteur beschrijft deze stoornissen voor zo-
ver ze in noord West-Duitsland voorkomen.
Haemophylus parahaemolyticus en varkens-
infkienza (Shope) zijn tot op heden hier nog
niet vastgesteld.

De enzoötische pneumonie wordt omschreven
als een ziekte, veroorzaakt door een betrek-
kelijk onschuldige verwekker
(Mycoplasma
hyopneumoniae),
die door secundaire oorza-
ken zoals ascariden, deficiënties, secundaire
bac:eriële infecties pas werkelijk betekenis
krijst.

kraamafdelingen, opfokruimtes en meststallen
wordt aanbevolen.

De Atrofische rhinitis wordt omschreven als
een syndroom van meerdere oorzaken, waar-
bij het neusslijmvlies steeds met atrofie op
bepaalde prikkels reageert. De auteur geeft
vooral
Pasteurella multocida en in mindere
mate
Bordetella bronchiseptica aan als moge-
lijke verwekker van deze infectieuze ziekte.

ENZOÖTISCHE ZIEKTEN VAN DE ADEMHALINGSORGANEN VAN HET VARKEN
EN HUN BESTRIJDING

S c h ö s s, P.: Enzootische Erkrankungen der Atmungsorganen beim Schwein und ihre Be-
kämpfungsmöglichkeiten.
Der prakt. Tierarzt, 38-43, (1977).

Bestrijding van deze algemeen voorkomende
ziekte is niet goed mogelijk. S.P.F. fokkerij
of een all in - all out systeem voor zowel

-ocr page 376-

Hierbij wordt verwezen naar infectieproeven
en neustampononderzoelc zowel op besmette
als op niet verdachte bedrijven.
Het klinisch beeld kan verergeren zowel door
een verkeerde calcium-fosfor verhouding in
het voer, als door vitamine A en D deficiën-
ties (in Duitsland voeren de boeren zeer veel
eigen granen;
Ref.), als door een slecht stal-
klimaat.

Aanbevolen maatregelen: antibiotica-injecties
en aansluitend medicinaal voeder voor biggen
(er wordt niet over gevoeligheidsbepalingen
ge.sproken; Re!.), een goed stalklimaat met
weinig stofvorming, all in - all out kraam-
afdelingen, eigen aan- en opfok van fokzeu-
gen.

Ook wordt de bedrijfssanering besproken. In
Duitsland wordt (na volledig afmesten van
de varkensstapel) de nieuwe aankoop tot
30% gesubsidieerd, na controle en onder be-
geleiding van de gezondheidsdienst geduren-
de 3 jaar.

Volgens de auteur is bij 18 van de 250 ge-
saneerde bedrijven opnieuw Atrofische rhini-
tis geconstateerd (dit is wel erg weinig;
Ref.).

Er wordt nog even ingegaan op de Inclusion
Body Rhinitis (I.B.R.) of Cytomegalic in-
clusion disease.

Volgens de auteur is deze ziekte sterk ver-
breid in noord West-Duitsland.
De ziekte verloopt met zeer milde verschijn-
selen wat meestal een chronisch geïnfecteerd
bedrijf doet ontstaan met nogal wat niezen
en achterblijvers.

Bestrijding is niet mogelijk, overdracht vindt
ook plaats van uterus naar placenta.
De auteur meent dat I.B.R.-virus niet de
primaire verwekker van Atrofische rhinitis is.
Tenslotte pleit de auteur nog voor aankoop
op gezonde bedrijven en inschakeling van de
gezondheidsdienst in twijfelgevallen.

J. Bakker.

Uit de coloninhoud van biggen, afkomstig
van drie bedrijven met diarree na het spenen
werden spirochaeten (aangeduid als P.W.S.)
geïsoleerd die microscopisch leken op
Trepo-
nema hyodysenteriae.

De bedrijven werden zowel op klinische als
epidemiologische gronden geacht vrij te zijn
van varkensdysenterie.

Na orale besmetting van minimal disease
biggen met een cultuur van een van de ge-
isoleerde spirochaeten (P.W.S.-A.) werden
geen klinische ziekteverschijnselen waargeno-
men.

Ook werden bij sectie geen lesies in het
darmkanaal gevonden.

De culturele eigenschappen van de spiro-
chaet P.W.S.-A verschilden met die van

Preparaten gemaakt van culturen van de
P.W.S.-A. Spirochaet en twee virulente en
een avirulente stam van
Trep. hyodysente-
riae
waren allemaal positief in de I.F.T., zo-
als deze gebruikt wordt in Engeland bij het
stellen van de diagnose varkensdysenterie.
Een positieve I.E.T. is dus niet bewijzend
voor varkensdysenterie.

(Een negatieve I.E.T. zegt bij het gebruik
van o.a. carbadox als veevoederadditief even-
min iets;
Ref.).

W. A. Hunneman.

PROBLEMEN MET HET STELLEN VAN DE DIAGNOSE VARKENSDYSENTERIE

Hudson, M. J. and Alexander, T. J. L.: Diagnosis of swine dysentery: Spirochaetes
which may confused with
Treponema hyodysenteriae. Vet. Ree., 99, 498-500, (1976).

Treponema hyodysenteriae doch kwamen wel
overeen met die van de niet pathogene spiro-
chaet (4/71) welke in 1972 door Taylor
was geïsoleerd.

Voedingsmiddelenhygiene

MICROFLORA OP VACUUMVERPAKT RUNDVLEES

S e i d e m a n, S. C., V a n d e r z a n t, C., H a n n a, M. O., C a r p e n t e r, Z. L. and
Smith, G. C.: Effect of various types of vacuum packages and length of storage on the
microbial flora of wholesale and retail cuts of beef. /.
Milk Food Technol, 39, 745-753,
(1976).

In dit artikel wordt de invloed van verschil-
lende methoden van vacuumverpakking op de
microflora en de kiemgetallen (psychrotrofen,
mesofielen en lactobacillen) op stukken rund-
vlees tijdens een gekoelde opslag gedurende
0-35 dagen bij 1-3° C beschreven.
De aanvangskiemgetallen waren laag. Gedu-
rende de eerste 7-14 dagen bleven de kiem-
getallen vrij laag. De verschillen in toename
van de kiemgetallen gedurende de eerste fase
van de opslag konden niet alleen worden
verklaard uit de verschillen in zuurstofdoor-
laatbaarheid van het verpakkingsmateriaal.
De schrijvers wijzen ook op de COz-permea-

-ocr page 377-

biliteit. Bovendien zouden de eigenschappen
van de folie kunnen veranderen na de ver-
hitting in een krimptunnel.
De verschillen in psychrotrofe, mesofiele en
lactobacillus kiemgetallen op gekoelde stukken
vacuumverpakt rundvlees, voortkomend uit
verschillen in het soort verpakkingsmateriaal,
waren gewoonlijk statistisch niet significant.
De beginflora bestond vooral uit Moraxella-
Acinetobacter species en coryne-achtige bacte-
irën. Na 14, 21 en 28 dagen overheersten in
de monsters die onder hoog vacuum waren
verpakt vooral
Lactobacillus species, terwijl
Microbacterium en Lactobacillus species meer
domineerden in de monsters met laag vacuum.
In de laatste fase van de bewaarperiode ver-
dwenen deze verschillen en overheersten in
alle monsters
Lactobacillus species, onafhan-
kelijk van de methode van vacuumverpakking.

De microflora op stukken rundvlees in mon-
sters die het vacuum hadden verloren va-
rieerde sterk en bestond vooral uit
Pseudo-
monas, Microbacterium, Lactobacillus
en Mo-
raxella-Acinetobacter
species. Dit zijn bacte-
riën die gewoonlijk worden gevonden op ge-
koeld vlees dat onder aerobe omstandigheden
is bewaard. In deze beschadigde verpakkingen
stegen de mesofiele en psychrofiele kiemgetal-
len op de stukken rundvlees sneller dan bij in-
tact vacuum.

M. P. Smit.

POSITIEF B.O. DOOR GEÏNFECTEERD STEEKMES?

L a b a d i e, L., G o u e t, Ph. and F o u r n a u d, Jeanne: Blood Poisonings at Slaughter
and their Consequences.
Zbl. Bakt. Hyg. I Abt., 164, 390-396, (1977).

De auteurs beschrijven een onderzoek naar
de infectiemogelijkheden van varkensbloed.
Dit geschiedde door onderzoek bij drie pie-
trains. Een varken (PI) werd als controle ge-
bruikt. Het tweede varken (P2) werd na een
i
.V. injectie met een mengsel van twee bac-
terieculturen,
P. jluorescens en Str. faecium,
geslacht. Het derde varken (P3) werd verbloed
met een mes, waan\'an het lemmet in een
cultuur van
Str. faecium werd gedompeld.
Het slachten vond plaats volgens de normale
routine ( ?
Ref.): ophangen aan een been;
dan electrisch bedwelmen en een verticale
halssteek in de lengterichting van het dier.
Bemonsterd werden: bloed, mesenteriale lymf-
klieren, lever, nier en enkele spieren.
De spieren en de organen waren bij het in-
gespoten varken hoger geïnfecteerd dan bij
het met het mes geïnfecteerde varken.
Bij beide varkens bleken de lever, nier en
mesenteriale lymfklieren hoger geïnfecteerd
dan de spieren.

Bij het ingespoten varken (P2) kon in tegen-
stelling tot het varken P3 geen bacteriën in
het bloed worden aangetoond. (Er wordt ech-
ter niet vermeld hoeveel tijd verstreken is tus-
sen injectie en verbloeding;
Ref-).
P. fluorescens
bleek na injectie ook niet in de
organen aantoonbaar te zijn, hetgeen volgens
de auteurs op de kiemdodende werking van
varkensbloed ten aanzien van deze bacterie
berust.

Bij het controle varken PI, geslacht zonder
experimentele besmetting, werd geen conta-
minatie van bloed, organen en spieren aange-
toond.

Geconcludeerd wordt, dat het mogelijk is, dat
door een slechte hygiëne bij het verbloeden
spieren en vooral goed doorbloede spieren
worden gecontamineerd. (Helaas is dit maar
bij één varken bevestigd en is geen aandacht
besteed aan de verschillende verbloedings-
technieken. Eveneens is de milt, het voor het
B.O. van vlees en organen volgens het Keur-
regulatief zo belangrijke orgaan, niet in dit
onderzoek betrokken;
Ref.).

]. M. A. Snijders.

Vogel

ANDERE VOGELS EN PLUIMVEEZIEKTEN

B i c k f O r d, A. A. and R o s e n w a 1 d, A. S.: Peripheral avian populations and poultry di-
sease control. Proc. 25th Western Poultry Disease Conference, 8-11 mrt 1976, Davis, Calif., p.
20-22.

Schrijvers wijzen op de toenemende beteke-
nis van „gezelschapsvogels" als mogelijke
infectiebron voor bedrijfspluimvee en de on-
voldoende aandacht, welke hier tot nu toe
aan besteed wordt.

Zij komen in niet te onderschatten aantallen
voor: er is een uitgebreide handel in, ook
internationaal, met legale en illegale import;

zij zijn moeilijk te lokaliseren, maar kunnen
grote gevaren opleveren voor bedrijfspluim-
vee (import van zeer virulente vormen van
Ncd, influenza virussen (mogelijk ook vogel-
pest), psittacosis-ornithosis, enz.; de eigena-
ren zouden een stem van betekenis hebben
als zij zich organiseren.

Met behulp van studenten is een enquête

-ocr page 378-

gehouden om inzicht te krijgen in: de aan-
tallen gezelschapsvogels in bepaalde gebieden
van Californië en contacten te leggen voor
het verzamelen van gegevens; inzicht te krij-
gen in de ziekten welke erbij voorkomen.
Bezocht werden o.a. voederhandelaren, die-
renwinkels, vogelkwekers en -handelaren.
In N. Californië bleek meer voer voor be-
drijfspluimvee te worden omgezet dan in
Z. Californië: resp. 83.000 en 24.000 ton per
jaar, maar voor gezelschapsvogels bleek dit
andersom te zijn: resp. 27 en 324 ton voer
per jaar, terwijl de verkoop van deze vogels
in het Z. bijna 10 x zo groot was als in het
N.

Ruim 50% van de ondervraagden bleek
contact met een dierenarts of laboratorium
op te nemen in geval van ziekten, maar het
lukte niet een inzicht te krijgen in de aard
van de meest voorkomende problemen. Er
bleek tevens een groot gebrek te zijn aan
technische informatie betreffende meer alge-
mene zaken zoals voeding, verzorging en
fokkerij. Men bleek niet altijd geneigd om
een dierenarts in te schakelen.

IV. ]. Roepke.

Ziekten van het Kleine Huisdier

NIERTRANSPLANTATIE BIJ DE HOND

Kelly, G. E.: Current prospects for renal transplantation in veterinary practice. Austr. Vet.
Journal,
53, 53-61, (1977).

De auteur geeft een overzicht van de huidige
moeilijkheden en beperkingen van het trans-
planteren van organen, vooral nieren bij
dieren, speciaal bij de hond.
De gemiddelde overlevingsduur van een ge-
transplanteerde nier bij een willekeurige hond
is 21 dagen, na weefsel typering en een nier
van een bijpassende donor 45 dagen.

Ondanks het feit dat ongeneeslijke dysfunctie
van de nieren bij oudere honden regelmatig
voorkomt en de hond na de rat het meest ge-
bruikte diermodel is voor niertransplantatie bij
de mens (er worden sinds 1905 nieren bij
honden getransplanteerd) constateert de
auteur toch dat het transplanteren van nieren
in de diergeneeskunde nog niet tot de prak-
tische mogelijkheden behoort.

Het chirurgisch aspect van de niertransplan-
tatie ligt zeker binnen de mogelijkheden van
de dierenarts die over een goed geoutilleerde
kliniek kan beschikken. De noodzakelijke tech-
niek en ervaring zijn snel op te doen en er
bestaat geen gebrek aan gezonde donoren.

Het voornaamste struikelblok is, bij gebrek
aan een goede weefseltypering, de immuno-
logische afweer van de ontvanger tegen de
vreemde nier met als gevolg afstoting na enige
tijd, hyperacuut (na uren), acuut (nadagen),
of chronisch (na weken).

Men kan deze afweer thans nog niet veilig
en/of specifiek onderdrukken.
De meest gebruikte middelen (azothioprine
en corticosteroiden) zijn niet specifiek en heb-
ben vaak direct (bijv. door onderdrukking
van de haemopoëse) of indirect (bijv. door
het acuut worden van latente infecties van
gastheer of donornier) fatale bijwerkingen.
Daarom moet deze immuno-suppressieve the-
rapie gedurende lange tijd (maanden), aan
de hand van dagelijks klinisch en laborato-
rium onderzoek, gedoseerd worden, enerzijds
om afstoting te voorkomen maar anderzijds
vooral om te voorkomen dat als gevolg van de
therapie zich andere levensbedreigende com-
plicaties voordoen.

De hoge kosten, mede gelet op het nog lage
percentage van overlevenden, hieraan verbon-
den, en de laboratorium-faciliteiten, hiervoor
vereist, maken niertransplantatie in de prak-
tische diergeneeskunde voorlopig nog niet
haalbaar.

Naar men hoopt kunnen in de toekomst de
resultaten verbeterd, de postoperatieve zorg
verkort, vereenvoudigd en daardoor goed-
koper worden door betere en eenvoudige
weefseltyperingsmethodieken en/of specifiek
gerichte middelen ter onderdrukking van het
immuun systeem (bijv. een antilymfocyten-
serum).

A. E. J. M. van den Bogaard.

-ocr page 379-

Het doden van ééndagskuikens zal
wettelijk worden geregeld

Het doden van ééndagskuikens is één
van de problemen, die zullen worden ge-
regeld in het binnenkort bij de Kamer
in te dienen ontwerp-Gezondheidswet
voor Dieren. Naast de zorg voor de alge-
hele gezondheidstoestand van de vee-
stapel, zullen ook regelingen ten aanzien
van het welzijn van dieren worden op-
genomen. Dit met het oog op de steeds
voortgaande intensivering van de be-
drijfsactiviteiten in de veehouderij.
Het doden van ééndagskuikens speelt
zich in hoofdzaak af bij legrassen, waar-
bij het gaat om eieren die worden uit-
gebroed teneinde de kuikens tot legkip-
pen te laten opgroeien.
Voor de legsector wordt een beperkt
aantal kipperassen gebruikt, die speciaal
zijn gefokt in de richting van het leggen
van veel eieren. Deze speciale eigen-
schappen zijn ten koste van de vleesvor-
mende eigenschappen bij deze rassen zo
sterk ontwikkeld, dat het niet meer lo-
nend is de jonge haantjes van de leg-
rassen voor de consumptie op te fokken,
zoals vroeger het geval was.
Na het sexen van de ééndagskuikens
worden de hennetjes verder opgefokt tot
legkippen, de haantjes van deze legras-
sen zijn economisch waardeloos en wor-
den gedood. Het aantal te doden één-
dagskuikens bedraagt circa 18 miljoen
per jaar.

Er zijn verschillende methoden in ge-
bruik om overtollige ééndagskuikens te
doden, alvorens zij tot veevoeders worden
verwerkt.

Koolzuurgasmethode

Enige jaren geleden is op het Instituut
voor Pluimvee-onderzoek „Het Spelder-
holt" te Beekbergen een toestel ontwik-
keld, waarmee grote aantallen kuikens
kunnen worden gedood. Dat gebeurt op
goedkope wijze en zodanig dat het leed
der dieren tijdens de doodsstrijd zo ge-
ring mogelijk is. Het is de koolzuurgas-
methode.

Het voornaamste onderdeel van het toe-
stel dat bij deze methode wordt gebruikt
is een plastic zak, waar de kuikens in
worden gebracht door middel van een
trechter. In de plastic zak wordt door
middel van een tot de bodem reikende
plastic slang koolzuur aangevoerd. Om
te voorkomen dat de zich opstapelende
inhoud van de zak de verdere toevoer
van koolzuurgas belemmert, is de slang
op verschillende hoogten doorboord.

Uit vergelijkingen der gebruikelijke do-
dingsmethoden, en de koolzuurgasme-
thode, die op genoemd Instituut zijn ge-
maakt, is naar voren gekomen dat de
koolzuurverstikking in bijna alle opzich-
ten het gunstigst blijkt te zijn voor het
dier: snel en doeltreffend.
Ondanks intensieve voorlichting van de
kant van het ministerie van Landbouw
en Visserij kon echter niet worden be-
reikt dat hantering van de koolzuurgas-
methode voor het doden van mannelijke
ééndagskuikens op de kuikenbroederijen
op grote schaal ingang vond.
Een aantal kuikenbroeders heeft arbeids-
technische bezwaren tegen de methode,
zo is gebleken. Deze bezwaren zijn mede
een gevolg van terughoudendheid bij het
broederij-personeel tegen het werken met
de methode. Bovendien is gebleken dat
een groot aantal betrokkenen nog steeds
van mening is dat de door hen toege-
paste methode even goed is als de kool-
zuurgasmethode.

De studiecommissie „doden van ééndags-
kuikens" acht de aangevoerde bezwaren
onvoldoende en is van mening, dat de
koolzuurgasmethode momenteel bedrijfs-
matig de beste methode is. Wanneer
woixit gehandeld overeenkomstig de bij
de apparatuur geleverde gebruiksaanwij-
zing, is een goed en veilig functioneren
gewaarborgd.

De minister van Landbouw en Visserij
heeft, mede namens zijn ambtgenoot van

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 380-

Justitie, dan ook onlangs op schriftelijke
vragen van een lid van de Tweede Ka-
mer hierover geantwoord, dat volgens
het in te dienen wetsontwerp voor het
doden van grote aantallen kuikens bin-
nenkort uitsluitend gebruik zal mogen
worden gemaakt van de koolzuurgasme-
thode.

Drs. R. J. Terbije adjunct-
Inspecteur Pluimveekeuring

Tot adjunct-Inspecteur in algemene
dienst bij de Veterinaire Dienst zal wor-
den benoemd Drs. R. J. T e r b ij h e te
Culemborg.

Hij zal werkzaam zijn in de sectie: keu-
ring van pluimvee; im- en export van
pluimveevlees en -produkten, vlees van
wild en consumptievis.
Reint Jan Terbijhe werd op 12 septem-
ber 1946 te Rijssen geboren en studeer-
de in 1972 af als dierenarts. Sindsdien
is hij als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan de Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong van
de Faculteit der Diergeneeskunde, spe-
ciaal belast met onderwijs en onderzoek
op het gebied van de pluimveehygiëne.
Daarnaast hield hij zich bezig met het
geven van mondelinge en schriftelijke
voorlichting over allerlei hygiënische as-
pecten bij het slachten van pluimvee en
tamme konijnen, voornamelijk aan die-
renartsen en keurmeesters werkzaam in
de pluimveekeuring.

Drs. R. J. Terbijhe zal op 1 november
1977 in dienst treden, met als standplaats
Culemborg.

Bij de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid wordt tot Inspecteur in
algemene dienst benoemd Drs. P. M. A.
van den Berg. Hij is reeds bij de
dienst gedetacheerd en belast met de
sectie Organisatie Vleeskeuring.
De heer Van den Berg behaalde in 1968
zijn dierenartsdiploma en aanvaardde de
functie van adjunct-directeur van het
openbaar slachthuis en adjunct-hoofd
van de vleeskeuringsdienst bij de ge-
meente Breda.

In 1971 trad hij als plaatsvervangend di-
recteur van het openbaar slachthuis en
de vleeskeuringsdienst in functie bij de
gemeente Rotterdam.
Van 1 oktober 1975 af is hij werkzaam
als adjunct-Inspecteur van de veterinaire
volksgezondheid bij de districtsinspectie
zuidelijk Zuid-Holland.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal meldt over juli 1977 in 10 districten
52 gevallen van Afrikaanse varkenspest. Van
de 4929 op deze bedrijven aanwezige varkens
stierven er 1172 aan de ziekte en de overige
3757 dieren werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

Eind augustus werd in de gemeente Platy,
departement Imathia in
Griekenland mond-
en klauwzeer vastgesteld onder runderen.
Van de 140 dieren waren er 45 ziek. Na la-
boratoriumonderzoek werden twee subtypen
van het type A vastgesteld en wel
A22 en As.
Het bedrijf is ontruimd en ontsmet.

Inspecteur Organisatie
Vleeskeuring

-ocr page 381-

BESMETTELIJKE DIERZIEK TEN
Dierziektenbulletin nr. 16 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 augustus 1977, vermeldt de volgende aan-
tallen gevallen van aangifteplichtige besmet-
telijke dierziekten in Nederland:

Schurft

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten:

Groningen 2 gevallen

Noord-Holland 2 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Noord-Holland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

9 gevallen in 7 gemeenten
1 geval

1 geval

2 gevallen
4 gevallen
2 gevallen

Atrofische rhinitis

Totaal 22 gevallen in 20 gemeenten:
2 gevallen
1 geval

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland

2 gevallen
10 gevallen
1 geval
1 geval

8 gevallen in 6 gemeenten

4 gevallen

5 gevallen

Rotkreupel

Totaal 31 gevallen in 28 gemeenten:

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

5, Excursie-reünie Philips-Duphar. (pag. 1061)

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)

8, Nationale Diergeneeskundige Dag, Kultureel Centrum Hasselt.

8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der

Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

12—15, Negende Lustrum der D.S.K. (pag. 1120)

13, V.V.D.O.-dag 1977: „Ge- en verbruik van water aan de vleeslijn", (pag. 1009)

13—14, 4th Symposium Pharmacognosy and Chemistry of Natural Products: Development

cooperation in the discovery and use of natural resources for drugs in the third
world, 13-14 okt. Leiden. (Inlichtingen: 071 - 14 83 33). (pag. 1147)

13—19, XXVL Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien,
(pag. 767) \'

1 7—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursiis P.A.O.

18—21, Viertes Münchener Seminar Tierernährung für Tierärzte.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diétisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.
27—28, Symposium Immimologie, I.unteren. (pag. 843)
November,

1, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, RIV, Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.

Ledenvergaderir.g, 10.15 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
8, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—16, Hamatologenkongress, 1977, Linz.

15, Symposium 20-jarig bestaan Pudoc over: „Rationalisatie in wetenschappelijke in-
formatie. (pag. 1063)

16, „Paardendag" - Ned. Zoötechnische Ver. (pag. 1009).

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering

24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Smits, Utrecht, aanvang 14.30 uur.

24, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
24, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1049)
December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.

-ocr page 382-

11—16, Theor. und prakt. Grundlagen der operativen Frakturbehandlung beim Tier,
Davos.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.
Januari,

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam
(pag. 1116).

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

Juni,

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—-17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover.

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

Juli,

4~- 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

1979
Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

1980

September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.
1164

-ocr page 383-

In Memoriam

J. H. L. HABETS

Jan Hendrik Leo Habels werd geboren op
28 juni 1930 te Gronsveld waar zijn vader
notaris was.

Na het behalen van het H.B.S.-diploma te
Helmond begon Leo in 1952 zijn studie aan
de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Na zijn afstuderen in maart 1961 heeft hij bij
verschillende collegae geassisteerd tot hij in
juni 1962 een gedeelte van de praktijk van
collega Franssen te Uden en Remmen te
Schijndel overnam en zich in Heeswijk heeft
gevestigd.

In 1962 trad hij in het huwetijk met Carien
Ivleewis. Optimistisch en vol levensvreugd
werkte Leo in zijn praktijk. Door zijn
eenvoud en rustig karakter werd hij door de
veehouders zeer gewaardeerd.
De liefde voor zijn gezin in het leven
inspireerde Leo om te werken. Als
buurtcollega was hij steeds bereid waar
nodig te helpen en bij waarneming tijdens
weekend of vakantie kon men op hem
rekenen.

Omdat hij er van overtuigd was dat het
werken in teamverband vele voordelen biedt
boven de eenmanspraktijk associeerde hij op
1 januari 1976 met de collegae A. H. H. M.
Winters te Veghel en A. H. C. Kuijpers te
Heeswijk.

Niemand had kunnen vermoeden dat de
operatie die hij in mei 1976 moest
ondergaan het gevolg was van een ziekte die
later ongeneeslijk zou blijken te zijn.
Op bewonderenswaardige wijze wist Leo zijn
noodlot te accepteren.

Ook nadat enkele operaties geen verbetering
hadden opgeleverd van zijn ziekteproces en
hij zelf het gevolg daarvan kende, wist hij op
voorbeeldige wijze zijn lijden te accepteren.
Op 7 december 1976 is Leo gestorven. Bij de
begrafenis die in Heeswijk plaats vond op
10 december, kwamen zeer velen hun
belangstelling en medeleven betuigen
waaronder vele collegae en veehouders uit
zijn praktijk. Aangezien collega Habets erelid
was van het Gilde St. Willibrordus te
Heeswijk werd hij op zijn laatste tocht door
het Gilde begeleid.

Onze gedachten gaan in het bijzonder uit
naar zijn vrouw en de kinderen die in hem
een liefdevolle man en vader hebben
verloren. Voor hen is het verlies onpeilbaar
groot. De dierenartsen hebben in Leo een
goedwillende tevreden collega verloren.

J. W. A. REMMEN.

-ocr page 384-

Dierenarts R. J. de Vink heeft per abuis
dierenarts R. J. Bakema beschuldigd
van laster

PUBLIKATIE NAMENS
DIERENARTS R. J. DE VINK

In landelijke en regionale bladen zijn
artikelen verschenen waaruit blijkt dat
ik — dierenarts
R. J. de Vink — nnijn
collega
R. J. Bakema heb beschuldigd
van laster tijdens het in Zuidlaren
gehouden concours-hippique in het
najaar 1976, terwijl die niet door collega
Bakema is gepleegd.
Ik betreur ten zeerste dat ik de heer
Bakema ten onrechte publiekelijk van
laster heb beschuldigd en bied bij deze
de heer Bakema mijn welgemeende
verontschuldigingen aan en ik betuig
mijn spijt voor het leed de heer Bakema
aangedaan.

R. J. de Vink.

Van het Hoofdbestuur

Oud-redakteur overleden

Op donderdag 8 september 1977
ontvingen wij het bericht van overlijden
van collega
L. S. B. G. H. Harmsen,
oud-redakteur van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.
Het hoofdbestuur
betuigt mevrouw Harmsen en de familie
zijn medeleven met het verlies.
Al vrij kort na zijn pensionering werd
collega Harmsen ziek en hij herstelde
hiervan helaas niet meer. Het mocht
hem niet gegeven zijn na zijn
pensionering te genieten van een
welverdiende periode van rust.
Collega Harmsen zal in een van de
volgende nummers in een In Memoriam
worden herdacht.

Contributie 1977

De leden, die hun contributie in twee
termijnen betalen, hebben inmiddels
een acceptgirokaart voor deze tweede
termijn ontvangen.

Van het Bureau

Zoals op de contributienota\'s vermeld
staat, dient deze tweede termijn vóór
1 september 1977 betaald te worden.
Mocht u hieraan nog niet voldaan
hebben, wilt u dat dan zo snel mogelijk
in orde maken? U bespaart uw eigen
Maatschappij daardoor veel tijd en geld.

P.A.O.-publikatie

De P.A.O.-publikatie betreffende de
Voorjaarsdagen 1977 is geheel
uitverkocht en kan dus niet meer
besteld worden.

Pensioenfonds

Van een aantal deelnemers aan het
Pensioenfonds voor Dierenartsen
hebben wij begrepen, dat er bij een
aantal belastinginspecteurs onduidelijk-
heden bestaan over de aftrekbaarheid
van de betalingen aan het
Pensioenfonds en daarnaast bestaande
toevoegingen aan de oudedagsreserve
en lijfrente-aftrek.
Indien u over deze aftrekbaarheid
moeilijkheden hebt ondervonden, willen
wij dat graag vernemen, zodat wij
eventueel in overleg met het Ministerie
deze onduidelijkheden weg kunnen
nemen (zie ook het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
van 15-7-1977).

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

-ocr page 385-

KOMNKI IJKK NKDKKI ANDSK MAATSC IIAI\'PU VOOR D1KR(;KNKKSKI NDK

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Hartman, A. J. A.; 1977; Emmeloord, Espelerweg 20 c.
Koornwinder, K.; 1977; Maarssen, Fazantenkamp 542.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Barentsz-Bennink, Mevr. I.; 1977; Utrecht, Petristraat 3.

Berg, R. G. M. ter: 1969; Utrecht, Toermalijnlaan 14.

Bilt, Mej. A. J. van der; 1977; Enschede, Getfertweg 28.

Boot, R.; 1977; Utrecht, Nieuwe Koekoekstraat 16.

Borgmeier, J.; 1977; Soest, Waldeck Pyrmontlaan 23.

Dijk, P. van; 1977; Wijk bij Duurstede, Badorfstraat 19.

Hall, Mej. J. M. L. van; 1977; Soest, Van Goyenlaan 17.

Hateren, A. K. van; 1977; Bunnik, Vletweide 192.

Kerkhof, W. A. C. H. van de; 1977; Helmond, Joh. Vermeerlaan 28.

Koning, R. de; 1974; Zeist, Boskant 7.

Kruiswijk, Mej. J. H.; 1977; Utrecht, Poortstraat 40.

Maathuis, J. F. G.; 1977; Utrecht, Kapelstraat 71.

Seters, J. J. M. van; 1975; Apia (Western Samoa), c/o U.N.D.P., P.O. Box 295.
Staring, D. J. M.; 1977; Dordrecht, Prattenburg 75.
Wieringa, H. F.; 1977; Bilthoven, Putterlaan 39.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

J. G. H. D. Bettink, Trompstraat 3, Utrecht.

H. A. Beijer, Obrechtstraat 42 bis, Utrecht.

R. W. Feringa, P. Nieuwlandstraat 32, Utrecht.

A. G. G. M. de Groot, Schoolstraat 7, Utrecht.

Mevr. H. K. Hadderingh, Italiëlaan 70, IJsselstein (U.).

F. P. M. Henderikx, Laan van Nieuw Guinea 22. Utrecht.

Mej. S. J. M. Hoekstein, Balistraat 7, Utrecht.

J. P. van \'t Hoff, Domplein 25, Utrecht.

F. H. Jonker, Poortstraat 14 bis, Utrecht.

L. A. I. Philippen, C. de Bourbonlaan 3, Zeist.

J. F. Schreinemakers, Livingstonelaan 1250, Utrecht.

A. Soede, Blauwkapelseweg 18, De Bilt.

E. Teske, Kemphaanstraat 20, Baarn.

J. G. A. Vernooij, Van de Geerstraat 10, Maurik (GId.).

Mej. A. E. P. Visee, Van Speykstraat 4 bis. Utrecht.

H. J. W. Waterval, Agnietenstraat 22, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

170 Banerjee- Schotman, Mevr. Dr. /.; 1960;
U-1964; Krimpen a/d IJssel, Populieren-
laan 60.

170 Barentsz-Bennink, Mevr. /.; 1977;
Utrecht, Petristraat 3; tel. (030) 931236;
d. (toevoegen als lid).

171 Bekink, W.; 1969; Rotterdam-12; p., ge-
ass. met K. Crama, H. J. A. J. Heuthorst,
J. H. W. M. Miltenburg, H. M. van Noort-
wijk, N. G. Simoncelli, A. S. Spruit en
Dj. P. Teenstra.

172 \'Benjamin, A.; 1976; Omer (Israël), Ad-
ad 13; tel. (057) 14247; p. (zie ook pag.
274).

172 Berg, R. G. M. ten; 1969; Utrecht, Toer-
malijnlaan 14; tel. (030) 514763 (privé),
880521 (bur.); wet. medew. R.U. (Med.
Fac.) (toevoegen als lid).

173 Bilt, Mej. A. J. van der; 1977; Enschede,
Getfertweg 28; tel. (053) 313042 (privé),
323252 (prakt ); p., ass. bij P. C. R. Baars,
A. Langevoort, J. Stevense, H. W. Wes-
sels en Dr. A. L. van Zuyien (toevoegen
als lid).

-ocr page 386-

177 Boot, R.: 1977; Utrecht, Nieuwe Koe-
koekstraat 16; tel. (030) 716021; d. (toe-
voegen als lid).

177 Borgmeier, J.; 1977; Soest, Waldeck Pyr-
montlaan 23; tel. (02155) 12023; d. (toe-
voegen als lid).

181 Burg, R. van der; 1969; Franeker; p.,
geass. met G. F. S. Hegge.

182 Crama, K.; 1974; Rotterdam-Ommoord;
p., geass. met W. Bekink, H. J. A. J. Heut-
horst, J. H. W. M. Miltenburg, H. M. van
Noortwijk, N. G. Simoncelli, A. S. Spruit
en Dj. P. Teenstra.

186 Dijk, P. van; 1977; Wijk bij Duurstede,
Badorfstraat 19; tel. (03435) 2861; p., ass.
bij S. P. van Dijk (toevoegen als lid).

187 Eberson, H. E. M.; 1959; Heiloo; p., H-D.
(assoc. met E. J. J. C. van Oostveen en
F. M. Willems beëindigd).

191 Feddes, J. G.; 1973; Waalwijk, Paganini-
straat 14; tel. (04160) 36776; d. Bofema
B.V.

196 Graveland-Wolterbeek, Mevr. E. G.;
1969; Alpen a/d Rijn; tel. (01720) 21470
(privé), (01720) 44333, (01727) 2626
(prakt.); p., H-D., geass. met C. N. M. Mul,
J. H. Rootert en G. J. Schouten.

198 Hall, Mei. J- M. L. van; 1977; Soest, Van
Goyenlaan 17; tel. (02155) 19633; wnd. d.
(toevoegen als lid).

198 Hamburger, E. J.; 1974; Ruigahuizen
(Fr.), Lutswal 9; p., ass. bij J. Bootsma,
D. L. H. Journée, R. v. d. Lende en A. E.
Schuring.

199 Hateren, A. K. van; 1977; Bunnik, Vlet-
weide 192; tel. (03405) 1146; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

200 Hegge, G. F. S.; 1976; Harlingen, Frane-
kereind 30; tel. (05178) 4004 (privé),
(05170) 2100 (prakt ); p., geass. met
R. v. d. Burg.

203 Heuthorst, H. J. A. J.; 1961; Rotterdam;
p., geass. met W. Bekink, K. Crama, J. H.
W. M. Miltenburg, H. M. van Noortwijk,
N. G. Simoncelli, A. S. Spruit en Dj. P.
Teenstra.

212 Kerkhof, W. A. C. H. van de; 1977; Hel-
mond, Joh. Vermeerlaan 28; d. (toevoe-
gen als lid).

214 Knops, C. J.; 1960; Sittard; tel. (04490)
15583 (privé), 12417 (prakt.).

215 Koning, R. de; 1974; Zeist, Boskant 7; tel.
(03404) 14797; d. (toevoegen als lid).

217 \'Koornwinder, K.; 1977; Maarssen, Fa-
zantenkamp 542; tel. (03465) 63845; p.

218 Kruiswijk, Mej. J. H.; 1977; Utrecht,
Poortstraat 40; tel. (030) 719919; d. (toe-
voegen als lid).

224 \'Lukkassen, Mej. A. C.; 1977; Zandvoort,
Van Lennepweg 32 IV; p., ass. bij H.
Lempke.

225 Maathuis, J. F. G.; 1977; Utrecht, Kapel-
straat 71; tel. (030) 713666; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

229 Miltenburg, J. H. W. M.; 1973; Rotterdam;
p., geass. met W. Bekink, K. Crama, H. J.
A. J. Heuthorst, H. M. van Noortwijk,
N. G. Simoncelli, A. S. Spruit en Dj. P.
Teenstra.

229 Mol, L. F.; 1966; St. Michielsgestel, Ber-
kenlaan 14; tel. (04105) 2770; d. (zie ook
pag. 277).

229 \'Mol-Siegenbeek van Heukelom, Mevr
O. C. D.;
1965; St. Michielsgestel, Ber-
kenlaan 14; tel. (04105) 2770; d. (zie ook
pag. 277).

230 Mul, C. N. M.; 1960; Alphen a/d Rijn; tel.
(01720) 73703 (privé), 20200 (prakt.); p.,
H-D., geass. met Mevr. E. G. Graveland-
Wolterbeek, J.H. Rootert en G. J. Schou-
ten; wnd. h. vl.k.dnst.

233 Noortwijk, H. M. van; 1969; Rotterdam;
p., H-D., geass. met W. Bekink, K. Crama,
H. J. A. J. Heuthorst, J. H. W. M. Milten-
burg, N. G. Simoncelli, A. S. Spruit en
Dj. P. Teenstra.

236 Oostveen, E. J. J. C. van; 1963; Alkmaar;
p., geass. met F. M. Willems (assoc. met
H. E. M. Eberson beëindigd).

237 Pelleboer, M. H.; 1976; Wolvega, Stan-
derstraat 28; tel. (05610) 4433; p., ass. bij
K. Betten, K. H. Bouwman en J. Kramer.

239 \'Pronk, A.; 1977; Genemuiden, Kievit 1;

tel. (05208) 1978; p., ass. bij J. Haagsma.
244 Rootert, J. H.; 1975; Alphen a/d Rijn; tel.
(01726) 12065 (privé), (01720) 20200
(prakt.); p., H-D., geass. met Mevr. E. G.
Graveland-Wolterbeek, C. N. M. Mul en

G. J. Schouten.

247 Schouten, G. J.; 1968; Alphen a/d Rijn;
tel. (01720) 21387 (privé), 20200 (prakt.);
p., H-D., geass. met Mevr. E. G. Grave-
land-Wolterbeek, C. N. M. Mul en J. H.
Rootert.

278 Seters, J. J. M. van; 1975; Apia (Western
Samoa), c/o U.N.D.P., P.O. Box 295;
Animal Health Officer (toevoegen als
lid).

278 \'Siegenbeek van Heukelom, Mej. O. C.
D.;
1965; zie: Mol-Siegenbeek van Heu-
kelom, Mevr. O. C. D. (zie ook pag. 249).
249 Simoncelli, N. G.; 1972; Rotterdam, Ave-
nue Concordia 76; tel. (010) 145049; p.,
geass. met W. Bekink, K. Crama, H. J. A.
J. Heuthorst, J. H. W. M. Miltenburg,

H. M. van Noortwijk, A. S. Spruit en Dj. P.
Teenstra.

252 Spruit, A. S.; 1964; Rotterdam-4; p.,
geass. met W. Bekink, K. Crama, H. J. A.
J. Heuthorst, J. H. W. M. Miltenburg,
H. M. van Noortwijk, N. G. Simoncelli en
Dj. P. Teenstra.
252
Staring, D. J. M.; 1977; Dordrecht, Prat-
tenburg 75; wnd. d. (toevoegen als lid).

255 \'Straver, G. M.; 1977; Schoonhoven; tel.
(01823) 3690 (privé), 2610 (prakt.).

256 Teenstra, Dj. P.; 1966; Rotterdam; p.,
geass. met W. Bekink, K. Crama, H. J. A.

-ocr page 387-

J. Heuthorst, J. H. W. M. Miltenburg,
H. M. van Noortw/ijk, N. G. Simoncelli en
A. 8. Spruit.

256 Terpstra, Dr. Dr. h.c. J. /.; 1931; U-1943;
Ereprom. Gent-1972; Rotterdam; tel.
(010)663371.

Verhoeven, P. A. M.; 1968; Sittard; tel.
(04490) 15006 (privé), 12045 (bur.).
Visser, R. R. M. M.; 1975; Woubrugge,
Van Woudeweg 23; tel. (01729) 8860; p.,
geass. met S. Westra.

267 Westendorp, Dr. J. F.; 1952; U-1965; Oss;
tel. (04120) 23765 (privé), (072) 114642
(bur.).

268 Wieringa, H. F.; 1977; Bilthoven, Putter-
laan 39: tel. (030) 781590; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

268 Willems, F. M.; 1957; Alkmaar; p., H-D.,
geass. met E. J. J. C. van Oostveen
(assoc. met H. E. M. Eberson beëindigd).

261

262

Overleden:

*Th. A. Bloem te Baarle-Hertog op 5 juni 1977.
J. M. B. Lohuis te Montfoort op 29 augustus
1977.

L. 8. B. G. H. Harmsen te Bilthoven op 8 sep-
tember 1977.

Koninklijke Onderscheidingen:

Koninklijke Onderscheiding werd verleend

aan:

A. Hoogendoorn te Ouderkerk a/d IJssel, Rid-
der in de Orde van Oranje Nassau.

Jubilea

C.vanGinkelte Delft

C. J. Okkersete\'s-Hertogenbosch
J. A. Hagete Borculo

Dr. W. H. F. C. Majoewsky te Arnhem
Dr. J. G. W. Schotsman te Bleiswijk (Z.H.)
Dr. J. J. Koopman te Alkmaar
H. Ottevangerte Hoorn

D. W. Smallegange te Hilversum
J. Wechgelaer te Vörden

H. Viste Leiden

Dr. P. van de Kerk te Soest

J.H. Staal te 8leen(Dr.)

R. J. Kummel te Bennebroek

K. G. Meijers te Ootmarsum

1 oktober 1977

3 oktober 1977

4 oktober 1977
4 oktober 1977
4 oktober 1977
7 oktober 1977
7 oktober 1977
7 oktober 1977
7 oktober 1977
7 oktober 1977

11 oktober 1977
11 oktober 1977
15 oktober 1977
20 oktober 1977

(afwezig) 50 jaar op
(aanwezig) 35 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 45 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 30 jaar op

RECTIFICATIES

In de aflevering van 1 september 1977 zijn
de volgende onjuistheden geslopen:

Pag. 1052 - in het referaat betreffende
idiopathische botulisme dient in de titel het
woord ,,rabies" vervangen te worden door

„babies".

Pag. 1069 - in het bericht betreffende
praktijkoverdracht op basis van huurkoop 2e
alinea dient het laatste gedeelte van de zin:

„Zelfs is dan niet uitgesloten dat zij, indien
huurkoper niet aan zijn verplichtingen
voldoet, zich zonder meer tegenover de
oorspronkelijke dierenarts als de
rechthebbende gesteld zien, terwijl het dan
nog de vraag is of deze bereid is en in staat
is aan verzoeken om diergeneeskundige
hulp danwel aan verplichtingen die de
huurkoper jegens derden heeft aangegaan te
voldoen" te luiden: ,,....
verplichtingen die de
huurverkoper jegens derden heeft
aangegaan te voldoen".

-ocr page 388-
-ocr page 389-

TISSUE DISTRIBUTION AND RESIDUES OF BETA-LACTAM
ANTIBIOTICS IN NORMAL DAIRY COWS

J. F. M. NOUWS1) and G. ZIV2)

Summary

Tissue residues and concentrations of benzylpenicillin, cloxacillin, ampicillin, amoxycillin, ce-
piiapirin, and cephacetrile were determined in normal dairy cows after parenteral administra-
tion of several forms of tfiese drugs. Assay methods included the
Sarcina lutea Kidney Test
of Van Schothorst, the
Bacillus subtilis EGA Tests at pH 6.0 and (1.0, the Escherichia
coli
Test and a Sarcina lutea Test performed at pH 8.0 of the agar, and specific quantitative
assay methods.

The E. coli test method demonstrated an insensitivity for the beta-lactam antibiotic residues.
Identical results in residue testing of meat and kidney were obtained with the
B. subtilis EGA
tests and
S. lutea test at pH 8.0, and these test methods replicated each other. The 6\'. lutea
Kidney Test was very often positive at times after treatment when the antibiotics were no
longer detected in the meat. The qualitative and quantitative residue data from the renal
cortex were higher than the data obtained from the muscle meat.

The concentration relationship between renal cortex and muscle meat depended on the for-
mulation and type of drug used, and on the time of sampling after treatment.
After treatment with products containing ampicillin trihydrate and procaine penicillin an un-
expectedly long persistence of these drugs in the renal cortex was observed. It is suggested that,
in the case of beta-lactam antibiotics, meat tests are more accurate indicators for the residue
status of the carcass.

Samenvatting

In weefsels van normale slachtrunderen werden residu concentraties van benzylpenicilline,
cloxacilline, ampicilline, amoxycilline, cephapirine en cephacetrile na parenterale toedieningen
van verschillende formuleringen bepaald. Naast kwalitatieve testmethoden zoals de
Sarcina
lutea
Niertest, Bacillus subtilis BGA testen, Escherichia coli test en een Sarcina lutea test, uit-
gevoerd bij pH 8 van de voedingsbodem, werden specifieke kwantitatieve bepalingsmethoden
gebruikt.

De E. coli test was ongevoelig voor de beta-lactam antibiotica residuen. De B. subtilis BGA en
S. lutea testen gaven dezelfde resultaten bij het onderzoek van vlees en nieren op voornoemde
residuen en waren zodoende eikaars replicatie in dit onderzoek. Na parenterale toediening van
beta-lactam antibiotica gaf de
S. lutea Niertest vergeleken met de „vleestesten"\' gedurende een
langere tijdsduur positieve resultaten te zien.

De kwalitatieve residu resultaten van de nieren gaven geen constante indicatie over de residu
concentraties in het spierweefsel. Evenmin werd er een gefixeerde relatie tussen de antibiotica
concentratie in vlees en nierschors vastgesteld. De concentratie verhouding tussen nierschors en
vlees bleek afhankelijk te zijn van het type antibioticum en formulering ervan. Bovendien bleek
bij een procaine penicilline formulering het tijdstip van monstername van invloed te zijn op deze
verhouding. Vooral na het gebruik van ampicilline trihydrate en procaine penicilline bleken de
residuen in nieren te persisteren. Kwalitatief onderzoek van vlees op residuen geeft een nauw-
keuriger indicatie over de residu status van het karkas dan nieronderzoek alleen.

1 *) J. F. M. Nouws; Meat Inspection Service (Vleeskeuringsdienst), Havenweg 2, Nijmegen,
the Netherlands.

) G. Ziv; Ministry of Agriculture, Kimron Veterinary Institute, Bet Dagan, Israel.

2 

-ocr page 390-

Introduction

The Hterature on parenteral antibiotic
administration in dairy cows is extensive
and the subject has been reviewed and
summarized by Mercer (5), Mol
(6), Rasmussen (11), Van
Schothorst (12), and Ziv (18).
Antibiotic residues in the organs of ani-
mals after parenteral and oral admini-
stration of several veterinary formulati-
ons were studied by Becker (1),
Briiggemann
et al (2), Matzke
et al. (4), Sonnenschein et al.
(17), Vandebrande et al. (16),
and Zaadhof ei a/. (17), but these
investigations were based primarily on
qualitative assay procedures.
Van Schothorst (12), and Bec-
ker ( 1 ) reported quantitative data on
penicillin residues in the tissues of cal-
ves, and Van
Os et al. (10) studied
the relationship between penicillin con-
centrations in the kidney cortex, serum,
and urine of cows, and the results of the
Sarcina lutea Kidney Test of Van
Schothorst (12).
Mercer (5) emphasized that antibio-
tic residue data were strongly influenced
by the dosage form of the drug and the
type of assay methods employed, and
that the relevance of these findings to
conditions prevailing in sick animals
had yet to be determined.
In sharing the opinion of Mercer (5)
we have initiated series of investigations
on antibiotic residues in emergency-
slaughtered animals.

In the course of these investigations, to
be reported later, it became apparent
that findings had to be related to obser-
vations made with identical methods
and drugs in normal animals. Unfortu-
nately, information on the kinetic beha-
viour of beta-lactam antibiotic residues
in normal dairy cows is unavailable.
In the present study, qualitative residue
data obtained with several test methods
and quantitative residue data with res-
pect to normal dairy cows are presented
and compared after the application of
different dosage forms and salts of ben-
zylpenicillin, amino-penicillins (ampicil-
lin and amoxycillin), a representative of
the isoxazolyl-penicillins (cloxacillin),
and two cephalosporins (cephapirin and
cephacetrile).

Material and methods

Investigations were conducted on 98 FH and
MRY culled dairy cows located in a slaughter-
house. Animals were clinically healthy and
their body weight ranged between 400 and
600 kg each. Antibiotics commercially avail-
able in the Netherlands and experimental for-
mulations of beta-lactam antibiotics were ad-
ministered by a single intravenous or a single
intramuscular injection at recommended dose
levels.

The physiological saline solutions of the so-
dium salts of these antibiotics were prepared
immediately prior to injection, and the com-
mercially available formulations were handled
as prescribed and were used as soon as pos-
sible after the drug had been received from
the manufacturer. The types of the anti-
biotics products used, their composition, and
the number of cows treated with each product
are given in Table 1.

Venous blood samples were collected several
times between treatment and slaughter.
Animals were slaughtered at different inter-
vals after treatment and the samples of kid-
ney, liver (Lobus caudatus). Crura media of
the diaphragm muscle, bile, urine, and blood
were collected. Blood was allowed to clot and
the serum was collected by centrifugation.
Homogenates of kidney cortex and medulla,
liver, and muscle were prepared and handled
as described previously for kidney and muscle
homogenates (8). The procedure for obtain-
ing muscle drip was followed as reported
earlier (8).

Preliminary trials had shown that qualitative
test results obtained with the meat samples
depended primarily on the antibiotic concen-
tration in the muscle drip. Therefore, the
antibiotic concentration in the muscle drip
was measured.

The samples were kept frozen at —20 C
pending the bioassay. However, serum samples
containing ampicillin trihydrate and sodium
ampicillin were assayed within 24 hours after
collection. The other organ samples contain-
ing ampicillin were assayed within one week.
In Table 2 the qualitative test methods used
are outlined. The procedures were previously
described by Van Schothorst (12),
L e v e t z o w and Weise (3), Nouws
and Smulders (7), and were modified by
Van Schothorst (personal communica-
tion). The
Sarcina lutea Kidney Test (12)
was performed within 2 hours, and the other

-ocr page 391-

Table 1. Products used for studying antibiotic residues in dairy cows.

Product

Proprietary name

Manufacturer

Composition (a)

No. of cows
treated (x)

A

Neopen

Intervet,Boxmeer

200.000 I.U.
100 mg

Procaine benzylpenici11 In G
Neomycin sulphate

/ml
/ml

(b)

19

B

Leocillin

Leo,Denmark

5 g/vial

Penethamate hydrolodlde

(b)

4

C

Pendipan Forte

Leo,Denmark

200,000 I.U.
250 mg

Procaine benzylpenici11 In G /ml
Dihydrostreptomycin sulphate /ml

(b)

4

D

Depomycin

Mycofarm,Delft

150.000 I.U.
250 mg

Procaine benzylpenici11 in G /ml
Dihydrostreptomycin sulphate /ml

(b)

13

E

Sodium penicillin G

Mycofarm,Delft

10 ME/v1al

Sodium benzylpenlclllln G

(b)

12

F

Sodium ampicillin

Beecham.U.K.

Sodium amplcll1 In

(c)

4

G

Penbritin

Beecham,U.K.

150 mg

Ampicillin trihydrate

/ml

(b)

4

H

Sodium amoxycillin

Beecham.U.K.

Sodium amoxycillin

(c)

6

I

Orbenin

Beecham.U.K.

250 mg/v1al

Sodium cloxacil1 In

(b)

8

J

Sodium cephapirin

Bristol.U.S.A.

Sodium cephapirin

(c)

8

K

Benzathine cephapirin Bristol,U.S.A.

Benzathine cephapirin

(c)

5

L

Celopor

Ciba-Geigy.Switzerland

Sodium cephacetrile

(c)

6

M

Sodium cephacetrile

Ciba-Gelgy.Switzerland

Sodium cephacetrile in
vegetable oil.

5

(a) All products,except product M,were administered as aqueous solutions or suspensions (c),or in the form
marketed by the manufacturer (b).

(x) 98 cows were used,several animals were treated with more than one drug.

-ocr page 392-

Table 2. Periormance of the qualitative test methods used in this study.

CODE TEST METHOD

Van Schothorst Test

C

A

B

D

TEST

Sarcina lutea

Sarcina lutea

Bacillus subtilis

Bacillus subtilis

Escherichia coli

ORGANISM

ATCC 9341

ATCC 9341

BGA

BGA

28 PR 271

AGAR

Antibiotic Medium
No.1 (Oxoid)
0.2 % KH2PO4

Standard II NHhr-
agar (Merck 7883)
0.1 % KH^PO^

Standard II Nähr-
agar (Merck 7883)
0.\\ % KH^PO^

Standard II Nähr-
agar (merck 7883)

0.1 ^ KH^PO^

Synthetic agar
medium

PH OF THE AGAR
ADJUSTED TO

6.0

8.0

6.0

8.0

7.2

INOCULUM SIZE

Vegetative cells
1:100 diluted
culture(a) super-
natant inoculation

Vegetative cells
0.1 ml cuUure(a)
to 100 ml agar.

4

10 spores/ml agar.

4

10 spores/ml agar.

Vegetative cells
0.1 ml culture(a)
to 100 ml agar.

AGAR DEPTH

2.2 mm

2.0 mm

2.0 mm

2.0 mm

2.0 mm

TISSUES
EXAMINED

Renal cortex

Kidney and meat;
deep-frozen pieces
0 9 mm.

Kidney and meat;
deep-frozen pieces
0 9 tm.

Kidney and meat;
deep-frozen pieces
0 9 mm.

Kidney and meat;
deep-frozen pieces
0 9 mm.

PRE-INCUBATION
(hours) at 20 C

2

2

2

2

2

OVERNIGHT
INCUBATION AT

37 C

37 C

30 C

30 C

37 C

TEST : NEGATIVE

< 15 mmt\'^\'

< 1 mm\'*^\'

<1 mm( = )

< 1 mm^*^\'

POSITIVE

=-15 mm

=> 2 mm

2 mm

2 mm

>2 mm

(a) Brain Heart Infusion Broth culture (24 hours incubated at 37 C)

(b) Inhibition diameter includes 12.7 mm of the paper disc.

(c) Inhibition zone measured from the edge of the tissue piece.

-J

Oi

oo
CO

-ocr page 393-

test methods [B. subtilis BGA at pH 6.0 and
8.0,
S. lutea at pH 8.0, and the E. coli test at
pH 7.2) were conducted within 24 hours
after sample collection.

For the quantitative determination of the
antibiotic concentrations in the samples, the
procedure described by N o u w s and Z i v
(8) was followed, the
Bacillus stearolhermo-
philus var. calidolactis
being employed for the
assay of all tissues except for the bile.
The antibiotic concentration in the bile was
determined with the
Bacillus subtilis BGA as
test organism (8). Due to the possible pre-
sence of unspecific inhibitory substances for
the test organisms in the samples, diameters
of inhibition zones g 12 mm, which were
produced by the muscle homogenate and the
muscle drip samples, and those ^ 17 mm
produced by homogenates of the kidney and
liver as well as by the urine and the serum
were neglected.

The penicillin concentrations in the kidney
samples at 36 hours after injection of product
A were determined with penicillin standards
containing 20 fig neomycin/ml homogenate,
and the presence of the penicillin component
in the samples was confirmed by the addition
of penicillinase.

The concentration of the antibiotics in the
samples, the method of calculation, and the
statistical data analyses were performed as
described previously (8).

Results

Results of the qualitative and quantita-
tive tests for beta-lactam antibiotic resi-
dues are presented in Tables 3 and 4,
respectively. The
B. subtilis BG.-X fpM
6.0 and 8.0) and the
S. lutea (pH 8.0)
test methods were able to detect these
residues in meat and organs of dairy
cows, whereas the test results with the
E. coli test, elaborated for the detection
of sulphonamide residues, were negative
after the application of each beta-lac-
tam antibiotic product. It was a general
observation that the results obtained with
the
S. lutea Kidney Test were positive
much longer in comparison with those
obtained with the qualitative test me-
thods for meat (Table 3; products A, B,
C. G, H, and the perivenous injection of
J). The qualitative residue data obtai-
ned with meat and kidney samples in the
B. subtilis BGA and S. lutea tests were
very similar, and therefore these test me-
thods could be considered of equal value
in investigations on residues of beta-
lactam antibiotics.

The inhibition zones and concentrations
of the beta-lactam antibiotics in the re-
nal medulla were consistently greater
than the corresponding values observed
in the renal cortex. It was also a consis-
tent finding that the highest tissue drug
levels were determined in the kidney and
the lowest concentrations were found in
the meat.

The ratios of drug concentration in the
kidney cortex to drug concentration in
the serum and the muscle drip ranged
between 1.7 ± 0,9 and more than 40 ±
29 and, between 2.7 ± 1.1 and more
than 97 ±75, respectively. The differen-
ce in concentration between renal cortex
and muscle drip was for Procaine peni-
cillin G (products A, C, D), amino-peni-
cillins (products G, H), sodium cepha-
cetrile, and penethamate hydroiodide
(product B) very high compared to the
concentration difference of the sodium
salt of benzylpenicillin.
Table 3 shows that after procaine peni-
cillin treatment with product A, the
S.
lutea
Kidney Test was positive in one of
the four kidney samples collected 36
hours after treatment, whereas the other
qualitative assay procedures detected the
presence of the neomycin component in
the remaining three samples. The quali-
tative and quantitative results at 144
hours after injection indicated that the
B. subtilis BGA kidney test at pll 8.0
detected the presence of neomycin acti-
vity whereas the quantitative test failed
to dc\';cct penicillin activity in any sam-
ple, including the urine (Table 4).
High amino-penicillin concentrations
were demonstrated in the bile and kid-
ney cortex at the time-points of exami-
nation.

Quantitative assay procedures detected
the two cephalosporins studied at relati-
vely high concentrations in the renal cor-
tex and body organs, whereas the
S. lu-
tea
Kidney Test did not detect the pre-
sence of the drugs as early as 4 hours
after their intramuscular and intravenous
administration (Table 3). An uninten-
tional perivenous sodium cephapirin in-

-ocr page 394-

Table 3. Mean inhibition zones of several qualitative residue test fors beta-lactam antibiotics.

No.
of

Product cows

Hours
after
treatment

Dose
/ kg
1 ive
weight

S.lutea

Kidney
Test(a)

MUSCLE

RENAL CORTEX

RENAL MEDULLA

Test

method;

; (b)

Test

methods (b)

Test

methods

(b)

A

B

C

D

A

B

C D

A

B

C D

8.8l)

Inhibition

zone

Inhibition

zone ,mm ^ \'

Inhibition

zone ,mm \'

4

2J

41

6

6

6

-(d)

13

12

13

17

15

16

0.4

4

1

1

2

1

1

2

2

1

1

4

17

10.1

33

1.5

__

__

10

8

6

14

13

11

0.3

3

0.3

2

2

2

1

1

1

A(i.in.)

Proc.pen.G 4

36

9.6

25

7

4

5

10

7

8

0.2

n=l

6

2

4

2

2

4

n=2

n=3

3

144

8.2

--

--

3

--

--

2

0.2

2

n=l

B(i.m.) 4

22J

9.0

23

3

3

6

7

6

11

Leocillin\'\'

0.3

4

1

1

2

1

1

1

C (i.m.) 4

22J

6.9

19

7

6

-

9

7

X

Proc.pen. G

0.3

3

2

2

4

3

n=3

n=3

F (i.m.) 4

6

8.3

33

5

5

5

6

8

12

8

9

15

Sod 1 urn

0.3

6

2

2

1

2

2

3

2

2

2

amgicillin

G (i.m.) 4

20

5.1

42

4

4

10

7

7

14

Penbritin"

0.2

3

1

1

3

2

2

4

H (i.m.) 6

6J

8.9

31

4

5

10

6

8

14

Sodium

0.5

3

2

1

3

2

4

amoxyci11 in

D

6
1

CO

O

4
3

2
1

I (i.m.) 4
4

3i
20J

2.1
0.1

2.2
0.1

Orbenin

-ocr page 395-

2(i.v.)

7.5

- -

3

3

2

4

7

7

0.2

1

n=l

n=l

6

n=l

n=l

2(i.v.) 6

8.6

__

. _

1

5

4

4

1

0.5

n=l

0

1

1

u

Sodium

2(p.v.) 6

8.7

19

6

5

4

8

8

7

cephapirin

0.2

4

0

vl

2

3

4

2{i.m.) 5J

8.5

--

2

2

4

6

5

8

0.8

1

0

1

-i-O

1

K(i.m.)

5 ^

8.5

3

2

2

4

4

Benzathine

0.8

n=l

n=l

1

1

1

cephapirin

F1=2

L

4(i.v.) 4J

8.6

-

Sodium

0.6

cephacetrile

2(i.m.) 5J

8.5

--

2

--

5

3

7

0.3

n=l

2

1

e

M(i.m.)

5 4

8.7

2

2

2

5

3

3

Sodium

0.1

1

1

n=l

1

1

1

cephacetrile(in oil)

n=3

n=2

n=4

h=4

n=3

(a) The official Van Schothorst Kidney Test,inhibition diameter includes 12.7 mm of the paper disc,mean standard deviation.

(b) Test methods: A = Bacillus subtilis BGA at pH 6.0; B = Bacillus subtilis BGA at pH 8.0 ; C = Sarcina lutea test at pH 8.0;

D = E.coli test ( see Table 2)

(c) Mean and standard deviation of the inhibition zone.(d) No inhibition zone, (e) Not done.
1) Dose in I.U. x 1000 /kg;other antibiotics :mg/kg.

I.V.=intravenous;1.m.=i ntramuscular;p.v.=perivenous

n = number of samples contained antibiotic activity out of the total number of samples
Code of the products as in Table 1.

(O

-ocr page 396-

Table 4. Concentration of beta-lactam antibiotics in the tissues of dairy cows after a single
parenteral injection of several products.

§

Dose (a)
No of /kg
cows 1ive weight

Muscle

Homo-

genate

Muscle
Drip

Hours after
treatment

Renal
medulla

Renal
cortex

lo

Liver Serum Urine Bile

Product

Concentration,I.U. or /"^/ml or g tissue(b)

4

8

.8

9

.42

20.4

0

.33

0 .90

x(c)

2

.05

840

X

0

.4

4

.63

7.

,50

0

.03

0 .49

0

.41

50

7

4

10.1

3

.65

X

0

.19

0.67

X

0

.87

2604

X

A (i.m.)

0

.3

0

.55

to

. 10

0 .83

0.12

1266

17

4

9

.6

1

.64

5 ,

.40

0

.09

0.24

X

0

.32

241

X

Procaine

iO

.2

0

.58

1

.69

0

.04

0.10

0

.07

96

penicillin G

36

4

9

.6

0

.28

0,

.92

<0.024

0.013

X

0.

044

14.8

X

0

.2

0

.09

1

.39

0.003

0.035

19 .2

144

3

8

.2

<0

.03

<0.03

<0

.024

<0 .008

X

<0 .008

<0.01

X

0

.2

B (i.m.)

20J

4

9

.0

0

.44

1 ,

.42

<0

.024

0.018

0

.54

0

.22

100

7.3

Leocillin"

0

.3

0

.12

0,

.69

0.003

0,

. 19

0

.009

59

2.2

C (i.m.)

ZZ\\

4

6

.9

0

.61

1 ,

.38

<0

.024

0.043

X

0

. 16

108

4.4

Proc.pen.G

0

.3

±0

.45

0 .

,61

0.054

0

. 10

86

2.8

2

2

6

.9

7

.07

7.

.03

0.

.89

0.82

1,

,85

2

.32

482

81

0

. 1

0

. 14

1.

,20

0

.55

0.41

0,

,78

0

.09

25

24

24

5

6

.2

1

.25

4.

,11

<0

.024

0.037

X

0

.18

177

X

D(i.m.)

0

.2

1

. 19

4.

,06

0.037

0

.13

140

Proc.pen.G

27J

4

6

.4

1

.87

X

<0

.024

0.031

X

0

.035

64

X

0

.1

0

.07

0.008

0

.021

30

68

2

6

.8

<0

.03

<0 ,

,03

<0,

.024

<0.008

<0 ,

.045

<0

.008

0. 14

<0.05

3

2

9,

,4

2

.00

X

0,

.39

0.98

X

1

.74

2823

X

0,

.4

0,

.11

0.03

0.52

0

.91

2809

E (i.m.)

n

2

8,

.6

0.

,40

X

0.

,04

0. 14

X

0

.14

1823

X

0,

. 1

0,

.14

0.0

0.01

0,

.05

2122

Sodium

24

2

9 ,

.0

<0,

,03

X

<0.

.024

0.017

X

0 ,

.017

318

X

penicillin G

0,

.5

0.005

0.004

111

-ocr page 397-

5| 4 8.4 0.39 1.25 <0.024 0.074 x 0.173 96 22.4

^ J 0.3  n.l3 rO.47  0.076  0.045 28  13

\' 2 8.8 0.076 X <0.024 0.036 x 0.1 14 266 x

p!4j5jJJl"J. .............._____i0.074 33

F(1.m.) 6 4 8.3 0.83 3.97 0.21 0.52 0.69 0.21 324 86.5

Sodium 0.3  0.48  2 .6 1  0.17 0.72 0.18  0.23 329  59

amBicillin------------------I--------:______:_______:________:______;___________:_______:____

gfi „ 1 20 4 5.1 0.41 0.59 <0.018 0.019 0.09 5 7 4.1

PenbritinR 1^.41  0.0 16 0.032  57  0.7

H(i.m.) 6J 6 8.9 1.03 1.42 0.020 0.044 0.051 0.38 246 1 7.7

l^oxycillin  0.84  0.022 0.008 0.032  0.12 215  8.6

3J 4 2.1 T 0.91 <0.15 0.065 0.66 0.089 287 18.3

tO.l n=3  0.74  0.012 0.09  0.044 160  17.1

nrhi!^\'\' " 0-57 T "o.92 \'l.O

0.1  0.21  0.27  0.001 0.06 n = 3 0.80  1.1

..............-....................Di?....................■______".............;;n = 3____=

2 7.5 1.50 6.82 <0.024 <0.008 0.37 0.57 473 3.36

0.2  1.40  8.33 n=l n=l 650  072

6 (i-v-) 2 8.6 0.68 1.34 <0.024 0.13 0.25 0.09 1708 10.3

0.2  0.02  0.31  0.08 n.= l  0 .05 1292  8.9

J 6 (P-v.) 2 8.7 6.23 13.86 <0.024 0.17 0.87 1.38 1539 10.1

Sodium iO.2  4.78  7.40  0.05 0.23  0 .09 954  5.2

cephapirin 5i(i.m.) 2 g.o 2.68 3.76 <0.024 \'o.l8 \' 0.47 \'o.41 \'l362 \'e.ie

iO.l  0.53  8.33  0.10 0.08  0.13 120  0.9

5 8.5 0.97 4.76 <0.024 <0.008 <0.045 0.19 51 2 0 30

SJiriD

8.6 1.98 5 .47 <0.45 <0.15 <0.60 0.19 409 1.50

Sodium  1.26  4.56  0.04 155  0.19

cephacetrile 5J (i-"i.) 2 8.5 2.68 3.76 <0.45 0.23 <0.60 0.59 1843 x

0.3  0.53  1.18  0.11  0.38 1268

M(i-m-) 4 5 8.7 8.54 24.32 <0.45 1.01 1.32 1.10 1818 3.03

Sodium 0.2  5.0  14.92  0.08 n=l  0.59 1527  1.81

cephacetrile(in oil) n=3 " " "n = 3

(a) Dose in I.U.(x 1000) or mg/kg. (b) Mean and standard deviation.(c) Not done. (T) Trace. (x) Not done

i.v. =intravenouS;i.m. = intramuscular;p.v. = peri venous.Code of the products as in Table 1.

oo

-ocr page 398-

10 -3

Q
00
1
c

(C
QJ

1.0^

00
00

CD

S-
o

0.1_

,........................Renal cortex

 •----Serum

 *............................Muscle drip

».--------------Muscle homogenate

«a:
q:

O
O

O

0.01

¥

¥

10

HOURS AFTER INJECTION.

Fig. I. Mean penicillin concentrations in muscle drip, homogenized meat, renal cortex, and
serum of cows following a single intramuscular injection of Neopen® at a dose of ± 10.000
I.U. Procaine Penicillin G/kg live weight.

-ocr page 399-

jection resulted in a steady state blood
level and a positive
S. lutea Kidney Test
6 hours after application (Table 3, pro-

The elimination kinetics of benzylpeni-
cillin from the serum and tissues studied
after the administration of product A
are depicted graphically in Fig. 1.
For product A a high significant corre-
lation (r = -i- 0.96; n = 12) has been
found between the penicillin concentra-
tion in muscle drip and that in the mus-
cle homogenate, and therefore the
muscle drip concentration of this formu-
lation reflects those of the whole muscle,
being about 1.9 times higher than the
homogenate.

It was also noticed that from the sam-
ples, taken the morning following the
day of treatment with products A, D,
and E, the muscle drip-to-serum concen-
tration ratios were significantly (P <
0.05) higher compared to the ratios cal-
culated for the samples collected during
the day of treatment, suggesting circa-
dian rythms (12).

The limits of sensitivity of the B. subtilis
BGA test methods for the detection of
penicillin residues in muscle drip is 0.1
to 0.2 I.U./ml. This can be concluded
from the comparative data obtained at
17 hours post-treatment of product A in
Tables 3 and 4.

Discussion

.\'Vmong the beta-lactam antibiotic formu-
lations studied, great variations were
found in the qualitative residue data of
renal cortex vs serum and renal cortex
vs muscle drip, and these variations
could be related to the type of drug and
the formulation. In an earlier report (9)
it was demonstrated that the renal cor-
tex vs serum concentration ratios mea-
sured after treatment with products con-
taining procaine penicillin varied exten-
sively, and these ratios increased pro-
gressively with time, but this latter phe-
nomena was not observed after treat-
ment with the sodium salt of penicillin.
The difference in the concentration ra-
tios of kidney cortex vs muscle drip af-
ter treatment with ampicillin trihydrate
and sodium ampicillin is also very stri-
king (Tables 3 and 4). These findings
strongly suggest that the dosage form
influences the renal handling of these
drugs. It was impossible to determine
which component of the dosage form, i.e.
the presence of procaine or the amino-
glycoside in the latter mixture, was res-
ponsible for the longer duration of drug
residues in the renal cortex. On the other
hand, residue data from meat show that
neither the dosage form nor the presence
of the aminoglycoside causes a similar
increase in the persistence of penicillin
in meat.

It was observed (Nouws, unpublished
data) that in altered physiological con-
ditions such as fever, certain infection
diseases, and metabolic disturbances
which may affect the renal handling of
drugs, the qualitative residue data from
the renal cortex of emergency-slaughte-
red animals did not reflect the residue
state of the carcass at all. These obser-
vations, and the present ones derived
from normal animals, suggest that the
qualitative residue data obtained from
the kidney cortex could not be conside-
red to be representative of the concen-
tration and duration of beta-lactam an-
tibiotics in the meat. Furthermore, the
present findings indicate that qualitative
residue data from the kidney cortex are
strongly influenced by the actual con-
centration of the antibiotic and the sen-
sitivity of the assay method.
The qualitative residue tests for meat, as
described in Table 2, and the official
procedure proposed by V a n S c h o t-
h o r s t as the „4-plate method", are
based on the detection of drug residues
in muscle drip. The hypothetical back-
ground for these tests is that drug con-
centrations in the muscle drip reflect
drug levels in whole muscle. Sufficient
data were available following treatment
with product A to establish the existence
of a highly significant correlation be-
tween muscle drip and muscle homoge-
nate drug concentrations. After treat-
ment with the other beta-lactam antibio-
tics only a few data points were avai-
lable to test these relationships. Thus,

-ocr page 400-

following treatment with products E, F,
and H, the correlation between muscle
drip and muscle homogenate drug con-
centrations were not high because these
were obtained from single time-point de-
terminations. The technical errors in-
volved in the preparation of muscle ho-
mogenates, particularly the determina-
tions involving the time-points in which
drug levels were near the lower limits of
sensitivity of the assay method, must
have introduced great errors in the cor-
relations between muscle drip and mus-
cle homogenate drug concentrations.
However, after treatment with products
containing ampicillin and procaine peni-
cillin, a more consistent indication of the
residue state of antibiotic residues in the
carcass could be shown with the meat
tests than with the
S. lutea Kidney Test.
In all instances where the
B. subtilis
BGA and the S. lutea test methods were
positive for meat, the residues of the
beta-lactam antibiotics could be quanti-
tatively determined in the muscle homo-
genate, too. It was also observed that the
muscle drip-to-serum concentration ra-
tios for benzylpenicillin were most uni-
form and were not influenced by the
length of time after treatment (9).
After analysis of these observations it ap-
pears that dnig concentration in the
muscle drip can serve as a better guide
to the beta-lactam antibiotic residues in
meat than drug concentration in the re-
nal cortex. The use of meat as an indi-
cator of drug residues in the carcass has
the advantage of being independent of
the possible changes in the renal hand-
ling of the drugs. The qualitative meat
residue tests have advantages over the
kidney tests, particularly when the latter
are the only tests used, provided that the
detection levels of the assay methods for
meat are acceptable by the Public Health
Authorities involved. The sensitivity limit
of the
B. subtilis BG.A. and the S. lutea
test methods for benzylpenicillin, and
probably for the other beta-lactam anti-
biotics as well, in the case of meat lies
between 0.1 and 0.2 /tg/ml tnus\'-le drip.
The sensitivity limits of cloxacillin and
cephacetrile in the meat are higher than
1.0 ^ag/ml muscle drip. Since drug con-
centrations in muscle homogenate were
found to be only the half those in muscle
drip, drug tolerance levels in whole meat
should be half of those in the drip. The
drug tolerance levels for beta-lactam an-
tibiotic residues, introduced with the per-
formance of the "4-plate method", are
based on the m.i.c. for very sensitive test
bacteria, except E. coli, and therefore
they may be considered as acceptable mi-
crobiological tolerance levels for meat
(13).

Residues of beta-lactam antibiotics could
not be detected with the
E. coli test me-
thod, and this is in agreement with ear-
lier in vitro findings (7). Table 3 shows
that the
B. subtilis BGA tests at pH 6.0
and 8.0, and the
S. lutea test at pH 8.0,
give similar results in all cases. It is su-
perfluous. therefore, to conduct all these
three tests for the detection of beta-lac-
tam antibiotic residues in meat. The
B.
subtilis
BG.^ test method should be pre-
ferred, since it can be performed in a
standardized spore suspension.
Mercer (5) and Van Schot-
horst (13) suggest, that no rational
decision regarding the right tolerance
levels in meat and meat products can be
made on toxicological grounds, because
the relationship between dose and ad-
verse reactions in the consumer is still
not known. On account of the unavaila-
bility of this dose-response relationship.
Van Schothorst (13) proposed
microbiological drug tolerance levels for
meat, based on minimal inhibition con-
centrations for the most sensitive bacte-
ria, so as to prevent a pos.sible induction
of (multiple) drug resistance by the en-
teric bacteria of the consumer.

If there is a possibility that no dose-res-
ponse relationship exists, the exposure
rate to antibiotic residues become more
critical and a more sensitive meat test
method as an indicator of the antibiotic
residues in the carcass has to be chosen.
.A.lternatively, the
S. lutea Kidney Test
may be a suitable test method, if the wide
variety of tolerance levels of beta-lactam
antibiotics, the effect of dosage form, and
disease status of the individual animal
are taken into consideration.

-ocr page 401-

Our data suggest, however, that the re- in the case of beta-lactam antibiotics,
suits of the
S. lutea Kidney Test are very meat tests are more accurate indicators
likely to be altered because of these un- for the residue state of meat as compa-
controlled and largely unknown factors. red to kidney tests, and therefore meat
A possible flaw in the meat tests for be- tests may be preferred if beta-lactam
ta-lactam antibiotic residues is demon- antibiotics are involved,
strated after treatment with penethama-
te hydroiodide. The very low concentra-
 Acknowledgements

tions and negative test results were per- We gratefully acknowledge the criticism in
haps due to lower esterase concentra- preparation of this paper of Prof. Dr. J.

tions in muscle drip as compared to se- G- v a n L o g t e s t ij n and Dr. M. v a n

rum (15), resulting in incomplete hydro- S c h o t h o r s t. We are grateful for the tech-

1 ■ r ,, , , meal assistance of A. a m u 1 d e r s, A. van

lysis of the muscle penethamate at the r-, • , j t t .. • .u r

, . Dinteren, and J. Lette m the perfor-

time when a greater proportion of the „f the bioassays and we wish also to

serum penethamate was hydrolyzed to thank Hendrix B.V., Druten, and Slachthuis

bioassayable benzylpenicillin. Nijmegen B.V. for their kindness in providing

Nevertheless it may be concluded, that dairy cows.

REFERENCES

1. Becker, W.: Berechnung der Verteilung von Wirkstoffen im Tierkörper anstelle von
Rückstandsuntersuchung.
Arch. Lebensmittelhyg., 27, 81, (1976).

2. Brüggeman, J., König, K., Lösch, U., Beck, H. und G r o p p, J.: Weitere
Erfahrungen mit dem Hemmstofftest, Ringuntersuchung II, and definiertem Tiermaterial.
Schlacht- und Viehofztng., 74, 251, (1974).

3. L e V e t z o w, R. und Weise, E.: Zur Rückstandsuntersuchung im Rahmen der amt-
lichen Fleischuntersuchung.
Schlacht- und Viehofztng., 74, 329, (1974).

4. M a t z k e, P. und G e d e k, W.: Ergebnisse des Hemmstofftests bei Mastkälbern nach
Behandlung mit antibacteriell wirksamen Arzneimitteln.
Der prakt. Tierarzt, 8, 478,
(1975).

5. Mercer, H. D.: Antimicrobial drugs in food-producing animals. Proceedings of a sym-
posium on Pharmacology, Vet. Clin. North Am.,
5, 3, (1975).

6. Mol, H.: Antibiotics in milk. Thesis. State University of Utrecht, (1975).

7. Nouws, J. F. M. and Smulders, A. H. J. W.: Een evaluerend onderzoek van de
Bacillus subtilis BGA-sneltest. Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1155, (1974).

8. N o u w s, J. F. M. and Z i v, G.: The effect of storage at 4C on antibiotic residues in
kidney and meat tissues of dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1145, (1976).

9. N o u w s, J. F. M. and Z i v, G.: A kinetic study of beta-lactam antibiotic residues in
normal dairy cows.
Zbl. Vet. Med., A, accepted for publication.

10. O s, J. L. v a n, H a r t e n, P. V a n, and Meyer, P.; Onderzoek naar de aanwezigheid
van residuen in nierschors en serum met betrekking tot de „niertest" na behandeling van
runderen met penicilline-bevattende preparaten.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 881, (1973).

11. Rasmussen, F.: Excretion of drugs by milk. In "Handbook of Experimental Pharma-
cology", Vol. 28/1, Springer, 390, (1971).

12. S c h o t h o r s t, M. v a n: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis, State Uni-
versity of Utrecht, (1969).

13. Schothorst, M. van, and P e e 1 e n-K n o 1, G.: Detection and identification of
some antibiotics in slaughtered animals.
Neth. J. Vet. Sci., 3, 85, (1970).

14. S o n n e n s c h e i n, B., B i s p i n g, W., H a z e m„ A. S., and Conrad, P.: Versuche
zur Ermittlung von Wirkstoffrückstanden in essbaren Geweben, Blutserum und Urin von
Kalb, Rind, und Schwein nach Applikation verschiedener Antibiotika bzw. Chemothera-
peutika.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 54, (1976).

15. Terp, P.: Studies on the elimination of procaine. V. Procaine esterase activity in blood
and organs as well as in dry serum.
Acta Pharmacol, et toxical., 9, 374, (1953).

16. Vandebrande, G., Hoof, J. van, and D e d e k e n, L.: Het gebruik van de Sar-
cina lutea ATCC 9341 bij het opsporen van microbiologisch actieve residuen in vlees van
runderen.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 41, 337, (1972).

(147) 1185

-ocr page 402-

17. Zaadhof, K.-J., und T e r p 1 a n, G.: Gedanken zum Nachweis von Hemmstoffen im
Harn - Ein Verfahren zur Ermittlung von Rückständen bei Schlachttieren bzw. Festlegung
von Wartezeiten bei Tierarzneimitteln.
Schlacht- und Viehofztng., 75, 302, (1975).

18. Ziv, G.: Pharmacokinetic concepts for systemic and intramammary antibiotic treatment
in lactating and dry cows. Proceedings, IDF Seminar on Mastitis Control-1975, Reading
University, 314, (1975).

MISCELLANEOUS

VETERINARY SCIENCE COMMUNICATIONS
New International scientific journal

Aims and scope. The journal publishes letters
and "hot topic" review articles in the field
of veterinary science. The letters section will
concentrate on the rapid publication of brief
articles that have a high news value, are of
outstanding importance or general interest,
and are meant for an international audience.

Clinical papers will only be accepted if they
contain some aspects of relevance and impor-
tance to research, or are first observations of
a new disease in a particular animal, or pre-
sent some new pathological finding, etc.
The reviews section is intended to bridge the
gap between the publication of original scien-
tific papers and the appearance of a classical
review article. Reviews will generally be
shorter than the classical type with the biblio-
graphy restricted to essential references.
It is hoped that the combination of letters
and review articles will provide the readers
with a means of keeping up-to-date with the
most recent developments in the field of vete-
rinary science.

Publication schedule. Veterinary Science
Communications is a quarterly publication;
Volume 1 was published on May 1, 1977.

-ocr page 403-

TISSUE DISTRIBUTION AND RESIDUES OF
AMINOGLYCOSIDE ANTIBIOTICS
IN NORMAL DAIRY COWS

J. F. M. NOUWS*) and G. ZIV1)

Summary

The concentration and persistence of streptomycin, dihydostreptomycin (DHS), neomycin, and
kanamycin in the body organs of normal dairy cows following intravenous (i.v.) and intra-
muscular (i.m.) injections were determined by qualitative and quantitative assay methods. The
most sensitive qualitative procedure, i.e.
Bacillus subtilis BGA at pH 8.0, failed to detect kana-
mycin in the meat of cows slaughtered 4 hours after i.m. and 6 hours after i.v. injections. This
test, however, was positive for the kidneys of cows slaughtered 144 hours after the i.m. admini-
stration of neomycin.

Low concentrations of neomycin were measured in the meat of cows slaughtered 2 hours and
7 hours after injection. Treatment with streptomycin i.v. resulted in significantly lower renal
cortex drug levels than after the i.v. administration of other drugs. Injection of neomycin in
a formulation containing benzylpenicillin procaine resulted in higher neomycin concentrations
in the renal cortex compared to the levels of the drug found after i.v. injection of the drug.
Results are discussed the possible role played by drug interaction on the persistence of amino-
glycoside antibiotics in the kidneys after treatment with different dosage forms of these drugs.

Samenvatting

De concentratie en persistentie in organen van streptomycine, dihydrostreptomycine, neomycine
en kanamycine werden na intraveneuze (i.v.) en intramusculaire (i.m.) toediening aan normale
runderen met behulp van kwalitatieve en kwantitatieve testmethoden onderzocht. Hierbij bleek,
dat de meest gevoelige kwalitatieve testmethode, n.1. de
Bacillus subtilis BGA test bij pH 8, re-
siduen van kanamycine in vlees 4 uur na i.m. en 6 uur na i.v. injecUe van ± 3.5 mg/kg niet
aantoonde.

Neomycine residuen konden echter 144 uur na i.m. toediening in de nieren nog aangetoond
worden met deze testmethode. Lage neomycine concentraties in vlees konden 2 en 7 uur na
i.m. toediening bepaald worden, maar 17 uur na i.m. toediening lagen deze beneden het de-
tectieniveau.

Intraveneuze applicatie van streptomycine resulteerde in een significant lagere nierschors-
concentratie vergeleken met de intraveneuze toediening van andere aminoglycosiden. Intra-
musculaire injectie van een neomycine formulering, welke tevens procaine penicilline G be-
vatte, resulteerde in significant hogere nierschorsconcentraties vergeleken met de intraveneuze
toediening van neomycine alleen. Op een mogelijke interactie van farmaca met betrekking tot
persistentie van aminoglycosiden in de nieren wordt in de discussie nader ingegaan.

Introduction Considerable information is available on

The aminoglycoside antibiotics most the blood levels of streptomycin and

commonly used by veterinary clinicians DHS in cattle (3, 11, 12, 19, 25, 27, 28,

in the treatment of infection diseases in 30) and data on blood levels and tissue

farm animals include streptomycin, di- residues of kanamycin in cows were pro-

hydrostreptomycin (DHS), kanamycin, vided by Andreini et al. (1),

and neomycin. These antibiotics are usu- Treppenhauer (29), and Ziv

ally administered in combination with (32). The pharmacokinetics of neomycin

benzylpenicillin and are readily absorbed in dairy calves have been studied in some

after intramuscular administration, ex- detail by Mercer (19) and T r e p-

cretion being primarily by the kidney. penhauer (29).

-ocr page 404-

This antibiotic as well as DHS have
been found to behave in an unusual man-
ner from a pharmacokinetic viewpoint.
Both drugs are found in the urine long
after blood levels have been depleted. It
was suggested by M e r c e r (19) and
Van Schothorst (25) that there
was a delay in urinary excretion of these
drugs after they left the blood, and this
in turn would indicate the existence of
one or more compartments between the
blood and the urine. It appears that
these drugs are sequestered by the kidney
and are excreted very slowly long after
blood levels have essentially disappeared
(25).

In an earlier communication (22) we
have reported the effect of dosage form
on the distribution in tissues and have
given an interpretation of residue
tests for benzylpenicillin in normal dair-
cows treated parenterally with several
products containing this antibiotic. It ap-
peared that the dosage form, i.e. the type
of benzylpenicillin and/or the combina-
tion with an aminoglycoside antibiotic in
the product, influenced the distribution
and duration of benzylpenicillin in the
tissues.

The present report deals with investiga-
tions of the distribution and residues of
streptomycin, DHS, kanamycin, and neo-
mycin in normal dairy cows as affected
by the dosage form, and the interpreta-
tion of results obtained from qualitative
and quantitative assay methods for these
drugs.

Material and methods

Studies were conducted on .51 FH and MRY
culled dairy cows located in a slaughterhouse.
Animals were clinically normal and their body
weights were between 400 and 600 kg. Cows
were treated by a single intravenous (i.v.) or
a single intramuscular (i.m.) injection.
(Di)hydrostreptomycin was administered
i.v.i) to 3 cows at 8.3 mg/kg and i.m.\'-\') to 13
cows at ± 10 mg/kg and similarly to another
group of 4
COWS\'\'\'). Neomycin was injected
i.v. at ± 3.4 mg/kg into 2 cows\'*) and i.m. at
± 4.6 mg/kg into 19 cows"). An i.v. injection
of kanamycin") was given to each of 3 cows
and i.m. to each of 7 cows at a dose level of
± 3.5 mg/kg. At intervals after treatment,
blood samples were collected and the serum was
separated by centrifugation. Cows were slaugh-
tered 2 to 144 hours after treatment and tis-
sue samples were collected and processed as
outlined previously (21, 2). The concentra-
tions of the aminoglycosides were measured
and the antibiotics were detected qualitatively
by the procedures already described (13, 22).
In samples collected from cows treated with
products containing benzylpenicillin, this anti-
biotic was inactivated with penicillinase prior
to the conduct of the assays for the amino-
glycoside antibiotics.

Results

The results are presented in Tables 1
and 2, and in Figs, la and lb.
Table 1 shows that at each of the time-
points studied the
Sarcina lutea Kidney
Test was negative for all the aminogly-
cosides investigated. Largest diameters of
inhibition zones were measured with the
B. subtilis BGA test at pH 8.0, and the
renal medulla consistently produced lar-
ger inhibition zones than the renal cor-
tex.

Kanamycin was detected with this test
method in the kidneys of two cows 18
hours and neomycin residues were detec-
ted 144 hours after intramuscular injec-
tion.

The 5\'. lutea .\\TCC 9341 test at pH 8
appeared to be less sensitive than the for-
mer qualitative test.

The concentrations of the aminoglycosi-
des in the organs are given in Table 2.
The table indicates that renal cortex drug
concentrations were significantly higher
than those in the medulla. Mean neomy-
cin concentrations in the cortex of 3
cows slaughtered 144 hours after treat-
ment were 11.7/ig/g and the mean DHS
drug concentrations in the renal cortex

-ocr page 405-

Table 1. Results of several qualitative residue tests for aminoglycoside antibiotics in the kidney, and meat of dairy cows after a single intra-
muscular or intravenous injection.

O)
CO

\'—^

Dose

S. lutea

KIDNEY
TEST (a)

MUSCLE

RENAL CORTEX

RENAL MEDULLA

ID

No

of Hours after
cows treatment

mg/kg
1 i ve
weight

Test methods (b)

Test methods (b)

Test methods (b)

Product

A B C 0

A B C D

A B C

D

.Jd)

Inhibition zone,mm (c)

Inhibition zone,mm (c)

Inhibition zone,mm

(c)

A

(i.m.)

3 36

4.8
0.1

........

3 4 2 —
n=l 1 n=l

9 6 6
1 2 2

n=2 n=2

144

4.1
0.1

3
2

2
0

B

{i.m.)

68

11.5

4
1

5
1

3.6
0.9

3.6
0.1

3.4
0.3

5
1

8
1

10
1

2
1

7
1

3
2

3

n=l

F

(i.m.)

18

F

(i.V.)

3.4
0.1

(a) The official Van Schothorst Kidney Test,inhibition diameter includes 12.7 mm of the paper disc.

(b) Test methods: A = Bacillus subtilis BGA at pH 6.0

C = Sarcina lutea test at pH 8.0

(c) Mean and standard deviation of the inhibition zone

(d) No inhibition zone.

Depomycine inj.

R

p

product A = Neopen ;product B
product F = Kanacyn.

B = Bacillus subtilis BGA at pH 8.0 ;
D = Escherichia coli test .

i.m. = intramuscular; i.v. = intravenous.

n = number of samples contained antibiotic activity out of the
total number of samples.

-ocr page 406-

Table 2. Concentrations of aminoglycoside antibiotics in tissue fluids of dairy cows after a single intramuscular or intravenous injection.

Dose Muscle

Hours after No of mg/kg Rsnal Renal Homo- Muscle

Product treatment cows live weight cortex medulla genate Drip Liver

to
o

Pile

Urine

Serum

Oi

Concentration, yg / ml or q tissue (a)

(b) 19.3

558
102

239
67

128
82

0.98
0.57

1.14
0.91

<0.3

1.16
0.51
■n = 3

<0.6
<0.6

<0.6

<0.6

4.4
0.1

5.1
0.2

4.8
0.1

2J

7

1 7
36
144

4.8

5.55
0.81

0.82
0.42

43.5 44.4

17.0  21.2

92.5 X
2.2

81 .0
8.3

E

(i.m.)

26.1
1P. 1

0.45
0.12

<0.2

<0.3

4.8
0.1

0.55
n = l

<0.3

6.4
6.2

4.1
0.1

25.5
8.0

50.5 9.4
16.1 3.4

11.7
6.6

216
93

1.17
0.47

<0.6

<0.3

50.8 X
12.6

3.4
0.2

D

3.46 1.25 19.6
0.91 0.82 1.0

38.3
16.4

1420
h240

3.40
0.45

32.5
3.4

42.5
0.6

11.5

1 53
121

64
16.6

0.61
0.23

<0.2

<0.3

<0.6

22.1
5.6

47.8
9.9

33.0
3.3

10.3
0.2

10.6
0.2

24

B

(i.m.)

<0.3

<0.6

27J

5.32 <0.2
2 .09

<0.2

<0.3 <0.6

<0.6

4.13 3.75
0.26 0.50

11.4

68

-ocr page 407-

C 22J 4 8.6 19.21 15.61 <0.6 <0.3 <0.6 0.23 38.8 0.36

0.3 8.80 2.05  0.13 16.7 0.27

.(i.c.J

A

.(hvj

A 6.2 3 8.3 1.91 x <0.6 <0.3 <0.6 4.72 626 x

0.8 0.17  2.64 237

4 2 3.6 11.38 11.32 <0.6 <0.3 <0.6 4.90 «30 0.69

0.9  0.88  4.12  0.50  38  0.1

F 7 3 3.6 12.65 6.16 <0.6 <0.3 <0.6 0.35 196 0.86

0.1  3.40  2.78  0.21  85  0.1

(i.m.)

18 2 3.4 4.67 12.62 <0.6 <0.3 <0.6 0.55 7.40 0.31

0.3  0.40 7.01  0.06  2.69 n=l

F 6 3 3.4 12.57 3.15 <0.6 <0.3 <0.6 0.30 271 0.50

0.1  4.02 1.30  0.06  147 n=2

Cji

(a) Mean and standard deviation; (b) Not done ; n= number of samples contained antibiotic activity.

R R

E = Neopen - I n tervet, Boxmeer ( naomyc i n sulphate) A= Strep\'.omyc i ne i n j .-Mycof arm , Del f t ( str eptomyc i n

D = Neomycin su1phate-Lundbcck,K^bcnhavn. sulphate )

R R

B = Oepomycine -Mycof arm , Del f t ( di hyd ros trep tomyc i n sulphate) F = K5i.acyn -Continental Pha rma , Bel g i um .

D

C = Pendipan Forte -Leo .Denmark-( idem ) (kanamycin sulphate ).

-ocr page 408-

FIG. la

I

ZD
UI

oo

?

10 _

<
cc

CD

CC
O

5 _

CT)

.........SERUM

— MUSCLE DRIP

1.0

■=t
Ol

LU
O
2:
O
O

0.5_

Detection

-level

bioassay

O

O
ui

^ 0.1

—T-

40

"T"

30

-r

10

20

HOURS AFTER INJECTION.

Fig. 1. Mean neomycin concentrations in serum, muscle drip, urine, and kidney cortex
following a single intramuscular injection of Neopen® at a dose of ± 4.6 mg Neomycin

sulphate/kg live weight.

-ocr page 409-

FIG. lb

♦........URINE

«___KIDNEY

CORTEX

10 _

5 -

1.0

DAYS AFTER INJECTION

(155) 1193

-ocr page 410-

of 2 cows slaughtered 68 hours after
treatment were 4.1 /xg/g. Neomycin and
kanamycin levels measured in the cortex
of cows slaughtered 6 hours after the
i.v. injection of the former and 7 hours
after i.m. administration of the latter
were considerably higher than those of
DHS. The concentrations of DHS in the
cortex 22^ and 27/2 hours after treat-
ment with this drug in the formulations
containing procaine benzylpenicillin were
10 to 25 times higher than the concen-
trations found at 6.2 hours in the 3 cows
examined after streptomycin had been
administered i.v.

Neomycin, DHS, and kanamycin were
not detected in the meat of cows slaugh-
tered 6 hours after i.v. injection but neo-
mycin and DHS were detected by the
quantitative assay methods in the meat
of cows at 7 and 2 hours after i.m. treat-
ment.

These assay methods did not detect ka-
namycin in the meat 4 hours after the
i.m. administration of this antibiotic.
The kinetic relationship of neomycin
concentrations in the serum, the renal
cortex, and the muscle drip are presen-
ted in Figs, la and lb. After the initial-
ly rapid decline in serum neomycin con-
centrations, neomycin appeared to be
eliminated from the kidney at a slower
rate than from the serum (Fig. la and
lb).

Discussion

The B. subtilis BGA method at pH 8.0
proved again to be the most sensitive of
the presently available qualitative assay
methods for the aminoglycoside antibio-
tics (1, 2, 4, 17). However, at the time-
points of examination, drug residues
were not detected with this method in
meat (Table 1). Due to the lack of cor-
relation between kidney and muscle
DHS drug levels. Van Schothorst
(25, 26) introduced the use of 0.2%
KH2PO4 in the agar for making the
S. lutea Kidney Test less sensitive to the
aminoglycoside antibiotics and maintai-
ned in this way a better relationship be-
tween the qualitative test results and the
residue status of the carcass in respect of
the aminoglycosides. The aminoglycoside
drug tolerance levels introduced with a
performance of the
B. subtilis BGA test
at pH 8 for meat are acceptable from
the viewpoint of microbiological drug
tolerance level for meat, because the
former is based on the m.i.c. for one of
the most sensitive test organism present-
ly available (26).

The short-term presence of low concen-
trations of DHS and neomycin in the
meat compared to their relatively high
serum levels and slower elimination from
serum and urine (Table 2, Figs, la and
lb) can be explained best on the basis
of their well known small distribution
volume (30, 31, 32), which is a very cha-
racteristic feature of the drugs (10, 20).
The previously cited reports (2, 4, 17,
18, 19, 23, 24, 25) on the strong uptake
of the aminoglycoside antibiotics by the
kidney were corroborated in the present
investigation. The aminoglycosides are
excreted via the urine by glomerular fil-
tration only and their concentration in
the cortex, where most of the glomeruli
are located, far exceeds their concentra-
tion in the medulla. This is in contrast
to the findings reported (22) for the
beta-lactam antibiotics, the urinary ex-
cretion of which is by active tubular se-
cretion and by filtration. Urinary con-
centrations and the persistence of the
aminoglycosides always exceeded the cor-
responding drug muscle tissue levels and
the drugs persisted in the renal cortex at
higher concentrations than in the urine.
Neither urinary nor kidney drug levels
and persistence, therefore reflected mus-
cle tissue drug concentrations and per-
sistence, and these conclusions are in
agreement with Van Schothorst\'s
results (25). Neomycin appeared to per-
sist in the kidney for a longer period than
DHS and kanamycin, thus corroborating
the obser\\\'ations of other investigators

(19).

The mechanism of antibiotic tissue bin-
ding was the subject of extensive investi-
gations by K u n i n (14), K u n i n and
Bugg (15, 16) and Craig and K u-
nin (6). They reported on the specific
renal affinity of aminoglycosides, parti-

-ocr page 411-

cularly neomycin, by cellular and sub-
cellular components of the renal cortex.
.Mthough species differences, and parti-
cularly age-dependent differences, were
found in the extent of binding, it was
concluded that the equilibrium state of
bound and unbound kidney tissue-anti-
biotic interrelationship strongly favoured
the bound state.

The data presented in this report suggest
that the kinetic behavioin- of streptomycin
differs from that of DHS, neomycin, and
kanamycin as far as the renal cortex is
concerned. Thus, lower streptomycin le-
vels were found in the cortex 6 hours af-
ter treatment with higher doses of the lat-
ter drugs. It also appears that the i.v. in-
jection of neomycin resulted in signifi-
cantly (P < 0.005) lower drug concen-
trations in the cortex than was observed
after an i.m. administration of the drug,
but these findings were not seen after
i.v. and i.m. kanamycin dosing.
One can only speculate on the nature of
these differences, which may be related
to the dosage. A possibility, which is
hereby advanced with extreme reserva-
tion, is that the procaine salt in the i.m.
dosage forms containing benzylpenicillin
interacts witli the aminoglycosides at the
renal level, delaying the elimination of
the latter antibiotics from the kidney,
and perhaps from the urine too. A second
possibility may be related to the mere
presence of benzylpenicillin. A third sup-
position for the relatively low renal strep-
tomycin and kanamycin concentrations
observed after i.v. injection of these
drugs may be related to the presence of
sodium citrate and sodium bisulphate in
the formulations.

Decreasing accumulation and increasing
urinary elimination of aminoglycosides
were obsen\'ed in rats after administra-
tion in dilute organic acid solutions (7,
8,9).

It is concluded that drug interaction may
play a possible role in the persistence of
aminoglycoside antibiotics in the kidney
after treatment with different dosage
forms of these drugs. Moreover the kid-
ney drug levels did not reflect the muscle
tissue concentrations, and therefore the
B. subtilis BGA meat test at pH 8.0 may
be considered as the most accurate indi-
cator of the aminoglycoside residue sta-
tus of the carcass meat.

Acknowledgements

We gratefully acknowledge the technical assis-
tance of A. S m u 1 d e r s, A. van D i n t e-
r e n and J. L e 11 e in the hioassays. Hen-
drix B.V., Druten and Slachthuis Nijmegen
B.V., Nijmegen kindly provided the cows for
these investigations.

REFERENCES

1. .Andreini, G., P i g n a t e 1 1 i. P.: Kanamycin blood levels and residues in domestic
animals.
Veterinaria, 21, 51, (1972).

2. Becker, W.: Berechnung der Verteilung von Wirkstoffen im Tierkörper anstelle von
Rückstandsuntersuchung.
Arch. Lebensrnittelh., 27, 81, (1976).

3. Blobel, H., and B u r c h, C. \\V.: Diffusion of dihydrostreptomycin and Chlortetracyclin
into milk of cows following parenteral administration. /. Am. Vet. Med. Assoc., 137. 698.
(I960).

4. Brügge mann, J., König, K., Lösch, U., Beck, H. und G r o p p, J.: Weitere
Erfahrungen mit dem Hemmstofftest, Ringuntersuchung H, an definiertem Tiermaterial.
Schlacht- und Viehojztng., 74, 25!, (1974).

5. Cohen, L., et al.: Effect of gentarnycin on the renal function in the rat. ƒ. Pharmacol.
Exp. Ther.,
193, 264, (1975).

B. Craig, W. A., and K u n i n, C. M.: Dynamics of binding and release of polymyxin
antibiotics by tissues.
J. Pharmacol. Exp. Ther., 184, 757, (1973).

7. i;) e 11 i n g e r, P., M u r p h y, \'1\'., B a r z a, M., Pinn, V., and W e i s t e i n, L.: Effect
of cephalothin on the cortical concentrations of gentamycin in rats.
Antimicrohiol. Ag.
Chemother.,
9, 587, (1976).

8. D e 1 1 i n g e r. P., Murphy, T., P i n n, V., B a r z a, M., and Weinstein, I..: Pro-
tective effect of cephalothin against gentamycin-induced nephrotoxicity in rats.
Antimicro-
bial. Ag. Chemother.,
9, 172, (1976).

9. E r V i n, R., et at.: Inacdvation of gentamycin by penicillin in patients with renal failure.
Antimicrobiol. Ag. Chemother., 9, 1004, (1976).

-ocr page 412-

10. G o o d m a n, L. S., and G i 1 m a n, A.: The pharmacological basis of therapeutics. 4th
Edition, Macmillan Co., N.Y., 314, (1970).

11. H a m m o n d, P. B.: Dihydrostreptomycin dose-serum relationship in cattle. J. Am. Vet.
Med. Assoc.,
122, 203, (1953).

12. H u g h e s, D. L., F a r m e r, R. K.: Studies on streptomycin in relation to its possible
use in the veterinary practice.
Vet. Ree., 62, 265, (1950).

13. Kavanagh, F.: Analytical microbiology, 1 and II. Academic Press, N.Y., (1963).

14. Kunin, C. M.; Binding of antibiotics to tissue homogenates. J. Infect. Dis., 121, 55,

(1970).

15. Kunin, C. M., and B u g g. A.: Recovery of tissue bound polymyxin and colistimethate.
Proc. Soc. Exper. Biol. Med., 137, 786, (1971).

16. Kunin, C. M., and B u g g. A.: Binding of polymyxin antibiotics to tissues: the major
determinant of distribution and persistence in the body.
J. Infect. Dis., 124, 394, (1971).

17. Matzke, P., und G e d e k, W.: Ergebnisse des Hemmstofftests bei Mastkälbern nach
Behandlung mit antibakteriell wirksamen Arzneimitteln.
Der prakt. Tierarzt., 8, 478,
(1975).

18. Mercer, H. D., Rollins, L. D., Garth, M. A., and Carter, G. G.: A residue
study and comparison of penicillin and dihydrostreptomycin concentrations after intramus-
cular and subcutaneous administration in cattle.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 158, 776,

(1971).

19. Mercer, H. D.: Antimicrobial drugs in food-producing animals. Proceedings of a sym-
posion on Pharmacology, Vet. Clin. North Am.,
5, 3, (1975).

20. Notari, R. E.: Biopharmaceutics and pharmacokinetics. An introduction. Marcel Dek-
ker Inc., N.Y., (1975).

21. N o u w s, J. F. M., and Z i v, G.: The effect of storage at 4 C on antibiotic residues in
kidney and meat tissues of dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1145, (1976).

22. N o u w s, J. F. M., and Z i v, G.: Tissue distribution and residues of beta-lactam anti-
biotics in normal dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1173, (1977).

23. P i g n a t e 1 1 i. P.: Residui di aminosidina in alcune specie di animale domestici depo
sommistrazione parenterale.
Veterinaria, 21, 169, (1972).

24. Rollins, L. D., Mercer, H. D., Carter, G. G., and Kramer, J.: Absorption,
distribution, and excretion of penicillin and dihydrostreptomycin in dairy cows following
intramammary infusion.
J. Dairy Sei-, 53, 1407, (1970).

25. Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis, State Univer-
sity Utrecht, 1969.

26. Schothorst, M. van, Peele n-K n o 1, G.: Detection and identification of some
antibiotics in slaughtered animals.
Neth. ]. Vet. Sci., 3, 85, (1970).

27. S i d d i q u e, I. H., L o k e n, K. I., H o y t, H. H.: Concentrations of neomycin, dihydro-
streptomycin, and polymyxin in milk after intramuscular and intramammary administra-
tion. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 146, 594, (1965).

28. S t a 1 h e i m, O. H. V.: Absorption and excretion of tritiated dihydrostreptomycin in
cattle and swine.
Am. J. Vet. Res-, 31, 497, (1970).

29. T r e p p e n h a u e r, H. J.: Vergleichende toxikologisch-bakteriologische und pharmako-
kinetische Untersuchungen mit Kanamycin.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 473, (1973)-

30. Z i V, G., Bogin, E., S h a n i, J., S u 1 m a n, F. G.: Distribution and milk-to-blood
transfer of labelled antibiotics.
Antimicrobial. Ag. Chemother., 3, 607, (1973).

31. Z i V, G., Bogin, E., S h a n i, J., and S u 1 m a n, F. G.: Penetration of radioactive-
labelled antibiotics from blood serum into milk in normal and masitic ewes.
Ann. Rech.
Veter.,
5, 15, (1974).

32. Z i V, G.: Pharmacokinetics of antimycoplasma antibiotics in dairy cows and ewes. Es-
tratto dagli Atti dell\'VIII International Conference on Diseases of cattle, Milano, 9-13
Settembre, 1974 b, 80-92.

-ocr page 413-

STUDIES ON A NUMBER OF ERYTHROCYTIC ENZYMES
AND INTERMEDIATE PRODUCTS OF EQUINE ERYTHRO-
CYTE METABOLISM

p. FRANKEN and A. J. H. SCHOTMAN1)

Summary

The activities and concentrations of a number of erythrocytic enzymes and intermediate pro-
ducts of erythrocyte metabolism were determined in twenty-one normal standard-bred horses
which were studied clinically and biochemically. These studies showed that equine anaerobic
glycolysis is characterized by a biochemical pattern similar to that observed in human PK
deficiency.

The greater sensitivity of equine haemoglobin to oxidants is attributable either to low stability
of GSH, which may be due either to the low activity of OR or that of 6PGD as observed in
the studies. In addition, the saturation of GOT and GR with cofactor and apoenzyme respec-
tively were determined.

Samenvatting

Bij 21 klinisch en biochemisch gecontroleerde normale warmbloed paarden werden de activi-
teiten resp. concentraties van een aantal erythrocytaire enzymen en tussenprodukten van de
erythrocytaire stofwisseling bepaald.

Bij dit onderzoek bleek dat bij het paard in de anaerobe glycolyse een biochemisch patroon
voorkomt dat overeenkomt met dat wat wordt gevonden bij de PK deficiëntie van de mens.
De grotere gevoeligheid van het paardehaemoglobine voor oxydantia kan worden toegeschre-
ven aan een lage GSH stabiliteit, die het gevolg kan zijn van zowel de bij het onderzoek gevon-
den lage GR als 6PGD activiteit.

Tevens is de saturatie bepaald van de GOT resp. GR met cofactor resp. apoenzym.

Introduction of clinically normal horses. The know-

A considerable proportion of the horses ledge acquired in these investigations

subrnitted to the Clinic of Large Ani- may serve as a basis for the study of

mals Medicine is affected with ane- possible changes in erythrocyte meta-

mia, frequently associated with chronic bolism in horses with anaemia,
parasitic infection and/or symptoms of

diminished stamina. Material and methods

It may be that the enzymes and inter- The activities and concentrations of a number

mediate products of erythrocyte meta- of erythrocytic enzymes and intermediate pro-

bolism present in red blood cells play ducts of erythrocyte metabolism were deter-

some role in these cases. mined in twenty-one experimental standard-

Only a few (limited) studies on equine horses which did not show any particular

erythrocyte metabolism have been re- «changes on clinical and biochemical exami-

ported in the literature (8, 14, 16, 19, collected from the jugular

20, 23, 24). It therefore was of import- ^fP"\'" ^^^

, , ^ as an anticoagulant (1 rombohqume, Orga-

ance systematically to study erythrocy- Qss). The concentrations of the consti-

tic enzymes and mterrnediate products tuents listed in Table 1 were determined, and
of erythrocyte metabolism in a number the methods of determination adopted are

1  P. Franken D.V.Sc, and A. J. H. Schotman Ph.D., Clinic of Large Animal Medicine,
Veterinary Faculty, State University of Utrecht, Yalelaan 16, Utrecht, the Netherlands.
The present study was made possible by a grant from the Central Organisation TNO,
Agricultural Research Section (Netherlands Cattle Breeding Fund).

-ocr page 414-

given. The common names as well as the
abbrevations, codes and official names are
stated in the table.

Enzymes and substrates were supplied by
Boehringer Mannheim. Spectrophotometric
determinations were made using a Zeiss spec-
trophotometer PQM HI fitted wth a cuvette-
container maintained at a constant tempe-
rature.

Results and discussion

The results of the study are listed in
Table 2. This table also includes the
levels determined by a similar method
in human subjects (4).

striking feature consists in the fact
that the activities of aldolase, PK, LDH,
6PGD, OR and GOT show much lower
levels in horses than they do in man.
In Tables 3 and 4, the levels determined
in the present study are compared with
those reported in the literature. .\\s
regards the activities of the various
enzymes, there are obvious parallels but,
relatively, there are marked variations
in absolute levels as reported by the
various investigators. The concentrat-
ions of A1 P and 23DPG recorded by
these investigators also differ. This may
be due to the methods adopted but also
to possible differences in breed. The
variations in results are relatively large,
both in personal studies and in the
literature.

The utilization of glucose by equine
erythrocytes is lower than that by
human erythrocytes: horse 0.64 ^mol/
niin/nil. (14); man 1.48 /:anol/min/ml.
(17) and 2.72 /miol/min/nil. (18).
.\'\\pproxiniately 13 per cent of the utili-
zation of glucose by equine erythrocytes
occurs in physiological conditions by
the pentose phosphate pathway but this
proportion may show a marked increase
in certain conditions (13, 14).
When the utilization of gluco.se by ery-
throcytes is taken as a measure of gly-
colytic activity, this suggests that carbo-
hydrate metabolism in equine erythro-
cytes is lower than it is in human eiy-
throcytes. .Anaerobic glycolysis is regu-
lated by the "key enzymes" HK, PFK
and PK (21, 22). The activities of HK
and PFK are more or less similar to
those in man, the average activity of
HK being slightly lower (Table 2). The
activity of PK, however, is much lower
in horses (Table 2) so that the lower
glycolytic activity of equine erythro-
cytes may be attributable to this enzyme.
I\'he low activity of PK, in conjunction
with the low concentration of .\\TP and
the higher concentrations of 23DPG that
were determined (Table 2), produces a
biochemical pattern similar to that re-
ported (6) in human PK deficiency.
The concentration of 23DPG in equine
erythrocytes is higher than that in
human erythrocytes (Tables 2 and 3).
McLean (20) reports that the effect
of 23DPG on the oxygen affinity of
haemoglobin (3, 9) is less marked in
horses than it is in man. It is attributed
to a difference in amino acid composit-
ion of the globin constituent of haemo-
globin (20). Bunn (8), on the other
hand, observed a markedly higher oxy-
gen affinity of haemoglobin associated
with a lower concentration of 23DPG
in the erythrocytes of foals compared
with those of mares.

The activity of GOT (Table 2) increases
after addition of pyridoxal phosphate,
like it does in man, though to a less
extent (increase in horses 22 per cent,
in man 59 per cent (4)). This suggests
increased saturation of the enzyme with
cofactor.

The concentration of GSI1 in the equine
erythrocyte does not differ much from
that in the hinnan erythrocyte (Table 2).
However, the stability of GSH, which is
determined by a decrease in GSH level
after incubation with an oxidant (ace-
tylphenylhydrazine) (4), is much lower:
a 50 per cent decrease in the concentrat-
ion of GSH in equine erythrocytes as
against a maximum decrease of 20 per
cent in human erythrocytes (10). GSH
protects ecjuine erythrocytes from auto-
xidation (23, 29).

The reduced stability of GSH may
possibly be the cause of the increased
tendency to autoxidation (20) of equine
haemoglobin and of the sensitivity of
horses to an oxidizing substance such as
phenothiazine (haemolysis, methaemo-

-ocr page 415-

Oi
O)

Table 1. A number of erythrocytic enzymes and intermediate products of erythrocyte metabolism.
Summary of nomenclature and methods of determination adopted.

Common Name

Abbreviation

Code

Official Name

1.

Hexokinase

HK

EC

2.7.1.1.

ATP: D-hexose 6-phosphotransferase

2.

Phosphofructokinase

PFK

EC

2.7.1.11.

ATP: D-fructose 6-phosphate 1-phosphotransferase

3.

Aldolase

EC

4.1.2.13.

D-fructose-l,6-diphosphate D-glyceraldehyde-3-phosphate lyase

4.

3-Phosphoglycerate kinase

PGK

EC

2.7.2.3.

ATP: 3-phospho-D-glycerate 1-phosphotransferase

5.

Phosphoglycerate mutase

PGM

EC

2.7.5.3.

2,3-diphospho-D-glycerate:2-phospho-D-glycerate phosphotransferase

6.

Pyruvate kinase

PK

EC

2.7.1.40.

AT\'P: pyruvate 2-0-phosphotransferase

7.

I.actate dehydrogenase

LDH

EC

1.1.1.27.

L-lactate:NAD oxidoreductase

8.

Glucose-6-phosphate dehydrogenase

G6PD

EC

1.1.1.49.

D-glucose-6-phosphate:NADP 2-oxidoreductase

9.

6-Phosphogluconate dehydrogenase

6PGD

EC

1.1.1.44.

6-phospho-D-gluconate:NADP 2-oxidoreductase

10.

Glutathione reductase

GR

EC

1.6.4.2.

NAD(P)H: oxidized glutathione oxidoreductase

11.

Glutamic-oxalacetic transaminase

GOT

EC

2.6.1.1.

L-aspartate:2-oxoglutarate aminotransferase

12.

Reduced glutathione

GSH

glutathione

13.

Adenosine triphosphate

A\'lP

adenosine-5\'-triphosphate

14.

2,3-Diphosphoglycerate

23DPG

glycerate-2,3-diphosphate

Methods of determination:

1 to 1 2 inclusive as suggested by Beutler in 1971 (4)

I 3 as suggested by Boehringer Mannheim
14 Staal\'s method (31)

10 was also determined after addition of flavin-adenine dinucleotide : GR i FAD (4)

II was also determined after addition of pyridoxal phosphate (pyridoxal-5\'-phosphate)

GOT PP (4)

-ocr page 416-

Table 2. Activities^) and concentrations^) of a number of erythrocytic enzymes and a number
of intermediate products of equine erythrocyte metabolism.

N

X

S.

D.

Range

.3)

X

3)

S.D.

HK.

21

0.53

0.

10

0,

,37

-

0.

76

0.64

0.27

PFK.

21

13.2

2.

6

7,

,7

-

18.

3

12.60

1 .66

Aldolase

21

1.13

0.

25

0,

,72

-

1 .

63

3.22

0.49

PGK.

21

98.3

17.

3

75,

,9

-142.

8

159.98

9.52

PGM

21

2.16

0.

,56

1 ,

, ) 1

-

3.

44

3.08

0.60

PK.

21

0.80

0.

21

0,

,45

-

1 .

1 1

5.38

1 .67

LDH

21

33.7

6.

9

20,

,9

-

47,

8

142.37

34.59

G-6-PD.

21

19.90

2.

,05

16.

,39

-

23.

52

13.55

2.45

6-PGD.

21

1 .99

1,

,99

1

,07

-

2.

74

8.60

1 .08

GR FAD

21

2.81

0.

,61

I,

,85

-

4,

77

7.44

1.63

GR-FAD

21

1.93

0.

1,

.07

-

2,

,88

5.68

1 .52

GOT PP.

21

1 .87

0,

.39

1

,25

-

2,

70

4.91

0.64

GOT-PP.

21

1 .53

0.

,27

1

,09

-

2,

,04

3.08

0.58

GSH.

21

7.48

1 ,

,46

U

.09

-

10,

,42

6.57

0.58

CSH APH.

13

3.80

1,

,25

1

.36

-

5,

78

2,3-DPG.

20

18.01

2.

,38

15

, 1

-

25.

,7

12.3

1.87

ATP.

21

0.89

0.

,26

0

.42

-

1 ,

,73

4.05

0.38

in Mmol/min/g, of Hb
2) in Aimol/g. of Hb

levels as recorded in man (4)

Table 3. Concentrations\'^) of adenosine triphosphate (ATP) and 2,3-diphosphoglycerate in
the blood of normal horses as reported in the literature.

Personal studies

Smith 1976 (30)

Lewis 1975 (19)

Kaneko 1975 (18)

Bunn 1973 (8) normal horses

mare post partum
newborn- foals

Bunn 1971 (7)
Bartlett 1970 (2)
Harkness 1969 (12)

ATP
0.812

0.26

2)

0.57

0.57
0.54

2,3-DPG

18.01

2.38

0.019

15.6

0.2

14.3^^"

18.3

19.4

2.54^)

12.9

2.89^)

22.9^^"

14.3^^

15.1^^

in Mmol/g. of Hb

2) converted from Mmol/ml. of RBC with MCHC 35.0%

3) converted from mol/ml. of RBC with MCHC 33.9%

-ocr page 417-

Table 4. Activities^) of a number of erythrocytic enzymes in the blood of normal horses as reported in the literature.

personal Kaneko tCaneko Agar

studies 1975 (18) 1974 (17) 1974 (1)

Golan Smith Kaneko Hnrkness Smith Smith Salvidio

1974 (II) 1972 (28) 1969 (16) 1969 (12) 1968 (27) 1965 (26) 1963 (25)

HK

53

10

48

48.4

6.8

243

38

PFK

1320

260

352

352

25

Aldolase

113

25

271

30.9

817

PGK

9830

1730

6910

627

3243^\'

PGM

216

56

555^>

PK

80

T

21

150

56. 1

17.3

330

29.1

151

35

LDH

3370

690

507

91

3230

1 lA

345

53

1950

a-6-PD

1990

205

750

765

192

2740

127

767

83

890 1003

6-PGD

199

48

80

81

9.86

48.5

GR

193

42

33

33.3

10.5 105 26.5

279

31.4

18

3.4

GOT

153

27

71.5

12.2

798
132

in /imol/min/100 g. of Hb
2) converted from ^Jmol/ml. of RBC with MCHC 35.0%

Ol

OO

to
O

-ocr page 418-

globinuria). The reduced stahiUty of
GSH may be compared with the slow
regeneration of GSH observed by
Smith (28).

The low activity of GR observed in
horses (Table 2l is a possible cause of
this reduced stability of GSH (14, 15,
24) but Smith (28, 29) attributes the
slow regeneration of GSH which he
observed, to a complex of factors in-
cluding N.\\DH diaphorase.
The activity of GR increases in horses,
as it does in man. after addition of
flavin-adenine dinucleotide as an
apoenzyme: an increase of approximate-
ly 45 per cent in horses and approxi-
mately 30 per cent in man (Table 2)
(15).\'

The low activity of 6PGD may also be
a factor in the reduced stability of GSH
(Table 2) (29) and thus also account for
the sensivity of equine erythrocytes to
oxidizing substances.

The average activities of the enzymes
aldolase, PGK. PGM and LDH are
lower, those of G6PD higher than they
are in man, though any particular signi-
ficance cannot be attached to differences
in regard to erythrocyte metabolism in
horses at the time of writing.
.Although the number of horses studied
so far is relatively small, and the
variation in results is considerable in
some cases, it would appear to be justif-
iable to regard the levels reported in
the present paper as normal levels of
the activities and concentrations of ery-
throcytic enzymes and intermediate
products of erythrocyte metabolism as
listed in Tables 1 and 2.

Final conclusion

The study of a number of erythrocytic
enzymes and intermediates in horses
shows that, as regards anaerobic gly-
colysis, the biochemical pattern is simil-
ar to that observed in human PK defi-
ciency.

Both GR and 6PGD show markedly low
levels in the pentose phosphate pathway,
to which the low stability of GSH in
equine erythrocytes may possibly be
due.

These two phenomena may perhaps
account for the relatively great sensitiv-
ity of equine erythrocytes to oxidizing
substances as well as for more marked
tendency of equine haemoglobin to
autoxidation.

Equine GOT shows a higher average
saturation with cofactor than human
GOT. Saturation of GR with the apoen-
zyme F.\\D, however, is lower than it is
in man.

The activities of HK and PFK in horses
are almost similar to those in man. The
average activities of aldolase, PGK,
PG
m". got and LDH are lower, those
of G6PD higher than they are in man
but any particular significance cannot
be attached to these differences in
regard to ecjuine erythrocyte metabol-
ism at the time of writing.

REFERENCES

1. A g a r, N. S., G r u c a, M. and H a r 1 e y, J. D.; Studies on glucose-6-phosphate dehy-
drogenase, ghitathione reductase and regeneration of reduced glutathione in the red blood
cells of various mammalian species.
Aust. J. Exfi. Biol. Med. Sci., 52, 607, (1974).

2. B a r 11 e t t, G. R.: Patterns of phosphate compounds in red blood cells of man and ani-
mals.
Advan. Exp. Med. Biol, 6, 245, (1970).

.3. B e n e s c h, R. and B e n e s c h, R. E.: The effect of organic phosphates from the hiunan
erythrocytes on the allosteric properties of haemoglobin.
Biochemical and Biophysical Res-
Com.,
2.5, 162, (1967).

4. Beutler, E.: Red cell metabolism, a manual of biochemical methods. Edit.: Grune &
Stratton, New York (1971).

5. Beutler, E.: Red cell metabolism, a manual of biochemical methods. Edit.: Grime &
Stratton, New York, 2nd edition (1975).

6. Brewer, G. J.: General red cell metabolism. In: The red blood cell, vol. I, 2nd edition,
edit.: D. M. Surgenor, Academic Press, New York (1974).

7. B u n n, H. F.: Differences in the interaction of 2,3-diphosphoglycerate with certain mam-
malian hemoglobins.
Science, 172, 1049, (1971).

-ocr page 419-

8. B u n n, H. F, and Kitchen, H.: Hemoglobin fimction in the horse: The role of 2,3-
diphosphoglycerate in modifying the oxygen affinity of maternal and fetal blood.
Blood,
n, (3), 471, (1973).

9. C h a n u t i n, A. and C u r n i s h, R. R.: Effect of organic and inorganic phosphates on
the oxygen equilibrium of human erythrocytes.
Arch, of BiochemiUry and Biophysics, 121,
96, (1967).

10. D a c i e, J. V. and L e w i s, S. M.: Practical haematology, 5th ed., Churchill Livingstone,
Edingburgh (1975).

11. G o 1 a n, R. and Szeinberg, A.: Immunochemical study of relationships between ery-
throcyte 6-phosphogluconate dehydrogenase of various mammalian species.
Comp. Bio-
chem. Physiol.,
48 B, 161, (1974).

12. H a r k n e s s, D. R., Ponce, J. and Grayson, V.: A comparative study on the
phosphoglyceric acid cycle in mammalian erythrocytes.
Comp. Biochem. Physiol., 28, 129,
(1969).

13. Harvey, J. W.: Comparative erythrocyte glucose metabolism: the effects of oxidants
on glucose metabolism and hemoglobin oxidation. Ph. D. Thesis, University of Califor-
nia,\'Davis, CA (1974).

14. H a r V e y, J. W.: Glucose metabolism of equine erythrocytes in the presence and ab-
sence of oxidant drugs. In: Proc. First. Inter. Sym. Equine Hematol., Edit, by H. Kit-
chen (1975).

15. Harvey, J. W. and Kaneko, J. J.: Mammalian erythrocyte glutathione reductase:
kinetic constants and saturation with cofactor.
Am. ]. Vet. Res., 36, (10), 1511, (1975).

16. Kaneko, J. J., T a n a k a, S., N a k a j m a, H. and U s h i m i, C.: Enzymes of equine
erythrocytes: changes during equine infectious anemia.
Am. ]. Vet. Res., 30, (4), 543,
(1969).

17. Kaneko, J. J.: Comparative erythrocyte metabolism. Adv. in Vet. Sci. and Comp.
.Med.,
18, 117, (1974).

18. Kaneko, J. J.: Overall comparative erythrocyte metabolism. In: Proc. First Inter. Sym.
Equine Hematol., edit, by H. Kitchen (1975).

19. Lewis, I. M. and McLean, J. G.: Physiological variations in levels of 2,3-diphospho-
glycerate in horse erythrocytes.
Res. Vet. Sci., 18, 186, (1975).

20. McLean, J. G. and Lewis, 1. M.: Oxygen affinity respon.ses to 2,3-diphosphoglyce-
rate and methaemogiobin formation in horse and human haemoglobins.
Res. Vet. Sci., 19,
259, (1975).

21. Minakami, S. and Y o s h i k a w a, H.: Studies on erythrocyte glycolysis II: Free
energy changes and rate limiting steps in erythrocyte glycossis. ƒ.
Biochem. (Tokyo), 59,
139, (1966).

22. R a p o p o r t, S.: The regulation of glycolysis in mammalian er>\'throcytes. Essays Bio-
chem.,
4, 69, (1968).

23. Rifkind, J. M.: The autoxidation of horse hemoglobin: the effect of glutathione.
Biochem. Riophys. Acta, 273, 30. (1972).

24. Robin, H. and H a r 1 e y, J.: Regulation of methemoglobin anaemia in horse and
human erythrocytes.
Aust. J. Expt. Biol. Med. Sci., 45, 77, (1967).

25. S a 1 V i d i o, E., P a n n a c i u I 1 i, I. and T i z i a n e 1 1 o, A.: Glucose-6-phosphate and
6-phosphogluconic dehydrogenase in the red blood cells of several animal species.
Nature,
200, 372, (1963).

26. Smith, J., B a r n e s s, J. K., Kaneko, ,J. J. and F r e e d 1 a n d, R. A.: Erythrocytic
enzymes of various animal species.
Nature, 205, 298, (1965).

27. S m i t h, J. E., M c C a n t s, M. and Parks, P.: Comparison of erythrocyte 6-phospho-
gluconate dehydrogenases of man and various ungulates.
Comp. Biochem. biophysiol., 26,
137, (1968).

28. S m i t h, J. E., K i e f e r, S. and L e e, M.: Glutathione reduction and other enzyme acti-
vities in equine erythrocytes.
Comp. Biochem. Physiol., 43 B, 413, (1972).

29. Smith, J. E.: Some peculiarities of equine erythrocyte metabolism. In: Proc. First Inter.
Sym. Equine Hematol., edit, by H. Kitchen ( 1975).

30. Smith, ,J. E. and A g a r, N. S.: Studies on erythrocyte metabolism following acute blood
loss in the horse.
Equine Vet. ]., 8, (1), 34„ (1976).

31. S t a a 1, G. E. J.: Personal commimication.

(165) 1203

-ocr page 420-

PRACTICAL EXPERIENCES WITH PROSTAGLANDINS
IN HEIFERS AND DAIRY COWS

J. A. H. VAN LIESHOUT, P. J. J. A. SCHRÖDER, H. A. M. ELSINGHORST, M, J. J.
VAN DER LINDEN, C. W. M. AUGUSTIJN and H. VAARKAMP*)

Summary

This paper describes the extent to which utiHsation of prostaglandins (PG) to achieve syn-
chronisation of oestrus can influence certain economic results. Special attention is paid to the
fertility status (FS) and calving index in dairy cows, where PG-treated groups are compared
with untreated groups. With regard to these parameters a significant difference exists in favour
of the PG treated group.

In heifers the pregnancy rate after the first insemination has been determined in a PG treated
group. The results compare very well with other published data.

On large farms, where heat detection is poor, the routine use of PGs in the total herd is eco-
nomically attractive. On those farms where the practitioner is involved in a fertility guidance
system and where optimum heat detection takes place, the routine use of PGs in dairy cows
would seem to offer adventages from a financial point of view.

Samenvatting

In het beschreven onderzoek is nagegaan in hoeverre het gebruik van prostaglandinen (P.G.)
ter verkrijging van oestrusinductie en -synchronisatie bepaalde bedrijfsresultaten kan be-
ïnvloeden.

Speciale aandacht is besteed aan de fertiliteitsstatus (E.S.) en de tussenkalftijd bij koeien,
waarbij wèl met P.G. behandelde groepen dieren met niét behandelde groepen dieren verge-
leken werden.

Een duidelijk verschil met betrekking tot deze parameters bleek te bestaan ten gunste van de
met P.G. behandelde groep.

Bij pinken werd het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie bij een met P.G. behan-
delde groep bepaald. De resultaten bleken in overeenstemming met de in de literatuur ver-
melde gegevens.

Op grotere bedrijven waar geen goede oestrusdetectie plaatsvindt is de routinematige toe-
passing van P.G. bij alle dieren economisch zeer aantrekkelijk.

Op die bedrijven waar de prakticus een begeleiding van de vruchtbaarheid uitvoert en waar
sprake is van een optimale oestruswaameming lijkt het routinematige gebruik van P.G. bij
koeien nauwelijks financieel interessant.

Introduction (2) and their structure was defined;

Prostaglandins owe their name to V o n quite a large group of substances was
Euler (7), the Swedish Nobel prize concerned which were related to the
winner. In 1934 he found that in the free fatty acids. A few years later it pro-
seminal vesicles of sheep a very active ved possible to synthetise some prosta-
substance was present which could cause glandins from those fatty acids,
contraction of the uterus. At first Gold- The natural prostaglandins are built up
blatt (8) and Kurzrok (14) progessively in numerous parts of the
thought that the prostate gland was the body from fatty acid precursors and ap-
site of production, but that was found pear in many organs. They are broken
to be incorrect (von Euler (7). again in the liver and lungs.

In 1960 the nature of these „prostaglan- A number of variants exist, classified as
dins" was elucidated by Bergström groups A to F. PGA and PGE dilate the

-ocr page 421-

blood-vessels, increase the contractility
of the heart, and lower the blood-pres-
sure. PGF has an influence on the re-
productive system.

Estrumate (ICI 80 996) cloprostenol is
a synthetic prostaglandin analogue, the
structure of which is related to prosta-
glandin
F2a (PGF 2a). One ml of the
colourless aqueous solution of this sub-
stance contains 265 /ig cloprostenol so-
dium, eqtiivalent to 250 fig cloprostenol.
Cloprostenol is a very active luteolytic
substance in cattle, causing functional
and morphological regression of the cor-
pus luteum.

The use of PGF 2a for the synchronisa-
tion of oestrus in cattle has been descri-
bed by Rowson, Tervit and
Brand (17) and several others. After
ovulation, cattle are insensitive to the
luteolytic activity of PGF
2a 4-5 days
(15, 17). Prostaglandins are no longer
active when a corpus luteum (at the
end of the luteal phase) has undergone
spontaneous regression (4).
In our experiments cloprostenol was
used to synchronise oestrus.

Material

A large cattle farm with poor financial and
technical results requested advisory assistance
with special regard to fertility.

Previous history

The farm had about 200 Dutch Friesian dairy
cows with followers.

They were managed as 3 herds and housed in
cubicles:

(a) One herd with lactating nonpregnant
rattle, where the bull ran with the herd.

(b) One herd with lactating pregnant ani-
mals.

(c) One herd with pregnant dry cows.

No use was made of artificial insemination.
With the heifers a bull ran permanently. One
bull was housed apart as reserve.
Examination of the bulls for fertility was
carried out twice a year or more frequently
if infertility was suspected.
As farm personnel did not live on the farm,
the detection of animals in heat had to be
left to the bull.

With regard to farm administration, records
of production data, ages, and calving dates
were kept.

There was no calving box, no sick box, and
the hygienic measures were not optimal. The
number of cows showing endometritis had
been rather high.

As the calving dates were known, the average
calving indices were calculated. These were:

between the 1st and 2nd calf: 395 days

between the 2nd and 3rd calf: 398 days

between the 3rd and 4th calf: 420 days

between the 4th and 5th calf: 406 days

between the 5th and 6th calf: 471 days

The average age at first calving was 33
months.

Nothing was known about the conception
rate of each service, because of the perma-
nent presence of the bull.

Method

As a first step to improve the technical
results, the decision was made to change over
to artificial insemination. The practical pro-
blem was that none of the personnel had any
experience with heat detection, while heat
observation in the evening hours and at week-
ends was practically out of the question.
As no practical solution could be found to
this problem,it was decided to adopt a system
to bring all suitable cows and heifers into
oestrus at a convenient time by means of PG
injections.

Cows and heifers were treated differently.

Heifers of about 16 months were twice in-
jected intramusculary with 500 Mg cloproste-
nol 11 days apart. Insemination followed 72
and 96 hours after the second injection, re-
gardless of signs of oestrus. The first PG in-
jection was always given on a Thursday and
the second injection always on a Monday,
11 days later. On the following Thursday
and Friday the animals were inseminated, i.e.
exactly 72 and 96 hours after the second
injection.

No special gynaecological examination was
carried out prior to PG injection in heifers.
Five to six weeks after insemination a rectal
pregnancy examination was carried out.

Cows were examined per rectum and per
vaginam 3 to 4 weeks after parturition. The
farm used the D e K r u i f breeding chart
(10). In the absence of reproductive abnor-
malities, the first injection of PG was given
at 5-7 weeks post partum, followed 11 days
later by the second PG injection. Insemina-
tion took place after a further 72 h and 96 h.
If abnormalities were found, the animals were
treated or culled and the PG injections post-
poned. Those animals with a uterine dis-

-ocr page 422-

charge at the time of this examination were
treated with "Metrijet" (Inter\\\'et) and were
not injected with PG until this condition had
resolved.

In cows, also, pregnancy, diagnosis (PD) was
performed 5-6 weeks after the insemination.
Those cows not pregnant at the time of PD
were allowed to return to spontaneous heat
before being reinseminated.

Results
Heifers

A total of 59 heifers was treated with
PG. The average age of the animals at
the first insemination was 16/2 months.
Two of the 59 animals were not insemi-
nated. One animal was suffering from
White Heifer Disease (1) and one ani-
mal was later sold for other reasons. Of
the remaining 57 heifers 46 were in calf
after the first insemination (80,7%), 52
after the second insemination (91,2%),
and 54 after the third insemination
(94,7%).

Three animals did not become pregnant
(5%). The 11 animals which were not
in calf from the first insemination re-
turned to service on average less than
21 days later.

Of the 24 heifers which have already
calved, the conception rate to first inse-
mination was 91.6%. Of the remaining
33 heifers that have not yet calved, the
conception rate would appear to be
72.7%.

The number of inseminations/concep-
tions is 71/57 = 1.25.
The double insemination was regarded
as one.

The average gestation period of the hei-
fers inseminated with semen of the bull
GT X A was 272.3 days (10 heifers).
The average gestation period of the hei-
fers inseminated with semen of the bull
H.K.A. was 275.7 days (14 heifers).
The average gestation period of the 57
heifers should be about 274 days.
Although the results with these heifers
were very good, they might be improved
even further if good oestrus detection
(previously absent on this farm) were to
be employed for those heifers returning
to service after the synchronised insemi-
nation.

Cows

In order to provide a contemporary com-
parison, cows were divided into 2
groups:

Group A, 75 animals synchronised with
PG, and

Group B, 43 control animals not injec-
ted, inseminated at observed oestrus.
Results were as follows.
Group .A. (synchronised group): six ani-
mals out of the 75 were eliminated, 5
because of nymphomania and one be-
cause of mastitis.
69 .Animals became pregnant.

Pregnancy rate of the 69 animals treated.

to 1 st insemination 40 out of 69 = 58 %

to 2 nd insemination 60 out of 69 = 87 %

to ,3 rd insemination 65 out of 69 = 94.2%

to 4 th insemination 68 out of 69 = 98.6%

to 5 th insemination 69 out of 69 = 100 %

Pregnancy rate of the total group including the 6 culls

Pregnant after 1st

insemination

40

out

of

75

= 53.3%

Pregnant after 2nd

insemination

60

out

of

75

= 80 %

Pregnant after 3rd

insemination

65

out

of

75

= 86.7%

Pregnant after 4th

insemination

68

out

of

75

= 90.7%

Pregnant after 5th

insemination

69

out

of

75

= 92 %

-ocr page 423-

The interval from parturition to first in-
semination was 63.5 days.
The average interval from parturition to
conception (69 animals) was 82.3 days.
The number of inseminations/concep-
tion was 1.62.

The gestation period of the animals
which have already calved averages
277.1 days. Thus the calving interval of
group A can be anticipated to be 82,3
277,1 = 359,4 days.
Group B, 43 control animals: 6 animal.?
out of 43 were eliminated, 3 because of
nymphomania, 3 because of mastitis
and/or insufficient production. 37 ani-
mals became pregnant.

pear to be necessary. This observation is
in contrast to that of De Kruyf, who
postulates that one single insemination
should be sufficient.

It is quite possible to use PGs in heifers
without a previous rectal or vaginal exa-
mination, despite the fact that some ani-
mals which would be unfit for breeding
would not be detected. In this trial, only
one animal would have been treated un-
necessarily. For practical and economic
reasons this investigation could therefore
be omitted.

The use of PG may allow of a lowering
of the average age at first calving. In
this study the average age at first cal-

Pregnancy rate of .37 control animals

insemination 18 out of 37 = 48.7%

insemination 30 out of 37 = 81.1%

insemination 35 out of 37 = 94.6%

insemination 36 out of 37 = 97.3%

insemination 37 out of 37 = 100 %

Pregnancy rate of the total group, including the 6 culls

Pregnant to 1st insemination 18 out of 43 = 41.9%

Pregnant to 2nd insemination 30 out of 43 = 69.8%

Pregnant to 3rd insemination 35 out of 43 = 81.4%

Pregnant to 4th insemination 36 out of 43 = 83.7%

Pregnant to 5th insemination 37 out of 43 = 86.1%

Pregnant to 1st
Pregnant to 2nd
Pregnant to 3rd
Pregnant to 4th
Pregnant to 5th

The inter\\\'al from parturition to first
insemination was 82.9 days (group B).
The average interval from parturition to
conception (37 animals) was 110 days.
The number of inseminations per con-
ception was 1.76.

The gestation period of the animals
which have already calved in group A
averages 277.1 days. Thus the calving
interval of group B can be anticipated
to be 110 -h 277.1 = 387.1 d.

Discussion

The results in heifers were very good and
in line with tho-se in the literature f5, 9,
17). To allow for the normal variation
and the time of onset of oestrus and ovu-
lation following luteolysis, two insemina-
tions separated by 24 hours would ap-
ving of the treated heifers was 25.5
months.

There was a marked difference in first
service conception rates between heifers
(80.7%) and cows (57,9%). This is in
line with D e K r u i f\'s paper (13).
The difference became considerably re-
duced after the 2nd AI. This finding
justifies the conclusion that the spread
in the length of oestrus in cows is much
greater than in heifers. Blind insemina-
tion of cows 72 and 96 hours after the
2nd PG injection gives insufficient re-
sults in cows. D e Kruif and Brand
(12) also come to this conclusion. Thus
blind insemination makes very efficient
heat observation desirable. Alternatively
a deviated bull would improve the re-
sults (6).

-ocr page 424-

The percentage of animals with short
cycles, normal range (18-24) both in
group A (PG group) and Group B (con-
trol group), is strikingly high (15%),
compared with the lower values repor-
ted in the literature (3, 16). This may
have been related to the high incidence
of nymphomania in this herd. On rectal
examination, these animals showed a
high incidence of cystic ovaries.
In accordance with De Kruyf (11)
the fertility status (FS) was calculated.

In addition to the difference in F.S.
there was a striking difference between
the calving indices in both groups.
Group A had a calving index of 359.4
days.

Group B had a calving index of 387.1
days.

The calvingindex before the onset of the
trial was 389.3.

There was a saving of 28 days between
Group A and B and an overall saving of
30 days compared to the farmer\'s for-
mer system.

Pregnancy rate to 1st insemination
Number of inseminations/conception

(calving to conception interval
125) = 79

FS =
In group A the FS was:

58

,-----(82,3 — 125) = 79

1,62

Similarly the FS of group B (control group) was

48,7
1,76

- _ (110—125) = 43

In a normal farm, according to D e
Kruif, the FS should be 60. There-
fore the group treated with PG dis-
played very good fertility, whereas the
control group was markedly inferior.
The factors which influenced this F.S.,
such as choice of bull, inseminator, age,
ease of calving, season, and farm cir-
cumstances, were the same in both
groups. Only the calving to first service
interval was significantly modified by the
PG injection.

One must bear in mind that on this farm
heat detection by the personnel was very
poor.

Results in the control group using a de-
viated bull could possibly have been im-
proved (6).

On those farms where the calving index
is already about one year, the use of PG
would not be advisable on economic
grounds. Only on those farms where heat
detection is poor or impractical may the
application of PG for all cattle become
financially attractive.

REFERENCES

1. Bennet, R. C., Olds, D., D e a t o n, O. W., and Trift, E. A.: Nature of White
Heifer Disease and its Mode of Inheritance.
Am. J. Vet. Res., 34, 13, (1973).

2. B e r g s t r 0 m, S.: Prostaglandins, members of a new hormonal system. Science, 157,
382, (1960).

3. Boyd, H.: Oestrus cycles in Ayrshire cows before and after insemination. Vet. Ree.,
April 21st, (1973).

4. B r a n d. A., B o i s, C. H. W. d e, and Vandenhende, R.: Indications for prostra-
glandins in the field of reproduction in farm animals.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 191,
(1975).

5. Cooper, M. J.: Control of oestrous cycles of heifers with a synthetic prostaglandin ana-
logue.
Vet. Rec; 95, 200, (1975).

6. Elsinghorst, H. A. M., A u g u s t ij n, C. W. M., L i e s h o u t, J. A. H. v a n,
L i n d e n, M. J. J. v a n der, and Schröder, P. J. J. A.: De zoeksüer.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
102, 807, (1977).

7. E u 1 e r, U. S. vo n: Zur Kenntnis der Pharmakologischen Wirkungen von Nativsekreten
und Extrakten männlicher accessorischer Geschlechtdrüsen.
Arch. Exp. Path. Pharmak.,
175, 78, (1935).

-ocr page 425-

8. G O 1 d b 1 a 11, M. W.: Properties of human semen plasma. ]. Physiol. (London), 84,
208, (1935).

9. H a f s, H. D., Manns, J. G. and Drew, B.: Onset of oestrus after prostaglandin F2a
in catde.
Vet. Ree., 86, 134, (1975).

10. Jahn, H.: Investigations on Oestrus Intervals of Cattle and Considerations of early
embryonic deaths. Thesis (1963).

11. K r u i f, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Thesis, Utrecht
(1975).

12. K r u i f, A. de en Brand, A.: De toepassing van Prostaglandinen bij sub-oestrische
dieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 494, (1976).

13. K r u i f, A. d e, Z i k k e n, A., K o m m e r ij, R. en B o i s, C. H. W. d e: Resultaten ver-
kregen
na oestrussynchronisatie met Prostaglandinen bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 1257, (1976).

14. Kurzrok, R. and Lieb, C. C.: Biochemical studies of human semen IL Proc. Soc.
Exp. Biol. Med.,
26, 268, (1930).

15. L O u i s, T. M., H a f s, H. D., and S e g u i n, B. E.: Progesterone, LH oestrus and ovu-
lation after progstaglandin F2a in heifers.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 143, 152, (1972).

16. M a c M i 11 a n, K. L.: Return intervals to first insemination and conception rates to
second insemination in New Zealand dairy cattle.
New Zealand Journal of Agricultural
Research,
13, 771, ((1970).

17. R o w s o n, L. E. A., Tervit, R., and Brand, A.: Synchronisation of oestrus in cattle
by means of prostaglandin F2a. Proc. Vllth Intern. Congr. Anim. Reprod. Artif. Insem.
Vol. II, 865-869, (1972).

-ocr page 426-

SUMMARY

PATHOGENIC ASPECTS OF TRYPANOSOMA BRUCEI
BRUCEI INFECTION IN THE RABBIT1)

TH. VAN DEN INCH2)

Summary

Three stages are to be distinguished in the course of T. hrucei infection in the rabbit:

(1) An initial stage at the time of the first temperature peak, which coincides with the de-
tection of trypanosomes in the peripheral blood. This stage is characterized by the occurrence
of an anaphylactoid s. anaphylactic reaction. In most rabbits this reaction is dominated by
the release of pharmacologically active substances. Sometimes, however, thrombus formation
may dominate, in which case the rabbit will die of disseminated intravascular coagulation..

(2) A second stage characterized by a strong immune response, a slight but steady increase
in the number of trypanosomes in the body, the development of proliferative glomerulo-
nephritis due to the deposition of immune complexes and a histolymphoplasma cellular infil-
tration in the tissues, locally resulting in extensive granuloma formation.

(3) A chronic stage, characterized by steady depletion of immunological active cells in the
lymphoid organs, which is likely connected with the progressive increase in the number of
trypanosomes. Although the waning immune response seems to be the basic lesion in the
chronic stage of
T. brucei infection in the rabbit, the increasing number of trypanosomes and
especially the formation and presence of large amounts of immune complexes, are probably
the main contributory factors in the clinicopathological and pathomorphological phenomena
of chronic
T. brucei infection in the rabbit.

The various pathomorphological changes described in chronic T. brucei infection in the rabbit
bear a close resemblance to the many different lesions in experimental serum sickness; as in
serum sickness, the lesions in
T. brucei infection may vary according to the antigen/antibody
ratio, the types of antibody concerned, the possible binding of complement and the localization
of the immune complexes.

Samenvatting

In het verloop van een T. brucei infectie bij het konijn onderkent men drie stadia.

(1) Een initiële fase ten tijde van de eerste temperatimrpiek, die gekenmerkt is door het
optreden van een anafylactische/anafylactoide reactie. Meestal domineert hierbij het vrij-
komen van farmacologisch actieve stoffen, soms echter treedt thrombusvorming op de voor-
grond.

(2) Een fase gekenmerkt door een sterke reactie van het immuunapparaat.

(3) Een chronische fase, gekenmerkt door een geleidelijke depletie van immunologisch actieve
cellen in de lymfoide organen. Alhoewel deze depletie de essentiële laesie van dit stadium lijkl
te zijn, is het aannemelijk dat de toename van het aantal trypanosomen en een daarmede ver-
band houdende toename van de hoeveelheid immuim-complexen in het lichaam, verantwoor-
delijk zijn voor de meeste patho-morfologische en klinische bevindingen.

Een sterke overeenkomst bestaat tussen de chronische T. brucèi infectie bij het konijn en expe-
rimentele serumziekte.

1  Summary of Thesis, Utrecht 1976.

2  Dr. Th. van den Ingh: at present working in Bern, Universität Bern. Institut für Tier-
pathologie, Länggas-Strasse 122, 3061 Bern, Switserland.

-ocr page 427-

ACUTE TRYPANOSOMIASIS

Although the immune response and sur-
vival time of individual rabbits infected
with a stabilate of
T. brucei are always
variable, three stages can be distinguish-
ed in the course of
Trypanosoma brucei
infection in the rabbit.
I. An initial stage at the time of the
first temperature peak, which coincides
with the detection of trypanosomes in the
peripheral blood. Then a series of events
occurs, resulting in various clinico-patho-
logical changes (increase in bradykinin,
blood urea, activated CPK, total serum
lipids; decrease in blood serotonin and
serum albumin; changes in coagulation
factors and F.D.P.\'s (16)) and patho-
morphological changes (oedema, deple-
tion of thymus-dependent areas, follicu-
lar necrosis, fibrin thrombi and alteration
of various tissues (14)) and indicating an
anaphylactic or anaphylactoid reaction

(Fig. 1).

In the rabbit infected with T. brucei this
reaction is apparently always dominated
by the relea.se of pharmacologically ac-
tive substances, with only minor and re-
versible changes in the blood coagula-
tion. Yet thrombus formation may oc-
casionally dominate the reaction, leading
to irreversible changes in various organs
with related changes in some biochemi-
cal parameters (14, 16).
The formation of trypanosomal antigen-
antibody complexes is most probably the
trigger mechanism for this anaphylac-
toid/anaphylactic reaction (30).
II, The characteristic feature of the se-
cond or intermediate stage is a strong
response of the immune system, as evi-
denced by a striking plasma cell pro-

-ocr page 428-

liferation and germinal centre reaction in
the lymph nodes and spleen and by a
marked activation of the mononuclear
phagocyte system (14).
Other evidence for the activation of the
immune system consists of the increase
in y-globulin, the increase in IgG and
IgM and the results of the IFA tests
(16). Each antigenic trypanosome va-
riant is suppressed by specific antibodies
(32) and parasitaemia remains limited
or increases slightly during this period.
Seeing that
T. brucei is a tissue parasite,
a greater number of trypanosomes may
be found extravascularly with infiltration
of the tissues by lymphocytes, plasma
cells and macrophages locally resulting in
granuloma formation, while tissues may
also undergo alterations (14). As a con-
sequence of specific antibody formation,
immune complexes can be formed. These
may interact with thrombocytes, causing
thrombocyte aggregation (30, 33) and
may give rise to immune complex
glomerulonephritis and renal insufficien-
cy (13).

CHRONIC TRYPANOSOMIASIS

-ocr page 429-

A direct effect of the trypanosomes on
the thrombocytes has been reported by
D a
V i s e/ al {4). In addition to the spe-
cific immune response, heterophilic and
autoantibodies may be found in trypano-
somal infection (2, 9, 18, 22, 23, 28).
This might be attributed to an increased
heterophilic and autoantibody formation
resulting from the stimulation of the en-
tire immune system, or from host-like
antigens in the surface coat of the try-
panosomes (29). Considering the histo-
morphological observations (14, 15) it
seems unlikely that these autoantibodies
play an important role in the pathogene-
sis of the disease.

Autoimmunity may be a contributory fac-
tor in the pathogenesis of anaemia. The
immunosuppression for unrelated anti-
gens seems to be in contrast to the dis-
tinct stimulation of the immune system
(8, 10, 17, 25, 27, 31). While T-cell
function appears relatively normal du-
ring this stage of the disease, the res-
ponse to antigens considered to be spe-
cific for B-cells is almost completely sup-
pressed (27).

Immunosuppression seems to be specifi-
cally associated with the presence of li-
ving trypanosomes (21, 27). Antigenic
competition (8) and the elaboration by
the parasite of a substance akin to a plant
mitogen which aspecifically stimulates
the multiplication of B-lymphocytes (27),
are potential mechanisms of this immu-
nosuppression. Secondary infections may
be sequelae of this immunosuppression.
III. The third or chronic stage of
T.
hrucei
infection in the rabbit is characte-
rized by steady depletion of immunologi-
cally active cells in the lymphoid organs
(14) as also reported for
T. brucei in-
fection in rats (11, 26) and mice (12).
The capacity to produce specific antibo-
dies wanes, as indicated by lower agglu-
tinating antibody titres against later try-
panosomal variants (24) and new trypa-
nosomal variants are no longer effecti-
vely suppressed.

The result will be a progressive increase
in the number of trypanosomes (16)
which is probably associated with a pro-
gressive increase respectively accumula-
tion of immune complexes in both tissues
(19) and blood. Although the waning im-
mune response, as visualized by the de-
pletion of immunological active cells in
the lymphoid organs, is the basic lesion
in the chronic stage, the increasing num-
ber of trypanosomes and especially the
formation and presence of large amounts
of immune complexes seem to be the
main contributory factors in the clinico-
pathological and pathomorphological
phenomena of chronic
T. brucei infec-
tion in the rabbit (Fig. 2).
The various pathomorphological changes
described in chronic
T. brucei infection
in the rabbit are strongly reminiscent of
the many different lesions in experimen-
tal acute and/or chronic serum sickness
in the rabbit; as in serum sickness, the
lesions may vary according to the anti-
gen/antibody ratio, the types of antibody
concerned, the possible binding of com-
plement and the localization of the im-
mune complexes (5, 6, 7, 20).
In addition, lesions may occur in various
organs as a direct effect of the trypano-
somes in
T. brucei infected rabbits. The
immunosuppression of T-cell dependent
reactions observed only in advanced in-
fection (17, 27) may result from the ge-
neralized depletion of immunologically
active cells and/or from an interfered
movement of T-lymphocytes caused by
the extensive granulomatous invasion of
the T-cell dependant regions of the
spleen and lymph nodes (14, 19), as ob-
served in murine leprosy (3).

Anaemia, although a constant feature in
T. brucei infection in the rabbit (16),
does not seem to be very important in
the pathogenesis of the disease. In
T.
brucei
infection in the rabbit no circula-
ting endogenous pyrogen was found du-
ring temperature peaks (16) despite 1)
the presence of an activated RES and an
increase in polymorphonuclear leucocytes
(14), 2) the in
vitro release of endoge-
nous pyrogen from these cells and 3) the
correlation between the rise in body tem-
perature and the amount of circulating
endogenous pyrogen in experimental fever
models (1).

-ocr page 430-

Although subsequent studies suggested
that the formation of trypanosomal anti-
gen antibody complexes in the host
would result in fever, the actual mecha-
nism whereby fever developed in this si-
tuation remained to be defined (30).

Infections of other animal species, or
with different strains of
T. brucei proba-
bly have a basic pattern in common. Ne-
vertheless, other pathomorphological fin-
dings may be present in the moribund
animal. This will depend on „the lenghth
of time the process goes on, individual
differences in the susceptability of phy-
siological systems, the habits of the try-
panosome strain and the influence of
concurrent acute or chronic disease or
stress" (9).

Two main factors in the pathogenesis of
T. brucei infection include the ability of
the parasite to change its antigenic sur-
face coat and the reaction of the host\'s
immunological defense mechanism.
An important question, namely what me-
chanism is responsible for the waning im-
mune response, remains unanswered.

References are available on request from
the author.

Acknowledgement

This study was supported by a grant from the
Netherlands Foundation for the Advancement
of Tropical Research (VVOTRO).

RECTIFICATION

We regret having to inform you that a serious
error in the pagination of two recent issues
of
Tijdschrift voor Diergeneeskunde was com-
mitted in the printing office. The pagination
used in the issue of July 15, 1977 (Quarterly
English Issue), turned out to be the same as
that of the previous issue. The result was that
the issue of August 1, 1977, was also incor-
rectly paginated.

After consultation with the printing office,
means were sought by which this error could
be rectified to some extent. Various alter-
natives were tried but the quickest and sim-
plest solution would be to make the correct-
ions by hand. Readers are therefore kindly
requested to accept the inconvenience and
write the correct page numbers in the issues
concerned.

The following may serve for their guidance:
the first page of the issue of July 15, 1977,
should begin with number
841 instead of 785:
the final page at the back of this issue should
end with number
905 instead of 849.

The first page of the issue of August 1, 1977,
should begin with number
907 instead of 851,
and the final page of this issue should end
w^ith number
968 instead of 912.

{Important! It has been possible to print the
correct pagination in the separate copies of
the various articles which were ordered.)

As from the issue of August 15, 1977, the
correct pagination has been introduced again.
For the sake of order, the above rectification
will be also included in the 1977 index.

-ocr page 431-

REFERATEN*!

Kip

INFECTIEUZE LARYNGOTRACHEITIS

S r i n i V a s a n, V. A., M a 11 i c k, B. B., Moses, J. S.: Studies on tlie serum proteins of
fowls immunized against ILT-virus.
Malaysain Vet. ]., 6.1, 33-35, (1975); ref. 5698 Vet. Bull.,
vol. 46.

Vaccinatie: lichte toename van totale serum- den geleidelijke toename tussen 2 en 10
proteïnen. Electroforese: albumine, alpha-1, weken na vaccinatie. Beta-globuline toonde
alpha-2, beta- en gamma-globulinen. Albu- lichte toename in 4e week, daarna afname,
mine en alpha-2 en gamma-globulinen toon-
 W. ]. Roepke.

GUMBORO- EN NCD-vaccinatie

Z a n e 1 1 a, A. e.a.: Lack of effect of vaccination with an attenuated infectious bursal disease

virus on the immune response to Newcastle disease vaccination. Avian Pathology, 6, 1-8,
(1977).

Onverzwakt IBD-virus (Gumboro) veroor- Met een verzwakte IBD-vaccinstam hebben

zaakt necrose van de bursa fabricii met ver- schrijvers geen macroscopische-, maar alleen

nietiging van lymfocyten, wat in mindere lichte microscopische veranderingen waar

mate ook plaats vindt in de milt, de caecale kunnen nemen in de bursa,

tonsillen en de thymus. Hierdoor wordt de Deze vaccinstam, toegepast bij kuikens van

antilichaamvorming als reactie op verschil- 1, 7 of 15 dagen gaf géén storing in de im-

lende vaccinaties gestoord, zoals door recent muniteitsvorming tegen Ncd na gelijktijdige

onderzoek is aangetoond. Dit is echter mede of na 7-14 dagen later toegepaste LaSota-

afhankelijk van de leeftijd van de dieren en vaccin toediening.

van het tijdsverloop tussen de beide infecties. W. J. Roepke.

Parasitologie

FATALE Strongylus vulgaris INFECTIES BIJ VEULENS

S u t O h, M., S a h e k i, Y., I s h i t a n i, R., I n u i, S., N a r i t a, M., H a m a z a k i, H. and
Y
O k o t a, T.: Occurrence and pathology of a disease of foals caused by lar\\\'al migration of
Strongylus vulgaris. Exp. Rep. Equine Hlth. Lab-, 13, 60-78, (1976).

In het Hidako district van Hikkaido (Japan) larven van S. vulgaris. In 34 gevallen werd
worden sinds 1969 ernstige
Strongylus vulgaris £en „wormaneurysma" aangetroffen (reeds bij
infecties vastgesteld bij veulens. Het ziekte- dieren van 2 maanden oud), dat in de meeste
beeld wordt uitsluitend waargenomen in de gevallen bestond uit een vernauwing van het
periode van mei tot september en omvat koorts lumen als gevolg van een verdikking van de
(40°C), koliekverschijnselen en bloederige wand van de arteria mesenterica cranialis en
diarree. trombusvorrning. In één geval werd tevens

De auteurs beschrijven 44 ziektegevallen met uitgebreide abcesvorming vastgesteld, waaruit
dodelijke afloop. De leeftijd van de dieren streptococcen werden geïsoleerd. Behalve ge-
varieert van 2 tot 15 maanden. De duur van noemde afwijkingen werden in alle gevallen
de ziekte bedroeg gemiddeld slechts 6,2 dagen. draadvormige laesies en tromboendarteritis
Uitvoerig histo-pathologisch onderzoek geeft aangetroffen in de arteriën van milt, caecum,
gedetailleerde informatie over de veranderin- colon, lever en nier; vermineuze granulomen
gen die optreden als gevolg van migrerende zowel in als buiten de arteriën van caecum,

-ocr page 432-

colon en ileum; uitgebreide bloedingen en ne-
crose in de wand van caecum en colon als ge-
volg van trombo-embolische veranderingen.
Bovendien werd steeds een diffuse infiltratie
waargenomen van eosinofiele granulocyten in
de submucosa van caecum en colon en in het
mesenterium. Tevens werden afwijkingen gere-
gistreerd in hart, longen, milt, thymus, bijnier
en skeletspieren. In het centrale zenuwstelsel
werden geen afwijkingen vastgesteld die aan

Proefdieren

EEN HYGIËNISCH REGIEM VOOR GERONTOLOGISCHE DIEREXPERIMENTEN
Hollander, C. F.: Current experience using the laboratory rat in aging studies.
Labora-
tory Animal Science,
26, 320-328, (1976).

migrerende larven konden worden toegeschre-
ven. Bij een van de veulens werd tevens de
diagnose infectieuze anaemie gesteld.
Het beschreven ziektebeeld is kenmerkend voor
een acute
vulgaris infectie en treedt op
wanneer het aantal infectieuze larven als ge-
volg van onder andere gunstige klimatologi-
sche omstandigheden sterk is toegenomen.

M. H. Mirck.

Bij gerontologisch onderzoek worden grote
aantallen dieren (400-500 of meer) gehuisvest
tot kort voor zij spontaan sterven.
Het is van belang dat de dieren vrij zijn van
besmettelijke ziekten om zo het aantal varia-
belen dat biochemische, functionele of patho-
logische kenmerken beïnvloedt, te beperken.
De gezondheidstoestand (conventioneel of
SPF) van de kolonie heeft enige invloed op
de maximale levensduur van de (enkele)
langstlevende dieren en op de 50% overle-
vingsduur van de groep. Er is echter vooral
invloed op de 90% overlevingsduur (het tijd-
stip waarop nog 90% van de dieren in leven
is kan bij Wistar ratten in het zelfde instituut
ten gevolge van goeddeels onbekende omstan-
digheden uiteenlopen van 320-520 dagen).
Tegenover de bescherming die huisvesting
onder SPF condities biedt, staan de hoge kos-
ten en de bewerkelijke verzorging.

Dr. Hollander beschrijft hoe bij het In-
stituut voor Experimentele Gerontologie TNO
te Rijswijk-ZH de beste combinatie gevonden
is door dieren te fokken en volwassen te laten
worden onder strikte SPF-condities en ze ver-
volgens gedurende de rest van hun leven te
huisvesten onder zogenaamde schone conven-
tionele omstandigheden.

W. J. I. van der Gulden.

Varken

MORFOLOGISCH SPERMIËN ONDERZOEK

Blom, E. and B i r c h-A n d e r s e n, A.: The ultrastnicture of a characteristic spermhead-
defect in the Boar: the SME-defect.
Andrologia, 7, 199-209, (1975).

Bij een 8 maanden oude beer SME, die voor
k.i. werd gekeurd, vond Blom bij de sper-
miën een karakteristieke afwijking, die hij
de SME afwijking noemde. In het met
eosine-nigrosine gekleurde preparaat kon bij
30% een rond lichaampje worden waargeno-
men in het, voorste deel van de kop.
De koppen waren asymetrisch en in zij-aan-
zicht was een duidelijke uitpuiling waar-
neembaar. Met behulp van de electronen-
microscoop kan worden aangetoond dat de
cysteachtige vormsels geheel of gedeeltelijk
door kernmateriaal waren omgeven.

De vorming van de kopkap was duidelijk

verstoord.

Bij een andere beer werd deze afwijking bij
50% van de zaadcellen gevonden. Deze beer
had aanvankelijk goed bevrucht, maar later
trad een duidelijke verminderde fertiliteit op.
Deze afwijking lijkt wel enig.szins op het o.a.
door Bane en Nicander beschreven
type II.

/. Hendrikse.

Rund

VACCINATIE VAN PASGEBOREN BIGGEN MET EEN VERZWAKTE STAM VAN
HET T.G.E.-VIRUS

F u r n u c h i, S., Shimizu, Y. and K u m a g a i, T.: Vaccination of newborn pigs with an
attenuated strain of transmissible Gastroenteris-virus.
Arn. J. Vet. Res., 37, 1401-1404, (1976).
Doel van dit onderzoek was het ontwikkelen Hiervoor werd de TO-163 stam gebruikt,
van een effectieve methode om jonge biggen waar\\-an eerdere proeven hadden aangetoond.

te beschermen tegen T.G.E. door middel van
een actieve immunisatie met een verzwakte
stam.

dat de virulentie zo ver gedaald was, dat pas-
geboren biggen geen klinische symptomen
vertoonden na inoculatie.

-ocr page 433-

Daarbij werd aangetoond, dat de omgevings-
temperatuur, waarin de biggen verkeren, de
belangrijkste factor is bij het al dan niet ver-
meerderen van het vaccin-virus in de diges-
tie-tractus, en dus ook mede bepalend is
voor de virulentie ervan. Hoe lager de tem-
peratuur hoe gemakkelijker virusvermeerde-
ring optreedt en er dus een betere immuni-
teitsopbouw plaatsvindt.

Daarnaast bleek ook het toedienen van colos-
trum een remmende inv loed te hebben op de
virusvermeerdering, ook al bevatte deze geen
antilichamen ten opzichte van het T.G.E.-
virus.

Mogelijk spelen hierbij verteringsenzymen
een rol.

47 Biggen van twee dagen oud werden oraal
geïnoculeerd met de T.O.-163 stam (10™
T.C.I.D. 50/ml).

Ze werden gehuisvest bij een omgevings-
temperatuur van resp. 18-22°C en 31-34°C.
Daarna werden ze blootgesteld aan een
challenge met een virulente stam op de Ie,
2e, 3e, 4e, 5e of 6e dag na de inoculatie.
Reeds vanaf de 3e dag p.i. trad een gedeelte-
lijke bescherming op (2 van de 7 overleefden
de challenge) vanaf de 5e dag trad volledige
bescherming op, althans bij de groep, gehou-
den bij een omgevingstemperatuur van 18-
22°C.

In de andere groep trad ook na zes dagen
nog 100% sterfte op.

Bij deze biggen kon men praktisch geen
vaccin-virus in het lichaam aantonen.
Bij deze zeer snel optredende weerstand
speelt waarschijnlijk een celgebonden immu-
niteit een grote rol.

M. Voets.

EEN EPERYTHROZOÖNOSE-UITBRAAK IN EEN VARKENSMESTERIJ

Hoffmann, R. und S a a 1 f e 1 d, K.: Ausbruch einer Eperythrozoönose in einem Schweine-
mastbestand.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 84, 7-9, (1977).

Eperythrozoönose is een ziekte veroorzaakt
door een bloedparasiet
Eperythrozoon suis,
waarbij erythrocyten worden vernietigd en
een haemolytische anaemie ontstaat. Vooral
in de U.S.A. is deze ziekte meerdere malen
beschreven.

Bij een uitbraak van Eperythrozoönose op
een varkensmesterij in Beieren, stier\\\'en 15
varkens van ± 50 kg van de 310 dieren in
een tijdsverloop van 3 weken.
Bij de overlevende dieren trad groeivertra-
ging op. De klinische verschijnselen waren:
hoge temperatuur 40.5-41.5\'\'C, apathie en
anorexie.

Op het bedrijf was vooral een sterke besmet-
ting met luizen
{Haemotopinus suis) op-
vallend.

In de bloeduitstrijkjes van 7 dieren werden
de bloedparasieten in wisselend aantal in en
buiten de erythrocyten gevonden. Ze deden
zich voor als bolletjes, staafjes of ringetjes,
waren basofiel en 0.8-2 Mm groot.

Tijdens de afname van het bloed was het
opvallend dat er direct een korrelige agglu-
tinatie optrad, zodra het bloed buiten de
vaten kwam.

De sectie gaf vergrote milten te zien, met in
de kapsel littekenachtige structuren en daar-
naast anaemie en icterus.

Een injectie met oxytetracycline (Ie en 2e
dag 10 mg/kg lich. gew. i.m.) gecombineerd
met gemedicineerd voer (200 mg OTC per
kg), gedurende 3 dagen, gaf na 5 dagen een
algeheel herstel. Uiteraard werd tevens een
behandeling tegen ectoparasieten ingesteld.
Na 3 maanden trad synchroon met een her-
nieuwde luizenbesmetting, een recidive op.
De auteurs vragen zich af of de ziekte buiten
de V.S. vaker voorkomt.

De ziekte k\'in gemakkelijk aan de aandacht
ontsnappen, mdien met koorts gepaard gaan-
de ziekten zonder nader onderzoek met anti-
biotica worden behandeld.

H. Sorgdrager.

Voedingsmiddelenhygiëne

PSYCHROI ROFE PLEOMORFE STAAFJES OP VACUUMVERPAKT RUNDVLEES

H a n n a, M. O., V a n d e r z a n t, C., Carpenter, Z. L. and Smith, G. C.: Characte-
ristics of psychrotrophic,, gram-positive, catalase-positive, pleomorphic coccoid rods from
vacuum-packaged wholesale cuts of beef. ƒ.
Food Protect., 40, 94-97, (1977).

In dit artikel worden de morfologische, fysio-
logische en biochemische eigenschappen van
psychrotrofe, geel gepigmenteerde en niet ge-
pigmenteerde, gram positieve, katalase posi-
tieve, pleomorfe staafjes beschreven, die van
de oppervlakte van vacuumverpakte stukken

rundvlees waren geïsoleerd.
Twee groepen van dergelijke staafjes werden
vaak aangetroffen.
1. Witte, fermenterende stammen.
IL Geel gepigmenteerde, niet fermenterende
stammen. In deze groep werden drie typen

-ocr page 434-

waargenomen, n.1. met (a) bleek-geel,
(b) diep-geel en (c) geelachtig gekleurde
kolonies.

Volgens de aanbevelingen van Bergey\'s ma-
nual of determinative bacteriology
zouden al
deze staafjes het beste kunnen worden be-
schouwd als species van de coryne-achtige
groep van bacteriën.

Er worden echter enkele duidelijke verschillen
waargenomen tussen de geïsoleerde stammen,
speciaal met betrekking tot morfologische
eigenschappen, pigmentatie, reactie in OF
glucose medium (Hugh-Leifson), groei bij
36°C en warmte-resistentie.
Bij een verdere determinatie kunnen de geel
gekleurde stammen worden opgevat als species
van
Arthrobacter (bleek-gele kolonies) en
Corynebacterium (diep-gele en geelachtige
kolonies) en de witte, fermenterende stammen
als species van
Microbacterium thermosphac-
turn.

M. P. Smit.

MICROFLORA OP VACUUMVERPAKT LAMSVLEES

H a n n a, M. O., Vanderzant, C., Carpenter, Z. L. and Smith, G. C.; Microbial
flora of vacuum-packaged lamb with special reference to psychrotropic, gram-positive, catalase-
positive, pleomorphic rods.
]. Food Protect., 40, 98-100, (1977).

In dit artikel worden de veranderingen be-
schreven die optreden in de psychrotrofe
kiemgetallen en de microflora van vacuum-
verpakt lamsvlees tijdens een gekoelde opslag
bij l-S\'C gedurende 0-21 dagen. Speciale
aandacht wordt besteed aan de eigenschap-
pen van geïsoleerde stammen die gewoonlijk
worden aangeduid als species van de coryne-
achtige groep van bacteriën.
De aanvangskiemgetallen per in^. (6.45
cm^) waren laag. Gedurende de bewaar-
periode namen de kiemgetallen toe met on-
geveer twee decimalen.

Aanvankelijk domineerden Corynebacterium
species en Microbacterium thermosphactum.
Gedurende de gekoelde bewaring traden
Lactobacillus, Pseudomonas en Moraxella-
Acinetobacter
species meer op de voorgrond.
Enterobacteriaceae hadden gedurende de ge-
hele bewaarperiode praktisch geen betekenis.
Hetzelfde geldt voor gisten.
Micrococcus en
Staphylococcus species werden niet aange-
toond.

De morfologische en biochemische eigen-
schappen van de psychrotrofe, pleomorfe,
gram-positieve en katalase positieve staafjes
worden nader beschreven. Van de 86 onder-
zochte stammen behoorden 19 tot
M. ther-
mosphactum
en 67 tot Corynebacterium.
De Corynebacterium species werden in 3
groepen opgesplitst.

Groep I met bleek-geel gekleurde kolonies,
bestaande uit staafjes en coccoide vormen
(12 stammen; opgevat als species van
Ar-
throbacter).

Groep II met diep-geel gekleurde kolonies,
bestaande uit slanke, gram positieve tot gram
variabele staafjes in palissadevorm (14 stam-
men).

Groep III met geelachtig gekleurde kolonies,
bestaande uit lange, gram positieve, pleo-
morfe staafjes in palissadevorm (35 stam-
men ).

Zes van de 67 stammen konden niet bij één
van deze drie groepen worden ingedeeld.

M. P. Smit.

Vogel

OOGAANDOENINGEN BIJ VOGELS

H a u s e r, K. W.: Zur Therapie wichtiger Augenerkrankungen beim Vogel. Prakt. Tierarzt.,
57, 98-102, (1976).

Oogziekten bij vogels worden behandeld met
de duif als uitgangspunt, doch met een open
oog voor andere vogels.

Van de in een privé-kliniek aangeboden
duiven leed 10.2% aan oogaandoeningen.
Van de 129 oogaandoeningen (duiven) wa-
ren 75% infectieus, de overigen niet.
Voor het onderzoek is tenminste een loupe
noodzakelijk.

De therapieën worden onderscheiden in:

a. Locale medicamenteuze behandeling

Na reiniging gedurende 3-5 dagen 3x daags
waterige oogmedicamenten appliceren. Vetti-
ge zalven niet langer dan 3-4 dagen daar de
veren rond de ogen verkleven. Vooraf enigs-
zins verwarmde medicamenten worden mid-
den op het oog aangebracht. Bij locale pro-
cessen direct op de betreffende plek applice-
ren. Bij de behandeling van een conjunctivi-
tis wordt tegelijkertijd een neusspoeling (duif
0.3 ml. per neusgang) met knopcanule ver-
richt. Daarna dagelijks laten herhalen door
de eigenaar.
B. Algemene therapie

Antibiotica, rust, warmte, donkere ruimte.

-ocr page 435-

c. Chirurgie

Meestal onder narcose.

d. Substitutie therapie

Vooral vit. A, en vit. B-complex zijn belang-
rijk.

De auteur geeft vervolgens een overzicht in
trefwoorden van vele oogaandoeningen, ge-
groepeerd naar localisatie.
Aandoeningen van de orbita zijn meestal
traumatisch.

Locale ingrepen worden ondersteund door
algemene therapie.

Aandoeningen van de bulbus kunnen infec-
tieus dan wel niet-infectieus zijn, bijvoor-
beeld etteringen, flegmonen, exophthalmus,
tumoren, e.a. Therapie soms chirurgisch, on-
dersteund door locale en algemene behande-
ling.

Aandoeningen van de oogleden zijn infec-
tieus (viraal, bacterieel, parasitair) of niet-
infectieus (traumata, gezwellen). Een goede
diagnostiek is essentieel voor een adequate
behandeling.

Een overzicht wordt gegeven van 19 oog-
specialités van de Fa. Baeschlin en hun toe-
passingen.

P. Zwart.

Ziekten van het Kleine Huisdier

AANDOENING VAN DE MOTORNEURONEN MET OPHOPING VAN NEUROFILA-
MENTEN BIJ EEN KAT

Vandevelde, M., Greene, C. E. and Hoff, E. J.: Lower motor neuron disease with
accumulation of neurofilaments in a cat.
Vet. Pathol., 13, 428-435, (1976).

De auteurs beschrijven een kitten, dat op
een leeftijd van 3 ä 4 weken slapte in alle
vier de ledematen ging vertonen. Het dier
trilde en zakte in elkaar wanneer het pro-
beerde te lopen. De situatie verergerde, en
op een leeftijd van 8 weken was een com-
plete tetraplegia aanwezig.

Bij het klinisch onderzoek kon het dier
alleen in borst- of zijligging liggen. Het
had wel aandacht voor de omgeving. De
lichaamshoudingsreacties waren niet aan-
wezig, en evenmin de buig- en strek-reflexen.
Pijnperceptie was echter wel aanwezig. De
spiertonus was te laag. Er bestond een spier-
atrofie van met name de schouder- en
bekken-musculatuur.

Bij het pathologisch anatomisch onderzoek
werd een uitgebreide degeneratie van motor-
neuronen in het ventrolaterale deel van het
ruggemerg in de intumescenties van voor- en
achterpoten gevonden. Grote bundels fibril-
lair materiaal waren aanwezig in de gedege-
nereerde neuronen. In de ventrale wortels
was een Wallerische degeneratie aanwezig.
Deze veranderingen werden geïnterpreteerd
als een neurogene atrofie. Enige aanwijzing
voor regeneratie werd niet gevonden. De ver-
anderingen in het perifere spier- en zenuw-
stelsel achten de auteurs van secundaire
aard.

De auteurs schrijven het geval toe aan een
primaire rnetabole stoornis van het centrale
zenuwstelsel.

C. H. Wentink.

BOEKBESPREKING

HONDEZIEKTEN IN WOORD EN BEELD
E. C. S t r a i t O n

(Uitgever: Euro Center, De Meern, 1976)

.•\\lweer ligt er een kloek boekwerk voor ons.
Het handelt over de ziekten van de hond en
is gericht op lezers die één of meer honden
houden. Het onderhavige werk omvat 192
pagina\'s en biedt ons behalve een inleiding,
geschreven door James Herriot en een
voorwoord van de schrijver, zeven hoofd-
stukken. In die hoofdstukken worden alge-
mene adviezen gegeven, de teef en de reu
worden afzonderlijk besproken, huidziekten,
parasitaire ziekten en infectie ziekten passe-
ren de revue en tenslotte is er dan het laatste
en tevens grootste gedeelte van het boek dat

onder de noemer van: „Algemene ziekten en
aandoeningen", bijna honderd bladzijden
vergt.

De opmerkingen die bij dit boek te maken
zouden zijn, vallen weer in meerdere rubrie-
ken uiteen. Vooreerst is er het medisch-vete-
rinaire aspect. Voorbeelden mogen dit illu-
streren. Een uitspraak; ik citeer: „Naar mijn
mening is de gebruikelijke methode van eens
per dag voeren,
liefdeloos en leidt tot aas-
eten,
hetgeen kan resulteren in het verzwel-
gen van stenen en andere vreemde voor-
werpen". Einde citaat (pag. 17).

-ocr page 436-

De keuze van een hond wordt als volgt door
S t r a i t
O n begeleid; ik citeer: „De bastaard
heeft veel voordelen boven de raszuiver ge-
fokte hond. Hij is meestal vrij van aange-
boren afwijkingen, is steviger (wat is dat?;
Ref-), intelligenter, veel resistenter tegen
ziekten en leeft meestal langer". Einde citaat
(pag. 22). Op pag. 31 geeft Straiton
als advies tegen reisziekte: moderne kalme-
ringsmiddelen. Dat de eigenaar meer gehol-
pen wordt door aanwijzingen voor socialise-
ring en reconditionering, wordt niet vermeld.
Op pag. 41 lezen we dat: ruimschoots vol-
doende eiwit in het dieet van de teef, de
preventie oplevert voor mastitis. Op bladz.
57 vernemen we dat de koppeling bij de
dekking, veroorzaakt wordt door een kramp
van de vagina spieren van de teef. Strai-
ton heeft blijkbaar geen kennis genomen
van de doorwrochte studie en het onderzoek
van zijn landgenoot J. Grandage
(Vet.
Ree-,
91; 141-147, 1972). Naar aanleiding van
een bespreking van aangeboren of erfelijke
afwijkingen, lezen we de volgende lapidaire
uitspraak; ik citeer: „Naar mijn overtuiging
zijn de dagen van de huidige stamboekrassen
geteld", einde citaat (pag. 94). Op pag. 101
komt een paragraaf voor die getiteld is fibro-
sitis, mogelijk wordt hier myositis bedoeld.
De myositis van de kauwspiergroep wordt
niet vernoemd, ook niet onder dystrophie.
Even terug naar bladzijde 82, alwaar over
toxoplasmose .gesproken wordt als een „com-
plicatie van hondeziekte". Een reeks andere
dieren wordt genoemd als potentiële dragers
van
Toxoplasma gondii, maar daarbij ont-
breekt de kat.

Anaalzakklier-ontsteking (zo staat het er)
wordt opgevoerd onder de term: „Cloacitis".
Erger is dat erbij vermeld wordt dat de
anaalzakinhoud dient om „aanvallende bela-
gers af te schrikken", pag. 139. Bij de be-
spreking van luxatio bulbi ontbreken de aan-
wijzingen voor de eigenaar voor wat hij moet
doen, tussen het moment van het ongeval en
zijn aankomst bij de dierenarts. Dat zou nu
nèt in dit boek thuishoren!
Tot slot: Bij de bespreking van hersenbloe-
dingen staat als therapie: bloedstolling-r«m-
mende middelen, steroïden en vitaminen. De
gegeven voorbeelden zijn een greep die be-
perkt is gehouden.

Opmerkingen, thuishorende in een tweede
rubriek, betreffen de stijl en de toon die ge-
hanteerd worden. .»Ms een argeloze lezer die,
medisch-veterinair gezien, een leek is, dit
boek doorleest, dan moet hij onder de indruk
komen van de wijsheid en de kennis van deze
auteur. De kritische lezer zal een verwijzing
naar arbeid, gezag of ervaring van andere
dierenartsen missen, evenals het noemen van
wetenschappelijke bronnen die de uitspraken
van Straiton zouden kunnen steunen. Je
mist hier zo een zekere mate van bescheiden-
heid die toch iedereen siert en zeker de aca-
demicus. Uit dit boek spreekt ook een niet
zo heel geringe minachting voor veel van de
evenmensen van de auteur. Voor de fokkers,
voor zo-maar-eigenaren van honden, voor
vrouwen in bontmantels gehuld, (resp. p.p.
22; 101 en 154). Daarbij worden fokkers be-
.schuldigd en voor de anderen laat deze
schrijver woorden uit de pen vloeien als dom,
stom, liefdeloos en idiote gewoonte. Ik dacht
dat onze lezers, aan deze kant van de Noord-
zee dus, dit allemaal niet zo zouden waar-
deren.

Als we overigens een glimp van de auteur
willen opvangen dan kan dat. De auteur
komt in zijn eigen boek 23 maal herkenbaar
voor op foto\'s. We missen bij zoveel technisch
vertoon, het respect voor de mens die aan de
andere kant van de onderzoek-tafel staat; de
mens achter de patiënt. Hij is de evenmens
van de dokter en niet zijn mindere.
Inmiddels zijn we bij de foto\'s aangeland.
Nou die zijn er genoeg. Meer dan 300. Zij
zijn goed ook, als foto dan. Een aantal zou
echter best gemist kunnen worden. Veel zijn
functioneel. Sommige laten niet zien waarom
het gaat, zoals de foto op pag. 169 waarnaar
in de tekst over P.R.A. verwezen wordt. We
zien op die foto een Poedelhoofd met twee
cataract ogen.

Behahe de (over)vloed aan foto\'s zijn er
zo\'n tweeentwintig zeer duidelijke tekenin-
gen.

De Nederlandse taal komt er hier en daar
niet zo best af. Er is niet bepaald sprake van
een zeer zorgvuldig woordgebruik.
De uitgever komt alle lof toe. Het boek ziet
er prachtig uit. Stevig gebonden, leuke om-
slag, linnen overtrokken band, gouddruk op
de rugzijde. Goed papier. Duidelijke druk.
Voor ons land zijn nog toegevoegd de voor-
schriften voor waak- en heemhonden. Er is
een trefwoordenlijst. Er is geen literatuur
opgave. We zouden de uitgever een groot
compliment willen maken. En wat de auteur
betreft: slechts voor dat deel van het boek
dat het vooral tot een kijkboek maakt: De
ioto\'s en de tekeningen. Niet voor het tekst-
gedeelte. Voor zo-maar-honde-eigenaren,
voor fokkers en kynologen, voor dier-verzor-
gers, studenten en collegae krijgt het boek
van ons slechts een halve aanbeveling mee.

M. A. J. Verwer.

-ocr page 437-

Op vrijdag 26 augustus jl. organiseerde Merck
Sharp & Dohme B.V. haar jaarhjkse sympo-
sion voor dierenartsen in de Kliniek voor
Inwendige Ziekten in de Uithof, Utrecht, on-
der de titel
„Bedrijfsbegeleiding, alleen voor
hobbyisten?"

Na een kort welkomstvk-oord opende de voor-
zitter, Dr. J. W. A. Remmen, de bijeen-
komst met een voordracht over het waarom
en hoe van de bedrijfsbegeleiding op rundvee-
bedrijven. Hij wees erop dat de toenemende
aantallen dieren die op de Nederlandse be-
drijven worden gehouden, aanleiding geven
tot problemen die op de traditionele bedrijven
onbekend waren, zoals veranderde huisvesting
en voedersystemen, intensievere beweiding van
de beschikbare percelen en vooral het optre-
den van koppelziekten.

Omdat het grotere aantal dieren per bedrijf
ten gevolge heeft dat de aandacht voor het
individuele dier gering wordt, zullen optre-
dende afwijkingen ook later worden opge-
merkt.

Wil men een bedrijfsbegeleiding opzetten, dan
is het van het allergrootste belang dat wordt
begonnen met een goede administratie die ge-
grondvest is op een betrouwbare registratie.
Zelfs indien een goede administratie bestaat,
blijft het vaststellen van individuele afwijkin-
gen van het dier zoals voederopneming, wit-
vuilen etc. problematisch. Om toch bij het
bedrijfsbezoek, dat om de twee maanden ge-
schiedt, over voldoende informatie te kunnen
beschikken, houdt de veehouder een ziekte/
vruchtbaarheidskaart bij.

Bij het bedrijfsbezoek wordt een aantal essen-
tiële gegevens genoteerd, nl. de veebezetting,
het percentage afgevoerde dieren en de reden
van afvoer, de tussenkalftijd, het inseminatie-
getal en de standaard-koeproduktie.
De variatie van de gevonden uitkomsten is
van bedrijf tot bedrijf verschillend en om te
komen tot een goed renderend bedrijf is de
veehouder sterk gebaat bij een regelmatig be-
zoek aan zijn bedrijf. Volgens Remmen zijn
de kosten die hiermede gemoeid zijn ruim-
schoots de moeite waard indien wij bedenken
dat een goed rund veebedrijf een waarde ver-
tegenwoordigt van 1,2 miljoen gulden.

Een van de grote problemen die telkens weer
op rundveebedrijven de kop opsteken, is mas-
titis. Dit aspect werd door Dr. F. H. J.
Jaartsveld onder de loep genomen in
een voordracht geiteld:
„Meer cellen, minder
melk".

Hij memoreerde dat de bepaling van het
aantal cellen in de melk met de Coulter
Coimter het eerste lustrumjaar had bereikt,
maar hoewel de verkregen gegevens voor het
kwaliteitsonderzoek van veel belang zijn, wor-
den ze nog onvoldoende gebruikt in verband
met mastitisbestrijding, waartoe een celgetai-
bepaling van individuele koeien noodzakelijk
is.

Het blijkt dat het celgetal sterk afhankelijk is
van de grootte van het bedrijf en er worden
derhalve verschillende normen aangelegd in
het kader van de mastitisbestrijding.
Hoewel kan worden gezegd dat een hoger cel-
getal een lagere produktie betekent, zal deze
wetenschap nog veel praktischer moeten wor-
den gebruikt om het verlies aan melkproduk-
tie te verminderen. Jaartsveld pleitte voor een
intensiever contact tussen de melkwinnings-
adviseurs en de plaatselijke dierenarts waar-
door gerichtere adviezen aan de boer kunnen
worden versterkt.

Ter afsluitng van het morgenprogramma be-
lichtte Dr. Ir. J. A. R e n k e m a de econo-
mische aspecten van de begeleiding van rund-
veebedrijven. Hij wees erop dat de gezamen-
lijke veehouders eigenlijk geen schade onder-
vinden van de normaal op het bedrijf voor-
komende ziekten evenmin als van de verbete-
ring van de produktie, omdat via het markt-
mechanisme veranderingen in de opbrengst
resulteren in andere prijzen, zodat het effect
wordt genivelleerd. Bedrijfsbegeleiding zou
vanuit deze gezichtshoek alleen maar voor-
delig zijn voor de consument.
Heel anders ligt de zaak voor de individuele
veehouder.

Daar is wel een directe samenhang tussen de
omvang en ernst van de ziekteproblemen en
de daaruit voortvloeiende schade. Wij zullen
moeten nagaan welke ziekten door bedrijfs-
bgeleiding zijn te voorkomen en wat dat netto
oplevert, waarbij een samenwerkingsverband
tussen de dierenarts en anderen zal moeten
ontstaan.

Na de lunchpauze, waarin vele nieuwe con-
tacten konden worden gelegd en oude banden
weer verstevigd, begon het middagprogramma
met een inleiding van Dr. A. d e K r u i f over
steriliteitsbestrijding.

In een uitermate helder betoog maakte De
Kruif zijn aandachtig gehoor duidelijk waar-
op moet worden gelet wil bedrijfsbegeleiding
zinvol zijn.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Bedrijfsbegeleiding, alleen voor hobbyisten ?

-ocr page 438-

Wat zijn de gegevens die moeten worden ge-
noteerd om controle op de algemene voort-
plantingsresultaten te kunnen uitoefenen?
Bovendien moet een groot aantal factoren die
de resultaten kunnen beïnvloeden, nauwkeurig
worden onderzocht zoals stierenkeuze, insemi-
natie, leeftijd, verloop van de partus, bedrijfs-
voering enz. Pas daarna kan een gerichte aan-
pak van de afwijkingen worden ingesteld.
Hierbij dient de dierenarts over het nodige
geduld te beschikken, omdat alleen een ge-
stadig opgebouwde vertrouwensrelatie met de
betrokken veehouders tot blijvend resultaat
kan leiden. De frequentie van de bedrijfs-
bezoeken hangt af van de bedrijfsgrootte en
de ernst van de problemen: een bedrijf tot
100 runderen kan eenmaal per vier weken
worden bezocht.

Indien de dierenarts op de problemen is inge-
speeld, zijn de kosten voor de veehouder per
jaar zeer redelijk, waardoor het voor hem een
aantrekkelijke zaak wordt.

De dag werd besloten met een lezing door H.
Heinrich over het effect van een behande-
ling met Thibenzole® op de produktie van
melkkoeien. Naar analogie van een reeks
Amerikaanse onderzoekingen kregen op een
groot aantal Nederlandse bedrijven de tweede-
kalfs en oudere koeien om en om naar tijd-
stip van afkalven al dan niet een hoeveelheid
Thibenzole-pasta toegediend binnen 48 uur na
het afkalven.

Aan de hand van de verkregen produktie-
cijfers kon in vergelijking met de voorafgaan-
de lactaties duidelijk worden aangetoond dat
de dieren die het wormmiddel hadden gekre-
gen, gemiddeld 229,8 kg melk meer produ-
ceerden in dat lactatiejaar dan hun niet be-
handelde stalgenoten. Zelfs na aftrek van de
behandelingskosten blijft nog een zeer aan-
trekkelijk bedrag voor de veehouder over, zo-
dat geconcludeerd kan worden dat deze een-
voudige behandeling, die zonder gevaar voor
de nieuwmelkse koe kan worden uitgevoerd,
een hoger rendement voor de veehouder op-
levert.

Een zeer levendige discussie besloot dit sym-
posion.

Diverse berichten

FEIER DES 200 JÄHRIGEN BESTEHENS
DER TIERÄRZTLICHEN HOCHSCHULE
HANNOVER

Die Tierärztliche Hochschule Hannover wur-
de im Sommer 1778 unter Leitung des Ober-
hofrossarztes Johann Adam Kersting von Kö-
nig Georg HL ins Leben gerufen. Als ,,Kö-
nigliche Rossarzney-Schule" gegründet und
schon bald zur „Königlichen Thierarzney-
Schule" erweitert, hat die Tierärztliche Hoch-
schule Hannover bis auf den heutigen Tag
ohne Unterbrechung fortbestanden. Sie ist
somit die älteste tierärztliche Bildungsstätte in
Deutschland und die einzige, die ihre Selb-
ständigkeit als wissenschaftliche Hochschule
behalten hat.

Aus j^nlass dieses Jubiläums findet vom 26.—
30. Juni 1978 eine Festwoche statt, in der
neben den Festveranstaltungen ein wissen-
schaftliches Programm vorgesehen ist.
Vorläufiges Programm

26. Juni Anreise

Wissenschaftliche Einzelveranstaltungen
Begrüssungsabend (inoffiziell)

27. Juni

Festakt (Kuppelsaal der Stadthalle Hannover)
Festgottesdienst (Marktkirche)
Totenehrung (am Denkmal in der Hoch-
schule) für die im letzten Krieg ums Leben
gekommenen Tierärzte und Veterinärmedizin-
studenten aller Nationen

28. Juni

Wissenschaftliches Programm (Fortbildung)
Internationales wissenschaftliches Symposion
über tierärztliche Aus-, Fort- und Weiterbil-
dung

Abend in Herrenhausen

29. Juni

Wissenschaftliches Programm
(Fortbildung und Symposion)
Festball (Kuppelsaal der Stadthalle Hanno-
ver)

30. Juni

Tag der Studenten

Tag der offenen Tür; Besichtigungen Wissen-
schaftliche Einzelveranstaltungen Abschluss-
fest für alle (Westfalenhof)
weiterhin sind folgende Rahmenveranstaltun-
gen vorgesehen:

I. Kunstausstellung ,,Das Tier als Begleiter
imd Ernährer des Menschen" (Herrenhau-
sen);

IL Industrieausstellung (Pharma; Chemie;
Optik; Instrumente; Literatur; Fahrzeuge;
Einrichtungen; Röntgen u. a. in der Hoch-
schule) ;

IIL Historische Ausstellung (Tierärztliche
Hochschule Hannover und tierärztlicher Be-
ruf, im Museum Am Hohen Ufer);

IV. Besichtigung von Hochschuleinrichtun-
gen (auch mit fremdsprachiger Führung);

V. Besichtigung des Lehr- und Forschungs-
gutes Ruthe;

VI. Damenprogramm;

VII. Journalistenwettbewerb.

-ocr page 439-

BIJEENKOMST

THOLOGEN

1 november 1977, R.I.V. Bilthoven

Programma:

14.00 W. Vennema, C. S. van Nie en
S. Speelman:
Menselijke en dier-
lijke teratologieën:

14.25 J. A. M. A. Dormans en P. W. S.
Peters:
Licht- en electronen in mi-
croscopisch onderzoek van geïnduceer-
de spina bifida en anencephalic bij de
rat:

E. J. Ruitenberg, P. A. S t e e-
renberg en J. G. Kreeften-
berg en J. L. Sirks:
Voorstel tot
controle vaan bacteriële vaccins
(B.C.G. en C. parvum) ten behoeve
van de immuun-therapie van kanker;

15.20 pauze

15.40 P. J. A. Beckers: Pneumocystic in-
fecties bij ratten;

16.05 J. G. Vos: Benserazide en gestoorde
enchondrale beenvorming bij de rat.

WERKGROEP DIERPA- 14.50

Van de Faculfeif

Oogcarcinoom rund

In het kader van een gemeenschappelijk onderzoek van het R.I.V., het Nederlands
Kankerinstituut en de Faculteit der Diergeneeskunde naar de werking van immuno-
therapeutica bij carcinomen, bestaat belangstelling voor runderen verdacht van het
zogenaamde oogcarcinoom, gelocaliseerd op de membrana nictitans, conjunctiva of
cornea.

Klinisch kan een tranend oog een belangrijke aanwijzing zijn voor het beginstadium
van een tumor.

De voor het onderzoek geschikte dieren zullen worden aangekocht.

Contactadres: Drs. W. R. Klein; Universiteitskliniek voor Veterinaire Heelkunde,

53 13 23 of

Yalelaan 12, de Uithof, Utrecht. (Telefoon: (030)
53 13 24).

CONGRESSEN

OPERATIEVE FRACTUURBEHANDELING

Op zondag 23 oktober 1977 wordt in het

Sofitel-hotel te Brussel-Dichem een seminar

gehouden van 9.00-17.00 uur.

Onderwerp: Operatieve fractuurbehandeling.

Programma:

09.00 S. A. G O e d e g e b u u r e : Bot- en
fractuurgenezing. (Histologie,
Osteo-
genese, normale genezing, delayed- en
non-union).

10.00 P. H. Copijn: Instrumenten en ge-
bruik. (Kirschner, Kuentscher, Rush,
AO-ASIF).

11.00 K. J a n s e n-S t rö b 1 en P. H. A.

Poll: Röntgen, Anaesthesie, O-K
procedure, Post-op. zorg.

14.00 K. J a n s e n-S t r ö b 1: Fracturen
lange beenderen.

15.00 P. H. Copijn: Fracturen van het
bekken.

16.00 P. H. A. Poll: Fracturen in ge-
wrichten.

Nederlandse belangstellenden van harte wel-
kom!

Opgaven bij: Dr. M. Staelens; Coupure
557, 9000 Gent, België. (Tel. 09-32-91-
25.91.84).

-ocr page 440-

Geval van rabies in Denemarken

In Denemarken, dat sedert 1970 vrij is
van rabies, is op 9 september een geval
van de ziekte geconstateerd.
Op een akker van een boerderij te Pad-
borg werd een dode vos aangetroffen, die
na onderzoek op het Deense Staatslabo-
ratorium voor veterinaire serologic met
rabies bleek te zijn besmet.
De plaats waar het dier werd aangetrof-
fen ligt ongeveer 500 meter ten noorden
van de Duits-Deense grens.

Beschikking invoer vlees uit
Zuid-Amerika

In Zuid-Amerika komt op grote schaal
mond- en klauwzeer voor. In overleg met
de Benelux-partners is daarom besloten
de invoer van vlees van runderen en
schapen waarmee virus van mond- en
klauwzeer naar Nederland kan worden
overgebracht, met inachtneming van een
bepaalde overgangstermijn te verbieden.
Daartoe heeft de minister van Land-
bouw en Visserij krachtens art. 12 van
de Veewet de „Beschikking invoer vlees
uit Zuid-Amerika" uitgevaardigd.
Hierin wordt de invoer van \\-lees van
herkauwende dieren afkomstig uit Ar-
gentinië, Brazilië, Paraguay en Uruguay
verboden.

Het \\erbod geldt niet \\oor \\lees \\an
voor 1 oktober 1977 geslachte dieren,
dat voor 1 november 1977 in Nederland
wordt ingevoerd; voor uitgebeend nuid-
vlees; voor runderharten; voor runder-
tongen waaruit alle been en kraakbeen
is verwijderd en voor schapevlees verkre-
gen in een slachterij, gelegen bezuiden
de 42ste breedtegraad.
De beschikking is gepubliceerd in de
Ne-
derlandse Staatscourant
no. 179 van 16
september 1977 en de dag daarop van
kracht geworden.

De invoer van varkensvlees uit die lan-
den was reeds verboden.

Ten zuiden van de 42ste breedtegraad is
volgens de Argentijnse autoriteiten tot
dusver geen mond- en kleuwzeer voor-
gekomen.

De daar gelegen zones bewaken het vee
tegen de ziekte met behulp van de als
grens dienende Colorado-rivier.
Ten zuiden hiervan worden strenge
.maatregelen genomen bij het optreden
van mond- en kleuwzeer.

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 17 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
september 1977, vermeldt de volgende aan-
tallen gevallen van aangifteplichtige besmette-
lijke dierziekten in Nederland:

Atrofische rhinitis

Totaal 13 gevallen in 13 gemeenten:

Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel 3 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Brabant 4 gevallen

Limburg 1 geval

Schurft

Totaal 5 gevallen in 4 gemeenten:

Friesland 1 geval

Noord-Holland 4 gevallen in 3 gemeenten

Rotkreupel

Totaal 59 gevallen in 43 gemeenten:
5 gevallen
27 gevallen in 14 gemeenten
9 gevallen in 7 gemeenten
gevallen
gevallen
gevallen

gevallen in 8 gemeenten
gevallen

Vogelcholera

1 geval in Drenthe.

DIERZIEKTEN IN ITALIË
In Italië deden zich van 16 tot 31 augustus
1977 de volgende gevallen van besmettelijke
dierziekten voor:

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 441-

Varkenspest de op deze bedrijven aanwezige 9245 varkens

53 gevallen in Reggio Calabria. stierven er 1117 aan de ziekte en 8128 dieren

werden afgemaakt.

Vesiculaire varkensziekte In augustus waren deze cijfers:

I geval in Parma en 2 gevallen in Ravenna. aangetast 25 bedrijven met 4318 varkens;

gestorven 273 en afgemaakt 4045 dieren.

MOND- EN KLAUWZEER IN ANATOLIË

II gevallen in Bobrano, 9 vossen, een geit en 5 september maakte het ministerie van

voedselvoorziening, landbouw en dierlijke

„ , , produküe te Ankara bekend, dat in juli 66

Pseudo-vogelpest ,, , , ,

gevallen van mond- en klauwzeer voor-

7 gevallen, 4 in Pesaro, 2 in Asti en 1 in kwamen in Anatolië.

Grosseto. Op 52 besmette bedrijven werd virus van het

type Ol geconstateerd en op de overige 14
TM «PAMTP w\'erd het virustype A22 geïsoleerd.

J Er werden vervoersmaatregelen getroffen en

In juli 1977 werden in Spanje 62 bedrijven ringentingen uitgevoerd om de ziekte tot
aangetast door Afrikaanse varkenspest. Van staan te brengen.

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

13—19, XXVL Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.
17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVÖ (A), Wien.

(pag. 767)

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

18—21, Viertes Münchener Seminar Tierernährung für Tierärzte.

23, Operatieve fractuurbehandeling - Seminar Brussel - Dichem (pag. 1223)

24, 16e Diës Cerberus, Aanvang 17.30 uur Sociëteit Ph. R. M., Janskerkhof 14,
Utrecht (pag. 1231)

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.
27—28, Symposium Immunologie, Lunteren. (pag. 843)
November,

1, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, RIV, Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.

Ledenvergaderir.g, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
8, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—16, Hamatologenkongress, 1977, Linz.

15, Symposium 20-jarig bestaan Pudoc over: „Rationalisatie in wetenschappelijke in-
formatie. (pag. 1063)

16, „Paardendag" - Ned. Zoötechnische Ver. (pag. 1009).
22, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Smits, Utrecht, aanvang 14.30 uur.

24, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1049)
December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
11—16, Theor. und prakt. Grundlagen der operativen Frakturbehandlung beim Tier,
Davos.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

-ocr page 442-

1978.

Januari,

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvcrgadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

31, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeursrongrescentrum, Utrecht.
Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam
(pag. 1116).

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Eveit
Kupersoord, Amersfoort.

Juni,

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting

of the International Association of Forensic To.xicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th Worid Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

Oktober,

5— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

1979
Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juli,

1— 7, XXI World Veterinär) Congress, Moskou.
September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag
768).

-ocr page 443-

In memoriam

L. S. B. G. H. HARMSEN

Op 8 september j.i overleed onze collega
Lodewljk Harmsen, van 1958-1972 redakteur
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
daarvoor, vanaf 1936, in verschillende
functies v/erkzaam als dierenarts in Ned.
Oost-Indië, later Indonesië.

Lo Harmsen werd in 1906 te Surabaja
geboren, doorliep de lagere school in
Bandung, de H.B.S. in Den Haag, waarna hij
in 1926 de studie in Delft aanving, maar die
in 1927 voor diergeneeskunde verwisselde.
Na afstuderen in 1935 werkte hij enige
maanden in een kleine huisdierenpraktijk in
Amsterdam, maar was één der eersten om te
solliciteren toen 2 gouvernementsveeartsen
voor de Burg. Veeartsenijk. Dienst in Ned.
Oost-Indië werden gevraagd. In augustus
1936 kwamen hij en ondergetekende in het
toenmalige Batavia aan. Dat Indonesië hem
trok had hij van geen vreemde. Zijn vader
werkte daar gedurende 33 jaar als
hoofdingenieur bij de spoorwegen en zijn
moeder
was een dochter van de bekende
zendeling Kramer uit de Bataklanden. Vlak
voor zijn vertrek uit Nederland trouwde Lo
met A. fvl. L. H. E. Pagnier - voor vrienden
Piet - die, na het gymnasium, het diploma
voor apothekersassistente had gehaald.
Zijn eerste „standplaats" was Watampone in
Zuid-Celebes, waar hij zich vooral bezig
moest houden met de bestrijding van
miltvuur een haemorrhagische septichaemie
en de bewaking van hondsdolheid. Dit was
een bijzonder goede tijd, o.a. door lange
tournees te paard, uitdagingen bij
plotselinge ziekte-uitbraken en niet het minst
door de geboorte van hun zoon Willem
Rudolf op 29 maart 1939.
Maar de „Dienst" ging bij het Ned, Oost-
Indisch gouvernement voor alles,
overplaatsingen vonden geregeld en
plotseling plaats en zo moest Lo in augustus

1940 zijn werk in Kediri (Oost Java)
beginnen. Hij heeft erg moeten wennen aan
het droge landschap, het dichtbevolkt zijn,
en de in zekere zin kleinschalige intensiviteit
van het werk met dekstieren, fokgeiten, surra
bij paarden alsmede anaplasmose, t.b.c. en
abortusbestrijding bij melkrunderen.

Bij het uitbreken van de oorlog in december

1941 werd hij opgeroepen als mit.
paardenarts, maar werd al spoedig
krijgsgevangene. Evenals Piet en Willem.
Eind 1945 vonden ze elkaar weer in
Bandung als behorende tot de groep der
zgn. „gezonden", d.w.z. zij die onmiddellijk
voor de opbouw konden worden ingezet. En
zo begint voor Lo in 1946 in Batavia zijn
derde Indonesische werkperiode. Nu op het
hoofdkantoor van de Burg. Veeartsenijk.
Dienst waar hij, bevorderd tot inspecteur, de
spil is geweest, vooral op administratief
gebied, waaromheen de „Dienst" opnieuw
werd opgebouwd. Hierbij speelde ook Piet
een belangrijke rol door o.a. te zorgen, dat
collega\'s in de „buitengewesten" van
noodzakelijke dingen als een horloge
werden voorzien. Hun huisje op Oud
Gondangdia is een centrum geweest voor
alle collega\'s en eventuele gezinnen die
Batavia (Djakarta) aandeden, hetzij voor
verlof naar, hetzij voor het eerst
aangekomen uit Nederland. Lo en Piet
hebben in deze tijd erg veel voor velen
betekend.

Na de souvereiniteitsoverdracht en verlof in
Nederland van juli 1949-augustus 1950, werd
hij belast met de afdeling dierlijke
produkten, in Bogor - vroeger Buitenzorg -
geplaatst, eerst aan het Alg. Veeteelt
Instituut, later aan de Faculteit der
Diergeneeskunde. Deze periode was moeilijk
door de vaak geringe mogelijkheden en het
soms onveilig-zijn, interessant door de
uitdagingen en goed door de grote
kameraadschap met en tussen Nederlanders
en Indonesiërs. Gezamenlijk werd getracht
een goede faculteit en goede instituten op te
bouwen. Piet was in deze tijd de steun en
toeverlaat van de farmacoloog door het
beheer der apotheek en het verzorgen van
het prakticum. In juli 1958 verliet Lo als
laatste Nederlandse dierenarts Indonesië. Niet
om slechte persoonlijke verhoudingen.
Integendeel. Men wilde het echter nu zelf
doen.

Na terugkomst in Nederland werd hij al
spoedig redakteur van het Tijdschrift voor

-ocr page 444-

Diergeneeskunde. Het,, Tijdsctirift" werd zijn
oogappel. Verschillende redakties en vele
auteurs herinneren zich de intense zorg die
hij eraan besteedde. Vaak wrijfpaal tussen
redaktie en auteur is in de periode van zijn
redakteur-zijn dit orgaan van de K.N.tvl.v.D.
geworden tot een verantwoorde
wetenschappelijke periodiek. Tijdens zi/n
afscheid op 23 december 1971 is hier terecht
van getuigd.

Op 29 april 1972 trof hem een
hersenbloeding, waardoor hij in een
verpleeghuis moest worden opgenomen.
Ogenschijnlijk heelt hij zijn ernstige
invaliditeit rustig gedragen en blij is hij
gebleven met de gewone, goede dingen van
het leven als een sigaar, een biertje, een lach
en een vriendenhand. Piet heeft zich in deze
jaren een zeer sterke persoonlijkheid
getoond. Elke dag 1 of 2 maal per bus hem
bezoekend, opbeurend, verzorgend, is zij
ook veel geweest voor andere patiënten door
onopvallend kleine karweitjes te doen als het
bijschuiven van een stoel. De laatste
maanden ging zijn toestand snel achteruit en
op 8 september j.l. stierf Lo Harmsen. Veel

VAN HET
HOOFDBESTUUR

Jaarcongres 1977

Diergeneeskundige wetgeving moet
duidelijk zijn

Onderstaand persbericht werd naar
aanleiding van de Jaarrede aan de
Nederlandse pers verstrekt:

„Naast het genezen van het zieke dier
zou het gehele welzijn van het dier
grotere aandacht dienen te krijgen. De
relatie mens-dier is niet uitsluitend een
diergeneeskundig probleem, maar
economie en menswetenschappen
zullen zich meer dan tot nu toe met
deze relatie moeten bezighouden. De
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde ziet het als haar
taak deze gezamenlijke menings-
vorming richting te geven." Dit zei de
voorzitter van de organisatie,
Drs. S.
van Harten,
in zijn openingsrede voor
de Algemene Vergadering, die op 30
september in „De Tamboer" te
Hoogeveen werd gehouden.

vrienden en collegae, in het bijzonder de
,,lndonesiëgangers". waren op 12 september
bij zijn begrafenis op „Den en Flust" te
Bilthoven aanwezig.

Lo harmsen was er altijd trots op dierenarts
te zijn en hij heeft zijn werk op de zeer
verschillende terreinen waar hij werd
ingezet, altijd zeer consciëntieus, degelijk en
naar beste kunnen verricht. Zijn gevoel voor
orde. systematiek en nauwkeurigheid,
gepaard gaande met een groot
verantwoordelijkheidsgevoel, zijn hem hierbij
tot grote steun geweest, alsmede zijn goede
contacten met bijna iedereen. Achter alle
vriendelijkheid school echter een zekere
onverzettelijkheid en bij alle beminnelijkheid
bleef hij altijd „heer", met gevoel voor en
behoefte aan stijl. Zo is Lo. sterk betrokken
op gezin, kinderen en kleinkinderen, rustig
zijn pijpje rokend, niet strevend naar
grootheid, zijn plicht doende, van
gezelligheid en mensen houdend, door het
leven gegaan.

Als vrienden en collegae zullen we de figuur
Lo Harmsen niet vergeten en Piet evenmin.

P. HOEKSTRA.

Het diergeneeskundig handelen dient
daarbij gebaseerd te zijn op twee
peilers: dienstbaarheid en
betrouwbaarheid. Zowel door de
dierenarts als door het publiek mag de
redelijkheid bij dit alles niet uit het oog
worden verloren. De Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde zal er voor dienen te
waken dat kunstmatige en suggestieve
opvattingen niet de overhand krijgen
ten opzichte van concreet meetbare en
verklaarbare effecten.
Belanghebbenden en betrokkenen
zullen zich gezamenlijk moeten
bezinnen op de toelaatbaarheid van
bepaalde ingrepen; de diergenees-
kundige mogelijkheden mogen
uiteindelijk niet bepalend zijn. De aldus
geformuleerde spelregels dienen als
wetten te worden vastegelegd. Een
goede uitoefeningswet, diergenees-
middelenwet en tuchtwet zijn dringend
gewenst.

Er zal verder op korte termijn
onderzocht dienen te worden of het
niet de hoogste tijd is voor de
oprichting van een Orde voor
Dierenartsen.

-ocr page 445-

De Dr. Bart Rispens Memorial Award werd
voor de eerste maal op 14 juli 1977
toegekend en wel aan Dr. C. A. W. Jackson
uit Australië.

De onderscheiding is hem verleend voor zijn
publikatie: ,,Ttie epizootiology of Marek\'s
disease. 3. The interrelationship of virus
pathogenicity, antibody and the incidence of
Marek\'s disease" in het tijdschrift
Avian
Pathology
(5, 105-123. (1976)).
Het artikel werd gekozen door een Research
Award Committee onder leiding van
Dr.
P. M. Biggs
(Engeland), voor dit doel
samengesteld door de Board of Trustees van
het Dr. Bart Rispens Memorial Award Fund
en het bestuur der World Veterinary Poultry
Association (WVPA).

De Award bestaat uit een zilveren medaille,
een oorkonde en een bedrag aan geld. De
uitreiking geschiedde tijdens een banket ter
gelegenheid van het 6e Internationale
Congres van de WVPA te Atlanta (USA),
gehouden van 13-15 juli 1977.
Dr. Jackson is momenteel als Special
Veterinary Research Officer verbonden aan
het Veterinary Research Institute te Glenfield

Absyrtus-reünie

Kort verslag

De oud-absyrtianen hielden op de
laatste woensdag van augustus weer
hun jaarlijkse reünie in Hotel „Figi" in
Zeist.

Door verschillende oorzaken waren er
ditmaal 8 minder dan in 1976, nl. 26,
een achteruitgang waarop wij helaas
toch moeten rekenen. De reünie
verliep als vanouds. Gezellig samen
koffiedrinken, nog gezelliger borrelen
en een dito lunch.

Uit Schiermonnikoog was er zelfs nog
een oud-lid.

De nostalgie naar „vroeger" kwam weer
ruimschoots aan haar trekken.
De gestorven collegae werden
(Australië). Hij is afgestudeerd in 1964,
ontving zijn M.V.Sc, degree in 1976 en is
bezig met zijn Ph D.

In 1969 ontving hij een New South Wales
Public Service Board Fellowship en
bovendien een Commonwealth Extension
Services Grant, waardoor tiij in staat was
gedurende meer dan een jaar zowel in
Engeland (Houghton Poultry Research
Station) als in Amerika (Cornell University)
bepaalde pluimveeziekten nader te
bestuderen.

Hij heeft ook bestuursfuncties bekleed in
verschillende pluimveeverenigingen en had
een werkzaam aandeel in de organisatie van
een International Course in Poultry
Husbandry for Colombo Plan Fellows en van
een Poultry Disease Training Program (In
Indonesië).

Dr. Jackson is de eerste auteur van meer
dan 30 wetenschappelijke en overzichts-
artikelen op het gebied van pluimvee en
schreef vele malen voor de populaire
vakpers.

DR. BART RISPENS MEMORIAL AWARD

H. J. L. Maas, secretaris
Dr. Bart Rispens Memorial Award Fund.

herdacht, waarbij ondergetekende een
bijzonder woord wijdde aan collega
Karsemeijer, oud-Rector van de Senaat
van Absyrtus, die in het belangrijkste
jaar van het Veterinair Onderwijs, nl.
1918, toen de „school" werd verheven
tot „Hogeschool", bij die gelegenheid
in tegenwoordigheid van de Prins der
Nederlanden, de Commissaris der
Koningin, Professoren en andere
autoriteiten op 16 maart 1918 een
magistrale rede hield, waarvan de
laatste zin mij gedurende mijn gehele
leven is bijgebleven en die als volgt
luidde: ,,Moge de goede verstand-
houding die aan \'s-Rijksveeartsenij-
school heerste tussen leraren en
leerlingen, aan \'s-Rijks Veeartsenij-
kundige Hogeschool worden
bestendigd tussen Hoogleraren en
studenten".

R. van Santen.

-ocr page 446-

Van het bureau

Repertorium verpakte
geneesmiddelen

Overleg met uitgeverij De Toorts heeft
erin geresulteerd, dat ook aan
dierenartsen de mogelijkheid wordt
gegeven een abonnement te nemen op
het Repertorium verpakte
geneesmiddelen (humaan).
In dit repertorium staan die verpakte
geneesmiddelen vermeld, welke in
Nederland in de handel zijn en voldoen
aan de wettelijke bepalingen. Per
geneesmiddel worden merk- en
fabrikantennaam, samenstelling,
eigenschappen, indicaties, contra-
indicaties, voorzorgen, bijwerkingen,
dosering en verpakking vermeld. De
geneesmiddelen zijn gerubriceerd in
hoofd- en ondergroepen, veelal
voorzien van een inleiding die een
goede oriëntatie over de toe te passen
geneesmiddelen kan bevorderen.
De abonnementsprijs zal bij voldoende
deelname ƒ 25,— bedragen. Opgave
van abonnementen en verzending van
de repertoria zal geschieden via de
K.N.M.v.D.

Belangstellenden wordt verzocht het
hieronder afgedrukte bestelformulier uit
te knippen en vóór 1 november 1977 aan
het bureau van de K.N.M.v.D. te zenden,
postbus 14031, Utrecht (tel. 030-
51 01 11).

Publikaties

Alle leden hebben inmiddels de
publikaties nr. 3 Enquête K.N.M.v.D., nr.
4 verslag van het symposion „Prakticus,
vrij beroep of dienstverband" en nr. 5
Tarieven consultatieve praktijk
ontvangen.

Mocht u deze publikaties niet
ontvangen hebben, dan is een
telefoontje naar het Bureau voldoende.

Bestelformulier abonnement Repertorium verpakte geneesmiddelen

(humaan)

Ondergetekende
Naam...................

Adres..................................

Woonplaats........................

Praktizerend dierenarts te.

wenst...........abonnement(en) op het Repertorium verpakte geneesmiddelen (humane

specialité\'s) à ƒ 25,— per abonnement.

Datum ............

Handtekening

S.v.p. vóór 1 november 1977 retourneren aan de K.N.M.v.D., postbus 14031 Utrecht
(tel.: 030 - 51 01 11)

-ocr page 447-

Wat betreft het verslag van de enquête
liggen alle computermatig verwerkte
resultaten bij de secretarissen van
afdelingen en groepen ter inzage.
Ook op het Bureau van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde kunt u van deze
gegevens kennis nemen.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

16e Dies Cerberus

Het Bestuur van het Veterinair Gezelschap
„Cerberus" van het Utrechts Studenten
Corps heeft de eer en het genoegen haar
Honorairen, leden en oud-leden van het
U.S.C. uit te nodigen tot het bijwonen van
de borrel en het diner ter gelegenheid van
haar 16e Diës.

De viering zal plaatsvinden op 24 oktober
1977 om 17.30 uur ter Sociëteite P.h.R.M.,
Janskerkhof 14, Utrecht.

Het Bestuur

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden

zich de collegae:

Doormalen, P. J. M. van; 1977; Utrecht, Van Asch van Wijckskade 1 bis.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het

Hoofdbestuur aangenomen:

Dijkshoorn, N. A.; 1970; Zeist, Utrechtseweg 50.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde

heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

N. van Geest, Monsterseweg 78, \'s-Gravenzande.

A. J. Kersten, Van Lieflandlaan 64, Utrecht.

H. J. Ormel, Bleyenburgstraat 5, Utrecht.

A. H. G. Piebes, Sumatrastraat 31 bis. Utrecht.

C. J. Th. G. Poort, Vletweide 144, Bunnik.

J. H. M. Put, I.B.B.-laan 57, Kamer 1175, Utrecht.

P. M. M. Waenink, I.B.B.-laan 133, Kamer 1431, Utrecht.

P. H. E. van Zweeden, Johan de Bekalaan 10, Voorburg.

Adreswijzigingen, enz.:

175 \'Boer, W. de; 1977; Utrecht, Parkstraat 200
32; tel. (030) 311729; wnd. d.

177 Borsje, J.; 1974; Heemskerk; p., geass.

met J. A. A. M. van Erp, J. Krijger, H. van 205
Loenen en A. van Lohuizen.

183 Dankert, P. D.; 1975; Oosterend (Gem.

Hennaarderadeel); p., geass. met H. H. 211
Poppinga en H. van Putten.

187 Dijkshoorn, N. A.; 1970; Zeist, Utrechtse-

weg 50; tel. (03404) 10164; p. (toevoegen 213
als lid).

190 \'Erp, J. A. A. M. van; 1975; Wormerveer, 213
Zaanweg 26; tel. (075) 288193; p., geass.
met J. Borsje, J. Krijger, H. van Loenen
en A. van Lohuizen.
 213

191 \'Floor, J.: 1977; Utrecht, Weerdsingel
O.Z. 26; tel. (030) 717242; wnd. d. 278

194 Goudswaard, Dr. J.;1966;U-1971;Rumpt
(GId ); tel. (03458) 2310 (privé), (030)
532433 (bur).
 223

197 \'Guldemond, G. C.; 1977; Utrecht, Burg.
Reigerstraat 81; tel. (030) 516266; wnd. d.

198 Hamburger, E. J.; 1974; Steggerda, C. 224
Westerveldstraat 11; tel. (05614) 495.

Hemminga, H.; 1964; Overberg (Gem.
Amerongen), Schoolweg 18; tel. (03431)
554 (privé), (03434) 2541 (bur.).
\'Hoog-Fluit, Mevr. T.; 1976; Arnhem (El-
derveld) Zuid, Woerdenpad 8; tel. (085)
214557; p.

\'Kapsenberg, tvlej. E. G.; 1977; Utrecht,
Oudwijkerlaan 34; tel. (030) 515586; wnd.
d.

\'Kilian, fJlej. C. VJ.; 1977; zie: Polders-
Kilian, Mevr. C. W.

Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Schiedam, Gho-
pinlaan 43; tel. (010) 706177 (privé),
708808 (prakt.); p., ass. bij A. M. Visee.
\'Kleinjan, S. J.; 1977; Utrecht, A. R.
Faickstraat 3; tel. (030) 512163; wnd. d.
Krijger, J.; 1958; Krommenie; p., H-D.,
geass. met J. Borsje, J. A. A. M. van Erp,
H. van Loenen en A. van Lohuizen.
Loenen, H. van; 1973; Bevenwijk; p.,
geass. met J. Borsje, J. A. A. M. van Erp,
J. Krijger en A. van Lohuizen.
Lohuizen, A. van; 1969; Castricum; p.,
geass. met J. Borsje, J. A. A. M. van Erp,

-ocr page 448-

J. Krijger en A. van Lohuizen.
224 \'Lukkassen, Mej. A. C.; 1977; Zandvoort;
tel. (02507) 2527 (privé), (020) 191613
(prakt).

229 \'Molenaar-ter Borg, Mevr. A.; 1969; Stap-
horst, Bergerslag 3.

230 Molenaar, M. O.: 1969; Staphorst, Ber-
gerslag 3.

231 Nebbeling, C. J.; 1957; Hilversum, Vaart-
weg 190, Flat 21; tel. (02159) 43934 (bur.).

232 \'Nersessian, B. N.; 1977; Leiden, Burg-
gravenlaan 12; tel, (071) 122687 (privé),
121241 (bur.); k.d.; r.k.

233 Nouhuys, J. P. van; 1960; Rijssen, Stok-
mansveldweg 6; tel. (05480) 2487 (privé),
2428 (prakt.).

239 \'Polders-Kilian, Mevr. C. W.; 1977; Em-
men, Borgerbrink 67; tel. (05910) 12723;
d.

239 Poppinga, H. H.; 1968; Wommels (Fr.);
p., geass. met P. D. Dankert en H. van
Putten.

241 Putten, H. van; 1973; Wommels (Fr.); p.,
geass, met P. D. Dankert en H. H. Pop-
pinga.

242 \'Ridder, J. D. de: 1977; Utrecht, Witte-
vrouwenstraat 19; d.

243 Riet, J. J. M. van: 1969; Loon op Zand,
Kraanven 10; tel. (04166) 1579 (privé),
(013) 674590 (prakt.).

244 \'Rozendaal, M. G.; 1977; Uithuizen (Gr.),
Moeshornweg 1; wnd, d.

Jubilea:

R. J. Kummel te Bennebroek
K.G. Meijers te Ootmarsum
L. J. J. A. Roppe te Boxmeer
Dr. J. F. Westendorp te Oss
J.H.van Dunnewold te Winterswijk
J. A. Engel te Hippolytushoef
D. W. de Groot te Hellendoorn
H. Timmerman te Oldemarkt (Ov.)

Mevr. D. Scholma-v. d. Perk teOpeinde

244 Ruitenberg, Dr. E. J.; 1962; U-1970;
Bosch en Duin (Post Bilthoven), Biltse-
weg 35.

247 \'Scholten. D.; 1977; Utrecht, Biltstraat
176; tel. (030) 714817; wnd. d.

251 Snoeck, Jhr. M. A.; 1954; Zaltbommel,
Peerboltestraat 10; tel. (04180) 4376
(privé), (075) 259111 (bur.).

251 Soethout, A. E. E.: 1974; Cuyk; tel.
(08850) 13147 (privé), 13124 (bur.); k.d.

257 Timmers, H. J.; 1975; Ede, Prins Hendrik-
laan 1; tel, (08380) 20595 (privé), 10112
(prakt.); p., kl. huisd., ass. bij M. J. Gorter,
F. E. de Groot, T. H. Hofstra en J. van \'t
Riet.

278 Velden, H. J. van der: 1977; Monson,
Massachusetts 01057 (U.S.A.), c/o Mon-
son Vet. Hospital; d.

261 Verhorst, O. M.; 1967; Herpt (Gem. Heus-
den). Burg. Buysstraat 24.

262 \'Visser, Mej. C. C.; 1977; Utrecht, A. Nu-
mankade 213; d.

263 \'Voorst, J. J. van: 1977; Utrecht, W.
Schuylenburglaan 65; d.

272 \'Zuring, A.; 1977; Utrecht, Othellodreef
21; tel. (030) 622664; wnd. d.

Overleden:

\'J. Staal te Assen op 10 september 1977.

(afwezig) 35 jaar op 15 oktober 1977
(afwezig) 30 jaar op 20 oktober 1977
(afwezig) 25 jaar op 2 november 1977
(aanwezig) 25 jaar op 2 november 1977
(afwezig) 25 jaar op 3 november 1977
(afwezig) 25 jaar op 3 november 1977
(afwezig) 35 jaar op 3 november 1977
(afwezig) 25jaarop 4november1977
wel aanwezig op 25 november 1977
(afwezig) 35 jaar op 14 november 1977

Voor het DIerenarfsexamen slaagden:

d.d. 8 september 1977

Geslaagd „met genoegen":
Mej. E. G. Kapsenberg

Geslaagd:
W. de Boer
J. Floor

Mevr. C. W. Polders-Kilian

J. D. de Ridder

D. Scholten

A. Zuring

M. G. Rozendaal

Mej. C. C. Visser

G. C. Guldemond

J. J. van Voorst

Rectificatie

De Lustrum-jaarreunie van het studiejaar
1938 zal
niet op 28 en 29 april, maar op 21
en 22 april 1978 worden gehouden. Plaats en
programma blijven ongewijzigd.
Namens de Commissie,

D. Talsma.

-ocr page 449-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ENKELE VETERINAIR-KLINISCHE ERVARINGEN MET HET
GEBRUIK VAN EEN iöo-RECEPTOREN STIMULEREND
SYMPATICOMYMETICUM (NAB 365®) BIJ PAARDEN MET
LONGAANDOENINGEN

Veterinary and Clinical Experience of the Use of a Beta., - Receptor - Stimulating
Sympathicomimetic Agent (NAB 365®J in Horses with Respiratory Disease

H. H. L. SASSE en R. HAJER1^

Samenvatting

NAB 365 is volgens de opgave van de producent een y82-receptoren stimulerend sympatico-
miineticum. Volgens de humane literatuur combineert het een goede bronchospasmolytische
werking met enige bronchosecretolytische eigenschappen en weinig ongewenste neveneffecten
op bijv. het hart en maagdarmkanaal. In de kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten te
Utrecht is nagegaan of het gebruik van NAB 365 bij paarden met chronische en acute long-
aandoeningen zinvol kan zijn en zo ja, in welke dosering. Het bleek dat NAB 365 in een do-
sering van 0.8
y per kg lichaamsgewicht ook bij paarden een duidelijk bronchodilatatorisch
effect heeft. Ook zijn er aanwijzingen verkregen dat het inderdaad een bronchosecretolytische
werking heeft.

NAB 365 heeft een gunstige invloed op de ademhaling. Bij de gebruikte dosis van 2x daags
0.8 y per kg lichaamsgewicht worden zeer geringe nevenverschijnselen waargenomen, ook bij
een continu gebruik gedurende twee weken, terwijl het gunstige effect op de ademhaling
klinisch praktisch de gehele dag aanwezig blijft.

Summary

The manufacturers state that NAB 365 is a betas-receptor-stimulating sympathicomimetic
agent. According to the medical literature it combines a bronchial antispasmodic effect with
certain bronchia secretolytic properties and has few untoward side-effects on, for instance, the
heart and intestine.

The effectiveness of administration of NAB 365 in horses with chronic or acute respiratory
disease was tested in the Department of Veterinary Internal Medicine in Utrecht.
NAB 365 administered at a dosage of 0.8 y/kg, of body weight was found to have a marked
bronchodilative effect in horses.

There was also evidence of a bronchialsecretolytic effect.

NAB 365 has a beneficial effect on respiration. At a dosage of 0.8 y/kg of body weight, twice
daily, there are few side-effects, even when administration is continued for a fortnight. The
clinical effect on respiration continued practically throughoiit the day.

Inleiding pigheid) (10, 14, 15, 16) is het doelwit

Ondanks het feit dat longaandoeningen van vele op de markt verschijnende zo-
bij paarden, zowel de acute als de chro- genaamde geneesmiddelen, die in \\-ee!
nische, in vele landen in het middelpunt gevallen slechts kunnen resulteren in het

van de veterinaire belangstelling staan, uitschakelen van de hoest, daarmee een

is de therapie nog steeds een zorgenkind. genezing of althans een stabiliserin\'^ van
Vooral de behandeling van chronische de aandoening practisch onmogelijk ma-
longklachten bij paarden, die over het kencl. Terecht schrijft K r e u ter (8):
algemeen hun oorzaak vinden in Chronic „centraal bij de behandeling van zowel

Obstructive Pulmonary Disease (dam- acute ziektebeelden als bij de langdurige

1  Dr. H. H. I.. Sasse en Drs. R. Hajer: Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke
Diergeneeskunde, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 16,
Utrecht.

-ocr page 450-

behandeling van obstructieve luchtweg-
aandoeningen staat het opheffen van de
stromingsweerstand in de luchtwegen
door middel van bronchospasmolitica,
aangezien de bronchusobstructie tot ern-
stige complicaties... kan leiden".
Obstructies in de bronchiën worden in
eerste instantie veroorzaakt door de toe-
name van het bronchiaalsecretum en/of
de aanwezigheid van een primaire of se-
cundaire bronchospasmus. De mogelijk-
heden in de grote-huisdieren-praktijk om
hieraan iets te doen zijn niet zo erg
groot.

Naast de bekende preventieve maatrege-
len, rust, stofvrije stal e.d. kan men the-
rapeutisch proberen met expectorantia
tot een verdunning van het secretum te
komen waardoor dit gemakkelijker kan
worden uitgehoest. Van de middelen, die
de naam hebben expectorerend te wer-
ken is het werkingsmechanisme vaak
duister (13). Het langdurig toedienen
van corticosteroïden is nog steeds een
controversiële methode van behandeling
(13) hoewel deze steeds meer ingebur-
gerd raakt in veterinaire kringen (2, 3,
4, 5, 11, 12). Als bronchosecretolyticum
staat de dierenarts eigenlijk alleen Bisol-
von®1) (broomhcxine) ter beschikking.
De resultaten vallen, vooral bij chroni-
sche aandoeningen, niet mee. Antihista-
minica hebben de neiging het secretum
in te drogen waardoor dit meer visceus
wordt en moeilijk kan worden opgehoest.
Rodman en Sterling (13) ach-
ten dergelijke stoffen bij C.O.P.D. dan
ook gecontraïndiceerd.
Aan moderne bronchodilatatoren staan
de grote-huisdieren-practicus niet veel
preparaten ter beschikking. Het van ouds
bekende atropine, een parasympaticoly-
ticum, geeft wel een goede spasmolyse,
maar het heeft bij wat langer gebruik
een aantal zeer ongewenste neveneffec-
ten, zoals het indrogen van het bronchi-
aalsecretum en het gaan stilliggen van
het maagdarmkanaal.
Euphylline®2) en andere xanthinederi-
vaten hebben een uitstekende bronchodi-
latatorische werking maar zijn minder
geschikt bij grote huisdieren omdat er
nog geen veterinaire preparaten op de
Nederlandse markt zijn die bij langdu-
rige behandeling per os kunnen worden
toegediend 13). Over het in Engeland op
de markt zijnde Millophylline-V®3),
dat wel per os toegediend zou kunnen
worden, is ons te weinig bekend om er
een oordeel over te kunnen vellen. Een
bronchodilatatorisch effect mag men ook
verwachten van sympaticomymetica,
bijv. adrenaline.

Het probleem van dit soort preparaten
is het zeer grote aantal bijwerkingen. Op
grond van het effect van verschillende
sympaticomymetica op diverse organen
kwam Ahlquist tot de indeling in a- en
/?-adrenerge receptoren (7). Naast aller-
lei effecten op o.a. de milt, het maag-
darmkanaal, de bloedvaten en het hart
is één van de belangrijkste effecten van
/3-adrenerge stimulering de bronchodila-
tatie (19). Het effect van /3-adrenerge sti-
mulerende stoffen is niet altijd op alle
organen gelijk, reden waarom Kals-
beek (7) zijn twijfels heeft over het
nut van deze indeling voor klinici. In-
derdaad zijn er publikaties over letale
gevolgen van ongewenste nevenwer-
kingen bij het gebruik van sympaticomy-
metrische bronchodilatatoren bij asthma
(1). Een andere indeling creëerde de
en /32-receptoren stimulerende stof-
fen, waarvan de yS2-stimulerende vooral
een bronchodilatatorisch effect hebben.
NAB 365 (4-amino-a-[ (tert.-butylamino)
methyl] 3.5-dichloorbenzylalcohol-hydro-
chloride) is zo\'n /?2-receptoren sti-
mulerende stof, die C u r t i (1) zelfs een
selectie\\e bronchodilatator noemt. Hij
\\-ond dat NAB 365 door patienten (hu-
maan) goed werd verdragen en dat het
een duidelijke bronchodilatatie gaf. Dit
effect, o.a. vastgesteld in het volume-
druk diagram, was bij intraveneuze toe-
diening vrijwel direct waarneembaar en
bereikte na 4 uur een maximum. Na ±
6 uur was het efect duidelijk afgenomen.
Na orale toediening, waarbij werd vast-
gesteld dat N.AB 365 goed werd geresor-
beerd, werd het effect na 15-30 minuten

1  Bisolvon® Boehringer Sohn.

2  Euphylline® Byk Nederiand B.V.

3  Millophylline® Dales Pharmaceuticals Ltd.

-ocr page 451-

duidelijk en was het na ± 7 uur weer
verdwenen. De werking op het hart en
het circulatie-apparaat was onbeduidend.
Ook Uhl (18) vond vergelijkbare re-
sultaten. Kreuter (8) komt na een
uitgebreide studie tot de conclusie dat
NAB 365 een zo goed werkzaam oraal
toe te dienen medicament is dat het de
in de humane geneeskunde veel gebruik-
te aërosoltherapie wel zal verdringen.
Iravani en Melville(6) stelden
bovendien in vitro bij rattenlongen vast
dat de bewegelijkheid van het trilhaar-
epitheel bij toediening van NAB 365 dui-
delijk toenam en dat het preparaat een
opvallende secretolytische werking heeft.
Het hier beschreven onderzoek had tot
doel vast te stellen of NAB 365 bij paar-
den te gebruiken is als bronchodilatator,
welke dan de dosering zou moeten zijn
en welke neveneffecten kunnen optreden.

Materiaal

NAB365 werd ons in twee vormen door de
Firma Boehringer ter beschikking gesteld:

1. Injectievloeistof voor intraveneus gebruik
(0,1 mg per 10 ml);

2. Tabletten (0,2 mg per tablet).

Het onderzoek werd aanvankelijk uitgevoerd
bij 12 proefpaarden.

Later werden ook patiënten bij het onderzoek
betrokken en wel veulens met een acute
(,broncho)pneumonie en paarden waarbij de
diagnose bronchitis of C.O.P.D. werd gesteld.
In eerste instantie werd de injectievloeistof
gebruikt, pas later de tabletten.

Methode

Bij voor dit onderzoek verkregen proefpaarden
met een bronchospasmus die reageerden op
een eenmalige toediening van atropine, werd
met behulp van het volumedruk-diagram
(9, 10, 14, 15, 16) gecontroleerd welke de
invloed van NAB 365 op de stromingsweer-
stand in de long was.

Daartoe werden aan de paarden doseringen
van 0.4, 0.6, 0.8 en 1.0 y NAB 365 per kg
lich. gewicht intraveneus toegediend. Naast
de stromingsweerstand werd tevens gecontro-
leerd welke veranderingen er optraden in
ademfrequentie, ademvolume (Vx) en pols-
frequentie, terwijl gedurende 8 uren vanaf
de medicatie de paarden nauwkeurig onder
controle bleven. Nadat een dosering was ge-
vonden welke bij eenmalige toediening een
goede vermindering gaf van de stromings-
weerstand zonder ernstige neveneffecten werd
aan vier proefpaarden gedurende 12 dagen
dagelijks NAB 365 intraveneus gegeven in de
naar onze mening gewenste dosering ter con-
trole van eventuele ongewenste neveneffec-
ten.

Hetzelfde onderzoek werd hierna gedaan met
tabletten NAB 365.

Tenslotte werd een kleinschalig therapeutisch
onderzoek gedaan bij patiënten. Veulens met
acute bronchopneumonieën kregen naast de
op de Kliniek voor Inwendige Ziekten ge-
bruikelijke therapie met antibiotica (a) en
corticosteroiden (b) ook dagelijks NAB 365.
Hetzelfde gebeurde met paarden lijdende aan
een bronchitis. Patiënten met de diagnose
C.O.P.D. kregen, wanneer tijdens het long-
functie-onderzoek bleek dat zij reageerden op
een intraveneuze injectie met NAB 365, ge-
durende 14 dagen tabletten. Ook werd in een
aantal gevallen geadviseerd de paarden uit-
sluitend bij plotseling optredende benauwd-
heid deze tabletten te geven gedurende 3
dagen. Na 3 maanden werd de eigenaren
gevraagd hoe hun bevindingen waren.

Resultaten

Na het toedienen van 5 mg atropine i.v.
bleek dat lang niet alle proefpaarden,
waarbij op grond van het klinisch onder-
zoek en het longfunctie-onderzoek de
diagnose C.O.P.D. werd gesteld, positief
reageerden.

Dit kan slechts betekenen dat lang niet
altijd bronchospasmen de (enige) re-
den waren voor een toegenomen stro-
mingsweerstand in de longen.
Uitgebreid longemphyseem en veel in-
gedroogd secretum in de bronchiën, kun-
nen, zo blijkt uit de secties, de oorzaak
zijn van een sterk toegenomen stnomings-
weerstand in de longen. Aan een vijftal
proefpaarden, die wel reageerden op
atropine werd, nadat was vastgesteld dat
het effect van de atropine was verdwe-
nen, NAB 365 intraveneus gegeven in do-

-ocr page 452-

seringen van 0.4, 0.6, 0.8 en 1.0 y per kg.
lichaamsgewicht en wel steeds zodanig
dat het effect van de vorige injectie in-
middels was verdwenen. Het NAB 365
werd steeds snel in 7 sec. geïnjiceerd.
Hierbij werd het volgende waargeno-
men:

A. Stromingsweerstand

a. bij 0.4 y NAB 365 per kg is nauwe-
lijks enig effect op de stromingsweer-
stand waarneembaar.

b. bij 0.6 y NAB 365 per kg is al een
duidelijke vermindering van de stro-
mingsweerstand vast te stellen.

c. bij 0.8 y NAB 365 per kg wordt de
stromingsweerstand duidelijk veel ge-
ringer. Het effect is te vergelijken met
dat van atropine.

d. bij 1.0 7 NAB 365 per kg is het effect
te vergelijken met dat van 0.8 y NAB
365 per kg.

Bij 0.8 y per kg. lichaamsgewicht is het
effect op de stromingsweerstand al dui-
delijk waarneembaar na 4 minuten. Na
10 minuten verandert het resultaat niet
meer in positieve zin. Na een half uur
wordt het iets minder.
Vooral klinisch is waar te nemen dat ge-
durende meer dan 6 uur de ademhaling
duidelijk verbeterd is.
Functie-controle na 8 uur leverde waar-
den op vergelijkbaar met de waarden
voor de toediening van NAB 365.

B. Ademfrequentie

Hoewel bij één paard de ademfrequentie
eerst gedurende enkele minuten steeg
vertoonden alle dieren een duidelijke da-
ling van de ademfrequentie na 5 minu-
ten. Dit effect duurde bij een dosering van
0.4 y N.\\B 365 per kg. steeds ± 30 mi-
nuten. Bij de overige doseringen bleef de
ademfrequentie gedurende 6 a 7 uur
lager dan voor de medicatie. Het type
bleef minder abdominaal.

C. Ademvolimie (Vf)

Bij 0.4 y NAB per kg. veranderde het
ademvolume niet.

Bij 0.6 y NAB per kg. en hogere dose-
ringen wordt het ademvolume de eerste
minuten duidelijk groter (toename tot
80%). Dit effect bleef echter slechts zeer
kort meetbaar. Na gemiddeld 7 minuten
zijn de ademvolumina terug op het uit-
gangsniveau.

D. Polsfrequentie

Het effect op de polsfrequentie is bij alle
doseringen merkbaar.
Aanvankelijk stijgt de frequentie gedu-
rende 5 minuten duidelijk tot wel het
dubbele van de uitgangswaarde. Het te-
rugkeren tot de beginwaarde duurt soms
kort (minimaal 7 minuten gemeten)
soms erg lang (3 uur). Mogelijk is dit
verschil te wijten aan het verschil in ka-
rakter van de paarden. Wat betreft het

E.C.G. werden geen bijzonderheden ge-
vonden.

Klinische controle van paarden gedu-
rende de 8 uren volgend op de NAB-gift.

Bij een dosering van 0.4 yNAB 365 per
kg. i.v. werden geen klinische verande-
ringen bij de paarden waargenomen.
Bij 0.6 y en 0.8 y NAB 365 werd er, bui-
ten de boven beschreven veranderingen,
het volgende waargenomen: de paarden
gingen na 1 a 2 uur zweten, voorname-
lijk op de schoft en de hals. In de flan-
ken waren duidelijk spierrillingen waar-
neembaar. Beide verschijnselen waren na
4 uur weer verdwenen. De eetlust van
de dieren bleef normaal. Koliek werd
niet waargenomen. Borborygmi bleven
aanwezig.

Wat betreft de ademhaling viel op dat
de paarden gemakkelijker ademden. Het
type van de ademhaling was duidelijk
verbeterd. Eén paard ging na 10 minu-
ten spontaan hoesten en kreeg een puru-
lente neusuitvloeiing die daarvoor niet
was waargenomen. Bij patienten werd
dit fenomeen later ook nog al eens ge-
zien. Bij longauscultatie waren over het
algemeen meer ronchi te horen.
Bij 1
y NAB 365 werden de nevenver-
schijnselen als beschreven bij een dose-
ring van 0.6 en 0.8
y per kg. duidelijk
versterkt waargenomen.
De paarden werden over het hele li-
chaam drijfnat, stonden langdurig te ril-
len terwijl de eetlust verminderd was.
Koliek werd niet waargenomen.
Op grond van onze bevindingen beslo-
ten we een viertal proefpaarden, gezon-
de en dieren lijdende aan C.O.P.D., ge-

-ocr page 453-

durende 12 dagen dagelijks 2x intrave-
neus 0.8 7 NAB 365 per kg te injiceren.
Gekozen werd voor een „2x per dag"
toediening omdat het klinisch effect veel
langer dan 6 uur bleef bestaan en het
goed past in het regiem op de kliniek.
Deze dieren werden uitsluitend klinisch
vervolgd. Afgezien van de al eerder be-
schreven klinische bijverschijnselen wer-
den geen nieuwe bevindingen gedaan.
Weliswaar zweetten en rilden de paar-
den enige tijd na iedere injectie, ze ble-
ven echter normaal eten en defaeceren
terwijl geen koliek werd waargenomen.
De polsfrequentie steeg ook steeds even
na iedere injectie.

Ditzelfde werd herhaald met tabletten
NAB 365. Ook hiermede kregen de paar-
den 2x daags 0.8 y NAB 365 per kg. li-
chaamsgewicht. Hierbij viel het op dat
de bij de injecties beschreven nevenver-
schijnselen uitbleven. Het effect op de
ademhaling was echter duidelijk waar-
neeinbaar, en bleef dit de hele dag.
Gezien het betrekkelijk geringe aantal
paarden dat we vonden met een duide-
lijke bronchospasmus en het derhalve ge-
ringe aantal dieren waarop we de invloed
van NAB 365 konden testen en gezien de
pluriformiteit van het materiaal, meen-
den we dat het zinloos was deze gege-
vens statistisch te verwerken.
De indruk over NAB 365 was echter
dusdanig positief wat betreft de werking
bij aanwezigheid van een bronchospas-
mus, dat, mede gezien de bevindingen
van Iravani en Melville (6),
besloten werd het preparaat ook bij de
behandeling van patienten te gaan ge-
bruiken.

Patienten

Bij een twintigtal volwassen paarden en
een tiental veulens waarbij klinisch de
diagnose acute bronchitis c.q. bron-
chopneumonie was gesteld, werd naast
de gebruikelijke therapie ook N.AB 365
toegediend.

De behandeling bestond uit een intra-
musculair toegediend bactericid antibio-
ticum, bepaald door een gevoeligheids-
test uitgevoerd met materiaal verkregen
door een tracheaspoeling, een corticoste-
roid, Bisolvon® en NAB 365 in een do-
sering van 0.8 y per kg. lichaamsge-
wicht. Zowel de Bisolvon® als de NAB
365 werden 2x daags toegediend. Bisol-
von® altijd in de vorm van poeder over
de haver, NAB 365 de eerste keer intra-
veneus per injectionem, de volgende ke-
ren als tablet per os.

De meeste (acuut zieke!) paarden wil-
den de tabletten N.A.B 365 de eerste da-
gen slecht opnemen, terwijl de veulens
allen weigerden, zodat hierbij de toedie-
ning met behulp van een likkepot met
honing noodzakelijk was.
De resultaten werden
klinisch vergele-
ken met een vergelijkbare groep patien-
ten, die geen N.AB 365 kregen toege-
diend. De indruk bestaat dat de paarden
met NAB 365 vanaf 2-3 uur na de eer-
ste toediening minder benauwd waren
dan de patienten die geen NAB 365 kre-
gen toegediend en dat de dieren dit ge-
durende de gehele behandelingsperiode
van tien dagen ook bleven. Bovendien
leek het gewenste resultaat van de be-
handeling met NAB 365 sneller bereikt
te worden dan zonder. Door het gebruik
van een combinatietherapie is het effect
van N.AB 365 alleen hieraan niet te be-
oordelen.

Klinische nevenverschijnselen, zoals stij-
ging van de polsfrequentie en verminde-
ring van de eetlust, koliek e.d. werden
niet waargenomen.

Aan een aantal paarden met chronische
aandoeningen van de bronchiën werd
tabletten NAB 365 meegegeven naar
huis. Dit waren alleen dieren waarbij
met behulp van het longfunctie-onder-
zoek en atropine o.a. een bronchospas-
mus werd vastgesteld. Aan de eigenaren
werd gevraagd NAB 365 oraal toe te
dienen en wel aan de dieren, die con-
stant benauwd waren gedurende 14 da-
gen 2x daags 0.8 y NAB 365 per kg. li-
chaamsgewicht en aan de paarden, die
aanvallen van benauwdheid hadden de-
zelfde dosering op de dag van de aanval
en de twee daarop volgende dagen. De
meeste eigenaren waren enthousiast over
het effect. Volgens hen konden de paar-
den vrij snel na de toediening bij een
aanval al weer worden gebruikt. Enkele
eigenaren van paarden met een chroni-

-ocr page 454-

sche bronchitis vertelden dat hun dieren zeker aanbeveling NAB 365 in de prak-
een paar uur na toediening van NAB tijk te toetsen, speciaal bij paarden met
365 een sterke mucopurulente neusuit- chronische ademhalingsproblemen. Daar-
vloeiing hadden gekregen, die daarvoor uit zal dan gedestilleerd kunnen worden
nooit was opgemerkt. Het ingeven van of het zonder functiecontrole vooraf toe-
tabletten gaf weinig problemen dit in te- dienen van NAB 365 aan paarden waar-
genstelling tot onze bij acuut zieke die- bij het klinisch niet te beoordelen is of
ren gedane bevindingen. ze lijdende zijn aan irreversibele veran-
deringen óók voldoende resultaten geeft.
Conclusie Men zal dan een dosering dienen aan te
Gezien de resultaten bereikt bij paarden houden van 2 ä 3 x daags 0.8
y NAB
en veulens met acute longaandoeningen 365 per kg. lichaamsgewicht,
en de kennelijk gunstige invloed van Bij dieren met een acute bronchitis lijkt
NAB 365 bij dieren met chronische bron- het zonder meer zinvol naast de gebrui-
chitiden of aanvallen van benauwdheid kelijke therapie ook NAB 365, wanneer
waarbij een bronchospasmus verwacht het op de veterinaire markt komt, toe te
mocht worden, verdient het onzes inziens gaan dienen.

LITERATUUR

1. C u r t i, P. C.: Untersuchungen zur klinischen Pharmakologie eines neuen spezifisch-
adrenergischen /32-Bronchodilatators.
Int. J. Clin. Pharmacol., 9, 305, (1974).

2. Geide, H.: Moderne Therapie von Erkrankungen der Atmungsorgane des Pferdes.
Tierärztl. Umschau, 22, 478, (1967).

3. Gerber, H.: Zur Therapie chronischer Respirationskrankheiten des Pferdes. Schw.
Arch. Thk.,
110, 139, (1968).

4. Gerber, H.: Nebenwirkungen von Kortikosteroid-Behandlungen beim Grosstier. Schw-
Arch. Thk.,
112, 51, (1970).

5. Heptner, B.: Ein Beitrag zur Therapie der Infektionen der oberen Luftwege des
Pferdes.
Tierärztl. Umschau, 28, 84, (1973).

6. I r a v a n i, J. und Melville, G. N.: Wirkung von Bromhexin-Metabolit VIII und ein
neuen adrenergen Stoff auf die mukoziliäre Funktion des Respirationstraktes.
Arzneim.
Forsch.,
24, 849, (1974).

7. Kaisbeek, F.: Alfa- en bèta-adrenerge receptoren. De merkwaardige geschiedenis van
een curieus concept.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 113, 383, (1969).

8. Kreuter, G.; Orale Behandlung chronisch obstruktiver Atemwegerkrankungen. Unter-
suchungen zu Wirkungsunterschieden zwischen Tabletten und Zerbeisskapseln von Clen-
buterol (NAB 365)).
Ther. & Gegenw., 113, 1166, (1974).

9. M c P h e r s o n, E. A. and L a w s o n, G. H. V.: Some aspects of chronic pulmonary
disease of horses and methods used in their investigation.
Eq. Vet. J-, 6, 1, (1974).

10. M u y 1 1 e, E. and O y a e r t, W.: Lung fimction tests in obstructive pulmonary disease
in horses.
Eq. Vet. ]., 5, 37, (1973).

11. Pick, M.: Erste Erfahrungen in der Therapie der chronischen Erkrankungen des Respi-
rationstraktes der Pferde mit Triamcinolon-Acetonid.
Tierärztl. Umschau, 25, 195, (1970).

12. Räkoczy, F.: Beitrag zur Behandlung bronchitischer Erkrankungen des Pferdes. Tier-
ärztl. Umschau,
29, 437, (1974).

13. Rodman, Th. and Sterling, F. H.: Pulmonary emphysema and related lungdiseases.
Saint Louis. The G.V. Mosby Company (1969) Ch. 13.

14. Sasse, H. H. L.: Some pulmonary function tests in horses. Proefschrift, Utrecht (1971).

15. Sasse, H. H. L.: Enkele longfunctieproeven als hulpmiddel voor het vroegtijdig stellen
van de diagnose dampigheid bij paarden.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 593, (1972).

16. Sasse, H. H. L.: Lungenfunktionsprüfung beim Pferd. Tierärztl. Praxis, 1, 49, (1973).

17. Spörri, H. und Leeman, W.: Zur Untersuchung der Lungenmechanik bei Gross-
tieren.
Schw. Arch. Thk-, 106, 699, (1964).

18. U h 1„ O.: Akkumulative Dosiswirkungsstudie zum Einfluss von NAB 365 und Fenoterol
auf Lungenfunktionswerte, Blutdruck, Pulsfrequenz und Allgemeinverträglichkeit.
Arz-
neim. Forsch.,
24, 855, (1974).

19. Wellens, D.: Alfa- en bèta-adrenerge receptoren: een stap voorwaarts in de studie van
adrenerge effecten.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 114, 796, (1970).

-ocr page 455-

ECONOMISCHE ASPECTEN VAN ZIEKTEN EN
ZIEKTEBESTRIJDING, IN HET BIJZONDER MASTITIS,
IN DE NEDERLANDSE MELKVEEHOUDERIJ

Economic Aspects of Diseases and Dairy Herd Health Programs in the Netherlands
with Special Reference to Mastitis.

A. A. DIJKHUIZEN en J. A. RENKEMA1)

Samenvatting

Gezondheidsstoornissen in de Nederlandse melkveehouderij gaan met aanzienlijke verliezen ge-
paard. De hierbij optredende bedrijfseconomische schade kan worden geschat op ƒ 440,— per
koe per jaar.

Eén van de gezondheidsstoornissen, te weten mastitis, levert een jaarlijkse bedrijfseconomische
schade op die door ons is benaderd op ƒ 125,— per gemiddeld aanwezige koe (g.a.k.). Mo-
menteel wordt in ons land gepleit voor een georganiseerde bestrijding van mastitis. Bij de
analyse van verwachte baten en kosten van een mastitisbestrijdingsprogramma (MBP) worden
meerdere economische niveaus onderscheiden. Bij de analyse op bedrijfsniveau is gebleken, dat
door toepassing van het MBP de vastgestelde gemiddeld optredende schade met bijna de helft
kan worden teruggedrongen, waardoor na de aanloopperiode van 2 jaar een inkomenstoename
wordt verwacht van maximaal ƒ 30,— per g.a.k. Zijn minder dan 12/2% van de kwartieren
geïnfecteerd en komt in een jaar bij minder dan 2 a 3% van de kwartieren klinische mastitis
voor, dan zijn de verwachte baten van het MBP kleiner dan de kosten. Weten de gezamen-
lijke veehouders (de „sector") het optreden van mastitis terug te dringen dan dient, ten ge-
volge van prijseffecten, met een geringere inkomensverbetering rekening te worden gehouden.
Nationaal-economisch gezien wordt de aantrekkelijkheid van het MBP in sterke mate bepaald
door het netto opbrengstniveau van de extra melkproduktie. Deze dient hoger te zijn dan
ƒ 30,— per 100 kg wil toepassing rendabel zijn.

Het voortbrengen van dezelfde totale hoeveelheid melk met minder dieren als gevolg van een
afname van mastitis blijkt nationaal-economisch gezien aantrekkelijk, door een vermindering
van de krachtvoerimport.

Summary

Animal diseases cause considerable losses among dairy cattle in the Netherlands.
Model calculations show that the loss on farm level from animal diseases is approximately
Dfl 440.— per cow per annum. Increasing attention is being paid to one of them e.g. mastitis.
This disease causing an annual loss on farm level of approximately Dfl 125.— per average
cow present (a.c.p.). Currently, a Mastitis Control Program (MCP) is being advocated. When
the expected profits and cost of the MCP are analysed, different economic levels can be dis-
tinguished.

Analysis on farm level showed that, when the MCP is carried out, the average calculated losses
can be reduced by half, so that, with the exception of the first years, an increase in income
of Dfl. 30.— per a.c.p. is anticipated. When less than 12.5 per cent of the quarters are infected
and less than 2 or 3 per cent of the quarters show clinical mastitis in a period of twelve months,
the expected profits of the MCP are less than the cost.

When all the farmers (the "sector") reduce the incidence of mastitis, the expected increase in
income will be smaller because of price-effects. From the national point of view, the profita-
bility of the MCP will primarily depend on the national-economic net price of the additional
milk production, which should be higher than Dfl. 30.— per 100 kg. to make it pay. Finally,
it was evident that production of the same quantity of milk by fewer animals, resulting from a
reduction of the incidence of mastitis, is profitable on a national level, because of a decrease
in the import of concentrates.

1  Ir. A. A. Dijkhuizen en Dr. Ir. J. A. Renkema; Afdeling Agrarische Economie, Vakgroep
Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 17, Utrecht.

-ocr page 456-

1. Inleiding en probleemstelling

Ondanks de belangen die ermee zijn ge-
moeid, bestaat in ons land thans nog
een gebrekkig cijfermatig inzicht in de
relatie tussen dierziekten en economie,
zowel per bedrijf als in groter verband.
In dit onderzoek wordt getracht m.b.v.
een model inzicht te verkrijgen in het
bedrijfseconomisch belang van gezond-
heidsstoornissen in de Nederlandse
melkveehouderij.

Vervolgens wordt uitvoeriger ingegaan
op één van de gezondheidsstoornissen,
nl. mastitis. Tevens zal worden nage-
gaan wat de verwachte baten en kosten
zijn van de mastitisbestrijdingsmaat-
regelen die momenteel worden aanbe-
volen. Hierbij zullen drie economische
niveaus worden onderscheiden; en wel
het bedrijfseconomisch niveau (het in-
dividuele bedrijf), het sectorniveau (de
gezamenlijke veehouders) en het natio-
naal-economisch niveau (de Nederland-
se samenleving). In dit artikel zal slechts
kort worden ingegaan op de laatste twee
niveaus. Voor een uitvoeriger beschou-
wing hierover wordt verwezen naar het
volledige rapport van deze studie (2).
De hier gehanteerde prijzen hebben zo-
veel mogelijk betrekking op het prijs-
niveau van 1974. Dit mede om een
goede aansluiting te verkrijgen met het
door Renkema en Stelwagen
(9) toegepaste model.

2. Modelmatige benadering

De gemiddelde gebruiksduur van ons
melkvee ligt op ca. 4/2 lactatie. R e n-
kemaenStelwagen(9) hebben be-
rekend dat, indien de gemiddelde ge-
bruiksduur met één jaar zou toenemen,
het gemiddeld arbeidsinkomen per koe
per jaar met bijna ƒ 80,— toeneemt. Het
door hen ontwikkelde model omtrent de
vervangingsproblematiek van melkvee
is, na aanpassing op een aantal punten,
door ons verder gebruikt.
Uit de leeftijdsopbouw van een naar
omvang en samenstelling in evenwicht
verkerende melkveestapel kan berekend
worden hoe groot de kans is dat een op
tweejarige leeftijd aanwezige vaars
resp. 1, 2 ......n lactaties voltooit.

Tevens kan hieruit de jaarlijkse afvoer
per leeftijdsklasse worden berekend.
De afvoer per leeftijdsklasse, uitgedrukt
in procenten van de in het begin van het
betreffende gebruiksjaar aanwezige
dieren, is de marginale kans op afvoer.
Aangenomen is dat de afvoer steeds
plaats vindt aan het eind van een lacta-
tie.

De in tabel 1 weergegeven leeftijdsop-
bouw en afvoerkansen, met een gemid-
delde gebruiksduur van 4,3 lactaties,
liggen ten grondslag aan de uitgevoerde
modelberekeningen. De schade die met
het optreden van gezondheidsstoornis-
sen gepaard gaat kan gelijk worden ge-
steld aan de toename van het arbeids-
inkomen die berekend wordt in geval
dat:

a. zich de hypothetische situatie zou
voordoen waarin geen afvoer
wegens gezondheidsstoornissen meer
plaatsvindt;

b. tevens de produktie per lactatie zich
op een optimaal niveau zou bevin-
den doordat zich geen gezondheids-
stoornissen meer voordoen.

Modelberekeningen zijn uitgevoerd met
vijf verschillende schattingen omtrent
verloop en niveau van de optimale pro-
duktie, variërend van 8 tot 26% boven
de door de Centrale Melkcontrole
Dienst bepaalde gemiddelde jaarproduk-
tie van 4737 kg per koe. In tabel 2 zijn
de resultaten weergegeven van het gemid-
delde van de laagste en hoogste schatting
van het optimale produktieniveau.
De optimale gebruiksduur ligt hierbij op
10 lactaties, terwijl het gemiddeld pro-
duktieniveau dan 5790 kg is. De toe-
name van het arbeidsinkomen van
ƒ 440.— is tegelijkertijd het maximum
bedrag dat voor het bereiken van deze
optimale situatie mag worden besteed.
Los van de vraag in hoeverre deze
situatie bij de huidige kennis en technie-
ken realiseerbaar is, wordt wel duidelijk
dat met een verbetering van de gezond-
heidstoestand van het melkvee aanzien-
lijke bedragen bespaard kunnen worden.

-ocr page 457-

Tabel 1. Geschatte leeftijdsopbouw en afvoerkansen van een in evenwicht verkerende melkveestapel.

Tl-

CM

Nummer van
de lactatie
(n)

Marginale kans op afvoer aan het
eind van lactatie n (bezien per
a/h begin van lactatie n aanwezig
dier) wegens

gezond produktie- overige
heids- aanleg^^ redenen
stoor-
nissen

totaal

Gem. kans op
afvoer a/h eind
van laktatie n
(bezien per op
2 jr. leeftijd
aanwezig dier)

Gem. kans op vol-
tooien van n lactaties
(bezien per op 2 jr.
leeftijd aanwezig
dier)

1

0,08

0,07

0,06

0,21

0,210

1 ,000

2

0,1 1

0,05

0,04

0,20

0, 158

0,790

3

0,14

0,03

0,04

0,21

0,133

0,632

4

0, 17

0,02

0,03

0,22

0,110

0,499

5

0,20

0,03

0,23

0,089

0,389

6

0,23

0,02

0,25

0,075

0,300

7

0,26

0,01

0,27

0,061

0,225

8

0,29

0,29

0,048

0,164

9

0,32

0,32

0,037

0,116

10

0,35

0,3ï

0,028

0,079

1 1

0,38

0,38

0,019

0,051

12

0,41

0,41

0,013

0,032

13

0,44

0,44

0,009

0,019

14

0,47

0,47

0,010

0,010

1 ,000

4,306

benen klauwen

Gemiddeld 70% van de totale afvoer en opgebouwd uit: reproduktie 14%, uier en/of spenen 1Î
6%, stofwisselingsziekten 2%, overige ziekten 6%, rest groep 14%.
Gemiddeld 14% van de totale afvoer.

Gemiddeld 16% van de totale afvoer en opgebouwd uit: melkbaarheid 4%, karakter exterieur 4%, hoge leeftijd

4%, niet te specificeren 4%.

-ocr page 458-

Tabel 2. De met het optreden van gezondheidsstoornissen gepaard gaande schade.

toename ar-
beidsinkomen
per koe

toename pro-
duktie per
koe

toename pro-
duktie in %
v/d gem. prod.

Optimale

gebruiksduur (a)

f 197,=

236 kg

5%

Optimaal

produktieniveau (b)

f 244,=

817 kg

17%

f 441 ,=

1053 kg

227.

3. De schade van mastitis op bedrijfs-
niveau

Mastitis wordt aangemerkt als het meest
voorkomende ziektebeeld in de melkvee-
houderij, waarbij veel variaties op kun-
nen treden in ernst en aard van de
ziekte. Het wordt meer als een econo-
misch probleem gezien dan als een pro-
bleem van het welzijn der dieren. In
dit onderzoek wordt uitgegaan van de
definitie van mastitis zoals door het
IDF (11) is weergegeven.
Het is duidelijk dat de benadering van
de met mastitis gepaard gaande schade
niet meer dan een globale kan zijn.
In 1973 t/m 1975 zijn landelijke steek-
proeven (4) uitgevoerd om de omvang
van het mastitisprobleem binnen de
Nederlandse veestapel te inventariseren.
Daarbij bleek dat gemiddeld 29% van
de kwartieren een celgetal had hoger
dan 500.000 cellen per cm^, terwijl
tevens ca. 1% van alle kwartieren niet
meer lacterend was. De mate van op-
treden van klinische mastitis komt niet
in de steekproeven tot uiting. Door uit te
gaan van het aantal jaarlijks verkochte
kortwerkende preparaten, berekende
Jaartsveld (5) dat jaarlijks ca. 8%
van de kwartieren één keer (of 4% twee
keer) te maken krijgt met klinische mas-
titis. Dit leidt tot de in tabel 3 weer-
gegeven bedrijfseconomische schade.
De post „vroegtijdige afvoer" behoeft
nog enige toelichting. Gebleken is, dat
18% van de totale afvoer van dieren
voor of door de dood, overeenkomend
met ruim 4% van de gemiddeld aan-
wezige dieren, veroorzaakt wordt door
uier- en tepelproblemen. In het eerder
gehanteerde model dient daarom de
totale afvoer wegens gezondheidsstoor-
nissen gecorrigeerd te worden voor het
onderdeel uier- en tepelproblemen.
Daarbij is het nodig te weten hoe de
specifieke afvoerkansen over de ver-
schillende leeftijden verlopen. De mees-
te gehouden inventarisaties over de af-
voer der dieren geven hieromtrent geen
nadere informatie. Een indruk is ver-
kregen door bestudering van het aantal
kwartieren met een te hoog celgetal in
de verschillende leeftijdscategorieën.
Daaruit blijkt dat na de 7e a 9e lactatie
een afname valt te constateren. Door
selectie zijn de dieren met de slechtste
eigenschappen met betrekking tot uier
en tepel blijkbaar op jongere leeftijd af-
gevoerd. In een recent voltooide studie
van Stellingwerf (10) worden wèl
de bedoelde specifieke afvoerpercenta-
ges gegeven. Dit alles vormde de basis
voor onze benadering, zoals weergege-
ven in figuur 1.

Op basis van literatuurgegevens is aan-
genomen dat ongeveer de helft van de
afvoer wegens uier- en tepelproblemen
het gevolg is van mastitis. Een andere
oorzaak is bijv. speenverwonding. Ten-
slotte zijn de modeluitkomsten nog ge-
corrigeerd voor de afnemende meer-
opbrengsten bij toenemende gebruiks-
duur.

4. Verwachte baten en kosten van
het Mastitis Bestrijdingsprogramma
(MBP)

In het voorgaande is de benaderde
werkelijke situatie vergeleken met de
hypothetische situatie waarin zich in het
geheel geen mastitis meer voor zou doen.
Doch in hoeverre is laatstbedoelde situ-
atie bij de huidige kennis en technie-

-ocr page 459-

Tabel 3. Bedrijfseconomische schade ten gevolge van mastitis, per gemiddeld aanwezige koe

(g.a.k.)

1. produktieverlies

a. uiterlijk niet waarneembare mastitis\'^ 5,5 - 6,1%

b. extra t.g.v. klinische mastitis^^ 0,8%

c. "droge" kwartieren^^ 0,5%

ca. 7% (= 325 kg) f 150,=

2. vroegtijdige afvoer f 25,=

4)

3. veranderde samenstelling van de melk
kosten van klinische mastitis^^

a. kortwerkende injectoren f 1,60

b. visitekosten dierenarts " 0,70

c. extra arbeid veehouder " 5,=

d. tijdelijk niet te leveren melk " 5,=  f 12,30

5. kwaliteitskorting van de melk f 0,45

subtotaal f 187,75

6. veranderde input aan krachtvoer^^ f 63,1I -

totaal ca. f 125,=

\'^Bepaald uit de relatie celgetal/melkproduktie, door een vergelijking van de
produkties van ten eerste gezonde en aangetaste kwartieren, ten tweede van
gezonde en aangetaste parallelkwartieren (8, 6).

^Vannemend dat dit zich voordoet in een deel van de reeds aangetaste kwartieren,
zoals bedoeld bij la.

^^Geen eenduidig antwoord is gevonden op de vraag of zich produktiecompensatie
voordoet, en zo ja in welke mate. Derhalve is uitgegaan van het gemiddelde
van de twee uiterste situaties (50% compensatie).

\'\'^Geringe verschuivingen die elkaar m.b.t. de uitbetaling compenseren.

^^Een relatief belangrijke schadepost vormt de extra arbeid van de veehouder,
vooral bij een moderne bedrijfssituatie. T.a.v. de tijdelijk niet te leveren
melk is aanwending voor de kalveren verondersteld. Per geval van klinische
mastitis leidt dit tot totale kosten van gemiddeld f 50,=.

^^Op te vatten als een negatieve schadepost, gebaseerd op de veronderstelling
dat de hoogte van de krachtvoergift wordt afgestemd op de hoogte van de melk-
produktie. Zou zich geen mastitis meer voordoen dan gaat met de berekende
produktieverhoging van 325 kg per g.a.k. een verhoging van de krachtvoer kosten
gepaard van (325 kg x 0,44 kg A-brok) a f 44,30 per 100 kg. Nader onderzoek
vereist de vraag in hoeverre voor deze produktietoename ook inderdaad meer
voer nodig is.

-ocr page 460-

Figuur 1. Marginale afvoerkans wegens uier- en tepelproblemen.

Marg. af- 12

voerper-

centages

9,5

, O

marg. afvoerkans
— Stellingwerf
c

4,5 -

geschatce marg.
afvoerkans

._!-1-----1-1-1--

9 10 11 12 13 14

aantal lacCaties

H-1-

2 3

-I-r

ken realiseerbaar? Hierbij wordt, kort
samengevat, uitgegaan van de volgende
inhoud van het MBP:

1. Naast een goede melkwinningstech-
niek is controle van de melkmachine
via abonnement minstens lx per jaar
noodzakelijk.

2. Vanaf 2 weken voor het afkalven
alle tepels dippen of sprayen.

3. Bij het droogzetten de kwartieren
van alle dieren behandelen met lang-
werkende antibiotica.

4. De tijdens de lactatie ontdekte uier-
ontstekingen dienen meteen behan-
deld te worden.

5. Dieren die herhaaldelijk uierontste-
king hebben dienen zo spoedig moge-
lijk te worden opgeruimd.

Voor de te verwachten baten en kosten
worden vervolgens verschillende econo-
mische niveaus onderscheiden.

I. Analyse op bedrijfseconomisch niveau

Nagegaan is wat een veestapel van ge-
middelde omvang
met de eerder bepaal-
de
gemiddeld optredende mastitisschade
door toepassing van het MBP aan
baten en kosten mag verwachten. Er
wordt vanuit gegaan dat de baten pas
na drie jaar een niveau hebben bereikt
dat als maximaal haalbaar moet worden
beschouwd. Het geheel is weergegeven
in tabel 4.

Enige posten die zowel bij de kosten als
bij de baten zijn opgevoerd zijn bij ont-
breken van exacte gegevens, aan elkaar
gelijk gesteld. De belangrijkste post hier-
bij is onzes inziens de toe- resp. afname
van de afvoer. Enerzijds dienen meer
dieren te worden afgevoerd ter vermin-
dering van het besmettingsgevaar, ter-
wijl anderzijds door een verbetering van
de algemene mastitissituatie minder
dieren gedwongen zullen moeten worden
afgevoerd.

De belangrijkste bate wordt gevormd
door het herstel van de melkproduktie.
Hierbij zijn drie componenten te onder-
scheiden:

a. Produktieherstel wegens afname van
het percentage geïnfecteerde kwar-
tieren

Twee groot opgezette veldstudies, het
Mastitis Field Experiment (MFE)-3
(3) en de zgn. Cornell-studie (7) waarbij
een soortgelijke MBP werd toegepast,
geven vrijwel identieke resultaten te
zien; een afname van het percentage ge-
infecteerde kwartieren met 70%. Bij
aanvang van toepassing van het MBP
waren ca. 70% van de kwartieren en
40% van de dieren niet geïnfecteerd.
Bij toepassing van de maatregelen op
alle dieren worden bij dit deel alleen
kosten gemaakt. Bij een produktiever-
lies van 20% per geïnfecteerd kwartier,
is het gemiddelde produktieherstel in dit
geval 0,30 x 20% x 0,70 = 4,2% per
g.a.k.

-ocr page 461-

Tabel 4. Verwachte bedrijfseconomische Icosten en baten van het MBP

Verwachte kosten

- doormeten melkmachine

- desinfecteren tepels\'^

- antibiotica bij het droogzetten

- toename afvoer wegens recidiverende
mastitis

- toename arbeidskosten

- toename visitekosten dierenarts

- overige kosten (afronding)

totaal

le jaar

f 4,20
" 6,50
" 10,80
PM,

PM3
PM,.

2e jaar
f 4,20
" 6,50
" 10,80

2)

PM

PM

3

PM4
0,50

0,50

f 22,=

f 22,=

3e jaar e.v.
f A,20
" 6,50
" 10,80
PM,

PM 3

PM4

0,50

f 22,=

Verwachte baten

- melkproduktieherstel resp. 2, 3
en 4% van 4625 kg

- afname vervroegde uitstoot

- afname arbeidskosten

- afname visitekosten dierenarts

- afname gebruik kortwerkende injectoren

- afname tijdelijk niet te leveren melk

totaal (afgerond)

Voordelig saldo

f 25,13

f 37,70

f 50,26

PM^

™2

™2

PM 3

PM3

PM3

PM 4

PM4

PM4

" 0,20

" 0,30

" 0,40

\'■ 0,50

" 1 ,=

1,25

f 39,=

f 52,=

f 26,=

f 4,=

f 17,=

f 30,=

\'^Berekend is het gemiddelde tussen dippen en sprayen.

^^De kosten van een behandeling bedragen f 12,= per koe. Bepaald is dat op een bedrijf
met de eerder berekende bedrijfseconomische schade t.g.v. mastitis gemiddeld 90%
van de dieren behandeld dienen te worden, omdat enerzijds de tussenkalftijd langer
is dan een jaar, terwijl tevens niet alle afgevoerde dieren worden behandeld.

b. Produktieherstel wegens afname van
het aantal gevallen van klinische
mastitis

Na 3 jaar toepassing van een soortge-
lijk MBP in Somerset, Engeland, (1)
wns het optreden van klinische mastitis
met slechts 15% gedaald. In het MFE-3
(3) werd een gunstiger resultaat ver-
kregen, nl. 40%. Bij ontbreken van
meerdere gegevens wordt uitgegaan van
een afname van 25%. (De kosten van
kortwerkende injectoren en tijdelijk niet
te leveren melk nemen dan ook met dit
percentage af.) Wordt dit betrokken op
de geschatte jaarlijkse omvang van op-
treden bij 8% van de kwartieren, dan
betekent dit dus een afname van 2%,
zodat bij een gemiddeld extra produktie-
verlies van 10% per kwartier een pro-
duktieherstel valt te verwachten van
0,02 X 10% = 0,2% per g.a.k.

-ocr page 462-

c. Produktieherstel wegens ajname van
de secretiestoornissen

Hierbij gaat het om een vorm van masti-
tis waarbij wel een te hoog celgetal
wordt geconstateerd, doch de aanwezig-
heid van pathogenen niet valt vast te
stellen. In de reeds genoemde veld-
studies geven de resultaten een daling
te zien van het celgetal van het bedrijfs-
melkmonster; dit zal evenwel vnl. het
gevolg zijn van een afname van de ge-
infecteerde kwartieren en de klinische
mastitis. Bij ontbreken van concrete on-
derzoekresultaten wordt aangenomen,
dat naast het produktieherstel onder a
en b nog een ^2% onder c wordt ver-
kregen, hetgeen het totaal brengt op 5%
per g.a.k.

Het totale produktieherstel in de 3 grote
veldstudies waar, naast de hier behan-
delde componenten, ook is gecorrigeerd
voor de produktietoename wegens ove-
rige factoren, was na 3 jaar toepassing
van het MBP: MFE-3 bijna 4%, Somer-
set 4,\'/2% en Cornell iy2%.
In de eerder uitgevoerde schadebereke-
ning ten gevolge van mastitis komen we
tot een totaal produktieverlies van 7%
per g.a.k. Wat mag nu worden verwacht
bij toepassing van het MBP?

1. Het toepassen van een MBP in de
praktijk gaat vermoedelijk gepaard
met een geringere begeleiding dan in
genoemde onderzoeken. In de Cor-
nell-studie wordt een deel van de
resultaten hieraan toegeschreven.

2. Het gemiddelde niveau van optreden
van mastitis in Nederland verschilt
wellicht van het niveau in de ge-
noemde veldstudies.

Ter vermijding van overschatting wordt
daarom een produktieherstel verwacht
van 4% per g.a.k. na 3 jaar volledig
toepassen van het MBP. Ook w-ordt
daarbij weer een toename van het
krachtvoerverbruik aangenomen.
Op deze wijze kan worden berekend, dat
de baten en kosten van het MBP nog
juist tegen elkaar opwegen als 12/2%
van de kwartieren zijn geïnfecteerd
(gem. situatie ca. 30% een te hoog cel-
getal) en zich bovendien bij 2 ä 3% van
de kwartieren klinische mastitis voor-
doet in een jaar (gem. situatie ca. 8%
van de kwartieren).

II. Analyse op sectorniveau

Welke gemiddelde inkomensverbetering
is te verwachten indien de gezamenlijke
veehouders (de sector) mastitis weten
terug te dringen tot een zodanig niveau
dat een melkproduktieherstel optreedt
van 4%, zoals onder I is aangegeven.
De andere, relatief onbelangrijke, op-
brengsten worden hier verwaarloosd.
Naast de hoeveelheids- dient een prijs-
component te worden onderscheiden. De
prijscomponent is van belang omdat het
grotere melkaanbod van de gezamen-
lijke veehouders verandering van de
prijzen met zich mee kan brengen.
De afzet van dit produkt vindt plaats
op een E.E.G.-markt, dus bij een geza-
menlijk markt- en prijsbeleid. De vast-
stelling van de melkprijs is een jaarlijks
terugkerend gebeuren, waarover geen
goede voorspelling is te geven. Dit
brengt ons tot de volgende uitgangs-
punten:

a. Indien wordt verondersteld, dat de
door mastitisbestrijding verkregen
produktie - uitbreiding en kostprijs-
daling geen enkel effect heeft op de
opbrengstprijs van melk, dan resul-
teert dit, na de aanloopperiode van
2 jaar, in een gemiddelde inkomens-
toename van ƒ 30.— per koe.

b. Er wordt nu aangenomen, dat de
procentuele daling van de kostprijs,
een even grote procentuele daling
van dc opbrengstprijs tot gevolg
heeft. Vindt de mastitisbestrijding
alleen in Nederland plaats, dan
daalt de gemiddelde EEG-kostprijs
met 11% van de in Nederland tot
stand gebrachte kostprijsdaling.
Daardoor is de melkprijsdaling
slechts gering en is de inkomens-
toename voor de veehouder, na 2
jaar, ca. ƒ 25,— per koe.

c. Indien mastitisbestrijding in de ge-
hele EEG plaats vindt en de pro-
centuele kostprijsdaling overeenkomt
met die in Nederland en volledig
doorwerkt in de melkprijs, dan vindt

-ocr page 463-

geen inkomensverbetering plaats voor
de veehouder.
Omdat er geen aanleiding is te ver-
onderstellen dat de met een toepassing
van het MBP gepaard gaande produk-
tie-uitbreiding en kostprijsdaling een
verhogend effect zal hebben op de melk-
prijs, kan worden geconcludeerd dat de
mkomensverbetering van ƒ 30.— per
koe, overeenkomstig situatie a, gezien
moet worden als een maximum schat-
ting. Ziektebestrijding kan onzes inziens
worden opgevat als een vorm van tech-
nische vooruitgang. In het algemeen
treedt daarbij, zeker op de langere ter-
mijn gezien, geen inkomensverbetering
op voor de producent ten gevolge van
prijsaanpassing. De reden dat dit proces
toch plaats vindt, dient voornamelijk te
worden gezocht in het tot op zekere
hoogte uiteenlopen van de belangen van
een individueel bedrijf en de landbouw
als geheel.

III. Analyse op nationaal-economisch niveau

Zowel de in beschouwing te nemen
elementen als de waardering ervan
worden nu bezien vanuit het oogpunt
van de Nederlandse samenleving als
geheel. De nationaal-economische kos-
ten van toepassing van het MBP kunnen
gelijk worden gesteld aan de opbreng-
sten die zouden zijn ontstaan indien de
betreffende produktiemiddelen op een
andere wijze waren aangewend. De be-
langrijkste nationaal-economische baten
doen zich voor in de vorm van extra
melkproduktie, waarbij t.a.v. de waarde-
ring verschillende uitgangssituaties in
beschouwing worden genomen.
Gezien het structurele zuiveloverschot
in de EEG is wellicht de meest gunstige
situatie die. waarbij Nederland de extra
melkproduktie kan inleveren bij de in-
terventiebureaus. De nationaal-econo-
mische opbrengstprijs (basisprijs —
Nederlandse afzetkosten) ligt dan op
bijna ƒ42,— per 100 kg. Daarbij is het
zeer aantrekkelijk mastitis met de voor-
gestelde maatregelen terug te dringen.
Indien Nederland zelf moet zorgen voor
de afzet van de extra melkproduktie
buiten de EEG, dan bedraagt de op-
bengstprijs bijna ƒ 25,— per 100 kg. In
die situatie is het in het geheel niet aan-
trekkelijk mastitis terug te dringen.
De analyses kunnen zonodig voor ieder
waarschijnlijk geacht melkprijsniveau
worden uitgevoerd. Duidelijk is wel dat
de hoogte van de netto opbrengstprijs
van de extra melk van doorslaggevende
betekenis is voor het al dan niet renda-
bel zijn van het MBP voor de nationale
economie. Dit geeft aanleiding tot een
derde uitgangssituatie, waarbij wordt
verondersteld dat ondanks de verwachte
produktietoename per koe de totaal ge-
produceerde hoeveelheid melk in ons
land gelijk blijft, zodat dus met een ge-
ringer aantal dieren kan worden vol-
staan. Er kan dan in belangrijke mate
op krachtvoer worden bespaard, hetgeen
bijdraagt tot een gunstiger resultaat.
Omdat hierbij niet alle aspecten aan de
orde zijn geweest, is verder onderzoek
van deze derde uitgangssituatie gewenst.

5. Conclusies

In de Nederlandse melkveehouderij
hebben zich de laatste jaren belangrijke
ontwikkelingen voorgedaan voorname-
lijk betrekking hebbend op de arbeids-
efficiency, in samenhang met huisves-
ting en mechanisatie. Werd tot nu toe
een kostprijsverlaging van de melk
vooral gerealiseerd door een uitbreiding
van het aantal koeien per man, voor de
toekomst dient een verbetering meer ge-
zocht te worden in de biologisch-techni-
sche aspecten van de produktie, zoals
o.a. de door ons beschouwde bestrijding
van de gezondheidsstoornissen.
De berekende omvang van de schade
geeft een indruk over wat maximaal aan
het terugdringen van de gezondheids-
stoornissen ten koste kan worden gelegd.
Bij de vaststelling van de jaarlijkse be-
drijfseconomische schade van één van
de gezondheidsstoornissen, nl. mastitis,
is gebleken dat een belangrijk deel van
de schade het gevolg is van voor de
veehouder veelal niet waarneembare
verschijningsvormen; een reden waarom
aan het economisch belang van deze
ziekte meestal een te gering gewicht
wordt toegekend. Dit aspect komt terug

-ocr page 464-

bij de bedrijfseconomische analyse van In deze studie is naar voren gebracht,

de verwachte baten en kosten van het dat bij een economische beoordeling van

mastitisbestrijdingsprogramma (MBP). het MBP niet kan worden volstaan met

Verwacht wordt nl. dat zich bij toepas- een analyse op bedrijfsniveau, doch dat

sing hiervan geen evenredige verschui- tevens aspecten op sector- en nationaal

ving voordoet van het gehele ziekte- niveau moeten worden beschouwd. Ge-

patroon. bleken is, dat een goed cijfermatig in-
zicht in de relatie dierziekten en econo-

De opbrengsten zullen voornamelijk het mie van belang is. Er bestaat nog een

gevolg zijn van een terugdringen van uitgestrekt terrein waarop dit inzicht

uiterlijk niet waarneembare verliezen; vrijwel ontbreekt. Meerdere gezond-

een moeilijke factor bij het stimuleren heidsstoornissen bij meerdere diersoor-

van de veehouder tot het toepassen van ten dienen dan ook aan een verdere

de maatregelen. analyse te worden onderworpen.

LITERATUUR

1. B r a n d e r, G. C., W a t k i n s, J. H. and Gard, R. P.: A large-scale Mastitis Control
Programme in Somerset.
Vet. Rec., 97, 300, (1975).

2. D ij k h u i z e n, A. A.: Economische aspecten van ziekten en ziektebestrijding, in het bij-
zonder de mastitis, in de Nederlandse melkveehouderij. Publikatie no. 2, afdeling Agra-
rische Economie, Vakgroep Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht, 1977.

3. Dodd, F. H., Gr if fin, T. K. and K i n g w i 1 1, R. G.: Proceedings of the IDF
Seminar on mastitis control, Reading University, 1975.

4. Grootenhuis, G.: Verslag Landelijke Steekproef Mastitis 1973, 1974 en 1975. Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut, Rotterdam.

5. J a a r t s v e 1 d, F. H. J.; Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Neder-
land.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, (12), 605, (1974).

6. M e ij e r i n g, A.: Het celgetal van de melk als maatstaf voor secretiestoornissen en sub-
klinisch verlopende mastitiden: relatie tot melkproduktie en melksnelheid; erfelijkheid.
Ingenieursscriptie afd. Zootechniek, Landbouwhogeschool Wageningen, 1975.

7. Natzke, R. P., e.a.: Mastitis Control Program: Effect on milk production. Journal of
Dairy Science,
55, (9), 1256, (1972).

8. R e i c h m u t h, J.: Zum Einfluss subklinisch verlaufender Sekretionsstörungen und Masti-
tiden auf die Milchleistung von Kühen der Rasse „Deutsche Schwarzbunte". Dissertation,
Berlin, 1968.

9. R e n k e m a, J. A. en S t e 1 w a g e n, J.: De gebruiksduur van melkvee en zijn econo-
mische betekenis.

1. De huidige situatie met betrekking tot de vervanging. Tijdschr. Diergeneesk., 102,
(10), 630, (1977).

IL Een economisch model voor de vervanging. Tijdschr. Diergeneesk., 102, (11), 670,
(1977).

III. Een economische evaluatie: uitkomsten van modelberekeningen. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
102, (12), 739, (1977).

10. S t e 11 i n g w e r f, D.: De afvoerredenen en gebruiksduur van melkvee. Een inventarisatie
op 76 melkveebedrijven in Overijssel, met 40-170 melkkoeien, gedurende 1974-1976. Refe-
raat Vakgroep Zootechniek, Utrecht 1977.

11. T O 1 1 e, A.: A monograph on bovine mastitis, part 1. Annual bulletin of the International
Dairy Federation 1971, Belgium, 1971.

-ocr page 465-

DE IMMUNOGLOBULINEN VAN HET VARKEN

A. Een overzicht, aangevuld met enige gegevens uit eigen onderzoek

Immunoglobulins in Swine.

(A) A review Supplemented by a Report on Findings in Personal Studies
J. M. C. JACOBS, A. HOEK en J. GOUDSWAARD*)

Samenvatting

Aan de hand van een literatuuronderzoek wordt gewezen op de noodzaak voor een onderzoek
naar de immunoglobulinen van landbouwhuisdieren in het algemeen en van het varken in het
bijzonder. Er worden mogelijkheden voor klinisch immunologisch onderzoek bij deze diersoort
aangegeven. Uit de literatuur en eigen, hier beschreven, onderzoek blijkt, dat de immuno-
globulinetiter in het serum van jonge biggen vanaf een week na de geboorte gedurende lan-
gere tijd verre van optimaal is. Bij het spenen dient men zich van deze onvolkomen immuun-
status bewust te zijn.

Summary

The literature is reviewed and the importance of studying immunoglobulins in farm animals,
particularly swine, is stressed. Possible methods of clinical immunological investigation in pigs
are suggested. The literature as well as personal studies show that the immunoglobulin titre in
the serum of piglets continues to be very low over a prolonged period from the seventh day
post partum. This incomplete state of immunity should be taken into account on weaning
piglets.

Inleiding

De humorale immuniteit

Verschillende mechanismen zijn bepa-
lend voor de afweer van het lichaam
tegen bacteriën, protozoa, maag- en
darmparasieten en virussen.
Als „niet-specifieke" afweer beschouwt
men bijvoorbeeld het ontbreken bij de
gastheer van essentiële metabolieten
voor het micro-organisme, de afwezig-
heid van specifieke receptoren voor be-
paalde micro-organismen (zoals bij big-
gen voor het K88 antigeen, 16) en de
aanwezigheid van antimicrobiële stoffen
als lysozym, onverzadigde vetzuren,
maagzuur en interferon in lichaams-
vloeistoffen. Ook de huid is bij deze af-
weer betrokken. Daarnaast kent men de
„specifieke" afweer: de celgebonden en
de humorale immuniteit.
De celgebonden immuniteit wordt be-
paald door de T-lymfocyten, die na
sensibilisatie door het antigeen hetzij
zelf „killer" cel worden, hetzij stoffen
gaan produceren, die de functie van
macrofagen versterken. Naast deze, in
de thymus gerijpte T-lymfocyten, zijn
ei de B-lymfocyten, die antilichamen
produceren en daardoor verantwoorde-
lijk zijn voor de humorale immuniteit.
De gevormde antilichamen zijn de im-
munoglobulinen, die afhankelijk van
hun structuur, worden ingedeeld in 5
klassen: de immunoglobulinen G, A, M,
E en D.

Eén bepaalde B-lymfocyt is slechts in
staat om een immunoglobuline met één
bepaalde specificiteit te synthetiseren.
Na contact van het antigeen (virus,
bacterie) met een immunoglobuline-
receptor in de wand van een B-lymfo-
cyt, zal — na verwerking van het sig-
naal — de immunoglobulineproduktie
op gang komen: een B-lymfocyt produ-
ceert ± 2000 specifiek tegen een anti-
geen gerichte Ig-moleculen per seconde.
Door een optredend „feed back" mecha-
nisme en door de binding van de ge-
produceerde Ig-moleculen aan het anti-
geen wordt deze produktie gereguleerd.

•■) Dra. J. M. C. Jacobs, A. Hoek en Dr. J. Goudswaard; Werkgroep Immunologie, Vak-
groep Bacteriologie, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 1, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 466-

De structuur van de Ig moleculen

Hoewel de antigenetische verwantschap
tussen de immunoglobulinen van de
verschillende diersoorten niet groot is,
is de structuur ervan sterk overeenko-
mend. Het Ig-molecuul bestaat in prin-
cipe uit twee „zware" polypeptide
ketens (M= ± 55.000) en 2 „lichte"
ketens (M= d: 22.000).
Men komt zo tot een molecuulgewicht
van ongeveer 160.000. Zowel het IgM
(vrijwel altijd) als het IgA (in secreta)
komen voor als polymeren; er is dan
tevens een J-chain („joining" chain), een
glycoproteïne, in het molecuul inge-
bouwd. Het IgM wordt vrijwel altijd
als pentameer aangetroffen, het IgA in
secreta als dimeer.

Het is bekend, dat het IgA een essentiële
rol speelt bij de afweer tegen infecties
van slijmvliezen; dit secretoir IgA
wordt in het epitheel van de mucosa ge-
koppeld aan een aldaar geproduceerd
klein eiwit (M= 66.000), de secretoire
component, waardoor het beter bestand
i.= tegen proteolytische enzymen.
De Ig-moleculen zijn zodanig opge-
bouwd, dat ze aan het ene uiteinde de
bindingsplaats voor het antigeen hebben,
terwijl het andere uiteinde — het „Fc-
fragment" — de biologische functie van
dat Ig-molecuul bepaalt (binding van
complement, — bij de mens — passage
door de placenta, enz.).
Zowel bij de mens als bij de huisdieren
kent men naast de immunoglobuline-
klassen G, A, M en E ook subklassen:
bijvoorbeeld IgGi en IgGs bij het rund
en IgGa, IgGb, IgGc en IgGd bij de
hond. De functie en het biologisch ge-
drag van de Ig\'s uit deze subklassen zijn
vaak zeer verschillend. Bij het rund
komt IgGj vooral in het colostrum
voor: de IgGj: IgG2 ratio in bloed en
colostrum is dus sterk verschillend.

Literatuuroverzicht betreffende de im-
munoglobulinen van het varken: isolatie
en karakterisering

Het voorkomen van IgM en IgG in
serum en colostrum van varkens is
reeds lange tijd bekend (1). In 1968 ver-
scheen een eerste publikatie (13) betref-
fende het bestaan van twee verschillende
IgG-subklassen bij het varken. Eén en
ander zou dus overeenkomen met de
toestand bij de herkauwers, waarbij ook
een IgG^ en een IgG2-subklasse voor-
komen. Het is merkwaardig dat noch in
deze eerste publikatie, noch in latere
publikaties over IgG-subklassen bij het
varken (11, 19) gerept wordt over het
leit, dat men er niet in is geslaagd, om
antisera te bereiden welke specifiek zijn
voor de verschillende IgG-subklassen,
zoals dat werd beschreven voor de IgG-
subklassen bij herkauwers (5). Volgens
Kaltreider en Johnson (11)
zouden er bij het varken zelfs vier IgG-
subklassen voorkomen, hoewel ook zij
geen specifieke antisera bereid hebben.
Wat het IgA betreft: de eerste beschrij-
vingen omtrent isolatie en karakterise-
ring hiervan dateren uit 1969 (7, 18).
Ook bij het varken is bewezen, dat het
IgA in secreta en in melk voor een be-
langrijk deel als dimeer voorkomt en
gekoppeld is aan de secretoire compo-
nent.

Met behulp van immuunfluorescentie
kon worden aangetoond, dat de secre-
toire component o.a. in darmepitheel-
cellen gevormd wordt en niet in immu-
noglobulinevormende plasmacellen. De
produktie van secretoire component is
zelfs volledig onafhankelijk van die van
Ig.A: bij de pasgeboren big kan men de
secretoire component wel in de darm-
inhoud aantonen, terwijl IgA dan (nog)
volledig afwezig is (15).
Over het voorkomen van IgE en IgD
bij het varken is tot nu toe nog niets
bekend.

Doel van het onderzoek: ontwikkeling
veterinaire klinische immunologie

Op het laboratorium van de Werkgroep
Immunologie geschiedt de isolatie van
immunoglobulinen van verschillende
diersoorten en de bereiding van anti-
sera, specifiek voor deze eiwitten, voor-
namelijk ten dienste van de ontwikke-
ling van de veterinaire klinische immu-
nologie.

In de humane geneeskunde heeft de
klinische immunologie
een enorme ont-

-ocr page 467-

wikkeling doorgemaakt (8). In de Ver-
enigde Staten wordt het als apart vak
aan medische studenten, maar ook in de
opleiding van de paramedische beroepen
gedoceerd. In de (humane) klinische
immunologie stelt men parameters vast
voor het normaal functioneren van de
cellen, die met het immuunsysteem te
maken hebben en van de mechanismen,
die bij het antwoord van het immuun-
systeem mede een rol spelen (de werking
van het complement, de produktie van
lymfocytaire factoren, enz.). De klini-
sche immunologie is derhalve betrokken
bij transplantaties en weefseltypering en
bij de diagnostiek en/of behandeling
van tumoren, auto-immuun ziekten,
immuundeficiënties, overgevoeligheids-
reacties, infectieziekten, enz.
Hoewel men zich moet realiseren, dat in
de diergeneeskunde, speciaal bij de ge-
neeskunde van het varken, een ontwikke-
ling als hierboven voor de humane ge-
neeskunde beschreven werd, nooit een
realiteit zal worden, zijn toch voldoende
vooi\'beelden aan te halen, waarbij kli-
nisch immunologisch onderzoek tot een
snellere diagnostiek, dan wel tot een
verdieping van het begrip over de
Pathogenese van bepaalde ziekten zal
leiden.

Gedacht wordt aan de follow up van
\\accinatie studies, waarbij gebleken is,
dat orale vaccinatie van volwassen
varkens en mensen tot overeenkomstige
resultaten met betrekking tot het bio-
logisch gedrag van Ig-producerende
plasmacellen leidde (4, 2). Ook om an-
dere redenen is men in het varken als
proefdier voor immunologische studies
over de rijping van het immuunapparaat
geïnteresseerd: biggen zijn bij de ge-
boorte bijzonder sterk hypogamma-
globulinaernisch; alleen met verfijnde
technieken, zoals radio-immunoassay,
kan in sommige gevallen een lage Ig-
titer worden bepaald (9, 6).
Uit recente publikaties in dit tijdschrift
(6) blijkt voorts het belang van immu-
noglobuline bepalingen, wanneer studies
verricht worden over de waarde en het
effect van de — passieve — toediening
van immunoglobulinefracties aan biggen
ter voorkoming van neonatale infecties
(vooral
E. co/i enterotoxicose).
Bij de mens met rheumatoide arthritis
komen Ig-complexen voor (IgM-anti-
lichamen gericht tegen eigen IgG), die
mogelijk een rol spelen bij de ontste-
kingsreacties in de gewrichten van deze
patiënten. Ook bij varkens met poly-
arthritis zijn er aanwijzingen voor het
optreden van deze complexen (3, 14).
Bij veel infectieziekten van het varken
zijn mucosa betrokken; de locale immu-
niteit wordt voornamelijk door secretoir
IgA bepaald. Titerbepaling van immu-
noglobulinen in het bloed of electro-
forese van het serum is in het algemeen
geen maat voor de gevormde locale
immuniteit in darmkanaal of respiratie-
tractus nadat een ziekte is doorgemaakt
of na een vaccinatie. In deze gevallen
kan de weerstand ter plaatse worden
bepaald door immuunfluorescentie stu-
dies met behulp van specifieke antisera
tegen IgA.

Wat, tenslotte, de klinische diagnostiek
betreft: bij de mens vindt kwantitatieve
bepaling van immunoglobulinen in
serum en bijv. urine regelmatig plaats;
meestal ter ondersteuning van een dia-
gnose, doch ook wel voor het stellen van
een diagnose (10). In hoeverre dit
perspectieven biedt voor de klinische
diagnostiek bij het varken valt thans
nog niet te zeggen, het is in elk geval
nuttig dit te onderzoeken.

Materiaal en methoden
Isolatie van de imniunoglobulinen

I.solatie van IgG geschiedde volgens de door
Vaerman (19) beschreven methode: de-
lipidering, uitzouten tot 40% (NH4)2SO.j,
herhaalde malen gelfiltratie over Sephadex
G200, gevolgd door ion-exchange chromato-
grafie over DEAE-cellulose met de tweede
piek. De doorbraakpiek bevat zuiver IgG.
IgM werd bereid uit zeugemelk. Herhaalde
gelfiltratie van lipoproteinevrije wei over
Sephadex G200 en Ultrogel ACA22 levert
zuiver IgM.

Voor de isolatie van IgA werden dezelfde
zuiveringsstappen uitgevoerd. Ondanks de
niet zo grote verschillen in molecuulgrootte
in melk, gelukt het met Ultrogel ACA22
goed om deze twee immunoglobulinen te
scheiden.

-ocr page 468-

Antisera

Antisera werden in konijnen gemaakt. Onge-
veer een maand na intramusculaire injectie
van de Ig-fracties met compleet Freund\'s ad-
juvans werd „geboosterd" met de immuno-
globulinen alleen, om de drie dagen. Wan-
neer bij proeftappen bleek, dat de anti-
lichaamtiter lioog genoeg was, werden grotere
hoeveelheden bloed (25-50 ml) afgenomen.
De specificiteit van de antisera werd gecon-
troleerd met antisera en gezuiverd IgA van
resp. Dr. J. P. V a e r m a n en Dr. F. J.
B
O u r n e, die hierbij voor hun gift dank zij
gebracht. De antisera werden specifiek voor
de zware ketens gemaakt door absorptie met
die immunoglobulinen waar het antiserum
niet tegen gericht behoort te zijn.

Immunologische bepalingstechnieken

De dubbele immunodiffusie techniek volgens
Ouchterlony en de immuno-electroforese wer-
den volgens standaardprocedures uitgevoerd.
De kwantitatieve bepaling van de immuno-
globulinen geschiedde volgens de radiale im-
munodiffusiemethode (12). Weliswaar ver-
schenen eerder in dit tijdschrift publikaties
met betrekking tot de kwantitatieve bepaling
van immunoglobulinen (6) onder verwijzing
naar oudere publikaties. Toch is het mogelijk
van belang de techniek hier in het kort te
beschrijven en van een illustratie te voorzien
(fig. 3). Een agaroseoplossing, waaraan een
monospecifiek antiserum is toegevoegd, wordt
uitgegoten in plastic schaaltjes.
Na stolling worden een aantal gaatjes ge-
ponst, waarin 5 microliter van verdunningen
van de te onderzoeken sera worden gebracht.
De serumeiwitten diffunderen radiaal in de
gel; op de plaats waar de verhouding van de
concentraties antilichamen en te onderzoeken
immunoglobulinen (uit het serum) optimaal
is, ontstaat een ringvormig precipitaat. Er is
een lineair verband tussen de concentratie
van het antigeen en het kwadraat van de dia-
meter van de ring.

Proefdieren

In twee koppels biggen werd telkens bij 6
dieren wekelijks bloed afgenomen.
Als „standaard" diende een mengmonster van
10 sera, afkomstig van klinisch gezonde —
niet S.P.F. — dieren (mestvarkens en zeu-
gen).

De antisera werden gemaakt in konijnen.
Resultaten

In fig. 1 zijn met behulp van immuno-
electroforese de resultaten weergegeven
\\an de isolatie van immunoglobulinen
uit serum en colostrum; de gezuiverde
fracties werden getest tegen anti-totaal
varkensserum. De precipitatielijnen ge-
vormd door de zuivere immunoglobuli-
nen zijn aanmerkelijk korter dan de
lijnen die ontstaan met normaal var-
kensserum ten gevolge van structuur-
veranderingen tijdens de lange zuive-
ringsprocedures. Illustraties in de lite-
ratuur (13, 17) tonen eveneens korte
lijnen voor zuivere fracties.
Fig. 2 toont de specificiteit van de ver-
kregen antisera aan. Serum werd getest
tegen anti-totaal varkensserum en tegen
de antisera, specifiek voor de zware
ketens van IgG, IgA en IgM.
In tabel I zijn de resultaten weergege-
ven van de kwantitatieve Ig-bepalingen
in de sera van de onder materiaal en
methoden beschreven biggen zowel vóór
als gedurende een aantal weken na
colostrum opname.

Fig. 3 tenslotte toont een bepaling vol-
gens Mancini. Het betreft in dit geval

Fig. 1. Immunoelectroforetische analyse van gezuiverde varkensimmunoglobulinen.
A = IgA. G == IgG. M = IgM. T = anti-totaal varkensserurn.

-ocr page 469-

koppel leeftijd concentratie immunoglobulinen (mg/ml)
(dagen) ^^ ^^^

B

0.9

0.75
0.7

1.8
1.76

100
91

5

6

A
B

0.56
0.43

69
65

0.25
0.22

12
15

A
B

46
45

0.90
0.72

0.07
0.05

20
21

A
B

26
27

0.07
0.06

1.04
0.92

25
51

A
B

1.50
0.94

0.11
0.10

24
22

55

56

A
B

1.45
1.24

0.14
0.14

25
24

42
45

A

B

1.45
1.15

0.21
0.09

20
20

49

50

A
B

1.50
1.18

0.52
0.25

19
27

57

58

A
B

1.66
1.04

0.46
0.29

67

68

27
50

A
B

(normaalwaarde

2.8 )

1.5

58

-ocr page 470-

een aantal verdunningen van de IgM-
standaard en van het standaardserum.

Discussie

Uit het literatuuroverzicht, waarbij ook
de humane klinische immunologie werd
betrokken, mag geconcludeerd worden,
dat een onderzoek over de immunoglo-
bulinen van het varken en de bereiding
van specifieke antisera noodzakelijk is.
De eerste resultaten van het onderzoek
worden hier medegedeeld. De bepaling
van IgG volgens M a n c i n i is niet
volledig. Gebruik van een anti-IgG
antiserum kan leiden tot dubbele preci-
pitatie ringen, afhankelijk van de ver-
houding van de subklassen in het te be-
palen serum (ö). Hoewel dit niet werd
waargenomen, wordt erkend dat dc
IgG-subklassen apart bepaald dienen te
worden met subklasse specifieke anti-
sera. Aan de isolatie en zuivering van

-ocr page 471-

Fig. 3. Kwantitatieve bepaling van IgM
volgens Mancini.
IgM-standaard:
I = 1:1.
2 = 1:2. 3 = 1:4. 4 = 1:8.
Biggesera: 5 = 4 dagen. 6 = 5 dagen.
Standaardserum: 7 = 1:1. 8 = 1:2. 9 = 1:4.

de subklassen (drie of vier) wordt ge-
werkt. Overigens moet opgemerkt wor-
den, dat tot nu toe geen kwantitatieve
IgG bepalingen in varkenssera met sub-
klassespecifieke antisera voor IgG^ zo-
wel als IgG^ in de literatuur beschreven
zijn.

De door ons gevonden Ig-waarden bij
biggen zijn grotendeels in overeenstem-
ming met die, welke door C u r t i s s en
B
O u r n e (9) zijn gerapporteerd. Dat de
IgG-concentraties, die door deze onder-
zoekers werden gemeld, lager zijn, kan
mogelijk verklaard worden uit het feit.

dat de specificiteit van de anti-IgG
antisera wat betreft de IgG-subklassen
niet gedefinieerd is, hetgeen oorzaak
kan zijn van misleidende resultaten (5).
IgM en IgA waren niet aantoonbaar in
precolostrum sera, wel waren er sporen
IgG aanwezig in deze sera. Men lette
voorts op de snelle afname van IgM en
IgA in het serum van de jonge dieren,
zoals ook door Bokhout en Akker-
mans (6) onlangs werd aangehaald. De
IgG-titer blijft iets langer hoog. Omdat
IgA in hoge concentraties in zeugemelk
voorkomt, blijft de locale immuniteit in
het darmlumen echter gedeeltelijk ver-
zekerd. Wanneer men echter aanneemt,
dat de immunoglobuline titers van het
volwassen dier als optimaal moeten
worden beschouwd, dan blijkt zowel uit
de door ons gevonden waarden als uit
de literatuurgegevens, dat deze titers bij
biggen vanaf een week na de geboorte
verre van optimaal zijn. Ook op een
leeftijd waarop de dieren meestal ver-
handeld worden (5-8 weken) en der-
halve blootstaan aan allerlei infecties,
is de immuunstatus van biggen nog
onderontwikkeld vergeleken bij die van
oudere dieren.

Naast het katabolisme van de —■ pas-
sief verwor\\\'en — immunoglobulinen als
oorzaak, zouden de lage Ig-titers ook
gedeeltelijk verklaard kunnen worden
door de snelle groei van de biggen met
als gevolg een verhoudingsgewijs grote
verdunning van déze en de door het
jonge dier zelfgemaakte \' immunoglobu-
linen.

L1TERATUUR

1. Aalund, 0.: Immune response of sheep, goats, cattle and swine. Immunity to animal
parasites. 1-31, Acad. Press, New York, (1972).

2. A h 1 s t e d t, S., C a r 1 s s o n, B., Hanson, L. A. and G o 1 d b 1 u m, R. M.: Antibody
production by human colostral cells. I. Immunoglobulin Class, Specificity and Quantity.
Scand. J. hum., 4, 535, (1975).

3. Ajmal, M.; Chronic proliferative arthritis in swine in relation to human rheumatoid
arthritis.
Vet. Bull., 40, 1, (1970).

4. B o h 1, E. H., Frederick, G. Th., S a i f, T. J.: Passive Immunity in Transmissible
Gastroenteritis of Swine: intramusculair injection of pregnant swine with a modified live
virus vaccine.
Am. J. Vet. Res., 36, 267, (1975).

5. B o k h o u t, B. A.: Divergent results in radial immiinodiffusion with antisera differing in
precipitation properties with respect to individual immunoglobulin classes. I. The antigen
factor. II. The antiserum factor, ƒ.
Imm. Meth., 7, 187, (1975).

6. Bokhout, B. A. en A k k e r m a n s, J. P. W. M.: E. co/:-enterotoxicose bij niet ge-

-ocr page 472-

speende biggen. II. Bereiding en preventieve applicatie van immunoglobulinen. Tijdschr.
Diergeneesk., lOl, 461, (1976).

7. Bourne, F. J.: IgA immunoglobulin from porcine milk. Biochim. Biophys. Acta, 181,
485, (1969).

8. Clinical Immunolgy: Meeting report of the committee on hospital based laboratory and
clinical immunology of the American Association of Immunologists. ƒ.
Imm., 115, 609,
(1975).

9. C u r t i s s, J., Bourne, F. J.: Immunoglobulin quantitation in sow serum, colostrum
and the serum of young pigs.
Biochim. Biophys. Acta, 236, 319, (1971).

10. G Ö t z, H.: Immunologische Plasmaprotein Diagnostik. De Gruyter, New York,
(1973).

11. K a 1 t r e i d e r, H. B. and J o h n s o n, J. S.: Porcine immunoglobulins. I. Identification
and preparation of specific antisera. /.
Immunol., 109, 992, (1972).

12. M a n c i n i, G., C a r b o n a r a, A. and H e r e m a n s, J. F.: Immunochemical quanti-
tation of antigens by single immunodiffusion.
Immunochemistry, 2, 235, (1965).

13. M e t z g e r, J. J. et F o u g e r e a u, M.: Caractérisation biochémique des immunoglobu-
lines
yG et yM porcines. Rech. Vétér., 1, 37, (1968).

14. Meyer, P., Goudswaard, J., G o e d e g e b u u r e, S. A. and B u d h a i, S.: Im-
munological, bacteriological and morbid-anatomical features of arthrosis (arthritis) of
the stiffle joint in swine.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1109, (1975).

15. Porter, P.: Intestinal defence in the young pig. A review of the secretory antibody
system and their possible role in oral immunisation.
Vet. Rec., 92, 658, (1973).

16. R u 11 e r, J. M., Burrows, M. R., S e 11 w o o d, R. and Gibbons, R. A.: A genetic
basis for resistance to enteric disease caused by
E. coli. Nature, 257, 135, (1975).

17. S vend sen, J., B i e n e n s t o c k, J.: Isolation of 11-S IgA from Porcine milk. Bio-
chim. Biophys. Acta,
263, 775, (1972).

18. V a e r m a n, J. P., H e r e m a n s, J. F. and Kerkhoven, G.: Identification of IgA
in several mammalian species. /.
Immunol., 103, 1421, (1969).

19. V a e r m a n, J. P.: Studies on IgA immunoglobulins in Man and Animals. Thesis. Sintal,
Louvain, (1970).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

BRITISH COUNCIL

SCHOLARSHIPS, FELLOWSHIPS AND BURSARIES
Applications are invited for the following:
Fellowships (two to three years)

Tenable from October 1978, for postgraduate studies leading to a higher degree
(preferably at PhD level), or for postgraduate research at a similar level. At the
time of application, applicants should have the status of \'Doctorandus\' or equivalent,
and should be under 35 years of age. The holder of a British Council Fellowship
will be entitled to claim a dependants\' allowance if accompanied by his family.

Scholarships (one academic year)

Tenable at universities and other educational institutions in Great Britain for the
academic year October 1978 to July 1979. At the time of application, applicants
should normally have the minimum status of \'Kandidaat\', or an equivalent profes-
sional qualification, and should be between 21 and 35 years of age.

Bursaries (one to six months)

Applicants should be over the age of 25 and fully trained, with experience in their
field. Awards are also available for a period of less than one month.
Particulars and application forms may be obtained from the Bristish Council, 343
Keizersgracht, Amsterdam-C., and completed applications must be received not later
than 15 November 1977.

-ocr page 473-

DE IMMUNOGLOBULINEN VAN HET VARKEN.

B, Immuunhistologisch onderzoek betreffende de localisatie van

immunoglobuline-bevattende cellen in dunne darm en miltweefsel

Immunoglobulins in Swine.

(B) Immunohistological Studies on the Localization of Cells Containing Immunoglobulin in
the Tissues of the Small Intestine and Spleen

J. M. C. JACOBS en J. GOUDSWAARD1)

Samenvatting

Met fluoresceine isothiocyanaat geconjugeerde antisera gericht tegen varkensimmunoglobu-
Hnen werden gebruikt in een onderzoek betreffende de locaHsatie van immunoglobuHne-bevatten-
de cellen in darm- en miltweefsel van het varken. Cellen met IgM en IgA werden aangetoond
in de lamina propria van de darmmucosa, terwijl de villusmembraan fluorescentie vertoonde
door vrijgekomen immunoglobulinen.

In de follikelrandzones van de milt konden IgG en IgM bevattende cellen worden aangetoond,
die echter niet duidelijk als rijpe plasmacellen konden worden geïdentificeerd.

Summary

Antisera to porcine immunoglobulins, conjugated with fluorescein isothiocyanate, were used in
studies on the localization of cells containing immunoglobulin in the tissues of the intestine and
spleen in pigs. Cells containing IgM and IgA were found to be present in the lamina propria
of the intestinal mucosa, the villous membrane showing fluorescence due to liberated immuno-
globulins.

Cells containing IgG and IgM were detected in the marginal areas of the splenic lymph nodes
but could not be definitely identified as mature plasma cells.

Inleiding len in de verschillende organen van het

In een vorig artikel (6) werd gewezen varken wordt behandeld, wordt aan het
op het belang van de bepaling van im- onderzoek van de locale immuniteit in
munoglobulinetiters, niet alleen ter on- de darm dan ook de meeste aandacht
dersteuning van de klinische diagnostiek, besteed.

maar ook vwr het verkrijgen van meer Veelal maakt men bij een dergelijk on-
inzicht in de pathogenese van bepaalde derzoek gebruik van de immuunfluores-
ziekten. cencietest (I.F.T.), volgens de directe of

De bepaling van deze titers geschiedt indirecte methode: in het eerste geval is
met behulp van antisera, specifiek ge- fluoresceine isothiocyanaat direct gekop-
richt tegen de zware ketens van de im- peld aan het antiserum tegen varkens-
munoglobulinen A, M en G. Bij het on- Immunoglobuline, in het andere geval
derzoek naar de locale immuniteit in de wordt gebruik gemaakt van commer-
darm en de respiratietractus wordt even- cieel verkrijgbare conjugaten. Onlangs
eens gebruik gemaakt van deze specific- (4, 5) werden twee artikelen gepubli-
ke antisera. Dat het hierbij vooral gaat ceerd. waarbij de localisatie van immu-
om het aantonen van IgA-producerende noglobidine-bevattende cellen van ver-
plasmacellen spreekt, gezien het voor- schillende organen werd aangetoond met
gaande (6), voor zich. behulp van met peroxidase-geconjugeer-

In de meeste publikaties (1, 2, 5), waar- de antisera.

in de immuunhistologische localisatie van In al deze studies wordt de nadruk op
IgA-, IgG- en IgM-vormende plasmacel- het belang van een gefundeerd onder-

1  Dra. J. M. C. Jacobs en Dr. J. Goudswaard; Werkgroep Immunologie, Vakgroep Bacte-
riologie, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 1, De Uithof,
Utrecht.

-ocr page 474-

zoek naar de locale immuniteit van het
varken gelegd, vooral in verband met
het ontstaan van de zogenaamde neo-
natale infecties. De „locale" produktie
van IgG en IgM antilichamen in de la-
mina propria van de darm is echter lan-
ge tijd onderschat, hoewel er in een re-
cente publikatie (4) op wordt gewezen,
dat de produktie van immunoglobulinen
door plasmacellen in milt en lymphklie-
ren van deze diersoort waarschijnlijk ver
ondergeschikt is aan die in de mucosa
van de darm.

In dit artikel zullen resultaten worden
medegedeeld van een onderzoek naar de
localisatie van IgA-, IgG- en IgM-be-
vattende cellen in milt en dunne darm
van het varken.

Materiaal en methoden
Proefdieren

Darm- en miltweefsel was afkomstig van kli-
nisch gezonde slachtvarkens. De antisera wer-
den gemaakt in konijnen (4).

Cryostaat coupes

Milt- en darmpreparaten werden direct na
het slachten ingevroren door 15-20 sec. incu-
batie in visceuze isopentaan bij —195° C.
Met behulp van een cryostaat werden vries-
coupes gesneden met een dikte van 5 /u. De
coupes werden onmiddellijk gefixeerd door
10 min. incubatie in aceton bij —20° C en
bewaard bij dezelfde temperatuur.

„Labeling" van antiserum met fluoresceine
isothiocyanaat

Monospecifiek antiserum (6) werd verrijkt
aan IgG door uitzouten tot 50% ammonium
sulfaat, gevolgd door ion-exchange chromato-
grafie over DEAE-cellulose. Zo werd een
fractie verkregen met een hoog gehalte ko-
nijne IgG gericht tegen varkensimmunoglobu-
linen. Op deze manier werden konijn anti-
varkens IgA, -IgG en -IgM bereid. Deze
antisera werden vervolgens gelabeled met
fluoresceine isothiocyanaat (FITC)1) volgens
Thé (9).

Aan het antiserum (20 mg/ml eiwit) werd
per 100 mg eiwit 0.9 mg vers in 0.1 M
Na3P04 opgeloste FITC toegevoegd onder
voortdurend roeren bij de pH meter; de pH
werd tussen 9 en 9.5 gehouden met 0.01 M
Na3P04 gedurende 60 min. Vervolgens werd
de oplossing op een Sephadex G25-kolom in

PBS (Phosphate Buffered Saline) (pH = 7.2)
gebracht om het vrije FITC te verwijderen.
Het geconjugeerde IgG werd geëlueerd in de
eerste gele fractie. Deze fractie werd gechro-
matografeerd over DEAE-A50 Sephadex door
gradiënt elutie met NaCl in PBS (NaCl-con-
centratie van 0-0.85 M). Van de eiwit bevat-
tende fracties werden de extincties gemeten
bij 280 en 495 uur en hieruit werden de
F/P-ratio\'s (moleculen FITC per molecuul
eiwit) berekend. De fracties met een F/P-
ratio tussen 1 en 4 werden gebruikt voor het
immuun-histologisch onderzoek.

IET

De immuunfluorescentietest werd uitgevoerd
volgens standaardprocedures. IgM werd aan-
getoond via de directe procedure, IgA en IgG
volgens de indirecte methode.

Resultaten

De resultaten van het immuunhistolo-
gisch onderzoek zijn weergegeven in fig.
1 t/m 6.

Milt (fig. 1, 2 en 3) - Immunoglobuline-
bevattende cellen werden aangetoond
met anti-IgM (fig. 5) en met anti-IgG
antisera, niet of nauwelijks met het anti-
IgA antiserum. Ze zijn vooral gelocali-
seerd in de follikelrandzones. Noch de
IgM- noch de IgG-bevattende cellen
kunnen duidelijk als rijpe plasmacellen
geïdentificeerd worden. Tevens werd
fluorescentie in het follikel-centrum vol-
gens een onregelmatig netwerk waarge-
nomen.

Darm (fig. 4, 5 en 6) - De distributie
van IgA (fig. 4)- en IgM (fig. 6)- vor-
mende plasmacellen is praktisch gelijk;
IgG vormende cellen konden in de darm
niet worden aangetoond. IgA- en IgM-
vonnende cellen zijn gelocaliseerd in de
lamina propria tussen de cryptes van Lie-
berkühn: cellen met een sterk fluoresce-
rend cytoplasma en een excentrische
kern. Ook werd fluorescentie van de vil-
lus membraan waargenomen, veroor-
zaakt door vrijkomende immunoglobuli-
nen.

Negatieve controles. De specificiteit van
de fluorescentie werd gecontroleerd door
de experimenten te herhalen met anti-

1  Nordic Immunological Laboratories, Tilburg.

-ocr page 475-

Fig. 1. Cryostaatcoupe van varlcensmilt (xl60). Incubatie met anti-varicens-IgA. Immuun-
flvorescentie volgens de indirecte methode. Slechts één enkele IgA-bevattende immunocyt is

zichtbaar in de follikel-randzone.

Fig. 2. Cryostaatcoupe van varkensmilt (xl60). Incubatie met anti-varkens-IgG. Immuun-
fluorescentie volgens de indirecte methode. Grote aantallen IgG-bevattende immunocyten zijn

zichtbaar in de follikel-randzone.

-ocr page 476-

m

• - v^

Fig. 3. Cryostaatcoupe van varkensmilt (xl60). Incubatie met anti-varkens-IgM. Immuun-
fluorescentie volgens de directe methode. Een aantal IgM-bevattende immunocyten is zichtbaar

in de jollikel-randzone.

Fig. 4. Cryostaatcoupe van varkensdarm (xl60). Incubatie met anti-varkens-IgA. Immuun-
fluorescentie volgens de indirecte methode. Specifieke fluorescentie van IgA-bevattende immu-
nocyten in de lamina propria.

-ocr page 477-

Fig. 5. Cryostaatcoupe van varkensdarm (xI60). Incubatie met anti-varkens-IgG. Immuun-
fluorescentie volgens de indirecte methode. Geen IgG-bevattende immunocyten aanwezig.

M

; ^

—»

1

<

>

v*

Fig. 6. Cryostaatcoupe van varkensdarm (xl60). Incubatie met anti-varkens-IgM. Immuun-
fluorescentie volgens de directe methode. Specifieke fluorescentie van IgM-bevattende immuno-
cyten in de lamina propria.

-ocr page 478-

sera, die geabsorbeerd waren met de
overeenlcomstige immunoglobulinen.
Aangezien er nu geen fluore-scentie meer
optrad, werd bewezen dat deze specifiek
is voor immunoglobuline-bevattende cel-
len.

Discussie

Het niet voorkomen van grotere aantal-
len rijpe plasmacellen in de milt bij fiet
varken zou erop kunen wijzen, dat dit
orgaan een minder belangrijke rol speelt
bij de Ig-synthese dan tot nu toe is aan-
genomen.

De gevonden localisatie van de immu-
noglobuline-bevattende cellen in de la-
mina propria van de darmmucosa komt
in grote lijnen overeen met wat V a e r-
man (10) in 1970 rapporteerde, met
uitzondering van het feit, dat door ons
meer IgM plasmacellen in de darmmu-
cosa konden worden aangetoond. Wat
dit betreft, zijn onze resultaten wel in
overeenstemming met de recente onder-
zoekingen van Brown en medewerkers
(4), die gebruik maakten van met pero-
xidase gelabelde antisera tegen de 3 im
munoglobulinen. IgM (3) blijkt bij hel
varken vrijwel even belangrijk te zijn
voor de locale immuniteit als het Ig.^.
Het feit, dat IgM- en Ig.\\-bevattende
immunocyten in ongeveer gelijke aan-
tallen werden aangetoond, wijst ook in
deze richting.

Wat de binding aan secretoire compo-
nent betreft: behalve IgA zou ook IgM
— zeker in een vroeg stadium van de
ontwikkeling van het immuunsysteem —
hiertoe in staat zijn.

De vraag of — en zo ja: in hoeverre —
dit locale IgM-systeem ook belangrijk is
bij de afweer tegen neonatalc infecties,
waarbij de darmwand immers meestal
de porte d\'entrée vomit, verdient zeker
de aandacht.

LITERATUUR

1. Allen, W. D., and Porter, P.: Localization by immunofluorescence of secretory com-
ponent and IgA in the intestinal mucosa of the young pig.
Immunology, 24, 365, (1973).
Allen, W. D., Smith, C. G., and Porter, P.: Localization of intracellular immuno-
globulin A in a porcine intestinal mucosa using enzym-labeled antibody. An ultra-struc-
tural study.
Immunology, 25, 55, (1973).

Allen, W. D., Smith, C. G., and Porter, P.: Evidence for the secretory transport
mechanism of intestinal immimoglobulin. The ultrastructural distribution of IgM.
Immu-
nology,
30, 449, (1976).

4. B r o w n, P. J., and Bourne, F. J.: Distributions of immunoglobulin-containing cells in
alimentary tract, spleen and mesenteric lymphnode of the pig demonstrated by peroxidase-
conjugated antiserums to porcine immunoglobulins G, A and NL
Am. J. Vet. Med. Assoc..
37,9,(1976).

B r o vif n, P. J., Bourne, F. J., and Steel, H. J.: Immunoperoxidase and immuno-
fluorescence techniques in pig tissues.
Histochemistry, 40, 343, (1974).
,I a c o b s, J. M. C., Hoek, A., Goudswaard, J.: De immunoglobulinen van het
varken. A. Een overzicht, aangevuld met enige gegevens uit eigen onderzoek.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
102, 1249, (1976).

Porter, P.: Intestinal defence in the young pig. A review of the secretory antibody
system and their possible role in oral immunisation.
Vet. Rec., 92, 658, (1973).

8. P o r t e r. P., and Allen, W. D.: Classes of immunoglobulins related to immunity in
the pig.
]. Am. Vet. Med. Assoc., 160, 511, (1972).

9. Thé, T. H.: Conjugatie van fluoresceine isothiocyanaat aan antistoffen. Acad. Proef-
schrift Amsterdam (1967).

10. Vaerman, J-P.: Studies on IgA immunoglobulins in man and animals. Thesis, Sintal
Louvain (1970).

2.

3.

5.

6.

7.

-ocr page 479-

Naar aanleiding van een recent in
de dagbladpers verschenen bericht
onder de titel „Synthetische verpak-
king van voedsel schadelijk voor de
gezondheid" verzocht de Redaktie
Dr. A. Ruiter (Lector Levens-
middelenchemie, Vakgroep Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong, Faculteit der Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit Utrecht),
hierover zijn commentaar te geven.
Onderstaande kanttekeningen zijn
daarvan het gevolg.

Eind augustus jl. meldde een ochtend-
blad dat polystyreen, momenteel veel-
vuldig gebruikt als verpakkingsmiddel
voor vlees, vis, kaas in een vorm die de
volksmond als „piepschuim" betitelt,
schadelijke gevolgen voor de gezondheid
zou hebben. Het lijkt zinvol, op dit be-
richt wat nader in te gaan.
Polystyreen is een kunststof die wordt
vervaardigd door de onverzadigde aro-
matische koolwaterstof styreen onder be-
paalde omstandigheden (o.m. verhoog-
de temperatuur) tot polymerisatie te
brengen. Het inademen van styreendam-
pen kan, zoals bij vele dampen van or-
ganische verbindingen het geval is, tot
bepaalde klachten leiden zoals hoofdpijn
en misselijkheid. Bij arbeiders in polysty-
reenfabrieken die onvoldoende tegen
deze geconcentreerde dampen waren be-
schermd, traden verschijnselen op die op
inademing van styreendampen waren
terug te voeren; deze verschijnselen wer-
den dan ook als ,,styreenziekte" aange-
duid.

Het produkt polystyreen heeft uiteraard
ander eigenschappen dan styreen.
Het is vast, inert en heeft een niet meet-
bare dampspanning. Styreen daaren-
tegen is een enigszins vluchtige vloeistof
met een duidelijke chemische reactiviteit.
In polystyreen kunnen nog geringe hoe-
veelheden styreen aanwezig zijn die toe-
aan

proces zijn „ontsnapt". De toxiciteit van
polystyreen is nihil; die van styreen is
niet bekend maar vermoedelijk niet zeer
groot en in elk geval niet te vergelijken
met die van het vinylchloride waaruit
PVC wordt bereid.

Styreen is door de toxicologische com-
missie van de Raad van Europa op de
lijst van stoffen geplaatst waarvan de
toxiciteit vooralsnog niet bekend is. Voor-
zichtigheidshalve doet men voor deze
categorie van stoffen de aanbeveling, het
maximale gehalte in levensmiddelen tot
0,05 mg per kg te beperken. Voor som-
mige stoffen is dit voorstel van maximaal
0,05 ppm waarschijnlijk niet geheel haal-
baar. Dit is o.m. voor styreen het geval,
dat vanuit de polystyreen verpakking
langzaam in het produkt diffundeert en
in dat produkt incidenteel waarden van
hoger dan 0,05 ppm bereikt. In een
Frans onderzoek werden enkele uitschie-
ters tot 0,5 ppm waargenomen. Dit be-
trof produkten die lange tijd in de ver-
pakking waren bewaard.
Tegen deze achtergrond moet ik enige
aanmerkingen maken op het kranten-
artikel. Hierin wordt geen onderscheid
gemaakt tussen styreen en polystyreen,
hetgeen bij de niet-deskundige lezer wel
de nodige verwarring zal wekken en bij
degenen die wat meer op de hoogte zijn
twijfels zal doen rijzen over de wijze
waarop de schrijver van dit artikel de
informatie heeft verwerkt.
Een van zijn informatiebronnen is een
artikel in het augustus/.september-num-
mer van het consumentenblad
Koop-
kracht
(blz. 12 en 13). Hierin wordt —
terecht — de noodzaak gesteld van het
bewijst dat styreen in de gevonden con-
centraties onschadelijk is. Het blad sug-
gereert verder — ten onrechte — op
verscheidene plaatsen dat de stof in deze
concentraties inderdaad gevaarlijk is. In
een toegift op blz. 14 lezen we echter dat
„bijna de hele
Koopkracht al was ge-
drukt toen ons het bericht bereikte dat
een Nederlands onderzoek naar Neder-

VETERINAIR JOURNAAL

Persberichten over schadelijkheid van synthetische verpakking van
voedsel (polystyreen) wat voorbarig

valligerwijze aan het polymerisatie-

-ocr page 480-

lands piepschuimbakjes heeft uitgewezen
dat de bakjes (vrijwel) geen gif afgaven
op het vlees dat in deze bakjes verpakt
wordt". „Door enkele hoge heren van de
chemische fabrieken en de importfiiTna\'s
die polystyreenverpakkingen in Neder-
land op de markt brengen zijn wij in-
middels op het hart gedrukt dat een
TNO-CIVO-onderzoek (dat in hun op-
dracht is uitgevoerd) geen enkel be-
zwaar voor de consument heeft kunnen
ontdekken." Maar intussen „kan het
geen kwaad ons artikel op pagina 12 en
13 toch grondig te lezen". Zo is dat. Een
gehele oplaag met achterhaalde infor-
matie vernietigen, is ook niet alles. Jam-
mer dat niet iedereen de toevoeging op
blz. 14 erbij las, blijkens het ardkel in
het betreffende ochtendblad.

Wat moeten we nu na dit alles denken
van polystyreen verpakkingen voor le-
\\ ensmiddelen? De verschijnselen, die op-
treden na inademing van grote hoeveel-
heden warme styreendampen, geven na-

Wegnemen van bokkengeur

Naar aanleiding van een vraag uit de
praktijk, om een bok van zijn stank af te
helpen, zonder tot castratie over te gaan,
is door ons begonnen met het chirur-
gisch wegnemen van de stinkklieren bij
bokken.

Een drieregelige mededeling in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van onge-
veer drie jaar geleden, was onze leidraad
bij de behandeling van onze eerste pa-
tient. Er zijn door ons inmiddels een tien-
tal bokken behandeld, welke voor een
deel naderhand gecontroleerd zijn. Ons
is gebleken, dat de methode goed vol-
doet, zowel bij infantiele dieren als bij
seksueel zeer actieve bokken. De dieren
behouden hun volledige deklust, terwijl
met ongeveer veertien dagen de kenmer-
kende bokkengeur verdwenen is.
De door ons gevolgde methode is de vol-
gende: het dier wordt nauwkeurig gewo-
gen en krijgt dan een sedatie met: Rom-
pun® 2% (Bayer) 0,1 cc per 10 kg.
lich.gew. en een narcose met: Vetanar-
col® (Na-pento barbital 0,162 gr. per
cc-.Aesculaap) 0,3 cc per 10 kg. lich.gew.

tuurlijk geen aanwijzing voor de schade-
lijkheid van de sporen styreen die zich in
verpakte levensmiddelen kunnen bevin-
den. Enig risico is nimmer a priori uitge-
sloten, waarbij ik echter uitdrukkelijk
aanteken dat verhalen over mogelijke
risico\'s voor de gezondheid aan (of over)
\\rijwel elke stof kunnen worden opge-
hangen. Men dient dergelijke risico\'s in
een groter geheel te bezien en dan zie
ik voorshands geen aanleiding tot enige
huiver bij het consumeren van in polysty-
reen verpakte waar. Uit niets is tot nog
toe gebleken dat hier een reeële bedrei-
ging voor de consument aanwezig zou
zijn. Hetgeen overigens niet wil zeggen
dat een toxiciteitsonderzoek met betrek-
king tot het styreenmonomeer geen zin-
volle zaak is. Ook ogenschijnlijk ver-
waarloosde risicofacoren moeten worden
gemeten en vastgelegd voorzover dat
mogelijk is.

(A. Ruiter; Vakgroep V.V.D.O.,

Fac. der Diergeneeskunde, Utrecht)

langzaam intraveneus in de vena jugula-
ris. Dit geeft een goede zeer diepe nar-
cose met een sterk vertraagde ademfre-
quentie. De stinkklieren liggen in een
huidplooi caudo-mediaal van de beide
hoorns tegen de hoornbasis, over de voi-
le breedte hiervan. Ze zijn twee maal zo
lang als breed en hebben de vorm van
een gepelde walnoot. Het haar wordt ter
plaatse zo veel mogelijk weggeknipt en
vervolgens wordt de gehele stinkklier met
een thermocauter volledig weggebrand.
De huid wordt gcdestrueerd tot in de
subcutis. Men moet wel oppassen de
hoornbases niet te veel te beschadigen in
verband rnet eventuele hoornmisvorming.
Het branden kan geschieden met een
normale thermocauter of met een clcc-
trotorn. Wanneer men met een thermo-
cauter werkt, verdient het aanbeveling
de originele stift te vervangen door een
stuk dubbelgebogen ijzerdraad, in de
bocht verdund om een gloeipunt te krij-
gen. Dit om het snel doorbranden van de
originele stift te vermijden.

(H. Picard, J. Siebelink en G. Wassink;

praktizerende dierenartsen)

-ocr page 481-

REFERATEN

Kip

EIPRODUKTIEDALINGEN BIJ LEGHENNEN

Woernle, H.: Neuere Erkenntnisse über krankheitsbedingten Leistungsrückgang beim Wirt-
schafsgeflügel.
Wien, tierärztl. M.Schr., 64, 46-50, (1977).

Schrijver wijst op de toenemende betekenis
van diverse virusinfecties, die bij leghennen
produktiedalingen kunnen veroorzaken.
Vooral adeno- (celo-, Tipton-) virus, reovirus,
Gumboro- en A.E.-virus genoemd. Virolo-
gisch onderzoek is dan in de eerste plaats
nodig, maar is kostbaar en duurt vaak te
lang.

Met serologisch onderzoek zijn zonder veel
moeite nadere gegevens en inzichten te ver-
krijgen over de aard der infectie. De im-
munodiffusie-test in agargel is bijzonder ge-
schikt, omdat hiermee in de meeste gevallen
vrij snel na de infectie positieve reacties
worden verkregen (behalve bij Gumboro).
Zo is een immunogram te maken waaruit is
op te maken welk virus in het spel is ge-
weest. Voorbeeld gegeven van het samengaan
van celo- en reo-reacties na een produktie-
storing bij leghennen.

In een ander praktijkgeval het samengaan
van Marekse ziekte met reovirus-reacties ge-
noemd. Door op grote schaal gegevens te
verzamelen krijgt men een inzicht in de rol,
welke verschillende virussen spelen bij het
optreden van eiproduktie-storingen.
Vervolgens geeft schrijver een overzicht van
de verliezen aan Marekse ziekte en lymfoïde
tumoren vanaf 1967 tot 1975 bij lichte en
zware hybriden op een staatsproefbedrijf,
waarmee het nut en de noodzaak van de
enting tegen deze ziekte nog eens worden
onderstreept.

Tot slot worden enkele opmerkingen ge-
maakt over infectieuze bronchitis-, trilziekte
(A.E.)-, Gumboro-, Adeno- en reo-vaccinatie,
waarmee echter alleen betreffende de eerste
drie enige ervaring bestaat.

W. ]. Roepke.

Paarden

ABORTUS MET EEN GEGENERALISEERDE INFECTIE VAN COR. PSEUDOTUBER-
CULOSIS BIJ DE MERRIE

Irwin, K. M. Liu e.a.: Abortion associated with generalized Cor. pseudotuberculosis infec-
tion in a mare.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 170, (10) 1086-1087 (1977).

Een 6 maanden drachtige merrie van 1 3 jaar
vertoonde een zwelling in de pectoraalstreek.
Deze was vaag begrensd en niet pijnlijk. Ver-
moed werd, dat zich hier een abces ontwik-
kelde, veroorzaakt door C.
pseudotuberculo-
sis.

De algemene toestand was normaal. Toen na
ecu weck behandeling met ichthammol het
abces ontwikkeld was, werd het ingesneden
en gedraineerd. Twee weken daarna werden
zwellingen in de sternaalstreek opgemerkt.
Ook deze werden chirurgisch behandeld. Te-
vens werd 6 miljoen E. penicilline per dag
gedurende 3 weken i.m. toegediend. Na een
maand hadden zich subcutaan over het hele
lichaam 10-15 mm. grote noduli ontwikkeld.
Deze bevatten pus. Chirurgische behandeling
hiervan volgde. Tevens werd 15 dagen 20
miljoen E. proc. penicilline i.m. toegediend.
Het paard leek daarna genezen.
Na 1 maand aborteerde het echter. De merrie
was klinisch normaal en vertoonde geen ab-
normale zwellingen. De organen van het veu-
len bevatten vele kleine abcessen. Hieruit werd
C.
pseudotuberculosis geïsoleerd.
Het merkwaardige van deze infectie is, dat
deze zich eerst manifesteerde als een abces in
de borststreek, daarna generaliseerde en ten-
slotte als een abortus.

]. I. Terpstra.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialieerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 482-

Het epidemiologisch centrum van de U.S.A.
Public Health Service heeft de 2920 gevallen
van voedselvergiftigingen, die van 1966 tot
1974 aan hen gemeld werden, geanalyseerd.
12% (352 gevallen) Van de voedselvergifd-
gingen werd door pluimveevlees of -produkten
veroorzaakt (voornamelijk kalkoenen). In de
helft van deze gevallen kon de oorzaak worden
opgespoord. Meestal was dat het bewaren van
het voedsel bij onjuiste temperaturen.

Het etiologisch agens was steeds bacterieel en
wel
Salmonella (44%), Cl. perfringens
(26%), staphylococcen (26%), Shigella fle.x-
neri
(3%).

79% Van de voedselvergiftigingen t.g.v.
pluimvee werd in horecabedrijven opgelopen,
19% in huishoudelijke kring en slechts 2%
door besmetting via een vleesproducercnd be-
drijf.

R. J. Terbijhe.

Pluimveehygiëne

VOEDSELVERGIFTIGING TEN GEVOLGE VAN PLUIMVEE

H O r w i t z, M. A. and G a n g a r o s a, B. J.: Foodborne Disease Outbreaks Traced to
Poultry, United States, 1966-1974.
]. Milk Food Technol., 39, 859-863, (1976).

Proefdieren

BLOEDAFNAME BIJ MUIZEN

Fields, B. T., and Cunningham, D. R.: A tail artery technic for collecting one-half
milliliter of blood from a mouse.
Laboratory Animal Science, 26, 505-506, (1976).

Aan de tot nu toe beschreven methoden van
bloedafname bij de muis kleven nadelen: voor
hartpunctie is narcose nodig, aanprikken van
de orbitale vene plexus kan oogbeschadiging
geven en hulp is vereist als anaesthesie niet
toegepast mag worden, te weinig bloed wordt
verkregen door een puntje van de staart af te
knippen, terwijl afknippen van de staart van
de genarcotiseerde muis op 1.25 cm van het
lichaam maar één keer plaats kan vinden en
de venen nodig voor intraveneuze injecties op-
geofferd worden. De hier beschreven techniek
heeft de genoemde nadelen niet. De techniek
bestaat uit vier fasen: 1. verwarming van de
muis (vasodilatatie), 2. immobilisatie van het
dier, 3. opzoeken van de ventrale staartarterie
en 4. doorsnijden van deze arterie en bloed
verzamelen.

Er is geen anaesthesie nodig en de techniek
kan gemakkelijk aangeleerd worden. Voor het
verwarmen worden twee 100 Watt gloeilam-
pen 6-8 cm boven de kooi (waarin 5 muizen)
gedurende 5 minuten opgehangen. Immobili-
satie gebeurt door de muis in een conisch
toelopende plastic buis te laten kruipen. Daar-
na wordt de buis met plakband afgesloten, zo-
dat de staart vrij hangt en de muis gefixeerd
blijft. Een derde gloeilamp houdt ondertussen
de geïmmobiliseerde muis warm. Met een
scheermesje wordt de arterie gedeeltelijk inge-
sneden, zodat vasoconstrictie het bloeden niet
onmiddellijk stopzet. Belangrijk is dat de
staart tijdens de snede stilgehouden wordt, zo-
dat de bloedstroom niet gehinderd wordt door
een spuitende arterie. Met een buisje wordt
het uitstromende bloed opgevangen. 0,5 tot
0,75 cc kan binnen enkele seconden worden
verzameld.

Na enkele dagen heeft zich een littekentje
gevormd.

Op deze manier is van 100 muizen bloed ge-
tapt. De benodigde tijd was minder dan 3
minuten per muis. Van de muizen is op deze
manier wekelijks gedurende 3-5 weken bloed
afgenomen. Na 5 weken werd het verkrijgen
van bloed moeilijk, waarschijnlijk door lit-
teken weefselvorming.

Ook deze methode heeft echter enige nadelen:
het bloed is niet steriel en bestaat waarschijn-
lijk uit gemengd arterieel en veneus bloed.
Verder trad hemolyse op.

J. P. Koopman.

MYCOPLASMA MASTITIS BIJ DE KOE.

V. E r f 1 e, A. Brunner: Mastitis beim Rind durch Acholeplasma laid larvii. M. Berl. T.W.
Sehr.,
90: ig. H2: 28-33 (1977).

Een uitvoerige beschrijving van een voor het
eerst in Duitsland waargenomen geval van
een mastitis enzootic veroorzaakt door Myco-
plasmen. De ziekte verspreidde zich snel in het
bedrijf en was gekarakteriseerd door een vol-
ledige agalactie en sterke atrofie van het
uierweefsel, waarbij bindweefselvorming op de
voorgrond trad. Op dit bedrijf werd door de
eigenaar een intensieve profylaxe en therapie
met antibiotica en bijnierschorshormonen toe-
gepast. Misschien heeft deze handelswijze vol-
gens schrijver een bepaalde irnmuunsuppressie
tot gevolg gehad, waardoor de mycoplasma-
infectie zich als een enzoötie kon doen gelden.

ƒ. ƒ. Terpstra.

-ocr page 483-

Om een bijdrage te leveren aan de prakti-
sche bestrijding van enzoötische pneumonie
werd een drietal proeven gedaan waarbij de
C.B.R. tegen
Mycoplasma hyopneumoniae
centraal stond.

In de eerste proef werden bloedmonsters van
110 slachtvarkens met de C.B.R. getest en
vergeleken met de macroscopische longafwij-
kingen zoals deze bij E.P. voorkomen. 74,5%
Van de dieren met longafwijkingen hadden
een positieve C.B.R.

In een tweede proef werd de eerste proef
herhaald en tevens werden bloedmonsters 4
en 2 weken voor het slachten onderzocht. Nu
was het percentage 95,3 van de dieren met
longafwijkingen dat één of meermalen posi-
tief was op de C.B.R.

Voor de laatste proef werden 8 bedrijven
met klinische verschijnselen van E.P. uitge-
zocht, waarbij niet meer dan 30-40% van de
zeugen een positieve C.B.R. had. Op deze
bedrijven werd van te voren gesaneerd en
werden alle varkens beneden de 50 kg opge-
ruimd. Daarna zorgde men ervoor met de
proef te beginnen op een moment dat er de
eerste 6 weken geen biggen werden geboren.
De overblijvende varkens op deze bedrijven
werden drie maal bloed afgenomen met een
tussenruimte van 2-3 weken. Alle dieren met
een positieve titer (4-128) werden opge-
ruimd.

Als controle werd hierna op elk bedrijf
maandelijks van 25 biggen van 25 kg, bloed
serologisch onderzocht gedurende 10 maan-
den. Dieren met een positieve titer werden
direct opgeruimd. Dit waren op één bedrijf
2 dieren. 7 Bedrijven bleken hierna volko-
men te zijn gesaneerd d.w.z. gaven zowel
serologisch als klinisch geen aanwijzingen
van E.P.

Op 1 bedrijf echter trad een ernstige uit-
braak van klinische E.P. op twee maanden
na het derde bloedonderzoek. Ook serolo-
gisch waren hier 54 van de 75 dieren posi-
tief.

Het blijft natuurlijk de vraag of de 95%
trefzekerheid van de C.B.R. hier te laag was
of dat er een herinfectie via de uitloop heeft
plaatsgevonden.

H. Sorgdrager.

Varken

SANERING VAN VARKENSBEDRIJVEN MET ENZOÖTISCHE PNEUMONIE

S c h u 1 1 e r, W., Neumeister, E. und V o g 1, D.: Zur Sanierung von mit Enzootischer
Pneumonie verseuchten Schweinebeständen.
Wien, tierärztl. Mschr., 64, 156-160, (1977).

HET VOORKOMEN EN DE MOGELIJKHEDEN TOT BESTRIJDING VAN DE
ZIEKTE VAN AUJESZKY IN NOORD-WEST DUITSLAND

R e u s s, U., N e u m a n n, W., P 1 ö g e r, W., Oldenburg, W.: Vorkommen der Aujesz-
kyschen Krankheit bei Schweinen im nordwestdeutschen Küstengebiet und Möglichkeiten ihrer
Bekämpfung.
Tierärztliche Umschau, 4, 180-185, (1977).

Naar aanleiding van het zich uitbreiden van
een acute vorm van de ziekte zowel in U.S.A.
als ook in Europa, geven auteurs van de ge-
zondheidsdienst in Oldenburg een overzicht
van hun onderzoek. Sedert anderhalf jaar
werden virologische onderzoekingen met cel-
culturen (PK-15 cellen) en virus neutralisa-
tie testen uitgevoerd. 453 Bloedmonsters van
fokbedrijven zonder klinische verschijnselen
werden bekeken. In 2% werden antistoffen
aangetoond.

Het waren 74 fokbedrijven. De titer lag ge-
middeld bij 1:27. Spreiding was 1:6-1:64.
Behalve voor onderzoek worden in Duitsland
geen entingen toegepast. Men streeft naar
uitroeiing van de infectie haarden. Daartoe
zouden alle fokdieren serologisch onderzocht
dienen te worden en alle biggen afgemaakt
of afgemest moeten worden op door de Staat
gecontroleerde bedrijven. Dit is praktisch
niet uitvoerbaar, daar de ziekte niet in de
wet is opgenomen. Nadruk wordt gelegd op
de rattenbestrijding (Dit is ook in Neder-
land van belang;
Ref.).

Goede voorlichting van de eigenaren zal die-
nen plaats te vinden, om begrip voor maat-
regelen van sanering en profylaxis te krijgen.

E. J. Voute.

-ocr page 484-

Congenitale tremor bij biggen is een klinisch
syndroom, dat pathogenetisch en morfologisch
geen eenheid is. Volgens het schema dat D o n e
in 1968 maakte worden de trilbiggen inge-
deeld bij groep A als er morfologische veran-
deringen aanwezig zijn en bij groep B als er
geen morfologische veranderingen worden ge-
vonden. Binnen groep A kan D o n n e op grond
van pathomorfologische, virulogische en gene-
tische gegevens 4 typen onderscheiden (A I
t/m IV), 2 veroorzaakt door een intrauterine
virusinfectie (AI: varkenspestvirus en AH:
een nog onbekend virus) en 2 met een erfelijke
grondslag (AIII: geslachtsgebonden recessief
overervend bij het Zweeds landvarken en
A IV: autosomaal recessief overervend bij het
Saddleback ras).

Pathomorfologisch werd alleen bij type A I
hypocerebellie vastgesteld, terwijl bij alle 4
typen histologisch een tekort aan myeline
werd gevonden. Dit laatste werd bevestigd
door biochemische analyses op ruggemerg,
waarbij bij alle 4 typen het totaal lipidege-
halte sterk verlaagd was. Myeline wordt in
het centrale zenuwstelsel gevormd door oligo-
dendrocyten. Een tekort aan myeline kan het
gevolg zijn van:

1. het onvoldoende aanwezig zijn van dit cel-
type. (Dit lijkt het geval te zijn bij type
AIII);

2. een onvoldoende produktie van myeline
door de oligodendrocyten;

3. een produktie van myeline met een ab-
normale samenstelling, waardoor deze in-
stabiel is en weer wordt afgebroken (de-
myelinisatie. In geval van de demyelini-
satie komen bepaalde cholesterol-esters
vrij. Deze zijn aangetoond bij de typen
All en A IV. (Type A I is hierop niet
onderzocht).

In combinatie met de epidemiologische ge-
gevens en de sectiebevindingen kan bioche-
misch onderzoek van het ruggemerg (met
name bepaling van het totaal lipidengehalte
en onderzoek naar cholesterol-esters) bijdra-
gen tot de diagnostiek van congenitale tre-
mor bij biggen.

W. Wouda.

TRILBIGGEN: BIOCHEMISCH ONDERZOEK VAN RUGGEMERG

Patterson, D. S. P. en Done, J. T.: Neurochemistry as a diagnostic aid in tiie congeni-
tal tremor syndrome of piglets,
Br. vet. ]., 133, 111-118 (1977).

Voedingsmiddelenhygiëne

SERO-TYPEN VAN BACILLUS CEREUS

Gilbert, R. J. and Parry, J. .M.: Serotypes of Bacillus cereus from outbreaks of food
poisoning and from routine foods.
]. Hyg-, Camb., 78, 69-74, (1977).

Door B. cereus kunnen twee vormen van
voedselvergiftiging veroorzaakt worden, na-
melijk:

a. de vorm waarbij het verschijnsel diarree
overheerst (diarree syndroom) ;

Na opname van het voedsel treedt na 8-16
uur buikpijn en diarree op. Allerlei soorten
voedsel, waarbij in de voedselresten een
kiemgetal van 10®-10® per gram wordt aan-
getoond, kunnen deze vergiftiging veroor-
zaken.

b. de vorm waarbij het verschijnsel braken
overheerst (vomitus syndroom).

Hierbij treden 1-5 uur na opname van het
voedsel de verschijnselen op van misselijk-
heid en braken. Deze vorm wordt veroorzaakt
door het nuttigen van gekookte of gebakken
rijst, vooral indien het zogenaamde afhaal-
maaltijden betreft. In de voedselresten wordt
in geval van vergiftiging vaak 10^-10"
B.
cereus
per gram aangetoond.
In 84 gevallen van vergiftiging door
B.
cereus
vond, na isolatie, sero-typering van de
stammen plaats volgens het schema van
T a y 1
O r en G i 1 b e r t, waarbij 18 sero-
typen werden onderscheiden. Op grond van
de klinische verschijnselen werden deze 84
gevallen verdeeld in 61 gevallen van het
vomitus syndroom en 9 van het diarree syn-
droom. In 14 gevallen waren de klinische
verschijnselen niet geregistreerd.
Bij het vomitus syndroom werd 35 maal het
sero-type 1 geïsoleerd en 7 maal in combi-
natie met andere typen. Voorts werden de
typen 3, 4, 5, 8 of combinaties hiervan ge-
vonden. Bij het diarree syndroom werd 2
maal het type 1 aangetoond. Hiernaast kon-
den de typen 2, 6, 8, 9, 10 en 12 in afzon-
derlijke gevallen van voedselvergiftiging wor-
den aangetoond. In 5 gevallen was het niet
mogelijk de stammen te typeren. Daar meer-
dere sero-typen in beide vormen van voedsel-
\\ergiftiging werden gevonden, adviseren de
schrijvers gas chromatografische analyse van
de vetzuursamenstelling van
B. cereus.
Bij routine onderzoek werd B. cereus in tal
van voedingsmiddelen aangetoond, echter
vooral in ongekookte rijst. Bij een kiemgetal
hoger dan 10° per gram bestaat reël gevaar
voor vergiftiging. Sero-typering van de bij
dit onderzoek verkregen stammen gelukte
slechts voor 39%.

B. Bruins Jzn.

-ocr page 485-

ISOLATIE IN DE KOUDETECHNIEK

Goris, P, J. G.: Isolatie in de koudetechniek. Koeltechniek, 70, 37-40, (1977).

Bij isolatie heeft men in de koudetechniek
in het bijzonder te maken met condensatie
en diffusie. Door condensatie, vochtvorming
op de wand, wordt de warmte-overdracht
vergroot. Dit kan men proberen te voorko-
men door te zorgen dat de temperatuur
boven het dauwpunt komt.
Van meer belang is echter de diffusie. Deze
kan geschieden door convectie en door mole-
culair transport. Convectie treedt op bij
„lekken", terwijl moleculair transport ge-
schiedt door het isolerende materiaal. De
oorzaak van de diffusie is het verschil in
concentratie of partiële druk. Er treedt ook
diffusie op als de cellen in het isolerende
materiaal gesloten zijn.

Vocht dat de wand passeert condenseert
en belast de koelinstallaties (condensatie-
warmte) .

Voor het isoleren van ruimten zijn drie

Ziekten van het Kleine Huisdier

CERVICALE SPONDYLOSE EN HYPERVITAMINOSE-A BIJ DE KAT
G i a 1 a m a s, J. : Zur deformierenden cervicalen Spondylosen in Verbindung mit Vitamin-A-
Hypervitaminose bei Katzen.
Zbl. Vet. Med. A, 24, 160-177, (1977).

bouwsystemen te onderscheiden:
de black-box: een staalconstructie waarom-
heen van isolatiemateriaal een muur ge-
bouwd wordt (bijv. glasschuim).
panelenbouw: een staalconstructie waartegen
geïsoleerde panelen worden gemonteerd,
conventioneel: stenen wand waartegen iso-
latiemateriaal wordt aangebracht.
De box- of panelenbouw heeft nogal wat
voordelen. Bij de conventionele bouw kan
een klein gaatje een diffusielek naar een
groot oppervlak zijn.

Bij alle systemen moet men bedacht zijn op
krimp (verschijnselen) en er zorg voor dragen
dat het isolatiemateriaal droog blijft.
Bij isolatie van pijpen levert dit veel moei-
lijkheden op.

Afsluiters e.d. moet men dan ook als een
aparte eenheid behandelen.

A. F. R. ter Schure.

Bij zeven spontaan ziek geworden volwassen
katten worden de skeletafwijkingen tenge-
volge van een hypervitaminose-A door lang-
durige eenzijdige voeding met rauwe lever
pathologisch anatomisch en histopathologisch
beschreven.

Er worden twee typen ziektebeelden onder-
scheiden. Type A kenmerkt zich door een lo-
cale osteoporose in de epi- en metafysen van
sommige wervels en pijpbeenderen en door
benige exostosen in de omgeving van de bij-
behorende gewrichten. Deze exostosen geven
in enkele gevallen aanleiding tot ankylose van
deze gewrichten. Bij type B is er in het skelet
een gegeneraliseerde osteoporose aanwezig
samen met exostosen rond bepaalde gewrich-
ten en subperiostale exostosen langs de dia-
fysen. Tevens is hier fibrosering en osteo-
sclerose van de mergholten aanwezig.
Optredende microfracturen en bloedingen
zouden in de door de hypervitaminose-A pri-
mair opgewekte osteoporose gebieden aanlei-
ding zijn voor het ontstaan van deze benige
exostosen en osteosclerose.
Een verklaring voor het geval waarom er de
ene keer een lokale en de andere keer een ge-
generaliseerde osteoporose zou ontstaan werd
niet gevonden. Eveneens werd geen verklaring
gevonden waarom allereerst de cervicale wer-
vels aangetast werden en later pas eventuele
andere wervels en pijpbeenderen.
Gezien het feit dat de osteoporose primair is
en het feit dat behalve de halswervels ook
andere skeletdelen aangetast zijn stelt de
schrijver voor ter aanduiding van het ziekte-
beeld bij volwassen katten tengevolge van
hypervitaminose-A de term „osteoporosis diae-
tetica" te gebruiken in plaats van „cervicale
spondylose".

S. A. Goedegebuure.

-ocr page 486-

Het feit, dat sinds de le druk in 1971 nu de
3e herziene uitgave is verschenen, wijst er
wel op, dat er een goede belangstelling be-
staat voor dit boek, dat speciaal bedoeld is
voor studenten,, dierenartsen en laborato-
ri ummedewerkers.

Het is dan ook een zeer handig boek van
ruim 400 pagina\'s, 11 grafieken, 48 tabellen,
22 schematische voorstellingen en een uitge-
breide alfabetische woordenlijst.
Het geheel is uitgevoerd in een zeer duidelijk
lettertype, wat de lee.sbaarheid vergemakke-
lijkt. Met eenvoudige symbolen wordt aan-
gegeven of een ziekte aangifteplichtig of
meldingsplichtig is, of een zoönose en waar
onderscheid wordt gemaakt tussen verschijn-
selen bij de gehele koppel, of bij het indivi-
duele dier. Zéér strak systematisch en met
verwerking van de nieuwste wetenschappe-
lijke gegevens worden de belangrijkste —
essentiële — bijzonderheden in telegramstijl
weergegeven, waarbij de knappe beperking
tot alleen de van wezenlijk belang zijnde en
wetenschappelijk verantwoorde nuchtere
feiten opvalt.

Het beoogt niet een nieuw handboek te zijn,
maar een handig en snel naslagwerk, waarin
zowel de student, als de dierenarts en de
laboratoriumwerker de basisgegevens zowel
van het gehele vak, als van de onderdelen
beknopt, maar helder en overzichtelijk krijgt
voorgeschoteld. Het is dus geen echt studie-
boek, maar het geeft kort en duidelijk de
richting aan, waarin men verder moet gaan.
Het eerste deel: „Propädeutik" van 113 blad-
zijden geeft een samenvatting van algemene
wetenswaardigheden over de pluimveehoude-
rij, economische betekenis, fokkerij, verzor-
ging, voeding, broederijhygiëne, diagnosti-
sche methoden, serologisch onderzoek, profy-
laxe, therapie, wettelijke maatregelen, enz.
Dit bevat dus een beknopt overzicht van de
meest noodzakelijke kennis voor een ieder,
die met pluimveeziektenbestrijding te maken
heeft (of krijgt).

In het tweede deel: „Geflügelkrankheiten"
van 272 bladzijden worden de ziekten behan-
deld veroorzaakt door virussen, bacteriën,
schimmels, protozoën, parasieten, deficiënties
en stofwisselingsstoornissen, verzorgingsfouten
en ondeugden. Ook hier valt de zeer syste-
matische opbouw van de stof op en de ver-
antwoorde vermelding van de belangrijkste
bijzonderheden. Soms is het wel eens wat
te
beknopt, terwijl ook bepaalde problemen
alleen
genoemd worden, maar er totaal niet
op ingegaan wordt: men vermijdt iedere
stellingname en laat het aan de lezer zelf
over zich er verder in te verdiepen. Soms is
het ook wat te theoretisch: aan een aerosol-
behandeling van de lucht voor desinfectie
kan bijv. toch nauwelijks enige praktische
waarde worden toegekend. Z. Am. paarde-
encephalomyelitis-, N-virusinfecties, meningo-
encephalitis van de kalkoen, virus-hepatitis
van de kalkoen, Yucaipa-virusinfecties, pa-
rainfluenza 2-virusinfecties, myocarditis van
ganzekuikens, marmermilt van de fazant,
dactylariose, trichophytie, rhodotoruliasis zijn
hier niet of nauwelijks van betekenis. De
aandacht die hieraan wordt besteed gaat te-
veel ten koste van die voor de werkelijk be-
langrijke ziekten.

Voorts wordt tegen Moraxella bij de eend
„geen bevredigende behandelingsmogelijk-
heid" genoemd en staat
Mycoplasma syno-
viae
nog beschreven als dè verwekker van
infectieuze synovitis met een morbiditeit van
5-15% en een mortaliteit van 1-10%.
Ondanks deze bezwaren moet het boek toch
een uitstekende leidraad worden genoemd en
een onontbeerlijke bron van snelle, overzich-
telijk en systematisch weergegeven informa-
tie.

Allen die het vak nog moeten leren (studen-
ten), of die geen gelegenheid hebben regel-
matig nieuwe literatuurgegevens bij te hou-
den (praktici), kunnen er bijzonder veel in-
formatie uit putten.

Het boek bevat behalve een beperkt aantal
schematische voorstellingen géén afbeeldin-
gen ; wèl tabellarische overzichten, die in
zeer kort bestek bijzonder veel gegevens ver-
strekken.

Daarnaast is veel plaats open gelaten voor
het maken van persoonlijke aantekeningen.
AI met al dus zeer aan te bevelen.

W. ]. Roepke.

BOEKBESPREKING

KOMPENDIUM DER GEFLÜGELKRANKHEITEN

O. Siegmann met medewerking van K. H. Hinz, E. F. K a 1 e t a en H. L ü d e r s
f3e herziene druk, 1976. Uitg. M. & H. Schaper, Hannover, ƒ 55,50)

-ocr page 487-

Atrofische rhinitis .. . wat is juist ?

Van de C.D.I. medewerkers D e Jong en
Bercovich, verscheen in het tijdschrift
„Bedrijfsontwikkeling" een artikel getiteld
„Atrofische rhinitis bij het varken in Neder-
land"
(Bedrijfsontwikkeling, 1, 289, (1976).
Dit artikel werd door collega W. A. J. Crom-
wijk in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
gerefereerd en becommentarieerd (Tijdschr.
Diergeneesk.,
102, 891 (was 829), 1977)).
Collega C r O m w ij k heeft bij zijn bespre-
king een tweetal kanttekeningen geplaatst te
weten:

a. Het besmettingspercentage van 90% met
Bordetella bronchiseptica en Pasteurella
multocida
van de zeugen zou een indica-
tie zijn, dat de rol van oudere dieren bij
de smetstofoverdracht van betekenis is.

b. Aankoop van besmet fokmateriaal zou de
belangrijkste oorzaak zijn van de toege-
nomen Atrofische rhinitis meldingen.
(Cromwijk ziet het als een omissie
dat dit facet niet in dit artikel wordt ge-
noemd.)

Het zij ons vergund hierover de volgende op-
merkingen te maken.
Ten aanzien van punt a) :
Het besmettingspercentage van 90% bij zeu-
gen is gevonden na uitvoerig onderhoek van
zowel neuzen, tracheae en longen.
Hierbij is uitsluitend kwalitatief en niet kwan-
titatief gescoord.

Op grond van onderzoekingen gedurende vele
jaren aan het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut te Rotterdam verricht, kwam men tot
het inzicht dat op zeer veel varkenshouderij-
bedrijven
Bordetella bronchiseptica en Pasteu-
rella multocida
bacteriën voorkomen. Hoewel
het absolute percentage bedrijven, dat be-
smet is, wetenschappelijk moeilijk valt te be-
wijzen is een percentage van meer dan 90%
aannemelijk gemaakt. Hierbij kan nog opge-
merkt worden dat
Bordetella bronchiseptica
ook op de Nederlandse S.P.F. bedrijven regel-
matig kon worden geïsoleerd.
Bordetella bronchiseptica en Pasteurella mul-
tocida
worden bij biggen in de leeftijdscatego-
rie 4 tot 16 weken frequent en vaak in grote
aantallen gekweekt uit de neus, behalve wan-
neer er doelgericht gemedicamenteerd wordt.
Een doelgerichte medicamentatie vermindert
wel het aantal kiemen (infectiedruk) doch
maakt een bedrijf niet vrij van deze micro-
organismen.

Bordetella bronchiseptica en Pasteurella mul-
tocida
worden als regel slechts in kleine aan-
tallen geïsoleerd in de eerste 3 levensweken.
Dit is waarschijnlijk een gevolg van mater-
nale antilichamen verkregen met het colos-
trum. Ook treft men slechts geringe aantallen
van deze micro-organismen aan in de lucht-
wegen na de 16e levensweek. Dit moet ver-
klaard worden als een gevolg van de eigen
antilichaamvorming.

De zeugen kunnen derhalve een rol spelen bij
het overbrengen van genoemde bacteriën op
hun nakomelingen.

Proefonder\\\'indelijk is gebleken, dat deze mate
van besmetting niet in staat is klinische vor-
men van Atrofische rhinitis te veroorzaken.
Proefondervindelijk is ook gebleken, dat de
intensiteit van de besmetting tussen oudere
biggen in de stal en jongere biggen in dezelf-
de stal van veel grotere betekenis is om klini-
sche Atrofische rhinitis te doen ontstaan.
Hiervoor zijn vooral de biggen in de leeftijds-
groep 3-16 weken verantwoordelijk. Een dich-
te hokbezetting en een inadequaat werkende
ventilatie zijn factoren, die de infectiedruk
sterk verhogen.

Ten aanzien van punt b het volgende:
De betekenis van aankoop van fokmateriaal
besmet met
Bordetella bronchiseptica en Pas-
teurella multocida
bij de overbrenging van
Atrofische rhinitis van het ene bedrijf naar
het andere wordt in het artikel van D e J o n g
en Bercovich inderdaad niet genoemd.
De reden hiervoor is reeds aangegeven onder
pimt a: „praktisch alle varkenshouderijbedrij-
ven zijn besmet met de Atrofisch rhinitis ver-
oorzakende bacteriën". Men kan eventueel
spreken van overbrenging van smetstof, doch
niet van verspreiding van smetstof. Hoewel
verschillen in pathotype bekend zijn is tot nu
toe niet gebleken dat gesproken kan worden
van pathogene en apathogene stammen maar
van meer of minder pathogene stammen.
Als oorzaak van Atrofische rhinitis heeft men
ook gedacht aan infecties van het Inclusion
body rhinitis virus en van adenovirussen.
Infecties met het Inclusion body rhinitis virus
en van adenovirussen kunnen ontstekingspro-
cessen in de luchtwegen veroorzaken. Niemand
heeft echter tot dusverre bewezen, dat deze
virussen inderdaad agentia zouden kunnen
zijn die Atrofische rhinitis veroorzaken. Zowel
in binnen- als buitenland is aangetoond, dat
deze virussen voorkomen op bedrijven met kli-
nische Atrofische rhinitis problemen maar ook

INGEZONDEN1!

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de verant-
woordelijkheid van de Redaktie.

-ocr page 488-

op bedrijven zonder deze problemen. Veron-
dersteld wordt nu, dat deze virussen de locale
afweer kunnen verzwakken waardoor bij een
verhoogde infectiedruk
Bordetella bronchisep-
tica
en Pasteurella multocida kans krijgen zich
explosief te vermeerderen. Dit zou mede in de
hand gewerkt kunnen worden door minder
goede klimatologische omstandigheden.
Gezien het bovenstaande zullen quarantaine
maatregelen zoals door collega C r o m w ij k
voorgesteld weinig effect sorteren. Hoe lang
zouden deze quarantaine maatregelen moeten
worden toegepast? Het introduceren van la-
tente smetstofdragers in een klinisch Atrofi-
sche rhinitis vrije populatie behoort steeds tot
de mogelijkheden.

Ook tot de mogelijkheden behoren de maat-
regelen, die door de C.D.I. medewerkers wor-
den geadviseerd zoals leeftijdsgroepvorming,
verbetering stalklimaat en andere maatregelen
om de infectiedruk te verminderen.
Het feit, dat het toepassen van deze maatre-
gelen bedrijf stechnische problemen veroor-
zaakt is nog geen reden deze niet te verplich-
ten.

Het is betreurenswaardig, dat de Veeartsenij-
kundige Dienst niet in de positie verkeert deze
preventieve maatregelen dwingend voor te
schrijven.

Hier wreekt zich duidelijk het tot dusverre ge-
voerde beleid inzake de bestrijding van Atro-
fische rhinitis door de overheid.

Sanering van Atrofische rhinitis bedrijven met
het oogmerk „wering van smetstof" is achter-
haald.

Bedrijfssanering lost hoogstens het Atrofische
rhinitis probleem op het bedrijf voor kortere
of langere tijd op. Een gerichte bestrijding
heeft niet plaats. Het tijdelijke gunstige effect
van een sanering op een bepaald bedrijf is
geen argument om daarvoor gelden van de al-
gemene veeziektebestrijding te gebruiken. Een
dergelijke sanering geschiedt derhalve op so-
ciale indicaties. Hoe nobel dit ook moge zijn,
er dienen hiervoor andere wegen te worden
bewandeld. Miljoenen guldens werden en wor-
den tot nu toe in een bodemloze put gegooid,
terwijl reeds vooraf kan worden gewezen op
resultaten van onderzoekingen en op praktijk-
ervaringen waaruit blijkt, dat de hoop deze
put te dempen een „ijdele" is.
Er is maar één methode om dit doel te berei-
ken. Dit is het verbeteren van de milieuom-
standigheden van het varken met als oogmerk
de infectiedruk te verminderen.
Niet in de zin zoals collega C r o m w ij k bij
het bespreken van het artikel het woord ven-
tilatie gebruikt maar in de zin van het verbe-
teren van de stalventilatie kan Atrofische rhi-
nitis worden aangepakt.

/. P. W. M. Akkermans
M. F. de Jong

Rotterdam, oktober 1977

BERICHTEN EN VERSLAGEN

BEROEPSOPLEIDING VOOR RUNDVEE-PEDICUREN

Aan de Praktijkschool voor de Veehouderij
en het Weidebedrijf, Postbus 16 te Oenkerk,
wordt, in samenwerking met de Vakgroep
Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote
Huisdieren van de Faculteit der DiergeneeS\'
kunde, een „Beroepsopleiding voor Rundvee
pedicuren" verzorgd. De opleiding hoopt jaar
lijks ongeveer 15 kandidaten te kunnen ver
werken. Als leidraad wordt gebruik gemaak
van het dictaat „Klauwverzorging bij he
Rund".

Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij:
de Praktijkschool: W. V e 1 1 i n g a, adj. di-
recteur, tel. (05103) 1562; T. B e n e d i c-
t u s, instructeur, tel. (05103) 1781.
de Faculteit: E. Toussaint Raven, tel.
(030) 531268 of 783300.

(Mededeling van het Min. van Landbouw,
Directie Landbouwonderwijs).

-ocr page 489-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

Varkenspestbestrijdingsbeleid
gericht op volledige uitbanning

Het lid van de Tweede Kamer der Sta-
ten Generaal, Ir. G. J. M. Braks
(C.D.A.), heeft de Minister van Land-
bouw en Visserij schriftelijk vragen ge-
steld over het preventief vaccineren te-
gen varkenspest in Nederland.
Hieronder volgen de vragen van de heer
Braks, gevolgd door de antwoorden die
de Minister, Mr. A. van der Stee,
er op gaf:

Kan de Minister inlichtingen geven
over de achtergronden om met be-
trekking tot het preventief enten te-
gen varkenspest in Nederland uiterst
terughoudend te zijn ?

Het beleid inzake de varkenspestbestrij-
ding is er in Nederland op gericht de
ziekte volledig te elimineren.
Bij het op ruime schaal toestaan van een
preventieve enting zal een vermenging
gaan optreden van geënte en niet geënte
dieren. In het geval van het uitbreken
van de ziekte zal door deze vermenging
zowel de klinische diagnostiek als de
diagnostiek op basis van bloedonderzoek
worden verstoord. Daarnaast is een uit-
gebreide opsporing van virus op basis van
bloedonderzoek in het geval van een ver-
menging van geënte en niet geënte var-
kens niet uitvoerbaar.

Geldt deze terughoudendheid ook in
de ons omringende landen en in an-
dere landen in de wereld waar voor-
namelijk op de export gerichte var-
kenshouderij wordt beoefend?

In Denemarken worden geen preventieve
entingen tegen varkenspest toegestaan. In
de Duitse Bondsrepubliek komen alleen
mestbedrijven in aanmerking voor een
preventieve enting. Men wil hier via
bloedonderzoek (serologische screening),
te beginnen op fokbedrijven, komen tot
een uitroeiing van het varkenspestvirus.
In het Verenigd Koninkrijk is de var-
kenspest-enting verboden. In de V.S. van
Amerika werd oorspronkelijk preventief
geënt. In het kader van de varkenspest-
bestrijding is deze preventieve enting nu
verboden.

In EG-verband zijn besprekingen gaande
om de varkenspestbestrijding in de EG-
landen te harmoniseren. De gedachten
gaan daarbij uit naar een programma dat
beoogt een volledige uitroeiing van de
varkenspest in de EG-landen binnen een
periode van 6 jaar.

In dit programma is ook een geleidelijke
afbouw van de entingen opgenomen,
waarbij de bestrijding van varkenspest in
het Verenigd Koninkrijk en de Verenig-
de Staten model heeft gestaan.

Welke zijn de overwegingen van de
A^inister om aan industriële fokkerij-
groeperingen en aan varkensbedrij-
ven, die een bepaalde omvang te bo-
ven gaan (driehonderd zeugen, vijf-
tienhonderd mestvarkensplaatsen ),
toch be drijf senting toe te staan?
Aan industriële fokkerij-groeperingen en
ook aan stamboekbedrijven met één of
meer sterzeugen is de preventieve enting
met het vaccin bereid op basis van de
C-stam toegestaan omdat deze bedrijven
in het bezit zijn van onvervangbaar en
waardevol fokmateriaal, dat door de en-
ting beschermd is tegen varkenspest.
De preventieve enting met dit vaccin op
grote varkensbedrijven werd toegestaan
vanwege de financiële consequenties die
door de overheid en het betrokken be-
drijfsleven bij een eventuele uitbraak op
fifty-fifty basis moeten worden gedragen.

-ocr page 490-

Voor deze entingen worden door de V.D.
sleclits onder strikte voorwaarden ver-
gunningen verleend, waarbij de kosten
van het enten voor rekening van de be-
treffende bedrijven komen.
Gesteld dient te worden dat deze pre-
ventieve entingen geschikt zijn om deze
bedrijven individueel te beschermen,
doch geen wezenlijke bijdrage leveren
aan de landelijke bestrijding van var-
kenspest.

Worden deze grotere, vaak kapitaal-
krachtige bedrijven hierdoor niet in
een situatie geplaatst met minder ri-
sico\'s?

Bovengenoemde bedrijven waarop is ge-
ënt, waaronder overigens ook veel klei-
nere bedrijven met hoogwaardig fokma-
teriaal voorkomen, zijn inderdaad beter
beschermd tegen varkenspest.

Waarom worden bij het toepassen
van deze normen vergaand geïnte-
greerde eenheden van particuliere
varkenshouders, maar van voldoende
omvang, uitgesloten?
De vormen die nu gekozen zijn voor het
toestaan van een preventieve enting zijn
erop gericht dat slechts een klein percen-
tage van de varkensstapel hiervoor in
aanmerking kan komen.
Dit met het doel de landelijke bestrij-
dingspolitiek hierdoor niet te doorkrui-
sen. Dit beleid past in het kader van het
gestelde in het antwoord op de eerste
vraag.

Hoe kan de Minister deze houding in
overeenstemming brengen met de op-
vatting dat het beleid niet zozeer meer
moet worden gericht op steeds gro-
tere, maar eerder op minder grote
middenbedrijven ?

Zou het geen aanbeveling verdienen,
in het beleid te waken tegen derge-
lijke stimulansen in de richting van
grotere bedrijven ?
Het beleid ten aanzien van de varkens-
pestbestrijding is er uitsluitend op gericht
varkenspest in Nederland te elimineren
en is, zoals uit de beantwoording van de
derde en vierde vraag moge blijken, ze-
ker niet gericht op het stimuleren van
grotere bedrijven.

Verdere verruiming van de
varkenspestmaatregelen

In het kader van de verdere verruiming
van de varkenspestmaatregelen is met
ingang van 1 oktober 1977 de verplich-
ting tot het na-enten van varkens in
Chaam en omgeving, Markelo en omge-
ving en het ingesloten gebied van mid-
den-Nederland, opgeheven. In de ge-
meente Boekel werd de na-entingsplicht
voorlopig gehandhaafd.
Eveneens met ingang van 1 oktober is
het gebied van midden-Nederland gelijk-
gesteld met de rest van het land. Het
verbod tot vervoer van varkens uit het
vrije gebied naar het ingesloten gebied
en omgekeerd is dus komen te vervallen.
Het vervoer van biggen tot 35 kilo en
van fokvarkens die nog nooit hebben ge-
bigd, blijft gebonden aan een vervoers-
ontheffing van de districtsbureauhouders,
waarbij uiteraard de verplichting tot het
overleggen van een entbewijs is verval-
len. Het vervoer van fokvarkens die wèl
hebben gebigd, blijft verboden.
Voor het transport van fok- en gebruiks-
varkens mogen slechts vervoersbewijzen
worden afgegeven, wanneer de dieren
tenminste 21 dagen op het bedrijf van
herkomst zijn geweest. Tussenopslag van
biggen blijft verboden; bijladen wordt
toegestaan, mits de dieren op één bedrijf
worden afgeleverd. Met ingang van 15
oktober kan voor mestbiggen onder voor-
waarden ontheffing worden verleend van
het nog van kracht zijnde marktverbod
voor varkens.

De kanalisatie-regeling voor biggen blijft
derhalve gehandhaafd. Het ligt in het
voornemen te komen tot een identifica-
tie- en registratieregeling voor varkens.
Deze zal zo spoedig mogelijk worden
ingevoerd ter vervanging van de bestaan-
de regeling via vervoersbewijzen van de
districtsbureauhouders.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 1 8 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 15 tot
30 september 1977, vermeldt de volgende
aantallen gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

-ocr page 491-

Atrofische rhinitis

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten:
Gelderland 1 geval

Noord-Brabant 4 gevallen

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten:
Friesland 2 gevallen

Noord-Holland 2 gevallen

Rotkreupel

Totaal 35 gevallen in 30 gemeenten:

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

10 gevallen in 8 gemeenten
10 gevallen in 8 gemeenten
4 gevallen in 3 gemeenten

3 gevallen
2 gevallen
2 gevallen

4 gevallen

Mihvuur

1 geval in Utrecht.

Maatregelen tegen rabies
in Denemarken

In een vorig numinei werd reeds melding ge-
maakt van het ontdekken van een aan rabies
gestorven vos op Deens grondgebied, 500
meter van de Duits-Deense grens. Sedert
november 1970 was in Denemarken geen
rabies meer voorgekomen. Tot 1 oktober
werden onder geschoten vossen in hetzelfde
gebied nog twee dieren met rabies aange-
troffen.

Uit rapporten van begin 1977 over rabies-
uitbraken in Sleeswijk-Holstein was al duide-
lijk geworden dat de ziekte naar het noorden
oprukte, in de richting van de Deense grens.
Verwacht kon worden dat de besmetting in
de herfst van 1977 of begin 1978 Deens ge-
bied zou binnendringen.

In de zomer van dit jaar overwoog de Deense
veterinaire dienst daarom maatregelen om te
voorkomen dat de ziekte in Denemarken vaste
voet zou krijgen.

Met ingang van 1 oktober wordt in een 60
kilometer diep gebied langs de korte grens
met Duitsland een verplichte vaccinatie van
alle honden boven de drie maanden doorge-
voerd.

Tentoonstellingen van honden en katten zijn
aan strenge regels onderworpen en het jagen
op vossen met behulp van honden is verboden.
Met ingang van 1 januari 1978 zullen vossen

en dassen in het gehele gebied met gas wor-
den bestreden.

De controle op de in- en doorvoer van hon-
den en katten is verscherpt.

PSEUDO-VOGELPEST IN AUSTRALIË
Onder een zending papegaaien en kakatoes uit
Indonesië is in Australië pseudo-vogelpest ge-
constateerd, waarschijnlijk als gevolg van
vaccinatie.

De dieren zijn, evenals vogels die ermee in
aanraking zijn geweest, in beslag genomen en
vernietigd en de hokken zijn ontsmet.
Op de pluimveebedrijven in de buurt zal ge-
durende tenminste zes maanden een strenge
controle worden uitgevoerd.

MOND- EN KLAUWZEER
In Zuid-Afrika

In de buurt van een reeds eerder gemeld be-
smet bedrijf bij het Kruger park is mond- en
klauwzeer van het type SAT 2 uitgebroken.
Er wordt gevaccineerd met monovalent vac-
cin van dit type.

In Griekenland

Op een varkensbedrijf in de gemeente Agrino,
departement Etoloakarnanias is mond- en
klauwzeer uitgebroken.

Op het bedrijf bevonden zich 200 varkens,
waarvan er 150 door de ziekte werden aan-
getast. Het virus bleek van het type A te zijn,
verdeeld over de subtypen A22 en A5. Alle
dieren zijn opgeruimd en in het gebied is een
ringenting uitgevoerd.

Invoer vlees uit Zuid-Amerika

In de Nederlandse Staatscourant van 28
september 1977, nr. 189, is onder nr.
J 2722 een wijziging op de Beschikking
invoer vlees uit Zuid-Amerika opgeno-
men. De inhoud van deze Beschikking
werd gepubliceerd in een vorig nummer.
In de daarin genoemde uitzonderingen
op het invoerverbod van vlees van her-
kauwende dieren afkomstig uit Argen-
tinië, Brazilië, Paraguay en Uruguay,
dient
als eerste te worden gelezen: vlees
dat vóór 1 oktober 1977 is gecertificeerd
en vóór I november 1977 in Nederland
wordt ingevoerd.

-ocr page 492-

DOORLOPENDE AGENDA

November,

1, Bijeenkomst Werkgroep Dierpatiiologen, RIV, Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen rnet de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.

Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
8, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—16, Hamatologenkongress, 1977, Linz.

15, Symposium 20-jarig bestaan Pudoc over: „Rationalisatie in wetenschappelijke in-
formatie. (pag. 1063)

15, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering runderen, Prov. Gezondheids-
dienst, Boxtel.

16, „Paardendag" - Ned. Zoötechnische Ver. (pag. 1009).
22, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Smits, Utrecht, aanvang 14.30 uur.

24, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1049)

25, Symposium: „Bloedgroepen en biochemische varianten bij honden, (pag. 1277)

December,

1, Upjohn Symposium: „Prostaglandines bij het rund". Postiljon Motel Bunnik, aan-
vang 14.00 uur.

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
11—16, Theor. und prakt. Grundlagen der operativen Frakturbehandlung beim Tier,
Davcis.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. Oranjehotel, Leeuwarden, aan-
vang 14.00 uur.

15, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering paarden, Prov. Gezondheids
dienst Boxtel.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.

Januari,

12, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering varkens. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

31, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116).

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

-ocr page 493-

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

V. Internat. Kongress der IPVS.

International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.
Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222)

Juni,

13—15,

15—17,

26—30,
26,

26—30,
Juli,

4— 7,

Augustus,

16—19,
20—29,

Oktober,

5- 7,

Mei,

20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

10th World Congres for Buiatries, Mexico City. (pag. 1062)
IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

CONGRESSEN

BLOEDGROEPEN EN BIOCHEMISCHE
VARIANTEN BIJ HONDEN
De Wetenschappelijke Commissie van de Fé-
dération Cynologique Internationale organi-
seert in samenwerking met het Zoötechnisch
Instituut van de Rijksuniversiteit in Utrecht
een symposium over:
Bloedgroepen en bioche-
mische varianten bij honden.
Het Symposium wordt belegd op 25 novem-
ber a.s. (een dag voor de Winner honden-
tentoonstelling).

Het Symposium heeft tot doel kynologen op
de hoogte te brengen van de vorderingen en
mogelijkheden in een belangrijke tak van de
erfelijkheidsleer en de betekenis die dit voor
de kynologie kan hebben. Deze betekenis ligt
vooral op de volgende vier gebieden: de af-
stamming van honden, de indeling van honde-
rassen in groepen, de vroege diagnose van er-
felijke afwijkingen en de controle op ouder-
schap.

Er wordt naar gestreefd de onderwerpen dui-
delijk te maken voor niet-vakmensen. Aan de
sprekers is meegedeeld dat hun gehoor bestaat
uit kynologen met enige kennis van de alge-
mene principes van de erfelijkheidsleer. Ver-
der zullen aan hen die zich voor deelname
opgeven te voren uittreksels uit de lezingen
worden toegezonden met een algemene inlei-
ding die het hele gebied op een eenvoudige
manier behandelt.

Het Symposium wordt gehouden in de mid-
denzaal van het RAI congrescentrum te Am-
sterdam. De lezingen zullen elk ongeveer twin-
tig minuten in beslag nemen, waarna een dis-
cussie van ongeveer tien minuten volgt. Op
één uitzondering na worden alle lezingen in
het Engels gehouden, welke taal als voertaal
zal worden gehanteerd, hoewel daarnaast ook
Duits gebruikt kan worden; de meeste spre-
kers kunnen ook Duits spreken en verstaan.
De toegangsprijs bedraagt ƒ 20,—, welk be-
drag gestort dient te worden op girono.
25.41.34 ten name van de Rabobank Utrecht,
ten gunste van: Commission Scientifique de la
FCI, rekeningno. 39.44.23.593, onder vermel-
ding van: Symposium. Wie zich tevens voor
de lunch wil opgeven moet daarvoor ƒ 15,—
extra storten, zodat het totaalbedrag dan dus
ƒ 35,— is. Duidelijke vermelding van naam en
adres is noodzakelijk, omdat wij anders de
papieren en de toegangskaart niet kunnen toe-
sturen.

De mogelijkheid voor opgave loopt tot 15 no-
vember of tot het moment dat de zaal is uit-
verkocht. Aanmeldingen worden behandeld
in volgorde van binnenkomst, daarom raden
wij belangstellenden aan zich zo snel moge-
lijk op te geven.

Secretaris van het Symposium is: Ing. H. S.
Timmermans; Yalelaan 17, Utrecht, tel.
030 -53 15 65.

-ocr page 494-
-ocr page 495-

Hoogeveen, 30 septewber-l oktober

Het zeer goed geoutilleerde cultureel-
centrum „De Tamboer" bood tijdens
deze congresdagen onderdak aan
ongeveer 400 congresgangers.
Het congres 1977 werd georganiseerd
door de Afdeling Groningen-Drenthe en
in overleg met de groepen binnen de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde was gekozen
voor het congresthema
„Oncologie bij
mens en dier".

In het programmaboekje schreef de
voorzitter van deze afdeling,
Th.
Lambers,
dat bij de organisatie van dit
congres was uitgegaan van de
doelstelling, die reeds geformuleerd is
bij de oprichting in 1842 van het
Gronings Veeartsenijkundig
Gezelschap. Deze doelstelling was: de
diergeneeskunde bevorderen — dus
een wetenschappelijk congres op
niveau — en de belangen van de
dierenartsen behartigen door
bevordering van de saamhorigheid. Dit
uitgangspunt blijkt de leden van de
K.N.M.v.D., gezien de grote
belangstelling voor dit congres,
duidelijk aangesproken te hebben.

Opening

Na een welkomstwoord, uitgesproken
door de voorzitter van de afdeling
Groningen-Drenthe, werd het
Jaarcongres 1977 door de Commissaris
van de Koningin in de provincie
Drenthe, mevrouw
Mr. A. P. Schilthuis,
officieel geopend.

Daarna beklom de voorzitter van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, S.
van Harten,
het spreekgestoelte voor het uitspreken
van de Jaarrede 1977*).
Na de Jaarrede, kreeg
Dr. J. I. Terpstra,
voorzitter van de Redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, het
woord.

In zijn betoog hekelde hij op luchtige
wijze de aardigheden en
eigenaardigheden van de lezers en
schrijvers van het Tijdschrift.
Er bestaat bij de Redaktie een gevoel
van dankbaarheid voor de vele
waardevolle kopij die zij elk jaar weer
mag ontvangen. Dit is ook een van de
redenen voor de toekenning van de
Jaarprijs, die voor het jaar 1976 door
Dr. Terpstra werd uitgereikt aan G.
H.
Herweijer
voor zijn artikel „Enige met
locomotlestoornissen gepaard gaande
aandoeningen bij schapen"
(Tijdschr.
Diergeneesk.,
101, 944, (1976)). „Dit op
verzoek van de Redaktie geschreven
artikel vormt door de wijze van
benadering een getuigenis van
dienstbaarheid aan de praktijk en een
voortdurende bron van inspiratie", zo
besloot Dr. Terpstra zijn toespraak.
Collega Herweijer dankte in enkele
woorden voor deze eervolle
onderscheiding, temeer daar de
toekenning van deze prijs een
erkenning inhoudt voor het enigszins
als achtergebleven gebied gekenmerkte
terrein van de schapenfokkerij in
Nederland.

Oncologie bq mens en dier

in tegenstelling tot vorige
jaarcongressen werd het gehele
congres in plenaire zittingen gehouden

-ocr page 496-

en niet in de tot dusverre gebruil<elijke
afzonderlijke sectievergaderingen. Het
onderwerp leende zich uitstekend voor
deze opzet.

Als eerste spreker voerde Prof. Dr.
F. J. Cleton,
directeur van het
Nederlands Kanker Instituut te
Amsterdam, het woord. Het onderwerp
van zijn voordracht luidde:
„Ontwikkeling van het onderzoek en de
behandeling van kanker".
Na de inleiding van Prof. Dr. Cleton
werd volgens het programma de lunch
gehouden. Doch alvorens dit
geschiedde vroeg de Burgemeester van
Hoogeveen nog het woord. In dit
spontane niet voorziene intermezzo
heette de Burgemeester de
congressisten in een vlotte speech van
harte welkom in Hoogeveen. Namens
het College van B. en W. bood hij het
Hoofdbestuur een zestal boeken aan
over de historie van Hoogeveen. Hij
besloot zijn toespraak met het
aanbieden van een echte Drentse
kruidenkoek voor alle aanwezigen,
hetgeen bij de congressisten goed in de
smaak viel. Voorzitter
Van Harten zei
het zeer op prijs te stellen gast in
Hoogeveen te zijn en beloofde dat de
aangeboden boekwerken zorgvuldig
bestudeerd zouden worden.

Na de gezamenlijke lunch werd de
leiding van de middag overgegeven aan
Prof. Dr. P. Wensvoort, die als
discussieleider de verschillende
sprekers inleidde en aan de discussies
richting gaf.

De sprekers tijdens het middaggedeelte
waren:

Dr. R. Kroes: „ Chemische
carcinogenen: werkingsmechanisme,
vóórkomen, detectie en preventie";
Prof. Dr. A. A. Ressang: „Virus en
kanker";

Dr. IV. Misdorp: „Diagnostiek en
verdere karakterisering van tumoren bij
huisdieren";

Dr. E. J. Ruitenberg: „Immunologie en
immunotherapeutische aspecten van
kanker".

Een korte paneldiscussie besloot het
wetenschappelijke programma.

Het zou te ver voeren op deze plaats

uitvoerig op alle lezingen in te gaan.
Volstaan mag worden met te verwijzen
naar de aflevering van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
van 1 januari
1978, waarin alle toespraken en
inleidingen opgenomen zullen worden.

Een feest van herkenning

Na het eerste gedeelte van het
ochtendprogramma, dat tot en met de
uitreiking van de Jaarprijs door alle
congressisten werd bijgewoond,
vertrokken de dames na hun
huishoudelijke vergadering per bus
naar Orvelte. Alhoewel het weer niet
erg meewerkte, genoten de dames van
het uitstapje, de koffietafel in Orvelte en
de rondleiding en de conference van de
heer
R. Reijntjes uit Bellen.
Na een aperitief verdwenen de
congressisten om zich na het gebruik van
het diner op te maken voor het „Feesf
van
herkenning".
Voorwaar een zeer
toepasselijke titel! Tussen het publiek in
de zaal en de spelers op het toneel
bestond dan ook een duidelijke
herkenning. De zaal amuseerde zich
kostelijk met de verschillende
opgevoerde sketches. Vooral die waarin
Prof. Van der Kaay werd uitgebeeld —
(overigens met zijn goedkeuring) —
deed een ieder schateren van het
lachen en riepen bij velen
herinneringen op. De spelers, allen
behorende tot de afdeling Groningen/
Drenthe, verdienen een woord van lof
voor de wijze waarop zij in een kort
tijdsbestek zo\'n gezellige avond hebben
kunnen voorbereiden. Na de
schouwburgvoorstelling werd het feest
voortgezet op de dansvloer waarbij een
goede muzikale begeleiding werd
gegeven.

124e Algemene Vergadering

Ondanks het feit, dat het avondfeest de
vorige avond lang had geduurd, werd
de Algemene Vergadering toch goed
bezocht. De vergadering verliep vlot
ondanks de grote verscheidenheid van
onderwerpen, die de revue passeerden.
In een apart aan de Algemene

-ocr page 497- -ocr page 498-

„De echte interesse voor diergeneeskunde blijft bestaan na de pensioengerechtigde leeftijd."

(Foto H. A. Linnenwiel)

Er wordt wat af gelachen op zo\'n congres.
1282

-ocr page 499-

Vergadering gewijd verslag (zie pag.
1285) zal dieper op de details worden
Ingegaan.

De dames troffen het die
zaterdagochtend beter met het weer
dan de vrijdag. Hierdoor kwam het
prachtige Drentse landschap bijzonder
goed tot zijn recht. In Ruinen werd het
ontwerpschilderij van de bekende
tekenaar Jan Kruis, voorstellende alle
leden van de Koninklijke Familie,
bezichtigd.

De tijdens de afscheidslunch, na afloop
van de Algemene Vergadering
uitgesproken woorden van lof jegens de
Congrescommissie, waren zeker op hun
plaats. De voorzitter van de
Maatschappij betrok In zijn dankwoord
ook de directie van „De Tamboer", niet
alleen voor de aangeboden wijn tijdens

Gevonden tijdens het jaarcongres
1977: een bruine parapluhoes
(Knirps).

de lunch, doch tevens voor de
uitstekende en vlotte service die was
geboden.

Het door collega H. E. Kruit
vervaardigde plastiek, voorstellende de
twee provincies Groningen en Drenthe
in één geheel verenigd, met als
afbeelding de Groningse blaarkopkoe en
het Drentse heldeschaap, dat namens
de afdeling Groningen/Drenthe aan het
Hoofdbestuur was aangeboden, werd in
dank aanvaard. Ook collega
H. A.
Linnenwiel
werd bedankt voor de
onvermoeibare wijze waarop hij de vele
plaatjes van het Congres had geschoten.

Aan het eind van het Congres werden
de deelnemers reeds opmerkzaam
gemaakt op het Jaarcongres 1978, dat
van 5 tot en met 7 oktober 1978 in Breda
gehouden zal worden.

-ocr page 500-

„Een goede uitoefeningswet, een
diergeneesmiddelenwet en een
tuchtwet zijn waarschijnlijk de beste
garanties voor het overeind houden van
een betrouwbare diergeneeskunde in
de huidige tijd". Dit zei de voorzitter
van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Drs. S. van Harten, tijdens de
jaarvergadering van de organisatie in
Hoogeveen. Wetgeving, Code en de
Bindende Besluiten vormen een
fundamentele basis, van waaruit iedere
dierenarts zijn werk kan doen. Als de
wetgeving wordt aangepast, zal dit ook
in de toekomst zo kunnen blijven.
Hiervoor zal ook de noodzaak van de
oprichting van een Orde van
Dierenartsen spoedig dienen te worden
onderzocht.

De voorzitter was eerder ingegaan op
de relatie mens-dier, waarbij de
dierenarts, op grond van zijn
deskundigheid, in staat is een positieve
invloed uit te oefenen. Lag in het
verleden per definitie de nadruk bij het
werk van de dierenartsen vooral op het
genezen van zieke dieren, door de zich
wijzigende omstandigheden zijn
langzamerhand het leefmilieu en de
levenswijze van de dieren in
verdrukking geraakt. De dierenarts is
derhalve verplicht niet alleen te
discussiëren over de relatie mens-dier,
maar juist ook handelend op te treden.
Voorbeelden hiervan zijn proefdieren en
research, het verstrekken van
diergeneesmiddelen en begeleiding op
grote veeteeltbedrijven. De basis voor
deze grotere attentie voor het dier en
zijn welzijn dient bij de dierenartsen al
gelegd te worden tijdens zijn opleiding.
Overigens is de relatie mens-dier niet
uitsluitend een diergeneeskundig
probleem, maar ook economie en
menswetenschappen zullen zich meer
dan tot nu toe hiermee bezighouden.
De Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
ziet het — op grond van haar
doelstelling, bevordering van de
diergeneeskunde — als haar taak aan
deze meningsvorming richting te geven.
Dit kan gemakkelijk omdat op alle
plaatsen waar het welzijn van het dier
in discussie is, dierenartsen werkzaam
zijn. Verder is er één Faculteit, één
Maatschappij voor Diergeneeskunde en
één Tijdschrift; een ideaal milieu voor
een harmonieus optreden.
Fundamenten voor het
diergeneeskundig handelen zijn altijd
geweest: dienstbaarheid en
betrouwbaarheid. De hieruit ontstane
gedragsregels, opgenomen in de Code
voor de Dierenarts, hebben als
doelstelling het veiligstellen van een
onafhankelijke en oprechte uitoefening
van de diergeneeskunde ten dienste
van de samenleving, waarvan het dier
een integrerend deel uitmaakt. Het
Hoofdbestuur dringt er op grond van de
dienstbaarheid bij de dierenarts op aan
te zorgen voor een ononderbroken
dienstverlening gedurende zeven dagen
per week en 24 uur per dag. Het
publiek dat de dienstbaarfieid vraagt,
dient deze wel te baseren op
redelijkheid. Dit betekent, dat het
vanuit de dierenliefde, die een
dierenarts bezit, niet terecht is om een
beroep te doen op zijn liefdadigheid.
Betrouwbaarheid dient als basis te
dienen voor de vraag wat als diergenees-
kundig handelen al of niet toelaatbaar is.
Van de organisatie wordt een totaal
andere benaderingswijze verwacht, dan
van bijvoorbeeld actiegroepen; er dient
voor gewaakt te worden dat de
kunstmatige en suggestieve opvattingen
niet de overhand krijgen ten opzichte van
concreet meetbare en verklaarbare
effecten. De gehanteerde normen
dienen beoordeeld te worden naar de
tijd waarin ze zijn geformuleerd. Het
couperen van staarten bij runderen —
de Maatschappij heeft hiertegen een
afwijzend standpunt ingenomen — is
van heel andere orde dan bijvoorbeeld
de correctie van een tongpunt.

Samenvatting Jaarrede 1977

Betrouwbare diergeneeskunde blijft mogelijk met adequate wetgeving

-ocr page 501-

Belanghebbenden en betrokkenen
moeten zich gezamenlijk bezinnen
over de toelaatbaarheid van bepaalde
ingrepen; de diergeneeskundige
mogelijkheden zijn uiteindelijk niet
bepalend.

VAN HET
HOOFD -
BESTUUR

Algemene
Vergadering 1977

De 124e Algemene Vergadering van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde is op 1 oktober
1977 gehouden in het Cultureel
Centrum „De Tamboer" te Hoogeveen.
Vooruitlopend op het uitvoerige verslag,
dat alle leden zullen ontvangen, volgt
onderstaand een kort verslag van deze
vergadering.

De voorzitter, Drs. S. van Harten, heeft
met onderstaande woorden de 124e
Algemene Vergadering geopend:
„Mede namens de andere Hoofd-
bestuursleden heet ik u van harte
welkom op deze 124e Algemene
Vergadering.

De Jaarrede heeft de plaats van de
dierenarts inzake het welzijn van de
dieren tot thema gehad, terwijl het
congresthema een specifieke
problematiek, namelijk die van
tumorziekten heeft behandeld, waarin
ook iets heeft doorgeklonken van een
mogelijke rol van de dierenarts in de
samenleving.

Om de rol van de dierenarts in de
samenleving namens het gehele beroep
doelmatig te kunnen bevorderen en de
daarmee verband houdende belangen
te behartigen, wil ik een aspect in het
bijzonder er hier uitlichten, omdat dat
naar het zich laat aanzien een groot
stuk verantwoordelijkheid op de
beroepsorganisatie zal gaan leggen. Ik
doel hier op het Post Academisch
Onderwijs.

Voor het goed functioneren van het
P.A.O. is een organisatie als de
Maatschappij onmisbaar. De overheid
ziet het als een gedeelde
verantwoordelijkheid met de
beroepsoefenaren en heeft daarom
naast de universiteiten en de faculteiten
ook de beroepsorganisatie een
belangrijke taak toebedacht.
Deze taak zal voornamelijk bestaan in
het participeren in organen die ten
behoeve van het P.A.O. zullen worden
opgericht met als deeltaak voor de
Maatschappij het medehelpen
ontwikkelen van de onderwijs-
programma\'s en het organiseren van de
cursussen die in dat kader zullen
moeten worden gegeven.
Binnen de Maatschappij zal een grote
inbreng worden verwacht van de
groepen als trefpunt van
beroepsgenoten met dezelfde
interessen en als initiatiefnemers van de
vraag naar P.A.O.
Een eerste bespreking met
vertegenwoordigers van de
respectievelijke groeperingen heeft in
augustus plaatsgevonden en verwacht
mag worden dat in toenemende mate
een beroep op de groepen zal worden
gedaan om het P.A.O. uit te breiden.
Hierdoor zal ook de plaats van de
groepen binnen de Maatschappij
duidelijker worden en de verschillende
betekenissen en functies van groepen
en afdelingen aan de dag treden.

Een gelukkige bijkomstigheid is, dat
zowel de groepen als de afdelingen een
omvang hebben die besluitvorming in
algemene vergaderingen nog steeds
mogelijk maken en het daardoor voor
elk lid mogelijk is in volle vrijheid zijn
mening in te brengen en aan de
discussies deel te nemen. Daardoor zijn
alle leden rechtstreeks bij de
besluitvorming betrokken. Wanneer wij

-ocr page 502-

ons veel voorstellen en veel verwachten
van deze vorm van onderwijs, niet
alleen door het gehalte van het
gebodene, maar ook door de structuur
waardoor dit tot stand komt, namelijk
een zo breed mogelijke betrokkenheid
van alle belanghebbenden, dan ligt het
voor de hand dat het stadium dat
daaraan voorafgaat het
diergeneeskundige onderwijs voor de
toekomstige dierenartsen gedragen
wordt door eenzelfde betrokkenheid
waardoor de aansluiting of de
behoeften in het veld zo doelmatig
mogelijk is.

In dit verband zou ik nogmaals een lans
willen breken voor contact en overleg
tussen Faculteit en de Maatschappij over
de diergeneeskundige opleiding. De
contacten met de Faculteit zijn
momenteel bijzonder goed, zodat de
mogelijkheden aanwezig zijn om deze
zaken tot ontwikkeling te brengen."

Erkenning en registratie van
veterinaire specialisten

De Algemene Vergadering heeft zich
accoord verklaard met de
organisatiestructuur van de opleiding,
erkenning en registratie van veterinaire
specialisten, zoals deze vermeld staat in
de beschrijvingsbrief voor de 124e
Algemene Vergadering.

Statuten en

Huishoudelgk Reglement

De Algemene Vergadering is accoord
gegaan met de voorgestelde
wijzigingen van de Statuten en
Huishoudelijk Reglement. Enkele
artikelen, die nog vragen opgeroepen
hebben, zullen in een later stadium
opnieuw aan de afdelingsvergaderingen
voorgelegd worden.

Mededelingen

Samenstelling van het Algemeen Bestuur

Door verkiezing in de betreffende Afdelingen en Groepen zijn de navolgende collegae
gekozen of herkozen als lid van het Algemeen Bestuur:

P. Dijkstra
J. Stevense
B. G. Schoonman
I. Th. J. A. Bertels
L. Elving
H. van Swaay
G. A. van Exel

afgevaardigde van de Afdeling Friesland
afgevaardigde van de Afdeling Overijssel
afgevaardigde van de Afdeling Gelderland
afgevaardigde van de Afdeling Noord-Brabant
afgevaardigde van de Groep K.I. en Zootechniek
afgevaardigde van de Groep Pluimveewetenschappen
afgevaardigde van de Groep Praktici Grote Huisdieren

Samenstelling
Tarievenconunissie

Door de Groep Praktici Grote
Huisdieren is
A. W. Udo als
afgevaardigde in de Tarievencommissie
gekozen.

Samenstelling Redaktie
Tijdschr^ voor
Diergerteeskunde

Door de Afdelingen en Groepen zijn
geen nieuwe kandidaten voor gedragen

-ocr page 503-

voor de Redaktie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
zodat het
Hoofdbestuur in haar eerstvolgende
vergadering de collegae
Dr. J.
Goudswaard, J. S. van der Kamp,
C. L. van Limborgh
en Dr. Dr. h.c.
J. I. Terpstra
zal kunnen herbenoemen
als lid van de Redaktie.

Samenstelling Hoofdbestuur

In de vacature, ontstaan door het
reglementair aftreden van
Dr. J. fvl. van
Leeuwen,
is gekozen: G. H. P. J. Gouda
Quint.
Daarnaast zijn voor een nieuwe
zittingsperiode herkozen S.
van Harten
en L. van der Zee.

Samenstelling paritaire
afvaardiging van de
Tarievencommissie

T. van der Laan is herkozen als lid van
de Paritaire afvaardiging voor de
georganiseerde dierziektenbestrijding
en K. G.
P. Pouwels is gekozen als lid van
de paritaire afvaardiging voor de
georganiseerde pluimveeziekten-
bestrijding.

Samenstelling Ereraad

In de vacature, ontstaan door het
overlijden van
R. Gol is J. Bruins Bzn.
gekozen, terwijl J. E. Hage en Dr. W. J.
Kraan
voor een nieuwe zittingsperiode
zijn herkozen.

De jaarlijkse enting van runderen tegen
mond- en klauwzeer in de periode 1977-1978

Op het moment dat deze publikatie werd samengesteld, was de entingsbeschikking
van runderen tegen mond- en klauwzeer 1977/1978 bij het Ministerie van Landbouw
en Visserij in voorbereiding.

De entingsperiode 1977/1978 zal duren van 15 november 1977 tot 1 maart 1978.
Nadere technische details zuilen aan de (dames en heren) praktizerende dierenartsen
worden verstrekt in een gezamenlijk schrijven van de Direkteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en de Secretaris van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.
Ook in de besprekingen tussen de (dames en heren) praktizerende dierenartsen en
de gezondheidsdiensten zal het onderwerp worden behandeld.
Mede met het oog op het grote aantal afgestudeerde dierenartsen dat momenteel
werk zoekt, acht het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. het juist de studenten-assistentie
zoveel mogelijk te beperken ten behoeve van de werkzoekende afgestudeerde dieren-
artsen.

Contributievoor stel

Met overgrote meerderheid is door de
Algemene Vergadering het contributie-
voorstel 1978 goedgekeurd.
Zoals in de toelichting vermeld, zijn de
contributiebedragen met 6% verhoogd.
Pas nadat een aantal
Afdelingsvergaderingen gehouden
waren, is naar voren gekomen, dat in
het contributievoorstel voor de praktici
afgestudeerd In 1975 een zetfout is
geslopen. Het in de agenda vermelde
bedrag van ƒ 407,— moet zijn ƒ427,—.
Aangezien het duidelijk een zetfout
betreft, is door de afgevaardigden
besloten het contributievoorstel goed te
keuren met inbegrip van deze ƒ 427,—.

-ocr page 504-

Richtlgnen

Onderstaand volgen de richtlijnen ten
aanzien van de uitvoering van de
Koninklijke Besluiten betreffende
assistentie bij de georganiseerde
dierziektenbest rijding.
Zoals bekend mag worden
verondersteld wordt uitsluitend
vergunning verleend voor de mond- en
klauwzeerentingen.
Slechts in geval van calamiteiten zal
voor andere werkzaamheden
vergunning mogen worden verleend.
Ter voorkoming van enig misverstand
wordt erop geattendeerd, dat de
Koninklijke Besluiten inzake de
toelating van anderen dan dierenartsen
tot de uitoefening van de
diergeneeskunst in beperkte omvang
onveranderd blijven.
Dit betekent, dat uitsluitend studenten
kunnen worden ingeschakeld, die
het
eerste gedeelte van het doctoraal
examen
met goed gevolg hebben
afgelegd en in het bezit zijn van een
verklaring van de Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst.
Deze assistentie mag alleen worden
verleend aan dierenartsen die een
verklaring van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde bezitten, waaruit blijkt
dat zij behoefte hebben aan assistentie.
Deze verklaring wordt uitsluitend
verstrekt op advies van de Provinciale
Vestigingscommissies.

De gang van zaken is als volgt:
De aanvragen om studentenassistentie
worden beoordeeld en toegewezen
door de Provinciale
Vestigingscommissie. Op grond van
deze toewijzing wordt door het bureau
van de Maatschappij een verklaring
afgegeven dat de betreffende dierenarts
behoefte heeft aan een assistent.
Aangezien op de verklaring het tijdvak
gedurende welke gebruik wordt
gemaakt van assistentie vermeld dient
te worden, wordt deze verklaring pas
afgegeven nadat de dierenarts het
tijdvak en de naam van de assistent
heeft opgegeven.

Het bureau van de Maatschappij brengt
deze gegevens tevens ter kennis van de
Veeartsenijkundige Dienst, die op
grond van deze informatie de
betreffende assistent een verklaring
verstrekt, waarin zijn vermeld het
tijdvak waarin en de naam van de
dierenarts onder wiens leiding en
verantwoordelijkheid de handelingen
worden verricht.

Tegelijkertijd worden de gegevens
medegedeeld aan de Grediet- &
Effectenbank ter verzekering van de
betreffende assistent. Een bevestiging
van deze verzekering, alsmede de
bijbehorende nota worden zo spoedig
mogelijk aan de dierenarts
toegezonden.

Voor alle duidelijkheid nog het
volgende:

Voor assistentie waarvoor door de
Provinciale Vestigingscommissie géén
assistentiedagen zijn toegewezen, zai
géén verklaring door het bureau van de
IMaatschappiJ worden afgegeven,
evenmin ais een veridaring door de
Veeartsenijicundige Dienst aan de
assistent zai worden verstreict.
Bovendien dient men er rekening mee
te iiouden, dat ten behoeve van deze
niet-toegewezen assistenties géén
verzekering kan worden afgesloten op
basis van het lopende contract bij de
Crediet- & Effectenbank.
Om de nodige verklaringen tijdig in
bezit te hebben, zal een aanvraag ten
minste 3 dagen te voren aan het bureau
van de Maatschappij moeten worden
gericht.

Verzekeringen

Hieronder geven wij u een overzicht
van de thans verzekerde uitkeringen,
respectievelijk schadeloosstellingen:

I. ONGEVALLEN

A. overlijden voor gehuwden....................................................................................................................................................................ƒ 50.000,—

overlijden voor ongehuwden............................................................................................................................................................ƒ 10.000,—

B. levenslange gehele ongeschiktheid ....................................................................................................................................ƒ200.000,—

(bij levenslange gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage van

dit bedrag)

-ocr page 505-

C. tijdelijke gehele ongeschiktheid per dag................................................

(uitkering nnax. 1 jaar, eigen risico 30 dagen)
Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering begrepen.

80,—

WETTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID

In hoedanigheid van veterinair student als particulier:

A. in geval van dood, letsel of benadeling van gezondheid van één

persoon, ten hoogste....................................................................

ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid van

meer dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste............

Ingeval van schade, ontstaan door beschadiging van goederen
van derden, dan wel door dood, letsel of benadeling der ge-
zondheid van aan derden toebehorende dieren, ten hoogste ....

ƒ 500.000,—
per

gebeurtenis

B.

C.

Belangrijk: ter voorkoming van eventuele misverstanden wordt er op gewezen dat deze
W.A.-verzekering geen dekking biedt voor schade, toegebracht met
motorisch voort-
wogen voertuigen.
Voor een dergelijke schade moet n.1. een beroep worden gedaan op een
— wettelijk verplichte — W.A.-verzekering voor auto, motorrijwiel, scooter, bromfiets e.d.

Premie-berekening:

per kalenderjaar voor de eerste 14 dagen......................................................................................................ƒ 7,—

per kalenderjaar voor de tweede 14 dagen..................................................................................................ƒ5,—

per kalenderjaar voor de daarop volgende dagen ..........................................................................ƒ2,50

Met betrekking tot de ongevallen-dekking Is het van belang dat deze op genoemde dagen door-
gaat, aangezien het kan voorkomen dat een student dan moet reizen, en hem een ongeval kan
overkomen.

Teneinde de belangen van dierenarts en student het beste te dienen, werd tussen het Bureau van
de Maatschappij en het hieronder genoemde Assurantlebedrljf overeengekomen dat
zon- en
feestdagen,
die in een asslstentle-periode vallen, worden mede-verzekerd. Hierover zal dan ook
premie verschuldigd zijn.

Bij het bepalen van voornoemde verzekerde bedragen, is er van uitgegaan, dat iedere student-
assistent gebruik heeft gemaakt van de Studenten Ongevallen- en W.A.-verzekering.
Deze Is juist voor de assistenten uitermate belangrijk, omdat zij tegen het einde van hun studie
zitten.

De verzekerde bedragen in dit pakket zijn als volgt:

uitkering bij overlijden door ongeval.............................................................................. ƒ 1.000,—

uitkering bij blijvende algehele invaliditeit door ongeval (zie I. sub B)......................... ƒ 45.000,—

kosten geneeskundige behandeling tengevolge van een ongeval ............................... ƒ 1.000,—

De premie voor deze combinatie bedraagt ƒ 20,— per jaar, af te sluiten bij de inschrijving.
De bedragen kunnen per combinatie verdubbeld of verdrievoudigd worden.
De premie wordt dan ƒ 40,— resp. ƒ 60,—.

De uitkering bij overlijden kan ook gesteld worden op ƒ20.000,—, de combinatiepremie wordt
dan ƒ 32,50.

Deze verhoging (ook verdubbeling of verdrievoudiging Is mogelijk; premie dan ƒ65,— resp.
ƒ 97,50) is bijzonder aan te bevelen voor gehuwde studenten-assistenten.
Naast dit ongevallenpakket kan ook het wettelijke aansprakelijkheidsrisico als particulier ver-
zekerd worden. Het maximum uitkeringsbedrag is ƒ 300.000,—, de premie ƒ 8,— voor gehuwden
zowel als ongehuwden.

per
dag

-ocr page 506-

Teneinde de administratieve behandeling van deze verzekering eenvoudig te houden, zal —
zonder tegenbericht van de dierenarts — door het Bureau van de Maatschappij van iedere
assistentie opgave worden gedaan aan:

N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 12,

Utrecht,

Telefoon (030) 33 55 33.

De betrokken dierenarts ontvangt van genoemd Assurantiebedrijf een nota waarbij verzocht
wordt het verschuldigde premiebedrag per omgaande te voldoen.

De betaling van het premiebedrag dient direct na de ontvangst van de nota te geschieden. Indien
de premie niet of te laat wordt ontvangen, zal er in geval van schade (ongeval,ziekte of beschadi-
ging) geen recht op uitkering bestaan.

Reeds verschillende malen moest een beroep op deze verzekering worden gedaan — waaronder
enige ernstige gevallen — en wij moeten u dan ook dringend adviseren van deze mogelijkheid
gebruik te maken.

Scahde-melding en inlichtingen: N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 12,
Utrecht,

Telefoon (030) 33 55 33.

Groep „Geneeskunde
van het Rund"

De groep „Geneeskunde van het Rund"
houdt op woensdag 23 november a.s.
haar 4e wetenschappeijke vergadering.
Deze bijeenkomst zal worden gehouden
in het motel Bunnik en begint om 14.00
uur. De middag zal in het teken staan
van de
schapenhouderij, een onderwerp
dat, zoals in het huishoudelijk
reglement is vermeld, eveneens tot de
interessesfeer van de groep behoort.
Het eerste deel van de middag zal
worden verzorgd door collega
A. H.
Visscher,
die een lezing zal houden
over de huidige fokkerij.
Deze spreker, die bezig is met een
kruisingsonderzoek op het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek „IVO"
Schoonoord, zal een overzicht geven
van zijn onderzoek met 3 rassen
namelijk de Texelaar, het Finse
landschaap en de Me de France.
Daarnaast zal hij ook ingaan op enkele
algemene aspecten van de
schapenfokkerij, uitgaande van het feit
dat het systeem van schapen houden
bepalend is voor de keuze van een ras.
Bij de produktie van slachtlammeren
bijvoorbeeld komt 75% van de
produktiekosten op rekening van het
onderhoud van de moeder. Het doel
van het kruisingsonderzoek van collega
Visscher is dan ook te komen tot
slachtlammoederdieren, die elke 8
maanden een worp produceren van
tenminste 2 lammeren.
Collega C.
H. Herweijer za\\ daarna een
aantal schapenziekten onder de loep
nemen, die de laatste tijd in de
belangstelling staan. Zo is door import
uit o.a. Engeland de „scrapie" van
betekenis geworden, ook „swayback"
wordt regèlmatig geconstateerd.
Andere onderwerpen, die zeker aan de
orde zullen komen, zijn congenitale
encephalopathie, zomerpneumonie,
intoxicaties enz. Collega Herweijer is
een van de weinige schapenspecialisten
in Nederland en is in dienst van het
instituut TNO voor het schapenziekte-
onderzoek gestationeerd bij de
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Holland. Collega Herwijer houdt
zich voornamelijk bezig met
inventarisatie van schapenziekten en

-ocr page 507-

vormt een trait d\'union tussen prakticus
en onderzoeker. Zijn werkgebied is dan
ook niet beperkt tot Noord-Holland.
De discussies zullen deze middag
worden gevoerd onder leiding van
collega
R. Y. de Jong uit Oosthuizen
(N.H.), die zal trachten de voor de
algemene prakticus meest relevante
vragen ter discussie te stellen. Noteert
u de datum alvast in uw agenda, het
belooft een interessante middag te
worden.

Als Md van de Koninklijke Nederlandse l^aatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Haaften-Visser, Mevr. C. C. van; 1977; Utrecht, A. Numankade 213.
Kapsenberg, Mej. E. G.; 1977; Utrectit, Oudwijkerlaan 34.
Kleinjan, S. J.; 1977; Utrecht, A. R. Faickstraat 3.
Nersessian, B. N.; 1977; Leiden, Burggravenlaan 12.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Bibo, T. M.; 1974; Prinsenbeek, Velsgoed 17.
Geerling, P. A.; 1977; Utrecht, W. Schuyienburglaan 96.
Hoving,\'K.; 1977; IJsselmuiden. Burg. Meyerweg 1.
Leeuw, B. de; 1977; Woerden, M. Bauerstraat 30.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

F. Bakker, Zonstraat 62, Utrecht.

K. J. Braam, Prof. Lorentzlaan 8, Zeist.
W. ten Brinke, Naxosdreef 69, Utrecht.
A. Dalemans, Donkereind 1, Vinkeveen.

A. H. M. van Doremalen, Kneppelhoutstraat 14 bis A, Utrecht.
Mej. J. Hoekstra, Biltstraat 50 bis. Utrecht.

B. van der Linden, Van Lieflandlaan 92, Utrecht.
Mej. C. P. Lustig, I.B.B.-laan 159, Utrecht.

H. Oosterveen, W. Schuyienburglaan 11, Utrecht.
R. J. M. L. Raymakers, Schoolstraat 26, Utrecht.
A. J. P. Rotteveel, Doornstraat 11, Utrecht.

Mevr. H. J. C. Smit-Duyzentkunst, I.B.B.-laan 217, Kamer 1817, Utrecht.
Mej. J. Steendijk, Homeruslaan 23, Utrecht.

G. P. P. J. Teepen, I.B.B.-laan 103, Kamer 1225, Utrecht.
J. J. Veenema, W. Schuyienburglaan 48, Utrecht.

J. A. Vermeer, I.B.B.-laan 109, Kamer 816, Utrecht.

J. de Vries, Kwangodreef 57, Utrecht.

Mej. J. A. Zijlmans, Park Arenberg 10, De Bilt.

Adreswiizigingen, enz.:

173 Bibo, T. M.; 1974; Prinsenbeek, Velsgoed
17; tel. (01607) 4481 (privé), (076) 872724
(prakt.); p., kl. huisd.; doe. verpl. school
(toevoegen als lid).
 179

173 Binnema, J.; 1971; Nijverdal; tel. (05486)

16424 (privé), 15222 (prakt ); p. (assoc. 180
met D. W. de Groot beëindigd).
178 Braamskamp, J.; 1971; Dalen (Dr.), Da-

lenveensestraat 17; tel. (05241) 1271 183

(privé), 1302 (prakt.); p., geass. met G.
Bruin, H. Detmers, J. Elving, W. B. J.
Costing en H. Poortman.
Brons, J.: 1974; Putten, Hoge Einder-
weg 5.

Bruin, G.; 1971; Goevorden; p., geass.
met J. Braamskamp, H. Detmers, J. El-
ving, W. B. J. Oosting en H. Poortman.
Dankert, P. D.; 1975; Oosterend (Gem.

-ocr page 508-

Hennaarderadeel); tel. (05159) 1939
(privé), 1387 (prakt.).
184 Detmers, H.; 1957; Schoonebeek; p.,
geass. met J. Braamskamp, G. Bruin,
J. Elving, W. B. J. Oosting en H. Poort-
man.

188 Elving, J.; 1968; Goevorden; p., H-D.,
geass. met J. Braamskamp, G. Bruin, H.
Detmers, W. B. J. Oosting en H. Poort-
man.

193 Geerling, P. A.; 1977; Utrecht, W. Schuy-
lenburglaan 96; tel. (030) 716679; wnd. d.
(toevoegen als lid).
193 Glessen, R. C. van; 1975; Utrecht, Violen-
straat 43; tel. (030) 434538.

196 Groot, D. W. de; 1942; Hellendoorn; p.
(assoc. met J. Binnema beëindigd).

197 \'Haaften-Visser, Mevr. G. C. van; 1977;
Utrecht, A. Numankade 213; tel. (030)
712377; wnd. d.

203 Hoekstra, J. P.; 1973; Vught, Essche-
baan 4.

206 Hoving, K.; 1977; IJsselmuiden, Burg.
Meyenweg 1; tel. (05202) 14455 (privé),
12255 (prakt.); p., ass. bij J. Boerhof, G.
Fennema, H. A. Hagen en P. V\\/erkhorst
(toevoegen als lid).

206 \'Hulsinga-Blasé, Mevr. O.; 1977; Rhe-
nen, Dahliastraat 1; tel. (08376) 2562
(privé), (08389) 6500 (prakt.); p., ass. bij
P. J. Kool.

207 Jacobs, J.; 1958; Zeist; tel. (03404) 25484
(privé), (077) 21551 (bur.); dir. Océ-
Andeno B.V.

215 Kome, Mej. P. P.; 1968; Liessei; tel.

(04934) 1729.
222 Leeuw, 8. de; 1977; Woerden, M. Bauer-
straatSO; tel. (03480) 14460 (privé), (020)
191613 (prakt ); p., ass. bi] H. Lempke
(toevoegen als lid).
232 Noë, G.; 1975; Nieuwkoop, Gabriëlstraat
39; tel. (01725) 3377; p., ass. bij A. Boo-
gaerdt, V. H. Boysen en J. A. N. Breure.
236 Oosting, W. B. J.; 1973; Nieuw Amster-
dam; p., geass. met J. Braamskamp, G.
Bruin, H. Detmers, J. Elving en H. Poort-
man.

239 Pool, L.; 1975; Montfoort, IJsselkade 16.
239 Poortman, H.; 1955; Dalen (Dr.); tel.

(05241) 1368 (privé), 1302 (prakt.); p..
Jubilea

L. J. J. A. Roppe te Boxmeer
Dr. J. F. Westendorp te Oss
J. H. van Dunnewold te Winterswijk
J.A. Engel te Hippolytushoef
D. W. de Groot te Hellendoorn
H. Timmerman teOldemarkt

Mevr. D.Scholma-v.d. PerkteOpeinde
G. A. Eefting te Loenen (GId.)
A. Rinses te St. Maartensdijk
Dr. J.TesinkteGoes

geass. met J. Braamskamp, G. Bruin, H.
Detmers, J. Elving en W. B. J. Oosting.

239 Prakken, H.; 1975; Amstelveen, Max
Havelaarlaan 535; tel. (020) 456118
(privé), 414769 (prakt.); p., ass. bij B.
Coenraads.

241 \'Raadsveld, Mej. M.; 1977; zie: Vestjens-
Raadsveld, Mevr. M.

249 Slikkerveer, A.; 1967; Maassluis, W. Lan-
drélaan 2; tel. (01899) 20701 (privé),
14470 (prakt.); p., kl. huisd., geass. met
H. J. v. d. Kamp.

250 Sluijs, C. B. van der; 1970; Hengevelde
(post Goor), Eeftinkstraat 21; tel. (05473)
585 (privé), 448 (prakt).

256 Teenstra, Dj. P.; 1966; Rotterdam, Essen-
laan 90; tel. (010) 122954 (privé), 145049
(prakt).

258 Tot, S.; 1969; Halle (GId.), Dorpsstraat
67, Postbus 4.

261 Vermunt, J. J. F.; 1976; Baghdad (Irak);
p/a Difco International B.V., Postbus 45,
Buitenpost (Fr.); tel. (05115) 2315; wet.
medew. Difco International B.V. (zie ook
pag. 278).

262 \'Vestjens, J. H. A. M.; 1977; Leiden, Ros-
sinistraat 8; tel. (071) 766179; p., ass. bij
F. J. P. J. E. van Gooi en IJ. Krol.

262 \'Vestjens-Raadsveld, Mevr. M.; 1977;
Leiden, Rossinistraat 8; tel. (071)
766179; wnd. d.

262 \'Visser. Mej. G. C.; 1977; zie: Haaften-
Visser, Mevr. C. C. van.

264 Vught, Dr. F. van; 1973; U-1977; Vlaar-
dingen, A. Tasmanlaan 94; tel. (010)
343326 (privé), 153911 (bur.); wet.
medew. C.D.I. (zie ook pag. 280).

Overleden:

P. H. Suurd te Weesp op 23 september 1977

Dr. J. M. P. Tap te Ede (GId.) op 22 september

1977

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij

de V.D.:

A. Boogaerdt te Nieuwveen per 1 september

1977

november 1977
november 1977
november 1977
november 1977
november1977
november 1977
november 1977
november 1977
november 1977
november 1977
november 1977

(afwezig) 25 jaar op 2
(aanwezig) 25 jaar op 2
(afwezig) 25 jaar op 3
(afwezig) 25 jaar op 3
(afwezig) 35 jaar op 3
(afwezig) 25 jaar op 4
wel aanwezig op 25
(afwezig) 35 jaar op 14
(afwezig) 25 jaarop26
(aanwezig) 25 jaar op 26
(afwezig) 30 jaar op 27

-ocr page 509-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE IMMUNITEIT TEGEN BESMETTING MET
VARKENSPESTVIRUS VAN BIGGEN GEBOREN UIT MET
C-VACCIN GEËNTE ZEUGEN

The Immunity against Challenge with Swine Fever Virus of Piglets from Sows
Vaccinated with C-strain Virus.

C. TERPSTRA1)
Samenvatting

De beschermende waarde van maternale antilichamen tegen een contactinfectie met virulent
varkenspestvirus werd onderzocht bij een groep van 40 biggen op een leeftijd van 33-40 dagen.
De biggen waren afkomstig van één bedrijf en waren geboren uit tien zeugen die 5/2 maand
voor de werpdatum éénmaal met C-virus waren gevaccineerd. Vier controles ongeveer van
dezelfde leeftijd als de proefgroep en geboren uit niet gevaccineerde zeugen stierven 4-10 dagen
(gem. 7,5 dag) na het begin van de symptomen. Drie biggen uit de proefgroep succumbeerden
aan varkenspest na een ziekteduur van 12 tot 16 dagen (gem. 14 dagen) en één dier stierf aan
coli-enteritis. Bij ruim 75% van de biggen die de besmetting overleefden werd een koorts-
reactie waargenomen (gem. duur 2,9 dag) en alle vertoonden een serologische response. Er
bleek geen verband te bestaan tussen de hoogte van de serum-neutralisatietiter vóór besmet-
ting en het al of niet optreden van koorts.

Vijf tot zeven weken na het begin van de proef kon door middel van leucocyten-, beenmerg-
en explantatencultures uit geen van de biggen varkenspestvirus worden geïsoleerd. Geconclu-
deerd wordt dat een hoog percentage van de biggen geboren uit met C-virus gevaccineerde
zeugen beschermd zijn tegen een natuurlijke besmetting tot een leeftijd waarop ze zelf met
succes kunnen worden geënt.

Summary

The protective value of maternal antibodies against exposure by contact to virulent swine fever
virus was investigated in a group of 40 piglets at the age of 33-40 days. The piglets were from
a single farm and derived from 10 sows which had been vaccinated once with C-strain virus
5.5 months before farrowing. Four contact controls of approximately the same age as the test-
groups and born from non-vaccinated sows died 4-10 days (av. 7.5 days) after the onset of
symptoms. Three pigs from the group under test succombed to swine fever after an illness of
12 to 16 days (av. 14 days) and one animal died from coli-enteritis. A febrile reaction (av.
duration 2.9 days) was observed in more than 75% of the piglets that sur\\ived the challenge
and all survivors showed a serological response. There was no relationship between the serum-
neutralisation titer before challenge and the presence or absence of fever.

Attemps to isolate swine fever virus by means of leucocyte cultures, bonemarrow cultures and
plasma clot cultures from tonsils, spleen and lymphnodes of surviving piglets 5-7 weeks after
the start of the experiment were not successul.

It is concluded that a high proportion of the piglets born from dams vaccinated with C-strain
virus are protected against contact exposure till the age that they can successfully be vaccinated
themselves.

Inleiding varkens vanaf een leeftijd van twee we-

Sedert 1973 wordt voor de bestrijding ken gevaccineerd,
van varkenspest in Nederland naast to-
tale afslachting en veterinaire politie- Teneinde het percentage geënte dieren
maatregelen regelmadg gebruik gemaakt op een hoog niveau te houden wordt de
van gebiedsentingen met de Chinese fC)- biggenstroom gedurende een periode van
stam (6). Tijdens de eerste zogenaamde 6-12 maanden bijgeënt op een leeftijd
„voor de voetweg"-enting worden alle van 6-8 weken.

1  Dr. C. Terpstra; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Houtribweg 39,
Lelystad.

-ocr page 510-

Vaccinatie van drachtige zeugen en jon-
ge biggen met de C-stam blijkt geen na-
delige invloed te hebben op de verschil-
lende produktiefaktoren (7). Terp-
stra en Tielen (5) hebben waar-
genomen dat biggen geboren uit onge-
ente zeugen vanaf 2 weken met succes
kunnen worden gevaccineerd. De neu-
traliserende antilichamen bleken tot de
slachtrijpe leeftijd te persisteren op een
niveau dat toereikend kon worden geacht
om de dieren tegen een besmetting te be-
schermen. Bij biggen geboren uit één-
maal met C-virus gevaccineerde zeugen
zijn de via het colostrum verkregen ma-
ternale antilichamen op een leeftijd van
6 weken in voldoende mate in titer ge-
daald om een aanvaardbare „take" van
het vaccin te verkrijgen (5).
Het doel van het hier beschreven onder-
zoek was na te gaan of biggen met pas-
sief verkregen antilichamen tot een leef-
tijd van zes weken in staat zijn aan een
besmetting met virulent varkenspestvirus
het hoofd te bieden.






T





Ë

O
co

I

Ol

91 .t

O) O)

« «

■D n

O

Z

Materialen en methoden

Uit tien tomen van één bedrijf werden op
aselecte wijze per toom vier biggen aange-
wezen en overgebracht naar het CDI. De
zeugen waren ruim 5 maanden vóór de werp-
datum tijdens de eerste entcampagne in
Baarle-Nassau (maart 1973), éénmaal met
C-virus gevaccineerd.

De 40 biggen werden in één isolatie-unit ge-
huisvest met vier donors en vier controles van
ongeveer dezelfde leeftijd. Donors en con-
troles waren afkomstig van het CDI toeleve-
ringsbedrijf te Houdringhe en waren ge-
voelig voor varkenspest. De virusdonors wer-
den intramusculair besmet met lO\'* \'^ "plaque
forming units" (PFU) van de virulente Bres-
cia stam. De Brabantse biggen waren 33-40
dagen toen de proef werd ingezet.
Van de biggen en hun moeders werd aan het
begin van de proef een bloedmonsters ge-
nomen voor serologisch onderzoek. De over-
levende biggen werden 5 weken na het begin
van de proef opnieuw bemonsterd. De sera
werden onderzocht met de indirecte immuno-
fluorescentie druppeltechniek (UFT) en op
aanwezigheid van neutraliserende antilichamen
met de plaque reductie test (PRT). Voor de
beschrijvingen van deze serologische technie-
ken wordt verwezen naar eerder verschenen
publikaties (4, 5). Voor een positieve neutra-

I I

C 3 O)

O ^
2. -0-0

c —

co O

■O,
O
O

Ol

I

la

c C
u

U) O

•D Q.

-O

-ocr page 511-

1
"0

m

c

T3

h-

c

^

4)

0)

"O

O

Tt

(£>

A

uL

1

O

O

<D

CN

^

1

n

a>

1

O

O

(D

00

TT

CD

T3

C

1

1

O

O

O

CN

n

O

n

V

1

"O

£

•O

a>

4)

O)

-O

O

CN

CN

lO

A

f

O

ÓÖ

CN

O)

CN

^

m

lA

1

O

CN

co

0)

n

CN

JC

3

■D

1

O

in

^

00

CN

n

0)

3

O-

(0

1

O

CN

OO

CM

ä

O

CN

t£>

V

(9

E
ifi

Cl

V

lA

JO

•41

(0

a

c

lisatietest wordt een grenswaarde aangehouden
van > 1:20 en voor de UFT van S 1:10.
Voor de berekening van een gemiddelde titer
werd het gemiddelde van de logaritmische
waarden genomen.

Tonsil, milt en nier van gestorven biggen wer-
den onderzocht op varkenspestantigeen met
de kryostaat IFT (3).

De overlevende biggen werden 5-7 weken na

het begin van de proef geseceerd.

Naast het onderzoek met de kryostaat IFT

werden van alle dieren die langer dan 2
dagen koorts hadden (> 40,5° C) leuco-
cytencultures en explantaten aangelegd van
tonsil, milt, sub-maxillaire en mesenteriale
lymfeklieren. Na uitgroeien werden deze cel-
cultures ingevroren en ontdooid en werd de
inhoud van de buizen geënt op monolayers
van de varkensniercellijn PK 15 voor isolatie
van varkenspestvirus.

Resultaten

Het verloop van de proef is schematisch
weergegeven in tabel 1. Drie dagen na
infectie waren alle virusdonors duidelijk
ziek met temperaturen boven 40.5°C.
De „ziekmakers" stierven 6-13 dagen na
het begin van de proef aan varkenspest
en de controles na 13-16 dagen.
Behalve in de nieren van twee donors
werd in alle onderzochte organen van zo-
wel donors als controles varkenspestanti-
geen aangetoond.

Vanaf dag 7-13 werd bij 80% van de
biggen uit de proefgroep koorts gezien.
Bij de helft van de dieren was de tempe-
ratuursreactie na 1-2 dagen verdwenen.
De gemiddelde ziekteduur van de biggen,
die de proefbesmetting overleefden, be-
droeg 2,9 dagen (spreiding 1-7 dagen).
Vier biggen uit de proefgroep stierven
respectievelijk 1, 12, 14 en 16 dagen na
het begin van de temperatuurstijging.
Het één dag zieke dier stierf 13 dagen na
het begin van de proef ten gevolge van
een coli-enteritis. Het kryostaat onder-
zoek hiervan verliep negatief, reden
waarom dit dier verder buiten beschou-
wing is gelaten. Bij de overige drie die-
ren werd in alle organen varkenspest-
antigeen aangetoond.
De overlevende biggen werden 5-7 we-
ken na het begin van de proef geseceerd.
In de kryostaatcoupes van tonsil, milt,
sub-maxillaire lymfeklier, ileum en nier
werd met de IFT geen varkenspestanti-
geen waargenomen. Met behulp van cul-
tures van leucocyten, beenmerg en or-
gaanexplantaten kon in geen van deze
biggen varkenspestvirus worden aange-
toond.

De uitkomsten van het serologisch on-
derzoek van de biggen vóór en 5 weken
na het begin van de contactinfectie zijn
samengevat in tabel 2.

-ocr page 512-

De présera van zes biggen waren nega-
tief met de neutralisatietest en drie hier-
van waren negatief met de II FT. In ta-
bel 3 zijn de biggen gegroepeerd op ba-
isi van de duur van de koortsreactie en
van de neutralisatietiter bij het begin van
de besmetting. Er bleek geen verband te
bestaan tussen het al dan niet optreden
van koorts of de duur van de koortspe-
riode en de titer van de maternale anti-
lichamen.

Alle serumtiters, ook van de biggen wel-
ke geen koortsreactie vertoonden, bleken
na 5 weken te zijn gestegen. De (meet-
kundig) gemiddelde PRT- en IIFT ti-
ters stegen respectievelijk met een factor
38 en 34 (tabel 2).

In taOel 4 zijn de serumneutralisatietiters
weergegeven van acht zeugen en van
tingsprocf. De neutralisatietiters van de
zeugen varieerden van 1:50 tot 1:560
met een gemiddelde van 1:215.
Er bleek geen verband te bestaan tussen
de titer van de zeug en de gemiddelde
serumtiter van haar d= vijf weken oude
biggen (r = —0,12).

Zeug

Discussie

De titer van maternale antilichamen en
daarmee de duur van de immuniteit wor-
den in hoge mate bepaald door de titer
van het colostrum van de moeder en de
hoeveelheid colostrum welke gedurende
de eerste 24 uur is opgenomen. Echter
niet alle moederdieren scheiden in gelijke
mate antistoffen uit met het colostrum.
Teneinde de individuele verschillen in
serologische response na vaccinatie en de
afgifte van antilichamen zo goed moge-

hun biggen aan het begin van de besmet-

Tabel 4. Serumneutralisatietiters van de zeugen en hun biggen.

Tempt. >40,5 C

Reciproke titer plaque reduktie test.

(dagen)

10-20

21-40

41-80

> 80

< 1

0

6

e

2

> 2

6

7

(waarvan 2f)

6

(waarvan If)

3

Reciproke titers biggen

no.

titer

1

2

3

4

gemiddelde

3

320

19

60

44

66

43

4

300

50

60

30

45

5

56 0

3 1

47

20

26

30

6

1 80

53

20

22

20

26

7

50

34

56

150

34

56

8

240

26

72

31

1 30

52

9

330

340

70

1 40

1 20

141

1 0

120

80

34

70

1 90

78

-ocr page 513-

lijk tot uiting te laten komen werden van
zoveel mogelijk zeugen een voor de toom
representatief geacht aantal biggen in de
proef opgenomen. De zeugen waren 5/2
maand voor de werpdatum gelijktijdig
éénmaal geënt.

De proef werd voor het overleven van
de biggen onder ongunstige omstandig-
heden uitgevoerd: transport, spenen en
huisvesting op betonvloeren zonder
strooisel.

In een deel van de koppel trad ondanks
het gebruik van een ,,feedmix" diarree
op, nog voordat zich bij de kontroles
symptomen van varkenspest voordeden.
Eén dier stierf als gevolg van een coli-
enteritis. De temperatuur van 40,5°C
welke onder deze omstandigheden als
grenswaarde voor koorts werd aangehou-
den, werd gedurende de eerste 5 dagen
alleen door de virusdonors overschreden.
Uit de koortsreacties en de stijging van
de serumtiters bleek dat alle biggen een
besmetting met varkenspestvirus door-
maakten. Slechts drie van de 39 proef-
biggen stierven aan varkenspest. Hoewel
de maternale immuniteit van deze drie
biggen onvoldoende was werd het ziekte-
verloop er wel door beïnvloed. De ge-
middelde ziekteduur van deze dieren was
14 dagen tegen 8,5 dagen bij de gevoe-
lige controles. Ook de incubatie was lan-
ger. De gemiddelde incubatie van de
proefbiggen die een koortsreaktie x\'cr-
toonden bedroeg 9,3 dagen tegen 8,5 da-
gen bij de controles.

De serologische response bij de overle-
vende biggen wijst erop dat bij alle die-
ren een actieve immunisatie tengevolge
van virusvermeerdering heeft plaatsge-
vonden. Voor de isolatie van virus uit
immune dieren is het noodzakelijk dat de
neutraliserende activiteit van de antili-
chamen in de lichaamsvloeistoffen wordt
uitgeschakeld.

Cultures van leucocyten, beenmerg en
orgaanexplantaten zijn voor dit doel ge-
schikt omdat hierbij de antilichamen
worden weggewassen. Dit onderzoek
heeft echter geen aanwijzingen gegeven
dat een besmetting van partieel immune
biggen aanleiding kan geven tot het ont-
staan van virusdragers. Overeenkomsti-
ge resultaten werden verkregen met on-
volledig geïmmuniseerde biggen uit de
praktijk, die een besmetting met var-
kenspest hadden doorstaan.

Naast de eerder genoemde verschillen in
de overdracht van antilichamen met co-
lostrum zijn ook de groeisnelheid en het
tempo waarin deze antilichamen bij het
individuele dier worden afgebroken van
invloed op de serumtiters van oudere
biggen. Hier kunnen de titers zelfs bin-
nen éénzelfde toom vrij sterk variëren
(tabel 4). Deze variaties zijn waarschijn-
lijk de oorzaak dat geen positieve corre-
latie werd gevonden tussen de neutrali-
satietiters van de zeugen en hun biggen.

De uitkomsten van de proef zijn gunstig
vergeleken met overeenkomstige proeven
met biggen geboren uit met kristalviolet-
vaccin (KW) geënte zeugen. Pehl en
Schulze (2) toonden aan dat 8-10
dagen oude biggen van zeugen die 6-9
maanden tevoren waren gevaccineerd,
gevoelig waren voor een contactbesmet-
ting. Biggen, geboren 4/2 maand na vac-
cinatie van de zeug waren op een leef-
tijd van 2 weken immuun maar op 5
weken volledig gevoelig. Van Bek-
kum (1) nam waar dat alleen biggen
van zeugen die enkele weken voor de
partus met KW waren gerevaccinecrd
een contactbesmetting overleefden.

Uit vaccinatieproeven van biggen gebo-
ren uit éénmalig met C-virus gevacci-
neerde zeugen is gebleken dat deze van-
af een leeftijd van 5 ä 6 weken succesvol
met de C-stam kunnen worden geënt
(5). Het hier beschreven onderzoek heeft
aangetoond dat de maternale antilicha-
men van dergelijke biggen tot zes weken
voldoende bescherming bicden tegen een
besmetting met virulent varkenspestvirus.

Dankbetuiging

Gaarne wil ik Dr. Ir. M. J. M. T i e 1 e n van
de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant dank zeggen voor zijn be-
middeling bij de aankoop van de biggen. De
heren Zijlstra en Riemersma ben ik
zeer erkentelijk voor de goede verzorging en
nauwkeurige observatie van de proefdieren.

-ocr page 514-

1. Bekkum, J. G. van: Serological aspects of the vaccination against hog cholera with
crystal violet vaccine.
Tijdschr. Diergeneeslc., 91, 149, (1966).

2. Pehl, K. H. und Schulze, W.: Die Empfänglichkeit von Saugferkeln mit Kristall-
violett\' Vakzine immunisierter Mutterschweine für das Schweinepestvirus.
Arch. exp. Vet-

Med., 11, 163, (1957).

3. Ressang, A. A. and B o e r, J. L. den: A comparison between the cell culture, frozen
tissue section, impression and muscosal smear techniques for fluorescent antibody diagnosis
of hog cholera.
Neth. J. vet. Sci., 1, 72, (1968).

4. Ressang, A. A. and Bekkum, J. G. van: The indirect fluorescent antibody tech-
nique as a method for detecting serum antibodies against hog cholera.
Part II. Zbl. Vet

Med. B., 19, 753, (1972).

5. T e r p s t r a, C. and T i e 1 e n, M. J. M.: Antibody response against swme fever followmg
vaccination with C-strain virus.
Zbl. Vet. Med. B., 23, 809, (1976).

6. Terpstra, C. and R o b ij n s, K. G.: Experience with regional vaccination against
swine fever in enzootic areas for limited periods using C-strain virus.
Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 106, (1977).

1. T i e 1 e n, M. J. M., B e k k u m, J. G. v a n, R o b ij n s, K. G. en B r u s, D. H. J.: Een
onderzoek naar eventuele schadelijke neveneffecten van de enting van varkens met een
levend vaccin (C-stam) tegen varkenspest.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 205, (1974).

BOEKBESPREKING

PFERDEKRANKHEITEN
(Archiv für tierärztliche Fortbildung.

1976 Verslaganstalt und Drucherei „Schlütersche", Georgswall 4, 3000 Hannover.)

Deze uitgave bevat de teksten van de gehou-
den voordrachten op de „4. Arbeitstagung der
Fachgruppe „Pferdekrankheiten" der Deut-
schen Veterinärmidizinischen Gesellschaft" in
München 1975.

Op deze tweedaagse bijeenkomst werd de eer-
ste dag gewijd aan de vruchtbaarheid van het
paard.

10 Voordrachten werden gehouden over de
meest uiteenlopende zaken m.b.t. de fertili-
teitsproblematiek zowel bij de hengst als de
merrie.

De inhoud van alle voordrachten te bespre-
ken valt buiten het bestek van deze bespre-
king, volstaan moet worden met enkele titels
en sprekers:

Vanderplassche, Gent: „Puerperale
metritis bij de merrie".

Zeiler, Hannover: „Techniek uterusmon-
stername bij de merrie".

Klug, Hannover: „Cyclus beïnvloeding in
het puerperium van de merrie door Prostag-
landinen toediening".

K 1 u g, Hannover:
etc.

De tweede dag bevatte een aantal
ten op verschillende terreinen:
Walser, München:
„De verzorging van het
pasgeboren veulen".

Zeiler, Flannover: „Oorzaken van de aan-
geboren stelvoet van veulens".
Frey tag, Hannover: „Torsio uterie. Ge-
volgen voor de merrie".

E i k m e y e r, Giessen: „Aansprakelijkheid
van de dierenarts" etc.

Vooral deze laatste voordracht bevat ook voor
de Nederlandse dierenarts veel interressante
informatie.

In Duitsland blijken in toenemende mate aan-
sprakelijkheidskwesties te spelen inzake on-
zorgvuldig handelen van de dierenarts.
Als geheel is dit boekwerkje voor de paarden-
prakticus een waardevol en leerzaam overzicht
over een breed gebied van de paardendierge-
neeskunde.

J. Remmen jr.

„De K.L bij het paard",
voordrach-

-ocr page 515-

EEN VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN ENKELE
THERAPIEËN TER BEHANDELING VAN OVARIËLE
FOLLIKELCYSTEN BIJ HET RUND

A Comparative Study of Some Forms of Treatment in Cystic Ovarian Follicles of
Cattle

A. DE KRUIF1) en C. H. J. KALIS»*)
Samenvatting

Op 25 melkveebedrijven zijn gedurende een viertal jaren 140 runderen met cysteuze ovariële
follikels (2,9% van de populatie) met verschillende geneesmiddelen behandeld. Dit gebeurde
in het kader van een bedrijfsbegeleidingssysteem voor de voortplanting. Het bleek dat anoestrus
(± 60 dagen post partum) bij 53 dieren (7% van de voor anoestrus onderzochte dieren) ver-
oorzaakt werd door cysteuze follikels.

Zevenentachtig dieren (62%) bleken een onregelmatige cyclus te hebben of nymfomaan te zijn.
Behandeling vond plaats of met 3000 I.E. H.C.G. -H 125 mg progesteron (Nymfalon®) i.v.
of met 0,2 mg GnRH (Lutal®) i.m.. Tussen beide behandelingen bleken geen significante
verschillen te bestaan (tabel 1 en 2), dit zowel wat het drachtig worden betreft als wat het
interval injectie - eerstvolgende oestrus betreft. Negen dieren die niet reageerden op herhaalde
behandelingen met Nymfalon of Lutal werden behandeld met chlormadinonacetaat (gedu-
rende 16 dagen, 20 mg per dag per os). Slechts twee dieren werden hiervan drachtig. Eén
van deze dieren aborteerde na drie maanden (Tabel 3).

Summary

Various drugs were used in the treatment of 140 cows with cystic ovarian follicles (2.9 per
cent of the population) on twenty-five dairy farms during a four-year period. This was done
as part of a herd fertility programme. Aanoestrus (approximately sixty days after parturition)
was found to be due to cystic follicles in fifty-three cows (7 per cent of the cows examined
for anoestrus).

An irregular cycle or nymphomania was found to be present in eighty-seven cows (62 per
cent).

Treatment consisted in intravenous injection of 3,000 I.U. of human chorionic gonadotrophin
plus 125 mg. of progesterone (Nymfalon®) or intramuscular injection of 0.2 mg. of gonado-
trophin-releasing hormone (Lutal®). There were no significant differences between the results
of the two forms of treatment (Tables 1 and 2), neither as regards becoming pregnant nor
where the interval between injection and the next oestrus was concerned. Nine cows which
failed to respond to several courses of treatment with Nymfalon or Lutal, were treated with
chlormadinone acetate (oral administration of 20 mg. daily for sixteen days). Only two ani-
mals became pregnant.

Abortion occurred in one of the animals within three months (Table 3).

Inleiding de cysten groot en sterk fluctuerend

Cysteuze follikels vormen een afwijking zijn. Indien de cysten echter vrij klein

van de ovaria die bij het rund vrijwel en gedeeltelijk geluteïniseerd zijn, kan

steeds aanleiding geeft tot een aanzien- het stellen van de diagnose problemen

lijke verlaging van de fertiliteit. opleveren. In enkele gevallen is een

De afwijking kan gepaard gaan met diagnose pas mogelijk na het verrichten
verschillende symptomenbeelden, zoals van herhaald onderzoek (15, 16).

anoestrus, het onregelmatig in oestrus Verschillende therapieën zijn in de loop

komen en nymfomanie (2, 15, 16). der tijd toegepast. Gebleken is dat be-

De diagnose is in veel gevallen betrek- handeling met een combinatie van
kelijk gemakkelijk te stellen, vooral als H.C.G. (Human Chorion Gonadotrophi-

1  A. de Kruif; Kliniek Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.L, Rijksuniversiteit
Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 516-

ne) en progesteron betere resultaten gaf
dan het manueel uitdrukken van de
cysten of andere hormonale therapieën
(9, 17, 19). De verkregen uiteindelijke
drachtigheidspercentages varieerden na
toepassing van deze therapie van 62 tot
85 (9, 17, 18, 19). De bereikte resultaten
bleken echter sterk af te hangen van het
stadium v^-aarin wordt ingegrepen. Hoe
vroeger de behandeling na ontstaan der
cysten wordt ingesteld, des te beter zijn
de resultaten.

Een aantal jaren geleden is bekend ge-
worden dat in de hypothalamus releas-
ing hormonen voor L.H. (Luteïniserend
Hormoon) en F.S.H.(Follikel Stimule-
rend Hormoon) worden gevormd. Ze
bewerkstelligen de afgifte van gonado-
trophe hormonen uit de hypofyse. Dit
leidde al spoedig tot de veronderstelling
dat releasing hormonen ook toepasbaar
zouden zijn ter behandeling van cysteu-
ze ontaarding van ovariële follikels.
Inmiddels zijn reeds verscheidene on-
derzoekingen op dit terrein verricht, met
over het algemeen vrij gunstige resul-
taten (1, 3, 4, 5, 8, 12, 13, 14). Het leek
ons daarom interessant na te gaan in
hoeverre releasing hormonen ter behan-
deling van cysteuze follikels betere re-
sultaten zouden geven dan een combi-
natie van H.C.G. en progesteron.
Volgens enkele onderzoekers (7, 10) zou
het toedienen van progestativa bij chro-
nische gevallen van nymfomanie tot
redelijk gunstige resultaten leiden. Van-
daar dat ook wij bij enkele van deze
patiënten progestativa hebben gebruikt.

Materiaal en methode

Het onderzoek werd uitgevoerd op een 25-tal
melkveebedrijven waar de voortplanting reeds
een aantal jaren wordt begeleid (veeslag
F.H.). Eén van de onderdelen van deze be-
geleiding is het onderzoek van d\'e dieren die
50 ä 60 dagen post partum niet in oestrus zijn
geweest (6).

Ook worden dieren die abnormaliteiten ver-
tonen, zoals een afwijkende cyclus of die niet
drachtig willen worden, onderzocht.
Bij een gedeelte van de onderzochte runderen
werd de diagnose cysteuze follikels gesteld.

De diagnose leverde, indien de cyclus afwij-
kend was en één af beide ovaria één of meer
follikels met een diameter van meer dan 2,5
cm in afwezigheid van een corpus luteum be-
vatte(n), geen problemen op. In sommige ge-
vallen waren de cysten veel kleiner en was de
diagnose minder gemakkelijk te stellen. In
enkele gevallen was het zelfs noodzakelijk het
onderzoek te herhalen, voordat de diagnose
gesteld kon worden.

Er is geen onderscheid gemaakt in follikel-
cysten en geluteïniseerde cysten daar dit door
middel van klinisch onderzoek veelal onmoge-
lijk is.

De behandeling van de runderen heeft als
volgt plaatsgevonden:

— in de jaren 1972 tot en met 1975 is ge-
bruik gemaakt van een combinatie van
3.000 I.E. H.C.G. en 125 mg progesteron
(Nymfalon®1) i.v.;

— in 1976 is zowel 0,2 mg Gn-RH (Lu-
tal®**) i.m. als nymfalon i.v. gebruikt.

Bovengenoemde therapieën zijn dus zowel
toegepast bij dieren met follikelcysten als bij
dieren met geluteïniseerde cysten.
De veehouders werd gevraagd het betreffende
dier bij de eerstvolgende oestrus na de injectie
te laten insemineren. In die gevallen waarbij
deze oestrus binnen 14 dagen na de injectie
was opgetreden, werden de dieren opnieuw
aan een onderzoek onderworpen. Was geen
oestrus opgetreden dan werden de runderen
bij het volgende bedrijfsbezoek, hetgeen veelal
3 ä 4 weken na de injectie plaatsvond, even-
eens onderzocht. Bleek bij dit tweede onder-
zoek dat op de ovaria nog steeds cysteuze
follikels aanwezig waren, dan werd opnieuw
een behandeling ingesteld. Hierbij werd het-
zelfde middel gebruikt als bij de eerste in-
jectie, doch de dosering werd verdubbeld. In-
dien ook dan nog geen genezing optrad werd
de veehouder geadviseerd het dier op te rui-
men.

In enkele gevallen (9 stuks) waarin de vee-
houder hiertoe niet genegen was, is overgegaan
tot behandeling met een progestativum. Hier-
toe kregen de dieren gedurende 16 dagen per
os 20 mg chlormadinonacetaat per dag (Ges-
tafortin®***) of Synchrosyn®****) toege-
diend.

Geadviseerd werd het dier niet de eerste
oestrus na de kuur te insemineren, maar dit
pas drie weken later te doen.
Dit omdat de resultaten van een inseminatie
verricht tijdens de eerste oestrus na een be-
handeling met een progestativum op een laag
peil liggen (20).

***) Bayer.

****) Syntex.

1  Intervet.

-ocr page 517-

Bij het beoordelen van de resultaten van de
verschillende geneesmiddelen zijn als criteria
gebruikt: het drachtigheidspercentage van de
Ie inseminatie na de behandeling, het uit-
eindelijke drachtigheidspercentage en het
interval tussen de injectie en de eerstvolgende
oestrus.

Resultaten

In de onderzoekperiode kalfden op de
betreffende bedrijven 4800 runderen af.
De diagnose anoestrus met als oorzaak
cysteuze follikels werd bij 53 dieren ge-
steld (1,1%).

Vijfentwintig runderen (0,5%) bleken
voor de 70 dagen post partum een on-
regelmatige cyclus te vertonen met als
oorzaak cysteuze follikels. Bij 62 dieren
(1,3%) was dit het geval na 70 dagen
post partum.

In totaal werd de diagnose cysteuze
follikels dus bij 140 runderen (2,9%)
gesteld. Het resultaat van de Nymfalon
en Lutal behandeling staat zowel wat
de ,.anoestrus"groep betreft, als wat de
„om-egelmatige cyclus" groep betreft in
tabel 1 vermeld. Ook het aantal dieren
dat een tweede behandeling nodig heeft
gehad is in deze tabel opgenomen.
Het interval injectie - eerstvolgende
oestrus (inseminatie) bij de onregel-
matig cyclische runderen, staat in tabel
2 vermeld. Tevens staat aangegeven
welke dieren drachtig zijn geworden en
welke dieren een tweede injectie nodig
hebben gehad. Uit beide tabellen blijkt
dat er geen significante verschillen be-
staan tussen een Nymfalon- en een Lu-
talbehandeling.

Zoals reeds vermeld zijn enkele dieren
die ook op een tweede behandeling met
Nymfalon of Lutal niet reageerden, be-
handeld met een progestativum. De
resultaten hiervan staan in tabel 3 ver-
meld. Ondanks het feit dat de meeste
dieren aanvankelijk gunstig reageerden,
bleek toch het uiteindelijke resultaat
teleurstellend.

Discussie

Zoals uit de resultaten naar voren komt
is het totale percentage dieren waarbij
cysteuze ovaria werden gediagnosti-
seerd (anoestrus 1,1%, afwijkende cy-
clus 1,8%) enigszins lager dan wat in
de literatuur bij vergelijkbare rassen
(16, 17) wordt aangegeven. In ons land
is hierover weinig bekend. Het onder-
havige onderzoek heeft in een betrekke-
lijk kleine rundveepopulatie plaatsge-
vonden, waardoor het niet als een re-
presentatieve steekproef voor de gehele
populatie kan gelden.
Wat de frequentie van voorkomen be-
treft is het van groot belang wanneer
post partum de anoestrus patiënten
worden onderzocht. Bekend is dat ± 30
dagen post partum het aantal dieren met
cysteuze ovaria hoger ligt dan op 50 ä
60 dagen post partum. Zelfgenezing
treedt in vele gevallen op (15).
De resultaten verkregen met Nymfalon
komen goed overeen met hetgeen in de
literatuur wordt vermeld (1, 9, 18, 19).
De met Lutal verkregen resultaten ble-
ken bij de anoestrische dieren iets beter
te zijn dan na gebruik van Nymfalon.
Het omgekeerde was het geval bij de
dieren met een onregelmatige cyclus. De
verschillen bleken echter niet significant
te zijn.

Bij de beoordeling van de resultaten is
het ook van belang het interval injectie
— volgende oestrus in ogenschouw te ne-
men. Immers met de therapie wordt be-
oogd dat er een luteïnisatie van de aan-
wezige follikels tot stand komt. Deze ge-
luteïniseerde follikels gaan dan na 2 ä
3 weken in regressie o.i.v. Prostaglandi-
nen. Met andere woorden: het interval
injectie — eerstvolgende oestrus dient
ongeveer 21 dagen te bedragen.
Zoals uit tabel 2 blijkt is dan het succes
het grootst. Ook wat dit betreft bleken
er geen verschillen te bestaan tussen
Nymfalon en Lutal (tabel 2). Ten aan-
zien van het aantal dieren, dat na één
injectie niet was genezen, was er even-
min verschil tussen beide behandelings-
groepen (tabel 1).

De resultaten verkregen met chlorma-
dinonacetaat vielen tegen. Toch is dit
begrijpelijk, aangezien het dieren betrof
welke reeds meerdere malen met Nym-
falon of Lutal waren behandeld. Voor
de praktijk hoeft van dit middel bij deze
categorie runderen dan ook geen groot
succes te worden verwacht.

-ocr page 518-

oo
O
N5

Tabel 1.: De resultaten verkregen na behandeling van cysteuze follikels met resp. Nymfalon en Lutal.

Cysteuze follikels Therapie Aantal

gepaard gaande met dieren

Drachtigheidsper-
centage van de Ie
volgende ins.

Aantal dieren dat niet
gereageerd heeft en een
tweede behandeling heeft
gehad
7. dieren dat uit-
eindelijk niet
drachtig is ge-
worden

23%
18%

36%
45%

31

22

Nymfalon
Lutal

a) anoestrus

b) een onregelmatige Nymfalon
cyclus

(irregular cycle) Lutal

25%
37%

43%

26%
(P=0,18)

60
27

Nr of cows not cured
after one injection
and treated twice
% of non pregnant
cows

Nr of
cows

pregnancy rate
after the first
ins. following
injection

cystic ovaries with therapy

-ocr page 519-

CO
O
CO

Tabel 2.: Het verband tussen het interval injectie (met Nymfalon, resp. Lutal) - volgende oestrus ( = inseminatie) en de drachtigheidsresultaten
en het aantal keren dat een tweede injectie noodzakelijk was bij runderen met cysteuze follikels

Aantal dieren behandeld met Nymfalon en Lutal (
drachtig geworden is van de niet drachtig

is geworden

le 2e 3e ins.

Interval le inj.-

volgende ins.

(DO = dag inseminatie)

-2; -1 dagen (days)

2 (1)

2

(1)

0; -1

2

i.

2- 5

(1)

1 (1)

1

(2)

6-10

1 (0

2 (1)

3

(2)

11-14

1 (1) (1)

(1)

3

4

(3)

15-18

2 (1)

(1) I

2

2 (2)

7

(4)

19- 24

2 (4)

1

1 (2)

(2)

A

(8)

>25 "

3 (4)

1 (1)

(1)

(1)

4

(7)

interval 1st inj.-
next ins.

Nr. of cows treated with Nymfalon
3r Lutal ( ), pregnant from the
1st, 2nd and 3rd ins.

non pregnant

injected twice
pregnant

non pregnant

) dat

een tweede injectie heeft gehad en
drachtig / niet drachtig

Totaal

-ocr page 520-

Recentelijk is naar voren gekomen dat
behandeling van geluteïniseerde cysten
met prostaglandinen tot goede resultaten
leidt.

Het is dan ook de bedoeling deze cysten
voortaan met prostaglandinen te behan-
delen. Een moeilijkheid hierbij is dat het
in vele gevallen niet mogelijk is de diag-
nose door middel van klinisch onderzoek
te stellen. Bepaling van het progesteron-
gehalte in het bloed of de melk kan hier-
bij uitkomst bieden.

Concluderend kan worden gesteld
dat er geen belangrijke verschillen be-
staan tussen behandeling van cysteuze
follikels met Nymfalon en Lutal. Met
Chlormadinon acetaat werden bij chro-
nisch nymfomane runderen geen gunsti-
ge resultaten behaald.
Tot slot zij nog opgemerkt dat gezien de
erfelijke achtergronden van het syn-
droom cysteuze ovariële follikels het
misschien zelfs wenselijk is dieren die na
één behandeling niet reageren direct te
laten opruimen. Nader onderzoek hier-
over is echter dringend gewenst.

dagen

Tabel 3.: De

resultaten verkregen na

behandeling van chronisch

nymfomane

chlormadinonacetaat

nr.

drachtig

Interval einde

Interval Ie

van de

geworden

behandeling - eerste

2e oestrus

koe

oestrus in dagen

1

neen

2

10

2

ja

4

20

3

neen

8

6

4

ja (na 3 maanden

5

18

geaborteerd)

5

neen

4

17

6

neen

-2

7

7

neen

-5

8

8

neen

3

22

9

neen

2

17

LITERATUUR

Ben tele, W. und H u m k e, R.: Beitrag zur Behandlung der Ovarialzyste des Rindes
mit dem LH-FSH-Releasing Hormon.
Tierärztl. Umschau, 31, (1976).
Bierschwal, C. J.: A clinical study of cystic conditions of the bovine ovary, ƒ. Am.
Vet. Med. Assoc.,
149, 1591, (1966).

Bierschwal, C. J., G a r v e r i c k, H. A., Martin, C. E., Y o u n g q u i s t, R. S.,
C a n 11 e y, T. C., and Brown, M. D.: Clinical response of dairy cows with ovarian
cysts to GnRH. /.
Anim. Sci., 41, 1660, (1975).

C an tley, T. C., Garverick, H. A., Bierschwal, C. J., M a r t i n, S. E., and
Youngquist, R. S.: Hormonal response of dairy cows with ovarian cysts to GnRH.
ƒ.
Anim. Sci., 41, 1666, (1975).

Christi, H.: Vergleichende Behandlung der Ovarialzysten des Rindes mit chorion-
gonadotropin und Gn-Releasing Hormon.
Tierärztl. Umschau, 31, 3, (1976).
De Kruif, A.: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Dissertatie Utrecht
(1975).

Doyle-Johnson, A., and U 1 b e r g, L. C.: Influence of exogenous progesterone on
follicular cysts in dairy cattle, ƒ.
Dairy Sci., 50, 758, (1967).

Edqvist, L. E., E k m a n, L., Gustafsson, B., and L i n d e 1, J. O.: The clinical
and hormonal effects of luteinizing hormone - releasing hormone (LH - RH) in cows with
cystic ovaries.
Nord. Vet. Med., 26, 556, (1974).

Goossens, J. M. M., Hermans, K. H., M a a n e n, P. H. A. M. van. Riet, C.
W. J. M.
V a n d e r en R o p p e, L. J. J. A.: Behandeling van stoornissen in de geslachts-
cyclus bij het rund met nymfalon.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 294, (1963).

2.

4.

5.

6.

7.

-ocr page 521-

10. G O O s s e n s, J. M. M.: Persoonlijke mededeling (1976).

11. Gruner t, E., Müller, Schlösser, F. und A h 1 e r s, D.: Beitrag zur Behandlung
von Ovarialzysten des Rindes mit einem synthetischer LH/FSH-Releasing-Hormon.
Dtsch.
Tierärztl. Wschr.,
80, 469, (1973).

Kittok, R. J., Britt, J. H., and Convey, E. M.: Endocrine response after GnRH
in luteal phase cows and cows with ovarian follicular cysts. /.
Anirri. Sci., 37, 1985,
(1973).

Kruip, Th. A. M., Leeuw van W e e n e n, A. d e en Dieleman, S. J.: Enkele
hormonale aspecten van de behandeling van ovariële follikelcysten bij het rund met gonado-
trofine-releasing hormoon.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1306, (1977).

14. Nessan, G. K., K i n g, G. J., M c K a y, G. W., T h o m s o n, J. D., and B e r t r a n d,
W.: Treatment of cystic ovarian degeneration in dairy cows with GnRH or H.C.G.
Can.
Vet. Journ.,
18, 33, (1977).

15. R o b e r t s, S. J.: Veterinary Obstetrics and genital diseases. Edwards Brothers, Inc. Ann.
Arbor, Michigan (1971).

16. S c h j e r v e n, L.: A clinical study on cystic ovarian disease in dairy cattle. Dissertatie
Oslo (1971).

17. Spriggs, D. N.: Cystic ovarian disease in dairy cattle. Vet. Rec., 83, 231, (1968).

18. T a 1 s m a, D., Cesar, E.: Behandeling van nymfomanie bij koeien. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
87, 17, (1962).

19. T r a i n i n, D.: Comparative study of treatment of ovarian cysts by various methods.
Ve Int. Congr. Anim. Reprod. and A.L, Vol V, 226, (1964).

20. U 1 b e r g, L. C., B r a n n e n, L., and Craven, P. L.: Programs for improving repro-
duction in dairy herds through management, ƒ.
Anim. Sci., Suppl. 31, (1974).

12.

I.S.

VEEARBITRAGE

Met ingang van 1 januari 1978 zullen de
provinciale arbitrage commissies van de Stich-
ting voor Veearbitrage worden opgeheven en
worden vervangen door regionale arbitrage
commissies.

Alle regionale arbitrage commissies zullen
werken met dezelfde voorzitter namelijk de
dierenarts Dr. H. J. B r e u k i n k te Doorn
(plaatsvervanger Dr. S. W. J. v a n D i e t e n
te Oerie) en dezelfde secretaris namelijk Mr.
W. D. Louman te Utrecht (plaatsvervan-
ger Mr. A. H. J. W
O 1 f te Utrecht).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Het lid-veehouder en het lid-veehandelaar
wordt per regio aangetrokken.
Voor het aanvragen van een arbitrage door
de regionale commissies van de stichting Vee-
arbitrage dient men zich
uitsluitend te wen-
den tot de secretaris van de Stichting Mr.
W. D. Louman, Willemsplantsoen 10, te
Utrecht, tel. (030) 31 05 90.

Het bestuur heeft tot bovengenoemde reorga-
nisatie besloten om de arbitrages beter en
sneller te kunnen laten verlopen.

(Persbericht Stichting voor Veearbitrage)

-ocr page 522-

ENKELE HORMONALE ASPECTEN VAN DE BEHANDELING
VAN OVARIËLE FOLLIKELCYSTEN BIJ HET RUND MET
GONADOTROOP-RELEASING HORMOON

Endrocrine Features in the Treatment of Cystic Ovarian Follicles in Cattle with
Gonadotrophin-Releasing Hormone

TH. A. M. KRUIP1), A. DE LEEUW VAN WEENEN2) en S. J. DIELEMAN*)

Samenvatting

Tien runderen van Iiet MRY-ras, in leeftijd variërend van 2/2 tot 12 jaar, met ovariële fol-
likelcysten werden behandeld met 1 mg Gn-RH i.v. (Lutal - Hoechst).

Alle dieren reageerden op de behandeling met een LH-concentratie verhoging in het perifere
bloed op 2 en 2/2 uur na de injectie. Zeven en veertien dagen na de behandeling konden
luteïnisaties in het ovarium worden vastgesteld hetgeen onderstreept werd door verhoogde
progesteronconcentraties in het bloed.

Van de 10 behandelde dieren werden er 6 drachtig. Daarvoor waren in totaal 9 Gn-RH in-
jecties nodig en 7 inseminaties. Twee dieren werden wel cyclisch maar zijn helaas niet of slechts
één maal geïnsemineerd. De resterende twee dieren recidiveerden.

Summary

Ten animals of the Meuse-Rhine-Yssel breed of cattle, in the thirty-two month to twelve year
range, showing cystic ovarian follicles, were treated with intravenous injection of gonado-
trophin-releasing hormone (Lutal, Hoechst).

All animals responded to treatment with increase in the concentration of luteinizing hormone
in the peripheral blood within from 120 to 150 minutes after injection. Luteinizations were
observed in the ovaries within from seven to fourteen days after treatment, a process empha-
sized by increased concentration of progesterone in the blood.

Of ten treated animals, six became pregnant. This required a total number of nine injections
of gonadotrophin-releasing hormone and seven inseminations. The cycle was restored to normal
in two animals but unfortunately these were not inseminated or given only a single insemi-
nation. The two other animals had recurrences.

Inleiding guleerd vanuit het centraal zenuwstelsel,

Follikelgroei en ovulatie zijn processen met name de hypothalamus, door middel
welke tot stand komen onder invloed van het FSH-LH-"releasing" hormoon,
van de gonadotrope hormonen LH (Lu- ook wel het gonadotroop-releasing hor-
teïnisatie Hormoon) en FSH (Follikel moon (Gn-RH) genoemd. Dit hormoon
Stimulerend Hormoon). Bij de ovulatie werd uit hypothalamusextract geïso-
en het daarop volgende luteïnisatieproces leerd (18). Vervolgens werd de struc-
(corpus luteum vorming) speelt het LH tuurformule opgehelderd (17) en werd
de belangrijkste rol. ^^et mogelijk dit decapeptide hormoon te

Het niet ovuleren van follikels, leidend .synthetiseren.

tot het cysteus ovarium syndroom, werd I" dierexperimenten bleek het gesynthe-
door vele auteurs (4, 10, 19, 21) om- tiseerde Gn-RH dezelfde fysiologische
schreven als een probleem dat veroor- werking te bezitten als het Gn-RH van
zaakt wordt door een deficientie van de biologische oorsprong (5, 7, 8, 13, 14,
LH afgifte door de hypofyse.

25).

De afgifte (release) van gonadotrope Kit tok en medewerkers toonden als
hormonen door de hypofyse wordt gere- eersten aan dat Gn-RH toediening aan

1  Dr. Th. A. M. Kruip en S. J. Dieleman; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynae-
cologie en K.L, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

2  Drs. A. de Leeuw van Weenen; Dierenartsenpraktijk te Heythuizen.

-ocr page 523-

runderen met cysteuze follikels resulteert
in een LH-release, die kwantitatief ver-
gelijkbaar is met de pre-ovulatoire LH
release tijdens de normale oestrus.
Tevens bleek dat Gn-RH bij dergelijke
dieren het normale cyclusritme kan her-
stellen (2, 3, 5, 6, 9, 11, 14, 20, 22, 24,
26).

Cysteuze follikels, gepaard gaande met
onregelmatige cycli, worden ook in Ne-
derland bij runderen frequent waarge-
nomen. De afwijking kan zich, afhanke-
lijk van de in de cyste geproduceerde
hormonen, op verschillende wijzen mani-
festeren, zoals o.a. nymfomanie en anoes-
trus.

De Kruif (15) vermeldt dat hyper-
sexualiteit of nymfomanie meer voor-
komt dan anoestrisch gedrag in de door
hem onderzochte veestapel, te weten
resp. 1.8% en 1.1%. Hoewel deze groep
dieren mogelijk niet representatief is
voor het hele runderbestand in Neder-
land, zou hieruit het voorkomen van het
cysteuze ovariumsyndroom in Neder-
land kunnen worden geschat op 3% van
de totale veestapel.

In dit artikel worden enkele hormonale
en klinische aspecten van de behandeling
met Gn-RH1) bij runderen met follikel-
cysten besproken.

Materiaal en methoden

Gedurende de zomer van 1975 werden 10
koeien van het MRY-ras, met follikelcysten in
één of beide ovaria, intraveneus behandeld
met 1 mg Gn-RH. De leeftijd van deze koeien
varieerde van 2/2 tot 12 jaar.
Koeien met de anamnese, inhoudende een zeer
onregelmatige cyclus of afwezigheid van
oestrus gedurende langere tijd, werden kli-
nisch onderzocht.

De diagnose „follikelcysten" werd gesteld
wanneer in de ovaria één of meer follikels
met een diameter van meer dan 2 cm werden
aangetroffen, welke tenminste 4 dagen bij af-
wezigheid van een corpus luteum konden wor-
den vervolgd. Vier runderen waren tevoren
(variërend van 16 dagen tot 5 maanden)
reeds behandeld met HCG (Human Chorion
Gonadotrophin) of een combinatie van HCG
en progesteron, hetgeen niet tot het gewenste
resultaat had geleid.

Vier dagen na het eerste klinische onderzoek
werd dit herhaald en tevens het Gn-RH toe-
gediend. De patiënten werden vervolgens 7 en
14 dagen na deze behandeling weer klinisch
onderzocht.

Indien een patiënt binnen deze termijn op-
nieuw oestrisch gedrag vertoonde, werd ze op
de dag van oestrus onderzocht en eventueel
opnieuw behandeld.

Die dieren, die later dan 14 dagen na behan-
weling in oestrus kwamen, werden op dat
moment geïnsemineerd. Tijdens elk onderzoek
en bovendien 2 en 2/2 uur na toediening van
Gn-RH werd uit de vena jugularis een bloed-
monster afgenomen.

De bloedmonsters werden onmiddellijk na af-
name gecentrifugeerd en het aldus verkregen
plasma werd bij —20° C opgeslagen.

LH-bepaling

Plasma concentraties van LH, in monsters
van 100 en 200 ßl, werden in duplo bepaald
met behulp van de double antibody radio im-
muno assay (23), gemodificeerd door Kruip
en Uilenbroek (16).
Hierbij werd een antischape-LH serum als
antiserum gebruikt, het runder LH LER-
1072-2 na labeling met ^^sj ^ij tracer en het
runder LH NIH-LH-B9 als standaard. De
specificiteit van het antiserum, de reprodu-
ceerbaarheid van de metingen en de gevoelig-
heid van het meetsysteem is eerder beschreven
(16).

Progesteronbepaling

Plasma concentraties van progesteron werden
bepaald door middel van een radio immuno
assay (12) met geringe modificaties.
In konijnen opgewekt antiserum, tegen 11 a-
OH-progesteron-BSA conjugaat werd gebruikt
met [1, 2, 6, 7]-3H progesteron als tracer
(84 Ci/mmol).

De scheiding van antiserum gebonden en vrij
progesteron werd uitgevoerd door middel van
met dextraan-T70 gecoate koolstof. De inter
assay variatie was minder dan 10%.

Resultaten

De resultaten van onderzoek en behan-
deling zijn samengevat in tabel 1 en 2.
Uit de anamnese bleek bij 9 dieren een
nymfomaan gedrag te bestaan en bij één
dier (nr. 5) een anoestrisch gedrag. Bij
het eerste onderzoek werden bij 6 dieren
in beide ovaria cysten aangetroffen, bij
4 dieren slechts in één ovarium. Bij het
tweede onderzoek, 4 dagen later, was de

1  Lutal - Hoechst.

-ocr page 524-

Tabel 1. Enkele gegevens van de runderen met cystieuze ovariële follikels voor en na behan-
deling met 1 mg Gn-RH. a) eerder behandeld met HCG; b) eerder behandeld met HCG

en progesteron.

4J T-.

ra (V
c -a

diameter
follikelcysten
(cm\' s)

n) w
i-1

c ra

ra ra

c X

(0 (U
<

Links

Rechts

drachtig

drachtig

recidive

drachtig

drachtig

herstel, gust

herstel

rec Ldive

d rachtig

drachtig

15
17
31
21
17
19

7
10
46
22

li
5

li
7

3
5

4

O
2

0
2

1

A
3

0

1

,1,2 en 2
2 en 3

4

5

2 en 3
2 en 2
2 en 3
5
3

a)

4

2 en

3
li
2

b)

10\'

Tabel 2. LH- en progesterongehalte in het perifere bloed (ngjml) voor en na toediening van

1 mg Gn-RH intraveneus.

koe nr.

-4

dagen

0

uur

2 uur

2! uur

7 dagen

14 (

lagen

LH

prog.

LH

prog.

LH

prog.

LH

prog.

LH

prog.

LH

prog.

1

2,0

0,4

1 ,9

0,4

46,1

0,3

29,1

0,5

1 ,3

5,7

1 ,0

9,0

2

1 >3

0,1

1 ,4

1 ,1

31 ,6

1 ,2

25,6

1 ,2

0,9

7,0

1 ,7

2,9

3

I .5

0,1

1 ,6

0,1

89,6

0,1

33,0

0,1

0,9

3,7

0,9

3,6

4

2,2

0,1

1 ,8

0,2

29,6

0,2

22,4

0,1

2,3

1 ,6

1 ,2

5,3

5

1 ,5

0,3

0,9

1 >9

50,3

2,0

18,6

1 ,5

0,1

8,5

0,0

4,8

6

2,0

0,4

1 .9

0,2

40,5

0,3

39,3

0,5

1 ,1

4,0

0,0

5,4

7

1 ,1

0,7

1,4

-

16,5

0,2

34,1

0,1

1 ,1

7,2

1 ,0

5,7

8

1 ,7

0,6

2,8

0,7

72,9

0,9

90,0

1 ,2

1 ,6

2,5

-

-

9

1 ,8

0,2

1,9

0,4

68,6

0,5

60,3

0,8

1 ,1

5,1

1 ,1

10,6

10

3,1

0,1

3,1

0,1

22,3

0,3

17,8

0,2

1,8

5,3

2,1

5,1

gemid-
deld

1 ,8

0,3

1 ,9

0,6

46,3

0,6

37,0

0,6

1 ,3

4,7

1 ,3

5,8

-ocr page 525-

ovariële toestand bij alle dieren onver-
anderd en werd de behandeling ingezet
(1 mg Gn-RH i.v.).

Uit tabel 2 blijkt dat de LH-concentra-
tie vóór de behandeling varieerde van
1.1 - 3.1 ng/ml. Twee uur en 2/2 uur na
de injectie met Gn-RH werden sterke
concentratieverhogingen waargenomen,
welke varieerden van 16.5 - 90.0 ng/ml.
De progesteronconcentraties waren kort
vóór de behandeling 0.1 - 1.1 ng/ml. Bij
het anoestrische dier was dit 1.9 ng/ml.
Zeven en 14 dagen na de behandeling
waren de LH-waarden bij alle dieren tot
basaalwaarden teruggekeerd. De proges-
teronconcentraties daarentegen waren bij
alle dieren gestegen.

Alle dieren met nymfomaan gedrag wer-
den direct na de behandeling rustiger.
Van 4 dieren vermeldde de eigenaar dat
de melkgift was gestegen; bij 3 dieren
was deze ongeveer gelijk gebleven, ter-
wijl dat van de overige 3 niet bekend is.
Koe nr. 8 kwam tien dagen na de eerste
behandeling in oestrus en werd opnieuw
behandeld, zodat LH en progesteron-
waarden van 14 dagen na de eerste be-
handeling ontbreken (zie tabel 2). Ook
daarna kwam ze te frequent in oestrus.
Dit beeld veranderde ook niet na een
derde behandeling.

Koe nr. 3 leek aanvankelijk te verbete-
ren, maar kwam 6 weken na de eerste
behandeling in oestrus. De ovaria leken
echter niet normaal, zodat niet werd ge-
ïnsemineerd maar een tweede behande-
ling volgde. Ook toen weer trad kort-
stondige verbetering op, doch later re-
cidiveerde ze weer.

Koe nr. 1 bleef na de eerste behandeling
nymfomaan gedrag vertonen, terwijl bij
onderzoek van de ovaria op 7 en 14 da-
gen duidelijk luteïnisatie kon worden
vastgesteld. Op 15 dagen na de eerste
behandeling liet de eigenaar het dier in-
semineren, maar de situatie veranderde
niet. Het dier moest tot driemaal toe
met Gn-RH behandeld worden alvorens
geheel herstel optrad en graviditeit tot
stand kwam.

Bij het anoestrische dier (nr. 5) trad, 17
dagen na de eerste behandeling, oestrus
op, maar aangezien de ovaria nog niet
normaal leken werd ze nog eens met
Gn-RH behandeld. De daarop volgende
oestrus vond de inseminatie plaats die
leidde tot graviditeit.
Van de 10 behandelde dieren zijn er uit-
eindelijk dus 6 drachtig geworden, waar-
voor in totaal 9 behandelingen (4 dieren
na 1 behandeling, 1 dier (nr. 5) na 2,
en 1 dier (nr. 1) na 3 behandelingen)
nodig waren en 7 inseminaties (5 dieren
na 1 inseminatie en één dier (nr. 10) na
2 inseminaties. Van de overige 4 dieren
zijn er 2 normaal cyclisch geworden doch
deze zijn niet (nr. 7) of slechts één maal
(nr. 6) geïnsemineerd. De resterende 2
dieren (nr. 3 en nr. 8) werden opnieuw
nymfomaan.

Discussie

In dit experiment onder praktijkomstan-
digheden werden van de 10 dieren met
cysteuze follikels er 6 na behandeling
met Gn-RH drachtig. Hoewel het aantal
dieren in dit experiment gering is, is het
resultaat vergelijkbaar met die, vermeld
door andere au teure (1, 2, 6, 15, 24, 26).
Deze auteurs vermeldden respectievelijk
drachtigheidspercentages van 59, 65, 80,
73.6, 75.3 en 71. Hierbij moet in aan-
merking worden genomen dat in ons ex-
periment één dier (nr. 7) in het geheel
niet werd geïnsemineerd en een ander
dier (nr. 6) slechts één maal, terwijl deze
dieren tot 3 maanden na de behandeling
een normale cyclus zonder ovariële af-
wijkingen vertoonden, zodat mag wor-
den geconcludeerd dat ook deze twee
dieren genezen waren.

Alle dieren reageerden op de behande-
ling met een LH-verhoging, 2 en 21/2
uur na de injectie. Deze endogene LH-
release leidde tot luteïnisaties gezien de
progesteronwaarden op 7 en 14 dagen
na de injectie. Het tijdsinterval tussen
eerste behandeling en daaropvolgende
oestrus is bij koe nr. 8 korter dan één
cyclus en bij koe nr. 3 langer, resp. 10
en 31 dagen.

Beide dieren bleven volharden in hun
afwijking.

De waarneming van nymfomaan gedrag
bij koe nr. 1 op het moment dat de pro-
gesteronwaarden hoog waren, blijft inte-

-ocr page 526-

ressant maar kan niet worden verklaard.
De inseminatie 15 dagen na de eerste be-
handeling moet achteraf dan ook als
foutief worden beschouwd. Het ziet er
naar uit dat het dier in feite hersteld
was maar een niet adequate behande-
ling had gekregen.

De overige dieren reageerden alsof een
nieuw ,corpus luteum" ontstaan was dat
op de normale wijze in regressie ging.
Bovendien kan worden aangenomen dat
koe nr. 9 een stille bronst moet hebben
doorgemaakt.

Uit de verkregen resultaten blijkt dat
synthetisch Gn-RH een goed therapeu-
ticum is ter behandeling van ovariële
follikelcysten.

De tot op heden toegepaste methoden
(HCG of HCG -(- progesteron) beogen
in feite hetzelfde, nl. luteïnisatie van fol-
likelwanden.

Het resultaat van een dergelijke behan-
deling zal naar onze mening mede af-
hankelijk zijn van de structuur van de
cystewand. Indien nog enige granulosa-
en thecacellen in de wand aanwezig zijn,
kunnen deze o.i.v. HCG of endogeen LH
luteïniseren en tot progesteronproductie
komen. De regressie van deze endogene
progesteronbron vormt de aanzet tot een
volgende oestrus en ovulatie. Wanneer
de cystewand volkomen gedegenereerd
is en dus niet kan luteïniseren, zal toe-
diening van Gn-RH een endogene FSH
en LH release induceren waardoor zich
nieuwe follikels kunnen ontwikkelen,
ovuleren en een normaal corpus luteum
vormen, terwijl de cyste verdwijnt.

Op grond van deze hypothese zou bij
gebruik van Gn-RH een beter drachtig-
heidsresultaat mogen worden verwacht
dan van bovengenoemde HCG-metho-
den.

Dit bleek echter niet. De vergelijking
met de Gn-RH therapie met de reeds
langer in het buitenland toegepaste me-
thode (HCG injectie gecombineerd met
manuele rupturering van de cysten) of
de in Nederland gebruikelijke HCG -f-
progesteron (Nymphalon) -behandeling
gaf geen verschil in drachtigheidspercen-
tages te zien (1, 6, 15, 22).

Het is dus waarschijnlijk zo, dat er in
de cystewand nog granulosa- en/of the-
cacellen aanwezig zijn die tot luteïnisatie
kunnen worden gebracht of dat de naast
de cyste voorkomende follikels tot lute-
ïnisatie en progesteronproductie over-
gaan.

We mogen in ieder geval concluderen
dat een Gn-RH behandeling tenminste
gelijkwaardig is aan de hierboven be-
schreven en al langer in gebruik zijnde
methoden.

Dankbetuiging

De auteurs zijn dank verschuldigd aan Prof.
Dr. I.. E. R e i c h e r t jr .(Emory University,
Atlanta) voor het gezuiverde LH-preparaat
en Dr. Robert Bates, N.I.A.M.D., voor
het standaard I>H-preparaat.
Voorts danken zij Mej. W. H. R. d e J o n g,
Mej. D. M. Blankenstein en Dhr. A.
V. P. v. d. P O 11 voor het uitvoeren van de
verschillende bepalingen.

LITERATUUR

1. B ä c k S t r Ö m, G., Edqvist, L. E., E k m a n, L., and Gustafsson, B.: The effect
of LH-RH in cows with cystic ovaries: evaluation of a field study.
Proc. VIIIth Int.
Congr. on Anim. Reprod. and Art. Insem-,, Krakau, Polen, p. 548, (1976).

2. Bentele, W. und H u m k e, R.: Beitrag zur Behandlung der Ovarialzyste des Rindes
mit dem LH/FSH-Releasinghormon.
Tierärztl. Umschau, 8, 352, (1976).

3. Bierschwal, C. J., Garverick, H. A., Martin, G. E., Youngquist, R. S.,
Can tley, T. C., and Brown, M. D.: Clinical response of dairy cows with ovarian
cysts to GnRH.
J. Anim. Sci., 41, 1660, (1975).

4. Boitor, J., and B o i t o r, M.: Some aspects on the pathogenesis and therapy of cystic
ovaries in the cow.
Proc. VII Int. Congr. Anim. Reprod. München, p. 666, (1972).

5. Can tley, T. C., Garverick, H. A., Bierschwal, C. J., Martin, C. E., and
Youngquist, R. S.: Hormonal Responses of dairy cows with ovarian cysts, ƒ.
Anim.
Sci.,
41, 1666, (1975).

6. Christi, H.: Vergleichende Behandlung von Ovarialzysten des Rindes mit Chorion-
gonadotropin und Gn-Releasinghormon.
Tierärztl. Umschau, 31, 3, (1976).

-ocr page 527-

7. Convey, E. H.: Neuro-endocrine relationships in farm animals: a review, ƒ. Anim. Sci.,
37, 745, (1973).

8. Dermody, W. C., Reel, J. R., Beck, C. C., and C o p p o c k, R. W.: Serum lu-
teinizing hormone concentrations in dairy heifers after intravenous and intra-uterine ad-
ministration of luteinizing hormone-releasing hormone.
Vet. Med. / Small Animal Clini-
cian. Agripractice, p. 419, (1976).

9. E d q v i s t, L. E., E k m a n, L., G u s t a f s s o n, B., and L i n d e 1 I, J. V.: The clinical
and hormonal effect of luteinizing hormone-releasing hormone (LH-RH) in cows with
cystic ovaries.
Nord. Vet. Med., 26, 556, (1974).

10. Garm, O.: A study on bovine nymphomania with special reference to etiology and
pathogenesis.
Acta Endocr. (Kbh), vol II, suppl. 3, (1949).

11. G r u n e r t, E., Müller-Schlösser, F., and A h 1 e r s, D.: The treatment of cystic
ovaries in dairy cattle using synthetic LH/ESH-releasing hormone.
Dtsch. Tierärztl.
Wschr.,
80, 469, (1973).

12. J o n g, F. H. d e, B a i r d, D. T., and Molen, H. J. v. d.: Ovarian secretion rates of
oestrogens, androgens and progesterone in normal women and in women with persistent
ovarian follicles.
Acta EndrocrinoL, 77, 575, (1974).

13. Kaltenbach, C. C., Dunn, T. G., Kiser, T. E., Corah, L. R., A k b a r, A. M.,
and N i s w e n d e r, G. D.: Release of FSH and LH in beef heifers by synthetic Gonado-
trophin Releasing Hormone. /.
Anim. Sci., 38, 357, (1974).

14. K i 11 o k, R. J., B r i 11, J. H., and Convey, E. M.: Endocrine Response after Gn-RH
in luteal phase cows and cows with ovarian follicular cysts.
J. Anim. Sei-, 37, 985, (1973).

15. Kruif, A. de: Een vergelijkend onderzoek van enkele therapieën ter behandeling van
ovariële follikelcysten bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1299, (1977).

16. Kruip, Th. A. M. en Uilenbroek, J. Th. J.: Toepassing van de radio-immuno-
logische bepaling van gonadotrope hormonen bij onderzoek naar de etiologie van fertili-
teitsstoornissen bij landbouwhuisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1199, (1976).

17. Matsuo, H., Baba, J., N a i r, R. M. G., A r i m u r a, A., and S c h a 11 y, A. V.:
Structure of the porcine LH and FSH-releasing-hormone. 1. The proposed aminoacid
sequence.
Biochem. Biophys. Res. Commun., 43, 1334, (1971).

18. McCann, S. M., T a 1 e i s u i k a, and Friedman, H. M.: Proc. Soc. exp. Biol.
Med.,
104, 432, (1960).

19. McEntee, K., and J u b b, K. V.: Functional Cytology of the bovine adenohypophysis
in relation to cystic ovaries.
Int. J. Frt., II, 279, (1957).

20. Mori, J., Endo, T., T a k a h a s h i, T., and M a s a k i, J.: Release of LH after ad-
ministration of an analog of synthetic LH-RH in cattle.
Theriogenology, 1, 177, (1974).

21. N ad a raj a, R., and Hansel, W.: Hormonal changes associated with experimentally
produced cystic ovaries in the cow. /.
Reprod. Fert., 47, 203, (1976).

22. N e s s a n, G. K., K i n g, G. J., M c K a y, G. W., T h o m s o n, J. D., and B e r t r a n d,
W.: Treatment of cystic ovarian degeneration in dairy cows with gonadotrophic releasing
hormone or human chorionic gonadotrophic hormone.
Can. Vet. Jour-, 18, 33, (1977).

23. N i s w e n d e r, G. D., R e i c h e r t Jr., L. E., M i d g 1 e y Jr., A. R., and N a 1 b a n d o v,
A. v.: Radioimmunoassay for Bovine and Ovine Luteinizing Hormone. Endocrinol, 84,
1166, (1969).

24. S a a 1 f e 1 d, K., und H o 1 1 m a n n. P.: Erfahrungen mit LH-FSH-Releasing-hormon bei
der Behandlung der Ovarialzysten im Rahmen der Künstlichen Besamung.
Der prakt.
Tierarzt,
11, 728, (1976).

25. S c h a 1 1 y, A. V., K a s t i n, A. J., and A r i m u r a, A.: Hypothalamic Follicle Stimu-
lating Hormone (FSH) and Luteinizing Hormone (LH)-Regulating Hormone: Structure,
Physiology and clinical studies.
Fert. Steril, 22, 703, (1971).

26. Sequin, B. E.: Applications of Gonadotrophin Releasing hormone. Paper presented at
the Society of Theriogenology Fall Conference, Sept. 24-26, 1975 at Cheyenne, Wyoming,
U.S.A., (1975).

-ocr page 528-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

SUPERFOETATIE BIJ EEN SCHAAP NA KUNSTMATIGE
INSEMINATIE?

Superfoetation Following Artificial Insemination in a Ewe.
J. EGBERTS1) en P. FONTYNE2)

Samenvatting

Beschreven wordt een geval van superfoetatie na kunstmatige inseminatie bij het schaap. Op
grond van duidehjke verschillen in uiterlijk en graad van ontwikkeling van lever, longen,
nieren en bruin vetweefsel kon een leeftijdsverschil van ongeveer 36 dagen tussen de twee
lammeren vastgesteld worden.

Zowel de mogelijkheid van een spontane superfoetatie (delayed implantation) van een der
foeten als een tweede bevruchting door middel van kunstmatige inseminatie wordt besproken.

Summary

A case of superfoetation following artifical insemination in a ewe is reported. Estimation of
the age of the lambs was based on the maturity of the liver, lung, kidney, brown adipose tissue
and skin, showing a difference in gestational age of approximately thirty-six days.
The possibility of spontaneous superfoetation as well as that of a second fertilization after
artificial insemination is discussed.

Inleiding

Onder superfoetatie wordt verstaan: het
gedurende een dracht aanwezig zijn van
meerdere bevruchte eieren uit verschil-
lende ovulatieperioden (2).
Dit kan aanleiding geven tot een zoge-
naamde dubbele partus.
Hierbij is het tijdsinterval tussen de bei-
de geboorten beduidend korter dan de
normale zwangerschapsduur, en het
tweede dier is meer volgroeid dan op
grond van het tijdsinterval verwacht
mocht worden.

Het is echter ook mogelijk dat kort na
elkaar dieren geboren worden die dui-
delijk verschillen in foetale leeftijd.
Superfoetatie is bij meerdere diersoorten
beschreven (4), maar nog niet na kunst-
matige inseminatie.

Beschrijving

In de nacht van 15-02-1976 werden in
een geïsoleerde stal uit een van onze Te-
xelse proefschapen twee lammeren gebo-
ren die duidelijk verschilden in grootte,
gewicht en uitbreiding van wolbedekking
(fig. 1). Tijdens of kort na de partus zijn
beide gestorven. De inseminatie van de
ooi had plaatsgevonden op 29-10-1975,
zodat het schaap op de dag van de ge-
boorte 108 dagen drachtig was.
Tijdens de periode tussen 29-10-1975 en
15-02-1976 heeft geen natuurlijke dek-
king kunnen plaatsvinden, doch voor
29-10-1975 was deze mogelijkheid wel
aanwezig.

Het uiterlijk van het kleinste lam ( cT )
voldeed aan de berekende draagtijd. Zo-
wel grootte, gewicht (1,4 kg), en baar-
kleed gaven aan dat er sprake moest zijn
van een vroeggeboorte.
Op grond van het baarkleed werd de
foetale leeftijd op 15 a 16 weken ge-
schat (1).

Bij microscopisch onderzoek bleken o.a.
longen, lever en vetweefsel onrijp te zijn.
In de lever werden vele gebiedjes met
erythropoëse waargenomen en het vet-
weefsel ten behoeve van de thermoregu-

1  Dr. J. Egberts; wetenschappelijk medewerker Vakgroep Vrouwenziekten, Verloskunde en
Voortplanting, Faculteit der Geneeskunde, Rijnsburgerweg 10, Leiden.

2  Drs. P. Fontyne; wetenschappelijk medewerker Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en
Kunstmatige Inseminatie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 529-

latie (bruin vetweefsel) was voor een be-
langrijk deel univacuolair. De septa in
de longen waren dik en voornamelijk be-
dekt met ongedifferentieerde epitheel-
cellen. De bijnieren waren klein en in de
nier werden meer dan bij het grootste
lam primitieve glomeruli aangetroffen.
Het gewicht van het grootste lam (3,8
kg. 9 ) kwam niet overeen met de op
grond van de kunstmatige inseminatie
berekende draagtijd. Dit lam zat goed
in de wol en zag er verder als een ä ter-
me geboren dier uit. Bij microscopisch
onderzoek bleken lever en vetweefsel uit-
gerijpt terwijl ook de bijnier aanzienlijk
groter was dan bij het kleinste lam.
In de longen van het grootste lam werd
een uitgebreide pneumonie waargeno-
men. Bij dit lam werd intra-uterrien
door tracheotomie, die zes dagen voor
de partus plaatsvond, een catheter inge-
bracht zodat foetaal longvocht vei-za-
meld kon worden. Het longvocht werd
opgevangen in een zak die aan de flank
van de ooi hing. Door onvoldoende zorg
voor steriliteit tijdens dit chronische ex-
periment is infectie opgetreden.

Discussie

Op grond van uiterlijk en geboortege-
wichten van de lammeren mag men aan-
nemen dat het grootste lam a terme ge-
boren is terwijl het kleinste lam 108 da-
gen na kunstmatige inseminatie prema-
tuur ter wereld kwam. Het foetale leef-
tijdsverschil bedroeg ongeveer 36 dagen,
hetgeen overeenkomt met twee cycli.
Het is bekend dat bij herkauwers na be-
vruchting nog een of meerdere malen
bronst kan optreden. Bij het schaap kan
dekking incidenteel tot een tweede be-
vruchting leiden.

Scan Ion (3) beschrijft een ooi die
met een interval van 15 dagen door twee
rammen van verschillend ras gedekt
werd. Dit resulteerde in een dubbele ge-
boorte (interval 14 dagen) van twee ge-
melli van verschillend (meng)ras.
Het is zeer waarschijnlijk dat in het door
ons beschreven geval sprake is van super-
foetatie volgens de in de inleiding gege-
ven definitie. Daarnaast moet, hoewel
dit bij het schaap niet eerder beschreven
is, rekening gehouden worden met de
mogelijkheid van „spontane superfoeta-
tie".

V a n d e p 1 a SS c h e (4) verstaat on-
der „spontane superfoetatie" het feno-
meen dat na één bevruchting een deel
der bevruchte eieren zich op het norma-
le tijdstip inplanteert terwijl een ander
deel zich later innestelt. Op deze wijze
ontstaat dan door een „embryonale dia-
pauze" (delayed implantation) een ver-
schil in foetale ontwikkeling. Dit kan net
als bij de eerder gedefinieerde vorm van
superfoetatie leiden tot een dubbele ge-
boorte. Slechts wanneer het bevruchting
door mannelijke dieren van verschillend
ras tijdens verschillende cycli betreft en
wanneer dit resulteert in nakomelingen
die zowel wat ras als foetale leeftijd van
elkaar verschillen, mag zowel spontane
superfoetatie als superfecundatie uitge-
sloten worden.

In het hier beschreven geval, lijkt super-
foetatie ten gevolge van bevruchting na
kunstmatige inseminatie zeer waarschijn-
lijk.

-ocr page 530-

Spontane superfoetatie kan echter niet
met zekerheid uitgesloten worden omdat
de dekdatum niet bekend is en rasver-
schillen tussen de twee lammeren ontbra-
ken.

Dankbetuiging

De auteurs zijn Prof. Dr. M. V a n d e p 1 a s-
s c h e en Prof. Dr. J. Bennebroek Gra-
venhorst erkentelijk voor hun adviezen
en kritiek.

LITERATUUR

Naaktgeboren, C. en S t e g e m a n, J. H. J.: Untersuchungen über den Einfluss des
Uterus und der Placenta auf das fetale Wachstum und das Geburtsgewicht, mit besonderer
Berücksichtigung des Schafes. Z.
Tierzucht., Züchtbiol., 85, 245, (1968).
Pinkhof, H.; Vertalend en verklarend woordenboek van uitheemse geneeskundige ter-
men. De erven F. Bohn N.V. (1963) Haarlem.

Scan Ion, P. F.: An apparent case of superfoetation in a ewe. Austr. Vet. J., 48, 74,
(1972).

Vandeplassche, M., Vandevelde, A., Delanote, M. en Ghekiere, P.:
Dubbele partus, superfetatie en uitgestelde innesteling bij de zeug.
Tijdschr. Diergeneesk.,
93, 1220, (1968).

CONGRESSEN

SYMPOSIUM UPJOHN-NEDERLAND

De diergeneeskundige afdeling van Upjohn-
Nederland organiseert een symposium:
Terugblik op één jaar Prostaglandine gebruik
in de veterinaire praktijk.

Dit symposium vindt plaats op donderdag
1 december a.s. om 14.00 uur precies.
Plaats van samenkomst: Postiljon Motel te
Bunnik (gelegen aan de autoweg Utrecht-
Arnhem).

Programma:

14.00 Ontvangst met koffie en welkomst-
woord ; Dr. R. Vandenhende,
Veterinary Manager Upjohn-Benelux.
14.30
Prostaglandine F 2 alpha, de forma-
teur van de voortplanting;
Dr. A.
Brand, Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde, K.L en Voortplanting
te Utrecht.
15.00 Discussie.

15.15

15.45
16.00
16.15

16.45
17.00

18.30

Is there a future for synchronisation
in cattle;
Dr. J. W. Lauderdale,
Head Prostglandin Research, Upjohn
Company, Kalamazoo, U.S.A.
Discussie.
Pauze.

Klinische ervaringen en therapeutische
mogelijkheden met Prostaglandines bij
rundvee;
Dr. A. de Kruif, Kliniek
voor Veterinaire Verloskunde, K.L en
Voortplanting te Utrecht.
Discussie.

Slotwoord; J. B. T e s i n k, Veteri-
nary Sales Manager Upjohn-Neder-
land.

Receptie aangeboden door Upjohn-
Nederland.

Inlichtingen: Upjohn-Nederland, Morsestraat
15, Postbus 252, Ede. Tel. (08380-16912.

-ocr page 531-

OVERIGE ARTIKELEN

ENCEPHAPATHIA SPONGIOSA BIJ MENS EN DIER

spongy Encephalopathy in Man and Animals
A. VAN DER SCHAAF*)

Samenvatting

In verband met nieuwe gezichtspunten over het ontstaan en het wezen van de ziekten, die
gekenmerkt zijn door het veroorzaken van een microscopisch waarneembaar spongieus karakter
als voornaamste afwijking in haemaluin-eosine coupes van bepaalde delen van het centrale
zenuwstelsel bij verschillende diersoorten en de mens, wordt een overzicht gegeven van be-
langrijke gegevens uit de literatuur op dit gebied.

Summary

With reference to new points of view on the pathogenesis and nature of diseases showing
microscopically perceptible spongy features as the main lesion in haemalum-eosin-stained sec-
tions of particular portions of the central nervous system in various animals and man, im-
portant findings reported in the literature on the subject are reviewed.

Inleiding

De uitreiking van de Nobelprijs 1976
voor fysiologie of geneeskunde aan de
Amerikaanse arts D. G. G a j d u s e k (hij
deelde de prijs met de Amerikaanse arts
B. B 1 u m b e r g) heeft opnieuw de alge-
mene aandacht gevestigd op enige in-
fectieziekten bij de mens en enkele zoog-
dieren die door hun van de norm af-
wijkende besmettelijkheid, zeer chro-
nisch verloop en vaak uitzonderlijk
lange incubatietijden onder de conta-
gieuze ziekten een zeer bijzondere plaats
innemen (26). De verwekkers van de
desbetreffende ziekten zijn nl. bijzonder
klein en eenvoudig van structuur. Over-
eenkomstig de agentia van bepaalde
plantenziekten worden ze wel
viroiden,
d.w.z. virusachtigen, genoemd (11, 12,
30).

Spongieuze encephalopathieën

Uit de gezichtshoek van veterinairen is
de aanleiding tot het toekennen van de
helft der Nobelprijs aan G a j d u s e k
zeer belangrijk.

Zelfs is te stellen dat zonder het veel-
omvattend onderzoek van dierenartsen
uit verschillende landen maar speciaal
dat uit het Verenigd Koninkrijk de ont-
dekking van een nieuwe groep infectie-
ziekten van de mens nog niet tot stand
zou zijn gekomen. Het betreft hier de
ziekten die vóór het moeilijke en tijd-
rovende werk van Gajdusek in dc
humane en veterinaire geneeskunde al
bekend waren als spongieuze encephalo-
pathieën.

Door het werk van Gajdusek over
een zeer langzaam verlopende hersen-
aandoening bij een opvallend hoog per-
centage van leden van de Foré-stam in
het moeilijk doordringbare gebergte van
Papoea, het noordelijke deel van het
vroegere Australisch Nieuw-Guinea,is
gebleken dat de ziekte, die bekendheid
had gekregen als „koeroe", behoorde tot
de „slow virus diseases". Marsh (24)
heeft een duidelijke beschrijving van de
bovengenoemde koeroe en het werk van
Gajdusek gegeven. Het begrip
„slow virus disease" is afkomstig van de
IJslandse onderzoeker (arts en veteri-
nair) Sigurdsson (29) die het stelde
bij de beschrijving van de inheemse
schapenziekten maedi, visna en rida.
Sedert het werk van De Boer (4) is
het zeker dat de eerstgenoemde twee
ziekten door het zelfde filtreerbare virus
worden veroorzaakt.

Hier te lande worden de verschijnselen
van visna echter weinig waargenomen.

Prof. A. van der Schaaf; oud-hoogleraar in de veterinaire microbiologie van de Utrechtse
Universiteit, Leyenseweg 34, Bilthoven.

-ocr page 532-

de chronische longaandoening onder de
naam zwoegerziekte daarentegen zoveel
te meer.

Het desbetreffende virus bevat een RNA-keten
die althans aanvankelijk met behulp van
DNA wordt gevormd.

Het dierlijk organisme reageert hierop met de
vorming van virus-neutraliserende en comple-
mentbindende antistoffen zonder echter
in
vivo
het intracellulaire agens te kunnen ver-
nietigen. Dientengevolge nemen de patholo-
gische afwijkingen steeds toe en wordt de
ziekte bij uitstek chronisch. Zo is het ook met
de verwekker van koeroe die vooral in de
neuronen is gesitueerd en het lichaam niet
prikkelt tot de vorming van antistoffen.

.A.ustralische onderzoekers hebben met
G a j d u s e k jarenlang vermoed dat de
langzaam toenemende degeneratieve
veranderingen in de zenuwcellen van
het centrale zenuwstelsel bij koeroe-
patiënten veroorzaakt werden door of
het gevolg waren van bestaande geneti-
sche afwijkingen (13). In een in 1960
verschenen artikel (14) werd dit ver-
moeden in de samenvatting nog als
volgt weergegeven:
„Kuru is apparently
determined by a dominant gene with
incomplete expressivity producing fatal
disease in childhood in homozygotes in
both sexes and in heterozygous female
carriers, but not usually penetrant in
male carriers".

Vermoedelijk was G a j d u s e k, toen
dit artikel verscheen, zelf al niet meer
overtuigd van de realiteit van boven-
vermelde veronderstelling. In de jaren
1957 en 1958 toen de onderzoeker ge-
durende tien maanden op zijn eentje
samenleefde met leden van de Foré-
stam en lijken van patiënten kon ruilen
voor tabak en bijlen deed hij in een deel
van zijn primitief hospitaaltje post-
mortaal onderzoek en legde de resulta-
ten er\\\'an vast.

Na zijn terugkeer in de US.\\ in 1958
liet het probleem hem niet los en kreeg
hij de gelegenheid het meegebrachte
sectiemateriaal met moderne faciliteiten
te onderzoeken. Ondertussen deed hij
samen met Z i g a s verschillende publi-
katies in diverse wetenschappelijke tijd-
schriften.

De meest uitvoerige verscheen in 1958
(13) reeds in het
Klinische Wochen-
schrift
en was voorzien van een aantal
bijzonder duidelijke fotografische op-
namen van het ziektebeeld. Er uit blijkt
dat aan alle bij de mens voorkomende
deficiënties, intoxicaties, auto-immuun-
ziekten en post-infectieuze hersenaan-
doeningen was gedacht. Echter geen
enkele hypothese klopte met de feiten
die Gajdusek bij zijn objectieve waar-
nemingen in de wijde omtrek en in zijn
ziekenhuisje verzameld had. Per exclu-
sionem kwamen de schrijvers tot de
conclusie dat een genetisch bepaalde
factor voor het optreden van koeroe een
belangrijke rol moest spelen.

De publikatie over koeroe in de Ameri-
can Journal of Medicine
in 1959 werd
ook gelezen door H a d 1 o w, veteri-
naire onderzoeker aan het Field Station
van het Agricultural Research Council
te Compton in Berkshire. Deze deskun-
dige op het gebied van scrapie herkende
in het verloop van koeroe een grote
gelijkenis met genoemde infectieuze
schapenziekte. Ook de histologische af-
wijkingen in het centrale zenuwstelsel
van door scrapie aangetaste schapen
kwamen geheel overeen met die in de
hersenen van aan koeroe overleden
papoea\'s. H a d 1 o w nam het initiatief
om over zijn bevindingen een „letter to
the editor" te richten aan de redactie
van
The Lancet. In die brief geeft hij
een korte beschrijving van het optreden,
verloop en histo-pathologische verande-
ringen in het cerebrum van scrapie-
schapen. Naast die van koeroe gezet
blijkt er een treffende gelijkenis te zijn.
Het meest opvallende was wel de iden-
titeit van de multiloculaire schuim-
structuur in de aangetaste zenuwcellen,
de toename van de astrocyten in de
omgeving ervan en het ontbreken van
afwijkingen in samenstelling van de
cerebro-spinale vloeistof.
Aan het einde van de „letter" deelt
H a d 1
O w nog mee dat het hem gelukt
is om met een suspensie van niet of wel
gefiltreerd hersenmateriaal van aange-
taste schapen ook
geiten na een incu-
batietijd van minstens drie en een halve
maand, maar soms ook aanzienlijk

-ocr page 533-

langer, door de desbetreffende dieren
intracerebraal of subcutaan in te spuiten
een identieke ziekte te bezorgen. Daar-
om adviseerde hij dezelfde infectie-
methoden te proberen met overeenkom-
stig materiaal van gesuccumbeerde
koeroe-patiënten. Als te gebruiken
proefdieren zou hij de voorkeur geven
aan primaten (17). H a d 1 o w merkt in
zijn ardkel tevens op dat scrapie, welis-
waar onder diverse namen, in vele
landen al als een typische schapenziekte
beschreven is o.a. ook in Australië. Ook
in Frankrijk en Duitsland zijn reeds
waarnemingen uit de vorige eeuw (3, 7).
Nederland wordt door H a d 1 o w niet
genoemd, doch in de jaren 1964-1967
hebben Van den Akker, Bool en
Wensvoort (1) bewezen, dat de
ziekte weliswaar geen groot probleem
vormt, maar wel degelijk in gebieden
met een geconcentreerde fokkerij voor-
komt en dat het filtreerbare agens ook
bij toepassing van verschillende infectie-
methoden aanslaat terwijl tevens als bij
het experimentele onderzoek in Comp-
ton de incubatietijd zich kan uitstrekken
tot meer dan een jaar. De 7 door boven-
genoemde onderzoekers i.c. besmette
lammeren werden wegens ruimtegebrek
in een te vroeg stadium opgeruimd nl.
1/2 jaar p.i. Verzuimd werd muizen-
proeven in te stellen om te controleren
of nog „virus" in de hersenen van de
ogenschijnlijk gezonde schapen aanwe-
zig was. Ook in Compton wordt dit bij
de zeer uitgebreide proef, die reeds 12
jaar loopt en met 700 Herdwick scha-
f)en is begonnen, achterwege gelaten
(27). Deze proef werd nog opgezet door
de toenmalige directeur Cordon.

Door zijn vroegere werk bij het Instituut
voor schapenziekte te Moredun had
Cordon grote ervaring over het ver-
loop van scrapie-infecties bij verschil-
lende rassen en vermoedde een gene-
tisch gebonden gevoeligheid (16). Het
was gebleken dat uitbraken van scrapie
in 1937 in verband stonden met een in
1935 verrichte proefenting tegen een
door teken overgebrachte en door een
virus veroorzaakte hersenaandoening
die in het V.K. louping-ill wordt ge-
noemd. Aan de 10-procentige hersen-,
ruggemerg- en miltweefsel-suspensie,
afkomstig van 298 intracerebraal met
louping-ill virus geïnfecteerde ooi-
lammeren was voor inactivering van dit
virus 0,35% formaline toegevoegd. Bij
voorproeven gedurende vier jaar was
reeds vastgesteld dat door gebruik van
dit vaccin 9 van de 10 geënte dieren
dan beschermd waren tegen louping-ill
en dat geen andere schadelijke gevolgen
optraden. Bij controle van de protocol-
len bleek dat 290 van de voor vaccin-
bereiding gebruikte lammeren van het
Blackface- en Geyface-ras waren ge-
weest.

Bij schapen van dit ras was scrapie on-
bekend. Slechts 8 lammeren waren
Cheviots geweest waarvan bekend is
dat scrapie er niet zelden onder voor-
komt. Toen de 8 ooilammeren waren
uitgezocht was de betreffende koppel
ogenschijnlijk gezond geweest doch drie
jaar later vertoonden 2 schapen uit het-
zelfde jaar als de 8 aangekochte lamme-
ren scrapie in optima forma. De schade
was nog enigszins beperkt doordat het
weefsel van de 8 Cheviot-lammeren
slechts in één van de drie gebruikte
partijen voorkwam maar met de be-
smette partij waren toch 18000 dieren
subcutaan geënt. Het percentage dat
scrapie kreeg liep echter erg uiteen nl.
van 1 tot 35%. Het grote verschil in
frequentie, door Cordon gecontro-
leerd, deed hem denken aan een gene-
tisch bepaalde resistentie tegen scrapie.
In 1975 zijn P a 11 i s o n en diens mede-
werkers (27) na een grootschalige proef,
die 10 jaar heeft geduurd, tot de con-
clusie gekomen dat het type scrapie,
veroorzaakt door het als SSBP-1 aan-
geduide agens, onder de controle staat
van een paar autosomale genen. De
aanwezigheid van de dominante hiervan
betekent
vatbaarheid voor scrapie. Zo
zijn we dus weer terug bij de erfelijk-
heid en kunnen zeggen dat G a j d u-
s e k en Z i g a s toch niet zonder rede-
nen een genetische verklaring zochten
voor de familiaire praedispositie voor
koeroe.

De door H a d 1 o w gesuggereerde in-

-ocr page 534-

fectieproeven bij apen waren in de USA
ondertussen op gang gekomen. In 1963
boekte G a j d u s e k reeds successen bij
het intracerebraal overenten van
hersenmateriaal van overleden koeroe-
patiënten op chimpansee\'s en werd even-
eens een onbegrijpelijk lange incubatie-
tijd waargenomen. Een tweede slow-
virus infectie bij de mens betrof een
ziekte die door twee Duitse onderzoe-
kers, Creutzfeldt en Jakob, als
een aparte hersenaandoening nl. als
spastische pseudosclerose was onder-
kend. De ziekte kreeg de naam van
ziekte van Creutzfeldt-Jakob en werd
beschouwd als een vrij zeldzaam voor-
komende degeneratieve zenuwaandoe-
ning speciaal bij oudere mensen spon-
taan optredend. Door Lampert en
medewerkers (24) werd vastgesteld dat,
wat de pathologie betreft, de ziekte van
Creutzfeldt-Jakob geheel identiek was
met die van koeroe. Samen met G i b b s
(24) slaagde G a j d u s e k erin labora-
torium-aapjes dodelijk te infecteren met
hersenmateriaal van slachtoffers van
deze ziekte waarvan de besmettingswijze
en de incubatietijd bij de mens nog on-
bekend waren.

Weer door het werk van veterinairen
kreeg men hierover nadere informaties.
Door twee onderzoekers (15, 19) kreeg
men nl. inzicht over de aard van een
nertsen-ziekte die zich in 1947 voor het
eerst had voorgedaan en onder de fok-
dieren ouder dan 1 jaar op een groot
bedrijf practisch 100% sterfte had ver-
oorzaakt. In het begin waren de dieren,
die in het eerste stadium verkeerden,
enigermate atactisch, geleidelijk verer-
gerde die toestand om uiteindelijk in
sterke mate somnolent te worden.
Het merkwaardige was dat bijna gedu-
rende de hele ziekte-periode de eetlust
vrij goed bleef en de moeders ook hun
pups nog bleven zogen. Deze nakome-
lingen werden niet ziek en bijzonder
intrigerend was dat 125 drachtige wijf-
jes, die in het voorjaar van 1947 aan
een fokkerij op enkele honderden kilo-
meters afstand geleverd waren, na het
werpen dezelfde ziekteverschijnselen
kregen als hun jaargenoten op het be-
drijf van herkomst. Er was geen enkel
contact meer na de verplaaatsing ge-
weest en het \\oer was ook van een
andere samenstelling. Terwijl ook hier
de 125 moederdieren geleidelijk suc-
cumbeerden, bleven de pups gezond.
De ziekte verdween in het gebied tot
deze in 1961 weer de kop op stak. Het
voer, dat op een 6-tal farms werd ge-
bruikt, was elke dag kant en klaar aan-
gevoerd van een centrale bereidings-
plaats. Eén nertsenfarm was echter een
half jaar tevoren al gestopt met het be-
trekken van het voer van de desbetref-
fende centrale en toch brak de ziekte
tegelijkertijd bij alle bedrijven uit.
De mortaliteit was opnieuw practisch
100% uitgezonderd op de eerste farm
waar hoogstens 30% der oudere nertsen
werden aangetast.

De verdenking van de oorsprong der
geheimzinnige ziekte viel o.a. op gehele
cadavers van schapen of koppen ervan.
Bij de secties van de gestorven nertsen
werden macroscopisch geen afwijkingen
gevonden; het histologische beeld van
de coupes der grote hersenen werd ge-
kenmerkt door vacuolisatie van de neu-
ronen en astrocytosis. Deze degenera-
tieve veranderingen deden de auteurs
denken aan die van scrapie (19).
In aansluiting aan het klinisch en histo-
pathologisch onderzoek hebben dezelfde
onderzoekers infectieproeven gedaan bij
ziektevrije nertsen (5). Met een suspensie
van hersenweefsel van twee zieke dieren
konden zij in 100% door intramuscu-
laire inspuiting de aandoening over-
brengen op zeker gezonde nertsen. Dit
gelukte eveneens nadat het gehomogeni-
seerde materiaal was gefiltreerd door
een Seitz-filter, een kwartier was ge-
kookt, gedurende 10 uur bij 37°C. aan
de inwerking van 0,36% formaline was
blootgesteld of een kwartier met aether
was geschud.

Onder de 829 controle-dieren op de
nertsfarm, waar de proef werd verricht,
kwamen terzelfder tijd 11 gevallen van
de ziekte voor.

In 6 gevallen waren de dieren bijna
volwassen geworden in de kooi van het

-ocr page 535-

moederdier, dat aan de „slow virus
disease" was gestorven.
Het was opgemerkt dat de cadavers van
deze moederdieren door de jongen
waren aangevreten. In verband hiermee
is het belangrijk dat Marsh (24) bij
de beschrijving van koeroe vermeldt dat
de laatste 10 jaar het aantal ziektege-
vallen sterk is teruggelopen bij de Foré-
stam. Hij brengt dit in verband met de
sterke afname van de kannibalistische
praktijken onder de betreffende berg-
papoea\'s.

De ziekte van de nertsen werd Trans-
missible Mink Encephalopathy (TME)
genoemd.

Het TME-agens bleek net als de ver-
wekker van scrapie ook pathogeen te
zijn voor baby-hamsters. Met het aan
hamsters aangepaste agens konden
Marsh e.m. (23) laboratorium-aapjes
zowel intracerebraal als oraal een dode-
lijke infectie bezorgen.

De natuurlijke transmissie van de ziekte
van Creutzfeldt-Jakob

Tot voor enkele jaren had men nog
steeds geen idee ervan hoe in de Wester-
se wereld het agens van genoemde
ziekte werd overgebracht. Enig licht
hierin kwam toen in 1974 in de USA
werd vastgesteld dat een dame, die een
cornea-transplantatie had ondergaan,
18 maanden later de ziekte kreeg. Bij
controle van de herkomst van het
donormateriaal bleek dat de donor aan
de ziekte van Creutzfeld-Jakob had ge-
leden. De conclusie was dat in het vaat-
loze weefsel van de cornea het agens
van de ziekte in voldoende mate voor-
kwam om de desbetreffende acceptor te
infecteren. In aansluiting aan boven-
vermelde hypothese werd door
Marsh en Hanson (25) aangetoond
dat bij volwassen Syrische hamsters, die
lijden aan een kunstmatige infectie van
TME, in de corneae een vrij grote con-
centratie van het betreffende agens aan-
wezig is. Het merkwaardige was dat de
LDßo na een eenmalige kweek van de
cornea-cellen
in vitro sterk bleek te zijn
verminderd. Dit betekent dat het agens
zich niet in cornea-cellen zelf kan ver-
meerderen maar slechts kan overleven
in de zich niet vermeerderende uiteinden
van de mergschedeloze doch talrijke
zenuwvezels.

Een geval van de ziekte van Creutz-
feldt-Jakob bij een veteraan uit de
tweede wereldoorlog was aanleiding
voor een viertal artsen (2) dit geval te
publiceren. Deze veteraan had met
Amerikaanse officieren in actieve dienst
verschillende reizen naar Libië gemaakt.
Daar werd hij een tijdlang gedurende
de jaren 1951-1952 als enige Amerikaan
opgenomen in een soort commune van
Noord-Afrikanen, voornamelijk Algerij-
nen. Daar at hij ook vele malen mee van
gegrilde schapenhersenen die van te
voren een tijdlang in zout water hadden
gelegen. Ook later had hij dit „vlees"
als zijn lievelingsgerecht beschouwd, doch
had er na 1965 van afgezien en ook
geen vlees gegeten omdat hij dacht er-
van jicht in zijn knieën te hebben ge-
kregen, d.w.z. pijnen die ook wel in het
begin van koeroe optreden.
Aansluitend hieraan is nog te vermel-
den, dat van Israëlische zijde (20) een
mededeling is verschenen over de op-
merkelijk hogere frequentie van de
ziekte van Creutzfeldt-Jakob bij joden
die als emigranten uit Libië waren ge-
komen. De veelvuldigheid der ziekte bij
deze Israëliërs overtrof die bij andere
bevolkingsgroepen zelfs 20-voudig. In
verband hiermee denkt men natuurlijk
aan de mogelijkheid dat het eten van
schapenhersenen praedisponeert voor de
ziekte, echter ontbreekt elk statistisch
betrouwbaar gegeven over het voorko-
men van scrapie bij schapen in Libië.
Het is zeker mogelijk om scrapie door
orale besmetting met hersenen op te
wekken. Bij schapen is het zelfs mogelijk
door het opeten van nageboorte afkom-
stig van ooien met scrapie. Bij TME is
dit ook het geval.

Identiteit van de verschillende verwek-
kers van encephalopathia spongiosa is
niet aangetoond, doch H a n s e n,
Marsh e.m. hebben bij hun proeven
met het scrapie-agens (18) wel bewezen
dat hiermee TME door intracerebrale
inspuiting met een hersensuspensie van

-ocr page 536-

een spontaan geval van scrapie van een
Suffolk-schaap bij volwassen nertsen
kon worden opgewekt. De schrijvers
delen tevens mee dat tevergeefs was ge-
tracht met overeenkomstig materiaal
van een Cheviot-schaap hetzelfde te
bereiken. De ter controle ingespoten
muizen reageerden daarentegen geheel
identiek. Dickinson (8) heeft her-
haaldelijk op de grote variabiliteit van
het agens de aandacht gevestigd. Hij wijst
er ook op dat de resistentie tegen scrapie
zoals Pattison e.m. (27) die hebben
aangetoond bij Herdwick-schapen ten
opzichte van de gestandaardiseerde
SSBP/l-stam (een mengsel van 3 va-
rianten) niet geldt voor iedere stam van
het scrapie-agens. Zo was door hem in
een koppel Cheviots, die resistent waren
tegen SSBP/1 en jaren beslist geïsoleerd
waren gehouden, in 1966 plotseling 1
geval van scrapie waargenomen. In de
daarop volgende jaren namen jaarlijks
de aantallen gevallen van scrapie toe
tot 39 in 1970.

De verwekker van deze spontane uit-
braak van de ziekte gaf een duidelijk af-
wijkend histologisch beeld in vergelijking
met de scrapie veroorzaakt door de
stam (eig. „poole") SSBP/1. Dickin-
son verklaarde het schijnbaar spontaan
optreden van de afwijkende scrapie bij
zijn resistente Cheviots op de onbegrij-
pelijke grote resistentie van het agens
tegen chemische en physische invloeden.
Bij de IJslandse rida was deze ook reeds
aangetoond (9).

Resistentie van het agens
Het uiterste, wat de weerstand tegen
desinfectantia betreft, werd geobser-
veerd door de onderzoekers van het
TME-agens (24-). Zij stelden vast dat
hersenstam-materiaal, dat bij de be-
schreven uitbraak in 1963 gedurende 48
uur in 10% formaline verdund met
fosfaatbuffer was gefixeerd en vervol-
gens op de gebruikelijke manier voor het
maken van paraffine-coupes was inge-
sloten, vervolgens bij kamertemperatuur
was bewaard, 7 jaar later nog actief
agens bevatte.

Het van paraffine bevrijde en vervol-
gens gesuspendeerde materiaal veroor-
zaakte na subcutane inspuiting van 1 ml
bij volwassen nertsen nog typische
TME. Alleen was de incubatietijd
langer dan tevoren nl. minimaal 412
dagen.

Een overeenkomstige bevinding hadden
Gajdusek en Gibbs al gedaan bij
het heronderzoek van hersenmateriaal
van de vrouw die na corneatransplan-
tatie de ziekte van Creutzfeldt-Jakob
kreeg. Het materiaal was in dit geval
gedurende 7 maanden bewaard in 10%
formaline. De met een vrij dunne sus-
pensie van dit gefixeerde materiaal i.e.
met 0,3 ml ingespoten chimpansee kreeg
na 17 maanden de eerste verschijnselen
van de ziekte waarvan de symptomen
in verloop van 39 dagen zodanig ver-
ergerden dat etithanasie moest worden
toegepast. Tot slot schrijven de onder-
zoekers:
„The failure of 10% formol
saline, routinely used in pathological
studies, to destroy the infectivity of the
virus of Creutzfeldt-Jakob disease sup-
ports the need for caution in handling
these tissues" (15).

Onderzoekingen over de aard van het
agens

Deze zijn er uiteraard zeer veel geweest.
Vlgs. Diener (12) heeft N a r a n g de
meest betrouwbare gegevens gekregen
bij het onderzoek van scrapie-hersenen.
Hij heeft virusachtige partikels aange-
toond met een lengte van 75 nanometer
en een breedte van 15-26 nm. Deze buis-
vormige lichaampjes leken te ontsprui-
ten aan de celmembraan of de begren-
zing van een vacuole. De membraan was
plaatselijk opgerold als een horlogeveer.
In normaal hersenweefsel en bij andere
hersenaandoeningen kwamen ze niet
voor. Diener zelf heeft de verwekker
van een zeer klein filtreerbaar agens
van in de V.S. voorkomende aardappel-
knolziekte onderkend en wegens de bij-
zondere eigenschappen voorgesteld het
agens niet virus maar viroid te noemen
nl. potato spindle tuber viroid, afgekort
PSTV. Het gezuiverde viroid bestaat uit
een vrij korte dubbele RN.A.-keten met
een moleculair gewicht 75000 tot 100.000

-ocr page 537-

dalton. Het zou zich evenals de gewone
RNA-virussen zelfstandig in de actieve
cellen met behulp van de in de cel reeds
aanwezige Polymerasen kunnen ver-
meerderen zonder ondersteund te wor-
den door een helper-virus.
Tot nu toe is het niet mogelijk geweest
de agentia van scrapie, koeroe, ziekte
van Creutzfeldt-Jakob en TME vol-
doende te zuiveren om ze morfologisch
en chemisch met elkaar te vergelijken.
Ook serologische methoden hebben ver-
stek laten gaan doch de klinische ver-
schijnselen en de histologische verande-
ringen in het centrale zenuwstelsel lijken
geheel identiek te zijn, varianten kunnen
echter wel ontstaan.

Wat nog andere degeneratieve hersen-
aandoeningen bij de mens betreft lijken
virussen of (en) viroiden nog veroorza-
kers te kunnen zijn van de praeseniele
hersensclerose van Alzheimer, de pro-
gressieve atrophie van de lobi frontales
en de lobi temporales cerebri (ziekte van
Piek) en de paralysis agitans (ziekte
van Parkinson).

Bij de multiple sclerosis cerebri lijken
verschillende virussen betrokken te zijn.
Het meest aangetroffen is het mazelen-
virus, doch ook een op het Sendai-virus
gelijkend paramyxovirus is aangetoond,
terwijl een zich bij muizen voortplan-
tend agens, dat de macrofagen aantast
en op het scrapie-agens gelijkt, in MS-
hersenen is gevonden (22, 26).

Slotopmerking

De „slow virus disaeses" vormen, wat
betreft de bestrijding, ook in Nederland
een moeilijk vraagstuk. Dit zal nog
groter worden wanneer, zoals te voor-
zien is, de schapenteelt zich nog boven
het huidige miljoen uitbreidt. Speciaal
zullen de problemen zich opstapelen
wanneer de schapenhouders er toe zul-
len overgaan om in bepaalde tijden van
het jaar de schapen in hokken te con-
centreren. In IJsland heeft men ten
aanzien van opbokken genoeg tol moe-
ten betalen om het hier zoveel mogelijk
te voorkomen. Zwoegerziekte en scrapie
(opdroogziekte) verdienen in de eerste
plaats de aandacht van de autoriteiten
die de georganiseerde preventie moeten
regelen. Nu er aanwijzingen zijn dat het
scrapie-agens ook pathogeen kan zijn
voor de mens en de verspreiding ervan
vermoedelijk nog beperkt is, verdient
deze ziekte primair de aandacht. Moei-
lijkheden zullen zich bij de bestrijding
nog ongetwijfeld voordoen. Het ligt
voor de hand te veronderstellen dat
onder de kleine knaagdieren en vlees-
eters nog dragers van het scrapie-agens
voorkomen. De eerste aanwijzingen
hiertoe hebben P a 11 i s o n e.m. al ge-
leverd (28).

Ook kan het, net als bij de ziekte van
Johne, dat ogenschijnlijk nog gezonde
moederdieren reeds intra-uterien geïn-
fecteerde lammeren produceren (29).
Wil men zekerheid van vrijdom hebben,
dan zal evenals bij de bestrijding van
runderziekten een betrouwbaar identifi-
catie-systeem en hiermee op te bouwen
herd-history onmisbaar blijken.

Literatuuropgave is op aanvraag ver-
krijgbaar.

-ocr page 538-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

CORPUS ALIENUM IN DE TRACHEA

Zeldzaam voorbeeld van samenwerking tussen dierenarts en longarts

A Foreign Body in the Trachea.

An uncommon instance of co-operation between veterinarian and chest physician

M. J. VAN DITMARS1), W. R. J. RASENBERG2) en
H. J. W. RASENBERG-WIDDERSHOVEN3)

Samenvatting

De verwijdering van een stuiter uit de trachea ter hoogte van de bifurcatie geschiedde onder
algehele narcose door middel van een bronchoscoop welke was aangesloten op een vacuum-
pomp.

Vanaf de epiglottis kon de stuiter zonder bronchoscoop met een „erwtentang" gefixeerd en
geëxtraheerd worden.

Summary

A large marble was removed from the trachea in the region of the bifurcation under general
anaesthesia by a bronchoscope connected to a vacuum pump.

Without using the bronchoscope, the marble was fixed and extracted from the epiglottis by a
"pea forceps".

Op 29 april j.1. werd aangeboden een Na intramusculaire injectie van 2cc Pal-
driejarige Boxer, teef, met acute adem- fium kwam de hond in prima narcose,
halingsmoeilijkheden en een „blaffende waarbij de ademhaling opvallend regel-
hoest". Uit de anamnese bleek dit acuut matig en rustig bleef. De hond werd in
te zijn opgetreden tijdens het spel met Trendelenburg-stand (rugligging met
een kleuter, waar ook stuiters bij te pas kop omlaag) gebracht en na het inbren-
kwamen. Bij auscultatie was een belem- gen van een bronchoscoop (81/2) was te
merde inspiratie waar te nemen. De hond zien dat zich inderdaad een stuiter bc-
kreeg vervolgens anderhalf cc combelen vond precies bij de bifurcatio trachealis
en 0,5 mg atropine intramu-srulair toe- zodat deze de doorgang naar de R. en
gediend waarna 2 thorax-foto\'s gemaakt L. bronchus nagenoeg volledig afsloot,
werden. Dc laterale opname (66/20) Bij exspiratie was zelfs geen spleet zicht-
toonde geen afwijkingen. Op de ventro- baar, bij inspiratie kon net lucht passc-
dorsale opname (68/25) was een rond ren.

voonverp te zien juist boven het hart. Vervoer op lange afstand zou fataal ge-

Specialistische hulp werd ingeroepen van weest zijn. Met de scoop kon de stuiter

Dr. D i t m a r s, longarts aan het Elisa- worden gevangen en met behulp van het

bethziekenhuis te Tilburg. Hij vond het vacuum-zuigapparaat gebracht worden

ongelooflijk, dat de stuiter in de lucht- tot de trachearing onder de larynx. Toen

weg terecht gekomen was, aangezien tij- werd 2 cc duspasmin ingespoten, wat la-

dens de slikacte de stemspleet afgesloten ter nog eens herhaald is. Hoewel deze

wordt. hele procedure op zich vrij eenvoudig

1  Drs. M. .J. van Ditmars; longarts in het Elisabethziekenhuis te Tilburg.

2  Drs. W. R. J. Rasenberg; dierenarts, Dierenkliniek „De Rashof" te Berkel-Enschot.

3  H. J. W. Rasenberg-Widdershoven; med. drs. medewerkster Dierenkliniek „De Rashof".

-ocr page 539-

■ - -i-

was, baarde de extractie van de stuiter
toch veel problemen, aangezien hij op
de trachearing bleef steken.
Via de scoop was met een uitgebreide
variatie van corpus-alienum-tangen geen
vat te krijgen op de stuiter. Vervolgens
werd een vaginoscoop eisenhut (1, 2) in-
gebracht, hetgeen goed ging, maar waar-
van de diameter toch nog te gering bleek.
Tenslotte moest wegens het langdurig
pogen nog een ampul Palfium worden
bijgespoten; toen werd besloten om zon-

-ocr page 540-

der scoop een rechte oesophagus-c.a.
tang in te brengen en tegelijkertijd met
het zuigapparaat de stuiter tegen het
caudale deel van de larynx te fixeren.
Aldus vond extractie plaats van een stui-
ter met 1,8 cm diameter.
Bij bronchoscopisch onderzoek bleek het
slijmvlies van de hele luchtweg vrij te
zijn van laesies, terwijl er ook geen spra-
ke was van oedeem van de larynx en dat
terwijl deze ingreep in het totaal dz 3
uur geduurd heeft.

De patiënt werd naar huis gestuurd met
bisolvon-sulfanilamid. Controles hebben
plaatsgevonden op 30 april en 2 mei,
waarop de Boxer een klinisch goede in-
druk maakte, zelfs het blaf geluid bleek
maar een weinig geleden te hebben.

Combélène: Bayer, Leverkussen.
Atropine — 0.1%: A.C.F., Maarssen.
Palfium = dextromoramidium: A.C.F., Maarssen.
Duspasmin: Philips Duphar, Amsterdam.
Bisolvonamid: Boehringer, Ingelheim.

BOEKBESPREKING

ANATOMY OF THE DOMESTIC BIRDS
ANATOMIE VAN DE GEDOMESTICEERDE VOGELS

R. Nickel, A.Schummer, E. Seiferle
(Vertaling: W. G. S i 11 e r, P. A. L. W i g h t)

(Verlag Paul Parey; Berlijn, Hamburg 1977 215 bladzijden, 141 illustraties, 7 platen, prijs:
f 107,40).

De schrijvers van het boek, dat oorspronkelijk
in het Duits werd uitgegeven, beogen te voor-
zien in een groeiende behoefte aan een na-
slagwerk betreffende de anatomie van gedo-
mesticeerde vogels. Het gemis aan een mo-
dern boek over vogelanatomie in de Engelse
taal heeft de uitgever ertoe gebracht de oor-
spronkelijke uitgave toegankelijk te maken
voor lezers uit Angelsaksische landen. Siller
en Wight hebben de Duitse tekst letterlijk
vertaald en geven in hun voorwoord aan geen
bewerkingen van de oorspronkelijke beschrij-
vingen te hebben doorgevoerd.
De nadruk van het boek ligt op de beschrij-
ving van de kip. Van andere vogelsoorten
worden beschrijvingen gegeven waar hun ana-
tomie afwijkt van die van de kip: met name
gans, duif en kalkoen komen op deze wijze
redelijk aan hun trekken.

In de eerste hoofdstukken wordt het loco-
motie apparaat behandeld.
De beschrijving van de spieren wordt be-
perkt tot het vermelden van oorsprong, in-
sertie, functie en innervatie: informatie om-
trent de structuur van de spieren wordt niet
gegeven.

De organen en orgaansystemen zijn prettiger
leesbaar onder woorden gebracht. De tekst
is in deze hoofdstukken compact en helder, en
geeft naast de anatomische beschrijvingen
ook enige, zij het karige, informatie over fy-
siologische facetten van de betreffende orga-
nen.

Het circulatie apparaat en het zenuwstelsel
omvatten ruim een derde van de geschreven
tekst van het boek: in deze hoofdstukken
wordt uitsluitend informatie gegeven over lig-
ging en bouw en blijven de auteurs verre van
functionele aspecten.

Het boek is goed verzorgd en ruim van uit-
muntende illustraties voorzien, (als kantteke-
ning: enkele aanduidingen in figuur 73 zijn
niet in de verklaring van de figuur opgeno-
men).

In de tekst wordt regelmatig verwezen naar
aanduidingen in de figuren, zodat er een
goede coordinatie tussen beiden bestaat.
Al met al is het een goed boek: een aan-
winst voor diegenen die de Engelse taal pre-
fereren boven het Duits. Het komt echter
vooral in aanmerking als naslagwerk voor
specialisten of voor instituten, die zich op
enigerlei wijze bezig houden met gevogelte.
Voor de gemiddelde student is het boek te
uitgebreid en te duur.

G. H. Wentink.

-ocr page 541-

In maart en juni van dit jaar werden op
de Gezondlieidsdienst van twee verschil-
lende slachtkalkoenbedrijven dieren voor
onderzoek aangeboden met een — voor
ons — interessant ziektebeeld.
Het betrof in beide gevallen kalkoenen
van 13 weken oud. In de koppels kwa-
men ernstige ademhalingsstoornissen voor
in de vorm van gapen, proesten, dikke
koppen (sinusitis) tevens dunne groen
gekleurde mest en zenuwverschijnselen,
speciaal draainekken. Eén kalkoen ver-
toonde de neiging tot achterover vallen.
Een en ander ging gepaard met een hoge
mortaliteit.

De koppels waren resp. op 8 en 10 da-
gen met de rugspray-entmethode tegen
N.C.D. geënt.

Bij sectie werd gevonden: ontsteking van
darm, luchtpijp, luchtzakken, etterige
neusontsteking, necrotiserende longont-
steking, gezwollen lever.
Uit de lever, long, kleine en grote her-
senen werd
Pasteurella multocida ge-
ïsoleerd. De betreffende
Pasteurella mul-
iocz\'fia-stammen werden voor typering ge-
zonden naar Drs. H. Y a d i n (CDI, af-
deling pluimveeziekten te Doorn) en Dr.
M. K r a s s e 11 en Dr. P. Aponto-
weil (Laboratoria Dr. de Zeeuw B.V.
te De Bilt).

In het ene geval was er sprake van sero-
type 10, in het andere van serotype 4 en
12. Het gelukte ons niet om uit de neus
en luchtpijp pasteurellae te isoleren, wèl
E. co/z-bacteriën.

Het bloedonderzoek t.a.v. Mycoplasma
gallisepticum
en Mycoplasma synoviae
verliep negatief.

De N.C.D.-titerbepaling verliep negatief
of gaf zeer lage titers aan.
Uit voornoemde bevindingen moet bij
kalkoenen in geval van ademhalings-
stoornissen, die gepaard gaan met ver-
lammingsverschijnselen, in het bijzonder
draainekken, behalve met de mogelijk-
heid van een N.C.D.-besmetting ook re-
kening worden gehouden met vogelcho-
lera.

(Dr. J. B. Litjens en Dr. ]. M. F. Saes;
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Limburg)

VETERINAIR JOURNAAL

Ademhalingsstoornissen en draainekken bij kalkoenen tengevolge van
vogelcholera

-ocr page 542-

Bij het zoeken naar varkensfok- of ver-
meerderingsbedrijven voor veldexperi-
menten met proefvaccins tegen „coli-
diarree" bij biggen, kwamen we onder
andere terecht op het bedrijf R. te B.
(250 zeugen). Dat bedrijf had regelma-
tig te kampen met diarree in ± 75%
van de tomen gedurende de eerste twee
levensweken. De mortaliteit, ondanks be-
handeling, bedroeg 15-20%. Er werd be-
handeld met trimethoprim sulfa per in-
jectie of furazolidon, ampiciline en/of
polymixine per os.

Om een inzicht te krijgen in de heersen-
de coli-flora werd faeces-onderzoek ge-
daan. Op twee tijdstippen, onderbroken
door een periode van 3 weken, werd een
faeces-monster genomen van één big van
elke toom waarbij op dat moment diar-
ree werd geconstateerd. Op het labora-
torium werd van de monsters geënt op
bloedplaten, na bebroeding werden per
monster een viertal stammen nader on-
derzocht. Voor uitslagen zie nevenstaan-
de tabel.

De uitslag van het onderzoek wijst in de
richting van een stalbesmetting met een
niet-haemolytische stam 0149.K91.K88.
Deze stam werd zesmaal gevonden en
vertoonde steeds hetzelfde resistentiepa-
troon. Isolatie vond vooral plaats uit de
oudere — en dus min of meer frequent
behandelde — tomen. De pathogene be-
tekenis van 0141.K85a en 0147 is in dit
geval, gezien de frequentie van voorko-
men, dubieus.

Tevens blijkt, dat de E. coli flora resis-
tent wordt tegen meer chemotherapeu-
tica en antibiotica naarmate de biggen
ouder en ook vaker behandeld worden.
M.a.w. op dit bedrijf lijkt het er op, dat
de inadequate anti-bacteriële therapie de
vermeerdering van een enteropathogene
E. coli stam niet tot stilstand heeft ge-
bracht en dus — indirect — mede aan-
leiding tot de diarree is geweest.
Bovendien blijkt dat voor de keus van
een goede antibacteriële therapie een
vrij groot en zo mogelijk enkele malen
herhaald antibiogram van
E. coli\'s ge-
ïsoleerd uit biggen uit meerdere tomen
en variërend in leeftijd noodzakelijk is.
Op dit bedrijf had een consequente be-
handeling met een nitrofuraanderivaat-
bevattend preparaat de voorkeur ver-
diend.

(J. C. Baars en A. M. M. A. Pennings;

Intervet International B.V.)

E. coli-enterotoxicose bij jonge biggen

-ocr page 543-

Leeftijd
toom
in dagen

Behandeld /
onbehandeld

Aantal stammen

artrtl in ■»/^r> 1/p rt «"i im

E. coli type 1

Haem.

Gevoelig voor

U ^^ I . Ml

varkens

neom.

sulfa/trim.

ampi.

chlor.

tetra.

fura.

genta.

1

onbeh.

0 /

4

-

-

1

onbeh.

0 /

4

-

-

-

7

onbeh.

2 /

4

0149.K91.K88

-

-

-

-

-

7

lx

beh.

0 /

4

-

-

-

UJ

O

7

2x

beh.

4 /

4

0141.K85ac

-

-

-

-

c^

LxJ

12

lx

beh.

2 /

4

0149.K91.K88

-

-

-

-

-

Z
O

14

vaak

beh.

3 /

4

0149.K91.K88

-

-

-

-

-

4/7

1/7

3/7

7/7

0/7

7/7

7/7

1

lx

beh.

0 /

4

-

-

-

1

lx

beh.

1 /

4

0141.K85abc

-

-

-

2

onbeh.

0 /

4

-

-

-

-

-

-

2

onbeh.

0 /

4

-

-

-

-

-

-

Cvj

2

lx

beh.

2 /

4

0147.K89

-

-

-

ÜJ

0149.K91.K88

-

-

-

-

-

M
CC

9

2x

beh.

1 /

4

0149.K91.K88

-

-

-

-

-

O

10

vaak

beh.

0 /

4

-

-

-

-

-

-

11

vaak

beh.

2 /

4

0149.K91.K88

-

-

-

-

-

3./8

0/8

3/8

6/8

0/8

8/8

8/8

R.I.V. sera
** Sensitabs " Rosco

CM
co

-ocr page 544-

REFERATEN

Algemeen

KIEMEN IN DE STALLUCHT

Müller, W., Wieser, P. und W o i w o d e, J.: Zur Grösse koloniebildender Einheiten in
der Stalluft.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 90, 6-11, (1977).

Het aerosolspectrum geeft de samenstelling en
de grootteverdeling van deeltjes in de lucht
weer. Het stal aerosolspectrum hangt af van
de manier van houden van de dieren, de dier-
soort, de ventilatie en de stalbouw.
Onderzoek naar het aerosolspectrum is voor
de studie over de gezondheid der dieren van
belang, omdat ook kiemen aan de aerosol-
huishouding deelnemen.

De onderzoekers hanteren het begrip „kolonie-
vormende eenheden" in de lucht, omdat de
kiemen in de lucht kunnen voorkomen als
individuele kiem, als kiemcluster of als aan
stofdeeltjes gehechte kiem(en).
Het onderzoek werd uitgevoerd om, door het
meten van de grootte van de kolonievormende
eenheden in de stallucht, inzicht te krijgen in
het lot van deze kiemen in de lucht.
Het onderzoek vond plaats in een schapen-
stal met natuurlijke ventilatie. Tijdens de
metingen was de temperatuur in stal 17-18°
C en de relatieve luchtvochtigheid 60-70%.
Voor het meten van het kiemgetal en de
deeltjesgrootte werd een achttraps Andersen-
Impaktor gebruikt. Om het aantal kiemen in
de stallucht met dit apparaat telbaar te ma-
ken werd de lucht verdund. Uit rasterelec-
tronen-microscopisch onderzoek van de aero-
soldeeltjes bleek, dat ten hoogste ± 20% van
de kolonievormende eenheden in de lucht als
individuele kiemen voorkomen. De overige
80% was als kiemcluster of als een stofdeeltjes
gehechte kiem (en) aanwezig.
Betreffende de aerosoldeeltjes (zonder kie-
men) werd gevonden, dat 100% groter was
dan 0,5 fi, 3,2% groter dan 1 /i, 2,5% groter
dan 2 yu, 0,4% groter dan 5 en 0,07%
groter dan 10 /i.

De individuele kiemen hadden een gemiddel-
de van 1,2 pL met een spreiding van 0,5 /i.
De gemiddelde grootte van de kolonievor-
mende eenheden was echter 4,5 /i met een
spreiding van 1,9 /i.

Ook hieruit blijkt, dat bij de kolonievormen-
de eenheden over het algemeen meerdere kie-
men aanwezig zijn.

De gemiddelde verblijfsduur van de deeltjes
in de lucht is sterk afhankelijk van de deeltjes-
grootte. Bij deeltjes van ± 10 M is deze ver-
blijfsduur gemiddeld 25 minuten, terwijl dit
bij deeltjes van ± 5 yii 100 minuten is.
In het artikel wordt schematisch weergegeven
op welke wijze de door de dieren geprodu-
ceerde kiemen in de stal worden verplaatst.

M. J. M. Tieten.

Kip

BESTRIJDING VAN LYMFOIEDE LEUCOSE

Rispens, B. H., Boer, G. F. de, Hoogerbrugge, A. and V 1 o t e n, J. v a n: A
Method for the Control of Lymfoid Leukosis in Chickens.
]. Natl. Cancer Inst., 57, 1151-1156,
(1976).

Het uitroeien van lymfoiede leucose (LL) uit
koppels kippen kan geschieden door het ver-
wijderen van alle viremische en serologisch
positieve vogels uit de gegeven populatie.
Daarnaast bestaat — theoretisch — de mo-
gelijkheid om op resistentie te fokken, maar
deze methode wordt niet als een praktische
benadering beschouwd. Een derde methode
is selectie van hennen, die het virus niet uit-
scheiden in hun eieren en deze te gebruiken
voor de fok. (In dit geval hoeft men geen
aandacht te besteden aan het al of niet ge-

-ocr page 545-

infecteerd zijn van de hanen.) Deze methode
lijkt de beste kansen te hebben, omdat con-
genitaal geïnfecteerde dieren beschouwd wor-
den als de belangrijkste besmettingsbron.
Met drie inteeltlijnen Witte Leghorn (A, B
en 98A) zijn proeven gedaan om de selectie-
methode geschikt te maken voor praktijk-
omstandigheden.

Bij selectie is het van belang meerdere eieren
van verschillende legperioden te bestuderen,
omdat positieve hennen het virus niet con-
tinue, maar in golven, uitscheiden. Goede
selectie alléén is echter geen afdoende middel
gebleken om LL vrije koppels te verkrijgen.
Daarom werden kuikens uit geselecteerde
eieren bovendien 2 maanden geïsoleerd ge-
houden in een zogenaamde „FAPP-house"
(Filtered Air Positive Pressure). De ziekte
kon echter pas met succes bestreden worden,
wanneer de kuikens voordat ze werden over-
gebracht naar een „normaal" hok, werden
besmet met LL virussen. Deze methode
leidde bij twee lijnen (B en 98A) in twee
generaties en bij lijn A in drie generaties tot
virusvrije vogels.

„Vaccinatie" is nodig om de horizontale
transmissie te voorkomen, maar kan pas
worden toegepast, als de vogels een resisten-
tie hebben opgebouwd.

Deze resistentie is leeftijd-gebonden, want in
met
IjL virus „gevaccineerde" jonge kuikens
ontwikkelen zich lymfoma\'s. Ook natuurlijk
geïnfecteerde dieren ontwikkelen geen resis-
tentie. Dit hangt vermoedelijk samen met de
grootte van de antigene stimulus. Geen van
de „gevaccineerde" kippen vertoonde klini-
sche symptomen en alle door hen gelegde
eieren bleken virusnegatief.

J. A. van der Donk.

Proefdieren

DRACHTIGHEIDSDIAGNOSE BIJ MARMOSETS

Hod gen, G. D., Wolfe, L. G., O g d e n, J. D., Adams, M. R., D e s c a 1 z i, Ch. C.,
and H i 1 d e b r a n d, D. F.: Diagnosis of pregnancy in marmosets: hemagglutination inhibi-
tion test and radioimmunoassay for urinary chorionic gonadotropin.
Laboratory Animal
Science,
26, 224-229, (1976).

tieve uitslagen werden verkregen vanaf de 3e
tot de 16e week van de zwangerschap die in
totaal 21 weken duurt. Aan het begin van
deze periode nam het aantal dieren met posi-
tieve uitslagen geleidelijk toe, terwijl aan het
einde steeds meer dieren negatief werden. De
4e tot de 10e week levert de meeste positieve
uitslagen.

De auteurs bevelen aan om de test eenmaal
per week uit te voeren. Zodra een positieve
uitslag is verkregen, kan een tweede bepaling
na 3 dagen een vrijwel absolute zekerheid
bieden.

W. J. L van der Gulden.

De auteurs beschrijven de toepassing van een
„apen-zwangerschapstest-kit", die commercieel
verkrijgbaar is, bij marmosets, nadat al eerder
de betrouwbaarheid bij makaken en mensapen
was aangetoond. (Marcosets zijn kleine aapjes
uit Zuid-Amerika waar een toenemende be-
langstelling voor bestaat o.a. bij teratogeni-
teitsonderzoek en tumoronderzoek). De bepa-
ling berust op een hemagglutinatie remmings-
reactie, wordt met een kleine hoeveelheid
urine uitgevoerd en vereist geen speciale la-
boratoriumvaardigheid.

De urine werd verkregen door de vrouwtjes
2-8 uur over te brengen naar een schone kooi
waaronder een stuk aluminium folie lag. Posi-

Rund

MORFOLOGISCH SPERMIËN ONDERZOEK

Blom, E.: A sterilizing tail stump sperm defect in a Holstein-Friesian bull. Nord. Vet. Med.,
28, 295-298, (1976).

Bij deze afwijking zijn verbindingsstuk en
staart afwezig; hiervoor in de plaats vinden
we een sterk opgerold klein staartje of vaker
nog 1 a 2 stompjes van 2-3 ii. Meestal wordt
dit stompje bedekt door een klein bolletje
dat op een protoplasma druppel lijkt. Dit
bolletje wordt gevormd door een ophoping
van de mitochondrien om het centriool.
Meer dan 60% van de spermiën vertonen
deze afwijking, terwijl minder dan 5%
losse staarten aanwezig zijn. Het ejaculaat
is abnormaal laag geconcentreerd en de be-
weeglijkheid is zeer slecht. Bij het ouder
worden van de dieren stijgt het percentage
staart-stompjes.

Deze afwijking is het eerst in Canada be-
schreven.

Blom vond deze afwijking bij een stiertje
dat in Denemarken was verwekt met ge-
ïmporteerd H.F. sperma uit Canada. In de
Canadese publikaties wordt de mogelijkheid
geopperd, dat een erfelijke factor hier een
rol speelt.

/. Hendrikse.

-ocr page 546-

Een karakteristieke staartafwijking („Dag-
defect") is in 1966 door Blom beschreven.
Bij deze erfelijke afwijking zijn de koppen
van de zaadcellen normaal maar een groot
gedeelte van de staarten is sterk opgerold,
omgeslagen of in fibrillen gesplitst. De zaad-
cellen worden (schijnbaar;
Ref.) normaal
gevormd en de afwijking ontstaat in de
staart van de bijbal.

De hier beschreven onderzoekingen lijken er
op te wijzen dat het ,,Dag-defect" bij het
Yersey ras wordt veroorzaakt door een ab-
normale biochemische toestand waarbij het
zinkgehalte van de zaadcellen en in mindere
mate van het spermaplasma is verhoogd.

Blom, E. and W o 1 s t r a p, C.: Zmc as a possible Causal factor in the sterilizing spermtail
defect, the "Dag-defect", in Yersey bulls.
Nord. Vet. Med., 28, 515-518, (1976).

J. Hendrikse.

Varken

DE INVLOED VAN BELUCHTEN VAN DRIJFMEST OP DE ZIEKTEKIEMEN

Schwab, H. und Strauch, D.: Hygienische Beurteilung technischer Verfahren zur Flüs-
sigmistbehandlung. 4. Mitteilung: Ueberprüfung der Oberflächenbelüftung von Rinder- und
Schweinegülle.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 89, 472-473, (1976).

Bij de opslag van drijfmest ontstaan behalve
stank ook hygiënische problemen en wel om-
dat zelfverhitting, zoals bij opslag van stro-
mest, achterwege blijft.

In Duitsland bestaat sinds 1975 een ver-
ordening waarbij het verboden is om stro-
mest eerder dan 3 weken, en drijfmest eerder
dan 8 weken, na opslag te verspreiden;
alleen indien er een zodanige behandeling
plaatsvindt dat ziektekiemen zeker gedood
zijn, kunnen deze termijnen verkort worden.
Omdat bij beluchten geen hoge temperatuur
ontstaat is de invloed van het beluchten op
de ziektekiemen nagegaan.

Gebleken is dat nauwelijks een vermindering
van het aantal
Salmonella\'s, optrad; dit be-
vestigt de resultaten van het onderzoek dat
in Nederland is verricht.

In de winter trad er helemaal geen, en in
het voorjaar slechts een geringe reductie op
van het aantal
Salmonella\'s.
Een hoge pH bij lage temperatuur is blijk-
baar niet in staat het aantal
Salmonella\'s te
reduceren.

In de zomer treedt afhankelijk van tempera-
tuur, pH, en tijdsduur, een zekere kiem-
reductie op, echter nooit van dien aard dat
de drijfmest ziektekiemvrij wordt gemaakt.

G. van Dommelen.

BRAAKZIEKTE BIJ BIGGEN

Hoor ens, J. en T h o o n e n, H.: Vomiting and wasting Disease in Pigs.
Tijdschr., 46, 209-224, (1977).

Vlaams Dierg.

Uit een literatuur overzicht blijkt, dat de
ziekte zowel in Europa als in Noord-Amerika
verspreid is. Het klinisch beeld vertoont ver-
schijnselen van een acute non-purulente en-
cephalo-myelitis; symptomen en afwijkingen
van het spijsverteringsapparaat treden vooral
op de voorgrond; soms worden er ook afwij-
kingen in het ademhalingsapparaat vastge-
steld.

Als verwekker van de ziekte heeft men een
hemagglutinerend virus kunnen isoleren, in
België gekarakteriseerd als een corona-virus.
De schrijvers hebben 34 uitbraken van
braakziekte bestudeerd, die in de loop van
1972-1975 in België werden gediagnosti-
seerd. Uitbraken die zich bijna allemaal van
oktober t/m mei voordeden. De zenuw-
verschijnselen waren zelden uitgesproken.
Braken, vermagering, dikke buiken, maag-
dilatatie waren de opvallende afwijkingen.
De morbiditeit varieerde zeer, doch de mor-
taliteit was zeer hoog.

25,5% Van de gevallen vertoonde histo-
pathologisch een uitgesproken non-purulente
encephalitis; bij 34% werden slechts geringe
ontstekingsverschijnselen in het C.Z.S. vast-
gesteld; 40,5% van de onderzochte gevallen
vertoonden geen ontstekingsverschijnselen in
het C.Z.S.

De ontstekingshaarden bevonden zich over-

-ocr page 547-

wegend in de grijze stof, hetgeen overeen-
stemde met vroegere mededelingen. De
hersenstam is voornamelijk aangetast. De
grote hersenschors, de kleine hersenen en de
caudale delen van het ruggemerg zijn min-
der in het ontstekingsproces betrokken.
Slechts in 14,7% van de gevallen waren uit-
gesproken ontstekingsverschijnselen aanwezig
in de zenuwplexus van de maagwand. Bij
deze dieren was er tevens een uitgesproken
maagdilatatie aanwezig, die overigens ook
voorkwam bij magen, waarbij histo-patholo-
gisch geen afwijkingen konden worden vast-
gesteld.

Longafwijkingen zijn een vrij constant ver-
schijnsel bij braakziekte. Bij 35% der ge-
vallen was er een catarrhale- of interstitiële
pneumonie aanwezig.

C. D. B. Sijpkens.

KIEMGETALLEN IN DRINKWATERBAKJES

B e r n e r, H. und S i m 1 a c h e r, H.: Der Einfluss einer Reinigung imd Desinfektion von
Beckentränken auf Keimgehalt und Kolititer des Tränkwassers.
Berl. Münch. Tierärztl.
Wschr.,
90, 42-44 und 49-52, (1977).

De auteurs hebben de invloed onderzocht
van reiniging en desinfectie op kiemgetallen
van het drinkwater, afkomstig van drie ver-
schillende types drinkwaterbakjes voor big-
gen en zeugen (twee types hiervan worden
ook in Nederland gebruikt;
Ref.)
Het effect van de reiniging en desinfectie is
gering, zeer kortdurend en arbeidsintensief.
De kiemgetallen van het water waren na een
luir weer bijna even hoog als voor de des-
infectie.

Het alleen maar doorspoelen van de bakjes
heeft een redelijk gunstig effect evenals de
vrij grote wateropname van de zeug vooral
in de ochtend (verdunning van het veront-
reinigde water, tevens afkoeling door het
koudere leidingwater).

In het onderzochte type dat alleen voor
biggen te gebruiken was (een drinkwater-
bakje met een eigen reservoir van ± tien
liter aan de wand van het kraamhok beves-
tigd) werden in het bakje zelf zeer hoge
kiemgetallen aangetroffen (geringe doorstro-
mmg van water op staltemperatuur).
De auteurs stellen dat de hygiënische kwali-
teit van de drinkwatermonsters — zelfs direct
na de reiniging en desinfectie — steeds
slechter was dan de hygiënische eisen te stel-
len aan drinkwater voor humaan gebruik. Ze
prefereren (niet onderzocht;
Ref.) drink-
nippels of er zullen bakjes ontwikkeld moeten
worden, die hygiënisch beter voldoen.
(In de praktijk worden voor zeer jonge
biggen vaak alle mogelijke losse bakken en
bakjes gebruikt, die op zijn hoogst enkele
malen per dag ververst worden. De kwaliteit
hiervan is op het oog al erg slecht, laat staan
bacteriologisch hygiënisch. Men dient zich
trouwens af te vragen of zeer jonge gezonde
biggen wel gebaat zijn met welke drinkwater-
voorziening dan ook;
Ref.)

]. Bakker.

Voedingsmiddelenhygiëne

MICROBIOLOGISCH ONDERZOEK VAN WATER

Mossel, D. A. A.: Microbiological Quality Assurance of Water in Relation to Food Hy-
giene.
Arch. f. Lebensmittelhyg., 27, 197-198, (1976).

Daar water in de levensmiddelenindustrie
een belangrijke rol speelt bij de bacteriële
besmetting van voedingsmiddelen is een
snelle en eenvoudige methode van onderzoek
gewenst. Wegens een te geringe reproduceer-
baarheid kan geen gebruik worden gemaakt
van de Coli-Aerogenes groep als indicator
bacteriën en van membraanfilters.
De methode gebaseerd op het P-A (Presence
or Absence) principe volgens Clark bleek
goed te voldoen. Hierbij wordt 100 ml. van
het watermonster bij 30 °C bebroed in een
Mac Conkey Purple (MPC) bouillon na
voorafgaande resuscitatie gedurende 2 uur
bij kamertemperatuur in een trypton soja
bouillon. In geval van groei worden de vol-
gende bodems beënt:

— Mac Conkey agar, bebroed bij 37°C voor
isolatie van
Enterobacteriaceae en Aero-
monas
species, en bij 44° C voor isolatie
van
E. coli.

— Kings agar met nitrofurantoine, bebroed
bij 42 °C voor isolatie van
Ps. aeruginosa.

— Azide aesculine kanamycine agar, be-
broed bij 37°C voor het aantonen van
Streptococcen van de Lancefield D groep.

B. Bruins Jzn.

-ocr page 548-

De cutane toepassing van HCH-houdende
ectoparasitica zoals lindaan komt in de
rundveehouderij regelmatig voor. Afhankelijk
van o.a. drager, oplosmiddel, zal een gedeelte
worden geresorbeerd en in de melk worden
uitgescheiden, indien zij bij lacterende
koeien worden toegepast.

Dit geeft nogal eens aanleiding tot over-
schrijding van de residu-tolerantie (0,2 ppm
op vetbasis).

De auteurs hebben van een drietal handels-
preparaten de uitscheidingscurves bepaald.
Het bleek hun dat bij het gebruik van tech-
nisch HCH
[a-, ß- en y-isomeren) op de
overschrijdingen van de tolerantie (tot
20 xl) voor een lange periode (7-8 dagen)
speciaal voor de a- en ;8-isomeren zullen
optreden.

Gebruik van dit soort preparaten wordt dan
ook door de auteurs als onverantwoord ge-
zien.

Het meer efficiënte y HCH (lindaan) kan
volgens de auteurs tot 40 mgydier wel wor-
den toegepast, waarbij de plaats van toe-
diening en het verschil in drager van onder-
geschikt belang zijn.

15 Grafieken geven een duidelijk overzicht
van de farmaco-dynamische eigenschappen
van HCH, die de lezer in staat stellen om de
stoffen veilig toe te passen.
(Ook in ons land worden herhaalde malen
te hoge gehaltes van dit soort stoffen aange-
troffen hetgeen leidt tot repercussies voor de
veehouder. Een voorzichtig gebruik lijkt dan
ook gewenst;
Ref.)

H. Mol.

Blüthgen, A., H e e s c h e n, W., Tolle, A. und Hamann, J.: Tierexperimentelle
Untersuchungen zum Uebergang von HCH-Isomeren nach Hautapplikation in die Milch lak-
tierender Kühe.
Milchwissenschaft, 32, (3), (1977).

Ziekten van het Kleine Huisdier

EEN DRAAGBARE REANIMATIEKOFFER VOOR HET GEBRUIK TIJDENS ANAES-
THESIE SPOEDGEVALLEN

L u c k e, J. N. and Waterman, A.: A portable resuscitation box for use in anaesthetic
emergencies.
J. Small Anim. Pract., 18, 423-428, (1977).

De auteurs benadrukken, dat snelheid van
handelen uitermate belangrijk is bij reanima-
tie. Om deze snelheid te vergroten is een
viskoffer ingericht als reanimatiekoffer. Hier-
in bevinden zich de noodzakelijke medica-
menten, vloeistoffen en hulpmiddelen voor
reanimatie, zoals materiaal om te intuberen
en te beademen, naalden en spuiten, thora-
cotomie setje, Calciumgluconaat, adrenaline.

Natriumbicarbonaat etc.

Op en in de koffer zijn instructies geplakt,
zodat ook een leek de reanimatie kan starten.
(Aanpak en uitwerking van de reanimatie,
zoals die door deze auteurs wordt gegeven,
is voor kritiek vatbaar. Reden waarom dit
gedeelte van het artikel niet is gerefereerd;
Ref.)

H. W. de Vries.

MIDDENOORONTSTEKING BIJ CAVIA\'S

Wagner, J. E., Owens, D. R., K u s e w i t t, D. F. and C o rl e y, E. A.: Otitis media of
guinea pigs.
Lab. Anim. Sci., 26, 902-907, (1976).

Middenoorontsteking werd bij 13% van
1373 caviae gevonden. Uit laesies werd o.a.
Streptococcus pneumoniae (20%), Str. zoo-
epidemicus
(15%), Bordetella bronchiseptica
(12%) en Pseudomonas aeruginosa (11%)
geïsoleerd.

Röntgenfoto s van de schedel (100 milli-
ampère; 70 Kilovolt, 1/15 seconde) werden
gemaakt onder Na-pentobarbital narcose en
wel dorsoventraal met gestrekte hals. Met
tape, dat achter de ondersnijtanden werd
gehaakt, werd de kop op de kassette ge-
fi.xeerd.

Otitis media werd gediagnostisecrd wanneer
de bullae tympanici op de foto teveel scha-
duw gaven of er sprake was van verdikking
en ongelijkheid van bot.
De betrouwbaarheid van de diagnose was
96% en veel groter dan bij otoscopie.

P. Zwart.

-ocr page 549-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verslag TEMA 3 (Trace elements metabolism in man and animal) te
Freising van 25 t/m 29 juli 1977

Vanuit 32 landen bezochten ongeveer 230 deelnemers dit congres. De deelnemers waren onder-
gebracht in het Bildungscentrum te Freising, waarin ook de voordrachten werden ghouden, en
in een logeerafdeling van kasteel Hohenkammer, dat als Lehranstalt werd gebruikt.
Er werden ongeveer 140 voordrachten gehouden; enkele hiervan waren van een zeer hoog ge-
halte. Vooral omdat het terrein van de sporenelementen vanuit verschillende disciplines wordt
benaderd (medici, veterinairen, biochemici) zou het goed zijn geweest als wat meer tijd voor
discussies beschikbaar was geweest. Het aantal voordrachten bepaalde echter grotendeels het
tijdschema, waaraan uiteraard strak de hand werd gehouden (8.30-12.15 en 13.30-17.30 uur).
In het hierna lolgende verslag zal per element een overzicht worden gegeven van opmerkingen
en conclusies, die uit veterinair en dierfysiologisch opzicht van belang geacht kunnen worden.
Het verwijzen naar namen en voordrachttitels is hierbij onuitvoerbaar. Voor meer geïnteres-
seerden zij verwezen naar het te verschijnen congresverslag.

Tot slot kan worden vastgesteld dat het een zeer waardevol congres is geweest.

Het verdient aanbeveling om naar het volgende congres (1981, Perth of Moskou) opnieuw

een delegatie af te vaardigen.

Cu (30)

Behoefte en functies

S u 111 e bezorgde stierkalveren door een Cu-
arm rantsoen hypocupremie. Hij ging na
door toediening van diverse hoeveelheden Cu
per os of i.v. hoeveel Cu nodig is om het Cu-
gehalte op peil te houden in lever (> 20
mg/kg d.s.). Hij komt via berekeningen, waar-
bij onderhoud en produktie in de vorm van
groei gescheiden werden gehouden, tot 3.4 /ig
Cu/kg l.g. voor onderhoudsbehoefte en 0.47
mg/kg l.g. voor groei. De absorptie-coëfficiënt
varieerde sterk. Na verhoging van Mo van 2
tot 7 mg/kg d.s. daalde de absorptie-coëffi-
ciënt van 0.029 tot 0.012.

Metabolisme

Door het kruisen van schapen met een „laag"\'
en „hoog" Cu-gehalte als raseigenschap, werd
aangetoond dat het kopergehalte van de lam-
meren werd bepaald door het ras van de
moeder. Het plasma-kopergehalte vertoonde
geen verschil bij de geboorte maar verander-
de na het spenen.

Met behulp van ^BS-gelabeld Cu-metallothio-
nine werd vastgesteld dat na i.v. injectie bij
de rat een groot gedeelte na 2 uur met de
urine wordt uitgescheiden.
De produktie van Cu-thionine in de nier was
sexe- en leeftijdgebonden, waaruit zou blijken
dat hormonale controle een rol speelt.
In de vorm van Cu-aspirinaat bleek koper
de wondgenezing bij maagzweren te bevorde-
ren. Cadmium verlaagt de koperreserve in de
lever.

De oplosbaarheid van Cu in de darm wordt
sterk verlaagd onder invloed van Mo S.

Opname van 5 mg/kg rantsoen Mo bij 3 g/kg
rantsoen S leidde tot Cu-deficiëntie. S alleen
bij een Mo-opname < 0.05 mg/kg had geen
effect op de Cu-opslag in de lever.

Deficiëntie

In Nieuw-Zeeland komen gebieden voor met
een laag Cu-gehalte in de bodem en koper-
gebrek bij runderen. Op basis van dagelijkse
opname, serum- en teennagel-concentratie en
soms door onderzoek van weefsels verkregen
door autopsie, bleek dat sommige volwassen
mensen een te lage Cu-status hebben. De in-
zichten in de juiste wijze van ontstaan ont-
breken nog.

Bij Menkes\' disease, een erfelijk bepaalde
stoornis van de koperstofwisseling bij de mens,
bleek dat na orale toediening van ®\'\'Cu in
het plasma vrijwel geen ®^Cu werd aange-
toond, tengevolge van het onvermogen tot re-
sorptie. Na toediening van Cu-injecties als
therapie verscheen een groot gedeelte van het
o^Cu in het plasma in de vorm van cerulo-
plasmine. Er is een gedeeltelijke blokkade van
de koperresorptie, afhankelijk van de ernst
van de koperdeficiëntie van de weefels.
Bij Blotchy-muizen komt een geslachtsgebon-
den reccssieve mutatie voor, waarschijnlijk
identiek met Menkes\' disease bij de mens. De
Cu-gehalten in de lever als een functie van
de leeftijd was bij homozygote muizen als bij
de Swiss-muis, terwijl heterozygote dragers
een curve, die gelijkt op die bij de „Menkes\'
disease muizen", vertonen. Cu-toediening in
een zeer vroeg stadium kan hersenbeschadi-
ging voorkomen.

De toename van Cu-deficiëntie in Ierland zou
samenhangen met een afname in de aard-

-ocr page 550-

appelteelt en vervanging van koperhoudende
fungiciden, voorts met de vervanging van
koperhoudende fungiciden, voorts met de ver-
vanging van kopersulfaat door andere anthel-
mintica, terwijl de hoeveelheid koper die met
varkensmest op het land wordt gebracht
slechts 1/10 is van de hoeveelheid die vroe-
ger op de aardappelen werd gespoten.
„Menkes\' steely hair disease" verloopt als
regel dodelijk vóór het vierde jaar met lage
Cu-gehalten in bloed en weefsels, hypotonic
en progressieve bulbaire dysfunctie (neuro-
degeneratie). De basis van deze geslachts-
gebonden ziekte is een belemmerde Cu-resorp-
tie vanuit de darm. Door toediening van Cu-
nitriloacetaat wordt het transport van Cu
door de darm bevorderd, maar de dopamine
y8-hydroxylase activiteit en het gebruik door
het zenuwstelsel veranderen niet.
Het verhoogde ceruloplasmine-gehalte bij
„sickle cell anaemie" zou verband hebben met
de hoge Fe-behoefte.

Toxicologie

Bij koper\\ergiftiging van schapen hoopt het
koper zich op in lever en nier in de pre-
haemolytische fase. Via enzymbepalingen kan
een ernstige leverfunctiestoornis worden vast-
gesteld; in de niertubuli treedt ernstige ne-
crose op, terwijl de nog normale tubuli veel
haemoglobine Cu en Fe bevatten. Gedurende
de haemolytische crisis is het CPK-gehalte
van het serum verhoogd door verhoogde per-
meabiliteit van de spiercelmembranen.
Bij Wilson\' disease, een erfelijk defect van de
koperstofwisseling met te hoge kopergehalten
in lever en bloed, wordt penicillamine als the-
rapie toegepast. De oorzaak van deze abnor-
male Cu-stofwisseling ligt in de gestoorde bi-
liaire excretie van Cu, zodat homeostasis ont-
breekt en Cu in de lever accumuleert.
De vorm waarin het koper in verhoogde mate
door de nieren wordt uitgescheiden na toe-
diening van penicillamine werd beschreven.

Zn (44)

Behoefte (essentie) en functies

Bij zink-deficiënte ratten treedt een verande-
ring op in het aminozurenpatroon van het
haar; arginine en tyrosine dalen en proline
stijgt. Het cystine-gehalte van het haar blijft
ongewijzigd, maar neemt in de huid toe.
Bij kinderen is de zinkbalans op een melk-
voeding positief bij een opname van 0.82
mg/kg per dag. Zink is nodig voor de eiwit
(DNA) synthese.

Zeugen met een zinktekort in het rantsoen
gedurende het laatste trimester van de dracht
vertonen een verlengde dracht, moeilijke ge-
boorte en verlaagde levensvatbaarheid van de
biggen. Bij beren leidt Zn-tekort tot een ver-
kleining van de testes, daling van het zink-
gehalte van testes, prostaat en sperma.
Histologisch is degeneratie van het sperma-
togenetisch weefsel vast te stellen.
Ook bij ratten heeft men vastgesteld dat Zn-
depletie aan het eind van de drachtigheid tot
abnormaal verlopende geboorten leidt (ver-
lenging geboorteproces en bloedingen).
Hoge zinkgehalten in het rantsoen zouden be-
schermen tegen vroege vormen van mond-
tumoren bij ratten; lage gehalten vergemak-
kelijken het optreden.

Bij rhesus-apen is vastgesteld dat zink nodig
is voor de ontwikkeling van de hersenen
(DNA). Jongen van moeders met zinktekort
tijdens de graviditeit vertonen na de geboorte
een abnormaal gedrag. Zink speelt eveneens
een rol bij de opname van voedsel en de reuk
en smaak. Zink bevordert ook de groei van
jong granulatie-weefsel.

Metabolisme

De beschikbaarheid van zink uit granen, peul-
vruchten en lupinen varieert sterk en is voor
50% te verklaren uit de verhouding tussen
zink en het fytinefosfaat van de voederraid-
delen. Uit proeven met ®"Zn blijkt dat toe-
voeging van 2% fytinezuur aan het rantsoen
bij ratten de uitscheiding van endogeen fae-
caal Zn doet afnemen.

De resorptie in het darmkanaal van kinderen
verloopt via Zn-bindlng ligands bij melkvoe-
ding. Het ontbreken van dergelijke zink-
binding ligands in melk van de koe en het
schaap is nog niet verklaard.
Uit balansstudies met ratten is gebleken dat
het dagelijks geabsorbeerde zink toeneemt
door de zink-verstrekking boven de behoefte-
norm, maar dat toenemende hoeveelheden
zink gepaard gaan met een daling van de ab-
sorptie-coëfficiënt.

Hierdoor wordt overtollige ophoping van zink
vermeden. Ook de hoeveelheid endogeen fae-
caal zink stijgt per dag bij toename van de
verstrekte hoeveelheid zink. Dezelfde waar-
neming over de daling van de absorptie-coëf-
ficiënt bij stijgende zinktoediening is gedaan
bij koeien.

Deficiëntie

Bij pluimvee werd groeivertraging waargeno-
men op een rantsoen met 4 mg Zn/kg rant-
soen ; veranderingen aan het kropslijmvlies.
Een gunstig aspect van laag zink in het rant-
soen zou een remming van de ontwikkeling
van tumoren kunnen zijn (uitbreiding van het
onderzoek in deze richting wordt bepleit).

-ocr page 551-

Acrodermatitis enteropathica is een zelden
voorkomende genetische afwijking bij de mens,
veroorzaakt door het onvermogen tot zink-
resorptie door het darmslijmvlies (vergelijk
Adema disease bij de F.H.) door injecties van
dijodoquin zou het zink in een complexe vorm
beter door het darmslijmvlies worden getrans-
porteerd en zou duidelijke verbetering op-
treden. Bij stoppen met de toediening komen
de verschijnselen terug. Orale zinkverstrek-
king heeft ook effect.

Bij de hiermee vergelijkbare (niet-identieke)
Adema disease heeft toediening van oxy-
chinoline een duidelijke verbetering van de
zinkabsorptie tot gevolg. Het zink-oxychino-
line bindt zich gemakkelijk met a-macroglobu-
linen
in vitro. In het serum komt het zink
na oxychinoline echter niet in deze gebonden
vorm voor.

Se (18)

Essentie

Se speelt o.a. een rol bij het glutathione-per-
oxydase. Zonder aanwezigheid van vitamine E
kan het dimethylseleniet worden gevormd,
evenals Se-proteïnen. Vitamine E bevordert
de Se-rententie zeker bij lage Se-gehalten in
het rantsoen.

Het S-gehalte van het rantsoen heeft invloed
op het Se-gehalte in het plasma en in de wol
(pos. correlatie).

Se is van belang voor de methyleringsproces-
sen in de pens; er is een duidelijk verschil in
eiwitsynthese tussen Se-deficiënte- en Se-
gevoede dieren.

Lage Se- en glutathioneperoxydase-gehalten
werden gevonden bij herten met white muscle
disease op een rantsoen dat voldoende Se be-
vatte. Toevoeging van vitamine E voorkwam
de sterfte met 50%.

Uit recent onderzoek van Amerikaanse en
Russische kant is gebleken dat Se een posi-
tieve invloed heeft op de immuniteitsresponse.
Uit rattenproeven blijkt dat Se een rol speelt
bij de haem-synthese en catabolisme in de
lever. De carcinogene werking van Cd zou
door Se worden verlaagd.

Deficiëntie

In Nieuw-Zeeland komt een laag Se-gehalte
in grond en voedsel vrij veel voor, met als
consequentie lage Se-waarden in bloed en
weefsel bij de mens. Ten gevolge van de lage
glutathione peroxydase-activiteit treden me-
disch gezien bezwaren op.
Koperverstrekking per injectie aan Se-defi-
ciënte ratten leidde tot sterfte. Toevoeging
van 0.5 ppm Se als Na-seleniet in het rant-
soen kon deze sterfte volledig voorkomen.

Bij witte leghorns op een Se-deficiënt rant-
soen bleek het Se-gehalte van de hersenen
hoger te zijn dan bij dieren op een Se-verrijkt
rantsoen. Vertraagde groei en exsudatieve
diathese traden op na 18-21 dagen en werden
verergerd door Pb-toediening. Omgekeerd
wordt door Se-toevoeging het Pb-gehalte in
de weefsels verhoogd.

Pb (7)

Toediening van O, 1.0, 3.0 en 6.0 mg PbCOa/
kg l.g. aan zogende lammeren gedurende 6
weken had geen invloed op groei, aantal rode
en witte bloedcellen, glutathione en haemo-
globinegehalte. Wel nam het loodgehalte in
het bloed toe en daalde de activiteit van
ALAD (8-aminolevulinezuur dehydratase).
Dezelfde proeven bij kalveren gaven hogere
loodgehalten in het bloed dan bij lammeren —
grotere absorptie van lood.
Er is een negatieve interactie tussen Fe en Pb.
Bij Fe-gebrek neemt de retentie van Pb toe.
De interactie blijkt plaats te vinden in de
darmmucosa en is ingewikkelder dan alleen
maar een binding van Pb aan Fe-verbindin-
gen uit het rantsoen. Fe beschermt tegen Pb-
vergiftiging. Blootstelling aan lood viit de om-
geving verhoogd het Pb-gehalte van het ma-
ternale bloed en van dat van de foetus. In
het navelbloed van de foetus werd een posi-
tieve correlatie tussen Pb en ALAD gevonden.
Het protoporphyrine-gehalte van de erythro-
cyten bleef ongewijzigd, m.a.w. er werd geen
invloed van Pb op de beenmergactiviteit aan-
getoond.

Pb-vergiftiging gaf bij vitamine E-deficiënte
ratten aanleiding tot een ernstiger vorm van
haemolytische anaemie en splenomegalie dan
bij ratten op een rantsoen met voldoende vi-
tamine E.

Cd (11)

Organen en weefsel van manlijke individuen
bevatten meer Cd dan overeenkomstige van
vrouwelijke individuen. Hoe ouder hoe hoger
het Cd-gehalte door de lange biologische half-
waarde tijd. De reproduktie bij vogels wordt
door Cd reversibel beïnvloed. Bij dieren met
scrotale testikels is de invloed geringer. Cd
blokkeert vooral het Cu-transport en eveneens
dat van Fe en Zn.

Via ultrastructureel onderzoek bij de mens is
vastgesteld dat Cd leidt tot ernstige beschadi-
ging van het tubulaire epitheel met als ge-
volg nephropathie en proteinurie en verhoog-
de uitscheiding van Ca met de urine.
Langdurige blootstelling aan lage doseringen
Cd verlaagt de Cu-concentratie van weefsels,
waarschijnlijk door een belemmering van de
Cu-opname in de darm. Het effect kan wor-

-ocr page 552-

den voorkomen door de ratten extra Cu te
geven. Door het extra Cu en door Zn werd
de neerslag van Cd in de nieren beperkt.
Bij verstrekking van een hoge dosering Ca en
Cd kan de Cd-absorptie en toxiciteit ongun-
stig worden beïnvloed, de sterfte onder de
proefratten nam toe!

Lage gehalten Ca in het rantsoen verhogen
de absorptie van Cd, ongeacht de Ca/P-ver-
houding.

Verstrekking van 17.2 Mg Cd/ml water aan
ratten voor en tijdens de drachtigheid ver-
laagde het Fe-gehalte van de pups, terwijl
ook het Cu en Zn-gehalte van de pups was
verlaagd als alleen gedurende de drachtig-
heid Cd was verstrekt. Deze laatste jongen
vertoonden een duidelijke gedragsdepressie.
Uit proeven met diverse doseringen Cd (0.0,
4.3, 8.6 en 17.2
Mg/ml drinkwater) bleek dat
de vrouwelijke dieren meer Cd en Zn in de
lever en Cd, Zn en Cu in de nieren accumu-
leren dan manlijke ratten.

Cr (6)

Hoewel in het onderzoek vorderingen zijn ge-
maakt en is gebleken dat Cr essentieel is voor
de glucose tolerance factor (GTF), is over
de wijze van absorptie en de bio-availability
uit voedsel nog niets bekend. De dagelijkse
behoefte bij de mens wordt geschat op 50-200
Mg/dag.

In gistcultures is Cr actief bij de binding
van nicotinezuur en glutathion aan insuline.
De mate waarin glucose wordt omgezet werd
bestudeerd bij patiënten met onvoldoende
eiwitvoeding, waardoor naast Fe- ook Cr-
tekort ontstaat. Toevoeging van Cr verbeterde
de glucose-stofwisseling.

Het Cr-gehalte van haar zou, zoals in eerder
onderzoek werd gesuggereerd, geen goede
parameter voor het Cr in de andere weefsels
zijn. Op grond van haaronderzoek was eerder
gesteld dat bij diabetici het Cr in de weefsels
zou zijn verlaagd.

Mo (4)

Gestoorde fertiliteit en slechte broeduitkom-
sten en afwijkende verenontwikkeling werden
in verband gebracht met Mo. Eenmalige toe-
diening van 40 Mg per os in waterige oplos-
sing gaf aanzienlijke verbetering.
Verder wordt „scabby hip", waarbij de veren
op de heup gemakkelijk breken, bloedingen in
dg follikels en huiderupties worden gezien, in
verband gebracht met Mo-tekort. Hetzelfde
geldt voor „femoral bone disorders", gepaard
gaande met degeneratie en osteolysis van de
femor-body. Scabby hip zou door toevoeging
van 100-200 ppm Cu in het voer in ernst
toenemen. Toediening van Mo (Na-molyb-
denaat) zou verbetering geven.
Geiten gevoerd op een semi-synthetisch rant-
soen met minder dan 50 ppb Mo vertoonden
een grotere depressie van voeropname, groei
en levenskans dan geiten op rantsoenen met
2 ppm Mn, 2 ppm Cu of 4 ppm Zn. Mo zou
microbiologische processen in de pens be-
ïnvloeden.

Toename van S in het rantsoen verlaagde de
resorptie van Mo bij schapen; tegelijkertijd
echter nam ook de uitscheiding van urine Mc
en van endogeen faecaal Mo zo sterk af dat
een Mo-voorraad werd gevormd. Deze bevin-
dingen zijn in tegenstelling met die van D i c k
(1956).

Arbeiders, blootgesteld aan Mo-houdend stof,
vertoonden een verhoogde uitscheiding van
Cu en Mo in de urine en verhoogde cerulo-
plasmine-gehalten.

Si (1)

Onafhankelijk van het vitamine D-gehalte
van het rantsoen vertoonden kuikens op een
Si-deficiënt rantsoen na 4 weken een abnor-
maal smalle en korte schedel met een ver-
laagd collageen-gehalte. Hieruit wordt gecon-
cludeerd dat Si een rol speelt in een vroeg
stadium bij de beenvorming.

F (2)

Pogingen om bij mensen met osteoporosis de
Ca-huishouding te verbeteren door dagelijkse
toediening van 45 mg NaF en 1 g Ca had
geen beter effect dan toediening van Ca al-
leen.

De groei van fibroblastencultures bleek ge-
voelig voor de toevoeging van F; de sterke
groeivertraging wordt in verband gebracht
met een daling van de pyridine nucleotide
concentraties in de cel; met andere woorden
F is een celgift.

Ni (1)

Proeven met groeiende ratten op rantsoenen
deficiënt in Ni (15 nanogram/gram) leidden
tot reproduceerbare deficiëntieverschijnselen
als vertraagde groei (35%). Door het Ni-
tekort werd de Fe-resorptie ongunstig be-
ïnvloed - gevolg anaemie (Hb, erythrocy ten
en haematocriet daalden 44%). Verder was
de activiteit verlaagd van GLDH, GOT en
GPT en bleek het glucose- en glycogeen-
gehalte van de lever verlaagd, evenals het
triglyceridengehalte.

De anaemie, die door middel van Fe-defi-
ciëntie ontstaat is te onderscheiden van anae-
mie door Ni-deficiëntie doordat bij Fe-tekort
de hierboven genoemde leverenzymen normaal

-ocr page 553-

zijn, maar een reductie van de katalase en
alk. fosfatase wordt gevonden.

V (1)

Opname van 200 ppm Vanadium in het
rantsoen van lammeren gedurende 84 dagen
had geen ongunstige gevolgen. Vanaf 100
ppm V neemt het V-gehalte in de nieren sig-
nificant toe, in bot en lever vanaf 200 ppm.
Opname van een rantsoen met 400 ppm gaf
aanleiding tot voedselweigering. Ruwe fos-
faten bevatten 90-1400 ppm V.

Fe (3)

Toevoeging van 3000 ppm Fe als Fe-proteï-
naat aan het rantsoen van de hoogdrachtige
en lacterende zeug kon anaemie bij de biggen
voorkomen. De biggen konden niet eten van
het voer, maar wel van de faeces van de zeug.
Verder zijn er enkele mededelingen gedaan,
waaruit blijkt dat V en As mogelijk tot de
essentiële sporenelementen moeten worden
gerekend.

Slotconclusies

Er is een redelijk goed inzicht hoe metaal-
ionen een rol spelen bij de functie van me-
tallo-enzymen. Weinig blijkt er nog bekend te
zijn hoe deze metaalionen zijn ingebouwd in
de intracellulaire sleutel-metallo-enzymen.
Evenzo bieden de interacties van de sporen-
elementen en hun apo-enzymen nog veld voor
nader onderzoek.

Voor vergelijking van analyse-resultaten wor-
den uniforme methodieken aanbevolen. Hier-
bij wordt vooral de aandacht gericht op de
AAS. In de toekomst zullen de massaspectro-
metrie, de X-ray emission analyse en electro-
chemische methoden tot verbetering van de
analyse-resultaten kunnen leiden. Exactheid
blijft naast snelheid van bepaling de eerste
eis.

Het inzicht in de interacties met vitaminen
en hormonen, de vaststelling van de bio-
availability, het bio-kenetisch gedrag (intake-
resorptie-distributie en opslag) vragen nog
veel onderzoek.

Voor de dierlijke produktie is vooral een
vroege diagnose van deficiëntie, de beschik-
baarheid in het rantsoen en de kennis van de
interacties (o.a. in verband met pollutie) van
belang.

Medisch gezien zijn de sporenelementen bij de
oncologie, geriatrie, dermatologie en bij be-
paalde infectie-toestanden als belangrijke fac-
toren te bezien.

Ook in farmacologisch en toxicologisch op-
zicht zullen in de toekomst de sporenelemen-
ten nog belangrijk meer onderzoek behoeven.

]. ]. Koopman,
]. Tesink.

Excursie van de Nederlandse Vereniging voor Paardenpraktici

Donderdag 6 oktober startte in Zwolle een
autobus om zich via „De Biltse Hoek" en het
motel „Eindhoven" met 36 deelnemers te be-
geven naar Stoeterij „Arabica" van de heer
Peeters te Vlimmeren bij Turnhout.
Wij zagen hier drie arabische volbloedheng-
sten: een bruine (van 1.58 m!) afkomstig uit
Rusland, een schimmel uit Engeland en een
vos uit Egypte afkomstig.

De hengsten werd ook in de binnenmanege
beweging gegeven, voornamelijk in draf, waar-
bij de schimmel zeer veel kracht uit de achter-
hand ontwikkelde, maar men toch niet be-
paald de indruk kreeg van er plezierig op te
zitten.

De stal was een soort ronde koepel met ruime
boxen langs de kant en in het midden een
hoog bouwsel voor een uitkijk, speciaal van
nut wanneer de merries moesten veulenen.
In de boxen roostervloeren met veel stro be-
dekt en er onder een goed werkende afvoer.
Het dagelijks stroverbruik was gering.
Buiten bezichtigden wij de merries en de aan-
fok. Ook wordt er een flink aantal Suffolk-
schapen gehouden, waarvan de lammeren als
fokmateriaal worden afgezet. Overigens was
het aanhoren van de heer Peeters, zo vlot,
geestig en ad rem, op zichzelf reeds een ge-
noegen.

Na onderweg te hebben geluncht ging de reis
naar Lanaken bij Maastricht, maar op Bel-
gisch gebied, voor een bezoek aan Stal „Zan-
gersheide".

De heer M e 1 c h i o r, die zelf is uitgekomen
op zware internationale springconcoursen,
hield hier voor ons een uitgebreide inleiding.
Hij maakte vooral duidelijk, waar het op
deze stoeterij om gaat, n.1. om te trachten
goede springpaarden te fokken.
De fokmerries hebben zich zelf waargemaakt
in de springpsort. (We zagen verschillende
bekende merries afkomstig uit de topsport.)
Toch is dit niet het enige aankoopcriterium:
ze moeten een pedigree hebben, die opge-
bouwd is uit bloedlijnen, waar duidelijk veel
goede springpaarden uit zijn voortgekomen.
En dan is er nog een zeer belangrijke eis, n.1.
die van een beslist goed karakter. Dit laatste
wordt als zeer belangrijk aangemerkt, omdat
het karakter van doorslaggevende betekenis is

-ocr page 554-

zowel voor springpaarden als voor vrije tijd-
paarden.

Niet alle fokprodukten zullen zeer goede of
goede springpaarden blijken te zijn en die
voor dit werk niet geschikt zijn zullen, inder-
daad, goed bruikbaar zijn voor de recreatie-
rijderij.

Persoonlijk heb ik altijd beweerd, dat dat-
gene wat in een echte sportfokkerij niet ge-
schikt is voor het doel waarvoor gefokt wordt,
ongewenst zou zijn voor de vrije tijd-ruiters,
omdat deze mensen nu eenmaal niet de capa-
citeiten hebben om een hoog in het bloed
staand paard met succes te kunnen rijden.
Maar voor de fokkerij in „Zangersheide" gaat
deze redenering niet op. Ten eerste niet van-
wege de eis van een beslist goed karakter en
ten tweede niet omdat de fokmerries (en
hengsten) van „Zangersheide" gemiddeld he-
lemaal niet zo hoog in het bloed staan. Tij-
dens de rondleiding merkten wij op, dat er
bij de aankoop minder gelet wordt op schoon-
heid en adel, maar wel op sterke lichaams-
bouw en op een zwaar geraamte. De merries
zijn vnl. Hannoveranen en graag worden
Hannoveranen gekocht van het originele
(vooroorlogse) slag, dus met weinig nieuw
toegevoegd volbloed.

Wij zagen ook de dekhengsten Alme en Graf
Gotthard. De 11-jarige bruine bles Almé is
een zeer zware forse, sterkgebouwde Norman-
diër, zoon van de springpaardenleverancier nr.
1 van Frankrijk, n.1. Ibrahim.
Graf Gotthard is een middenzware, sterk ge-
bouwde 6-iarige schimmel, zoon van dé
springpaardenleverancier van Hannover, n.1.
Gotthard. Beide hengsten beschikken over een
groot springvermogen en het spreekt wel van-
zelf dat ook aan het karakter van de fok-
hengsten hoge eisen worden gesteld.
Almé heeft veel Hannoveraanse merries ge-
dekt. Over de veulens is men zeer tevreden,
tot nu toe uiteraard wat betreft het exterieur;
forse veulens met behoorlijk zwaar beenwerk.
„Zangersheide" is een groot bedrijf; grote
stalen en weilanden; alles doelmatig inge-
richt voor de momenteel ± 300 paarden. Er
waren 45 veulens en het aantal fokmerries was
thans ± 130.

Behalve de gelegenheid voor fokmerries en de
jonge aanfok is er ook een springstal; hier
staan bekende paarden en hier wordt ook de
eigen aanfok getest. Het beoordelen van de
aanfok op diverse punten geschiedt trouwens
al vanaf de veulenleeftijd.
Op „Zangersheide" wordt gewerkt met een
volledige veterinaire begeleiding, met K.I.,
met bijbehorend laboratorium. Tegen influen-
za wordt jaarlijks geënt tot de leeftijd van
3 jaar 2x \'s jaars. Ook wordt geënt tegen
virusabortus: gezien de grote fokkerijbelangen
durft men dit niet na te laten.
Uit oogpunt van doordachte, doelgerichte
fokkerij was het bezoek aan „Zangersheide"
bijzonder interessant en leerzaam. Wij wensen
de energieke heer Melchior veel succes toe
voor de toekomst.

Het was een goede excursie; ik moge dan ook
de vrijheid nemen om namens alle deel-
nemers het bestuur van onze Vereniging har-
telijk dank te zeggen voor het initiatief en de
goede organisatie.

P. van Schalk.

BASIC AND ADVANCED AO/ASIF VETERINARY COURSE FOR SMALL ANIMALS

Operative treatment of fractures and non-unions theoretical basis and practical
work (small animals)

The Veterinary Association for the Study of
Internal Fixation (ASIF-Vet) together with
the Swiss Association for the Study of Inter-
nal Fixation (ASIF) will organize two cour-
ses on the operative treatment of fractures in
Davos in December 1977:
4 December - 9 December 1977: Bases théo-
riques et pratiques du traitement opéra-
toire des fractures;
11 December - 17 December 1977: For small
animal AO/ASIF veterinary course in con-
junction with the 24th ASIF course: Ope-
rative treatment of fractures and non-
unions theoretical basis and practical
work.

A seperate basic and advanced course for
small animal surgeons will be arranged. Some
lectures about scientific subjects and special
treatments will be attended in common with
the M.D.\'s.

The basic course provides the fundamental
technique of internal fixation by means of
practical exercises on bones and by lectures
about clinical applications and principles in
fracture treatment.

The advanced course should be attended only
by surgeons with experience in internal fixa-
tion, who have participated in a previous
course in the United States or in Europe.
Special surgical problems will be discussed in

-ocr page 555-

the lectures, and related techniques practiced
during the laboratory sessions. After the lec-
tures time will be allotted for discussion
and personal case presentation.
A long break at noon gives time for skiing
and other winter sports.

The number of participants will be limited.
For application please contact the Secre-
tariat of the Swiss Association for the Study
of Internal Fixation, P.O. Box 2016, CH -

Von de Faculteit

MEDEDELING VAN DE WERKGROEP KLAUWONDERZOEK HERKAUWERS VAN
DE FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

3001 Berne, Switzerland.
For further information please contact:
AO-Vet Center, c/o Straumann Institute, CH
- 4437 Waldenburg, Switzerland, phone (061)
97 80 80.

Inlichtingen worden tevens verstrekt door
Drs. P. H. .4. Pol 1, Hoofd Veterinair Advies
Centrum, Amsterdam, tel. (020) 5223483 of
5223484.

Bij de Vakgroep Algemene Heelkunde en
Heelkunde der Grote Huisdieren is gereed-
gekomen het diktaat
„Klauwverzorging bij het
Rund".
Het behandelt aspecten van de klauw-
gezondheidszorg, zoals die in het diergenees-
kundig onderwijs en het landbouwonderwijs
ter sprake (kunnen) komen.
Specifiek diergeneeskundige zaken, zoals medi-
camenteuze behandelingen en klauwchirurgie,
komen in de „klauwverzorging" niet aan de
orde.

De uitgave is te bestellen bij de: Diergenees-
kundige Studenten Boekenkring, Postbus 421
te Utrecht.

Prijs ƒ 30,- exclusief portokosten. Betaling na
ontvangst.

REFERATEN UIT DE FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

Uit de Aanwinstenlijst van de Diergeneeskun-
dige Bibliotheek der Rijksuniversiteit te
Utrecht, worden onderstaand de referaten
over het tijdvak 1 april-31 oktober 1975
vermeld:

Augustijn, C.: Mycotiese mastitiden bij

runderen. I, 18 blz. (V.f. Ref. 75-67)
Bakker, M. .J.:
Indicaties tot de sectio cae-
sarea bij de \'hond.
28, 3 blz. (V.L Ref. 75-
27)

Baks, A.: De immuunfluorescentietechniek
voor de serodiagnostiek van echinococcosis
bij de mens.
II, 12 blz. (V.f. 75-57)
Berends, B.:
Acute maagdilatatie bij de

aap. I, 21 blz. (V.L 75-48)
B e r t e n s, A. P. M. G.:
Een indirecte im-
munofluorescentie test voor het aantonen
van antilichamen tegen Mycobacterium
species met gebruikmaking van het DASS
(Defined Antigen Substrate Spheres) sys-
teem.
II, 16 blz. (V.L 75-45)
Bil, A. en Heide, J. van der:
Intensive
care in de kleine huisdierenpraktijk.
II, 69
blz. (V.L ReL 75-83)
B i s p e r i n k, G. J.:
Inhoud en economisch
effect van veterinaire begeleiding op var-
kensvermeerderingsbedrijven.
II, 36 blz.
(V.f. ReL 75-85)
Boer, S. de:
Trichophyton verrucosum Bo-
din. 1902. Een studie in de literatuur van
± de laatste tien jaar, met de nadruk op
de veterinaire aspecten.
27 blz. (V.f. Ref.
75-73)

Bosman, M.: Rhabdospora thelohani, vis-
parasiet of gastheercel.
22 blz. (V.f. Ref.
75-28)

B o u w k a m p, F. T.: Cervix en cervixslijm
in de relatie tot de vruchtbaarheid bij het
rund.
II, 30 blz. (V.L Ref. 75-46)
Brood, S.:
Pneumocystis carinii. II, 11 blz.

(V.L ReL 75-59)
Dankert, P. D.:
Geboorte en toepassing
van de S.P.F.-big.
II, 45 blz. (V.L ReL 75-
58).

D ij k, L. A. van en Molen, H. K. van
der: De bacteriologische gesteldheid en het
botpercentage van pluimveemeat.
26 blz.
(V.L Ref. 75-89)
Dijkstra, M.:
Enkele therapeutische toe-
passingen van betadine.
II, 12 blz. (V.f.
ReL 75-91)

Ebbens, D.: Is de vruchtbaarheid van het
rund afhankelijk van de melkproduktie? II,
19 blz. (V.f. ReL 75-98)
E n z 1 e r, C. en Broer, B.:
De toxische
werking van tetramisole-acetaat en zijn op-
losmiddel op duiven.
39 blz. (V.L Ref. 75-
93)

Erp, J. van: Chirurgische thymectomie bij
eendagskuikens.
I, 15 blz. (V.f. ReL 75-49)
Dongen, J. van en Westgeest, G.:
Veterinaire toepassingsmogelijkheden van
bestrijdingsmiddelen (met name insectici-
den), in het bijzonder bij pluimvee.
II, 43,
III blz. (V.L ReL 75-29)
Dwinger, R., P 1 e s m a n, C., Schil-
der, M.:
Onderzoek naar de sociale struc-

-ocr page 556-

tuur van de zebragroep in het Burgers\' sa-
faripark te Arnhem.
III, 81 blz. (V.f. Ref.
74-146)

E d e n s, F. H. E.: Een afwijking in een wat
vergeten orgaan en een ogenschijnlijk
vreemde therapie hiervoor, ofwel de behan-
deling van hyperkinesie met amphetamine
bij de hond.
II, 14 blz. (V.f. Ref. 75-30)
Feenstra, T.:
Het werkingsmechanisme
van het intra-uterine-device.
II, 24 blz.
(V.f. Ref. 75-52)
Geloven, M. van:
Het gedrag van de kat.

I, 20 blz. (V.f. Ref. 75-96)
Hartveld, C. J.:
Indicaties voor orale

zinksuppletie? 20 blz. (V.f. Ref. 75-101)
Hegge, G. F. S.:
Acute traumatische spi-
naal laesies bij de hond.
I, 34 blz. (V.f.
Ref. 75-75)

H e k m a n, J. C.: Monieziasis bij het schaap.

II, 17 blz. (V.f. Ref. 75-31)
Helder, Th.:
Enkele aspecten van colum-

narisziekte bij vissen. 29 blz. (V.f. Ref. 75-
32)

H e n d r i k s e n, C. F. M.: Het pathologisch
effect van het I.B.-virus op het trachea-
slijmvlies bij de kip.
I, 34 blz. (V.f. Ref.

74-147)

H e s 1 i n g a, S. R.: Nierfunctie-onderzoek
bij de hond in de kliniek.
30 blz. (V.f. Ref.

75-24)

J e n n i s k e n s, G. P. C. M.: Hygiënische
aspecten bij het wassen van schapekarkas-
sen.
II, 33 blz. (V.f. Ref. 75-69)
Klaare, Y.:
Etiologie van maandagziekte
en tying-up bij het paard.
I, 40 blz. (V.f.
Ref. 75-72)
K 1 e i n j a n, A. A. Jr.:
Mazelenvaccin tegen

hondeziekte. I, 8 blz. (V.f. Ref. 75-80)
Koert, A. H. H.:
Overzicht van enkele me-
thoden ter bepaling van de uitbloedings-
graad in vlees.
32 blz. (V.f. Ref. 75-50)
Kok, A. G. G.:
De endemische krop bij rep-
tielen.
II, 19 blz. (V.f. Ref. 75-94)
Kroes, N.:
Het effect van lugol op het en-
dometrium bij intra-uterine toepassing.
26
blz. (V.f. Ref. 75-65)
Kuijpers, M. H. M.:
Polyvinylpyrrolidon-
jodide (Betadine).
I, 21 blz. (V.f. Ref. 75-
102)

L a m b O O y, E.: Bursectomie in ovo. III, 28

blz. (V.f. Ref. 75-71)
Langeraar, Ch. en E eden, K. van:
Voeding van het Engelse volbloed. II, 78
blz. (V.f. Ref. 75-54)
L i b e r g, D. B.:
Invloeden van het fantoom
op het mannelijke landbouwhuisdier.
26
blz. (V.f. Ref. 75-33)
L i c h t e n b e 1 t, B. B. A.:
Het osteosarcoom
bij de hond.
III, 30 blz. (V.f. Ref. 75-34)

L i e m, B. H.: De invloed van pencillamine
en beta-aminoproprionitril op wondgene-
zing. 1,
25 blz. (V.f. Ref. 75-77)
M a n d e r s, G.:
Het dierlijk eiwitverbruik
in Nederland ten koste van wie en wat.
28
blz. (V.f. Ref. 75-95)
Meerendonk, J. M. van:
Witte vacht,
doofheid en oogkleur bij de kat.
I, 37 blz.
(V.f. Ref. 75-82)
Mostert, A.: Pijn! II, 34 blz. (V.f. Ref.
75-62)

O 1 p h e n, J. H. van: Besnoitiosis. II, 20

blz. (V.f. Ref. 75-25)
Opmeer, R. J.:
Oorzaak en gevolg van de
hyperuricosurie bij de Dalmatische hond.

II, 25 blz. (V.f. Ref. 75-79)

O r-A d, A.: Dermatomycosis bij volièrevogels
en bij vogels in het wild.
I, 8 blz. (V.f. Ref.
75-39)

O t t e n, F. T. M.: Rompun bij het rund. II,

16 blz. (V.f. Ref. 75-68)
O u w e r k e r k, W. F.:
Cardiomyopathie. II,

20 blz. (V.f. Ref. 75-64)
P e 1 1 e b o e r, M.:
Spinale ataxie bij paard

en hond. II, 27 blz. (V.f. Ref. 75-35)
Pennekamp, B. en Poeschmann, J.:
Aspekten van het primair glaucoom bij de
hond en enige vergelijkingen met betrek-
king tot het primair glaucoom bij de mens.
IV, 49 blz. (V.f. Ref. 75-51)
Plasschaert, P. M. C. W.:
Preventie van
Salmonella typhimurium-infectie bij kalve-
ren door middel van vaccinatie.
24 blz.
(V.f. Ref. 75-86)
Pon, H. J. M. du:
Toxicologie, pathologie
en residuproblematiek van Hexachloorben-
zeen (HCB).
II, 18 blz. (V.f. Ref. 75-56)
Pool, L.:
Het stalklimaat voor het varken.
40 blz. (V.f. Ref. 75-100)

Prakken, H.: De pathogenese van de ane-
mie in Plasmodium- en Babesia-infecties.
14 blz. (V.f. Ref. 75-88)
R e i t s m a-H looien, M.:
Mogelijkheden
tot een verkorting van de tussenkalftijd.
I,
23 blz. (V.f. Ref. 75-92)
R u ij s, A. J. G. M.:
De socialisatie periode

bij de pup. I, 19 blz. (V.f. Ref. 75-36)
Santen, F.:
Monocercomonas sp. bij een

slang. I, 12 blz. (V.f. Ref. 75-63)
S c h e i f e s, R.:
De invloed van voedervet
met veel meervoudig onverzadigde vetzuren
op de melkvet produktie en de melkvet-
samenstelling.
54 blz. V.f. Ref. 75-84)
S c h i e V e e n, P. B. E. van:
Het eosinophiel
granuloom van de kat.
32 blz. (V.f. Ref.
75-47)

S c h o O n h e i m, B. G.: Equine sarcoiden.

III, 32 blz. (V.f. Ref. 75-42)

-ocr page 557-

Schram a-M e 11 r o p, T. A. L. en G u t-
teling, J.:
Ovario-hysterectomie bij de
hond.
I, 18 blz. (V.f. Ref. 75-70)
Se in horst, J. W.:
De wisent. II, 22 blz.

(V.f. Ref. 75-37)
Steenhuis Geertsema, E. E.:
De epi-
demiologie van Listeria monocytogenes.
I,
13 blz. (V.f. Ref. 75-74)
Stoel, J.:
Over slachtafvallen. 17 blz. (V.f.
Ref. 75-90)

Strooker, P.: Huidafwijkingen tengevolge
van endocriene stoornissen bij de hond.
II,
30 blz. (V.f. Ref. 75-55)
S u e t e r s, G. M.:
Aorta-ruptuur bij kalkoe-
nen.
II, 58 blz. (V.f. Ref. 75-78)
S u n d e r t, A. J. P. M. van:
Een histo-
pathologisch onderzoek naar de nier na een
phenylkwik intoxicatie bij nertsen.
I, 18 blz.
(V.f. Ref. 75-38)
Takkenberg, E.:
Enkele aspecten van
Babesia canis.
II, 24 blz. (V.f. Ref. 75-40)
Takkenberg, R. J. S.:
Abortus en steri-
liteit bij het varken veroorzaakt door Bru-
cella suis.
33 blz. (V.f. Ref. 75-44)
T i m m e r s, H. J.:
Enkele aspecten van
leishmaniasis bij de hond.
I, 27 blz. (V.f.
Ref. 75-41)

T O n d e u r, W.: Hypoglycaemie bij neo-
natale biggen.
I, 21, V blz. (V.f. Ref. 75-
26)

V e 11 i n g a, K.: Maagulcera bij het rund,
andere dieren en de mens.
51 blz. (V.f. Ref.
75-87)

Versluys, S. D. W.: Wel en wee van de
egel (Erinaceus europaeus).
II, 56 blz.
(V.f. Ref. 75-81)
Versol, R. T.:
Jicht bij volière-vogels. II,

27 blz. (V.f. Ref. 75-60)
Visser, R. R. M. M.:
Seizoensinvloeden op
het sperma van de hengst?
II, 15 blz. (V.f.
Ref. 75-66)

Vreugdenhil, E. L.: De postnatale
warmteregulatie hij lammeren.
I, 27 blz.
(V.f. Ref. 75-76)
Weikamp, G.:
Nieuwe huisvestings- en
verzorgingsaspecten bij het varken.
I, 41
blz. (V.f. Ref. 75-97)
W e s s e 1 s, H.:
Een enquête over veterinaire
bedrijfsbegeleiding bij alle varkensfok- en
vermeerderingsbedrijven in de dierenartsen-
praktijk Gemert.
28 blz. (V.f. Ref. 74-148)
W i c h e r s, B. S.:
Agalactie en hypogalactie

bij schapen. I, 50 blz. (V.f. Ref. 75-61)
Witjes, Th. A. M.:
Anafrodisie in het al-
gemeen en de mogelijke rol van prolactine-
37 blz. (V.f. Ref. 75-99)
W
O 1 h O f f, M.: Een oriënterend onderzoek
naar het overbrengen van slachtvarkens uit
het mesthok naar de veewagen.
M. suppl. 2,
23; 7, 2 blz. I.V.O.-rapport C-266. (V.f.
Ref. 75-43)

-ocr page 558-

Programme

1. The animal species producing alternative
meats: breeds, cross breeds, kind of obtain-
able products. The most suitable places for
rearing. Farms organizations and wideness.
Reproduction: natural or by artificial inse-
mination.

2. Shelters and rearing and feeding methods.

Rational conditions, in relation to the species
and the kind of obtainable products. Produc-
tion cycles (closed or not). Sanitary inspec-
tions and hygienic and prophylactic pre-
cautions in farms. The most frequent diseases
(of every kind) and their prophylaxis.

3. Trade problems at any level. Preferential
demands of the consumers. Wholesale and re-
tail markets of the products in conformity
with the alimentary customs and the environ-
ment conditions. Development of the private
firms, the breeders associations and the co-
operative societies, for the preparation and
preservation of products. Self-management of
wholesale and retail markets for live and
dead animals trade (reproducers included).
Relations among ECC countries and develop-
ing countries.

4. Veterinary surveillance, slaughter-houses.
Industrialization.
Preparation and homoge-
neity of the cuts of meat at slaughtering.
Preparation and preservation of products and
the possibility of their utilization for the
preserves industry. Utilization of by-products
and remnants. The re-cycle of waste and
washing waters from firms, slaughter-houses,
and the industries concerned.

5. A rational and methodical popular and
culinary advertising.
Making use of the most
suitable means and systems: conferences, de-
monstrative meetings, in the schools, through
any kind of press and at any level, etc. The
hygiene in using products for cooking. The
theoretic and practical instructions on the
methods for cooking food. Their nourishing
value in people of different age and state of
health. The economic significance.

The Symposium is organized by the Società
Italiana per il Progresso della Zootecnica with
the Accademia Nazionale di Agricoltura and
in collaboration with other
Italian and inter-
national scientific organizations. Like every
year, the Symposium will be held on 15th,
16th, and 17th .\\pril 1978 at the Interna-
tional Milan Fair. Owing to the importance
and the interest of the subject that will be
dealt with, a large participation of scientists
and technicians from different countries is ex-
pected.

The participation in the Symposium is free
and no registration fee is requested. People
who wish to attend and who wish to present
papers must inform the organizing Society
before
30 January 1978, sending the exact
title of their papers. Papers must exclusively
deal wtih the subjects in the programme.
The text of papers, in three copies, must be
sent to the President of the Society before
28th February 1978.

For further informtion, please contact the
Società Italiana per il Progresso della Zoo-
tecnica (Via Monte Ortigara, 35 20137 Mi-
lano, Italy. Tel. 02/576527).

CONGRESSEN

XIII INTERNATIONAL SYMPOSIUM OF ZOOTECHNY
Milan, 15 - 17 April 1978

„Production and rational consumption of alternative meats in the international
prospects"

-ocr page 559-

Internationaal vervoer van dieren

Op 22 februari 1977 nam de Tweede
Kamer der Staten Generaal de Wet tot
goedkeuring van de op 13 december
1968 bij het verdrag van Straatsburg tot
stand gekomen Europese overeenkomst
ter bescherming van dieren tijdens inter-
nationaal vervoer en de Wet Dierenver-
voer aan.

Beide wetten werden op 10 mei 1977
eveneens door de Eerste Kamer aan-
vaard.

Ze zijn inmiddels gepubliceerd in de
Staatsbladen 337 en 338 van 1977.
De Europese overeenkomst heeft uitslui-
tend betrekking op het internationaal
vervoer van dieren. De Wet Dierenver-
voer gaat verder en heeft ten doel ook
het nationale vervoer onder de bepalin-
gen te brengen.

De Wet tot goedkeuring van de Euro-
pe.se overeenkomst is op 13 mei 1977 in
werking getreden. Hierdoor dient aan
minimum bepalingen ter bescherming
van internationaal veivoer te worden
voldaan. Nationale wetgevingen op dit
terrein zijn ook tot stand gebracht in het
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittan-
nië en Noord-Ierland, de Bondsrepu-
bliek Duitsland, Denemarken, Italië en
de republiek Ierland.

De Wet Dierenvervoer

De Wet Dierenvervoer is een raamwet,
waarin algemene bepalingen zijn opge-
nomen over het al of niet bedrijfsma-
tige vervoer en het al dan niet afgeven
van een certificaat door de districts in-
specteur van de Veeartsenijkundige
Dienst voor vervoer naar het buitenland.
Dat certificaat mag alleen worden afge-
geven nadat:

— de dieren zijn onderzocht en geschikt
bevonden voor vervoer;

— de dieren deugdelijk zijn geïdentifi-
ceerd;

— de dieren niet binnen 48 uur voor
inlading hebben geworpen;

— de dieren waarschijnlijk niet tijdens
het vervoer zullen werpen.

In het kader van de Wet Dierenvervoer
zullen krachtens of bij algemene maat-
regelen van bestuur regelen worden ge-
steld omtrent:

— al dan niet bedrijfsmatig vervoer;

— vervoermiddelen en verpakkingen;

— het vervoer;

— de begeleiding en verzorging;

— aanwijzing van soorten of groepen
dieren, waarvoor de maatregelen zul-
len gelden.

Tevens is de inspecteur bevoegd op kos-
ten van diegene die de dieren vervoert,
de dieren voer, drinken, diergeneeskun-
dige hulp en rust te verschaffen indien
dit noodzakelijk mocht zijn.
Nadere regelingen ter uitvoering zullen
niet worden vastgesteld alvorens overleg
is gepleegd met bedrijfslichamen en an-
dere organisaties.

Omdat de bemoeienissen van de ambte-
naren van de V.D. zich voornamelijk
zullen richten op het internationale ver-
voer, invoer en uitvoer, ligt het in de be-
doeling van de Minister van Landbouw
ambtenaren van de A.I.D. en de Ver-
eniging tot bescherming van dieren me-
de aan te wijzen voor het toezicht op de
naleving van de nationale maatregelen.

E.G. richtlijn.

Inmiddels heeft de Europese Gemeen-
schap een Richtlijn vastgesteld waardoor
zij tot de Europese Overeenkomst over
de bescherming van dieren tijdens inter-
nationaal vervoer toetreedt.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 560-

Verantwoordelijkheid bij verzending
naar of uit een lidstaat of een derde land
berust bij de lidstaten. Het punt van de
geschillen is anders geregeld dan in de
Overeenkomst, daar de Commissie zelf
uiteindelijk in geschillen kan beslissen.
Ten aanzien van de in acht te nemen
regels zijn de bepalingen van de Over-
eenkomst volledig in de vorm van bijla-
gen in de Richtlijn van de Raad opgeno-
men. De Raad zal op voorstel van de
Commissie nog moeten besluiten tot uit-
voeringsbepalingen, die in de loop van
het jaar, volgende op de inwerkingtre-
ding van deze Richtlijn — 1 augustus
1978 — zullen worden vastgesteld.
De bepalingen van de Overeenkomst en
dus ook die van de Richtlijn van de Raad
kunnen worden beschouwd als minimum
voorwaarden, in acht te nemen om die-
ren tijdens het vervoer te vrijwaren van
lijden.

Daarom zullen voor het dierenvervoer
in en uit Nederland nadere bepalingen
worden vastgesteld. Hiermee is reeds een
begin gemaakt voor wat betreft het ver-
voer over de weg. Deze bepalingen be-
vinden zich in het stadium van overleg
met het bedrijfsleven. Wat het vervoer
door de lucht betreft is een werkgroep
luchtvervoer gevormd die reeds met de
werkzaamheden is begonnen.

Maatregelen tegen contagious
metritis 1977

In april van dit jaar werd op een aantal
stoeterijen in het gebied van New Mar-
ket in Engeland een nog niet eerder ge-
constateerde besmettelijke geslachtsziek-
te bij paarden vastgesteld. De Britse ve-
terinaire autoriteiten hebben deze ziekte
de naam contagious metritis 1977 gege-
ven.

Op het paarden-onderzoekinstituut te
New Market werd de veroorzaker van de
ziekte geïsoleerd, een niet eerder waar-
genomen gram-negatieve coccus-bacil.
Deze wordt verspreid door de hengst, die
zelf over het algemeen geen verschijnse-
len vertoont, of door besmetting van bui-
ten af, zoals via apparaten e.d.

De incubatietijd van de ziekte bedraagt
ongeveer 48 uur en besmette merries
kunnen na een snel toegepaste antibioti-
cabehandeling genezen.
In Engeland zijn maatregelen genomen,
zoals een speciale certificatie, om ver-
dere verspreiding van de ziekte over het
land en Noord-Ierland te voorkomen.
Britse organisaties op het gebied van
paardensport en fokkerij stelden een
werkgroep in, waarin ook de overheid is
vertegenwoordigd, om de ziekte nader te
bestuderen teneinde aanbevelingen te
kunnen doen om deze onder controle te
houden.

Inmiddels heeft deze werkgroep een rap-
port uitgebracht, welke is gepubliceerd
in
The Veterinary Record. Een samen-
vatting is verspreid onder de houders van
volbloed merries en hengsten. Aanbevo-
len wordt alle hengsten voor het deksei-
zoen 1978 door een dierenarts te laten
onderzoeken, waarna deze een certificaat
voor het vrij zijn van de infectie kan af-
geven.

Zowel dierenartsen als paardeneigenaars
wordt dringend aangeraden de uiterste
hygiënische voorzorgsmaatregelen in
acht te nemen bij het contact met de
dieren. Het ligt niet in de bedoeling van
de Britse autoriteiten de ziekte aangifte-
plichtig te maken.

Aanvullende verklaring

In Benelux-verband is besloten om bij
invoer van paarden, andere dan slacht-
paarden, uit het Verenigd Koninkrijk
van Groot Brittannië en Noord-Ierland,
een aanvullende verklaring betreffende
de ziekte te eisen. In verband hiermee is
in Nederland inet ingang van 1 septem-
ber een wijziging van de Beschikking in-
voer eenhoevige dieren, andere dan
slachtpaarden 1977
{Stcrt. 122, gewij-
zigd bij beschikking van 11 augustus
1977,
Stcrt. 159) van kracht geworden.
In deze wijzigingsbeschikking
[Stcrt.
169) wordt bepaald, dat bij bovenge-
noeinde invoer in het gebmikelijke daar-
bij over te leggen certificaat tevens moet
worden verklaard dat op het bedrijf van
herkomst nimmer besmettelijke metritis
1977 is geconstateerd.

-ocr page 561-

De inspecties van de Veeartsenijliundige
Dienst in de districten waar paarden uit
Engeland worden ingevoerd of her-inge-
voerd, besteden speciaal aandacht aan
deze aanvullende verklaring.
Uit Australië is inmiddels bericht ont-
vangen, dat op een stoeterij te Victoria
eveneens voor het eerst een geval van be-
smettelijke metritis is geconstateerd. Het
betrof één merrie. Strenge voorzorgs-
maatregelen zijn genomen en over geheel
Australië wordt een uitgebreid onder-
zoek ingesteld.

Geslaagde voorlichtings- en
instructiedag te Utrecht

„Het is zo langzamerhand een gemeen-
plaats geworden te constateren dat het
gehele maatschappelijke leven in een
stroomversnelling terecht is gekomen en
dat er in de tegenwoordige tijd in vijf
jaar méér verandert dan vroeger in vijf-
tig jaar.

Dit heeft vele consequenties, onder meer
dat men zich bij zijn beroepsuitoefening,
onverschillig wèlk beroep dit betreft,
moet inspannen om „bij" te blijven. Na-
en bijscholing op alle niveaus is daartoe
dringend noodzakelijk.
Bij de veterinaire dienst wordt deze pro-
blematiek ernstig opgevat en plannen om
deze met kracht aan te pakken, verkeren
in een vergevorderd stadium".
Aldus Drs. H. A. v a n den B e r g, ad-
junct-directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst, in zijn openingswoord op de
jaarlijkse voorlichtings- en instructiedag
voor opzichters, controleurs, pluimvee-
keurmeesters en administratief personeel
van beide diensten. Deze bijeenkomst is
op zaterdag 8 oktober onder veel belang-
stelling in het jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht gehouden.
„Het verheugt mij dan ook dat ik kan
mededelen, dat er met ingang van 1 ja-
nuari 1978 een inspecteur aan de dienst
wordt toegevoegd, die speciaal wordt be-
last met de problematiek van de oplei-
dingen in de breedste zin van het woord.
Hij zal ook medewerken aan het verder
uitbouwen van deze instructiedagen", al-
dus besloot de heer Van den Berg zijn
welkomstwoord.

Als eerste sprak Drs. W. H. S m i t s, or-
ganisatorisch directeur van de Stichting
Gezondheidsdienst voor Pluimvee te
Doorn, over Ademhalingsziekten bij
pluimvee. Hij gaf een overzicht van de
voornaamste aantastingen van de adem-
halingsorganen en behandelde de bestrij-
dingsmaatregelen.

Zonder de door overheid, onderzoekinsti-
tuten, gezondheidsdiensten, dierenart-
sen en bedrijfsleven gezamenlijk uitge-
voerde bestrijding zouden de economi-
sche verliezen onvoorstelbaar groot zijn
en een redelijk rendabele pluimveehou-
derij in zijn huidige vorm onbestaanbaar.
Drs. A. H a r t i n k, adjunct-inspecteur
in algemene dienst van de Veeartsenij-
kundige Dienst, ging vervolgens nader in
op de onlangs door beide Kamers aange-
nomen raamwet dierenvervoer.
„Atrofische rhinitis bij het varken, voor-
koming en bestrijding" was het onder-
werp dat Drs. G. Bloem, adjunct-in-
specteur in het district noordelijk Zuid-
Holland, behandelde. Een veewetziekte,
zodat de bestrijding mede is opgedragen
aan de Veeartsenijkundige Dienst.
Vele aanwezigen zijn derhalve direct be-
trokken bij de praktische uitvoering van
de bestrijding.

Spreker ging speciaal in op het inzicht
dat recente onderzoekingen in de ziekte
hebben gebracht. In aansluiting op de
handleiding instructiebestrijding Atrofi-
sche rhinitis bezocht hij met de aanwezi-
gen in gedachten een fokbedrijf, verdacht
van de ziekte en ging na waar volgens
deze inzichten op seiet dient te worden.
Tenslotte behandelde hij maatregelen ter
voorkoming en bestrijding.

Tot slot besprak Drs. F. M. A. van
den B e r g, inspecteur in algemene
dienst belast met de organisatie van de
vleeskeuring, de onlangs in de Tweede
Kamer aangenomen wijzigingen van de
Vleeskeuringswet en de consequenties
daarvan.

De rijksfinanciering van de vleeskeuring
mag wel de basisvoorwaarde voor het
welslagen van de gehele operatie worden
genoemd en leidt in de richting van een

-ocr page 562-

Rijksvleeskeuringsdienst, een landelijk
georganiseerde vleeskeuring. De verant-
woordelijke bewindslieden zijn van me-
ning dat een dergelijke dienst binnen een
periode van vijf jaar gestalte kan krij-
gen.

Na elke inleiding werd gelegenheid gege-
ven tot het stellen van vragen en discus-
sie, waarvan vele aanwezigen gebruik
maakten.

BEESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

IN EUROPA

Over het eerste halfjaar van 1977 deden zich

in Europa de volgende aantallen gevallen van

besmettelijke dierziekten voor:

Mond- en klauwzeer

Italië: 3 gevallen, 2 van het type O en 1 van
het type C.

Nederland: 1 geval van het type A.

Rusland: tot en met mei 55 gevallen, verdeeld
over de typen A en O.

Spanje: tot en met mei 23 gevallen van het
type C.

Turkije: 349 gevallen, verdeeld over de typen
Oi en O22.

West-Duitsland: 3 gevallen, 1 van het type A
en 2 van het type C.

Varkenstpcst

België

Frankrijk

Griekenland

Italië

Nederland

Oostenrijk

Polen

Portugal

Rusland

Suanje

West-Duitsland

1 geval
9 gevallen
3 gevallen
23 gevallen
107 gevallen

1 geval
58 gevallen
53 gevallen
8 gevallen (t/m mei)
23 gevallen (t/m mei)
92 gevallen

Bulgarije

4 gevallen

Denemarken

3 gevallen

Engeland

100 gevallen

Frankrijk

3 gevallen

Griekenland

112 gevallen

Hongarije

7 gevallen

Joegoslavië

22 gevallen

Nederland

7 gevallen

Oostenrijk

1 geval

Portugal

1 geval

Roemenië

9 gevallen

Rusland

26 gevallen (t/m mei)

Spanje

2 gevallen (t/m mei)

Tsjecho-

Slowakije

4 gevallen

Turkije

100 gevallen

West-Duitsland

9 gevallen

Schaapspokken

Portugal

1 geval

Rusland

3 gevallen

Turkije

445 gevallen

Kwade droes

Turkije

: 13 gevallen

Pseudovogelpest

Albanië

8 gevallen (t/m mei)

België

3 gevallen

Griekenland

331 gevallen

Italië

21 gevallen

Joegoslavië

236 gevallen

Nederland

2 gevallen

Oostenrijk

1 geval

Portugal

87 gevallen

Roemenië

9 gevallen

Rusland

39 gevallen (t/m mei)

Spanje

22 gevallen (t/m mei)

Tsjecho-

Slowakije

2 gevallen

Turkije

120 gevallen

West-Duitsland

5 gevallen

Zwitserland

1 geval

Afrikaanse varkenspest

Alleen voorgekomen in Spanje met 544 en
Portugal met 342 gevallen.

Vesiculaire varkensziekte

Engeland : 18 gevallen

Italië : 8 gevallen

Miltvuur

Albanië
België

29 gevallen (t/m mei)
6 gevallen

Rabies

Aanvulling op het eerder gepubliceerde lijstje.

Hongarije: in juni 46 gevallen, totaal 385.

Oost-Duitsland: in mei 127, in juni 102 ge-
vallen, totaal 949.

Oostenrijk: in juni 162 gevallen, totaal 1894.

Polen: in juni 80 gevallen, totaal 552.

Roemenië: in juni 8 gevallen, totaal 37.

Tsjecho-Slowakije: in mei 32, in juni 23 ge-
vallen, totaal 250.

Turkije: in april 98, in mei 91 en in juni 84
gevallen, totaal 570.

-ocr page 563-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 19 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 oktober 1977, vermeldt de volgende aan-
tallen gevallen van aangifteplichtige besmet-
telijke dierziekten in Nederland:
Atrofische rhinitis
Totaal 9 gevallen in 9 gemeenten:
Overijssel 2 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen
Noord-Brabant 3 gevallen
Limburg 2 gevallen

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-

Holland.

Rotkreupel

Totaal 36 gevallen in 30 gemeenten:

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

1 geval

7 gevallen in 6 gemeenten
10 gevallen in 7 gemeenten
3 gevallen

2 gevallen
1 geval

9 gevallen in 7 gemeenten

3 gevallen
VESICULAIRE VARKENSZIEKTE

Half oktober werd bekend gemaakt, dat zich
over de tweede helft van september in Italië
4 gevallen van vesiculaire varkensziekte heb-
ben voorgedaan. De besmette bedrijven zijn
gelegen in Mantua.
AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal maakt melding van 475 uitbraken
van Afrikaanse varkenspest in augustus. Op
de aangetaste bedrijven waren 28.503 varkens
aanwezig, waarvan er 6629 aan de ziekte
stierven en 21.875 werden afgemaakt.

Over de eerste helft van september meldt
Spanje 61 haarden van Afrikaanse varkens-
pest, waarbij 88 bedrijven met in totaal
14.581 varkens waren betrokken. Hiervan
stierven 2.144 dieren aan de ziekte en de
overige 12.437 werden opgeruimd.

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije meldt op augustus 64 door mond- en
klauwzeer aangetaste bedrijven in Anatolië.
Op 38 bedrijven bleek het type
A22 te zijn en
op de overige Oi.

Rondom de besmette bedrijven zijn ring-
entingen uitgevoerd.

Rusland bericht dat over juni 12 uitbraken
van mond- en klauwzeer zijn geconstateerd.
Hiervan waren er 10 van het type O, 4 in
Noord Kaukasië, 2 in Armenië, 1 in Kazak-
stan en 3 in Ousbékistan. In Tadjikistan
kwamen 2 gevallen voor van de typen A en O.
Over juli bedroeg het aantal besmettingen
eveneens 12. Hiervan 6 van het type O, 2 in
Noord Kaukasië, 1 in Georgië, 1 in Tadjikis-
tan en 1 in Kirghizistan. In Armenië deden
zich 2 gevallen van het type A voor. Van 4
gevallen, 1 in Azerbeidjan en 2 in Turkme-
nistan kon geen type worden vastgesteld.

TESCHENER ZIEKTE IN OOSTENRIJK
In Oostenrijk hebben zich opnieuw gevallen
van enzoötische varkens-encephalomyelitis of
Teschener ziekte voorgedaan. Op 17 oktober
werd een bedrijf in de gemeente Langkampfen
in Tirol aangetast en op dezelfde dag brak
de ziekte uit op de eveneens in Tirol gelegen
gemeente Schwoich.

Van de in totaal 34 op deze bedrijven aan-
wezige varkens stier\\\'en er 4 aan de ziekte.
Uitgebreide ringentingen zijn uitgevoerd.

DOORLOPENDE AGENDA

November,

14—16, Hamatologenkongress, 1977, Linz.

15, Symposium 20-jarig bestaan Pudoc over: „Rationalisatie in wetenschappelijke in-
formatie. (pag. 1063)

15, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering runderen, Prov. Gezondheids-
dienst, Boxtel.

16, „Paardendag" - Ned. Zoötechnische Ver. (pag. 1009).

22, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Smits, Utrecht, aanvang 14.30 uur.

24, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1049)

24—25, Pluimveestudiedagen Groep Prakt. Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Inlichtingen
Drs. M. Nabuurs).

25, Symposium: „Bloedgroepen en biochemische varianten bij honden, (pag. 1277)

-ocr page 564-

December,

1, Upjohn Symposium: „Prostaglandines bij het rund". Postiljon Motel Bunnik, aan-
van 14.00 uur. (pag. 1314)

4— 9, AO-Vet. Course a Davos, (pag. 1338)

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
11 —17, Theor. und prakt. Grundlagen der operativen Frakturbehandlung beim Tier, Da-
vos. (AO/ASIF Veterinary course) (pag. 1338)
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadermg.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. Oranjehotel, Leeuwarden, aan-
vang 14.00 uur.

15, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. gewone ledenvergadering.

15, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering paarden, Prov. Gezondheids
dienst Boxtel.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.
Januari,

12, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering varkens. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.
31, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116).

15—17, XIII International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)
25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogscha,gen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070 - 98 85 49).

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30; Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetmg

of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pa.g. 1062)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

Oktober,

5— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

-ocr page 565-

Promotie collega
J. P. Koopman

Aan de Rijksuniversiteit te Groningen
promoveerde op woendag 19 oktober
1977 collega
J. P. Koopman, geboren in
1943 te Dieren en wonende te Bemmel,
Waaldijk 24, tot doctor in de
Geneeskunde op het proefschrift:
Gastro-intestinal microflora of
laboratory mice

A contribution to standardization

Korte samenvatting van het proefschrift:

Muizen die in laboratoria worden gehouden
ten behoeve van dierenproeven worden
gebruikt als meetinstrument en dienen
daarom zo uniform mogelijk te zijn. Dit is
nodig omdat uitslagen van experimenten
vaak afhankelijk zijn van factoren als leeftijd,
geslacht, gewicht, herkomst, voeding,
kooitype, klimaat enz. Bij onvoldoende
standaardisatie zijn de resultaten van
experimenten niet of slecht reproduceerbaar
en moeilijk te vergelijken met resultaten
verkregen in andere laboratoria.
Een groot aantal omstandigheden is, mede
door de oprichting van Centrale
Dierenlaboratoria, in voldoende mate
gestandaardiseerd. Eén van de factoren die
nog tamelijk slecht gestandaardiseerd is, is
de darmflora, die voornamelijk bestaat uit
bacteriën. Het is bekend dat in sommige
delen van het darmkanaal zeer veel
bacteriën voorkomen; in de blinde darm wel
10.000 miljoen per gram Inhoud.
Er zijn veel soorten darmbacteriën. Bij elk
dier komen andere darmbacteriën voor.
Daar deze bacteriën een grote invloed
hebben op het dier — en niet alleen door
infecties — is het belangrijk hierbij te
standaardiseren. Bij de geboorte is ieder dier
vrij van bacteriën, maar na enkele uren
komen vooral in de darm al veel bacteriën
voor. Onder strenge afzondering van de
buitenwereld is het mogelijk dieren zonder
bacteriën (kiemvrije dieren) in leven te
houden. Deze dieren dienen vlak voor de
natuurlijke geboorte via een keizersnede in
een steriele omgeving gebracht te worden
en kunstmatig opgevoed te worden met
steriel voedsel. Dergelijke dieren zijn
uniformer dan normale dieren, vanwege de
ontbrekende wisselende invloeden van de
darmflora. Kiemvrije dieren zijn echter in
vele opzichten abnormaal. De grote blinde
darm, de lage afweer tegen infecties en de
langzame darmpassagetijd zijn hier enkele

voorbeelden van.

Het proefschrift beschrijft onderzoek dat er
op gericht is dieren te verkrijgen met grote
overeenkomsten in darmbacteriën.
Het grootste deel van de bacteriën uit het
darmkanaal is strikt anaëroob, d.w.z. dat zij
alleen kunnen groeien als de omgeving geen
zuurstof bevat. Dat maakte het nodig een
isolator te ontwerpen, waarin deze bacteriën
gekweekt konden worden zonder in contact
te komen met zuurstof. Het bleek mogelijk in
kunstmatige voedingsbodems voor bacteriën
soortgelijke omstandigheden te maken als in
de muizedarm. Met deze techniek lukte het
om een aantal anaerobe bacteriën te kweken
uit de darminhoud van muizen. Hiermee is
de mogelijkheid geopend om kiemvrije
muizen een beperkt aantal gekweekte
bacteriesoorten toe te dienen. Op deze
manier kan de darmflora (en daarmee de
muizen) beter worden gestandaardiseerd.
Het is daarbij van belang die bacteriesoorten
te kiezen die van invloed zijn op de eerder
genoemde afwijkingen en zodoende het dier
normaal maken. Het is bij de selectie van
bacteriën voor de darmflora van praktische
betekenis om ook te letten op
bacteriesoorten die een bescherming geven
tegen ziekteverwekkende kiemen. Bij ons
onderzoek is daarom veel aandacht besteed
aan het bepalen van de hoogte van de
afweer tegen via de mond toegediende
besmettingen en de factoren die deze afweer
beïnvloeden. Hoe hoger deze afweer, hoe
minder het maag-darmkanaal van het dier
bevolkt raakt met allerlei ongewenste
(eventueel ziekmakende) bacteriesoorten.
Dieren met een goede afweer tegen
,,nieuwkomers" in het maag-darmkanaal zijn
daarom gemakkelijker gestandaardiseerd te
houden met minder strenge isolatie-
maatregelen dan dieren met een slechte
afweer.

Deze vorm van standaardisatie wordt al in de
praktijk toegepast. De proefdieren die geheel
of gedeeltelijk vrij zijn van

-ocr page 566-

ziekteverwekkende bacteriën worden SPF
(Specific-Pathogen-Free) dieren genoemd.
Het praktisch nut van deze vorm van
standaardisatie is, dat de resultaten van
onderzoek beter reproduceerbaar worden,
waardoor minder dieren nodig zijn. Een
andere besparing van dieren ligt in het feit
dat door het ontbreken van ziekteverwekkers
minder dieren in experiment ongewenste
ziekten vertonen of zelfs sterven.
Promotor: Prof. Dr. D. van der Waaij,
gewoon hoogleraar in de Medische
Microbiologie, in het bijzonder de
bacteriologie en de serologie, aan de
Rijksuniversiteit te Groningen.
Goreferent:
Prof. Dr. J. B. Wilterdink
gewoon hoogleraar in de Virologie aan
de Rijksuniversiteit te Groningen.

Na het behalen van het H.B.S.-B
diploma ging de heer Koopman in 1961
Diergeneeskunde studeren aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in
1967 het dierenartsexamen aflegde.
Daarna vervulde hij zijn militaire
dienstplicht.

Van 1968 tot 1970 is hij als
keuringsdierenarts bij de Gemeentelijke
Vleeskeuringsdienst te Voorst
werkzaam geweest.

Vanaf 1 februari 1970 is collega Koopman
als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan het Centraal
Dierenlaboratorium van de Katholieke
Universiteit te Nijmegen.
(Persbericht Rijksuniversiteit Groningen)

Uitreiking „Richard-
Völker-Medaille" aan
Prof. Dr. Dr. h.c.
G. H. B. Teimissen

Ter gelegenheid van het 23e
Jaarcongres van de duitstalige groep
van de World Small Animal Veterinary
Association (W.S.A.V.A.), dat op 17, 18
en 19 oktober 1977 in Wenen werd
gehouden, is aan
Prof. Dr. Dr. h.c.
G. H. B. Teunissen
de „Richard-Völker-
Medaille" uitgereikt. In 1974 werd op
het 20e congres van de duitstalige
groep van de W.S.A.V.A. besloten tot de
uitreiking van deze medaille aan de
grondleggers van de Geneeskunde van
het Kleine Huisdier.
De voorzijde van de bronzen medaille
toont de ere-voorzitter van de
duitstalige groep.
Prof. Dr. Dr. h.c.
R. Völker,
oud-hoogleraar in de
Geneeskunde van het Kleine Huisdier
te Hannover. Op de achterzijde is een
vroeg-Egyptische hondeplastiek
afgebeeld.

Na Prof. Dr. Dr. h.c. K. Ullrich te
München (1975) en
Dr. H. G. Niemand
uit Mannheim (1976) is aan Prof.
Teunissen
als derde deze medaille
toegekend.

-ocr page 567-

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen

Verslag Jaarcongres

Nadat de dames en heren gezamenlijk
de openingsceremonie — die meer tijd
in beslag nam dan verwacht werd —
hadden bijgewoond, konden de dames
met hun huishoudelijke vergadering
beginnen. De voorzitster
Jannie
Schuiling-van Es
opende de
vergadering om 12.00 uur precies;
doordat er 55 minuten later begonnen
werd dan gepland was, kreeg de
gehele vergadering een nogal jachtig
karakter, helaas.

Bij de bestuurswisseling traden Jannie
Schuiling-van Es,
voorzitster, en Riek v.
d. Kamp-de Vries,
penningmeesteresse,
af. Hun plaatsen zullen worden
ingenomen door
Corry Rozemond-
Ravestein
als voorzitster en Coby
Gajentaan-Kok
als penningmeesteresse.
Jannie Schuiling deed verslag van het
I.W.A. nieuws, waaruit o.a. bleek dat
inmiddels 30 landen bij deze
internationale vereniging van vrouwen
van dierenartsen zijn aangesloten. Het
in stand houden en vooral bevorderen
van internationale betrekkingen wordt
als zeer belangrijk aangemerkt.
Riek V. d. Kamp kon als scheidend
penningmeesteresse de verheugende
mededeling doen dat haar opvolgster
haar activiteiten met een batig saldo
kan beginnen. Ze deelde verder mede
dat de jaarlijkse gift deze keer weer
goed terecht gekomen was en besteed
zal worden om een schaapskooi te
bouwen in Westerbork.
De jeugduitwisselingsactiviteiten
werden door
Riek Osinga toegelicht; zij
vertelde o.a. van twee geslaagde
uitwisselingen. In het kader van het
gastvrijheids-programma kwam naar
voren dat adressen, waar gasten uit het
buitenland één of meerdere nachten
onderdak kunnen vinden, zeer welkom
zijn bij
Riek Osinga.
Na de vergadering vertrok het
gezelschap per bus naar Orvelte, waar
van een zeer verzorgde lunch werd
genoten in een gezellig boerderij-
restaurant.

Een wandeling door het unieke dorpje

-ocr page 568-

werd voorafgegaan door een dia-
vertoning met uitleg over het ontstaan
en het doel van Orvelte.
Na de thee werd de terugtocht
aanvaard. De 106 deelneemsters waren
zeer tevreden hetgeen een compliment
is voor de organiserende afdelingen,
die hier nogmaals namens allen
hartelijk worden bedankt voor hun
geweldige inzet en het vele werk dat ze
hebben verzet.

Tory Németh,

Secretaresse C.C.C.

Mededelingen VACO

VETERINAIR ADVIES CENTRUM
ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Indonesië

Runderslachthuis Djakarta

Op 8 juli j.l. zijn, tijdens de viering van het
450-jarig bestaan van de hoofdstad Djakarta,
de eerste stenen gelegd voor het
runderslachthuis te Pulo Gadung. Dit
slachthuis, dat op advies van de heren
Dr. Klopping en Dr. Jellema gebouwd zal
worden, heeft ten doel een aanzet te geven
tot de wederopbouw van het
slachthuiswezen en de vleeskeuring in
Djakarta. Het slachthuis zal worden uitgerust
met een twee lijnen systeem met elk een
capaciteit van 50 runderen per uur. Met dit
systeem denkt men met 70 tot 80
medewerkers te kunnen volstaan. De
hanghal, die door een airconditioning-
systeem op 20°C zal worden gehouden, zal
een capaciteit hebben van 400 runderen.
Zonder deze airconditioning zou bij de
normale temperatuur van 30 tot 38°C het
vlees in ca. 3 uur bedorven zijn.
Het slachten zal om middernacht beginnen
en tegen 5 uur in de morgen worden
beëindigd, waarna het vlees vervoerd zal
worden naar de markten. Men zal er echter
rekening mee moeten houden dat het vlees
nog „warm" dient te zijn, aangezien koud
vlees in Indonesië als minderwaardig wordt
beschouwd. De eerst geslachte dieren die
een aantal uren In de koude hanghal zijn
geweest kunnen daarom problemen geven
bij de afzet Het slachthuis zal desondanks
een koelcel omvatten die zal dienen voor het
produkt dat bestemd zal zijn voor de
buitenlandse toeristen. De ultsnljhal wordt
eveneens geaircondltloned en ter
bevordering van de hygiëne zullen de
toegangen tussen de schone en vuile
gedeelten door privéwachten worden
bewaakt. De darmverwerklngsplaatsen
leverden nogal wat moeilijkheden op
vanwege het grote aantal mensen dat zich
hiermede bezig zal houden. Er wordt
gedacht aan een verspreiding van 30
verschillende darmplaatsen in de
slachtlijnruimten.

Een van de Indonesische studenten, die
onlangs de door de VACO georganiseerde
cursus Veterinary Public Health heeft
bijgewoond, zal bij dit slachthuis een
vooraanstaande positie bekleden.

Columbia
Slachthuis Bogota

De Directie Financiële en Economische
Ontwikkelingssamenwerking (D.F.O.) heeft
toegezegd te zullen bijdragen aan de
financiering van een door de gemeente
Bogota te bouwen slachthuis. Deze
toezegging is een gevolg van een advies
terzake, dat is opgesteld door de heer
Drs. G. W. J. Wouters.
Momenteel verzorgen 1 openbaar en 3
particuliere slachthuizen, afgezien van het
grote aantal clandestiene slachtingen, de
vleesvoorziening voor de stad Bogota
(5 miljoen inwoners). Deze vier slachten
tezamen ongeveer 1300 runderen en 400
varkens per dag. De algemene toestand in
het openbaar en twee van de particuliere
slachthuizen is uitgesproken slecht te
noemen. Deze zullen dan ook na de bouw
van het nieuwe slachthuis worden gesloten.
Het nieuwe slachthuis zal tezamen met het
particuliere (Guadalupe) In de legale
behoefte, die op ± 1300 runderen en 800
varkens per dag geschat wordt, gaan
voorzien. Zij zullen elk de helft voor hun
rekening nemen. Met de bouw van dit
slachthuis beoogt de gemeente Bogota,
naast het realiseren van een meer
verantwoorde vleesvoorziening voor de stad,
een grip te krijgen op de prijzen, die
momenteel willekeurig worden vastgesteld
door een beperkte groep mensen die de
vleeshandel in handen hebben.

-ocr page 569-

Gebruik van antibiotica

Advies van de Gezondheidsraad
en de Voedingsraad

Dit advies is opgesteld door een
Commissie, ingesteld door voorzitters
van de Gezondheidsraad en de
Voedingsraad, en werd dit jaar
uitgebracht aan de ministers van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne en
van Landbouw en Visserij.
Aanleiding hiertoe vormde een
adviesaanvraag in 1972 van de
toenmalige minister van Volks-
gezondheid en een verzoek in 1973 om
advies omtrent het met nutrieve
doeleinden toevoegen van antibiotica
aan veevoeders van de toenmalige
minister van Landbouw.
Gelet op de verwevenheid van de in
beide adviesaanvragen geformuleerde
problematieken heeft de commissie
beide adviesaanvragen in één advies
beantwoord.

De enorme toename van het aantal
resistente bacteriën baart zorg.
„Met betrekking tot de bacteriële
infecties in de humane geneeskunde
doet zich het merkwaardige verschijnsel
voor, dat het aantal ernstig verlopende
bacteriële infecties in de ziekenhuizen
de laatste decennia relatief niet is
verminderd, ondanks het ter
beschikking komen van tal van zeer
effectieve anti-bacteriële middelen.
Voor wat betreft de bacteriële
resistentie in de veterinaire
geneeskunde worden in de veterinaire
praktijk met betrekking tot antibiotica
dezelfde moeilijkheden ontmoet:
resistentie en toxische bijwerkingen.
Door zgn. nutritieve toepassing van een
aantal anti-bacteriële middelen (die
gewoonlijk buiten de dierenarts om
geschiedt) wordt de kans op resistent
worden van ziekteverwekkers en op het
ontstaan c.q. blijven bestaan van
bepaalde infecties verhoogd.
Zeer ernstige ziektebeelden bij jonge
landbouwhuisdieren, worden
veroorzaakt door enterobacteriën van
een dusdanig multipele resistentie dat
succesvolle behandeling met antibiotica
en chemotherapeutica slechts in de
gunstige gevallen nog mogelijk is.
De commissie wijst nog eens met grote
nadruk op de noodzaak antibacterieel
werkzame middelen in profylactische
en therapeutische dosering slechts te
doen toedienen op voorschrift van en
onder toezicht van een dierenarts, dan
wel slechts te doen verstrekken volgens
eventuele voorschriften van een
centraal regulerend en administrerend
orgaan.

Aangezien de toepassing van
antibiotica voor niet- nutritieve
doeleinden blijkbaar veelvuldig door
leken geschiedt, is de commissie van
oordeel dat profylactisch of
therapeutisch gebruik van antibiotica
door niet-dierenartsen wettelijk
verboden dient te worden, waarbij
passende sancties bij overtreding
moeten worden ingebouwd. In een
diergeneesmiddelenwet en een
tuchtwet kan deze materie geregeld
worden. Daarbij kunnen tevens
richtlijnen gegeven worden met
betrekking tot het voorkomen van
residuen van antibacteriële stoffen in
voor de mens bestemde levensmiddelen
van dierlijke oorsprong." Aldus enkele
citaten uit het bovengenoemde advies.

Het uitvoerige adviesrapport zal
binnenkort In detail in het Tijdschrift
besproken worden. Doch hierop
vooruitlopend volgt onderstaand reeds
de samenvatting van de Aanbevelingen
en Conclusies van dit belangwekkende
rapport:

Samenvatting van Aanbevelingen
en Conclusies

„Antibiotica zijn machtige wapens tegen
bacteriële infecties bij mens en dier. Zij
kunnen echter hun werkzaamheid
verliezen doordat bacteriën veelal het
vermogen bezitten er resistent tegen te
worden. In de hedendaagse
geneeskundige en diergeneeskundige
praktijk voert deze resistentie
regelmatig tot moeilijkheden van
dusdanige omvang en betekenis, dat
tegenmaatregelen noodzakelijk worden
geacht. Aangezien de frequentie,
waarmee bacteriële resistentie In een
bepaald milieu voorkomt, evenredig aan

-ocr page 570-

het antibioticagebruik, pleegt te
variëren, zal beperking van dit gebruik,
vooral door verhoging van de
doelmatigheid daarvan, een der
belangrijkste tegenmaatregelen kunnen
zijn. Ook het tegengaan van verbreiding
van reeds bestaande resistentie verdient
bijzondere aandacht.
Voor andere antibacteriële middelen
dan antibiotica zoals sulfonamiden en
nitrofuranen gelden dezelfde
tegenmaatregelen, indien zij resistentie
opwekken.

De commissie concludeert derhalve het
volgende:

1. Het wordt noodzakelijk geacht het
antibioticagebruik binnen ziekenhuizen
te doen coördineren door een
commissie van deskundigen.

2. Het wordt van groot belang geacht
besmetting van intensive care patiënten
tegen te gaan door diegenen onder hen
met infectieproblemen in isolatie te
verplegen, of althans op een aparte
afdeling.

3. Het regionaal registreren door
middel van medische en veterinaire
peilstations van het verloop van het
patroon van bacteriële resistentie tegen
antibiotica, alsmede van het gebruik
van antibiotica, zowel in de humane als
in de veterinaire sfeer wordt bepleit.
Deze peilstations dienen begeleid te
worden door een commissie van
deskundigen.

4. Het in het verkeer brengen van
antibacteriële middelen, bestemd voor
diergeneeskundig gebruik, dient
afhankelijk gesteld te worden van
officiële toestemming. Verbetering van
wetgeving en van opsporingsbeleid o.a.
met betrekking tot slachthuizen,
veemarkten, veevoedermengbedrijven
en alle mogelijke handelskanalen is
vereist, teneinde te verzekeren dat deze
voorschriften zullen worden
gerespecteerd.

5. Het wordt noodzakelijk geacht het
toedienen van antibacteriële middelen
aan dieren te binden aan voorschrift en
toezicht van de behandelende
dierenarts, dan wel te doen geschieden
volgens voorschriften van een officieel

centraal regulerend en administrerend
orgaan. Een sluitend stelsel van
wettelijke maatregelen dient te beletten
dat illegaal gebruik (door leken of
onverantwoorde voorschrijving door
dierenartsen) optreedt.

6. Bij de beoordeling van de
toelaatbaarheid van antibiotica voor
nutritief gebruik (als veevoederadditief
ter bevordering van de groei,
economisch noodzakelijk) moet ook de
resistentieproblematiek worden
betrokken, op geleide van de in Bijlage
X neergelegde criteria.

7. Nutritief gebruik van antibacteriële
middelen wordt alleen verantwoord
geacht wanneer de resistentie van
bacteriën tegen deze middelen
doeltreffend wordt gecontroleerd.

8. Antibacteriële middelen, die in de
humane en veterinaire therapie een
(belangrijke) rol spelen, dienen in
principe
niet te worden gebruikt voor
nutritieve doeleinden.

De volgende thans bekende
antibacteriële middelen: bacitracine,
flavophospholipol, nitrovine,
spiramycine, oleandomycine, tylosine,
lincomycine, virginiamycine en
erythromycine kunnen wel voor nutritief
gebruik worden toegelaten, doch
slechts onder voorwaarden, als vermeld
in de toelichting. I\\^engsels van deze
middelen dienen niet dan na bijzondere
studie te worden toegelaten.
Nieuwe, eventueel voor deze
doeleinden aan te melden
antimicrobiële middelen dienen aan
dezelfde strikte voorwaarden te
voldoen.

9. Het voorkomen van antibiotica in
voor menselijke consumptie bestemde
produkten is zeer ongewenst,
aangezien dit een onbestemd toedienen
van deze middelen en hun metabolieten
en afbraakprodukten betekent. Voor de
eventuele toegestane maximale
waarden van deze stoffen in
levensmiddelen moge worden verwezen
naar het te verwachten rapport van de
commissie Antibiotica in
Levensmiddelen van de
Gezondheidsraad."

-ocr page 571-

Cursus Vishygtëne

Het ligt in de bedoeling bij voldoende
belangstelling in het najaar van 1978 een
cursus Vishygiëne te organiseren. Deze
cursus zal worden gegeven door de
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong (V.V.D.O.) van de Faculteit der
Diergeneeskunde in samenwerking met het
Instituut voor Visserijproducten TNO te
IJmuiden. De cursus zal 6 hele dagen
omvatten, gedurende 1 dag per week. Als
inhoud voor deze cursus is het volgende
voorgesteld:

Vangst en distributie, keuring en controle,
houdbaarheid en bederf, visproducten,
visfileermachines, vismeel en
viseiwitconcentraat, diepgevroren vis,
schaal- en schelpdieren, residuen in vis- en
visprodukten, ziekte door consumptie van
vis, week- en schaaldieren, vis in
ontwikkelingslanden, training In het
herkennen van de belangrijkste vissoorten,
dagexcursie naar IJmuiden, waarbij een
bezoek wordt gebracht aan het I.V.P., de
visafslag en visverwerkende bedrijven, terwijl
tevens een aantal films vertoond zal worden.
De kosten zullen vermoedelijk voor leden
van de K.N.M.v.D. ƒ 500,— bedragen en voor
niet-leden ƒ 550,—, uitgaand van een
maximum aantal van 20 deelnemers.

Levensntiddeknmicrobiologie

Een voldoende aantal deelnemers heeft zich
gemeld voor de aanstaande P.A.O.-cursus
Levensmiddelenmicrobiologie. De datum
daarvoor is vastgesteld op 3 t/m 14 april
1978.Met inachtneming van de commentaren
van de deelnemers die eerder aan cursussen
van dit type hebben deelgenomen, is het
navolgende programma opgesteld:

— Onderzoek en beoordeling van
vleesconserven, verpakt vlees, rauw
gehakt, toebereid rauw gehakt, gekookte
vleeswaren, rauwe worst, vleessalades,
kleine kokswaren en water.

— Het hanteren van microbiologische
kwaliteitseisen voor voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong.

Alle deelnemers wordt aangeraden reeds
thans
de beide handboekjes, waarin de
basiskennis en de voornaamste methoden
zijn vastgelegd, te bestellen bij de Vakgroep

Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid

MEDEDELINGEN

Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
en wel
uitsluitend door storting van ƒ 45,—
op de girorekening van de Rijksuniversiteit
te Utrecht, nr. 425267 onder vermelding van:
„Kostenplaats 71740".
Op vrijdag 24 februari 1978 te 16.00 uur zal
in de Colloquiumzaal van Gebouw A 14,
Biltstraat 172 te Utrecht een voorbespreking
van de inhoud en de opzet van de cursus
plaatsvinden. Deze bijeenkomst is uitsluitend
toegankelijk voor die collegae, die het
cursusgeld ad ƒ 468,— vóór 15 februari 1978
hebben overgeschreven op het gironummer
van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, nr.
511606. Voor niet-leden van de K.N.M.v. D.
bedraagt het cursusgeld ƒ 515,—.
De uit deze bespreking resulterende
prakticum-handlelding zal medio maart 1978
aan alle ingeschreven deelnemers worden
toegezonden. Dit stelt de deelnemers in
staat tot een tweede voorbereiding op de
werkweken.

Vleestechnohgie

De vervolgcursus Vleestechnologie die In de
periode van 22 mei tot 26 mei 1978 gepland
is bijna volgeboekt en gaat dus door. De
Cursus wordt verzorgd door medewerkers
van de afdeling technologie V.V.D.O. en van
het N.C.V.

Het programma houdt de volgende
onderdelen in:

Recente ontwikkelingen Vleestechnologie:

Prof. Ir B. Krol

Bemonstering

Statistische grondslagen: Ir J. H. Houben
Berekenen afkoelsnelheid karkassen
Gekoeld en containertransport:
Ir. P. C.
Moerman

Verpakken van vlees: Ir P. C. Moerman
Serologisch- en chemisch onderzoek van
eiwitten in vleeswaren:
Drs. J. M. P. den
Hartog

Manieren waarop het bemonsteren
(interjnationaal wordt aangepakt:
Ir. J. H.
Houben

Implicaties bij verhittingstests voor
halfconserven:
Ir. P. S. van Roon
Ontwikkelingen vleesbewerkingsapparatuur
Prof. Ir B. Krol

Winning en verwerking van meat: Prof. Ir
B. Krol

-ocr page 572-

Wijzigingen in de wetgevingen voor
vleeswaren:
Drs. J. Meester
Internationale aanpak bij het bemonsteren:
Ir. J. H. Houben
Algemene discussie.

De kosten voor deze cursus bedragen
ƒ468,— voor leden van de K.N.M.v.D. en
voor niet-leden ƒ 515,—. Nog voor enkele
personen is er de gelegenheid zich voor
deze cursus op te geven tot 1 december
1977.

Welke vergaderingen
waren er?

Pathologische Anatomie

De Commissie deelt u mee, dat gezien het
grote aantal aanmeldingen deze cursus
doorgang kan vinden en wel in september/
oktober 1978. De personen die zich voor
deze cursus hebben aangemeld, ontvangen
te zijner tijd bericht.

U kunt zich voor bovengenoemde cursussen
opgeven bij de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde (Petra
Riemeijer, tel. 030-51 01 11).

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Namens de Diergeneeskundige Studenten
Kring, en speciaal namens de fiscus, dank ik
alle Buitengewoon Leden die de D.S.K. in
het 45e verenigingsjaar financieel hebben
gesteund.

Ans Gotink,

h.t. abactis der D.S.K.

Juli 1977:

28 Vergadering Jaarconarescommissie 1977
Augustus 1977:

10 Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van het Algemeen Bestuur

11 Bespreking Inzake Lokale Balie met be-
trekking tot de reorganisatie van de Ge-
zondheidsdiensten

Vergadering van de Jaarcongrescommis-
sie 1977

16 Vergadering van de Begeleidingscommis-
sie Mestkalverenbedrijven
18 Vergadering van de secretarissen van de
afdelingen en groepen Inzake de Alge-
mene Vergadering
24 Vergadering van het Hoofdbestuur

Bespreking tussen het Hoofdbestuur en
het Pensioenfonds

Vergadering van de Jaarcongrescommis-
sie 1978

30 Vergadering van de Redaktie Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

September 1977;

1 Vergadering van de Jaarcongrescommis-
sie 1977

2 Vergadering inzake de coördinatie groe-
pen K.N.M.v.D.

4 Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering inzake het Pensioenfonds

5 Bespreking inzake entingsbeschikking
runderen

6 Bespreking tussen het Hoofdbestuur en
de Faculteit

22 Vergadering van de Jaarcongrescommis-
sie 1977

Vergadering van de Jaarcongrescommis-
sie 1978

26 Bespreking inzake Quarterly Tijdschrift

voor Diergeneeskunde
28 Vergadering van de Commissie P.A.O.

Veterinaire Volksgezondheid
30 Jaarcongres 1977 K.N.M.v.D.

Oktober 1977:
1 124e Algemene Vergadering K.N.M.v.D.

-ocr page 573-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden

zich de collegae:

Scholten, D.; 1977; Utrecht, Biltstraat 176.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde

heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

D. Bout, Wilgendreef 1, Haastrecht.

H. Bijkerk, Ramstraat 47, Utrecht.

Mej. J. M. Fentener van Vlissingen, I.B.B.-laan 41 II, Utrecht.

Mej. I. de Jonge, I.B.B.-laan 53, Kamer 1010, Utrecht.

A. van der Schans, Amsterdamsestraatvi^eg 516, Utrecht.

K. N. ter Steege, Zandweg 48, Wijk bij Duurstede.

A. J. M. van Vliet, J. van Arkelstraat 1, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

172 Berg, M. van den: 1961; Raalte, p., geass.
met J. G. Kemna en H. P. Quist (assoc.
met J. R. F. Ex beëindigd).

181 Bussink, J. \\N.; 1941; Leidschendam; tel.
(070) 276497 (privé), 814231 tst. 231
(bur.).

183 Crombach, W. G. J.; 1974; Hoensbroek;
P-

190 Ex, J. R. F.; 1951; Raalte; tel. (05720)
1990; Ir. H.L.S. en Ir. M.L.S. (assoc. met
M.
V. d. Berg, J. G. Kemna en H. P. Quist
beëindigd).

205 Hoogenboezem, D. T.; 1969; Bussum,
Rhijnvis Feithlaan 6; tel. (02159) 17531;
p., ass. bij F. J. ter Beek Sr. en F. J. ter
Beek Jr.

206 Houw/ing, A. E.; 1974; Vasse (post Oot-
marsum); tel. (05418) 466 (privé), (05493)
1489 (prakt ).

206 Hoving, K.; 1977; IJsselmuiden, Erfgena-
menstraat 31.

212 Kemna, J. G.; 1951; Heeten; p., geass.
met M.
V. d. Berg en H. P. Quist (assoc.
met J. R. F. Ex beëindigd).

223 Linde, R. van der; 1976; Nistelrode, H.
V. d. Venstraat 7; tel. (04923) 1402
(prakt.).

223 Lobsteyn, A. J. A.; 1976; IJlst (Fr.), Fean-
rènne 12; tel. (05155) 1964 (privé),
(05150) 12714 (prakt.); p., ass. bij T. Bot-
tema, E. A. Oord, B. Reitsma. R. D. Ter-
wisscha van Scheltinga en K. D. Vink.

224 Logger-van der Hage, Mevr. M. H.; 1965;
Bilthoven, Parklaan 33; tel. (030) 780122;
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Patholo-
gie).

226 \'Mark, A. H. W. van der; 1976; Utrecht;
p., geass. met J. O. B. Weeber.

231 Nebbeiing, C. J.; 1957; Hilversum; tel.
(035) 11267 (privé), (02159) 43934 (bur );
dir. slachth.

237 Pel, C. J.; 1974; Venray, Kiosk 63; p., ass.
bij L. N. M. Bollen en A. J. P. M. van
Sundert.

238 Plate, H. M.; 1977; Leeuwarden, Water-
munt 15; tel. (05100) 82189 (privé), 21741
(bur.); d. G.v.D. prov. Friesland.

241 Quist, H. P.; 1971; Heeten; p., geass. met
M. v. d. Berg en J. G. Kemna (assoc. met
J. R F. Ex beëindigd).

243 \'Roekei, S. H. van; 1977; Meerkerk,
Broekseweg 27; tel. (01837) 2144 (privé),
1208 (prakt.); p., ass. bij J. Oskam en R.
V. d. Veen.

249 Seters, J. J. M. van; 1975; Tilburg, Burg.
van Meursstraat 49; tel. (013) 673475;
wnd. d.

262 Vink, R. J. de; 1972; Terschuur, Rijksweg
98; tel. (03426) 833; p.

263 \'Voorst, J. J. i\'an; 1977; Utrecht;tel. (030)
714165.

266 \'Weeber, J. O. B.; 1976; Nieuwegein, An-
dreasgaarde 26; tel. (03402) 38700; p.,
geass. met A. W. H. v. d. Mark.

266 Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Dodewaard,
Pr. W. de Zwijgerlaan 32.

272 \'Zwart, Mej. M. de; 1977; Utrecht, A. Mat-
theuslaan 21; tel. (030) 710617; wnd. d.

Overleden:

W. M. Westerhof te Bodegraven op 8 oktober
1977

Benoeming:

Benoemd ais
de V.D.:

L. Belonje te Wijchen per 1 oktober 1977

Benoemd ais plaatsvervangend inspecteur bij
de V.D.:

-ocr page 574-

Jubilea

G. A. Eefting te Loenen (GId.)
A. Rinses te St. Maartensdijk
Dr. J. Tesink te Goes

A. E. F. van Pul te Wehl (GId.)

H. van Soest te Wezep

L. H.Wouda te Wageningen

W. J. Roepke te Driebergen

Mevr. H. A. Tlmmenga-Hannema te Hattem

M. A. Moons te Bilthoven

(afwezig) 25 jaar op 26 november 1977
(afwezig) 25 jaar op 26 november 1977
(afwezig) 30 jaar op 27 november 1977
(aanwezig) 25 jaar op 4 december 1977
(afwezig) 25 jaar op 4 december 1977
(aanwezig) 25 jaar op 4 december 1977
(afwezig) 35 jaar op 8 december 1977
(afwezig) 35 jaar op 8 december 1977
(aanwezig) 30 jaar op 12 december 1977

Jonge dierenarts zoekt

WERK IN EEN KLEINE HUISDIERENPRAKTIJK

(ook part-time)

E. Overweel
lepstraat 17
Utrecht

Dierenarts met praktijkervaring zoekt

ASSISTENTSCHAP

met mogelijkheid tot associatie in een gemengde praktijk of een

praktijk ter overname.

J. W. M. van Hulzen

Pastorijfinne 12

Jorwerd (Fr.)

-ocr page 575-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

EEN VERGELIJKEND ONDERZOEK NAAR HET EFFECT
VAN INJICEERBARE KOPERPREPARATEN BIJ RUNDEREN
MET EEN VERLAAGD BLOEDSERUM-KOPERGEHALTE

Comparative Studies on the Effect of Injections of Copper in Cattle Showing Low
Blood Copper Concentrations

J. J. KOOPMAN1) en A. WIJBENGA2)

Samenvatting

Op een aantal bedrijven met koperdeficiëntieverschijnselen bij jong\\\'ee werden koperinjecties
toegediend in de vorm van de preparaten: Biodalbeen®, Robasfer® en Coprin®.
Het effect op de koperstatus van de dieren van de toegepaste middelen werd onderling ver-
geleken. Hierbij bleek dat er slechts sprake is van enigerlei effect bij een lage koperstatus
(g 0,50 mg/1 bloedserum). De beste resultaten werden bereikt door toediening van Coprin
(100 mg als Cu-Ca EDTA), gevolgd door die van Robasfer (40 mg Cu bij de aanbevolen
dosering van 25 ml), terwijl die van Biodalbeen geen verbetering van de koperstatus te zien
gaven. Dit was op grond van het kopergehalte (0,135 mg/ml) ook nauwelijks te verwachten.
Indien de verstrekking van koper aan jongvee met koperdeficiëntie in de vorm van krachtvoer
of topdressing op praktische bezwaren stuit is het zeer wel mogelijk hiervoor gebruik te maken
van de preparaten Coprin en Robasfer.

Summary

On a number of farms on which the young stock showed symptoms of copper deficiency,
copper was injected in the form of the following compounds: Biodalbene®, Robasfer® and
Coprin®.

I\'he effects of the agents administered on the copper status of the animals were compared.
This showed that there only is an effect when the concentration of copper in the blood is low
(g 50 mg/1. of blood serum).

The most satisfactory results were obtained by administration of Coprin (100 mg as copper-
calcium edetate) followed by Robasfer (40 mg. of copper at the recommended dosage of 25
ml), administration of Biodalbene failing to produce any improvement in copper status, which
hardly could be expected by such low copper content (0.135 mg/ml).

When there are practical objections to administering copper in the form of concentrates or top
dressing to young stock, it is entirely practicable to use the compounds Coprin and Robasfer
for this purpose.

. n eidmg kensinest volgt hieiuit dat men poten-

Ondanks het gebruik van koperhouden- tieel nog steeds gevallen van primaire ko-

de meststoffen als koperslakkenhloem en perdeficiëntie bij rundvee kan vervvach-

mest van vleesvarkens is het kopergehal- ten. Daarnaast komen elk jaar aan het

te van de grond op veel percelen zand- einde van het weideseizoen regelmatig

grond nog steeds vrij laag of te laag. In gevallen van voorwaardelijk kopergebrek

1973 werd op zandgronden van de Ve- voor. Door het intensieve graslandge-

luwe ni 27% van 1138 grondmonsters bruik mag een negatieve interactie op

een kopergehalte, kleiner dan 5 mg per de koperbenutting door de gestegen ruw

kg vastgesteld (4). eiwit-, sulfaat-, methionine-, cystine-.

Hoewel in deze situatie verbetering kan porhyrine- en vetgehalten in het gras

zijn opgetreden door gebruik van var- worden verwachten (9, 14).

1  Dr. J. J. Koopman; dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren, Alkmaar.

2  Ing. A. Wijbenga; landbouwk. medewerker bij de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren, Alkmaar.

-ocr page 576-

Vooral bij jongvee, dat gedurende het
weideseizoen geen krachtvoer ontvangt,
zal deze negatieve invloed op de koper-
huishouding niet worden gecorrigeerd
en het eerst tot uiting komen.

Bij melkvee levert het corrigeren van een
lage koperstatus in het algemeen weinig
problemen op. Toevoeging aan het
krachtvoer van de gewenste hoeveelheid
kopersulfaat zal immers vrijwel altijd
mogelijk zijn. Voor jongvee biedt deze
methode geen oplossing, evenmin als het
uit de hand verstrekken van koper- of
sporenelementenkoekjes. Men zal dan
zijn toevlucht moeten nemen tot de toe-
passing van een topdressing met kg
kopersulfaat per ha. Deze werkwijze
heeft in de praktijk ook nogal wat ar-
beidstechnische bezwaren en moet (te)
vaak worden herhaald. Bovendien is deze
methodiek onaanvaardbaar op bedrijven
waar men naast rundvee ook schapen
houdt. Verstrekking van kopersulfaat via
het drinkwater kan door de kans op in-
toxicaties ook geen reële oplossing bie-
den.

Voortvloeiend uit deze situatie gaat men
in de diergeneeskundige praktijk over tot
het toedienen van koper per injectie.
Voor deze „koperspuit" wordt in het al-
gemeen gebruik gemaakt van Robas-
fei<5)1 en soms van Biodalbeen Het

injiceerbare preparaat Robasfer bevat
6,6 mg CUSO4.5H2O per ml naast As,
Fe en een roborans. Bij de aanbevolen
dosering van 25 ml per dier wordt zb
40 mg Cu toegediend. Het preparaat
Biodalbeen bevat Cu, Co, Mn en Fe
naast joodsalicylzure zouten en 3 nitro-
4 hydroxylphenyl-arsenig zuur en hexa-
methyleentetramine; bij een dosering
van 25 ml wordt 3-4 mg Cu toegediend
(0,135 mg Cu/ml). Deze vorm van ap-
plicatie komt aan de bovenbeschreven
bezwaren van orale Cu-verstrekking te-
gemoet. Ook uit milieu-hygiënische over-
wegingen zou een Cu-injectie de voor-
keur verdienen.

In de Angelsaksische literatuur wordt al
sinds jaren melding gemaakt van de
goede resultaten van het toedienen van
organische koperverbindingen als Cu-
glycine (1, 2, 3, 6, 13, 20) en Cu-Ca-
EDTA (19, 20).

In verband met lokale weefsel-irritatie
op de injectieplaats bij het gebruik van
Cu-glycine is men overgegaan op het
Cu-edetate (Coprin®2), waarbij deze
bezwaren niet of in zeer geringe mate
aanwezig zijn.

Zowel bij melkvee als bij kalveren 114,
17) bleeek één injectie van 50-100 mg
Cu-glycine per 3 maanden een signifi-
cante verhoging van het Cu-gehalte in
het bloed te geven. Het preparaat Cu-
EDTA zou ook bijzonder geschikt zijn
voor massa-behandeling bij schapen met
koperdeficiëntie („Swayback" 5). Met
één injector Coprin wordt 100 mg Cu
als koper-calcium-edetatc toegediend.
Uitgaande van deze gegevens leek het
ons waardevol na te gaan of het in ons
land veel toegediende preparaat ..Ro-
basfer" en tot op zekere hoogte ool<
„Biodalbeen" een even groot effect be-
werken als dat voor het preparaat Cu-
EDTA wordt vermeld.

2. Eigen onderzoek
2.1. Materiaal en methoden

In de herfst van 1975 en 1976 werden bij !
jongvee met klinische Cu-deficiëntie op en- |
kele bedrijven de bovengenoemde preparaten
toegepast. Van alle dieren werd een monster
bloed uit een halsader afgenomen. Tegelijker-
tijd werden de dieren at random behandeld
met Coprin, Robasfer en Biodalbeen in de
aanbevolen doseringen, terwijl steeds een aan-
tal dieren als controle-groep onbehandeld
bleef. Na 10 dagen werd weer van alle dieren
een monster bloed uit de halsader afgenomen.
In alle bloedserummonsters werd door het la-
boratorium van de Gezondheidsdienst voor
Dieren te Gouda het Cu-gehalte bepaald met
behulp van de atoomabsorptie-methodiek

(A.A.S.).

In 1976 werd het preparaat Biodalbeen op
grond van de in 1975 verkregen gegevens
niet meer in het onderzoek betrokken.

1  Robasfer®, Aesculaap B.V., Boxtel.

2  Coprin®, Glaxo Ltd., Engeland.

-ocr page 577-

2.2. Bespreking verkregen gegevens

2.2.1. Overzicht van de verkregen ge-
gevens

In tabel 1 zijn achtereenvolgens per be-
drijf vermeld het aantal onderzochte
dieren op de dag van kopertoediening
en 10 dagen later, het gemiddelde koper-
gehalte van het bloedserum, de variatie
en de standaarddeviatie op de betreffen-
de dagen.

Bij dit overzicht moet worden opge-
merkt dat van het bedrijf Gebr. K. de
gegevens betrekking hebben op melkvee,
evenals voor een gedeelte van het bedrijf
J.B.

Tabel 1. Kopergehalten van het bloedserum in mg/l voor en na het toedienen van Cu per
injectie. (I = dag van injectie, II = 2e bloedmonster).

Bedrijf

Biodalbeen

Robasfer

Coprin

controle

1975

I

II

I

II

I

II

I

II

Gebr.K. N.
gemiddeld
variatie
s.d.

15
0,928
0,71-1,65
0.21

14
1,024
0,80-1,53
0.11

15
0, 941
0,57-1,21
0,03

15
1,085
0,84-1^21
0,18

14
0,900
0,65-1,32
0,17

14
0,989
0,76-1,24
0,13

15
0,836
0,14-1,06
0,22

14
0,954
0,63-1,32
0,17

C.L. N.
gemiddeld
variatie
s.d.

6

0^03
0,08-0,62
0, 20

6

0j285
0,11-0^64
0,18

6

0,143
0^08-0^21
0.05

6

0,610
0^43-0^85
0,15

6

0,370
Ojll -0,80
0,24

6

0,69
0,55-0,83
0,09

6

0,178
0,11-0,28
0,05

6

0,20
0,05-0,63
0,21

A.L. N.
gemiddeld
variatie
s.d.

5

0_,476
0,15-1,07
0,35

5

0,514
0^30-0,94
0,28

4

0,408
0j22-0,82
0,24

4

0,82
0^68-0,94
0,09

5

0j44
0,29-0,75
0,17

5

0,89
0_,69-l,14
0,20

4

0,328
0,17-0,44
0,10

4

0,39
0,27-0,52
0,11

D.M. N.
gemiddeld
variatie
s.d.

6

0,343
0,12-0^76
0,20

5

0,488
0,32-0^80
0,17

6

0,387
0_,14-0,73
0,22

6

0,68
0,48-0j78
0,11

6

0,252
0,13-0,45
0,11

6

0,76
0,63-0,88
0,09

5

0,352
0,13-0,74
0,25

5

0,40
0,20-0,78
0,22

1976
J.B. N.
gemiddeld
variatie
s.d.

8

0,266
0^14-0,49
0,11

8

0,379
0^29-0,51
0,07

8

0,345
0,09-0,60
0.17

8

0j575
0,15-0,77
0,18

7

0,19
0,12-0,35
0,08

7

0,21
0,12-0,39
0,09

C.L. N.
gemiddeld
variatie
s.d.

10
0^178
0^07-0^50
0,12

10
0^45
0^25-0,57
0,09

10
0,191
0,08-0,38
0,11

10
0,623
0, 50-0,76
0,10

9

0,303
0^.13-0,68
0,13

9

0,22
0,09-0,58
0,13

A.L. N.
gemiddeld
variatie
s.d.

7

0,284
0,15-0,78
-0,21

7

0,1b
0,57-0,89
0,13

7

0,15
0,10-0^22
0,04

7

0,601
0,42-0,72
0,09

7

0,291
0,11-0,92
0,28

7

0,312
0,30-0,96
0,26

Van het bedrijf A.L. (1976) hadden
twee dieren uit de controle-groep vrij-
wel direct na het eerste onderzoek ge-
kalfd en in het rantsoen extra koper ont-
vangen, waardoor het kopergehalte tot
normale waarden bleek te zijn gestegen,
respectievelijk tot 0,58 en 0,96 mg/1.

Bij subcutane applicatie van Coprin in
het kossum treden weliswaar irritatie-
verschijnselen op in de vorm van gerin-
ge zwellingen, maar deze waren naar het
oordeel van de praktizerende dieren-
artsen en de veehouders volkomen ac-
ceptabel.

-ocr page 578-

Klasse

Biodalbeen

RobaE

ifer

Coi

jrin

controle

voor

na

voor

na

voor

na

voor

na

10

6

32

6

27

1

29

26

0,31-0^50

3

6

5

13

11

4

5

4

0^51-0^65

1

1

2

6

3

14

3

5

>0^66

18

17

17

31

15

37

16

14

Totaal

32

30

56

56

56

56

53

49

59-O«
S9\'0-^

M

Pi

OS-O-g
OE\'O\'?

59\'0«
59-0- oi

Ui
m

OS\'O- ^
§

OE\'0»

59\'0«

59\'0- ^
u

M

05\'O- g

O
w
oa

OE\'0»
59

üO OO

u c

O -H

00 bO

u c

OJ -H
CL ^
O O»
T3

rrmïï

UI

a
O

O

59-0- I

ID

05\'0-

-ocr page 579-

In tabel 2 zijn de serum-kopergehalten
verdeeld in klassen en als frequentie-
tabel voor en na de kopertoediening
weergegeven.

Het effect van de Cu-toediening is ten-
slotte nog aangegeven in het kolommen-
diagram van grafiek 1, uitgaande van de
verdeling in tabel 2.

2.2.2. De koperstatus van het dier en

het effect van de Cu-injecties
Het kopergehalte van het bloedserum
(plasma) is op zich niet de beste indi-
cator voor de koperstatus van het dier.
Het meest geschikte criterium hiervoor
is het leverkopergehalte (10). In de
praktijk kan men zich evenwel goed be-
dienen van het Cu-gehalte van het
bloedserum of -plasma. Lage waarden
corresponderen in het algemeen met een
verlaagde Gu-reserve in de lever. Vol-
gens Van der Grif t (10) is bij een
serumkopergehalte kleiner dan 0,60
mg/1 de Cu reserve van de lever ver-
laagd. McPherson e.a. (15) vinden
bij schapen een correlatie-coëfficiënt van
0,64 tussen het kopergehalte van de lever
en het bloed bij kopergehalten kleiner
dan 0,50 mg/1. T h o r n t o n (19) stelt
dat als een serumkopergehalte kleiner
dan 0,70 mg/1 wordt gevonden er sprake
is van subklinische koperdeficiëntie.
Claypool e.a. (7) noemen op grond
van 540 gepaarde lever- en bloedmon-
sters een plasma-kopergehalte kleiner
dan 0,50 mg/1 indicatief voor een (te)
lage koperreserve van de lever (zie ook
8).

In ons onderzoek hadden van de 197
dieren 122 (= 62%) (Biodalbeen 40%,
Robasfer 66%, Coprin 68% en controle
66%) een kopergehalte van het bloed-
serum kleiner dan 0,50 mg/1 op de dag
van kopertoediening per injectie, m.a.w.
er was sprake van een slechte koper-
status van deze dieren. Na de koperinjec-
ties bleek in de Biodalbeengroep 40%,
in de Robasfergroep nog 34%, in de
Copringroep 9% en in de controlegroep
59% van de dieren een kopergehalte
kleiner dan 0,50 mg/1 te hebben. Er is
een duidelijke verbetering van de koper-
status in de Copringroep bereikt en een
redelijke in de Robasfergroep.

Applicatie van Robasfer en Coprin per
injectie heeft een significante verhoging
van het gemiddelde serumkopergehalte
gegeven (P < 0,001), in tegenstelling tot
het toedienen van Biodalbeen, waarvan
geen effect op het gemiddelde serum-
kopergehalte kon worden vastgesteld.
Op grond van het lage Cu-gehalte (=t
0,135 mg/ml) was dit ook nauwelijks te
verwachten.

De kopergehalten van de controle-dieren
hebben in de onderzoekperiode geen sig-
nificante veranderingen ondergaan en
bleven vrijwel stationair.
De verbetering van het gemiddelde
kopergehalte in dit materiaal door een
injectie van Robasfer verschilt niet signi-
ficant met die, welke bereikt wordt door
het injiceren van Coprin (t = 0,25,
P > 0,10), hoewel Coprin bij meer die-
ren tot verbetering leidt.

2.2.3. Het effect van een koperinjectie
in relatie tot het niveau van het
bloedkopergehalte
AllcroftenUvarov (2) vonden
slechts een effect van een Cu-injectie bij
lage en marginale koperwaarden in het
bloed en de lever. Van der Grift
(10) schrijft de wisselende effecten van
extra koperverstrekking bij bloedkoper-
waarden van 0,60 mg/1 en hoger toe aan
de variabele correlatie tusen de lever- en
bloedkopergehalten in dit traject.
In dit onderzoek blijkt dat met toedie-
ning van Robasfer bij dieren met een se-
rumkopergehalte g 0,50 mg/1 een ef-
fect van 154,5% wordt bereikt (0,209
mg/1 tot 0,526 mg/1), terwijl dit voor de
dieren met een serumkopergehalte =
0,51 mg/1 slechts tot een verbetering van
11,2% komt (zie tabel 3). Voor Coprin
zijn deze verbeteringen 180% en 13,8%.
Hiermee worden de conclusies van vori-
ge auteurs bevestigd. Bij vermeend ko-
pergebrek dient men derhalve eerst
bloedonderzoek op het kopergehalte te
verrichten alvorens over te gaan tot het
toedienen van koperinjecties.
Het effect bij kopergehalten in het se-
rum = 0,50 mg/1 van Coprin op de ko-
perstatus is significant groter dan het ef-
fect van Robasfer (t = 1,77, P < 0,05).
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat

-ocr page 580-

met één injector Coprin 2^2 maal zoveel
Cu wordt toegediend als met de aanbe-
volen dosering van Robasfer.

3. Conclusie

Bij koperdeficiëntie kan men extra koper
per injectie toedienen ab de andere mo-
gelijkheden van extra kopertoediening op
bezwaren stuiten. Hiertoe kan gebruik
worden gemaakt van Robasfer of Co-
prin, waarbij de voorkeur uitgaat naar
het laatstgenoemde preparaat. Gebleken
is namelijk dat de verbetering van de
onvoldoende koperstatus door een toe-
diening met Coprin wezenlijk groter is
dan door toediening van Robasfer (P <
0,05; t 1,77) in de thans aanbevolen do-
seringen.

Bovendien is van Coprin en van com-
plexe Cu-verbindingen in het algemeen
bekend dat het gunstige effect ongeveer
2 a 3 maanden zou duren (1, 2 en 14).
Uit recent onderzoek in Ierland (18)\'
bleek dat vier maanden na injectie van
100 mg Cu-EDTA de levers gemiddeld
40,4 ppm koper bevatten tegen 9,7 ppm
in de levers van de niet-behandelde con-
troledieren. Van Robasfer zijn ons hier-
over vrijwel geen gegevens bekend. Be-
halve een opmerking dat een koperinjec-
tie met een Nederlands handelspreparaat
met een voor ons onbekende samenstel-
ling (11) slechts een kortdurende wer-
king had. Het was in dit onderzoek in
verband met bedrijfsomstandigheden niet
goed mogelijk om hierover een enigszins
betrouwbare indruk te verkrijgen. Hoog-
stens kan worden gesteld dat bij gebruik
van Robasfer ter verbetering van een
lage Cu-status waarschijnlijk de behan-
deling na verloop van 4 ä 6 weken moet
worden herhaald om de Cu-status op het
gewenste niveau te houden, ofwel de
aanbevolen dosering moet worden ver-
hoogd.

Dankbetuiging

Voor de zeer gewaardeerde medewerking bij
de uitvoering van dit onderzoek willen wij
onze dank uitbrengen aan de collegae J. A.
Engel te Hippolytushoef, J. F. W. R e i t s-
m a te \'t Zand en F. J. v. d. K a m p te Zaan-
dam.

Voorts zijn wij dank verschuldigd aan de heer
Van der Pool van de Stichting Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Gouda voor het
verrichten van de koper-analyses.
Tenslotte zeggen wij de heer J. Elder-
m a n s, werkzaam bij Philips Duphar, harte-
lijk dank voor het beschikbaar stellen van het
preparaat Coprin (Glaxo Ltd.) dat vooralsnog
in Nederland niet verkrijgbaar is.

Tabel 3- Het effect van Robasfer en Coprin op het gemiddeld Cu-gehalte bij dieren met een
serum-kopergehalte 0,50 mg/l en 0,51 mg/l.

Robasfer

Coprin

serum koper

I

II

effect

I

II

effect

^ 0^50 mg/l
variatie

0,209
0,07-0,50

0,526
0,25-0,89

154%

0,249
0,08-0,50

0,699
0,15-1,32

180%

-S" 0,51 mg/l
variatie

0_,888
0,57-1,21

0,985
0,75-1,21

11^2%

0,752
0,54-1,06

0,855
0,67-1,07

13,8%

LITERATUUR

L Allcroft, R.: Treatment of copperdeficiency in cattle and sheep by intramuscular
injection of copperglycine (copper-amino-acetate).
Vet. Rec., 69, 785, (1957).

2. Allcroft, R. and U v a r o v, O.: Parenteral administration of copper compounds to
cattle with special reference to copperglycine (copper-amino-acetate).
Vet. Rec., 71, 7.97,
(1959).

3. Allcroft, R., C 1 e g g, F. J. and U v a r o v, O.: Prevention of Swayback in lambs.
Vet. Rec., 71, 884, (1959).

4. Anonymus: Mededelingen in Correspondentieblad van het Ministerie van Landbouw
uit gegevens van het Bedrijfslaboratorium te Oosterbeek. Okt. 4, (1974).

5. C a m a r g O, W. V., e.a.: The suitability of some copperpreparations for parenteral copper
therapy in sheep.
Proc. Austr. Soc. Anim. Prod., 4, 12, (1962).

-ocr page 581-

6. C 1 a w s O n, W. J.: Interrelationship of dietary Molybdenum and copper on growth and
tissue compositions of cattle. /.
Anim. Sci., 34, 516, (1972).

1. C lay pool, D. W., e.a.: Relationship between the level of copper in the bloodplasma
and the liver of cattle.
J. Anim. Sci., 4, 911, (1975).

8. Cie. Onderzoek Minerale Voeding: Handleiding mineralenonderzoek bij rundvee in de
praktijk (1970).

9. Deys, W. B., Bosch, S. en Wind, J.: De minerale samenstelling van weidegras in
verband met kopergebrek bij rundvee. Verslag CILO 1955,
88, (1956).

10. Grift, J. v. d.: Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-Hollands rund.
Dissertatie Utrecht (1955).

11. H a r t m a n s, J. en H e m k e s, O.: Het voorkómen van kopergebrek bij jongvee. Land-
bouwvoorl.,
20, 361, (1963).

12. H a r t m a n s, J. en G r i f t, J. v. d.: The effect of the sulfur content in the feed on the
copper status of catde. Verslag IVO „Hoorn" 1964,
145, (1965).

13. H e m m i n g w a y, R. J., B r O w n, N. A. and I n g 1 i s, J. S. S.: The effect of calcium
carbonate, lead acetate and copper supplements on blood and liver copper concentrations
of young sheep.
Rec. Vet. Sci., 3, 348, (1962).

14. H e w e t s o n, R. W. and B r e m n e r, K. C.: Observations on the administration of
copper-glycinate to cattle with low reserve of copper.
Austr. Vet. J., 38, 570, (1962).

15. M c P h e r s o n. A., B r o w n, N. A. and Hemmingway, R. G.: The relationship
between the concentration of copper in the blood and the blood and liver of sheep.
Vet-
Rec.,
76, 643, (1964).

16. M i 1 t i m o r e, J. E., e.a.: Ruminant mineral nutrition. The effect of copper injection on
weight gains and haemoglobin levels of cattle pastured on ground-water soils in the
British Columbia interior.
Can. J. Comp. Med., 28, 108, (1964).

17. Roberts, H. E.: Bovine hypo-Cuprosis. Vet. Rec-, 99, 496, (1976).

18. Roge rs, P. A. M. and P o o 1 e, D. B. R.: Effects of copper edetate injections
on copper and copper enzyme status of blood and liver in catde and on milk yield of
copper deficient versus treated cows. Proc. 3rd Conf. Production Diseases in farm animals,
125, (1976), Wageningen (1976).

19. T h 0 r n t o n, I., K e r s h a w, G. F. and Davi e s„ G. M.: An investigation into sub-
clinical copper deficiency in catde.
Vet. Rec., 95, 11, (1972).

20. U n d e r wo o d, E. J.: The mineral nutrition of livestock. F.A.O., C.A.B., 131, (1966).

-ocr page 582-

BEPALING VAN SOMATOMEDINE C IN RUNDERPLASMA

Assay of Somatomedin C in Bovine Plasma
W. T. BINNERTS en JOS. E. WASSENAAR1)

Samenvatting

Somatomedine C is een belangrijk hormoon, dat naar alle waarschijnlijkheid rechtstreeks de
groei controleert. De bepaling in runderplasma wordt beschreven, terwijl een aantal research-
ervaringen wordt beschreven die bij het ontwikkelen van de bepalingsmethode verkregen zijn.
Hoewel runderplasma een moeilijk materiaal schijnt voor deze bepaling, zijn bevredigende om-
standigheden geschapen voor het verdere onderzoek van seriemonsters.

Summary

Somatomedin C is an important hormone which in all probability directly controls growth.
The assay of this hormone in bovine plasma is described and the experience gained in the
research required to develop this method of determination is reported. Although bovine plasma
is a difficult material in which to perform these assays, satisfactor>\' conditions were created
to make possible further studies of serial samples.

Het belang van somatomedinen

De benaming somatomedinen is enlcele
jaren geleden voorgesteld (1) voor een
groep Polypeptiden met een molecuul-
gewicht van rond 8000, welke afge-
scheiden worden onder invloed van het
groeihormoon en die werkingen hebben
als stimulators van de onderdelen van
het groeiproces. De naam is veelzeg-
gend:
soma voor het geheel der
lichaamscellen (met het verband tot
somatotrofine = groeihormoon) en
medine voor tussenstadium en over-
dragende kracht.

Het somatomedine C is identiek met de
stof die vroeger wel „sulfation factor"

(1) genoemd werd. Dit polypeptide sti-
muleert namelijk o.a. de opneming en
incorporatie van sulfaat in kraakbeen

(2).

Met behulp van radioactief sulfaat kan
worden aangetoond, dat daarbij chon-
droitinesulfaat (3) gevormd wordt. Door
gelijktijdig volgen van thymidine (4)
gemerkt met ^H kan aannemelijk wor-
den gemaakt dat de sulfaat-incorporatie
precies parallel verloopt met de vorming
van nieuwe cellen, dus waarschijnlijk
met de groei. Dieren die op een of ande-
re wijze hun hypofyse missen hebben
niet alleen een zeer laag plasmagehalte
aan groeihormoon (5), maar ook aan
somatomedine C (5a).
Wordt aan deze dieren groeihormoon
toegediend, dan stijgt na korte tijd het
plasma somatomedine-gehalte sterk {5b,
c). De aanmaak van het somatomedine
onder invloed van het groeihormoon
heeft waarschijnlijk plaats in de lever.
Er is in de literatuur reeds veel bewijs-
materiaal verzameld ter bevestiging van
de hypothese van Daughaday, dat
somatomedine de enige tussenstap is
tussen groeihormoon en groei.

Beschikbare bepalingsmethoden, princi-
pe en gebruik

De meest gebruikte methode om somato-
medine C te bepalen is met de zoge-
naamde bio-assay. Deze wordt bij voor-
keur
in vitro uitgevoerd, met overlevend
kraakbeenweefsel. Hierop werkt het
somatomedine uit een afgemeten hoe-
veelheid plasma zodanig in, dat radio-
actief sulfaat wordt opgenomen en wel
in een hoeveelheid die stijgt met de
somatomedine-concentratie. Meting van
de hoeveelheid in het kraakbeen opge-
nomen radioactiviteit en vergelijking
met het effect van standaardmonsters

1  Dr. W. T. Binnerts, wetenschappelijk hoofdmedewerker en Mej. Jos. E. Wassenaar, analist
A; Vakgroep Dierfysiologie, Landbouwhogeschool, Wageningen.

-ocr page 583-

plasma levert de somatomedine-concen-
tratie. De verschillende uitvoeringen van
de bio-assay methode onderscheiden
zich vooral door het soort weefsel dat
gebruikt wordt: embryonaal kippe-
kraakbeen (6), ratte- (7) of varkens-
kraakbeen (8). Een overzicht geeft Van
den Brande in tabel 1 van zijn
dissertatie (9); men raadplege ook Table
3 van Daughaday e.a. (10).
In het volgende is de methode gevolgd
welke door Va n d e n B r a n d e (9) is
aangegeven. Gebruik wordt gemaakt
van het varkenskraakbeen van de meest
caudale nog aan het sternum gehechte
rib. Voor menselijk plasma heeft deze
methode bewezen de meest betrouwbare,
zij het niet de allergevoeligste, te zijn
(9). Van den Brande heeft de be-
paling vooral toegepast voor het kli-
nisch onderzoek van kinderen met groei-
problemen (13). Bij gestoorde groei
komen zeer grote afwijkingen voor van
het plasma somatomedinegehalte. Aan-
ge;den het somatomedine in tegenstel-
ling tot het groeihormoon geen soort-
specificiteit heeft, zal de bepaling in
runderserum volgens de methode Van
den Brande niet op soort-effecten
mogen stuiten. Wel zijn de eisen die aan
de nauwkeurigheid gesteld worden
hoger, aangezien gedacht wordt
normale
koeien te onderzoeken, die hoogstens
in produktie verschillen. De methode is
betrekkelijk eenvoudig, maar wel bewer-
kelijk. omdat van ieder plasmamonster
een serie verdunningen moet worden
ingezet en de achtereenvolgende stappen
bijna een week tijd in beslag nemen. De
verdunningen zijn nodig omdat de ijk-
lijn van sigmoïde aard is en men een
concentratiegebied wil kiezen met zo
gunstig mogelijk verloop.
Andere methoden zouden zijn: bepalen
van de groei, meestal door meten van
de staartlengte van hypofyseloze dieren
(11), radio-immuno assay (12) en recep-
tor analyse. De eerstgenoemde methode
die wel voor groeihormoon wordt toe-
gepast is zeer moeilijk en vereist spe-
ciaal voorbereide geopereerde of ge-
kweekte mutatie-dieren. Een RIA-tech-
niek is tot nu toe alleen voor somato-
medine B gepubliceerd. Aan receptor-
analyse wordt alom gewerkt.

Ontwikkeling van een methode voor
bio-assay in runderplasma
a. De basismethode

In het begin is de methode Van den
Brande (9) onveranderd toegepast.
Daartoe werd een mengmonster plasma
van 7 volwassen melkkoeien ingevroren
in een aantal plastic buisjes en een aan-
tal weken achtereen voor bepaling in-
gezet in verdunningen van 2J/2, 5, 10,
20 en 40% op volumebasis. Voorincu-
batie en verdunningen werden uitge-
voerd met de verrijkte Krebs-fosfaat-
zoutbuffer beschreven door Daugha-
day en Reeder (13). Varkensrib is
op de dag van het inzetten vers verkre-
gen van het slachthuis. Het werd koel
vervoerd onder fysiologisch zout, zo
snel mogelijk gesneden tot cylindrische
schijfjes en vervolgens geperst in kleine
cylindertjes van ongeveer 1 mm door-
snede. Tijdens een nacht voorincubatie
worden zoveel mogelijk actieve stoffen
als vrij sulfaat en somatomedine uit het
weefsel verwijderd, waarna gedurende
een dag een redelijk constante incorpo-
ratiesnelheid van sulfaat uit het medium
onder invloed van het plasma somato-
medine wordt ingesteld. Hierna is het
mogelijk het nagenoeg gewichtsloze
radioactieve sulfaat toe te voegen om
nog gedurende één dag de opname hier-
van in de nu constante snelheid te be-
werkstelligen. Tenslotte wordt het
kraakbeen met sterke loog gelyofiliseerd
en homogeen gemengd met het scintilla-
tie mengsel in telflesjes voor de meting
van de zwak-energetische stralen van
het opgenomen 35S. Om zeker te zijn
dat het proces op de juiste wijze wordt
uitgevoerd, zijn ook steeds parallel-
metingen ingezet met menselijk plasma.
De metingen met menselijk plasma ga-
ven reeds spoedig bevredigende uit-
komsten te zien, die met runderplasma
echter leverden afwijkende uitkomsten
wat betreft de gedaante van de verdun-
ningsgrafiek. Wel was de standaard-
deviatie redelijk klein. De ervaringen
komen overeen met die in een enkel

-ocr page 584-

monster runderplasma door Van den
Brande verkregen. Een representatief
voorbeeld van de uitkomsten geeft fig.
1.

Gezien de gedaante van de curve werd
besloten de metingen voortaan uit te
voeren bij lagere concentraties. Gekozen
i<; voor plasmaverdunningen van 1, 2, 4,
8 en 16%, aangezien hierbij het steilste
gedeelte van de sigmoïde ijkcurve wordt
omvat. In het volgende wordt beschre-
ven hoe is onderzocht of de afwijkende
ijkcurve wellicht zou kunnen worden
gecorrigeerd, zodat toch hogere gehal-
ten kunnen worden gemeten. Het is
immers van belang voor de nauwkeu-
righeid zo hoog mogelijk boven de
blancowaarde te meten, die zonder
plasmatoevoeging verkregen wordt.

b. Mogelijke storing door inhibitie, o.a. door
bindingseiwit

Het is bekend dat de relatief kleine
peptide moleculen in het plasma van
mens en dier circuleren in gebonden
vorm en wel aan veel grotere eiwitdelen
(10). Mogelijk is bij runderplasma de
binding zo sterk dat volledige activiteit
belet wordt bij hogere concentraties dan
16%.

Door verschillende „zachte" ingrepen
(ultracentrifugeren, verwarmen op
50°C, dialyse) gelukt het echter niet het
somatomedine van het eiwit los te krij-
gen. Ook door correctie van de samen-
stelling van het runderplasma (vluchtige
vetzuren, glucose) gelukte het niet ver-
anderingen in de ijklijn bij plasma van
rund en mens aan te brengen.

c. Mogelijk ontbreken van essentiële factoren

Het medium is samengesteld op zodani-
ge wijze dat een aantal belangrijke fac-
toren aanwezig zijn, waarvan mag wor-
den aangenomen dat ze nodig zijn voor
het overleven van het weefsel gedurende
de drie dagen durende incubatie. Een
aantal andere factoren, die een rol
spelen bij de sulfaat-incorporatie, zoals
de sporenelementen koper en zink (14,
15) en mangaan en de onontbeerlijke
zuurstof (16), komt er toevallig in voor.
Voor zover ze geleverd moeten worden
door het plasma, zijn ze misschien bij
het rund in te geringe mate aanwezig.
In een aantal achtereenvolgende series
bepalingen werden enkele van deze fac-
toren aan de buffervloeistof en aan het
plasma toegevoegd. Geen gunstige
effecten werden opgemerkt van 1,8

telling/min/mg
10^

A mens
/nn=2)

conc plasma (vol %)
_j-1--

5 10 20 40

Fig. 1. Verdunningscurven met menselijk plasma en runderplasma.

10^

-ocr page 585-

r

mg/l mangaan, 25% extra mineralen,
25% extra aminozuurmengsel en ont-
eiwit menselijk plasma, noch van 6 M
ureum en 0,1 M caprylzuur, alles toe-
gevoegd aan, of (het plasma) in plaats
van het medium. Ook 30 mg/l plasma
aan koper en zink had geen gunstig
effect. Fig. 2 geeft enige voorbeelden.

d. De stabiliteit van het plasma-bindings-
eiwit

De negatieve uitkomsten van de pogin-
gen vermeld in de vorige secties brach-
ten ertoe aandacht te besteden aan de
stabiliteit van het bindingseiwit. Het
lijkt er immers op, dat dit in de hogere
concentraties gedenatureerd wordt tij-
dens de lange incubatie. Inderdaad ge-
lukt het door het kiezen van een lagere
temperatuur, een wat lagere pH en een
andere buffer met een geringere zout-
sterkte het steile deel van de ijkcurve
nog tot 32% plasmaverdunning uit te

telling/min/mg
t.ov. medium

300

200r »caprylzuur

strekken. Ook een kortere incubatie-
periode werd geprobeerd, doch de uit-
komsten waren niet duidelijk, terwijl
wel de blancowaarde hoger was. Een
overzicht van de ervaringen geeft fig. 3.

e. De hoeveelheid en aard van het weefsel

De bio-assay wordt uitgevoerd met een
gecompliceerd systeem.
Wil men door een modificatie het bin-
dingseiwit van het somatomedine be-
schermen, dan kan tegelijkertijd aan de
weefselkweek schade worden berok-
kend. Mogelijk zijn de reeds vermelde
negatieve effecten toe te schrijven aan
weefselschade. De mogelijkheid werd
onderzocht of misschien betere resulta-
ten verkregen zouden worden met kalfs-
in plaats van varkenshof. Dit bleek
echter niet het geval.
Een andere mogelijkheid om tot een ge-
voeliger analyse te komen bestaat uit het
opvoeren van het aantal cylindertjes
van het bot per bepaling. Dit zou ook de

-ocr page 586-

tellingƒminƒnng
300

200

100

\'conc. plasma
(vol
.\'/o)

invloed van toevallig afwijkende stuk-
ken kunnen verminderen. Inderdaad
bleek het mogelijk het aantal cylinder-
tjes op te voeren van 2 naar 8, zonder
de gang van de bepaling geweld aan te
doen. Nadelen zijn dat veel meer prepa-
reerwerk nodig is en dat de helling van
de ijklijn wat geringer wordt. Een rede-
lijke verhoging tot bijv. 3 cylindertjes
per bepaling kan de capaciteit voor
seriewerk opvoeren doordat nu nog
slechts duplo\'s in plaats van triplo\'s be-
hoeven te worden ingezet, met behoud
van de standaarddeviatie.
Dit werkt kostenbesparend in verband
met de hoge prijs van de scintillatie-
vloeistof.

De nulwaarde en de standaarddeviatie

De nulwaarde blijkt sterk variabel te
zijn bij gebruik van verschillende botten,
ook van hetzelfde dier. De oorzaak hier-
van is onbekend; eventuele verschillen
in somatomedine-, sulfaat- en andere
gehalten worden immers uitgewist door
de langdurige voorincubatie. Van den
Brande (pers. mededeling) heeft hier-
naast een seizoensschommeling opge-
merkt zowel van de nulwaarde als van
de gevoeligheid van de bepaling.

tellingƒminƒmg
800

600

400

20 40

10

-ocr page 587-

Nadat wat meer ervaring met de metho-
de verkregen was, bleek het mogelijk de
nulwaarde aanzienlijk te drukken door
keuze van een iets lagere pH-waarde
van het medium en van een wat lagere
reactietemperatuur. Tegelijk bleek ook
de standaarddeviatie geringer geworden
te zijn. Ondanks de minder gunstige ge-
daante van de verdunningscurve werd
aldus tijdens de routinemetingen nog een
standaarddeviatie bereikt van ongeveer
15%. De voor bio-assays gewoonlijk
opgegeven lambda-waarde (standaard-
deviatie gedeeld door de hellingshoek
in de semi- of dubbel logarithmische
grafiek) bedroeg tegen de 0,3. Dit is niet
zeer gunstig, maar toch wel acceptabel
voor de eerste oriënterende studies.
Hierbij werd nog de fosfaat buffer ge-
bruikt; met de tris buffer wordt een
steilere ijklijn verkregen, zodat een klei-
nere lambda-waarde kon worden be-
reikt.

Aangezien het sulfaatgehalte van run-
derplasma afwijkt van dat bij de mens
zijn ook pogingen ondernomen door
variatie van het sulfaatgehalte van het
medium betere uitkomsten te verkrijgen.
Er was echter geen gunstige invloed te
bespeuren.

De wijze van berekenen der uitkomsten

Bij een bio-assay worden gewoonlijk de plas-
ma concentraties op de horizontale as uitgezet
en wel in een logarithmische schaal. Van
den Brande zet de waargenomen effecten
op de verticale as in twee verschillende maten
uit: gemerkt thymidine incorporatie (om de
celgroei te meten) in lineaire en gemerkt sul-
faat incorporatie op een logarithmische schaal.
Bij de bepaling in runderplasma bleek de sul-
faat incorporatie aanvankelijk het best afgezet
te kunnen worden in lineaire vorm, waarbij
de lijnstukken werden uitgemeten tot de basis
van de nulwaarde en werden vergeleken met
die van overeenkomstig verdunde standaards.
De aangenomen runderstandaard lag ongeveer
1,3 maal zo hoog als de menselijke standaard,
waarbij aangetekend wordt dat bij het ver-
zamelen van de 7 normale plasmamonsters
nog niet is gelet op dracht en melkproduktie.
Gezien het deprimerende effect van oestro-
genen op het somatomedinegehalte van men-
selijk plasma (18) zal de factor 1,3 waar-
schijnlijk nog wat hoger moeten als drachtige
dieren voortaan worden uitgesloten. Bij ge-
bruik van tris-buffer werden later vrijwel
rechte ijklijnen verkregen in dubbel logarith-
mische grafieken.

De gemeten activiteiten werden uitgedrukt
per mg bot. Om dit mogelijk te maken zijn
10 tot 30 cylindertjes van goede vorm zonder
voorselectie verzameld, zorgvuldig gedroogd
van de aanklevende vloeistof en gewogen.

Variaties en omstandigheden

Vele onderdelen van de bio-assay zijn
door Van den Brande onderzocht.
Volledigheidshalve zij hiernaar (9) ver-
wezen, o.a. voor wat betreft de lengte
en omstandigheden van de incubatie-
periode en de invloed hiervan op de
blancowaarde, de effectiviteit van het
wassen van de botcylindertjes na afloop
van de incubatie, de invloed van even-
tuele postincubaties, het gebruik van een
kleine computer (met daaraan verbon-
den een zogenaamde „plotter" voor snel
verkrijgen van gecorrigeerde ijklijnen).
Ook de apparatuur is beschreven en wat
dit betreft worden hier een wat eenvou-
diger ponsapparaat en een gemakkelijk
te vervaardigen zeefinrichting voor het
afscheiden van de eenmaal geïncubeerde
cylindertjes voorgesteld. Hiermee in
combinatie kunnen eenvoudige plastic,
buisjes gebruikt worden in plaats van de
kostbare teflon-apparatuur die Van
den Brande aangeeft. De afbeel-
dingen 1 en 2 geven de in eigen werk-
plaats vervaardigde hulpmiddelen
weer.

Bij het zeefapparaat wordt nog opge-
merkt, dat de telflesjes voor de „liquid
scintillation" bepaling gemakkelijk ge-
schroefd kunnen worden om de afge-
beelde ringen, zodat na het afscheiden
en wassen alle cyhndertjes uit eenzelfde
plasmaverdunning
tegelijk in de tel-
flesjes gedeponeerd kunnen worden (zij
het met enig tikken en met de voorzorg
dat de cylindertjes zich op het gaas be-
vinden). Het gebruik van dit zeefappa-
raat is zeer arbeidsbesparend gebleken.

-ocr page 588-

De door ons ontworpen plaat met ruimte voor 57 gelijktijdige afscheidingen
kraakbeencylindertjes en incubatievloeistof.

Afb. 1.
1372

-ocr page 589-

Afb. 2. Eenvoudig ponsapparaat voor het
verkrijgen van gelijkmatig gevormde kraak-
beencylindertjes.

Beschrijving van de volledige bepalings-
methode

Weefsel en hulpmiddelen

Kraakbeen. Van varkens van 80 tot 90 kg
welke niet langer dan 4 uur tevoren gedood
zijn wordt een deel van het caudale sternum
losgemaakt, met daaraan verbonden het nog
niet verbeende gedeelte van de 7e en 8e rib.
Voor een serie bepalingen zijn gewoonlijk
twee van deze ribstukken nodig, die vervoerd
worden onder „fysiologisch" zout. Bij aan-
komst in het laboratorium worden zo snel
mogelijk de stukken kraakbeen uitgeprepa-
reerd (men raadplege de tekst onder dag 1).
Plasmamonsters. Diepvriesmonsters worden
ontdooid bij kamertemperatuur en kort afge-
centrifugeerd (zie dag 2).

Zoutoplossing. Isotonische zoutoplossing van
0,9% NaCl is steeds in flinke hoeveelheid
aanwezig; „fysiologisch" zout.
Dubbel gedestilleerd water. Dit wordt vers be-
reid en gebruikt voor het bereiden van alle
oplossingen.

Incubatiemedium. Het medium wordt iedere
maal dat series bepalingen worden ingezet
vers samengesteld met behulp van de inge-
vroren deel-oplossingen. Na oplossen en men-
gen wordt gefiltreerd door een bacteriefilter
(Millipore 5 p). De samenstelling is als volgt
(op 100 ml): D Glucose, watervrij 200 mg,
bufferoplossing 20 ml, zoutoplossing 5 ml,
aminozuurmengsel 10 ml, antibioticamengsel
1 ml. De deeloplossingen zijn als volgt samen-
gesteld.

De bufferoplossing is óf (I) 15,775 g
Na2HP04 watervrij opgenomen in ongeveer
850 ml water en met 6 N HCl op pH 7,0 ge-
bracht en aangevuld tot 1 1, óf (II) 3,63 g
Tris (2-amino 2-hydroxymethyl 1,3 propaan-
diol) op dezelfde wijze behandeld.
De zoutoplossing bestaat uit 133,5 g NaCI
met 6,8 g KCl en 2,8 g MgSO-i, watervrij, in
1 1 water.

Het aminozuurmengsel wordt samengesteld
uit 24 mg cystine en 8,9 mg methionine op-
gelost in 150 ml water van 80 tot 90° C,
waaraan wordt toegevoegd 16,5 mg phenyl-
alanine en 21,7 mg tyrosine en na volledig op-
lossen en afkoelen nog 42,1 mg arginine. HCl;
73,1 mg lysine.HCl; 33,5 mg histidine.HCl;

20.4 mg tryptofaan; 18,4 mg isoleucine; 34,1
mg leucine; 28,5 mg threonine; 58,6 mg va-
line; 166,7 mg glutamine; 23,1 mg serine en

31.5 mg glycine. Tenslotte wordt de heldere
oplossing aangevuld tot 200 ml.
Antibiotica zijn penicilline, 0,5 ml verdunde
oplossing van conc. 10® E./ 10 ml; strepto-
mycine, 0,25 ml van 0,20 g/ml en geiita-
mycine, 1,0 ml van 5 mg/ml; het geheel aan-
gevuld tot 10 ml. Het gentamycine was 1:8
verdund voor gebruik.

Radioactief sulfaat. Neutraal sulfaat, pH 6
tot 8, wordt aangevuld met water tot een
sterkte van 1 mCi in 50 ml. Hieruit wordt
per bepaling toegevoegd 50 /tl.

-ocr page 590-

Benodigdheden. Vleessnijmachine (Berkel No.
834), ponsapparaat (zie figuur) met cylin-
drische mesjes geslepen uit injectiecanulae
diameter 2 mm, zeefapparaat (figuur), broed-
stoof, plastic buizen 85 x 12 mm met stop,
buizenrekken, micropipetten (1 en 0,5 ml en
50 /ïl), automatische pipetten (5 en 10 ml),
centrifuge voor tafelgebruik (bijv. Hettich
Universal met straal 12 cm), telflesjes van
lage activiteit (Packard), scintillatiecocktail
(Instagel), vloeistof-scintillatie apparaat (Nu-
clear. Mark I of nieuwer), en de gebruike-
lijke kleine hulpmiddelen, zoals glaswerk,
reageerbuis roerder, scalpels, parafilm, pin-
cetten, millipore filters met spuit, parafilm,
zeepvloeistof, ontsmettingsmiddel enz.

Gang van de bepaling

Vanaf het inzetten tot en met het verkrijgen
van de teluitkomsten verstrijken vier dagen.
Dag I. Na het schoonmaken en voorbereiden
wordt allereerst het bot gesneden. Het aan-
hangend weefsel wordt verwijderd. Gewicht
van varken en toestand van kraakbeen wordt
genoteerd (hard, zacht, taai).
Het snijden geschiedt met een zwaar type
vleessnijmachine in schijfjes van 3 mm dikte,
die in steriel „fysiologisch" zout worden op-
gevangen. Niet perfect gesneden schijfjes wor-
den verwijderd. Het snijden begint aan de
sternale zijde en gaat door tot ongeveer 2cm
van het einde. Losrakende eindpunten van de
aaneengekleefde ribben worden verwijderd
voor ze gevaar kunnen opleveren met het
snijden.

Het apparaat wordt schoongehouden met
„fysiologisch" zout en alcohol.
Met het ponsapparaat worden cylindertjes
van 2 mm doorsnede vervaardigd, zoveel mo-
gelijk concentrisch met en op enige afstand
van de rand van het schijfje. Na wassen met
zout en verwijderen van mislukte boorstukjes
(misvormde of met aangehecht weefsel) wor-
den rtiim 200 cylindertjes \'s nachts over ge-
incubeerd bij 35° C met medium.
Dag 2- De plasma monsters worden ont-
dooid (kamertemperatuur) en kort gecentri-
fugeerd (10 min. 3500 toeren). Hetzelfde
monster wordt steeds in duplo en dan nog in
een viertal verdunningen in behandeling ge-
nomen. De sterkste oplossing is van 0,8 ml
plasma met 1,7 ml medium (32%) en hieruit
worden door 1; 1 verdunnen met medium
achtereenvolgens bereid 16, 8, 4 en zonodig
2 en 1%. Onbekenden worden op dezelfde
wijze behandeld als de standaardmonsters
(verkregen van 7 tot 8 koeien, gemengd).
Per buisje worden 3 cylindertjes kraakbeen
toegevoegd, waarna de stop op de buisjes
wordt geplaatst en deze gedurende 18 tot 24
uur worden weggezet in de broedstoof bij
35° C.

Dag 3. Zonder dat de inhoud van de buisjes
te veel afkoelt wordt 50 /»l radioactief sulfaat
bijgespoten en wordt gemengd. Voor het con-
troleren van de sulfaatopname in absolute
maat wordt 1/100 van de radioactiviteit in
een telflesje apart gezet.

Dag 4. De in vitro incorporatie van radio-
actief sulfaat wordt gestopt door de buizen
gedurende 5 min. te verwarmen in heet
water van 70° C.

De botjes worden uit de buizen overgebracht
op de zeefjes van het zeefapparaat. Ze wor-
den alle tegelijk 4 maal uitgewassen met
leidingwater en daarna in de telflesjes ge-
stoten die zijn aangeschroefd.
Na toevoegen van 0,5 ml vers bereid 5 N
KOH worden de botjes onder het oppervlak
gebracht van de schuin geplaatste flesjes die
in een droogstoof bij 68° C worden verhit.
Na 20 min. is het weefsel voldoende gelyofili-
seerd en wordt aan de afgekoelde flesjes toe-
gevoegd 3,5 ml water en 9,5 ml scintillatie-
mengsel per flesje. Goed mengen op de mixer
gaat vooraf aan inbrengen in het telapparaat
en begin van de tellingen na een voorperiode
van een half uur (van afkoelen en wegnemen
van de fluorescentie). De dag tevoren weg-
gezette flesjes worden op dezelfde wijze be-
handeld als de flesjes met de kraakbeen-
resten. Geteld wordt in het ^"S-kanaal tot
minstens 10.000 tellen. De efficiëntie bedraagt
ongeveer 10%.

Dankbetuiging

Uiteraard zijn wij veel dank verschuldigd aan
Dr. J. L. van den B r a n d e, Sophia Kin-
derziekenhuis te Rotterdam; zonder zijn vrien-
delijke gastvrijheid en hulp zouden wij niet
in enkele maanden een bevredigende bepa-
lingsmethode verkregen hebben. Ook is veel
dank verschuldigd aan de Directie en perso-
neel van de slachthuizen te Arnhem en Ede,
alsmede aan plaatselijke slagers, vooral aan
slagerij A. van Burk te Wageningen. Voor het
radioactiviteitswerk hebben wij enige malen
dankbaar gebruik gemaakt van faciliteiten
van het ITAL te Wageningen.

LITERATUUR

1. Daughaday, W. H., Hall, K e r s t i n, Raben, W. D., Salmon jun., J. L.,
Va n d e n Brande, J. L., and Wijk, J.
J. van; Somatomedine: proposed designation
for sulphation factor.
Nature, 235, 107, (1972).

-ocr page 591-

2. S a 1 m o n, W. D., and Daughaday, W. H.: A hormonally controlled serum factor
which stimulates sulphate incorporation by cartilage
in vitro. J. Lab. Clin. Med., 49,
825, (1957).

3. B o s t r 6 m, H., and M a n s s o n, B.: On the enzymatic exchange of the sulphate group
of chondroitinesulfuric acid in slices of cartilage, ƒ.
Biol. Chem., 196, 483, (1952).

4. Daughaday, W. H., and R e e d e r, C.: Synchronic activation of DNA synthesis in
hypophysectomized rat cartilage by growth hormone. /.
Lab. Clin. Med., 357, (1966).

5a. M a r s h a 1 1, R. N., Underwood, L. E., V o i n a, S. J., and W ij k, J. J. v a n: Cha-
racterization of the insulin and somatomedine-C receptor in human placental membrane.
/. Clin. Endocrinol, 39, 280, (1974).

5b. H a 11, K.: Effect of intravenous administration of human growth hormone on sulfation
factor activity in serum of hypopituitary subjects.
Acta Endocrinol. Kbh., 66, 491, (1971).

5c. Schimpff, R. M., Donnadieu, M., Gourmelen, M., and G i r a r d, F.: The
effect of hGH treatment on somatomedin levels in the serum (as determined by up-
take into cartilage).
Horm. Metab. Res., 6, 499, (1974).

6. H a 1 1, K.: Quantitative determination of the sulphation factor activity in human serum.
Acta Endocrinol Kbh., 63, 338, (1970).

7. Alford, F. P., B e 11 a i r, J. T., Burger, H. G., and L o v e 11, N.: A simplified
assay for somatomedin.
]. Endocrinol, 54, 365, (1972).

8. Phillips, L. S., H e r i n g t o n, A. C., and Daughaday, W. H.: Somatomedin
stimulation of sulfate incorporation in porcine costal cartilage discs.
Endocrinol, 94, 856,
(1974).

9. Brande, J. L. van den: Plasma somatomedin, studies of some of its characteristics
and on its relationship with growth hormone.
Proefschrift, Rotterdam, 1973.

10. Daughaday, W. H., H e r i n g t o n, A. C., and Phillips, L. S.: The regulation
of growth by endocrines.
Ann. Rev. Physiol, 37, 211, (1975).

11. Groot, C. A. de, (1963) via Clopath, P., Smith, V. C., and McCully, K. S.:
Growth promotion by homocysteic acid.
Science, 192, 372, (1976).

12. Y a 1 o w, R. S., Hall, K., and L u f t, R.: Radioimmuno assay of Somatomedin B:
application to clinical and physiologic studies.
J. Clin. Invest., 55, 127, (1975).

13. B r a n d e, J. L. V a n d e n: Plasma somatomedin. Clinical observations, in press, 1977.

14. U n d e r w o o d, E. J.: Trace Elements in Human and Animal Nutrition, 4th ed. 1977,
p. 77 (Cu), 178 (Mn), 217 (Zn), Acad. Press, New York.

15. Grant, D. B., H a m b 1 e y, J., Becker, D., and P i m s t o n e, B. L.: Reduced sul-
phation factor in undernourished children.
Arch. Dis. Childhood, 48, 596, (1973).

16. D e h n e 1, J. M., and Hamblen, D. L.: Influence of oxygen tension in somatomedin
activity
in vitro. J. Endocrinol, 72, 361, (1977).

17. E m m e n s, C. W.: Statistical Methods, p. lla Bioassay 4, R. I. Doreman ed., Acad.
Press, New York, 1970.

18. L e b o V i t z, H. E., and E i s e n b a r t h, G. S.: Hormonal regulation of cartilage growth
and metabolism.
Vitamins and Hormones, b3, 575, (1975).

-ocr page 592-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DE INVLOED VAN RESUSCITATIE OP DE RESULTATEN BIJ
IDENTIFICATIE VAN ENTERO-BACTERIACEAE MET HET
ANALYTICAL PROFILE INDEX (A.P.I.)-SYSTEEM

The Effect of Resuscitation on the Results Obtained in Identification of Entero-
bacteriaceae by the API system

L. H. DE BLAAUW1) en F. W. DE PIJPER2)

Samenvatting

Tijdens een onderzoek naar de betrouwbaarheid van het API-systeem rees de vraag of het
lagere percentage goede uitslagen van cultures bewaard bij 4°C te wijten zou kunnen zijn aan
deze opslag. Hiertoe werd een onderzoek ingesteld naar de reacties van de cultures welke de
meeste problemen hadden veroorzaakt, bij opslagperioden van 1 dag, 6 weken en 9 weken bij
4°C en vanuit gevriesdroogde toestand.

Gebleken is, dat opslag onder bepaalde condities duidelijk invloed heeft op de betrouwbaar-
heid van het API-systeem, zodat een resuscitatieperiode van 48 vmr bij 37°C in een bouillon
nodig blijkt te zijn om de betrokken cultures weer op peil te brengen.

Summary

During studies on the reliability of the API system, the question arose whether the small pro-
portion of adequate results in cultures stored at 4°C could be attributable to this method of
storage. Therefore, the reactions of those cultures which had caused most problems were
studied following periods of storage of one day, six weeks and nine weeks at 4°C, and in the
freeze-dried state.

Storage in particular conditions was found to have a definite effect on the reliability of the
API system so that a period of resuscitation of forty-eight hours in a bouillon at 37°C is
required to restore the cultures to normal.

Inleiding \'Ü\'\' is teneinde een hoger percentage be-

De laatste jaren zijn diverse publikaties trouwbare uitslagen te verkrijgen met
verschenen (3, 4) omtrent de betrouw- het API-systeem.

baarheid van het API-systeem ten op- Materiaal en methoden

zichte van de arebruikelijke identificatie- ,, j-^ j t j j-

va 5 ■\'..„. Voor dit onderzoek werd uitgegaan van die

methodes („lange bonte nj ). cultures, welke bij het vergelijkend onderzoek

Een dergelijk onderzoek vond plaats m ^p betrouwbaarheid van het API-systeem t.o.v.

ons laboratorium, waarbij enerzijds van „lange bonte rij", de meeste problemen gaven,

27 vers geïsoleerde cultures (uit tartaar namelijk: Citrobacter jreundii, Citrobacter

en filet-americain) en anderaijds van 29 diversus, Edwardsiella tarda en Proteus vul-

reeds geïdentificeerde cultures, welke garis.

enige tijd waren opgeslagen bij 4°C, Uitgegaan werd van vers geïsoleerde bacteriën

werd uitgegaan \'\'Citrobacter diversus en Citrobacter freundii)

De betrouwbaarheid van het API-sys- gevriesdroogde cultures (Edwardsiella

, .. , , tarda en Proteus vulgaris) afkomstig van het

teem was bij de laatste groep cultures ^ ^ ^ ^^^^ ^^^^^^^^ ^^^^^^ ^^^^

minder dan by de %\'ers geïsoleerde cul- onderzoek, gedurende 48 uur, bij

tures (75,9 resp. 88,9%). De vraag rees 37c q Lab-Lemco Broth C.M.15 geresusci-
of dit lagere percentage goede uitslagen teerd.

te wijten zou kunnen zijn aan de bewa- Van elke cultuur werden twee schuingestelde
ring bij 4°C en/of resuscitatie noodzake- agarbuizen (Lab-Lemco Oxoïd C.M. 17"* be-

1  L. H. de Blaauw; keurmeester-laborant bij de Vleeskeuringsdienst Amsterdam.

2  Drs. F. W. de Pijper; Keuringsdierenarts-bacterioloog bij de Vleeskeuringsdienst Amster-
dam.

-ocr page 593-

ent en gedurende 48 uur bebroed bij 37°C.
De ene buis werd bij 4°C bewaard, van de
andere buis werd de cultuur gevriesdroogd.
Het vriesdrogen geschiedde als volgt: De be-
ente agarbuis werd met steriele magere melk
overspoeld en voorzichtig geschud. Vervol-
gens werd 0,4 ml afgepipetteerd en overge-
bracht in een steriel buisje. De inhoud van
het buisje werd in een Virtis automatic freeze-
dryer bij —GO\'C gedurende 24 uur gevries-
droogd.

De 4 cultures werden in 4 groepen onderzocht:
groep 1: na 1 dag opslag bij 4°C.
groep 2: na 6 weken opslag bij 4°C.
groep 3: na 9 weken opslag bij 4°C.
groep 4: vanuit gevriesdroogde toestand.
De 4 cultures van elke groep werden, voordat
ze werden gedetermineerd, als volgt voorbe-
handeld:

a) vanuit opslag of gevriesdroogde toestand
werden deze cultures rechtstreeks op een
P.C.A,gar (Oxoid CM 325) uitgestreken
en gedurende 24 uur bij 37°C bebroed :

b) de cultures werden overgeënt op een bouil-
lonbuis (Oxoïd CM 15), die gedurende
24 uur bij 37°C werd bebroed en daarna
uitgestreken op een P.C. Agar (24 uur
37°C);

c) de cultures werden twee maal overgeënt
op een bouillonbuis, welke telkens gedu-
rende 24 uur bij 37°C werd bebroed en
daarna uitgestreken op een P.C. Agar (24
uur bij 37°) ;

d) de cultures werden overgeënt op een bouil-
lonbuis, die gedurende 48 uur bij 37°C
werd bebroed en daarna uitgestreken op
een P.C. Agar (24 uur, 37°C).

Vanaf de P.C. Agar werd determinatie uitge-
voerd en wel via de „lange bonte rij en via
het AP I-systeem.

Het API-systeem bestaat uit een teststrip van
20 tubes, waarin zich verschillende gevries-
droogde voedingsbodems bevinden. Een ko-
lonie van de te onderzoeken cultuur wordt
gesuspendeerd in 5 ml steriele aqua dest..

waarmee de 20 tubes, volgens voorschrift,
worden beënt. Bebroeding vindt plaats bij
37°C, gedurende 24 uur, waarna de teststrip
wordt afgelezen.

Voor de determinatie werd gebruik gemaakt
van de nieuwste Analytical Profile Index.
Het API-systeem werd gehanteerd zoals door
de fabrikant (Analytab Products Inc., New
York) is aangegeven.

Resultaten

1. Citrobacter Diversus

Opslag gedurende kortere of langere tijd
bij 4°C veroorzaakte géén afwijkende
biochemische reacties in de gebruikte
identificatie-systemen.
Ook vanuit gevriesdroogde toestand
werden geen afwijkende reacties waar-
genomen.

Wel zij opgemerkt dat de fermentatie
van inositol op het API-systeem beter
werd, naar mate langer werd geresusci-
teerd. Ook op de bonte rij was de ino-
sitol-fermentatie aanmerkelijk later dan
de andere koolhydraten.

2. Citrobacter freundii

Op de bonte rij vertoonde géén der vier
groepen afwijkingen.
Op het API-systeem vertoonde opslag
gedurende 1 dag bij 4°G géén afwijkin-
gen.

Opslag gedurende 6 en 9 weken veroor-
zaakte bij de identificatie met het API-
systeem uiteenlopende resultaten ten op-
zichte van de citraat-omzetting (tabel

n.

Vanuit gevriesdroogde toestand waren
de reacties op arginine en ureum afwij-
kend (tabel 2).

Uit tabel 2 blijkt tevens, dat resuscitatie
langer dan 24 uur bij 37°C gewenst is.

Tabel I. Afwijkende biochemische reacties Citrobacter freundii.

opslag 6 en 9 weken 4°C voorbehandeling a b

c

d

Citraat — 4-

Tabel 2. Afwijkende biochemische reacties Citrobacter freundii.

gevriesdroogd voorbehandeling a b

c

d

Arginine — —•
Ureum — —


±

±

-ocr page 594-

3. Edwardsiella tarda

Opslag gedurende 1 dag bij 4°G en ge-
vriesdroogd gaven géén afwijkende bio-
chemische reacties van het API-systeem
te zien.

Opslag gedurende 6 weken bij 4°C gaf
verscheidene afwijkingen (tabel 3).
Ook de lange bonte rij vertoonde na 6
weken opslag bij 4°C vertraagde reac-
ties; dit was echter geen probleem, aan-
gezien ze wel plaats vonden vóór het tijd-
stip van aflezen.

Na 9 weken opslag bij 4°G was géén
groei meer waarneembaar zowel op
agarplaat als in de bouillon.

4. Proteus vulgaris

Opslag gedurende 1 dag bij 4°G veroor-
zaakt geen afwijkende biochemische re-
acties. Afwijkende reacties werden wel
bij het API-systeem waargenomen bij de
opslag gedurende 6 weken bij 4°C (ta-
bel 4) enb ij vriesdrogen (tabel 5). De
resultaten na opslag gedurende 6 weken
bij 4°C en vanuit gevriesdroogde toe-
stand laten zien, dat resuscitatie nood-
zakelijk was. Slechts de indolvorming,
bij opslag van 6 weken bij 4°C, is ver-
traagd, doch deze is in de lange bonte
rij eveneens traag.

Tabel 3.

Afwijkende biochemische reacties Edwardsiella tarda.

opslag 6 weken 4°C

voorbehandeling

a

b

c

d

Lysine decarboxylase

.—

-H

-H

Ornithine decarboxylase

4-

-H

H2S

Indol

—■

4-

Glucose

-1-

Nitraat

Tabel 4.

Afwijkende biochemische reacties Proteus vulga

.ris.

opslag 6 weken 4°C

voorbehandeling

a

b

c

d

H2S

-1-

4-

Indol

.—

Glucose

-1-

4-

4-

Sucrose

4-

Amygdaline

-1-

4-

4-

Nitraat

4-

4-

Tabel 5.

Afwijkende biochemische reacties Proteus vulga

ris.

gevriesdroogd

voorbehandeling

a

b

c

d

H2S

±

Indol

4-

-1-

-t-

-t-

Glucose

±

Sucrose

_

Amygdaline

Nitraat

5. Conclusies

Uit het onderzoek blijkt, dat resuscitatie
noodzakelijk is bij de determinatie van
Enterobacteriaceae-cuhurcs, welke enige
tijd onder koeling opgeslagen of gevries-
droogd zijn.

Een resuscitatie-periode van 48 uur bij
37°C in een bouillon was in ons onder-
zoek voldoende om de conditie van de
betrokken cultures weer op peil te bren-
gen.^

Indien het API-systeem voor identifica-
tie van
Enterobacteriaceae-cuhures wordt
gebruikt is opslag van cultures niet aan
te bevelen.

-ocr page 595-

1. Cowan, S. T. and Steel, K. J.: Manual for the identification of medical bacteria.
Cambridge University Press. Cambridge, U.K., (1966).

2. Edwards, P. R. and E w i n g, W. H.: Identification of Enterobacteriaceae. Burges
Publishing Company, Minneapolis, Minnesota, (1972).

3. N o r d, Carl-Erik, L i n d b e r g, A. A. and D a h 1 b a c k, A.: Evaluation of five test-
kits. API auxotab, Enterotube, Pathotec and r/b - for identification of Enterobacteriaceae.
Med. Microbiol. Immunol, 159, 211, (1974).

4. W a s h i n g t o n, J. A. D., Y u, P. K. W. and Martin, W. J.: Evaluation of accuracy of
multitest micromethod system for the identification of Enterobacteriaceae.
Applied Micro-
biol,
22, 267, (1971).

BOEKBESPREKING

HANDBOEKJE VOOR DE VARKENSHOUDERIJ

Onlangs verscheen de 2e druk van dit zeer
praktische boek, want van een boekje (330
pagina\'s!) kan men nauwelijks meer spreken.
Het feit dat de eerste druk, die in 1973 ver-
scheen, reeds lang was uitverkocht bewijst wel
dat het zijn weg gevonden heeft.
Het is voonamelijk bedoeld voor personen met
een voorlichtende taak of een leidinggevende
functie in de sector varkenshouderij.
Ook dierenartsen zullen hierin vele nuttige
zaken kunnen vinden.

In het Algemene gedeelte komen o.a. aan de
orde de diverse wettelijke aspecten ten aan-
zien van milieu, destructie, voedsel en slacht-
afvallen en ontsmetting van voertuigen
Voorts wordt uitvoerig aandacht besteed aan
de veewet, de vleeskeuringswet, de antibiotica-
wet en de wet op de uitoefening van de dier-
geneeskunst. Allerlei verzekeringen worden in
het kort besproken en tot slot van dit hoofd-
stuk wordt aandacht besteed aan praktijk-
scholen en varkensproefbedrijven.
In het hoofdstuk
Economie worden o.m. ge-
gevens verstrekt over statistieken, financiële
regelingen, kostprijsberekeningen en bedrijfs-
begrotingen.

Ook aan administratie en produktie-controle
wordt ruim aandacht besteed.
Het hoofdstuk
Fokiterij behandelt o.m. uit-
voerig de organisatie van de varkensfokkerij
in Nederland, erfelijkheidsgraden, de werk-
wijze van de selectiemesterijen, kruisings-
systemen en K.L

In het vierde hoofdstuk komen huisvesting en
arbeid aan de orde.

Alle aspecten van de huisvesting worden uit-
voerig besproken.

Het gedeelte over de taaktijden (16 pagina\'s)
zou m.i. ingekort kunnen worden tot een aan-
tal overzichtstabellen.

In het hoofdstuk voeding vinden we naast ge-
gevens over mineralen, vitaminen en antibio-
tica e.d. ook voederschema\'s voor fok- en
mestvarkens.

Het hoofdstuk Gezondheidszorg besteedt aan-
dacht aan: georganiseerde gezondheidszorg en
veterinaire begeleiding; hygiënische en pre-
ventieve maatregelen; de verzorging van zeug
en biggen rond en na de geboorte; tenslotte
zeer schematisch een aantal ziekten.
Tot slot vindt men adressen en telefoonnum-
mers van allerlei instanties die met de var-
kenshouderij te maken hebben.
Een eenvoudig trefwoorden-register zou het
boek nog wat handiger maken, doordat men
dan sneller bepaalde zaken op zou kunnen
zoeken.

Voor die dierenartsenpraktijken, waar de var-
kenshouderij een rol speelt, is dit handboekje
zeker nuttig.

De prijs bedraagt ƒ 17,50 en het kan besteld
worden door overschrijving van dit bedrag op
postrekening no. 2307221 van het Cons. i.a.d.
voor de Varkenshouderij, Willemsplantsoen
6 te Utrecht, met vermelding: „Handboekje".

W. Hunneman.

-ocr page 596-

STRUCTUUR IN MELKVEERANTSOENEN1)

Structure in Rations of Dairy Cattle

A. M. VAN VUUREN2) en Y. VAN DER HONING3)

Samenvatting

Voor een optimale verwerking van het voer door herkauwers is het goed functioneren van de
fermentatie in de netmaag en pens zeer belangrijk.

Een tekort aan lang ruwvoer, zgn. „structuurhoudend materiaal" kan de werking van de pens
verstoren en bij melkvee leiden tot een verlaagd melkvetgehalte. Dit tekort blijkt vooral bij een
grote hoeveelheid gemakkelijk aantastbare koolhydraten in het rantsoen naast relatief weinig
lang ruwvoer.

Gemakkelijk aantastbare koolhydraten, zoals suikers en zetmeel, bevorderen hoge concentraties
aan vluchtige vetzuren in de pens.

Lang ruwvoer bevordert de kauwactiviteit, waardoor de speekselafscheiding toeneemt, zodat
voldoende buffercapaciteit aanwezig is. Daarnaast zorgt lang ruwvoer voor een stevige struc-
tuurlaag in de pens, welke van belang is voor het optreden van regelmatige en krachtige pens-
bewegingen.

De buffercapaciteit kan samen met een goede pensmotiliteit de gevolgen van hoge vluchtige
vetzuren concentraties, zoals die bij de fermentatie van grote hoeveelheden gemakkelijk aan-
tastbare koolhydraten voorkomen, in belangrijke mate beperken.

Tenminste éénderde van de totale droge stof zou daarom uit voldoende grof, stengelig lang
ruwvoer moeten bestaan.

Simimary

Efficient utilization of feed by ruminants is closely related to fermentation in the reticulum
and rumen. A deficiency in long roughage ("structural material") may impair this fermen-
tation and result in a low-milk fat syndrome. The deficiency in long roughage is particularly
apparent in diets containing large amounts of readily available carbohydrates.
Factors involved in the absence of structure were described. Readily available carbohydrates
such as sugars and starch from grains will promote high concentrations of volatile fatty acids
in the rumen. Chewing and ruminating stimulate the secretion of salive and so increase the
buffering capacity of the rumen fluid. Long roughage is required to maintain the structural
layer in the rumen, inducing regular and rigorous contractions. The buffering capacity in con-
junction with adequate rumen motility may partly reduce the effect of high concentrations of
volatile fatty acids produced from high amounts of readily available carbohydrates. Coarseness
and type of roughage also are important factors. At least one-third of the total uptake of dry
matter should consist in long, coarse and fibrous roughage.

Extremely high concentrations of volatile fatty acids in the rumen of high-yielding cows may
be reduced to some extent by providing the mixture of concentrates in more meals a day at
intervals of at least 3-4 hours.

1. Inleiding de veehouderij de laatste 20-25 jaar sterk

Dankzij de toegenomen mechanisatie en toegenomen.

automatisering op melkveebedrijven en De hogere produktie/dier heeft, naast
de relatief gunstige krachtvoerprijzen zijn het grotere aantal dieren/ha, vooral het
de intensivering en schaalvergroting in aandeel krachtvoer en ook de hoeveel-

1  Voordracht gehouden door Y. van der Honin,g tijdens een bijeenkomst van de leden van
Dierenartsen-rundveehouderij van de Gezondheidsdiensten voor Dieren en de Specia-
listen Voedervoorziening op 13 oktober 1977. Dit artikel is eveneens opgenomen in de
december aflevering 1977 van het maandblad
„Bedrijfsontwikkeling" (Min. van Land-
bouw en Visserij).

2  Drs. A. M. van Vuuren; Instituut voor Veevoedingsonderzoek „Hoorn", Runderweg 2,
Lelystad.

3  Dr. Ir. Y. van der Honing; Instituut voor Veevoedingsonderzoek „Hoorn". Runderweg 2,
Lelystad.

-ocr page 597-

heid krachtvoer in melkveerantsoenen
belangrijk groter gemaakt. Daarnaast is
er in de jaren 1950— 1970 nogal een
streven geweest de winning, maar ook
de voedering van ruwvoeders te mecha-
niseren. Gecomprimeerde ruwvoeders in
de vorm van brokjes, briketten of wafels
leken in dit verband aantrekkelijk. Voor-
al van onderzoekers en ontwerpers van
machines voor dergelijke technologische
bewerkingen kwamen vragen omtrent de
veevoedingskundige consequenties van
deze bewerkingen.

Tegen de achtergrond van bovengenoem-
de ontwikkelingen en de vele vragen,
welke onvoldoende beantwoord konden
worden, werd in 1972 op aandringen van
het Proefstation voor de Rundveehoude-
rij (P.R.), het Instituut voor Bewaring
en Verwerking van Landbouwprodukten
(I.B.V.L.) en het Instituut voor Veevoe-
dinsonderzoek (I.V.V.O.) een contact-
commissie, ressorterend onder de coördi-
natiecommissie Veevoedkundig Onder-
zoek van de Nationale Raad voor Land-
bouwkundig Onderzoek (N.R.L.O.), in-
gesteld, welke zich met „Structuurhou-
dend voer in rundveerantsoenen" bezig
zou houden. Deze commisie is samenge-
steld uit onderzoekers van instellingen
voor veevoedingsonderzoek, de Faculteit
der Diergeneeskunde en dc veevoedings-
technologie.

De problematiek van een tekort aan
sttuctuurhoudend voer (o.a. met gema-
len ruwvoer of met weinig ruwvoer en
veel krachtvoer) in melkveerantsoenen,
welke uit de literatuur vooral in de
U.S.A. reeds bekend was (18) wordt in
dc ]jraktijk vooral manifest door dc vol-
gende symptomen:

a) verminderde eetlust;

b) een toename van voedselstoornissen
(pensverzuring, trommelzucht);

c) verlaagde melkvetgehalten (low milk-
fat syndrom).

Naast bovengenoemde symptomen bleek
uit onderzoek in de 50-er jaren (o.a. 2
en 3) een structuurtekort tevens gepaard
te gaan met een geringere pensmotiliteit,
verminderde passagesnelheid door het
maagdarmkanaal, verlaagde verterings-
coëfficient van de ruwe celstof, vermin-
derde herkauwactiviteit en veranderin-
gen in het pensvocht (verlaging van de
pH, kleinere azijnzuur/propionzuur ver-
houding) .

Bij pathologisch-anatomisch onderzoek
kunnen veranderingen worden waarge-
nomen, die wijzen op een acute of chro-
nische penswandaandoening: pigmenta-
tie, verdikking en verharding van de
penswand, ontsteking en verkleving van
de penspapillen, locale kalkvorming en
zweren in de penswand.
De vraag is dan ook (I) welke bestand-
delen van het rantsoen deze „structuur"-
eigenschappen bevatten; (II) welke che-
misch of fysisch te bepalen factoren hier-
mee correleren en tenslotte (III) welke
factoren — dier, rantsoen en/of wijze
van voedering — deze structuur"-eigen-
schappen beïnvloeden. Men zou ook kun-
nen vragen, waarvan de structuureigen-
schappen van het rantsoen afhangen en
waardoor de behoefte aan structuurhou-
dend voer dooi de melkkoeien wordt be-
paald.

2. Factoren in relatie tot structuurtekort

De in de inleiding genoemde sympto-
men worden in eerste instantie veroor-
zaakt door veranderingen welke in de
pens optreden en wel vooral in de kool-
hydraatfermentatie.

Rantsoenen voor melkvee bestaan uit
ruwvoer en krachtvoer. In het ruwvoer
spelen de zogenaamde structurele kool-
hydraten een belangrijke rol. Zij maken
deel uit van de celwanden van de plant,
waardoor deze zijn structuur krijgt.
Structurele koolhydraten zijn in het al-
gemeen slecht tot zeer slecht oplosbaar.
Alvorens met de eigenlijke afbraak te
beginnen, hechten de micro-organismen
zich aan de celwanden, hetgeen bij bac-
teriën mogelijk is door de vorming van
een extra-cellulaire slijmlaag (9). Een
andere eigenschap van deze koolhydra-
ten is, dat zij door de microflora slechts
langzaam worden gefemienteerd. De af-
braak van structurele koolhydraten komt
met enige vertraging op gang en ver-
loopt daarna gelijkmatig, waarbij als be-
langrijkste fermentatieprodukt azijnzuur
wordt gevormd.

Tegenover de structurele koolhydraten

-ocr page 598-

vinden we de niet-structurele Icoolliydra-
ten, zoals suikers en zetmeel. Ze zijn be-
ter oplosbaar dan de structurele koolhy-
draten en de afbraak verloopt sneller.
Bij de afbraak van niet-structurele kool-
hydraten wordt, naast azijnzuur, propion-
zuur cn/of boterzuur geproduceerd. Niet-
structurele koolhydraten in ruwvoer zijn
meestal omgeven door celwanden, zodat
de fermentatie ook hier geleidelijk ver-
loopt. In krachtvoer daarentegen zijn de
niet-structurele koolhydraten veel sneller
beschikbaar.

Zodra dan ook krachtvoer, en daarmee
een hoeveelheid niet-structurele, gemak-
kelijk aantastbare koolhydraten, in de
pens komt, zal er een fermentatiepiek
ontstaan, waarbij hoge concentraties aan
vluchtige vetzuren en forse pH-dalingen
kunnen voorkomen, die door het dier en
het samenspel der micro-organismen zo
snel mogelijk moeten worden geneutrali-
seerd, teneinde een optimaal milieu voor
de symbiose tussen micro-flora en gast-
heer in stand te houden.
Gesteld kan worden, dat een structuur-
tekort in de pens moet worden be-
schouwd als een tekort aan neutralisatie-
mogelijkheden. Dit tekort kan dus aan
de ene kant ontstaan, doordat een te gro-
te hoeveelheid gemakkelijk verteerbare
koolhydraten in het rantsoen is opgeno-
men en aan de andere kant doordat de
neutraliserende factoren (speekselvloed,
pensbewegingen, fermentatie, absorptie
van vluchtige vetzuren) worden geremd
of door een combinatie van beide.

2.1. Hoeveelheid en samenstelling niet-struc-
turele koolhydraten in rantsoen

B a 1 c h (2) constateerde als één van de
eersten, dat buitengewone melkvetdalin-
gen konden worden verkregen door ont-
sloten mais aan ruwvoerarme rantsoenen
toe te voegen. De pathofysiologie van dit
laag-melkvet-syndroom is tot op heden
nog niet precies bekend (10). De oor-
zaak wordt door sommigen vooral ge-
zocht in de verandering van de verhou-
ding tussen azijnzuur en propionzuur in
de pensvloeistof. De niet-structurele
koolhydraten worden meer gefermen-
teerd door bacteriën, die propionzuur
vormen, zodat het aandeel van het pro-
pionzuur in de totale hoeveelheid vluch-
tige vetzuren toeneemt. De liiermee- ge-
paard gaande verhoogde propionzuur-
resorptie uit de pens en de verhoogde
glucose-opname uit het darmkanaal zou-
den hogere blocd-glucose spiegels geven.
Hierdoor zou de insulinespiegel worden
verhoogd (20). Het gevolg hiervan is een
verandering in de vetstofwisseling van
het dier, waarbij de vorming van vet in
het uier is verminderd (tabel 1).
De fermentatiesnelheid, de hoeveelheid
en de samenstelling van de fermentatie-

Tabel 1. Rantsoensamenstelling en melkproduktie van koeien op een „structuurarm" rantsoen.
(Lopend onderzoek LV.V.O.)

koe

nr. 35

nr. 190

nr. 192

nr. 236

hooi (kg/dag)

4,0

3,5

3,3

2,9

krachtvoer (kg/dag)

5,9

9,0

7,0

8,0

ontsloten mais (kg/dag)

6,8

4,0

5,0

4,0

melk (kg/dag)

25,5

25,8

23,8

28,2

vet %

2,55

1,64

2,04

1,54

eiwit %

3,09

2,97

2,98

3,19

Tabel 2. Veranderingen

in de pensvloeistof van

hamels na toevoeging van

400 g suiker of

400 b maïszetmeel aan een

basisrantsoen, bestaande uit 500 g

grasbriketten/dag (7).

pH

VVZ (mM)

% azijnzuur %

propionzuur % boterzuur

basisrantsoen

6,66

50

75

16-17

6-8

maïszetmeel

6,19

90

60

20

20

suiker

5,99

90

50

37-41

9-13

-ocr page 599-

produkten zijn onder meer afhankelijk
van de oplosbaarheid van de koolhydra-
ten. Bij hamels bijvoorbeeld gaf toevoe-
ging van suiker of maiszetmeel grote ver-
anderingen in het vluchtige vetzuren-
patroon in de pensvloeistof (7) (tabel 2).
Bij grote hoeveelheden krachtvoer blijkt
de slijmlaag, die de bacteriën rond zich
vormen, toe te nemen (9). Hierdoor zou
de oppeiA-laktespanning van de pcnj-
vloeistof worden verlaagd, hetgeen een
verklaring kan zijn voor het ontstaan
van schuimtympanie (6), zoals vooral bij
mestvee nogal eens gevonden wordt.

2.2. Handhaving van het fermentatiemilieu

2.2.1. Buffering

Volwassen koeien produceren 90-190 li-
ter speeksel per dag (4). Eén liter speek-
sel bevat ca. 7 g bicarbonaat en 0,7 g
fosfaat ( n. Hierdoor is het speeksel niet
alleen alkalisch (pH 8,2-8,6), maar bezit
tevens een bufferende werking, waardoor
ondanks een snelle toename van de
vluchtige vetzuren concentraties in de
pens, de zuurgraad van de pensinhoud
slechts langzaam toeneemt. De grootste
toevloed van speeksel naar de pens vindt
plaats tijdens eten en vooral bij herkau-
wen.

De kauwactivitciten zijn afhankelijk van
drie factoren (11):

1. Chemische en fysische vorm van het
voedsel

Weich en Smith (21, 23) von-
den een positief verband tussen het
gehalte aan cclwanclbestanddelen en
de kaïiwactiviteit.

Verkleining van ruvN-x\'oer geeft meest-
al een duidelijke verlaging van de
kauwactiviteiten (19).

2. Hoeveelheid voedsel

Naarmate de hoeveelheid ruwvocr,
die wordt opgenomen, stijgt, nemen
ook de kauwactiviteiten toe (22).

3. Het dier

Er bestaan tusen de dieren aanzien-
lijke variaties in het eet- en herkauw-
gedrag (1.5).

Vermindering van de kauwactiviteiten
heeft dus een geringere speekselproduk-
tie tot gevolg, met als resultaat dat min-
der base en buffer in de pens komt. Ruw-
voerarme rantsoenen geven lagere speek-
selprodukties dan ruwvoerrijke (13). Bij
krachtvoerrijke rantsoenen zullen, met
name bij een hoog opnameniveau, hoge
v-etzuurconcentraties ontstaan, zodat
hierbij gemakkelijk een situatie ontstaat,
waarbij de speekselproduktie onvoldoen-
de is om de gevormde zuren te neutrali-
seren.

2.2.2. Menging van de

pensinhoud
Lang ruwvoer vormt in de pens een net-
werk van stengels, dat boven op de pens-
vloeistof drijft. Deze zogenaamde „struc-
tuurlaag" heeft de neiging uit te zetten,
waardoor het een zekere druk tegen dc
penswand veroorzaakt. Dc druk van dc
structuurlaag en het contact van ruw-
voervezels met de penswand vormen,
naast gasdruk en pH, de belangrijkste
prikkels voor de aanzet van pensbewe-
gingen (17). Structuurlaag en pensbewe-
gingen zorgen voor een goede menging
van de pensinhoud. De pensvloeistof
dringt regelmatig in de structuurlaag,
waardoor de hierin ontstane ferrnentatie-
produkten worden „uitgewassen" en goed
door de pensvlocistof worden gemengd.
Hierdoor worden tevens de fermentatie-
produkten naar de penswand verplaatst,
waardoor er steeds een optimale vetzuur-
resorptie naar het bloed kan plaatsvin-
den.

Pensbewegingen zijn van belang voor het
regelmatig optreden van herkauwbewe-
gingen en oprispingen: het transport van
gassen van pens naar mondholte vindt
zijn oorsprong in een penscontractie.
Bij structuurtekort, waarbij de weerstand
van een structuurlaag ontbreekt, worden
de frequentie en de kracht van de pens-
bewegingen minder (12). Hierdoor en
doordat de pensinhoud verandert in een
deegachtige massa zal er ook geen sprake
meer zijn van een goede menging.
Ook het oprispmechanisme kan stagne-
ren hetgeen trommelzucht tot gevolg kan
hebben.

-ocr page 600-

2.2.3. Fermentatie

De samenstelling van de microbenpopu-
latie in de pens is sterk afhankelijk van
het milieu in de pens, hetvi^elk wordt be-
paald door dier en rantsoen. Op een
ruwvoerrantsoen komen in de pens voor-
al cellulose-splitsende bacteriën voor, met
als belangrijkste fermentatieprodukt
azijnzuur.

Bij beter verteerbare, vaak krachtvoer-
rijkere, rantsoenen wordt de pH in de
pensvloeistof lager en treden andere bac-
teriesoorten meer op de voorgrond. Daalt
de pH-waarde onder 5,8 dan neemt de
cellulolytische activiteit van pensbacte-
riën echter snel af (16). Bij pH-waarden
van 5,5 en lager ster\\\'en de protozoën.
Protozoën zijn in staat zetmeel uit het
voer direct in zich op te nemen, waar-
door het zetmeel als het ware tijdelijk
wordt opgeslagen c.q. aan de fermentatie
wordt onttrokken. Indien het aantal pro-
tozoën sterk vermindert, kunnen grote
hoeveelheden zetmeel snel worden gefer-
menteerd, hetgeen wordt versterkt door
de toegenomen zetmeelsplitsende activi-
teit van de bacteriepopulatie. Hierbij
wordt voornamelijk propionzuur ge-
vormd. Daarnaast ontwikkelen zich bij
lage pH-waarden melkzuurvormende
bacteriën. Melkzuur kan weer gedeelte-
lijk worden omgezet in propionzuur.

2.2.4. Absorptie

Vluchtige vetzuren worden via de pens-
wand in het bloed opgenomen. Bij lagere
pH-waarden neemt de absorptiesnelheid
van de vluchtige vetzuren toe. Binnen ze-
kere grenzen wordt mede daardoor een
gunstig milieu in de pens in stand ge-
houden.

Extreem lage pH-waarden hebben ech-
ter een negatieve invloed op de pens-
wand: ontstekingsprocessen van de pens-
papillen, degeneratie en verdikkingen
van het pensepitheel.
Het gevolg hiervan zou een verminderd
absorptievermogen van de penswand
zijn. Via de ontstane verwondingen kun-
nen bacteriën binnendringen, welke el-
ders in het lichaam, o.a. in de lever, aan-
leiding kunnen geven tot abcessen e.d.

2.3. Combinatie van rantsoen- en dierfac-
toren

Ruwvoerarme rantsoenen zijn onder
praktijkomstandigheden in de regel ook
krachtvoerrijke rantsoenen. Vandaar dat
er meestal sprake zal zijn van een com-
binatie van de onder 2.1 en 2.2 genoem-
de factoren.

Tevens zal uit bovenstaande duidelijk
zijn, dat indien meer krachtvoer met veel
gemakkelijk aantastbare koolhydraten
wordt verstrekt, van de onder 2.2 ge-
noemde neutraliserende factoren meer
zal worden verlangd.

Over de kwantitatieve relaties tussen de
verschillende factoren, die bij structuur-
tekort een rol spelen, is nog betrekkelijk
weinig bekend. Wel werden pogingen
gedaan, o.a. door Balch (5), die een
„structuurindex" introduceerde. Het on-
derzoek wordt bemoeilijkt door het com-
plex van factoren, die bij de regulering
betrokken zijn. De vele metingen, nood-
zakelijk om enig kwantitatief inzicht te
verkrijgen in het werkingsmechanisme,
zijn slechts uitvoerbaar wanneer in team-
verband aan dergelijk onderzoek gewerkt
wordt.

3. Het „structuur"onderzoek in ons
land

Sinds 1972 vindt coördinatie van dit on-
derzoek plaats via eerdergenoemde con-
tactcommissie. Op grond van literatuur-
gegevens werd indertijd besloten eerst de
aandacht te richten op het voorkómen
van melkvetdaling en voederstoornissen.
Omdat gemalen ruwvoer deze storingen
veroorzaakt, werd gepoogd de minimale
deeltjesgrootte vast te stellen, waarbij
nog juist geen storingen optraden. In de
eerste proeven werd met stro en later
met hooi gewerkt. Op een precisiehakscl-
machine werd het ruwvoer op 43 of 6
mm gehakseld, later werd ook een object
tweemaal op 6 mm behandeld, zodat de
gemiddelde deeltjesgrootte ruim 4 mm
bedroeg. Zoveel mogelijk werden rele-
vante waarnemingen omtrent opname,
herkauwactiviteit, meikproduktie en -sa-
menstelling gedaan, later aangevuld met
metingen (pH, VVZ, melkzuur, etc.) in

-ocr page 601-

pensvocht en bepalingen in het bloed.
Duidelijke verschillen ten aanzien van
melkvetgehalte, herkauwaktiviteit en sa-
menstelling vloeistof tussen het op 6 mm
gehakselde object en het langere mate-
riaal werden niet vastgesteld (8).
Omdat bij de boven beschreven aanpak
de ,.negatieve" proefgroep geen verlaagd
melkvetgehalte liet zien, is gepoogd, ana-
loog aan Engels onderzoek, eerst een
verlaagd melkvetgehalte te induceren
(met behulp van ontsloten mais) en
daarna door wijzigingen in het rantsoen
na te gaan in hoeverre herstel van het
oorspronkelijke melkvetgehalte mogelijk
is. li)e mate van herstel zou een index
voor de „structuurwaarde" moeten ople-
veren. Een oriënterende proef leverde
tot nu toe duidelijk verlaagde melkvet-
percentages op (tabel 1).
Omtrent het herstel en de daarmee ge-
paard gaande wijzigingen in de pens-
vocht- en bloedsamenstelling is de proef
nog in uitvoering.

4. Voorlopige conclusies en aanbevelin-
gen voor de praktijk

In het voorgaande is een overzicht gege-
ven van de bestaande kennis omtrent de
problematiek als gevolg van een tekort
aan structuurhoudend materiaal in het
rantsoen.

Het belang van een optimaal functione-
rend fermentatieproces in de voormagen
moet als één van de belangrijkste waar-
borgen voor een normaal melkvetgehalte
worden beschouwd. Onmisbaar voor een
goede werking van het voormagensys-
teem is voldoende iets grover en stenge-
lig materiaal in het rantsoen, dat kau-
wen en herkauwen noodzakelijk maakt
en de speekselafscheiding stimuleert, zo-
dat voldoende buffercapaciteit aanwezig
is. Deze buffercapaciteit kan samen met
een voldoende pensmotiliteit zoveel mo-
gelijk dc gevolgen van in grote hoeveel-
heden door de micro-organismen uit ge-
makkelijk aantastbare koolhydraten ge-
vormde vluchtige vetzuren beperken. De
absorptie van vluchtige vetzuren zal door
een grotere motiliteit worden bevorderd.
Ook zou men minder gemakkelijk te fer-
menteren koolhydraten kunnen geven.

maar voor hoogproduktieve koeien is dit
niet eenvoudig, omdat door de lagere
voederwaarde en de beperkte opname-
capaciteit van de koe van de dan ge-
wenste voedermiddelen de energievoor-
ziening van het dier in gevaar komt.
Hiermee is aangegeven, dat men bij de
samenstelling van het rantsoen voor
produktieve dieren toch zoveel mogelijk
lang ruwvoer van goede kwaliteit moet
geven naast de grote hoeveelheid kracht-
voer, welke volgens de eiwit- en energie-
behoefte van dergelijke koeien nodig is.
Grote pieken in de concentratie van
vluchtige vetzuren kunnen enigszins af-
gezwakt worden door het krachtvoer in
meerdere porties per dag te geven met
ruime tussenpozen (ca. 3-4 uur) (14).
In het algemeen wordt er van uitgegaan,
dat de kans op storingen en verlaagd
melkvetgehalte sterk toeneemt, wanneer
minder dan één derde deel van de totale
drogestofopname uit normaal lang ruw-
voer (bijv. goed hooi) bestaat. Bij zeer
grote hoeveelheden krachtvoer (> 12-
14 kg) zou één derde ruwvoeraandeel
echter wel eens aan de krappe kant kun-
nen zijn.

Ook de aard van het ruwvoer speelt een
rol. Zeer goed verteerbaar ruwvoer, bo-
vendien voorzien van veel blad en wei-
nig stengelig materiaal, lijkt qua samen-
stelling meer op krachtvoer dan grof,
stengelig, matig verteerbaar hooi of stro.
De laatste zullen met name kauwactivi-
teit en speekselproduktie en wellicht ook
de pensmotiliteit meer stimuleren, waar-
door een betere kans bestaat op hand-
having van een optimale pensfermen-
tatie.

Kwantitatieve verschillen in „structuur-
waarde" zijn tot nog toe, ondanks het
vele onderzoek, nauwelijks aan te geven.

Literatuuropgave — Op aanvraag ver-
krijgbaar.

Dankbetuiging

Deze publikatie is tot stand gekomen in over-
leg met de leden van de contactcommissie
„Structuurhoudend voer in rundveerantsoe-
nen". De schrijvers danken de leden van deze
commissie voor hun waardevolle inbreng tij-
dens de totstandkoming van dit artikel.

-ocr page 602-

Met behulp van progesteron-geïmpreg-
neerde sponsjes en PMS-G (Pregnant
Mare Serum Gonadotrophin) kan men
in een kudde schapen het gehele jaar
door bronst (gesynchroniseerd) induce-
ren.

Welke methode men moet aanwenden is
afhankelijk van de tijd van het jaar.

I. van half september t/m februari.

— progesteron-spons (Veramix - Up-
john of Synchromate - Searle) intra-
vaginaal appliceren gedurende 13 da-
gen;

— 24-48 uur na verwijdering van de
spons komen de meeste (± 95%)
dieren in oestrus, met een drachtig-
heidspercentage van 90-95%.

II. van maart t/m half september.

— progesteron-spons intravaginaal ap-
pliceren gedurende 13 dagen;

— bij het verwijderen van de spons, 750
l.E. PMS-G (Folligonan - Intervet)
i.m. toedienen;

— 24-72 uur na verwijdering van de
spons komen de meeste (95%) die-
ren in oestrus, behalve in de maan-
den mei-juni (± 50%).

Ook het drachtigheidspercentage vari-
eert met de maand waarin de behande-
ling plaats heeft. Het neemt af van
maart (± 80%) en april (± 50%)
naar mei-juni (± 30-40%) om daarna
weer toe te nemen van juli (± 80%)
naar augustus ( =!= 85-90%).
Bovengenoemde drachtigheidspercenta-
ges kunnen worden gehaald mits aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:

— sponsjes goed aanbrengen;

— goede voeding;

— een goed gebruik maken van het aan-
wezige potentieel aan rammen, d.w.z.
rammen op fertiliteit controleren,
een ramdichtheid van 1 op 7 ooien
of ,,hand-mating".

fT/i. A. M. Kruip;

Kliniek voor Vet. Verloskunde

K.I. en Voortplanting.)

VETERINAIR JOURNAAL

Gesynchroniseerde oestrusinductie bij schapen

Internationale Workshop over de Serologische Diagnostiek van Enzoö-
tische Bovine Leukose (EBL)

Op 29 en 30 augustus 1977 werd te Rot-
terdam in het Rijnhotel een internatio-
nale bijeenkomst gehouden met als doel
de waarde van serologische technieken
te bepalen ten aanzien van de diagnose
van EBL. Aan het congres participeer-
den vertegenwoordigers uit de negen lid-
staten van de EEG, Canada, Israël, In-
donesia, U.S.A., Venezuela en Zweden.
Na eikaars ervaringen betreffende de
serologische diagnostiek van EBL te heb-
ben vernomen namen de deelnemers de
volgende resolutie aan:
1. Voor de vroege diagnose van EBL is
de serologische diagnostiek met be-
hulp van de IET, CBR, agar gel im-
munodiffusietest (.\'\\GIDT) en radio-
immunoassay onontbeerlijk.
2. De meest eenvoudige en betrouwbare
techniek is de .A.GIDT met als anti-
geen het glycoprotein van het BLV.
Deze techniek dient gestandaardi-
seerd te worden en beschikbaar te
zijn in alle laboratoria die met EBL
werken.

Bovengenoemde workshop werd onder
auspiciën van de EEG door het Centi aal
Diergeneeskundig Instituut te Rotter-
dam georganiseerd.

(Prof. Dr. A. A. Ressang;

C.D.I. - Rotterdam)"

-ocr page 603-

In de fokkerij van de laboratorium knaag-
dieren is het in tal van gevallen van belang
te weten welke dieren in het bronststadium
verkeren.

De van ouds bekende techniek van het va-
gina-uitstrijkje wordt daartoe veelvuldig aan-
gewend. De hier beschreven methode, die ook
bij de landbouwhuisdieren wordt toegepast,
maakt gebruik van de meting van de elec-
trische weerstand van de vaginawand. Daar-
toe wordt een plastic staafje van ongeveer
4 mm doorsnede waaromheen twee zilveren
ringvormige electroden 3 mm van elkaar zijn
bevestigd, in de vagina gebracht.
Het blijkt dat tijdens de voorbronst er een
significante toename is van de electrische weer-
stand. De waarden zijn in de zomer hoger
dan in de winter, terwijl steeds de hoogste
waarden optreden tussen 12 en 24 uur in de
meeste gevallen tussen 14 en 16 uur. H o f-
mann en Schwartz stelden in 1965 al
vast dat juist tussen 14 en 16 uur de maxi-
male LH secretie optreedt. De lengte van de
cyclus bij de gebruikte Wistar stam is tussen
de 95 en 135 uur, de draagtijd tussen de 22
en 23 dagen.

De methode is niet alleen van belang om het
optimale tijdstip voor een paring vast te stel-
len, maar is ook bruikbaar voor de diagnose
van zwangerschap als de periodieke piek in
de weerstand na de paring afwezig blijft.

M. J. Dobbelaar.

REFERATEN1!

Proefdieren

ONDERKENNEN VAN BRONST BIJ DE RAT

B a r t O s, L.: Vaginal impedance measurement used for mating in the rat. Laboratory Ani-
mals,
11, 53-55, (1977).

Rund

STERILITEIT BIJ VAARZEN TEN GEVOLGE VAN CHROMOSOOMAFWIJKINGEN

W y e r a t n e, W. V. S., M u n r o, 1. B. and Wilkes, P. R.: Heifer sterility associated with
single-birth freemartinism.
Vet. Rec., 100, 333-337, (1977).

Uit verschillende onderzoekingen is gebleken
dat nnrltipele ovulaties bij het rund betrek-
kelijk vaak voorkomen. Zo vermelden K i ri-
der e.a. (1952) een percentage van 14%.
Het percentage tweelingen dat geboren
wordt ligt echter belangrijk lager (± 2 a
3%), zodat geconcludeerd kan worden dat
na multipele ovulaties — mits bevruchting
is opgetreden — het percentage embryonale
of foetale sterfte sterk is verhoogd. Hierbij
is het mogelijk dat of beide vruchten af-
ster\\-en, of één van de vruchten afsterft. Ge-
beurt dit laatste dan wordt nog slechts één
kalf geboren terwijl er oorspronkelijk twee
aanwezig zijn geweest. Is het geboren kalf
een vaarskalf en was het afgestorven kalf een
stierkalf dan is het vaarskalf zeer waarschijn-
lijk een kwee en is het dus later steriel.
Bovengenoemde hypothese werd door de
schrijvers nader getoetst. Hiertoe kochten zij
27 vaarzen aan welke als eenling geboren
waren en niet drachtig wilden worden.
De leucocyten uit het perifere bloed werden
gekweekt en de chromosomen werden onder-
zocht. Het bleek dat bij 5 dieren (18%) zo-
wel XX als xy chromosomen aanwezig waren.
Dit waren dus kweëen, alhoewel ze als een-
lingkalf geboren waren. Bij navraag bleek
dat twee van de dieren regelmatig tochtig
waren geweest en herhaalde malen waren ge-
ïnsemineerd.

Bij sectie kwam aan het licht dat bij één
van deze dieren in het craniale deel van de
cervix een obstructie aanwezig was, terwijl

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialieerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteur(s), de oorspronkelijke titel (in het En-
gels, Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie
van het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te
worden van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 604-

bij het andere dier beide uterushoornen door
een „hymen" afgesloten bleken te zijn.
De ovaria functioneerden bij beide dieren
normaal.

De andere 3 vaarzen hadden enkele maanden
bij de stier gelopen. Ze hadden allen een
sterk afwijkend geslachtsapparaat. Vrijwel
zeker waren ze nooit in oestrus geweest.
Schrijvers concluderen dat cytogenetisch
onderzoek van vaarzen die niet normaal
cyclisch zijn en niet drachtig willen worden,
een waardevol hulpmiddel bij het stellen van
de diagnose kan zijn.

A. de Kruif.

Slang

LEGNOOD BIJ EEN SLANG

P e t e r s, A. R.: Dystocia in a snake. Vet. Rec., 100, 423, (1977 a).

Een 4 jaar oude rattenslang (Elaphe obsoleta
rossalini)
woog ongeveer 200 g. en was 1.20
m. lang. Negen eieren waren normaal gelegd
doch 8 dagen later waren nog steeds 3 zwel-
lingen van andere eieren herkenbaar. Nog 4
dagen later waren de 3 zwellingen groter ge-
worden. 2 LE. oxytocin hadden na 8 uur
geen succes. Van elk ei werd een deel van
de inhoud percutaan geaspireerd. Nogmaals
2 I.E. Oxytocine; \'s morgens één ei gevonden.
Narcose met Ketalar 50
mgjkg en 15 minu-
ten later nog 25 mg/kg.

Normale huiddesinfectie. Huidsnede direct
naast de mediaanlijn.

Eieren verwijderd. De dunne uteruswand met

knoophechtingen gesloten.

Vet en spieren tezamen gehecht. Huidhech-

tingen. Wondverzorging met bactericide

aerosol en „plastic huid". Huidgenezing per

primam.

Voor Nederland zou premedicatie met Hyp-
nodil (8-10 mg/kg) en narcose met gas-
vormige narcotica (Fluothane 1% in O2
NO of alleen aether) een uitstekend alterna-
tief zijn. (Bij Ketalar alleen blijven dieren
soms reageren op manipuleren en op pijn-
prikkels;
Ref.).

P. Zwart.

Varken

IDENTIFICATIE VAN HAEMOPHILUS SPECIES

Biberstein, E. L., Gunnarsson, A., and H u r v e 1 I, B.: Cultural and Biochemical
Creteria for the Identification of
Haemophilus Spp. from Swine. Am. ]. Vet. Res., 38, (1),
7-11, (1977).

22 Haemophilus culturen van voornamelijk
varkensstammen werden biochemisch en cul-
tureel onderzocht.

De stammen waren uit verschillende landen
afkomstig, zoals Argentinië, Zwitserland, De-
nemarken, Zweden en de Verenigde Staten.
Er werden 3 subgroepen geïdentificeerd:

— De le was urease positief, vormde porphy-
rine uit delta-amino laevuline zuur en
groeide op een infusie medium waaraan al-
leen de V. factor was toegevoegd.

— De 2e groep was urease negatief, porphy-
rine positief en groeide alleen op serum-
verrijkte media met een toegevoegde V.
factor.

— De 3e groep was urease negatief, porphy-
rine negatief en groeide alleen op serum-
verrijkte media met zowel de V- als de
X-factor.

De drie groepen correspondeerden met resp.
Haemophilus parahaemolyticus, Haemophilus
parasuis
en Haemophilus suis.
Door middel van de urease en porphyrinetest
was het mogelijk om vast te stellen tot welk
van de 3 groepen de varkens
Haemophilus
cultuur vermoedelijk behoorde.
Andere tests, zoals de beta-galactosidase, hae-
molyse en fermentatie van verschillende kool-
hydraten waren van secundair belang bij de
differentiatie van deze species.

W. A. Hunneman.

-ocr page 605-

Daar er in de LT.S..\'\\. een toename van de
ziekte van Aujeszky is en er geen commer-
cieel beschikbare vaccinatie bestaat, werd
hyperimmuunserum getest om biggensterfte
te voorkomen. De worpen van 91 zeugen
werden bestudeerd.

De helft van de biggen in een worp werden
subcutaan met 5 ml serum ingespoten op
een leeftijd van 1-15 dagen. Commercieel
serum met een titer van 1:316 was aanwezig.
Op de bedrijven en D waren de zeugen
sero positief.

De bedrijven B, C en E waren ernstig ziek,
maar hadden geen immuniteit.
Op alle bedrijven werd uit de zuigende
biggen virus geïsoleerd.

In totaal gingen van 423 behandelde biggen
97 dood (23%) en van de 399 controles 202
(51%). De gemiddelde tijd van biggen-
sterfte was gelijk in de behandelde en con-
trole groepen. Er was geen relatie met im-
muun status zeugen of de toomgrootte.
Virus isolatie uit de hersenen van de behan-
delde biggen was 50% positief en bij de
controles 70%. Uit de tonsillen 29% t.o.v.
39%. (Uitscheiding van virus of immuun-
stoffen met colostrum zullen niet steeds gelijk
zijn;
Ref.)

Passieve immuniteit voorkomt geen virus uit-
scheiding.

E. J. Voûte.

HYPERIMMUUN SERUM EN DE ZIEKTE VAN AUJESZKY IN ILLINOIS

Grandel!, R. A., D o b y, F. B., Hill, R. O, H o e f 1 i n g, D. C., Jelly, G. G., Nor-
ton, H. W., Spencer, P. L., S t a r k e y, A. L., W u, C. H.: Use of Pseudorabies Hyper-
immune Serum in Naturally Occurring Pseudorabies in Illinois Swine Herds, ƒ.
Am. Vet. Med.
Assoc.,
171, (1), 59-63, (1977).

BESTRIJDING VAN ATROFISCHE RHINITIS DOOR ELIMINATIE VAN B. BRON-
CHISEPTICADRAGERS

F a r r i n g t O n, D. O. and S w i t z e r, W. P.: Evaluation of Nasal Culturing Procedures for
the Control of Atrophic rhinitis caused by
Bordetella bronchiseptica in Swine. J. Am. Vet.
Med. Assoc.,
170, 34-36, (1977).

In de jaren 1971 tot en met 1973 werden
door de auteurs, beiden wel bekend door hun
onderzoek over Atrofische rhinitis (AR) on-
geveer 30.000 neustampons onderzocht afkom-
stig van 152 varkensbedrijven.
Hierbij bleek het mogelijk bij 70% van de
onderzochte bedrijven
B. bronchiseptica te iso-
leren.

Door met een tussentijd van enkele weken
van ieder varken 3 maal een neustampon te
nemen, konden 94,7% van alle dragers wor-
den opgespoord. Vervolgens werden de fok-
dieren waarbij
B. bronchiseptica uit de neus
kon worden geïsoleerd, van het bedrijf afge-
voerd.

Om het effect van deze saneringsmethode na
te gaan, werden 25 bedrijven uitgezocht waar-
bij als kriterium voor het succes van de sane-
ring gold:

a. klinisch vrij, te beoordelen door de vee-
houder en zijn dierenarts.

b. bacteriologisch vrij, d.w.z. geen B. bron-

chiseptica te isoleren bij minstens 10 big-
gen van 4-10 weken oud.
Door bij deze 25 bedrijven dus neustampons
te nemen en positieve zeugen te elimineren,
was het mogelijk 77% van die bedrijven kli-
nisch vrij te maken. Het bacteriologisch effect
was echter slechts 65%. Een „bacteriologisch-
vrij" bedrijf blijkt bovendien erg moeilijk vrij
te houden. Vooral de kat, als mogelijke
Bor-
detella-drageT
en bedrijfsbesmetter, speelt bij
deze ziekte waarschijnlijk een rol.
(De genoemde resultaten zullen op langere
termijn dus beslist ongunstiger zijn dan boven
vermeld. Voegt men hier nog bij, dat ook an-
dere kiemen van belang kunnen zijn in de
etiologie van AR, waarbij te denken valt aan
P. multocida en het porcine cytomegalovirus,
dan moet gezegd worden dat deze arbeidsin-
tensieve bestrijdingswijze hoogstens voor be-
paalde topfokbedrijven van betekenis zou kun-
nen zijn;
Ref.)

W. A. J. Cromwijk

-ocr page 606-

\'1 ot in het recente verleden werd van psy-
chrotrophe micro-organismen in melk aange-
nomen dat zij pasteurisatie niet overleefden.
Ook dat thermoresistente bacteriën beneden
10° C geen groei vertoonden.
De laatste tijd worden deze stellingen steeds
meer aangevochten.

De auteurs onderzochten 700 psychrotrophe
stammen geïsoleerd vut 227 monsters gepas-
teuriseerde melk, die meer dan 20 dagen bij
7,2° C waren bewaard. 135 Hiervan bleken
bestand tegen pasteurisatie bij 72° C voor
16 sec. en konden groeien bij 7,2° C. 35
Stammen van 15 verschillende types werden
uitvoerig onderzocht op hun gedrag in ge-
koelde melk, groeitemperaturen, hitte resis-
tentie en identiteit.

Sporevormende bacillae werden het meest
gevonden, maar daarnaast werden niet spore-
vormende bacteriën uit de genera
Arthro-
bacter, Microbacterium, Streptococcus
en
Cornynebacterium aangetroffen.
De sporevormers (82 stammen) beperkten de
houdbaarheid na zware beënting (0,5%!)
van melk tot 2-12 dagen; de niet spore-
mersvormers tot 6-24 dagen. Zij veroor-
zaakten duidelijke en deels typische organo-
leptische afwijkingen, de sporevormers even-
eens gasvorming, de niet sporevormers strem-
ming.

Groei trad op zowel bij 7,2 als bij 37° C en
zij waren bestand tegen de gebruikelijke
pasteurisatie-procedures. De niet sporevor-
mers waren wat minder hitte bestendig dan
de sporevormers.

Voor bepaling van het kiemcijfer bij 7,2° C
was 13 dagen de beste bebroedingstijd.
De literatuurlijst omvat 53 artikelen waarvan
de inhoud wordt besproken. De auteurs wij-
zen erop dat ook anaerobe sporevormers, b.v.
Clostridia, kunnen voorkomen in de groep
van psychrotrophe thermoresistente micro-
organismen.

Zij zijn van mening dat deze groep belang-
rijker wordt voor de zuivelindustrie indien
de opslagtijd langer en/of de opslagtempera-
tuur hoger wordt. Verdere factoren van be-
lang zijn identiteit, besmettingsgraad, bege-
leidende flora etc.

H. Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

HITTE-RESISTENTIE VAN PSYCHROTROFE BACTERIËN IN MELK
W a s h a m, C. J., O 1 s O n, H. C. and V e d a m u t h u, E. R.: Heat-Resistant Psychrotrophic
Bacteria Isolated from Pasteurized Milk.
Journal of Food Protection, 40, (2), 101-108, (1977)-

B.\\CTERIOLOGISCH ONDERZOEK VAN VACUUM VERPAKTE FIAM

S u r k i e w i c z, B. F., Harris, M. E. and C a r o s e 11 a, J. M.: Bacteriological Survey and
Refrigerated Storage Test of Vacuum-Packcd Sliccd Imported Canned Ham.
Journal of Food
Protection,
40, (2), 109-111, (1977).

De auteurs hebben de bacteriologische kwali-
teit onderzocht van gesneden vacinim ver-
pakte ham in kleinverpakking (100 en 300
gram).

De ham, afkomstig uit Europa, werd uit de
blikken gehaald, 2-4 uur gedroogd bij —3
tot -f4,5°C, mechanisch gesneden, gestapeld,
verpakt bij 10°C en gekoeld opgeslagen bij
4,5 °C.

30 Controle monsters genomen van klein ge-
sneden ham gaven kiemcijfers van < 10\'\'\'/g.
Van 180 monsters gesneden ham vertoonde
96,7% geen kiemvermeerdering, 2,7% een
toename van 1-2 x 10^/g en 1 tot 7 x lOVg.
(Coliformen werden gevonden in 1,7%).
Alle 218 monsters waren negatief voor
E.

coli en S. aureus in 0,1 g.

Bij opslag bij 3°C was er geen verschil in

toename van het kiemcijfer tussen wel en

niet vacuum verpakte monsters gesneden

ham.

Een ham, die a-septisch uit het blik wordt
verwijderd, bleek na 68 dagen bij gekoelde
opslag (3°C) nog geen bacteriële groei te
vertonen.

Naar het oordeel van de auteurs is de ge-
ringe contaminatie die ontstaat bij liet ope-
nen van het blik van evenveel belang voor
bacteriologische kwaliteit als de contaminatie
bij het snijden en verpakken.

-ocr page 607-

De auteur geeft aan de hand van 36 gevallen
een goede indruk van de toepasbaarheid van
röntgendiagnostiek bij vogels.
Vogels zijn zeer geschikt voor röntgenonder-
zoek; door de luchtzakken worden de inge-
wanden goed afgegrensd.

Zoveel mogelijk werden de vogels genarcoti-
seerd of gesedeerd; bij voorkeur met CT
1341 (Saffan, Glaxo Lab. Ltd.) intraveneus
dan wel met Ketamine HCl of met metho-
xyflurane (Penthrane, Abbott.).
De toegepaste röntgentechniek wordt afzon-
derlijk gepubliceerd.

Afgezien van, voor de hand liggende, fractu-
ren (en gepende fracturen), werden rönt-
genfoto\'s gemaakt van: pseudarthrosen, ero-
sieve arthritis, aspergillus arthritis, bumble-
foot, osteodystrofie en chronische osteomyeli-
tis.

Voordeel van de narcose is, dat opnamen
van het hele lichaam mogelijk zijn, zonder
dat de technicus wordt blootgesteld aan be-
straling, bek of klauwen. CT 1341 geeft een
narcose van 5-15 minuten. Het is ook veilig
voor patiënten in slechte toestand.
Bijzonderheden die verwarring op kunnen
leveren zijn botten van prooidieren in de
krop van roofvogels en grit in de spiermaag
van zaadeters.

P. Zwart.

Vogel

RÖNTGENONDERZOEK BIJ VOGELS

Cooper, J. E. and K r e e 1, L.: Radiological examination of birds: report of a small series.
J. small Anim. Pract., 17, 799-808, (1976).

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE MEDIALE BENADERING VAN HET ELLEBOOGGEWRICHT BIJ DE HOND

McCurnon / Slusher / Grier: A medial Approach to the Canine Elbow Joint. The
Journ. of the Amer. Animal Hospital Assoc.,
12, (4), 475-480, (1976).

De schrijvers geven vier niet traumatische oor-
zaken aan, die een indicatie zijn voor opera-
tieve behandeling van het ellebooggewricht:

a) los proc. anconeus;

b) groeivertraging van de ulna;

c) osteochondritis (osteochondrosis; Ref.)
dissecans van de mediale condyl van de
humerus;

d) los proc. coronoïdeus.

Zij gaan dieper in op de osteochondritis en
het los proc. coronoïdeus en prefereren hier-
voor ter behandeling de mediale benadering
van het ellebooggewricht, aangezien deze het
beste overzicht geeft wat betreft genoemde
aandoeningen. De huidsnede wordt mediaal,
vanaf het midden van de humerus over de
mediale epicondyl tot het midden van de ulna,
gemaakt. Vervolgens wordt de musc. prona-
tor teres losgeprepareerd ter hoogte van zijn
aanhechting aan de mediale epicondyl en hier
doorgesneden. Daarna wordt de musc. flexor
carpiradialis dichtbij zijn oorsprong (med. epi-
condyl) vrijgeprepareerd en doorgesneden.
Het mediale collaterale ligament en het ge-
wrichtskapsel zijn nu zichtbaar en worden
eveneens evenwijdig met het gewricht inge-
sneden.

Door nu de onderarm naar lateraal te draaien,
wordt het gewricht 25°-30\'\' geopend aan de
mediale zijde, waardoor het proc. coronoïdeus
en de distale gewrichtsvlakte van de mediale
condyl zichtbaar wordt.

Respectievelijk worden de losse kraakbeen-
schil en/of het losse proc. coronoïdeus verwij-
derd, waarna het geheel gesloten wordt.

N. H. Lieben.

-ocr page 608-

Op 23 juni was een gemoedelijke kennis-
makingsavond in de Ratskeller van Celle, en
vond een ontmoeting plaats met de organisa-
tor Prof. Dr. H. Chi. L ö 1 i g e r en andere
congresdeelnemers.

De volgende ochtend (24-6) werden de eerste
voordrachten gehouden, die voor de koffie als
hoofdthema hadden: de
KJ. bij konijnen.
Sprekers waren: S. Paufler (Gottingen),
R. Lenz (Mannheim), E. Schilling
(Neustadt), K. F. Weitze (Hannover) en
C. N O r d i o-B a 1 d i s s e r a (Milaan).
Belangrijkste punten waren:

1) K.L vooralsnog vooral toegepast in labo-
ratoria met proefdieren. Doch sinds de
ontwikkeling van het nieuwe LH releaser-
hormoon (Lutal@ Hoechst) lijkt het ook
voor gebruik op grote schaal in de vlees-
produktie het aangewezen systeem met alle
voordelen bekend van de runder- en var-
kens-K.L

2) De ontwikkeling van diepvriessperma met
Glycerin of DMSO als conserveringsmid-
del is in het stadium gekomen, dat de be-
haalde resultaten niet meer voor natuur-
lijke dekking onderdoen.

3) In de beoordeling van het sperma lijkt
naast de beoordeling van de beweeglijk-
heid de toestand van acrosoomkap een be-
langrijk criterium.

4) De introductie van Prostaglandine Fuo;
voor het verkorten van de natuurlijke
dracht lijkt niet wenselijk, aangezien het
minder optimaal werkt dan oxytocine en
het bezwaar geeft van een te groot verlies
aan jonge dieren door te sterke afkoeling,
doordat het konijn geen nest maakt.

Na de koffie was het thema: Sterfte van pas-
geboren dieren.

Sprekers: H. Ch. L ö 1 g e r (Celle), R. P a-
rigi-Bini (Padua) en B. Mühl (Celle).
Voornaamste conclusies:

1) Sterfte van konijnen tussen 1 en 28 dagen
neemt toe met de bedrijfsgrootte (tot 55%
van alle geboren dieren).

2) De voornaamste doodsoorzaken zijn; on-
derkoeling, kannibalisme, verstikken door
het moederdier.

Infecties of diarrhee vormen zelden voor
de 28 dagen een probleem.

3) Dysenterie of enteritis vormen doodsoor-
zaak nummer één bij jonge konijnen tus-
sen de 5 en 8 weken.

4) De grootste sterfte, die in de eerste 5
levensdagen optreedt, kan sterk verminderd
worden door gebruik te maken van ge-
sloten nestkasten en meer toezicht tijdens
en kort na het werpen.

Andere mogelijkheden zijn: huisvesten in
kleinere eenheden en scheiding in fok- en
kraamafdelingen.

5) Uit een onderzoek naar de netto-energie-
behoefte van groeiende konijnen bleek, dat
bij de toegepaste
ad lib. voeding er een
moment bereikt wordt, waarin relatief
veel meer vet dan eiwit gevormd wordt.
Gelimiteerde voeding geeft echter te ge-
ringe gewichtstoename en gezondheidspro-
blemen met name dysenterie.

Daarom slachten op het juiste moment als
de vetaanzet niet te hoog is.

6) Het aandeel van de reuen in een te laag
drachtigheidspercentage bij nertsen kan
zeer hoog zijn. Bijna 30% van de onder-
zochte reuen vertoonde testikel afwijkingen
zoals degeneratieve of door ontsteking ver-
anderde testikels of bijballen. Een onder-
zoek van reuen voor de fok lijkt gewenst.

7) Een tweede punt in de lage produktie-
cijfers bij de nerts is de perinatale sterfte
die rond 6% ligt. De sterfte gedurende de
eerste 48 uur kan tot een kwart van de to-
tale welpensterfte oplopen. Voornaamste
oorzaak: sterke afkoeling.
Profylactisch is de nestcontrole op de eer-
ste (!) dag erg belangrijk.

Aan het einde van de ochtend werd een de-
monstratie kunstmatige inseminatie bij ko-
nijnen gegeven.

Na de gemeenschappelijk genuttigde lunch
werd het programma voortgezet met het the-
ma:
Infectieuze ziekten en de profylaxe.
Sprekers waren: G. Rossi (Ingelheim), R.
Weber (Grub), S. Matt hes (Celle), L.
Csikvary (Budapest) en L. S p a no g h e
(Gent).

Voornaamste punten:

1) Er werd een entingsprogramma gepresen-
teerd voor intensief gehouden konijnen.
De ziekten waartegen geënt werd, waren:
myxomatose, pasteurella en colibacillose.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verslag „Arbeitstagung über Pelztier-, Kaninchen- und Heimtier^
krankheiten" te Celle van 23 juni tot 26 juni 1977

-ocr page 609-

zowel van fokdieren als jonge dieren.

2) Vaccinatie van konijnen met Cuniloc®
(Roger Bellon), een gelyophiliseerd Shope-
Fibroma-virus gesuspendeerd met Kaoline,
was bij challenge op 13 weken bevredi-
gend. De enting moet wel elk half jaar
herhaald worden.

3) De bovengenoemde entstof had geen in-
vloed op drachtigheid, lactatie en groeien-
de jongen.

4) Uit Budapest werd melding gemaakt van
een zwak virulent, cel-geadapteerd myxo-
matose virus (Myxovac®), dat i.m. toe-
gepast bij een jaarlijkse enting 98.1% im-
muniteit gaf.

5) Het belangrijkste wapen in de myxoma-
tose preventie blijft een nauwgezette in-
sectenbestrijding.

6) Bij enzoötische pneumonie bij konijnen
komt
Pasteurella multocida bij aangetaste
dieren vaker voor dan bij gezonde dieren.
Bordetella bronchiseptica komt in beide
groepen even vaak voor.

Een stalvaccin geeft minder doden, maar
P. multocida is weinig antigeenactief,
waardoor een goede vaccinatie erg moei-
lijk wordt.

7) Preventief blijkt een scheiding van de jon-
gen van de voedster vanaf de eerste dag,
terwijl de jongen slechts enkele keren per
dag gedurende 5 minuten mogen zogen,
een spectaculaire daling van „snot"-ver-
schijnselen te geven.

8) Op een aantal bedrijven trad grote sterfte
op met klinische verschijnselen van obsti-
patie en pneumonie. Er werden geen
Pasteurella\'s of Bordetella\'^ geïsoleerd, ter-
wijl in de longen celvormige corpora aliena
aanwezig waren. De etiologie is niet dui-
delijk.

Na een kop thee werd het programma voort-
gezet met een aantal lezingen over
hygiëne.

Sprekers: H. Bieniek (Düsseldorf), E.

Körner (Bonn), R. M ü 1 1 e r-P e d d i n g-

haus (Hannover) en G. Rossi (Milaan).

Enkele conclusies:

1) De beste methode om het kiemgehalte in
het drinkwater laag te houden, is het
water met HCl aan te zuren tot pH 2.5.

Een uitgebreid haematologisch en bioche-
misch onderzoek van de dieren toonde
geen nadelige gevolgen aan.

2) De grootste problemen bij beverratten
bleken parasitaire aandoeningen te zijn,
namelijk wormen
(Trichuris spp. en
Strongyloides spp.) bij 50% der dieren en
coccidiose bij 80% van de dieren.
Gaasbodems en een intensieve antiparasi-
taire behandeling bleken uitkomst te bie-
den.

3) Bij de A.D. van de nerts treedt o.a. een
progressieve Glomerulo-nefritis op, die
zich uit in een toenemende hoeveelheid
IgG en transferrine in de urine. Deze kan
met de SDS-Polyacrylamide-gel-electro-
forese aangetoond worden. Helaas is deze
test niet als routinebepaling voor de prak-
tijk te gebruiken.

4) De meest voorkomende coccidiënsoorten
bij het konijn zijn
E. magna, E. media en
E. perforans. De darmcoccidiose verloopt
meestal symptoomloos, terwijl in de herfst
de coccidiën-uitscheiding groter is dan in
de winter. Jonge konijnen vertonen na de
derde week al een hoge coccidiën-uitschei-
ding, die daarna nogal fluctueert.

De dag werd besloten met een wandeling
door een natuurpark en een varken aan het
spit.

25 Juni werd het congres voortgezet met als
voornaamste onderwerp:
Ziekten en de behan-
deling van knaagdieren als huisdier.
Sprekers: I. Kunstyr (Hannover), H.
Bieniek (Düsseldorf), A. Thunert
(Hannover), C. von Tscharner (Bern)
en K. H. Böhm (Hannover).
Enige opmerkingen:

1) Drinkwateropname van cavia\'s bij alleen
droogvoergift is 100 ml per dag.

2) Respiratoire aandoeningen en afwijkingen
van de digestietractus vormen het grootste
probleem bij cavia\'s.

3) Ter voorkoming van vitamine C-gebrek
kan vit. C door het drinkwater gegeven
worden in een dosering van 250 mg/liter
samen met 1000 mg citroenzuur wat de
stabiliteit van ascorbinezuur verhoogd.

4) De volgende anaesthesieën werden ge-
geven :

pentothal i.p.

ketamine i.m.

100 mg/kg
100 mg/kg

0.05 ml/dier (100 mg/ml)
80 mg/kg
1-3 mg/dier

30- 50 mg/kg
80-100 mg/kg
40- 80 mg/kg

konijn
cavia
hamster
chinchilla

-ocr page 610-

Ketamine wordt samengegeven met 0.2
ml/kg Rompun® (2% opl.).
Narcoseduur ketamine-narcose bedroeg
20-30 minviten. Eventueel kan de narcose
verlengd worden door ketamine bij te
spuiten.

N.B. De aangegeven doseringen van ke-
tamine zijn erg hoog. Naar onze ervaring
kan met de helft van de hier aangegeven
dosering ook het gewenste resultaat bereikt
worden. Zeker als ketamine gecombineerd
wordt met xylazine
(Ref.).

5) Epizoötische uitbraken onder cavia\'s met
Streptococcus zooepidemicus geven drie
patholoog-anatomische vormen te zien.

a. de acute, septicaemische, haemorrha-
gische longvorm met een haemorrha-
gische gastritis en blaasbloedingen.

b. catarrhale, catarrhaalpurulente of ca-
tarrhaal-purulente-fibrineuze longont-
steking met meestal een pleuritis en
pericarditis.

c. Lymfadenitis met abcesvorming in ver-
schillende lymfklieren.

Goede resultaten bij de bestrijding werden
bereikt met een combinatiepreparaat Ve-
toprim® (Trimetoprim, sulfadimidin, sul-
fathiazole, furazolidone, vitaminen en mi-
neralen), dat gedurende 3 dagen als poe-
der over het voer gegeven werd (20 gr/
kg voer) en na 20 dagen herhaald werd.

6) Tyzzer\'s disease komt bij alle knaagdieren
regelmatig voor. Een uitzondering vormen
de cavia\'s. Vooral jonge, gespeende dieren
zijn gevoelig. Klinisch: slechte conditie,
zwartbruine diarrhee en sterfte na 24-72
uur. Sectiebeeld: Typhlitis en miliaire
levernecrose. Deze levernecrose verdwijnt
in chronische gevallen. Diagnose: het aan-
tonen van de
Bacillus piliformis in darm-
epitheel en levercellen met behulp van
Giemsa kleuring.

Therapie: gedurende 3-4 dagen 0.01 gr/kg
lichaamsgewicht tetracycline i.m.
Differentiaaldiagnose:
E. coli dysenterie.

7) Gewezen werd op het optreden van hef-
tige diarrhee en tot 50% sterfte door het
verstrekken van Ampicilline door het
drinkwater aan konijnen. Als oorzaak
wordt gedacht aan een verstoring van de
darmflora.

8) De voornaamste veroorzaker van dermato-
mycose bij knaagdier is de
Trichophyton
mentagrophytes var. asteroides.
Op de ge-
voeligheid voor de mens voor deze schim-
mel zij gewezen.
Na een kop koffie werd de zitting besloten
met een aantal losse lezingen.
Sprekers: G. M. Dorrestein (Utrecht),
A. Fischer (Grub) en K. Pfister
(Bern).

1) Het optreden van vetcelnecrose bij de
nerts moet gezien worden als een onder-
deel van het Vette-lever-syndroom en niet
verward worden met Yellow Fat Disease.

2) Een hypervitaminose Ds bij konijnen geeft
aanleiding tot kalkneerslagen in de nieren
en de aorta. De dieren vermageren sterk
en vertonen diarrhee.

3) Spierdystrofie bij konijnen kan op grote be-
drijven een probleem zijn.

Vit. E en Se blijken vaak de problemen
te verminderen.

4) Gebitsafwijkingen vormen bij cavia\'s een
vaak voorkomend probleem.

Naast een erfelijke aanleg is de verkeerde,
vaak te zachte voeding de oorzaak. The-
rapie: de haken met behulp van tandarts-
freese weg slijpen en meer ruwvoer ver-
strekken. Vooral bij jonge dieren hooi en
stro als bodembedekking gebruiken!

Na afloop van dit, ook voor de praktijk, zeer
leerzame congres werd besloten na te gaan,
of een dergelijke opzet jaarlijks of elke twee
jaar voor herhaling vatbaar zou zijn. Dit
vooral, omdat de knaagdieren naast hun eco-
nomisch belang, ook steeds meer als huisdier
gehouden worden en als patiënt in de praktijk
worden aangeboden.

Over tijdstip en plaats zal t.z.t. in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
melding ge-
maakt worden.

C. M. Dorrestein1)

1  Drs. G. M. Dorrestein; Vakgroep Pathologie, afd. Bijzondere Dieren, Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 611-

Uit de Aanwinstenlijst van de Diergeneeskun-
dige Bibliotheek der Rijksuniversiteit te
Utrecht, worden onderstaand de referaten
over het tijdvak 1 november 1975-1 juli 1976
vermeld:

Amerongen, G. J. H. van: Cu-I.U.D.
Een literatuuronderzoek betreffende het
werkingsmechanisme van koper als additief
aan het inerte uterine device.
23, 3 blz.
(V.f. Ref. 76-61)
Bax, A. G. W.:
Enkele aspecten omtrent het
bewaren van embryo\'s door middel van in-
vriezen.
18 blz. (V.L ReL 76-82)
Bekkers, H. M. J.:
Eiwit in de paarden-

voeding. I, 27 blz. (V.f. Ref. 76-19)
Bleeker, P.:
De post-partum periode bij
het rund en de behandeling met chlor-
madion = CAP.
II, 35 blz. (V.f. Ref. 76-
52)

Blom, B. F.: Antibiotica bij reptielen. I, 16

blz. (V.L Ref. 76-47 )
B o s s e r s, M.:
Een screening naar de her-
komst van salmonellae bij vleeskalveren.
II,
41 blz. (V.L Ref. 76-68)
Bracelly, M. R. en H a s e t h, O. B. de:
De geit als slachtdier. 26 blz. (VVDO Rap-
port H 7610). (V.L ReL 76-79)
Broekhuizen, J. K.:
Verslag van een
stageperiode, doorgebracht op het fok- en
melkbedrijf van I.C.A. te Pasto, Columbia.
Een onderzoek naar de fertiliteitsproblemen
bij het rund.
50 blz. V.f. ReL 76-41)
Eerd, Peer en Ingridvan:
Enige lever-
aandoeningen bij de hond. Een literatuur-
onderzoek van diagnostiek, symptomatologie
en therapie.
51 blz. V.L ReL 76-94)
Everts, H.:
Oestron en oestronsulfaat in de
blastocyst, de uterusmucosa en het uterine
bloed omstreeks de 14e dag van de dracht
bij het varken.
29 blz. V.L ReL 76-78)
F e ! d, F.:
De invloed van domesticatie op
het gedrag van de hond.
22 blz. (V.L ReL
76-12)

Fizz a an, P. H. H. F.: Overzicht van de
congenitale hartafwijkingen bij het paard.
39 blz. (V.L ReL 76-78 a)
G e h e m, F. en Voor en, R. J.:
Anafrodi-
sie in een zeugenstapel.
33 blz. (V.f. Ref.
76-30)

Geijzendorffe r-V e 1 d m a n, M.: Voe-
derconserveringsmogelijkheden voor de klei-
ne boer in Kenya.
I, 52 blz. (V.f. Ref. 76-
51)

Greve, J. W.: Over griffelbeenfracturen,
kootbeenfracturen en osteochondritis disse-
cans bij de draver.
63 blz. (V.f. ReL 76-89)

H a 1 1 i n k, G. J. J.: Aviaire tuberculose bij
het varken; een patholoog-anatomisch over-
zicht.
22 blz. (V.f. ReL 76-93)
H a n s t e d e, G.:
Pasteurellose bij het schaap.

22 blz. (V.L ReL 76-84)
Herschel, D. A.:
Bevangenheid. Overeen-
komst en verschil tussen paard en rund.
90
blz. (V.L ReL 76-5)
Heul, J. van der:
Enkele aspecten betref-
fende het oriëntatie- en navigatie vermogen
van de postduif (Columba livia).
28 blz.
(V.L ReL 76-45)
Hoff, H. W. van \'t:
Vasectomie en rever-
sible sterilisatie bij dieren.
21, 4 blz. (V.L
ReL 76-71)

Holvast, G.: Immunologsche aspecten van
huid- en orgaantransplantaties.
22 blz. (V.f.
ReL 76-66)

H O O g-F 1 u i t, T.: Over afstamming van de

hond. 57 blz. (V.L ReL 76-76)
Houwers, D.:
De melkschaapram een
grootvader met potentie? Een onderzoek
naar zijn kruising met de Texelaarooi.
21,
5
blz. (V.L ReL 76-42)
H u i g e, J. C. M. en Baas, A.:
De invloed
van het nemen van een uterusbiopsie op de
relatie tussen uterus en ovarium, bij het
rund.
24 blz. (V.L ReL 76-63)
J e u r i n k, G.:
De equine infectieuze anae-
mie of besmettelijke bloedarmoede van het
paard. Een literatuurstudie.
35 blz. (V.L
ReL 76-31)
J
O 1 e s, J.: Polyurie en polydipsie. 31, 7 blz.

(V.L ReL 76-39)
J
O n g e, B. de: Embryonale sterfte bij het
rund en de mogelijke invloed daarop van
de stier.
39 blz. (V.L ReL 76-81)
Jongman, E. M. en Visser, C. C.:
Ziekten bij de goudhamster. 28 blz. (V.L
ReL 76-86)
Jonker, L. M.:
Exocrine en endocrine pan-
creasafwijkingen bij de kat.
33 blz. (V.f.
ReL 76-32)

Kamp, H. J. van der: Diabetes mellitus

bij paard en rund. (V.L ReL 76-13)
Kate, G. R. E. ten:
Epitheliomen bij de

hond. 46 blz. (V.L ReL 76-50)
Keg, P. R.:
Het gebruik van immobilon en
revivon bij huisdieren.
23, 4 blz. (V.f. ReL
76-53)

K 1 a a s e n, C. H. L.: LH, progesteron en
oestrogenen concentraties in het bloed van
de zeug.
I, 16 blz. (V.L ReL 76-77)
Klarenbeek, A.:
Etiologie van de leb-

maagdislocatie. 38 blz. (V.f. Ref. 76-87)
Kroon, P. S. en W ij s, W. J. W. d e:
Een
oriënterend onderzoek naar het voorkomen
van late terugkomers bij enkele vermeerde-

REFERATEN UIT DE FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

-ocr page 612-

ringsbedrijven. 53 blz. (V.f. Ref. 76-14)
Kuiper, F.:
Supravitaalkleuring voor sper-

matozoën. 20 blz. (V.f. Ref. 76-26)
Kruijsen, W.:
De reaktie van het lymfe-
vaatstelsel op koolstofdeeltjes in de long-
en luchtzakken.
I, 12 blz. (V.f. Ref. 76-46)
Linden, A. van der en Hulshof, C.:
Gedragsproblemen bij honden. 32, 7 blz.
(V.L Ref. 76-92)

L i n d e, R. V a n d e r: Drachtigheidsdiagnose
bij het rund met behulp van progesteron-
bepaling in de melk.
II, 23 blz. (V.f. Ref.
76-20)

Lobsteyn, A. J. A.: Aangeboren afwijkin-
gen aan de oogbol bij de hond.
34 blz. (V.f.
Ref. 76-21)

Lotsy, José: Inclusion body hepatitis. Iso-
latie en onderzoek van een virus in Mexico-
I, 35 blz. (V.f. ReL 76-76 bis)
Lub, Annemarie:
Zware metalen in or-
ganen van slachtdieren.
38 blz. (V.f. Ref.
76-91)

Mark, A. W. H. van der en W e e b e r,
J. O. B.:
Fertiliteitsstoornissen bij het var-
ken ten gevolge van virusinfecties.
III, 41
blz. (V.f. Ref. 76-43)
Megchelenbrink, D. J.:
IJzerstofwis-
seling bij paarden in verband met anemie.
36 blz. (V.f. Ref. 76-22)
Meijer, G.:
Polyarthritis bij lammeren. 37
blz. (V.f. ReL 76-23)

Meijer, W.: Clostridium perfringens entero-
toxemiën bij herkauwers. (Een literatuur-
overzicht).
36 blz. (V.f. ReL 76-54)
Minne, P. A. van der:
Abortus bij het
varken door a-specifieke bacteriën, in het
bijzonder Corynebacteriaceae-
24 blz. (V.f.
Ref. 76-3)

M O e k, H. R.: Geslachtskeuze bij zoogdieren.

I, 43 blz. (V.f. Ref. 76-15)
N a g e 1-S i e g e r m a n, M.:
Schurft bij par-
kieten.
16 blz. (V.L Ref. 76-1)
Nell, T.:
Behandeling van endometritis bij

het rund. 21 blz. (V.L ReL 76-96)
Nersesian, B. N.:
Reticulocyte blood pic-
ture of Cornish and White Plymouthrock
breeds and broilers.
49 blz. (V.f. Ref. 76-
67)

N i c O 1 a y e, J. H. M.: Infectieuze bovine
rhinotracheitis in Nederland.
49 blz. (V.f.
ReL 76-24)

Nielen, H. L. J.: Enkele aspecten van de
bruikbaarheid van de nitro blauw tetrazo-
lium test bij de hond.
23 blz. (V.L Ref.
76-9)

N ij m a n, W.: 1) Onderzoek naar de ab-
sorptie van trifenyltin aan glas en slib. 2)
Onderzoek naar de acute toxiciteit en de
relatie met de distributie van trifenyltin
over de goudvis.
29 blz. (V.f. ReL 76-4)
O
O s t r O m, R. A. A. van: Diabetes mellitus
bij de kat en de veranderingen in de ka-
lium huishouding.
II, 25 blz. (V.f. Ref.
76-8)

O O s t v e e n, J. J.: Keizersnede bij de merrie.

38 blz. (V.L ReL 76-16)
Paauw, A. van der:
Enkele aspecten be-
treffende het gebruik en de waarde van de
merrie in de Nederlandse draverfokkerij.
II,
29 blz. (V.L ReL 76-56)
Peter, J. G.:
Ziektebeeld bij het volwassen
paard, die gepaard gaat met acute diarrhee
en/of shock.
38 blz. (V.L ReL 76-37)
Peteroff, R.:
Het gordeldier in het lepra-

onderzoek. 36 blz. (V.L ReL 76-33)
Peters, M. L.:
Leverbot bij hazen en reeën
in Nederland.
I, 11 blz. (V.L ReL 76-11)
Plas, Trinie:
Hypogammaglobulinemie
bij het veulen.
II, 26 blz. (V.L ReL 76-
66 a)

Plate, H. M.: Enteropathogene Escherichia
coli bij mens en dier.
26 blz. (V.f. Ref.
76-97)

Riedstra, W. J.: Fysiologische variabelen
met betrekking tot de prestatie van dravers.
III, 58 blz. (V.L ReL 76-27)
Riemsdijk, G. K. van:
Disease free
zones in feed lots in Africa.
36 blz. (V.f.
ReL 76-38)

Rou wette, H. J. F.: Een oriënterend on-
derzoek naar de invloed van de beer op de
bevruchtingsresultaten in de varkenshoude-
rij.
42 blz. (V.L ReL 76-25)
S c h a 1 k w ij k, M. J.:
Mountain sickness: een
symptomenbeeld bij de mens met bergziekte
en het rund met brisket disease.
35 blz.
(V.L ReL 76-80)
Schilder, P. R. J. M.:
Schimmels als oor-
zaak van de fertiliteitsstoornissen bij grote
huisdieren.
I, 28 blz. (V.f. Ref. 76-75)
S c h r ö r, W. en Fransen, J.:
Een verge-
lijkend onderzoek van het effect van twee
coccidiostatica binnen een gesloten slacht-
kuiken-integratie.
31, 7 blz. (V.f. Ref. 76-
65)

S c h u 1 e i n, F. A.: Ectopische botvorming
in de longen bij kippen.
6 blz. (V.f. Ref.
76-64)

Schuil, G. J. A.: Samenhang tussen het
voorkomen van lympfotdweefsel en uitwen-
dige omstandigheden bij vogels.
I, 7 blz.
(V.L ReL 76-35)
Schure, R. A. M. M. ter:
Pseudomonas
aeruginosa als mastitisverwekker bij het
rund.
25 blz. (V.L ReL 76-72)
Smit, G. H.:
Houdbaarheid van „Roze Kui-
kens".
23 blz. (V.f. Ref. 76-2)

-ocr page 613-

S m O 1 e, W.: Paraneoplastische syndromen
met speciale aandacht voor de pseudo-
hyperparathyroidie bij de hond. Een litera-
tuur onderzoek.
41 blz. (V.f. Ref. 76-28)
S O 1 1 e V e 1 d, H. A.:
Voortplanting, sperma-
winning en kunstmatige inseminatie bij
rhesusapen (Macaca mulatto).
33 blz. (V.f.
Ref. 76-59)

Stassen, P. F. S. en Hartman, A. J. A.:
Een verrichtingsonderzoek bij W.P.N.-
rijpaardhengsten.
104 blz. (V.f. Ref. 76-73)
Straver, G. M.:
Clinical indications for
the use of prostaglandins in cattle and pigs.
II, 16 blz. (V.f. Ref. 76-85)
Steen, A. van der:
Oorzaken van sterfte
van de levend geboren biggen.
30 blz. (V.f.
Ref. 76-55)

Steur, K. en W i s s e 1 i n k, M. A.: Het
lymfosarcoom-leukemie complex van de kat.
64 blz. (V.f. Ref. 76-17)

Timmerman, A.: De invloed van ver-
schillende opfokniveaus op de ontwikkeling
van jongvee.
27 blz. (V.f. Ref. 76-90)
Tinholt,;., E g b e r t s, H. en K o r i-
d O n, H.:
De leucosen bij de hond. -Patho-
logie; -Etiologie; Relatie tot anaemie; -The-
rapie.
95 blz. (V.f. Ref. 76-60)
Togtma, Jan:
Toepassingsmogelijkheden
van droge pulp in de voeding van herkau-
wers in het bijzonder voor melkvee.
35 blz.
(V.f. Ref. 76-34)
Vecht, U.:
Resistentie van runderen tegen
teken en een onderzoek naar het gebruik
van Pfizona als tekenbestrijdingsmiddel op
Shika, Agricultural Research Station in Ni-
geria.
29 blz. (V.f. Ref. 76-18)
V e 1 i n g. Jan:
Het subklinisch voorkomen
van dysenterie (Doyle) op varkensmest-
bedrijven.
II, 29 blz. (V.f. Ref. 76-65 a)
Vermeulen, Allard:
1) Onderzoek
naar een geschikt medium om mastitis-
streptococcen te isoleren. 2) Onderzoek naar
een celgetal, streptococcengetal en kiemgetal
van koemelk en tankmelkmonsters op 60
bedrijven.
II, 37 blz. (V.f. Ref. 76-10)
Vermunt, J.:
Energievoorziening tijdens
arbeid bij paarden: - Energie uit koolhydra-

ten; - Omschakeling op energievoorziening
uit depotvet.
43 blz. (V.f. Ref. 76-62)
Verwey, P. W. L.:
Mastitis bij het schaap-

I, 30 blz. (V.f. Ref. 76-29)
Vries, H. de:
Studie van de verlaagde fer-
tiliteit van het rundvee in het Coperholta
projectgebied (Tarapoto Peru). Verslag
stagetijd.
29, 19 blz. (V.f. Ref. 76-83)

V u 1 i n k, B. H. J.: De invloed van here-
geluiden en artificiële beregeur op het ge-
drag van gelten tijdens de oestrus.
26, 12
blz. (V.f. Ref. 76-36)

Walst, C. F.: Het opfokken van jonge veu-
lens zonder eigen moeder.
68 blz. (V.f. Ref.
76-95)

Wegman, G. C. J.: Salmonellose bij kooi-
en volièrevogels.
I, 20 blz. (V.f. Ref. 76-7)
Wester, P. W.:
Rugaandoeningen bij paar-
den.
I, 29 blz. (V.f. Ref. 76-40)
Wilderbeek, T.:
Bloeddrukmeting bij

grote huisdieren. 30 blz. (V.f. Ref. 76-6)
W i e r d a, A.:
Een onderzoek naar inteelt bij
het Nederlandse tuigpaard en de effecten
daarvan, met name ten aanzien van de
vruchtbaarheid.
17 blz. (V.f. Ref. 76-49)
Wiersma, P. J. M.:
Trypanosoma evansi

in Afrika. 15 blz. (V.f. Ref. 76-88)
Wijers, E. J.:
Coccidiose bij hazen. I, 40

blz. (V.f. Ref. 76-48)
Wijngaard, J. C. van den:
Staphylo-
coccen-synovitis, met het accent op therapie
en profylaxe.
I, 21 blz. (V.f. Ref. 76-70)
Winkel, G. te:
Een oriënterend onderzoek
naar de inhoud van een vlees-bruinbrood
menu enerzijds en een droogvoer menu an-
derzijds op de groei van pups.
I, 20 blz.
(V.f. Ref. 76-58)

Y a p, D. K.: Enkele veterinair-hygiënische as-
pecten van kleine kokswaren.
36 blz. (V.f.
Ref. 76-57)

Zingstra, P. H.: Het voorkomen en de be-
tekenis van aviaire reovirussen hij pluimvee.
23 blz. (V.f. Ref. 76-98)
Zwart, M. de: Enige aspecten van gedrag.

56 blz. (V.f. Ref. 76-69)
Zijl, E. F. M. van der:
Enkele aspecten
ten aanzien van forced feeding bij de vol-
wassen kat.
30 blz. (V.f. Ref. 76-74)

-ocr page 614-

Gezien de grote belangstelling voor de in
totaal vier gehouden cursussen over senso-
rische analyse, zal ook in 1978 een cursus
worden georganiseerd door het Centraal In-
stituut voor Voedingsonderzoek (CIVO)
TNO te Zeist en het Psychologisch Laborato-
rium der Rijksuniversiteit te Utrecht.
De cursus wordt gehouden in het CIVO-
TNO gedurende tien wekelijkse bijeenkom-
sten op donderdagen van ca. 9.45 uru tot ca.
16.30 uur beginnende 16 februari en eindi-
gende 27 april 1978; op donderdag 30 maart
is er geen cursus.

Het minimum aantal deelnemers bedraagt
20, het maximale aantal is 30.
Het programma omvat de volgende onder-
delen: 1. Fysiologie van de zintuigen, 2. Psy-
chologie van de sensorische meting, 3. Statis-
tiek, 4 Selectie en training, 5. Monstername,
monsterbereiding en monsteraanbieding, 6.
Correlatie tussen instrumentale en sensorische
analyse, 7. Gebruik van sensorische analyse in
compositiewerk, 8. Inrichting van de test-
ruimte, 9. Computertechnieken en opslagsys-
temen.

Tijdens de cursus zal er ruime gelegenheid
bestaan voor praktische oefening, discussie en
verduidelijking van theoretische inzichten.
De kosten bedragen ƒ 1000,— (exclusief
BTW) met inbegrip van ƒ 100,— verblijf-
kosten.

Nadere informatie en aanmeldingsformulieren
zijn te verkrijgen bij de heer L. J. van
Gemert (CIVO-TNO, Utrechtseweg 48,
Postbus 360, 3700 AJ Zeist, tel. 03404-
18411 toestel 254).

CURSUS SENSORISCHE ANALYSE

Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek TNO, Zeist

OPROEP PROFESSOR DR. P. MUNTENDAM PRIJS

Het Bestuur van de Stichting Koningin Wil-
helmina Fonds, Nederlandse Organisatie voor
de Kankerbestrijding, verzoekt in kennis te
komen van mogelijke kandidaten, die in aan-
merking kunnen komen voor de, voor de
derde maal uit te reiken
Professor Dr. P.
Muntendam Prijs.

Een ieder kan, met redenen omkleed, per-
sonen, die volgens hem/haar zich in bijzondere
mate, wetenschappelijk of anderszins, verdien-
stelijk hebben gemaakt voor de kankerbestrij-
ding in Nederland, voordragen.

Een Jury, bestaande uit Prof. Dr. E. A. van
S 1
O o t e n, voorzitter en de leden Zr. M. L.
Boelen, Prof. Dr. H. L. B o o y, Prof. Dr.
E. M. C o h e n en Mr. E. G. Koning, ad-
viseert het Bestuur omtrent toekenning van
de Prijs.

Voordrachten van kandidaten kunnen vóór
1 februari 1978
worden ingediend bij:
Bestuur Stichting KWF-NOK, De Lairesse-
straat 33, 1071 NS Amsterdam.

CONGRESSEN

XXVI ANNUAL COLLOQIUM - PROTIDES OF THE BIOLOGICAL FLUIDS
Brugge, Belgium 1-5 May 1978

Scientific Programme

Topic A: IMMUNE COMPLEXES (IC)

1. Basic Aspects

1.1. Nature of antigens

1.2. Nature of antibodies

1.3. Formation of Complexes

1.4. Clearance from circulation

1.5. Mode of Action:

— activation of complement

— interference with immune response

2. Relevance of IC in clinical syndromes

2.1. General features

2.2. Target organs

— Kidney: Glomerulo-Nephritis

— Joint: Arthritis

— Vessel: Vasculitis

— Liver: Hepatitis

— Others

2.3. Cancer

2.4. Specific treatment

3. Detection of Immune Complexes

3.1. Assay Techniques:

— Clq binding test

— Rheumatoid factor inhibition test

— Macrophage uptake inhibition test

— Other methods

3.2. Application of IC assay in:

— Screening

— Diagnosis

— Prognosis

— Monitoring of therapy

-ocr page 615-

Topic B: CYTOSKELETAL (CSK) PRO-
TEINS

1. Cytoskeletal Systems

1.1. Contractile systems of non-muscular cells

1.1.1. Biochemical characteristics of compo-
nents

1.1.2. Regulatory mechanisms

1.1.3. Functional significance of cell contrac-
tility

— in morphological changes

— in cell locomotion

— in cell divistion

— in other activities

1.2. Microtubular systems

1.2.1. Biochemical characterization of compo-
nents

— Tubulin

— Dynein

1.2.2. Functional significance of microtubular
systems

— in cell morphology and mobility

— in cell division

1.3. Membrane related CSK proteins

1.3.1. Biochemical characteristics of compo-
nents

— Spectrin

— Microfibrils

— Others

1.3.2. Functional significance of membrane-
related CSK proteins

2. Interrelationship between and regulation
of the different CSK systems

2.1. Role of cyclic nucleotides

2.2. Role of Ca^-h-ions

2.3. Others

3. Cytoskeleton in different cell types

— Blood platelets

— Red Cells

— Leucocytes

— Cancer cells

— Amoebae

— Others

Topic C: METHODS

1. Thearetical approaches

2. New techniques

3. New methodological developments

4. New detection systems

GENERAL INFORMATION
Short communications

Summaries of short papers (10 min.) are to
be submitted for review before January 15,
1978 and should comply with the following
requirements:

A. Be strictly related to one of the topics.

B. Contain new and unpublished informa-
tion.

Ten minutes wil be allotted for the presenta-
tion followed by a five-minute discussion.

Membership fee

The membership fee has been fixed at 5 500
BF. This contribution includes the lunch on
Monday, Tuesday, Wednesday, Thursday and
Friday as well as the Receptions. It also in-
cludes the Programme, the Abstract Volume
and the XXVIth Volume of the rPoceedings
(Pergamon Press).

Registration deadline: 10th April 1978

Location of the Meeting:

Concertgebouw, Sint-Jacobstraat 36, B-8000
Brugge.

All correspondence - Secretariat:
XXVIth Colloquium "Protides of the Biolo-
gical Fluids",
Simon Stevin Instituut,
Ziekenhuis Sint-Jan,
Ruddershove,
B-8000 Brugge, Belgium,
Tel. (050) 33 47 34 - Int. 32/50/33 47 34
Telex 81 379 SSI B.

-ocr page 616-

Entingsbeschikking runderen
mond- en klauwzeer 1977-1978

In overleg tussen vertegenwoordigers
van de directie en de districtsinspecties
van de Veeartsenijkundige Dienst, de
stichting Gezondheidszorg voor Dieren,
de gezondheidsdiensten voor dieren, de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, het C.D.I., de
A.I.D. en de directie Juridische en Be-
drijfsorganisatorische Zaken van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij, is de
Entingsbeschikking runderen mond- en
klauwzeer 1977-1978 tot stand gekomen.
Deze ministeriële beschikking is evenals
vorig jaar gebaseerd op een entingsplicht
voor runderen, aanwezig op de bedrij-
ven en een vervoersverbod voor niet ge-
ente runderen.

De belangrijkste wijziging ten opzichte
van vorig jaar bestaat uit een vervroe-
ging van de entingsperiode met twee we-
ken. De einddatum blijft gehandhaafd.
Als entingsperiode is vastgesteld het tijd-
vak van 15 november 1977 tot 1 maart
1978.

In deze periode dienen alle runderen, die
op de dag dat de jaarlijkse enting op het
bedrijf wordt verricht vier maanden of
ouder zijn, subcutaan te worden geënt
met een toegelaten vaccin tegen mond-
en klauwzeer, typen .A, O en C in een
hoeveelheid als aangegeven op de ver-
pakking van het vaccin.
Bij toevoeging tijdens de entingsperiode
van ongeënte dieren van een ongeënt be-
drijf aan een bedrijf waar de jaarlijkse
enting reeds is verricht, moeten de be-
trokken dieren alsnog in de entingspe-
riode worden nageënt.
De enting van mestkalveren die de vier
maand-leeftijdsgrens hebben overschre-
den wordt niet noodzakelijk geacht, in-
dien deze dieren rechtstreeks naar een
slachthuis worden vervoerd.
De Veeartsenijkundige Dienst heeft alle
praktizerende dierenartsen de Entings-
beschikking runderen mond- en klauw-
zeer 1977-1978, voorzien van een uitge-
breide toelichting, ook over de studen-
tenassistentie tijdens de enting, toegezon-
den.

Adviescommissie
Paraveterinaire Beroepen
ingesteld

Bij besluit van 2 november 1977, no. J
3133, heeft de minister van Landbouw
en Visserij een commisie ingesteld, die de
naam draagt; Adviescommissie Paravete-
rinaire Beroepen.

Voorzitter van de commissie is Dr. M. J.
Dobbelaar, directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst en veterinaire
hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
als secretaris zal optreden Dr. J. B o o-
g a e r d t, inspecteur in algemene dienst
van de Veeartsenijkundige Dienst.
Naast hen maken de volgende personen
deel uit van de commisie: Ing. H. Bos
van de Faculteit der Diergeneeskunde;
Drs. H. v a n D r i e I, inspecteur van
het hoger technische onderwijs; Mr. C.
H. Ch. H a r 1
O f f, hoofd van de afde-
ling Paramedische Beroepen van het Di-
rectoraat-Generaal van de Volksgezond-
heid: Drs. S. van Harten, voorzitter van
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde; Ir. P. P.
Koks, adjtmct-directeur van de direc-
tie Veehouderij en Zuivel van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij; Drs.
M. .A.. M
O O n s, secretaris van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde; Ir. P. Pel-
1 i k a a n, inspecteur van het Land-
bouwonderwijs ; de heer A. A. van
T i e n h
O V e n, hoofd van de onderaf-
deling Vorming en Opleiding van de per-
soneelsafdeling van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne; Mr.
K. J. V e r s o 1, jurist bij de directie Ju-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 617-

ridische en Bedrijfsorganisatorische Za-
lmen van het Ministerie van Landbouw
en Visserij en Drs. D. J. V e r v o o r n,
secretaris van de stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren.

Taak

De commissie heeft tot taak zich een oor-
deel te vormen over de inhoud die aan
de zogenaamde para-veterinaire beroe-
pen kan worden gegeven en over de voor
deze beroepen passende opleidingen. Dit
zowel wat betreft de organisatievorm als
het niveau en de inhoud van die oplei-
dingen.

Aan de minister van Landbouw en Vis-
serij en de Staatssecretaris van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne zal rapport
worden uitgebracht. Dit kan in gedeelten
gebeuren, betrekking hebbend op bepaal-
de groepen van para-veterinaire werk-
zaamheden.

Wijziging beschikking
varkensmarkten

Met ingang van 31 oktober 1977 zijn on-
der bepaalde voorwaarden de varkens-
markten voor varkens met een gewicht
van 35 kilo of minder opengesteld. Dit is
gebeurd bij beschikking van de Minister
van Landbouw en Visserij tot wijziging
van de beschikking vrijstelling vervoers-
verbod varkens en wijziging beschikking
varkensmarkten.

De wijzigingsbeschikking is gedateerd 27
oktober 1977, nr. J 3121 en gepubliceerd
in de
Nederlandse Staatscourant van 28
oktober, nr. 211. De voorwaarden zijn:

— dat de markt slechts mag worden ge-
houden op een door de directeur van
de Veeartsenijkimdige Dienst aange-
geven plaats en tijd;

— dat de veewagen, waarmee de dieren
zijn aangevoerd, op de markt geheel
wordt ontladen en onmiddellijk daar-
na wordt gereinigd en ontsmet over-
eenkomstig art. 5 van de beschikking
ontsmetting motorrijtuigen en aan-
hangwagens 1976,
Stcrt. 140;

— dat overeenkomstig het bepaalde in
art. 6 van deze beschikking aanteke-
ning wordt gehouden van deze rei-
niging en ontsmetting.

Vermoeden van Afrikaanse
varkenspest in Zuid-Rusland

Het vermoeden bestaat dat in Zuid-
Rusland — langs de grens met Roeme-
nië — Afrikaanse varkenspest voorkomt.
Van de Russische autoriteiten konden
echter tot nog toe geen informaties wor-
den verkregen.

Op een vergadering van het Permanent
Veterinair Comité van de E.G. te Brus-
sel op 3 november werd besloten de in-
voer van varkens en varkensvlees uit
Rusland voor de lidstaten te verbieden.
Voor Nederland is wettelijk al een in-
voerverbod uit de U.S.S.R. van kracht.
Op een verzoek om inlichtingen over het
voorkomen van varkenspest op Roemeens
grondgebied werd geantwoord, dat se-
dert 1974 in geheel Roemenië geen var-
kenspest is voorgekomen, klassieke noch
Afrikaanse. Ook aan de Nederlandse
landbouwattaché in Belgrado werd be-
richt gestuurd, waarin het uitbreken van
varkenspest op Roemeens grondgebied
categorisch werd tegengesproken. Aan-
geboden werd deskundigen te sturen om
één en ander te controleren.
Op 19 oktober stelden de deelstaten van
West-Duitsland echter, op advies van
de bondsregering, een invoerverbod voor
varkens en varkensvlees uit Roemenië in.
Begin november bracht een Roemeense
delegatie, bestaande uit de directeur-
generaal voor internationale handel van
het ministerie van Landbouw en de di-
recteur van de Veeartsenijkundige Dienst
Dr. M i r c e a M o v a n u, een bezoek
aan West-Duitsland. Ook bezochten zij,
vergezeld van de handelsattaché van de
Roemeense ambassade, de Nederlandse
V.D.

Ze spraken met Dr. M. J. Dobbe-
laar, directeur en Drs. J. J a n s s e n,
inspecteur im- en export dieren en dier-
lijke produkten van de Veeartsenijkun-
dige Dienst. Ook hierbij werd het voor-
komen van Afrikaanse varkenspest in
Roemenië met nadruk ontkend.
Inmiddeb had Roemenië het verzoek ge-
daan, een E.G.-commissie voor onder-
zoek te willen ontvangen. Op de verga-
dering van het P.V.C. op 25 oktober
werd besloten een communautaire dele-

-ocr page 618-

gatie naar Roemenië te sturen om zich
ter plaatse op de hoogte te stellen.
Voor Nederland maakte de inspecteur
van de V.D. voor dierziektenbestrijding,
Dr. K. G. R o b ij n s, deel uit van de
E.G.-delegatie, die van 8 tot 12 novem-
ber Roemenië bezocht.
Naar aanleiding van de bevindingen van
deze E.G.-commissie, die op 16 novem-
ber aan het P.V.C. in Brussel rapport
heeft uitgebracht, zullen in E.G.-verband
al dan niet maatregelen t.a.v. Roemenië
worden afgekondigd. Meer hierover was
bij het ter perse gaan van dit nummer
nosr niet bekend.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 20 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 oktober 1977, vermeldt de volgende aan-
tallen gevallen van aangifteplichtige besmette-
lijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis.

Totaal 10 gevallen in 9 gemeenten:

Friesland 2 gevallen in 1 gemeente

Drenthe 1 geval

Overijssel 1 geval

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Brabant 2 gevallen

Limburg 1 geval

Schurft.

\'1\'otaal 4 gevallen in 3 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen in 1 gemeente

Rotkreupel.

Totaal 33 gevallen in 28 gemeenten:
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland

14 gevallen in 10 gemeenten
7 gevallen
2 gevallen

2 gevallen

4 gevallen in 3 gemeenten

3 gevallen
1 geval

Miltvuur.

Noord-Brabant

Vogelcholera.

Overijssel

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Over september 1977 telde Portugal 1015
door Afrikaanse varkenspest aangetaste be-
drijven, verdeeld over 16 districten. Op deze
bedrijven waren 24518 varkens aanwezig,
waarvan er 6843 aan de ziekte stierven en de
overige 17675 werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER IN THAILAND
Over het derde kwartaal van 1977 werden op
het mond- en klauwzeerlabortorium te Nong-
Sarai in Thailand 22 monsters uit 14 provin-
cies op MKZ onderzocht. Hiervan waren er
14 afkomstig van runderen, 4 van buffels en
4 van varkens. In 19 gevallen kon het type
worden vastgesteld, 3 bleken negatief te zijn.
In het noorden werd in 6 gevallen virus van
het type O aangetroffen, in het noord-oosten
1 geval van het type O, in het oosten 2 ge-
vallen van het type O en 1 geval van ASi, in
het centrale gedeelte 1 geval type O en in
het zuid-westen 5 gevallen van type O en
3 van type ASi.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
IN ITALIË

Over de eerste helft van oktober deden zich
in Italië 5 gevallen van vesiculaire varkens-
ziekte voor, 2 in Perouse, 1 in Mantua en 2
in Ravenna.

GUMBORO DISEASE IN PORTUGAL
In Portugal is voor het eerst infectious avian
nephrosis of Gumboro disease geconstateerd.
Nadere gegevens ontbreken nog, maar er
wordt een epizoötisch onderzoek ingesteld.

RUNDER PASTEURELLOSE
IN SENEGAL

Uit Dakar wordt gemeld dat te Sassale in
Senegal pasteurellose onder het rundvee is
uitgebroken. Op een berijf met 55 runderen
stierven 9 dieren aan de ziekte en 2 werden
ziek.

Bestrijdingsmaatregelen zijn genomen.

1 geval
1 geval

-ocr page 619-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

1, Upjohn Symposium: „Prostaglandines bij het rund". Postiljon Motel Bunnik, aan-
van 14.00 uur. (pag. 1314)

4— 9, AO-Vet. Course a Davos, (pag. 1338)

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A). Wien.

11 —17, Theor. und prakt. Grundlagen der operativen Frakturbehandlung beim Tier, Da-
vos. (AO/ASIF Veterinary course) (pag. 1338)

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. Oranjehotel, Leeuwarden, aan-
vang 14.00 uur.

15, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. gewone ledenvergadering.

15, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering paarden, Prov. Gezondheids
dienst Boxtel.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.

Januari,

12, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering varkens. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

31, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Maart,

1 3, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116).

15—17, XIII International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België,
(pag. 1398)

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070 -98 85 49).

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

-ocr page 620-

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting

of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

Oktober,

5— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

1979
Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
Juli,

1— 7, XXI World Veterinär) Congress, Moskou.
September,

3— 7, 5th International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.
768).

-ocr page 621-

In memoriam

Dr. W. M. VERHAAR

„De eerste plicht van de beoefenaar der diergeneeskunde is het dier te beschermen tegen
onnodig leed; op grond hiervan is de instelling ten opzichte van de patiënt van even grote waarde
als kennis, kunde of vaardigheid."

Stelling proefschrift
W. M. Verhaar 2 juli 1965

Willem Meindert Verhaar werd op 2 juni 1929
te Bussum geboren.

Na het behalen van het diploma H.B.S.-A in
1947 studeerde hij gedurende één jaar aan
de Universiteit van Amsterdam.
In 1949 liet hij zich inschrijven aan de Rijks
Universiteit te Utrecht, terwijl ook in 1949 het
Staatsexamen H.B.S.-B werd behaald.
Wim is een buitengewoon mens geweest,
gelovig, stijlvol, relativerend en beschouwend
als weinig anderen.

Het ene jaar in Amsterdam genoot hij van het
studentenleven maar toen hij zag dat de
economie niets voor hem
was kapte hij hier
resoluut mee en begon in Utrecht. Het
eerste jaar was zwaar. Staatsexamen H.B.S.-
B en propadeuse diergeneeskunde in één
jaar is geen geringe prestatie.
Op dat moment zouden niet velen opnieuw
aan het studentenleven begonnen zijn maar
in het tweede jaar meldde Wim zich als
kennismaker bij het U.S.O. ,,Kennismakers"
hadden het over het algemeen moeilijk
aansluiting te vinden bij het jaar waar zij aan
toegevoegd werden. Wim vond zijn plaats
echter zonder moeite en
was al spoedig een
zeer gewaardeerd corpslid.
Het in winterslaap gedommelde
ruitergezelschap „Betterophon" werd onder
zijn voorzitterschap springlevend en het lag
voor de hand dat Wim lid werd van de
Senatus Veteranorum.
Ook voor de jongenskampen van de
N.C.S.V. heeft hij zich jarenlang ingezet,
zowel in de kampcommissie als in de leiding
van enkele kampen; de kanokampen in de
Biesbosch zijn door hem begonnen.
Op 22 mei 1957 werd het diergeneeskundig
examen afgelegd, een waardige afsluiting
van een studieperiode, die hij zo intens heeft
beleefd en waarin hij vele vrienden heeft
gemaakt.

-ocr page 622-

Van juni 1957 tot februari 1959 vervulde hij
zijn militaire dienstplicht; na zijn
officiersopleiding vervulde hij de functie van
Pelotonscommandant bij de
Verzamelcompagnie van het 11e
Geneeskundig bataljon.
Hij praktizeerde te Ens van mei 1959 tot
november 1960. Het
waren persoonlijke
omstandigheden, die hem ertoe brachten de
praktijk Ens te verlaten.

Na een assistentschap in een kleine
huisdierenpraktijk te Amsterdam, trad hij op
1 maart 1961 in dienst bij de Kliniek voor
Veterinaire Heelkunde tot 31 augustus 1965.
In Utrecht heeft hij zijn evenwicht
hervonden, zijn oude werkkracht en
doorzettingsvermogen keerden terug. Naast
zijn specialisatie in de heelkunde heeft hij
zich vastgebeten in het nog weinig
geordende gebied van de operatieve
behandeling van fracturen bij grote
huisdieren. Hij heeft daarbij met velen
samengewerkt, vooral met zijn vrouw Inge
Loeber, die in 1963 als dierenarts
afstudeerde.

Zijn vijfjarige zeer gewaardeerde
werkzaamheid in Utrecht kon met een goed
proefschrift over de operatieve
fractuurbehandeling worden afgesloten.
Inmiddels bood ,,het nieuwe land", waaraan
hij in de praktijkperiode te Ens zijn hart had
verpand, en vele goede contacten had
gelegd, de mogelijkheid in de praktijk te
Emmeloord te worden opgenomen.
Wim Verhaar zou geen Wim Verhaar geweest
zijn wanneer hij de noodzaak tot nieuwbouw
van een praktijkcentrum annex woonhuis
niet had aangegrepen om zijn ideaal een
kliniek met meer mogelijkheden te
realiseren, dan de „algemene praktijk aan
huis" kon bieden, in het bijzonder wat de
chirurgie van grote- en kleine huisdieren
betreft.

Misschien is hij in zijn enthousiasme er iets
goeds van te maken wat te hard van stapel
gelopen, maar de ontwikkelingen in de
kleine huisdieren- en paardenpraktijk wezen
duidelijk naar een toenemende behoefte aan
goede klinische faciliteiten, in het bijzonder
wat de heelkunde betreft. Er bestond dan
ook geen aanleiding zijn enthousiasme af te
remmen; eind 1966 werd de nieuwe kliniek
in gebruik genomen.

Helaas maar korte tijd in combinatie met de
algemene praktijk. In juli 1967 kwam een
„scheiding" tot stand en begon voor het
dierenartsen-echtpaar Verhaar de moeilijke
strijd om de bestaansmogelijkheid van een
zelfstandige „Dierenkliniek-Emmeloord"
waar te maken.

Het is gelukt, mede dankzij zijn inspirerende
persoonlijkheid, om met de onmisbare steun
vanuit de paardenwereld, in het bijzonder de
N.D.R., het Departement voor Landbouw en
de vereniging van Vrienden van de
Dierenkliniek, de stichtingsvorm als
overlevingsmogelijkheid van dit kliniekbedrijf
aanvaard te krijgen. In deze stichtingsvorm
kon hij zichzelf volledig wegcijferen, eigen
belang en financieel gewin bij het uitoefenen
van zijn beroep kwamen bij hem op de
laatste plaats.

Steeds weer wist hij met zijn enthousiasme
en doorzettingsvermogen bestuur en raad
van toezicht te winnen voor de gedachte dat
de vaak benarde financiële positie slechts
een tijdelijke hinderpaal zou zijn op de weg
naar de ontwikkeling tot een regionale
kliniek (een utopie?; zie Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 1 mei 1976). Hierin zou de
klinische diergeneeskunde van
gezelschapsdieren en paarden in het
bijzonder de heelkunde en röntgenologie, in
„tweede lijn", beoefend kunnen worden,
beter en anders dan die in de ,,eerste lijn",
de praktijk, tot de mogelijkheden behoort.
Naast zijn vrouw heeft een vaste kern van
medewerkers van harte meegewerkt aan de
ontwikkeling van de Dierenkliniek en de
patiëntenbehandeling, zoals hij die zag. Het
inspirerend enthousiasme waarmee hij zijn
kennis, instelling en ervaring op hen over
wist te dragen staat er borg voor dat zijn
levenswerk in zijn geest kan worden
voortgezet.

Degenen die Willem Meindert Verhaar de
laatste tien jaar in zijn activiteiten om de
Dierenkliniek-Emmeloord op te bouwen en
uit te bouwen hebben leren kennen en
waarderen, hebben gezien, dat hij continu
bezig was met nieuwe ideeën en voorstellen
om dit ideaal tot afronding te brengen.
Nog éénmaal heeft hij zijn inzichten
vastgelegd in een interne nota d.d. 7
augustus 1977 „Diergeneeskunde -
Samenleving - Paardensport". Een belangrijk
document voor diegenen die zijn levenswerk
zullen voortzetten of er hun steun aan willen
verlenen.

Als voorzitter van de doping commissie
ingesteld door de Nederlandse Vereniging
van Paardenpraktici, heeft hij kans gezien de
verschillende standpunten te bundelen met
als belangrijk uitgangspunt zijn
bovengenoemde stelling.
Een en ander werd vastgelegd in een rapport
d.d. 12 januari 1977, een belangrijk werkstuk
voor alle bij de dopingsproblematiek
betrokken instanties.
Donderdagochtend, 27 oktober 1977, is
Willem Meindert Verhaar rustig ingeslapen in
het vertrouwen dat zijn levenswerk in zijn
geest zal worden voortgezet. Dat velen

-ocr page 623-

bereid zijn steun te verlenen aan de
voortzetting van het pionierswerk dat door
Wim met zoveel enthousiasme en inzet is
begonnen moge een troost zijn voor zijn
vrouw, de vier kinderen, familie en
medewerkers van de kliniek, In het grote
verlies van een onvergetelijke echtgenoot,
vader en directeur.

Na een Indrukwekkende kerkdienst Is Willem
tvleindert Verhaar onder overweldigende
belangstelling van familie, vrienden
collega\'s, eigenaren van patiënten, kortom
van honderden die hem hebben leren
kennen en waarderen, naar zijn laatste
rustplaats begeleid.

Wij hebben met Wim Verhaar een mens, een
vriend en dierenarts van bijzonder formaat
verloren, die een blijvende plaats in onze
herinnering zal innemen.

E. J. VAN DER KUIP
K. VAN MUISWINKEL

S. R. NUMANS

Van het bureau

Contributie 1978

De contributienota\'s 1978 zullen reeds
begin december verstuurd worden,
omdat een aantal leden graag hun
contributie 1978 al in 1977 wil betalen.
Overigens blijft natuurlijk de normale
regel van kracht, d.w.z. dat de
contributie betaald dient te worden
vóór 1 maart 1978.

Van het Hoofdbestuur

(Uit de vergadering van het Hoofdbestuur gehouden in oktober 1977)

Er zal geprobeerd worden, in samenwerking met een
aantal collegae die bij de Faculteit werkzaam zijn,
toetsingscriteria voor methoden, systemen en ingrepen te
ontwerpen.

Nadere mededelingen hierover volgen.

Algemene
Vergadering

Het Hoofdbestuur besluit in overleg met enkele
deskundigen een enquête te houden onder een aantal a-
select gekozen praktici om meer inzicht te krijgen in het
beroepsinkomen en de opbouw van de tarieven.
Dit noodzakelijk voor het overleg met Economische Zaken.
De praktici, die benaderd zullen worden, worden dringend
verzocht hun medewerking aan deze enquête te verlenen.

Het Hoofdbestuur constateert dat het Jaarcongres in
Hoogeveen, zowel wat het wetenschappelijk gedeelte, als
het sociale gedeelte betreft, als zeer geslaagd kan worden
aangemerkt.

De jaarrede van de voorzitter heeft in de pers ruim

Toelaatbaarheid
veterinaire operaties

Beroepsinkomen

-ocr page 624-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE
aandacht gekregen.

Het Hoofdbestuur spreekt zijn waardering uit voor de
uitstekende organisatie van dit Congres door de Afdeling
Groningen/Drenthe.

Herbenoeming
redaktieleden

Statuten en

Huishoudelijk

Reglement

Vice-voorzitter

Brochure
K.N.lVl.v.D.

Financfén

Subsidie De Jong
Stichting

Het Hoofdbestuur besluit de aftredende redaktieleden voor
een nieuwe zittingsperiode te herbenoemen.
Dit betreft de collegae:
Dr. J. Goudswaard
J. S. van der Kamp
C. L. van Limborgh
Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra

Overeenkomstig de toezeggingen op de
afdelingsvergaderingen en tijdens de Algemene
Vergadering zal een nota van wijzigingen worden
opgesteld. Het Hoofdbestuur besluit bij het opstellen van
deze nota van wijzigingen, evenals bij het opstellen van de
ontwerpstatuten en huishoudelijk reglement,
Mr. Van
Nievelt
in te schakelen.

Het Hoofdbestuur besluit voor het verenigingsjaar
1977/1978
J. M. Schreurs te benoemen tot vice-voorzitter
van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur besluit een brochure uit te geven over:
„Wat is en doet de Maatschappij voor Diergeneeskunde?"
Deze brochure is in eerste instantie bestemd voor
potiëntele nieuwe leden. Daarnaast zal de mogelijkheid,
deze brochure aan alle leden te verstrekken, bekeken
worden.

Het Hoofdbestuur neemt kennis van de financiële
resultaten van de eerste negen maanden van 1977.

Het Hoofdbestuur besluit aan de Prof. Dr. D. A. de Jong
Stichting een subsidie van ƒ 650,— toe te kennen.

Commissie Begeleiding Als vervolg op een gesprek tussen een delegatie van de
Apotheek en controle Groep Praktici Grote Huisdieren en het Hoofdbestuur
diergeneesmiddelen h®» Hoofdbestuur een Comnnlssie begeleiding

" apotheek en controle diergeneesmiddelen in te stellen.

Ereraad

Met ingang van 1 januari 1978 zal door de Ereraad in geval

van arbitrage in zakelijke geschillen een bijdrage in de

kosten gevraagd kunnen worden.

Deze bijdragen zullen niet kostendekkend zijn, maar

moeten gezien worden in het kader van de

kostenbewaking.

Voordat de Ereraad een zakelijk geschil in behandeling
neemt, zal zij deze regeling aan de collegae, die om
bemiddeling vragen, bekend maken.

T. W. fe Giffel, adjunct-secretaris.

-ocr page 625-

European Association
for Veterinary
Pharmacology and
Toxicology

In Europa wordt momenteel
overgegaan tot het oprichten van de
,,European Association for Veterinary
Pharmacology and Toxicology".
Deze vereniging tracht belang-
stellenden te verenigen die zich met de
veterinaire farmacologie en toxicologie
In de ruimste zin bezighouden. IVIet
name wordt hier niet alleen gedacht
aan beroepsfarmacologen en
toxicologen, maar ook bijv. kllnicl,
bacteriologen of parasltologen met
farmacotherapeutlsche belangstelling
zijn welkom.

Het lidmaatschap van deze vereniging
kan individueel verleend worden, maar
het Is ook mogelijk dat een nationale
vereniging voor veterinaire
farmacologie en toxicologie zich
aansluit, waarna de leden van de
nationale vereniging automatisch lid
worden van de European Association.
Hoewel het Nederlandse gebied vrij
klein Is, lijkt het ons zinnig om tot
oprichting van een dergelijke nationale
vereniging over te gaan om problemen
met het,,Europese" lidmaatschap te
voorkomen.

De doelstellingen van de europese
vereniging volgen onderstaand.
Belangstellenden worden verzocht om
contact op te nemen met
ondergetekenden.

Dr. J. Frens

Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert

Constitution

L The association is named European
Association for Veterinary Pharmacology
and Toxicology, herein after referred to
as the Association. It is an association of
individuals working in the field of
Veterinary Pharmacology, Toxicology,
Therapeutics or related fields.

2. The purpose of the association is the
promotion of the disciplines of
veterinary pharmacology, toxicology and
therapeutics.

3. The objectives of the association are to
promote education and research in the
fields mentioned under 2 by

a. organizing workshops, symposia or
other scientific and educational
meetings;

b. enhancing the exchange of
educational materials, ideas, and
teachers among veterinary
pharmacological and/or toxicological
institutes;

c. organizing committees of experts to
make recommandations on current
problems in veterinary therapeutics,
inclusive of the problems in relation
to human and environmental health.

4. The membership of the association is
divided into

a. ordinary members;

b. corresponding members;

c. honorary members.

5. Ordinary membership is open to any
individual, provided that this individual

a. has completed a university education
or obtained an equivalent
qualification;

b. is actively working in one of the fields
mentioned under 1;

c. is associated with an institution inside
Europe that has activities within the
scope of the association;

d. is prepared to abide by the
constitution and by-laws of the
Association.

6. Corresponding members are individuals
who have the qualifications mentioned
under 5a, b, d but work outside Europe.

7. Honorary members are members who
have made an outstanding contribution
to the field of veterinary pharmacology
or toxicology. They do not necessarily
have the qualifications mentioned under
5, a, b, c.

8. Individuals can become ordinary
members either by

a. submitting an application, containing
all information necessary to enable the
council to judge the candidates
training, experience and interest. On
acceptance by the council the
membership commences; or

b. through corporate membership via
an application by a national
organization having objectives within
the scope of the association. The
council will accept or reject an
application by such an organization
but it will not judge the qualifications

-ocr page 626-

of the members of such a national
organization.
9. Corresponding members and honorary
members are invited by the council.
Names of these members should be
proposed by a member of the
association.

Membership ends when the
qualifications under 5, 6 or 7 no longer
apply.

The council of the association consists of

a. a president;

b. a secretary-treasurer;

c. a vice president;

d. the nominated representatives of the
affiliated national organizations.

12. The general management and business
of the association shall be carried out by
members of the council mentioned under
11a, b, c. The members mentioned under
lid are consulted before the objectives
mentioned under 3a, c are carried out.

13. The method of election of council
members and their duties shall be
stated in the by-laws.

14. Conduction of the business of the
council will be given in a separate by-
law.

15. Amendments to this constitution shall be
signed by at least three ordinary members
and shall be submitted to the council
through the secretary-treasurer. Any
proposed amendment shall be submitted
by mail to the members at least 30 days
before a regular or special meeting of
the membership at which the
amendment is to be submitted to a vote.
An affirmative vote of at least two thirds
of the members present at the meeting
or voting by mail shall be required for
the adoption of an amendment.

10.

11.

16. The language of the Association is
English.

Dr. J. P. W. M.
Akkermans
25 jaar C.D.I.

Ter gelegenheid van het feit dat
Dr. J. P. \\N. M. Akkermans op 1
december 1977 25 jaar aan het Centraal
Diergeneeskundig Instituut is
verbonden, zal hem een receptie
worden aangeboden op vrijdag 9
december 1977 in het gebouw van de
Doopsgezinde Gemeente,
Noordmolenwerf 1-3, Rotterdam-C.
Deze receptie begint om 15.30 uur.
Belangstellenden zijn hierbij hartelijk
welkom.

Centraal Diergeneeskundig
Instituut.

VEEARBITRAGE

Uitspraak Provinciale Arbitrage Commissie
Gelderland

De arbitragecommissie Gelderland
bestaande uit de dierenarts
Dr. Breukink en
de heren
Slotman en Aattink hebben op 22
september 1977 vonnis gewezen in een
arbitrageprocedure aanhangig gemaakt op
13 juni 1977 door H. te S. tegen B. te V.
Het betrof hier de koop van een zwartbonte
vaars, voor goed en eerlijk verkocht.
De vaars had twee dagen voor de transactie
gekalfd.

Koper verzocht vernietiging van de koop
wegens het blijven zitten van de nageboorte,
welk feit hij als koopvernietigend
beschouwde, en waarvoor een
koopvernietigende verklaring was afgegeven
door een dierenarts.

Tijdens de procedure kwam vast te staan,
dat de koe tevens een uierontsteking had.
De dierenarts had in zijn verklaring niet
gerept over de uierontsteking.
Evenmin kon uit hetgeen door partijen werd
gesteld in deze procedure worden afgeleid,
dat de uierontsteking een gevolg zou zijn
van het blijven zitten van een gedeelte van
de nageboorte, noch dat de uierontsteking
aanwezig was vóór de koop.

-ocr page 627-

De commissie was de mening toegedaan,
dat i.c. het blijven zitten van een gedeelte
van de nageboorte op zich zelve beschouwd,
het dier niet ongeschikt zou hebben
gemaakt tot het gebruik waartoe het dier
bestemd was, namelijk een goede en
behoorlijke melkproduktie.
De bijkomende omstandigheid i.c. de
uierontsteking maakte de vaars wel
ongeschikt tot het gebruik waartoe het dier
bestemd is.

Aangezien koper echter zijn actie uitsluitend

gebaseerd had op het blijven zitten van de
nageboorte bij de vaars werd de vordering
derhalve afgewezen.

De commissie overwoog ten overvloede, dat
indien en voorzover koper zijn vordering
mede of uitsluitend gebaseerd had op de
uierontsteking niet was komen vast te staan,
dat de uierontsteking aanwezig was vóór de
koop, verborgen was bij de koop en als
zodanig als een verborgen gebrek conform
de wet kon worden beschouwd.

Arbitragecommissie.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Bleijenberg-Moraal, Mevr. H. H.; 1977; Capelle a/d IJssel, Merellaan 252.

Hatzmann, H.; 1977; Assen, Groningerstraat 105.

Honig, Mej. E.; 1977; Utrecht, Nassaustraat 13.

Lette, G. J.; 1977; Alphen a/d Rijn, Marnixstraat 157.

Lewing, E. J.; 1977; Utrecht, Eikstraat 67.

Planting, F.; 1977; Utrecht, Kerkstraat 11.

Pouwels, Mej. G. H. M.; 1977; Utrecht, W. Barentszstraat 38.

Smit, Mej. C. P. J.; 1977; Utrecht, W. Schuyienburglaan 70.

Steenhuisen, W.; 1977; Utrecht, W. Schuyienburglaan 65.

Steenmeijer, J. A.; 1977; Utrecht, W. Schuyienburglaan 17.

Vestjens, J. H. A. M.; 1977; Leiden, Rossinistraat 8.

Vestjens-Raadsveld, Mevr. M.; 1977; Leiden, Rossinistraat 8.

Vrij, Mej. A. E.; 1977; Hollandsche Rading, Schepersveld 9.

Walvoort, H. C.; 1977; Utrecht, H. de Keijserstraat 12.

Wierda, A.; 1977; De Bilt, Akker 111.

Wiersma, K.; 1977; Houten, Pr. Bernhardweg 12.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Doormalen, P. J. M. van; 1977; Utrecht, Van Asch van Wijckskade 1 bis.
Hartman, A. J. A.; 1977; Emmeloord. Espelerweg 20c.
Koornwinder, K.; 1977; Maarssen, Fazantenkamp 542.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

J. Baay, Tannhäuserdreef 362, Utrecht.

G. B. M. van Elzen, I.B.B.-laan 109, Kamer 815, Utrecht.
C. W. A. van Helbergen, Oudwijkerlaan 29, Utrecht.
Mej. C. Houben, Biltstraat 99, Utrecht.

H. P. Meijer, Kruisweg 29, Utrecht.

P. de Vos, A. Schweitzerlaan 45, Vleuten.
J. H. Weetzel, Oudwijk 19, Utrecht.
R. Ykema, Oudwijkerdwarsstraat 48c, Utrecht.
H. van der Zee, Wagendwarsstraat 50, Utrecht.

-ocr page 628-

Adreswijzigingen, enz.:

173 Beusekom, C. van; 1938; Bergen (N.H.),
Noordlaan 25; tel. (02208) 3612 (privé),
(072) 120544 (bur.).

175 \'Boink, G. M. J. M.; 1977; Udenhout,
Houtveld 18; wnd. d.

177 Borgmeier, J.; 1977; 4173 Kerken 2, Alde-
kerk (Duitsland), Hoctistrasse 8; tel. (09)
49 2833 7833 (privé), 49 2833 7412 (prakt.) ;
p., ass. bij Dr. Winkelhaus (zie ook pag.
274).

178 Brands, Dr. A. F. A.; 1961; U-1966; Cuyk;
tel. (08850) 13237 (privé), 14744, 13911
(bur.).

179 Brethouwer, A. H.; 1969; Cuyk, Patrijzen-
veld 23; tel. (08850) 15600 (bur.); d.
„A.U.V." Coöp. Ned. Vet. Farm. Grooth.
U.A.

275 Brooymans, Dr. A. \\N. M.; 1954; U-1957;
1420 Braine-L\'Alleud (België); tel. (02)
3581897 (privé), 2168171 (bur.).

181 \'Buttinger-Harmsen, Mevr. F. G. C.;
1977; Zeegse, Kantweg 7; tel. (05921)
1926; wnd. d.

182 Commijs, J.; 1975; Rotterdam, Mathe-
nesserlaan 283; tel. (010) 771700; p.

182 Coppelmans, J. W. C.; 1970; Tilburg,
Ley parkweg 117; tel. (013) 323812
(privé), 554131 (prakt.); p., ass. bij H. U.
Dijk, C. van Pinxteren en H. H. J. M. Tim-
mermans; d. Euribrid B.V.

183 Deinum, F.; 1974; Wognum, Sportiaan
32; tel. (02297) 2745 (privé), 2746 (prakt.);
p., ass. bij R. W. Lubsen en J. H. Scheper.

185 Doormalen, P. J. M. van; 1977; Utrecht,
Van Asch van Wijckskade 1 bis; tel. (030)
319735; wnd. d. (toevoegen als lid).

185 Dreu, P. J. de; 1966; Julianadorp (gem.
Den Helder); p., geass. met G. J. van
Essen en A. H. T. Finkensieper.

186 Dijk-Krantz, Mevr. F. F. van; 1972; Leus-
den, Eikenlaan 16; d.

186 Dijk, P. van; 1974; Hellevoetsiuis, Koren-
schoof 2; tel. (01883) 3311 (privé), 3105
(prakt.).

190 Essen. G. J. van; 1975; Den Helder; p.,
geass. met P. J. de Dreu en A. H. T. Fin-
kensieper.

190 \'Eijk, P. A. van der; Utrecht. Nassau-
straat 16; d.

191 Finkensieper. A. H. T.; 1966; Den Helder;
p., geass. met P. J. de Dreu en G. J. van
Essen.

196 Groot, D. W. de; 1942; Hellendoorn; tel.
(05486) 54396; r.d.

197 \'Haas, G. A. J. de; 1977; Utrecht, Sao
Paulodreef 16; tel. (030) 616058; d.

199 \'Harmsen, Mej. F. G. C.; 1977; zie: But-
tinger-Harmsen, Mevr. F. G. C.

199 Hartman, A. J. A.; 1977; Emmeloord,
Espelerweg 20c; tel. (05270) 2672 (privé),

3500 (prakt.); p., ass. bij K. van Muis-
winkel (toevoegen als lid).

199 \'Haseth, O. B. de; 1977; Curagao (Ned.
Antillen), Veterinaire Dienst, Abattoir
Parera; d. (zie ook pag. 273).

201 \'Henry, Mej. H. A.; 1977; Amsterdam;
Koninginneweg 154; tel. (020) 790065;
wnd. d.

203 \'Hessels, R. J.; 1977; Lemelerveld, Vil-
stersestraat 26; wnd. d.

203 Heukelom, W. H. J. van; 1923; Valken-
burg, Huize ,,Boschlust", Kloosterweg
34; tel. (04406) 15084.

204 Hoevers, J.; 1973; Utrecht, Adr. van Osta-
delaan 52 bis; tel. (030) 517517.

205 Hoopen, D. J. W. ten; 1946; Balkbrug,
Meppelerweg 76; tel. (05230) 6234.

207 Immink, Dr. W. F. G. A.; 1972; U-1977;
\'s-Gravenhage.

207 \'lordens, Mej. C. M.; 1977; Utrecht, Pot-
terstraat 30-111; d.

213 Kleinjan, P.; 1949; Wolvega, Hoofdstraat
West 115; tel. (05610) 3662 (privé), 2444
(bur.).

213 Klinkers. J. H.; 1975; Den Burg (Texel),
Bernhardlaan 142.

214 \'Koch, Mej. H. T; 1977; Hilversum, Noor-
derweg 164; tel. (035) 54028; wnd. d.

215 Koning, R.de; 1974; Staphorst, John F.
Kennedystraat 20; tel. (05225) 2323; p.,
ass. bij H. Zantinge.

215 Kooi. K. van der; 1952; Woudenberg,
John F. Kennedylaan 32; tel. (03498)
3721 (privé), (070) 848300 (bur.); secr.
NRLO-afd. verwerking en marktvoorzie-
ning.

217 Koornwinder, K.; 1977; Maarssen, Fazan-
tenkamp 542; tel. (03465) 63845; p. (toe-
voegen als lid).

222 \'Lewing, E. J.; 1977; Utrecht, Eikstraat
67; tel. (030) 513669; d,

225 Maanen, P. H. A. M. van; 1959; Cuyk; tel.
(08850) 13020 (privé), 12800 (prakt.),

226 Meer, G. Th. VJ. van der; 1970; Zeist,
Burg. Patijnlaan 162; tel. (03404) 50562
(privé), (030) 440785 (bur.).

226 \'Meer, Mej. M. C. van der; 1977; Utrecht,
W. Barentszstraat 53; d.

230 Montfort, A. A. P. van; 1969; Bergeijk,
Mr. Pankenstraat 7; tel. (04975) 2452
(privé), 1275 (prakt.).

231 \'Mulder. W.; 1977; Utrecht, Acaciastraat
10; tel. (030) 433178; d.

233 Noortwijk, H. M. van; 1969; Rotterdam,
Rotterdamse Rijweg 106; tel. (010)
152578 (privé), 775570 (prakt.).

237 \'Overweel. Mej. E. S.; 1977; Utrecht, Iep-
straat 17; wnd. d.

237 Pasman, J. W.; 1972; Oosterhout (N.B.),
Nonnenveld 36; tel. (01620) 26042; p.,
ass. bij M. N. J. den Hartog.

238 Peterse, D. J.; 1971; Utrecht, Springweg

-ocr page 629-

108; tel. (030) 313782.

238 Pluimers, F. H.; 1968; Eelde (Dr.), Beet-
hovenweg 16; tel. (05907) 4144 (privé),
(050) 232379 (bur.); adj. i. V.G.

239 \'Pouwels, Mej. G. H. M.; 1977; Utrecht;
tel. (030) 715652 (privé), (01806) 2685
(prakt.); p., ass. bij R. H. G. Aalfs, J. F. J.
V. d. Broek, C. Buesink, A. W. Kramer en
K. Schuiling.

248 Schuurmans, B. U.; 1974; Lemmer, Grote
Beer 35.

250 \'Smit, Mej. C. P. J.; 1977; Utrecht, W.
Schuylenburglaan 70; tel. (030) 716575;
wnd. d.

257 Smorenburg Jr., A. A.; 1959; Woerden,

Mesdagstraat 8.
254 \'Steenhuisen, W.; 1977; Utrecht, W.
Schuylenburglaan 65; tel. (030) 714165;
d.

254 \'Steenmeijer, J. A.; 1977; Utrecht; tel.

(030) 719531; wnd. d.
254 Stevense, J.: 1965; Enschede, Kostver-
loren 16.

259 Veen, C. A. A. in \'f; 1974; Soest, Joh.
Poststraat 194; tel. (02155) 20370 (privé),
(030) 715544 t. 453 (bur.).

260 Verdijk, Dr. A. Th. M.,- 1962; U-1974;
Cuyk; tel. (08850) 14406 (privé), 13124
(bur.).

260 \'Verhagen, H. J. M.; 1977; Berlicum, Mer-
curiusplein 65; tel. (04103) 2697 (privé),
(073) 416666 (prakt.).

262 \'Vestjens, J. H. A. tvl.: 1977; Leiden; tel.
(071) 766179 (privé), 153266 (prakt.).

262 Viguurs, F. M.; 1943; Cuyk; tel. (08850)
12626.

263 Voorden. Mej. L. A. van; 1961; Hilversum,
Bonifaciuslaan 149.

264 Vries. T. S. de; 1974; Amerongen; tel.
(03434) 2751 (privé), (03430) 3641 t. 121
(bur.); d. G.v.PI.

264 \'Vrij, Mej. A. E.; 1977; Hollandsche Ra-
ding, Schepersveld 9; tel. (02157) 247;
wnd. d.

264 Vulink, B. H. J.; 1976; Nijverdal, Jipkes-
beltweg 4; tel. (05486) 54128 (privé),
15222 (prakt.); p., ass. bij J. Binnema.

265 \'Walvoort, H. O.; 1977; Utrecht; tel. (030)
516946 (privé), 715544 t. 210 (bur.); wet.
medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Pathologie).

267 \'Wesselink, H. G. M.; 1977; Utrecht,
I.B.B.-laan 21, Kamer 138; d.

269 Willenborg, C.; 1971; Cuyk; tel. (08850)
13427 (privé), 12800 (prakt.).

Overleden:

Dr. W. M. Verhaar te Emmeloord op 27 oktober

1977

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij

de V.D.:

F. E. de Groot te Ede per 1 november 1977

T. H. Hofstra te Bennekom per 1 oktober 1977

Jubilea

A. E. F. van Pul te Wehl (GId.)

H. van Soest te Wezep

L. H. WoudateWageningen

W. J. Roepkete Driebergen

Mevr. H.A. Timmenga-Hannemate Hatteni

M.A. MoonsteBilthoven

Prof. Dr Th de Groot te Doorn

R. A. P. H. Corbey te Boxtel

G.C. Doggen te Bergen op Zoom

P. J. MusteHoorn

L. J. Th.Tholhuysen te Made

S. A. HozmüllerteBorculo

Dr. E E.KempermanteWouw

A. J. Eikelboom te Hattem

A. J. IM. van Erpte Venio

(afwezig) 25 jaar op 4 december 1977
(afwezig) 25jaarop 4december 1977
(aanwezig) 25 jaarop 4december 1977
(afwezig) 35 jaar op 8 december 1977
(afwezig) 35 jaarop 8december 1977
(aanwezig) 30 jaar op 12 december 1977
(afwezig) 40 jaar op 17 december 1977
(afwezig) 40 jaar op 17 december 1977
(afwezig) 25 jaar op 19 december 1977
(afwezig) 25jaarop 19december 1977
(aanwezig) 25jaarop 19december 1977
(aanwezig) 25 jaar op 19 december 1977
(aanwezig) 25 jaar op 19 december 1977
(afwezig) 45 jaar op 20 december 1977
(afwezig) 45 jaar op 20 december 1977

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 27 oktober 1977
Geslaagd:

Mevr. F G. C. Buttinger-Harmsen

P. A. val der Eijk

G. A. J. de Haas

Mej. H. Henry

Mej. C. VI. lordens

Mej. H. r. Koch

E. J. Lewing

Mej. M. C. van der Meer

W. Mulder

Mej. C. P. J. Smit

W. Steenhuisen

H. G. M. Wesselink

-ocr page 630-

PROBLEMEN

MET MULTIRESISTENTE GRAMNEGATIEVEN !

NIFURPRAZINE HCL,
POLYMYXINE E of
COLISTINE SULFAAT,

POLYMYXINE B SULFAAT

praktisch verwerkt in onze volgende produkten:

• NIPOLMIX KALVEREN

• NIPOLMIX VP

• NIFURMIX EXTRA

• NIPOL PIG PUMP

• NIPOLJECT

• COLI-JECT

DOPHARMA B.V.

Daltonstraat 16 Tel. 078 - 4 70 55 (3 lijnen)

DORDRECHT

-ocr page 631-

Voorwoord

LONGWORMINFECTIES EN TRICHOSTRONGYLOSE BIJ RUND EN SCHAAP

De in deze aflevering voorkomende artikelen, over longworminfecties en
trichostrongylose hij rund en schaap, zijn geschreven door een aantal leden
van de landelijke B.I.O.N. (Stichting voor Biologisch Onderzoek) project-
groep „Strongylata". Het lijkt n.1. gewenst aan de kennis en ervaring die
in de laatste tien jaar hinnen deze groep is verzameld ruimere bekendheid
te geven. Daarbij is getracht door onderling overleg en beoordeling van el-
kaars werk de artikelen zoveel als mogelijk is op elkaar af te stemmen. Toch
zal de lezer opmerkelijke verschillen in opzet kunnen waarnemen tussen de
artikelen over runderen resp. schapen, met name die handelende over epi-
demiologie en profylaxe.

Deze verschillen liggen in de aard van de zaak. Ten eerste wordt tricho-
strongylose bij het rund hoofdzakelijk veroorzaakt door één soort, Osterta-
gia ostertagi trichostrongylose bij het schaap door een reeks verschillende
trichostrongyliden. Ten tweede is de wijze van overdracht van infectie, al-
thans onder Nederlandse omstandigheden, zeer verschillend. Bij het rund,
vooral een infectie van kalf naar kalf, is de autoinfectie het belangrijkst,
bij het schaap vooral die van ooi naar lam.

REDAKTIE

-ocr page 632-

LONGWORMZIEKTE BIJ HET RUND

Parasitic Bronchitis in Cattle
J. HENDRIKS1)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van enkele voor de dierenarts-prakticus belangrijke aspecten
van longwormziekte bij het rund.

Summary

Those aspects of parasitic bronchitis in cattle, which are of interest to the veterinary practi-
tioner are reviewed.

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

1. Inleiding en levenscyclus

Op tal van rundveebedrijven in ons land
vormt longwormziekte (parasitaire bron-
chitis) een jaarlijks terugkerend pro-
bleem.

Longwormziekte bij het rund wordt ver-
oorzaakt door de Nematodensoort
Dic-
tyocaulus viviparus
(B 1 o c h, 1782). De
volwassen wormen leven in de bron-
chiën. Een deel van de door de vrouwe-
lijke wormen geproduceerde eieren ont-
wikkelt zich reeds in de bovenste lucht-
wegen tot eerste stadium larven, die sa-
men met de overige eieren opgehoest en
doorgeslikt worden. Tijdens de darm-
passage ontwikkelen zich ook deze eie-
ren, zodat met de faeces alleen eerste
stadium larven uitgescheiden worden.
Via tweede stadium larven ontwikkelen
zich binnen de mestflat onder optimale
omstandigheden in 6-7 dagen infectieuze
(derde stadium) larven.
Na opname door een grazend kalf pene-
treren zij de darmwand en bereiken via
lymfvaten de mesenteriale lymfklieren,
waar zij tot vierde stadium larven ver-
vellen. Deze worden via lymf- en bloed-
vaten naar de longcapillairen gevoerd,
van waaruit zij ca. een week na infectie
de alveoli binnendringen.
De laatste ver\\\'elling vindt plaats in de
bronchioli, waarna de jong volwassen
wormen de bronchiën bereiken en tot
geslachtsrijpe wormen uitgroeien. De
lymfatische migratie werd aangetoond
door Poynter ei
al. (7), die tevens
aantoonden dat larven in sommige ge-
vallen binnen 24 uur na infectie de lon-
gen kunen bereiken. De prepatente pe-
riode bedraagt 3-4 weken.

2. Epidemiologie

Tot een goed begrip van het optreden
van longwormziekte kan kennis van de
epidemiologie veel bijdragen. Longworm-
larven op het gras staan voortdurend
bloot aan klimaatsinvloeden, die van
grote invloed zijn op het bereiken van
het infectieuze stadium. Droogte bekort
de levensduur aanzienlijk, terwijl de
snelheid van ontwikkeling afhangt van
de temperatuur.

Bij 25°C kuinien de larven in 3 dagen
infectieus worden, terwijl die ontwikke-
ling bij 5°C ca. 26 dagen duurt. Zelfs
bij 0°C schijnt de larvenontwikkeling
nog niet geheel stil te staan.
Belangrijk in de epidemiologie is het al
of niet kunnen overwinteren van infec-
tieuze larven in de weide. Hierover be-
staat geen eenstemmigheid.

1  Drs. J. Hendriks; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Parasitologie, Edelhert-
weg 13, Lelystad.

-ocr page 633-

Zowel Poynter (5) alsUrquhart
et al. (10) menen echter, dat genoeg-
zaam is aangetoond dat
D. viviparus on-
der Britse klimaatomstandigheden in de
weide kan overwinteren. Ook voor ons
land zal met deze conclusie rekening ge-
houden moeten worden.
Infectieuze longwormlarven zijn veel
minder actief dan die van maagdarm-
wormsoorten. R o s e en Michel (8)
onderzochten het translatieproces, d.w.z.
de beweging van larven uit de faeces
naar het gras. Als belangrijke factoren
die daarbij een rol spelen, noemen zij de
faecesconsistentie (dunne faeces = ster-
ke translatie) en mechanische versprei-
ding van faeces door weidebewerking
(slepen), door het vee zelf (koeiepoot)
en door weersomstandigheden (regen).
Uit een mestflat bereikt slechts een ge-
ring aantal larven op eigen kracht het
gras in de onmiddellijke nabijheid. Het
beschikbaar komen van infectieuze lar-
ven voor grazende dieren is dan ook veel
minder het resultaat van eigen activiteit
van de larven dan van m.echanische ver-
spreiding van faeces over de weide.
Poynter (5) wijst op de rol, die
Pilo-
bolus
soorten kunnen spelen bij de ver-
spreiding van longwormlarven. De spo-
rangiëndragers van deze op faeces
groeiende schimmels zijn vaak bezet met
infectieuze longwormlarven.
Pilobolus, in Engeland voorkomend in
meer dan 95% der onderzochte faeces-
monsters, verspreidt zijn sporen door het
gehele sporangium weg te schieten, over
een afstand van maximaal drie meter.
De zich op het sporangium bevindende
larven worden meegeslingerd en daar-
door in veel wijdere omtrek verspreid
dan door eigen activiteit mogelijk zou
zijn.

Onder invloed van alle hierboven ge-
noemde factoren treedt een seizoensfluc-
tuatie op van het aantal beschikbare in-
fecltieuze larven op de weide.
In het late voorjaar en de vroege zomer
zijru de omstandigheden gunstig voor
tramslatie, zodat een sterke grasbesmet-
ting kan ontstaan. De larven zelf heb-
beni echter in deze periode een korte le-
vemsduur. In de hoogzomer is de weide-
besmetting meestal gering: de mestflat-
ten drogen uit en gaan als reservoir voor
de larven dienen.

Tijdens de herfst zijn de omstandighe-
den weer gunstiger voor ontwikkeling en
translatie van larven, \'s Winters zullen
slechts zeer weinig infectieuze larven het
gras bereiken.

Wel zou een bestaande weidebesmetting
onder gunstige omstandigheden kunnen
overwinteren.

Naast overwintering van larven op de
weide zou overwintering in de gastheer
in de vorm van na opname in hun ont-
wikkeling geremde larven een rol kun-
nen spelen.

Pfeiffer (4) toonde aan, dat reeds
na een primaire infectie niet zelden in
de longen van 4-6 maanden oude kalve-
ren geremde larven te vinden zijn.
Hij vond tevens, dat hierbij dezelfde mi-
lieufactoren een rol kunnen spelen, die
in het geding zijn bij het afremmen van
de ontwikkeling van
Ostertagia ostertagi
in de lebmaag.

Kalveren op stal, die in de winter geen
larven meer uitscheidden bleken in het
voorjaar weer larven te produceren, zelfs
nog voor de dieren weer geweid werden
(9). Voor zover bekend, is dit in ons land
nog niet aangetoond. De genoemde au-
teurs constateerden bovendien dat deze
hernieuwde lai-venuitscheiding niet te
voorkomen was door een winterbehande-
ling met cambendazol, dat wel de vol-
wassen wormen afdreef.
Besmetting van jonge kalveren in hun
eerste weideseizoen kan dus tot stand
komen zowel door opname van overwin-
terde larven, als via larvenuitscheiders
onder de oudere dieren of door een com-
binatie van beide.

3. Klinische verschijnselen

Klinisch zijn in de eerste week na infec-
tie nauwelijks reacties merkbaar.
Daarna wordt in de longen een aanzien-
lijke hoeveelheid exsudaat met eosino-
fiele cellen gevormd, dat bronchiën en
bronchioli gedeeltelijk verstopt en tot
collaberen van alveoli leidt. Er treedt
dyspnoe op met versnelde ademhaling
en polsslag. De dieren gaan hoesten met
een frequente, krachtige en vochtige
hoest, waarbij de hals gestrekt gehouden

-ocr page 634-

wordt met de tong uit de belc. Koop-
man (3) iieeft er ecliter tereclit op ge-
wezen, dat deze wijze van iioesten niet
van diagnostiseiie betekenis is, omdat ook
bij chronisch longemfyseem en bij virus-
infecties van de luchtwegen een derge-
lijke wijze van hoesten kan voorkomen.
De ademhalingsfrequentie kan stijgen
tot 150 ademhalingen per minuut, het
hoesten wordt veelvuldiger en bij auscul-
tatie wordt bronchiaal ademen gehoord,
vaak met expiratorisch kreunen. De die-
ren vermageren sterk en er treedt dehy-
dratie op. Anaemie wordt bij zuivere
longworminfecties niet waargenomen.
Vaak treedt temperatuurverhoging op,
die echter niet door de longworminfectie
zelf wordt veroorzaakt, maar door se-
cundaire infecties.

Omstreeks de 8e week na infectie kan of
herstel of een fatale afloop optreden.
Bij zwaar geïnfecteerde dieren sterft ca.
25% in deze periode.

Soms kunnen oudere dieren te lijden
hebben van een primaire
Dictyocaulus-
infectie, waarbij dezelfde symptomen op-
treden als bij kalveren, gepaard gaande
met een daling van de melkproduktie.
Herinfectie van immune dieren verloopt
meestal symptoomloos, hoogstens worden
een iets versnelde ademhaling en voor-
bijgaand hoesten opgemerkt. Bij massale
herinfecties echter kunnen, als gevolg
van allergische reacties, ernstige aclem-
halingsstoornissen optreden. Dit als long-
jacht bekend staande syndroom zou ech-
ter ook andere etiologieën kunnen heb-
ben (1).

4. Diagnostiek

De diagnose kan alleen met zekerheid
gesteld worden door het aantonen van
larven in faecesmonsters of eieren in spu-
tum.

Het aantal gevonden larven geeft niet
altijd uitsluitsel over de ernst van de
aantasting. Tijdens de prepatente perio-
de worden uiteraard geen larven in de
faeces gevonden, terwijl bij gevaccineer-
de en immune dieren geen of uiterst
weinig larven worden aangetroffen. Se-
rodiagnostische methoden zijn tot nu toe
nog niet praktijkrijp gebleken.

Voor de differentieel diagnostiek ten
aanzien van virusinfecties van de lucht-
wegen (speciaal „cuffing pneumonia")
wordt verwezen naar Koopman (3).

5. Therapie en profylaxe

Longwormen kunnen medicamenteus be-
streden worden. Voor een overzicht van
de daartoe bruikbare anthelmintica
wordt verwezen naar de beschouwing van
Boersema in deze aflevering (pag.
1450). Bestrijding van eventuele secun-
daire infecties met antibiotica bevordert
het herstel. De bij de profylaxe van tri-
chostrongylose besproken bedrijfstechni-
sche maatregelen zulen ook de preventie
van longwormziekte ten goede komen.
De eenvoudigste en meest economische
wijze om longwormziekte te voorkomen
is vaccinatie van alle jonge kalveren op
een bedrijf.

Het longwormvaccin bestaat uit door be-
straling met Röntgenstralen zodanig ver-
zwakte infectieuze larven, dat deze na
orale toediening niet tot volwassen wor-
men kunnen uitgroeien. Poynter
et
al.
(6) constateerden in een overzicht
van longwormvaccinaties in de jaren
1965-1968, dat vaccinatie onder prak-
tijkomstandigheden in endemische long-
wormgebieden 98,5% effectief was.
Zij leggen er de nadruk op dat vaccina-
tie niet altijd volledig beschermend werkt
tegen een zware larvale challenge en
dat onder dergelijke omstandigheden ge-
ringe aantallen longwormen bij kalveren
kunnen worden gevonden. Zij zijn overi-
gens van mening, dat een geringe lar-
venuitscheiding door gevaccineerde die-
ren juist wenselijk is om de immuniteit
te onderhouden.

De weide blijft dan voortdurend besmet,
al zal de totale infectiedruk lager zijn
dan zonder vaccinatie. F o y n t e r e<
al.
(6) waarschuwen tegen het op derge-
lijke weiden optreden van ernstige long-
wormuitbraken bij niet gevaccineerde
kalveren, die samen grazen met gevacci-
neerde „carriers".

Over het optreden van een dergelijke si-
tuatie in ons land is weinig bekend, hoe-
wel Koopman (3) een soortgelijke
waarschuwing als Poynter
et al. (6)
laat horen. Het is in ieder geval van

-ocr page 635-

groot belang alle kalveren op een bedrijf
te vaccineren, ongeacht of zij vroeg of
laat naar buiten gaan.
Nadelen verbonden aan de vaccinatie
zijn de korte houdbaarheid van het vac-
cin en het door de wijze van vaccineren
langer binnen moeten houden van de
kaUeren.

Dit laatste kan echter bijzonder goed in-
gepast worden in het kader van de pre-
ventie van maagdarmwormziekte, waar-
bij juist het later naar buiten brengen
van de kalveren gepropageerd wordt.

Tenslotte dient nog gewezen te worden
op de nadelige invloed van maagdarm-
worminfecties. Het is n.1. zeer aanneme-
lijk dat deze de immuniteit tegen long-
wormen ongunstig beïnvloeden (2). Het
verdient daarom aanbeveling faeces niet
alleen op longwormlarven maar ook op
maagdarmwormeieren te onderzoeken.

LITERATUUR

L B r e e z e, R. G., P i r i e, H. M., S e 1 m a n, 1. E., and Wiseman, A.: Fog fever and
Dictyocaulus viviparus. Proc. Workshop Vet. School, Glasgow, 54, (1973).

2. Düwel, D.: Die Dictyocaulose des Rindes. Tierärztl. Umschau, 26, 152, (1971).

3. K o o p m a n, J. J.: Enkele oorzaken van hoesten bij rundvee. Tijdschr. Diergeneesk., 92,
39, (1967).

4. Pfeiffer, H.: Zur verzögerten Entwicklung des Rinderlungenwurmes, Dictyocaulus
viviparus. Wien, tierärztl. Mschr.,
63, 54, (1976).

5. Poynter, D.: Parasitic bronchitis. Adv. ParasitoL, 1, 179, (1963).

6. Poynter, D., Peacock, R., and M e n e a r, H. C.: The prevention and treatment
of husk.
Vet. Ree., 86, 148, (1970).

7. Poynter, D., Jones, B. V., Nelson, A. M. R., Peacock, R., Robinson, J.,
Silverman, P. H., and Terry, R. J.: Recent experiences with vaccination.
Vet.
Rec.,
72, 1078, (1960).

8. R o s e, J. H., and Michel, J. F.: Quantitative studies on the contamination of pasture
herbage with husk worm larvae.
}. comp. pathoL, 67, 57, (1957).

9. S u p p e r e r, R. and Pfeiffer, H.: Zur Überwinterung des Rinderlungenwurmes im
Wirtstier.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 84, 386, (1971).

10. U r q u h a r t, G. M., J a r r e 11, W. F. H., and M c I n t y r e, W. 1. M.: Bovine dictyo-
cauliasis. Pathology, clinical signs, epidemiology, treatment and control. Proc. Workshop
Vet. School, Glasgow, 23, (1973).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaand volgt de nhoud van aflevering 5,
(1977):

Vlaams Dierg. Tijdschr., 46, (5), (1977).
September/oktober
Oorspronkelijke bijdragen:
V a n d e n b e r g h e„ J., D e r ij c k e, J.,
Hoorens, J.: Darmletsels bij slachtvar-
kens.

D e S c h r ij V e r, R.: An evaluation of the
urease activity test for determining the
quality of soyabean oil meal. (De waarde
van de ureasetest voor de kwaliteitsbepa-
ling van sojaschroot).
Van Hoof, J., D e Z u 11 e r, L., V a n-
s t e e n k i s t e, J. P.: Bacteriologische con-
taminatie en bewaarbaarheid van markt- en
panklare braadkuikens.

gedroogde bietenpulp, in vergelijking met
D e W i 1 d e, R. O.: De voederwaarde van
gerst en tarwegrint in mestvarkensrantsoe-
nen.

Uit en voor de praktijk:

Top, W.: Navelaandoeningen bij kalveren.

Haseldonkx, J.: Adeno-carcinoma van

de parotis bij een hond.
V i a e n e, N., D e v o s, A., D e v r i e s e, L.:
Botulisme bij slachtkuikens in België.

Overzicht:

Van Cauteren, H.: Peroxidenvorming

door radicaalreakties en werking van
antioxidantia (Vit. E en Se).

-ocr page 636-

LONGWORMEN BIJ HET SCHAAP

Lungworms in Sheep
H. J. W. M. CREMERS1)

Samenvatting

Er worden enkele praktische aspecten aangaande de longwormen bij het schaap in Nederland
besproken.

Summary

Some practical aspects concerning lungworms in sheep in the Netherlands are discussed.

1. Voorkomen

In Nederland komen bij het schaap
enkele longwormsoorten voor, te onder-
scheiden in de grote longworm,
Dictyo-
caulus filaria
en een aantal zogenaamde
kleine longwormen of protostrongyliden.
D. filaria komt verspreid over het hele
land voor, waarbij de indruk wordt ge-
wekt dat deze longworm zich de laatste
jaren over veel bedrijven in het westen
en midden van ons land uitbreidt, ter-
wijl vroeger de meldingen voornamelijk
beperkt bleven tot de noordelijke pro-
vincies.

Wat de protostrongyliden betreft is
Muellerius capillaris zeer algemeen in
Nederland. Het aantal bedrijven waar-
op deze longworm aanwezig is, is waar-
schijnlijk veel groter dan het aantal be-
drijven met
D. filaria.
Van Protostrongylus rufescens wordt
slechts weinig melding gemaakt.
In het algemeen beperkt het versprei-
dingsgebied zich tot de bedrijven op de
zandgronden, speciaal langs de duinen.
Koens (6) heeft dit in 1946 reeds op
het eiland Texel vastgesteld. Als moge-
lijke oorzaak gaf hij hiervoor aan de
aanwezigheid van wilde konijnen, aan-
gezien in deze dieren ook vaak
Proto-
strongylus
wordt gevonden. Het betreft
hier echter een andere soort nl.
P. com-
mutatus.
De oorzaak voor de gelokali-
seerde verspreiding van
P. rufescens
ligt in het feit dat de als tussengastheer
fungerende slakkensoorten voornamelijk
op drogere zandgronden, langs de dui-
nen e.d., te vinden zijn.
Van een derde in Europa voorkomende
protostrongylide,
Cystocaulus ocreatus
is het voorkomen in Nederland nog
nooit vermeld, hoewel Z i e 1 i n s k i
(15) in 1956 deze soort in Polen aantrof
in uit ons land geïmporteerde schapen.
Gezien de zeer grote gelijkenis van de
larven in de faeces met die van
M. ca-
pillaris
is het voorkomen van C. ocrea-
tus
in Nederland zeer wel mogelijk,
zeker ook gezien het feit dat de veel
voorkomende slak
Deroceras reticulatus,
zowel als tussengastheer van M. capilla-
ris
als van C. ocreatus kan fungeren
(11).

Alle bij het schaap parasiterende long-
wormen kunnen ook bij de geit worden
waargenomen. \\\'an het in ons land aan-
wezige wild kan echter alleen de moef-
lon als gastheer fungeren, naast uiter-
aard de „wilde" heideschapcn.
De van
Muellerius nauwelijks te onder-
scheiden larven in de faeces van herten
behoren toe aan andere protostrongy-
liden:
Capreocaulus capreoli bij het
ree,
Bicaulus sagittatus en Elaphostron-
gylus cervi
bij het edelhert.

2. Dictyocaulus filaria
2.1. Cyclus

D. filaria heeft een directe cyclus.
De volwassen wormen zijn 3 tot 10 cm.

1  Drs. H. J. W. M. Cremers; Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten,
Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 637-

lang en zetelen in de bronchiën en soms
ook in de trachea. De vrouwelijke wor-
men kuinnen per dag zeer veel geëm-
bryoneerde eieren produceren. Een deel
van de eerste stadium larven verlaat het
ei reeds in de luchtwegen. Eieren en
larven worden opgehoest en doorgeslikt,
waarbij tijdens de passage door de
maagdarmtractus het overige deel van
de lai-\\\'e:n het ei alsnog verlaat.
In de faeces worden derhalve uitslui-
tend eeirste stadium larven (LI) aan-
getroffen. Via twee vervellingen ont-
wikkelen de larven zich tot de infec-
tieuze derde stadium larven (L3), die uit
de faeces naar het gras migreren. Ook
de eerste stadium larven zouden de
faeces reeds kunnen verlaten (3). De
met het gras opgenomen infectieuze
larven dringen de darmwand binnen en
trekken via de lymfevaten naar de
mesenteriale lymfeklieren, waar ze van-
af 18 uur tot 6-8 dagen na de infectie
te vinden zijn (1). Hier vervellen de
larven tweemaal waarbij ze nauwelijks
in grootte toenemen. Via ductus thora-
icus, hart en pulmonaal arteriën berei-
ken ze de longcapillairen, waar ze de
bloedbaan verlaten.

Vanaf de achtste dag vindt men larven
in de alveolen en bronchiolen en vanaf
de tiende dag in de bronchiën, waar ze
snel in grootte toenemen en rond de 18e
dag volwassen zijn. De eiproduktie be-
gint echter niet eerder dan 28 dagen na
de infectie. Enkele dagen hierna ver-
schijnen de eerste larven in de faeces.
\\^ele auteurs vermelden een langere
prepatentperiode. Jedreas (5) ziet
zelfs een variatie tussen de verschillende
door hem onderzochte schaperassen.

2.2. Epidemiologie

Evenals bij D. viviparus spelen tempe-
ratuur en vochtigheid een grote rol bij
de ontwikkelings- en overlevingskansen
van de infectieuze larven in de faeces
en op het gras. G a 11 i en N u n n s (3)
vonden in noordoost Engeland in het
late voorjaar en in de zomer een ont-
wikkelingsduur tot infectieuze larve van
4 tot 9 dagen, in de herfst van IJ^ tot 4
weken en in de winter van 5J/2 tot 7
weken. Onder droge omstandigheden
gaan de larven snel dood. Dit resulteert
in een kortere levensduur gedurende de
zomer (afhankelijk van de vochtigheid,
in Engeland 9 tot 10 weken) en een
lange levensduur gedurende de herfst
en winter, waarbij temperaturen be-
neden het vriespunt nog enige tijd weer-
staan kunnen worden (9). Als gevolg
van een verminderde activiteit bij lagere
temperaturen, verlaten de meeste larven
\'s winters de faeces niet.
Hoe groot het belang van deze over-
winterende larven is voor de besmetting
van de lammeren in het voorjaar is in
ons land nog onvoldoende onderzocht.
Vast staat dat in het voorjaar het wei-
land ook besmet wordt tengevolge van
larvenuitscheiding door jaarlingen,
maar ook door oudere ooien.
Jaarlingen hebben vaak, vooral als ze
pas laat in het najaar besmet zijn, nog
onvoldoende immuniteit opgebouwd en
kunnen nog lange tijd in het voorjaar
larven uitscheiden.

Van ooien is bekend dat ze in het voor-
jaar larven kunnen uitscheiden als ge-
volg van de opname van infectieuze
larven gedurende de nazomer en de
herfst. Deze infectie blijft echter gedu-
rende de wintermaanden in inhibitie in
het vroege vijfde larvestadium (2).
Ook in ons land treedt bij ooien in het
voorjaar een uitscheiding van larven
met de faeces op, hoewel meestal in
zeer kleine hoeveelheden.
Of de volwassen populatie afkomstig is
uit geïnhibeerde larven is hier echter
nog niet vastgesteld.
Er kunnen dus in het voorjaar larven
op het gras aanwezig zijn uit drie ver-
schillende bronnen, waarbij Rose (12)
het belang van de jaarlingen het grootst
acht.

De infectie van de jonge lammeren in
de loop van het voorjaar is meestal
gering en niet klinisch waarneembaar.
Wel treedt hierdoor een hernieuwde be-
smetting van de weide op. Gedurende
drogere zomermaanden zal de levens-
duur en de migratie van larven naar
het gras minimaal zijn, maar in de daar-
opvolgende nattere perioden kan een

-ocr page 638-

massale infectie optreden gepaard gaan-
de met klinische symptomen van long-
wormziekte bij de nog onvoldoende
immune dieren.

3. Cyclus en epidemiologie van M. ca-
pillaris

M. capillaris heeft evenals andere pro-
tostrongyliden een indirecte cyclus, dat
wil zeggen dat de ontwikkeling tot in-
fectieuze derde stadium larven plaats
vindt in een tussengastheer.
Diverse slakkesoorten kunnen als zoda-
nig optreden, vooral landslakken. De
naaktslak
Deroceras reticulatus (lengte
tot 5 cm, grijs tot geelgrijs met donkere
netvormige tekening) fungeert waar-
schijnlijk in ons land als belangrijkste
tussengastheer gezien de voorliefde voor
vochtige weiden. De eerste stadium lar-
ven van
M. capillaris kruipen uit de
faeces en penetreren de voet van de
slak, waarin ze zich bij een temperatuur
van 20°C in ongeveer 2 weken via twee
vervellingen tot infectieuze larven ont-
wikkelen (10). Bij lagere temperaturen
duurt het uiteraard langer. Aangezien
de slakken bij vochtig weer veel actiever
zijn, zullen de besmettingskansen zowel
voor de slak als voor het schaap in de
nattere jaargetijden het grootste zijn.
Ook de aard van de vegetatie kan hier-
bij een rol spelen. Hoe hoger en geva-
rieerder van samenstelling, hoe meer
slakken.

Het aantal larven per slak is in het
algemeen zeer gering, hoewel enkele
honderden larven per slak vooral onder
experimentele omstandigheden wel mo-
gelijk zijn.

Tijdens de winter kunnen de slakken in
leven blijven, hoewel de uit deze slakken
afkomstige larven minder infectieus
zouden zijn voor het schaap (13). Ook
de eerste stadium larven in de faeces
kunnen gemakkelijk overwinteren.
Perioden van strenge vorst worden door
Muellerius larven zeer goed overleefd.
Ook in droge faeces zijn de overlevings-
kansen gedurende het hele jaar zeer
groot.

De levensduur van de infectieuze larven
in de slak valt samen met de levensduur
van de slak zelf (I-I/2 jaar). Schapen
kunnen zich in principe dus het hele
jaar infecteren, hoewel tijdens natte
perioden de kans het grootst is.
In het schaap volgen de opgenomen
larven dezelfde route als de larven van
D. filaria. In de longen aangekomen
nestelen ze zich in het longparenchym
waar ze de vorming van de typische
wormknobbels opwekken, die voorname-
lijk aan het oppervlakte van de hoofd-
kwabben te vinden zijn, en in een later
stadium vaak necrotisch of verkalkt zijn.
Alleen waar zowel mannelijke als vrou-
welijke wormen dicht bijeen komen te
liggen ontstaan tengevolge van een op-
hoping van eieren en eerste stadium
larven de typische, grauwe, grote, boven
het longopper\\dakte prominerende
broedhaarden of Brutknoten. De eerste
larven kunnen 5 tot 6 weken na de in-
fectie in de faeces worden waargeno-
men. Meestal echter pas veel later, ter-
wijl zeer veel schapen in het geheel
nooit patent worden.
Volwassen schapen kunnen jarenlang,
ook zonder herinfecties, larven blijven
uitscheiden, waarbij mogelijk hormonaal
beïnvloede seizoenschommelingen op-
treden.

4. Klinische verschijnselen

Bij lammeren kan een infectie met D.
filaria
zich in de nazomer en herfst
openbaren doordat de dieren gaan
hoesten als gevolg van een parasitaire
bronchitis. Ook kunnen er verschijnselen
van een bronchopneumonie optreden.
Aangezien de bronchiën ook op nog niet
volwassen wormen kunnen reageren, be-
hoeven er op het moment dat er klini-
sche verschijnselen optreden nog geen
larven in de faeces aanwezig te zijn.

Meestal treedt er tengevolge van de
immuniteitsopbouw snel een eliminatie
van een groot aantal wormen op, waar-
door een conditieverlies in de regel be-
perkt blijft. Bij zeer zware infecties kan
evenwel sterfte optreden. Ook kunnen
er secundair bacteriële infecties op-
treden. Met name
Pasteurella haemoly-
tica
kan regelmatig uit pneumonische

-ocr page 639-

longgedeelten met D. filaria geïsoleerd
worden.

Michel (7) nam ook longoedeem
waar bij schapen, waarbij in de longen
onvolwassen stadia te vinden waren.
Hij beschouwt dit fenomeen als identiek
met de longjacht die bij het rund op-
treedt.

Bij infecties met kleine longwormen zijn
meestal geen klinische symptomen waar-
neembaar. Bij een zware infectie met
M. capillaris bij jonge dieren is een in-
vloed op de conditie niet uit te sluiten.
Hoewel in het algemeen uit de door
M. capillaris veranderde longgedeelten
geen bacteriën geïsoleerd konden wor-
den, zijn bacterieel geïnfecteerde worm-
knobbels wel waargenomen.
Een verband tussen
M. capillaris en
virale longaandoeningen is nog niet ge-
vonden.

5. Therapie en profylaxe

Voor de therapie wordt verwezen naar
het artikel van Boersema in deze af-
levering (pag. 1450).
Ter preventie van een
D. filaria infectie
bij lammeren is er nog geen vaccin in de
handel, hoewel vaccinatie zowel met
onbestraalde als met Röntgenbestraalde
larven experimenteel zeer goede resul-
taten geeft (4). Bij beide vaccinaties
wordt een deel van de lar\\\'en echter
toch geslachtsrijp, waardoor er nog een
aanzienlijke weidebesmetting kan op-
treden. Ook een vaccinatie met larven
van
D. viviparus wekt een immuniteit
op tegen
D. filaria, terwijl D. viviparus
zelf niet volwassen wordt (14). Een
derde mogelijkheid is vaccinatie met
vrijlevende nematoden (8).
Over de effectiviteit bij het schaap van
vaccinatie met bestraalde larven van
D. viviparus zijn geen literatuurge-
gevens beschikbaar.

Preventief zijn wel enige beweidings-
maatregelen te nemen: Men dient jonge
lammeren in het voorjaar niet tezamen
met jaarlingen te weiden noch ze te
laten grazen op in het najaar en winter
door lammeren begraasde percelen.
Een behandeling van de ooien tegen
longwormen in het voorjaar lijkt du-
bieus gezien het geringe aantal uitge-
scheiden larven en de onbekendheid met
het begin en de duur van de larven-
uitscheiding.

Maatregelen om een infectie met M.
capillaris
te voorkomen lijken weinig
succesvol gezien de geringe gevoelig-
heid voor de moderne anthelmintica, de
jaren durende larvenuitscheiding bij
oudere dieren, de lange overlevingsduur
van de larven in de faeces en in de
slakken, de migratie van de slakken
naar andere percelen en de vanwege
zijn verspreiding over het gehele wei-
land moeilijke bestrijding van deze slak-
ken. Alleen verweiden van natte per-
celen met een vegetatie met veel plan-
tensoorten naar een droger, eventueel
gemaaid soortenarm grasland zou zin-
vol zijn.

LITERATUUR

L A n cl e r s O n, P. J. S., and V e r s t e r, A.: Studies on Dictyocaulus filaria II Migration
of the developmental stages in lambs.
Onderste poort ]. vet. Res., 38, 185, (1971).

2. A y a 1 e w, L., Frechette, J. L., M a 1 o, R., and Beauregard, C.: Seasonal fluc-
tuations and inhibited development of populations of
Dictyocaulus filaria in ewes and
lambs.
Can. J. Comp. Med., 38, 448, (1974).

3. G a 11 i e, G. J., and N u n n s, V. J.: The bionomics of the free-living larvae and the
transmission of
Dictyocaulus filaria between lambs in North-East England, ƒ. Helminthol.,
50, 79, (1976).

4. ,T e d r e a s. A.: Trial of the immunization of sheep against dictyocauliasis. Medycyna
Weterymaryjna,
32, 525, (1976) (In Polish).

5. Jed re as. A.: Study of the development period of Dictyocaulus filaria in sheep. Wia-
domosci Parasytol.,
22, 111, (1976) (In Polish).

6. Koens, H.: Enkele praktijkervaringen met longworminfecties bij het lam en problemen
die voor de plattelandsprakticus zich daarbij voordoen.
Tijdschr. Diergeneesk., 71, 253,
(1946).

-ocr page 640-

7. Michel, J. F.: Pulmonary oedema in sheep caused by immature lungworms. Vet. Rec.,
66, 460, (1954).

8. N i s e n b a u m, 1. A.: Responses in lambs to infection with Dictyocaulus filaria after
vaccination with
Rhabditis axei. Byull. Vsesoyus, Inst. Gel\'mintol. K. I. Skrijabin, 14,
51, (1974) (In Russian).

9. Rose, J. H.: Observations on the bionomics of the free-living lar\\\'ae of the lungworm
Dictyocaulus filaria. J. Comp. Path, and Therap.,, 65, 370, (1955).

10. Rose, J. H.: Observations on the larval stages of Muellerius capillaris within the inter-
mediate host
Agriolimax agrestis and A. reticulatus. J. HelminthoL, 31, 1, (1957).

11. R o s e, J. H.: The field-slug Agriolimax reticulatus as a vector of the lungworm Cysto-
caulus ocreatus. Nature,
185, 100, (1960).

12. Rose, J. H.: Some observations on the transmission of lungworm infection in a flock of
sheep at pasture.
Res. Vet. Sci., 6, 189, (1965).

13. Svarc, R.: Dependence of the pathogenicity degree of the invasion larvae MUllerius
capillaris
upon the bridging host\'s state. Biologia, Bratisl, 21, 821, (1966) (In Czechoslo-
vakian).

14. W i 1 s o n, G. I.: Immunity of sheep with Dictyocaulus filaria following vaccination with
D. viviparus. Proc. Helm. Soc. Wash., 37, 24, (1970).

15. Z i e 1 i n s k i, Z.: Research on the enzooty of Cystocaulus ocreatus in Poland. Wiadmosci
Parasytol; Warsaw,
2, (5), Suppl. 185, (1956) (In Polish).

BOEKBESPREKING

„WAT EEN HONDJE"
M. Sendak en M. Margolis
(Uitgever: Ploegsma, Amsterdam, 1977)

Als men de in dit Tijdschrift te bespreken
boeken in categoriën zou kunnen indelen, dan
neemt het aantal daarvan toe en ook de ver-
scheidenheid wordt groter. Ditmaal peddelt
er wel een erg vreemd eendje in de bijt. Het
gaat om een meerkleurig stripverhaal. Dat
zal zeker niet bedoeld zijn voor de vaste
lezersschaar van het ons zo dierbare periodiek.
Misschien zijn vele van die lezers openlijke
of crypto-aanhangers van een zekere Heer Oli-
vier B. Bommel en zijn kuise vriendin Dod-
deltje. He onderhavige werkske zal eerder
bedoeld zijn voor zeer juveniele lezertjs en
zelfs analfabeetjes. Ook die komen in onze
kringen voor; het zijn onze kinderen en klein-
kinderen. Is er dan nog een speciaal aan-
knopingspimt? Wel, de hermeneutiek van
H.H. Boeken is wellicht moeilijker, maar
cartoonisten en stripschrijvers kunnen ons
toch ook soms voor zware opgaven stellen.
Toch zou deze strip als we de symboliek goed
begrijpen, wel eens de eerste lessen in etho-
logie kunnen bevatten voor zeer prille veteri-
nairen en biologen. Behalve een kern die be-
trekkingen heeft met het dier gedrag, zit er
dan ook nog een element in van een menselijk
optreden dat we tegenwoordig in onze zich
zo plastisch voortkronkelende taal, wel aan-
duiden met de term „interactie". In, voor
onze ogen nogal oubollige en woordarme
teksten, wordt in dit boekje de verkeerde aan-
pak beschreven van twee mensen-kinderen
die zich ontfermen over een te vondeling ge-
legde pup. Dat pakt verkeerd >iit en reeds
dreigt het noodlot, dat elke hond bedreigt
die in een gezin een psychisch échec lijdt.
Vóór het zover is, gaat men te rade bij de
natuur zelve. Deze wordt opgevoerd door een
wolfachtige verschijning (vóór vijf tenen,
achter vier en een wolvekop) gehuld in een
vale flodderjurk, die geen slecht figuur zou
slaan tussen de zolderopruimingen waarmee
een deel van de hope des vaderlands zich in
onze dagen kleedt. Toch geeft dit duidelijk
aan hoe moeilijk het wel is de natuur van
haar raadsels te ontdoen.

Dit stripverhaal is van een goede soort. Het
leent zich om, terwijl de kinderen meekijken,
te worden voorgelezen. De wolf komt er beter
af dan in de aloude sproken van de gebroe-
ders Grimm, de fabels van La Fontaine en
het dierenepos: Van den Vos Reinaerde.
Eindelijk een kentering ten goede in die re-
gio.

Om mee te bren,gen als cadeautje voor de
ouders van alle lieve kindertjes, maar vooral
voor die van dier\\\'erzorgers, studenten en col-
lega\'s.

Het boekje is door de uitgever goed verzorgd.
De omslag is gecartonneerd. De kleurige en
fleurige afbeeldingen lijken mij niet slaap-
verwekkend, voor de kleintjes althans niet.
Van harte aanbevolen.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 641-

KLINISCHE ASPECTEN VAN TRICHOSTRONGYLOSE
BIJ HET RUND IN NEDERLAND

Clinical Aspects of Trichostrongylosis in Cattle in the Netherlands
J. JANSEN1), D. SWIERSTRA*) en M. H. MIRCK*»)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de vormen van trichostrongylose en in liet bijzonder van
ostertagiose en de klinische aspecten daan-an bij runderen in Nederland.

Summary

The various forms and clinical aspects of trichostrongylosis, specifically ostertagiosis, in cattle
in the Netherlands are reviewed.

1. Inleiding

De trichostrongylose van het rund wordt
in noord-west Europa meestal zozeer
bepaald door de lebmaagtrichostrong)--
lide
Ostertagia ostertagi, dat veelal ge-
sproken kan worden van ostertagiose in
plaats van trichostrongylose.
De ziekte treedt vooral op bij dieren in
hun eerste weideseizoen. dus in hoofd-
zaak bij kalveren, soms bij jonge pinken.
Daarna bestaat als regel voldoende
weerstand als gevolg van de in het
eerste weideseizoen opgebouwde immu-
niteit.

2. Trichostrongylose bij jonge dieren
2.1. Ostertagiose (in het weideseizoen)

Deze aandoening komt in hoofdzaak bij
kalveren voor en wel koppelsgewijs,
d.w.z. alle dieren zijn meer of minder
ernstig geïnfecteerd.

Afhankelijk van factoren als grasland-
besmetting, beweidingsdichtheid en be-
weidingsduur zal het aantal opgenomen
infectieuze larven kleiner of groter zijn;
dit kan resulteren in twee verschillende
ziektebeelden.

Ten eerste: Bij matige infecties en bij
infecties, waarbij regelmatig kleine aan-
tallen larven worden opgenomen, kan
een nauwelijks te onderkennen beeld van
ostertagiose ontstaan. Deze z.g. subklini-
sche vorm komt zeer veel voor en wordt
in hoofdzaak gekenmerkt door meer of
minder groeivertraging en soms door
iets te slappe faeces. Bij voortdurende
en ook toenemende infectie kan de ziekte
een chronisch verloop krijgen, zodat in
de herfst de groeivertraging of zelfs
vermagering duidelijk zichtbaar wordt.
Bij plotselinge verhoging van de in-
fectiedruk, bijv. in juli als het aantal
infectieuze larven sterk toeneemt op het
gras of bij het verweiden naar een
zwaar besmet perceel, kan een duidelijk,
meer acuut ziektebeeld ontstaan.
Ten tweede: Bij een hoge infectiedruk
ontstaat een beeld dat men met recht
ostertagiose kan noemen. Dit wordt in
hoofdzaak in de zomer en de herfst ge-
zien, maar afhankelijk van het aantal
overwinterde
Ostertagia larven op het
weiland kan de ziekte al eerder op-
treden, bijv. in juni of zelfs al in mei,
twee tot vier weken na het in de weide
brengen.

Afhankelijk van de ernst van de infectie
kunnen de volgende symptomen worden
waargenomen. Er treedt groeivertraging
op en in ernstige gevallen conditie-
verlies of vermagering. Aangezien er
nogal wat individuele verschillen in ge-

1  Dr. J. Jansen en Prof. Dr. D. Swierstra; Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Para-
sitaire Ziekten, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan, „de Uithof", Utrecht.

-ocr page 642-

voeligheid kunnen bestaan, ontstaat er,
doordat het ene dier bijvoorbeeld al
vermagert en het andere nog redelijk
groeit, een verlies van uniformiteit in de
koppel, aannemende dat de kalveren
van ongeveer gelijke leeftijd zijn. Voorts
valt de diarree op, vooral in het begin-
stadium van de ziekte. De diarree kan
profuus zijn en afhankelijk van de ver-
anderingen in de lebmaag intermitte-
rend. De dieren zijn vaak sloom, ver-
tonen vaak faeeesstrepen op broek en
flanken, hebben soms een wat opgezette
buik en het baarkleed maakt een dorre,
onverzorgde indruk. Vooral bij zwart-
bonte kalveren is vaak roestverkleuring
van de zwarte haren te zien. Hoewel
het aantal eieren per gram faeces weinig
informatie verstrekt, o.a. omdat ook
grote aantallen eieren van de weinig
pathogene
Cooperia soorten meegeteld
worden, zijn bij deze ziektegevallen ge-
makkelijk eieren in de faeces aan te
tonen.

Wanneer niet ingegrepen wordt gaat
deze acute ostertagiose geleidelijk over
in een slepende chronische vorm, waar-
door men tenslotte een koppel slecht
uitgegroeide, magere kalveren over-
houdt.

2.2. Ostertagiose (in de winter en begin
lente)

Deze vorm van ostertagiose, ter onder-
scheiding van de ostertagiose in zomer
en herfst, ostertagiose type H, winter-
ostertagiose of acute lenteverminose ge-
noemd, komt in sommige landen regel-
matig voor (1). In ons land is tot nu toe
slechts één geval met zekerheid gediag-
nostiseerd (4),

De ziekte ontstaat als gevolg van uit-
gebreide mucosa beschadigingen in de
lebmaag doordat tegelijkertijd zeer veel
tot dan toe geïnhibeerde larven terug
keren naar het lebmaag lumen.
De ziekteverschijnselen doen zich niet
bij alle dieren voor. Het opvallendst zijn
het acuut ziek worden en een profuse
diarree. In de faeces zijn geen of slechts
weinig eieren te vinden omdat de wor-
men meestal nog niet volwassen zijn.

3. Trichostrongylose bij oudere dieren

Slechts wanneer de dieren op latere
leeftijd voor het eerst geïnfecteerd
raken, moet men rekening houden met
ziekte.

Over het voorkomen van subklinische
infecties, die de produktie nadelig be-
ïnvloeden is in ons land niets bekend.
Bliss en Todd (2) hebben een ver-
hoging van de melkproduktie gezien bij
met anthelmintica behandelde dieren,
maar het is zeer de vraag of een derge-
lijk effect ook zo duidelijk in Nederland
gezien zou kunnen worden, omdat bij
onze koeien in tegenstelling tot die in
Wisconsin (U.S..A.) (2, 3) nauwelijks
Haemonchus gezien wordt.

4. Diagnose

Met behulp van anamnese en klinisch
onderzoek is de waarschijnlijkheids-
diagnose in de regel te stellen. Aan-
vullend faecesonderzoek kan van nut
zijn. Bepaling van het pepsinogeen-
gehalte in het serum kan vooral in het
beginstadium van de ziekte de aanwij-
zing geven dat er althans in de lebmaag
een en ander niet goed functioneert.

4.1. Differentieeldiagnose

Alle diarreeën van andere oorsprong
komen in aanmerking voor de differen-
tieel diagnose.

Het ziektebeeld kan moeilijk te inter-
preteren zijn als bijv. coccidiose, long-
wormziekte of leverbotziekte tevens
aanwezig zijn.

5. Prognose

De prognose van ostertagiose is in het
algemeen gunstig, vooral als tijdig in-
gegrepen wordt. In latere stadia van de
ziekte is de prognose in zoverre minder
gunstig, dat het langer duurt en dus
kostbaarder is om de dieren weer in
conditie te brengen.

De prognose van uitgesproken gevallen
van ostertagiose type II is uitermate
ongunstig.

-ocr page 643-

6. Therapie gevallen, de dieren op te stallen. Zo

In voorkomende gevallen dient men aan nodig wordt de anthelmintische behan-

alle kalveren een breedspectrum anthel- deling na twee weken herhaald,

minticum toe en tracht men verdere Een goed dieet met voldoende minera-

ernstige infecties te voorkomen door de len, eventueel aangevuld met vitaminen,

dieren te verweiden of, zeker in ernctige dient voorgeschreven te worden.

LITERATUUR

L Anderson, N., Armour, J., J a r r e 11, W. F. H., Jennings, F. W., R i t c hi ie,
J. S. O., and U r q u h a r t, G. M.: A field study of parasitic gastritis in cattle.
Vet. Rec.,
77, 1196, (1965).

2. B 1 i s s, D. H., and T o d d, A. C.: Milk production by Wisconsin dairy cattle after de-
worming with thiabendazole.
Vet. Med-, Small Anim. Clin., 69, 638, (1974).

3. Cox, D., and Todd, A. C.: Survey of gastrointestinal parasitism in Wisconsin dairy
cattle.
]. Amer. Vet. Med. Ass-, 141, 706, (1962).

young catde in the Netherlands. Proefschrift, Utrecht, 1977.

4. E y s k e r, M. en M e u r s, G. K. van: persoonlijke mededeling.

BOEKENNIEUWS

Rccent versehenen werken1)

„Tierärztliche Geburtshilfe und Gynäkologie in Frage und Antwort", door M. Berchtold

en E. Grune rt (Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1977. 215 pag., DM 15,80).
„Narkose der Reptilien, Amphibien und Fische" door K. Bonath (Verlag Paul Parey, Ber-
lin, 1977. 158 pag., 30 afb., 30 tabl., DM 49,—).
,,Klinik der Katzenkrankheiten" uitgegeven door H. J. Christoph (VEB Gustav Fischer

Verlag, Jena, 1977. 612 pag., 256 afb., 20 tab., M 70,—).
„Atlas of small animal surgery" door T. David (Schliitersche Verlagsanstalt und Druckerei.
624 pag., DM 290,—).

„Kompendium der allgemeinen medizinischen Bakteriologie" door H. F e y (Verlag Paul Parey,

Berlin, 1977. 227 pag., 77 afb., 12 tab., DM 28,— ).
„Virologische Arbeitsmethoden II" door A. M a y r, P. A. B a c h m a n n, B. B i b r a c k, G.
Wittmann (VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1977. 696 pag., 127 afb., 95 tab., M

99,-).

„Kompendium der veterinärmedizinischen Mikrobiologie I" door K. Petzoldt (Verlag M.
& H. Schaper, Hannover. 288 pag., 43 afb., 29 tab., DM 45,—).

1  Eventuele boekbesprekingen zullen te zijner tijd worden gepubliceerd.

-ocr page 644-

EPIDEMIOLOGIE EN PROFYLAXE VAN
TRICHOSTRONGYLOSE BIJ HET RUND

Epidemiology and Prevention of Trichostrongylid Infections in Cattle
F. H. M. BORGSTEEDE1) en A. KLOOSTERMAN2)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de epidemiologie van de maagdarmworminfecties bij het
rund en de daaruit voortvloeiende profylaxe.

Summary

The epidemiology of gastrointestinal helminth infections in cattle and the resulting method of
prevention are reviewed.

Inleiding

Epidemiologie is het hoe, wanneer, waar
en waarom van een ziekte.
De basis van onze kennis betreffende de
epidemiologie van de trichostrongylose
wordt gelegd door enerzijds de bestu-
dering van processen die zich buiten de
gastheer afspelen, hetzij onder natuur-
lijke, hetzij onder proefomstandigheden,
anderzijds de bestudering van het ge-
drag van de parasieten in de gastheer
en de reacties van de gastheer daarop
in natuurlijke en in experimentele in-
fecties.

De klinische aspecten van de tricho-
strongylose zullen elders besproken
worden, zodat wij ons hier beperken tot
de epidemiologie en de daaruit voort-
vloeiende profylaxe.

1. Epidemiologie

De levenscyclus van de maagdarm-
wonnen die aan de trichostrongylose
een bijdrage kunnen leveren kan sche-
matisch als volgt worden weergegeven:

1) Volwassen wormen in de gastheer,

2) Wormeieren in de faeces, 3) Infec-
tieuze larven op het gras, 4) Onvolwas-
sen wormen in de gastheer.

Het is een cyclisch proces, waarin iedere
stap het resultaat is van de vorige. De
vrouwelijke wormen in de gastheer pro-
duceren al dan niet eieren. De eieren
die het lichaam van de gastheer met de
faeces verlaten, kunnen zich al dan niet
ontwikkelen tot infectieuze larven. De
infectieuze larven kunnen al dan niet
opgenomen worden door de gastheer en
al dan niet, na zekere tijd uitgroeien tot
volwassen wormen. Deze vier belangrijke
stappen zullen stuk voor stuk worden
besproken.

LL Volwassen wormen in de gastheer

In de praktijk kunnen worminfecties op
twee manieren worden gediagnostiseerd.

a) Direct, door het aantonen van de
wormen in het maagdarmkanaal van het
desbetreffende dier. Dit zal in de prak-
tijk in de regel niet geschieden.

b) Indirect, door het aantonen van
wormeleren in de faeces.

Hetgeen onder punt a) vermeld staat,
biedt tevens de mogelijkheid tot het
vaststellen van het aantal wormen en
het determineren van de aanwezige
wormsoorten. Het onder b) gestelde
leidt slechts tot een bepaling van het
aantal eieren per gram faeces (EPG).
Dit aantal hoeft in geen enkele relatie
te staan tot het werkelijk aantal wormen
dat in het maagdannkanaal aanwezig
is.

Bij een EPG-bepaling is het deels moge-
lijk een differentiatie te maken naar ei-
type. Zo kan men een onderscheid
maken tussen eieren van
Nematodirus,

1  Dr. F. H. M. Borgsteede; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Parasitologie,
Edelhertweg 13, Lelystad.

2  Dr. Ir. A. Kloosterman; vakgroep Veehouderij van de Landbouwhogeschool, postbus 338,
Wageningen.

-ocr page 645-

Trichuris, Capillaria, Bunostomum,
Strongyloides
en een restgroep.
Door het bebroeden van faeces is het
mogelijk middels een larvendifferentia-
tie binnen deze restgroep
Ostertagia
spp., Cooperia oncophora/ surnahada,
C. punctata/curticei, Trichostrongylus
spp., Haemonchus contortus, H. placei
en Oesophagostomum spp. / Chabertia
ovina
te onderscheiden.
Duidelijke slachthuisgegevens omtrent
wormaantallen bij jongvee in Neder-
land ontbreken, evenals informatie over
de grootte van de wormlast van kalve-
ren die aan trichostrongylose zijn ge-
storven, doch het is zeer aannemelijk,
dat
O. ostertagi, C. oncophora en even-
tueel
N. helvetianus de belangrijkste rol
spelen met de nadruk op de eerstge-
noemde soort.

Deze situatie is ook bekend uit onze
buurlanden en Engeland (2).

1.2. Wormeieren in de faeces

Wanneer men stalinfecties uitsluit, zal
een kalf pas in de weide infectieuze
larven opnemen, zodat na verloop van
tijd eieren in de faeces kunnen verschij-
nen. De periode van opname van de
larve tot start van de eiproduktie wordt
prepatente periode genoemd en varieert
van ± 10 dagen bij
S. papillosus tot
± 90 dagen bij
Trichuris spp.

Het merendeel van de soorten heeft
evenwel een prepatente periode van
18-22 dagen. De eiproduktie is lang niet
altijd een reflectie van het aantal wor-
men. Het zal in het algemeen wèl het
geval zijn in de eerste weken van de
patente periode (3-5 weken na het naar
buiten brengen) doch hierna kunnen
zich processen ontwikkelen die deze
periode kunnen beïvloeden, zowel hun
oorzaak vindend in het gedrag van de
opgenomen larven alsook in de immu-
nologische reactie van de kant van de
gastheer.

Het resultaat is een verstoring van de
balans tussen opname van larven en uit-
groeien tot volwassen worm. Vooral in
het najaar is het zeer wel denkbaar dat
grote aantallen larven worden opgeno-
men zonder dat deze na de normale
prepatente periode aan eiproduktie toe-
komen (inhibitie, zie ook 1.4).
Door het werk van Kloosterman
en Borgsteede is vrij goed bekend
welke wormeieren in ons land bij jong-
vee worden aangetroffen en hoe het
verloop van de eiuitscheiding geduren-
de het seizoen is (3, 4).

1.2.1. Voorkomen van de di-
verse ei- en larventypen
binnen Nederland

In Nederland komen op alle rundvee-
bedrijven infecties met maagdarm-
wormen voor, ongeacht het bodemtype.
Vrijwel alle soorten zijn geografisch
homogeen verspreid met uitzondering
van
Haemonchus spp. en S. papillosus
welke meestal gebonden zijn aan de
aanwezigheid van schapen of geiten op
het bedrijf of soms het grazen van reeën
op de voor de kalveren bestemde per-
celen. Een overzicht van het voorkomen
van de diverse typen, waarbij voorko-
men gedefinieerd wordt als het al dan
niet aanwezig zijn, is gegeven in tabel 1.

1.2.2. Frequentie van de di-
verse typen

Niet zozeer qua vóórkomen maar vooral
qua frequentie onderscheiden
Ostertagia
spp. en C. oncophora zich van de ove-
rige soorten. Met frequentie wordt hier
bedoeld het percentage bedrijven waar
op zeker moment een bepaald type
wordt aangetroffen.

Vrijwel alle faecesmonsters van kalve-
ren die tenminste 3 weken buiten zijn
geweest en die gegraasd hebben op
eerder beweid land, bevatten eieren van
Ostertagia spp. en C. oncophora.
Dit blijft zo gedurende het eerste weide-
seizoen en pas in de aansluitende stal-
periode daalt de frequentie van
C. on-
cophora
onder invloed van de immuni-
teitsopbouw tegen deze soort. Een abso-
lute immuniteit wordt zeker niet ont-
wikkeld tegen
Ostertagia spp. die niet
alleen bij de pinken, maar zelfs bij de
oudere dieren zeer frequent, zij het in
lage aantallen wordt aangetroffen.

-ocr page 646-

1.2.3. Verloop van de ei-uit-
scheiding

Wanneer men de resultaten van vele
bedrijven samenvoegt en middelt, v/aar-
bij de bedrijven onderling vergelijkbaar
zijn gemaakt door de gegevens te rang-
schikken naar de datum van eerste
weidegang, dan ziet men een grafiek
van de vorm die m fig. 1 is weerge-
geven. De horizontale (tijd)as is ver-
deeld in perioden, waarbij de eerste
periode 30 dagen bedraagt en elke vol-
gende periode 14 dagen.
IDcze curve is volgens Michel karak-
teristiek voor nematodeninfecties, zowel
bij experimentele als bij natuurlijke in-
fecties (5).

Wanneer men deze ei-uitscheiding splitst
in de bijdrage van
Ostertagia spp. en
C. oncophora blijkt dat de laatstge-
noemde de curve voor meer dan 80%
bepaalt. Pas aan het eind van de eerste
weideperiode en gedurende de aanslui-
tende stalperiode stijgt het aandeel van
Ostertagia spp. boven dat van C. onco-
phora.

In net tweede weideseizoen overheerst
het aandeel van
Ostertagia spp. tenzij
in het eerste weideseizoen de infectie
met C.
oncophora zo gering is geweest
dat er onvoldoende immuniteit is opge-
bouwd. Het is belangrijk om nogmaals
te benadrukken dat deze eiuitscheiding
niet noodzakelijk positief gecorreleerd
hoeft te zijn met wormaantallen.
Bovendien is uit eigen onderzoek ge-
bleken dat
C. oncophora per wijfje een
groter aantal eieren produceert dan O.
ostertagi.

Tabel 1. Het voorkomen van ei- en larventypen op 67 bedrijven in Nederland

Type

Aantal positieve
bedrijven

Ostertagia spp.

67

100

Cooperia oncophora

67

100

Cooperia punctata

66

98.5

Trlchostrongylus spp.

67

100

Strongyloides papillosus

25

37.3

Haemonchus spp.

Oesophagostomum spp./Chabertia ovinf.

65

97.0

Bunostomum phlebotomum

38

56.-

Nematodirus spp.

67

00

Trichuris spp.

67

100

Capillaria spp.

56

83.6

Moniezia spp.

62

92.5

De grafiek in figuur 1 is samengesteld
uit de resultaten van vele bedrijven. De
bedrijfsvoering kan evenwel per bedrijf
aanmerkelijk verschillen en indien men
correcties hier\\\'oor aanbrengt, kan men
tot de volgende indeling komen:

a) bedrijven die de kalveren vroeg naar
buiten brengen (tot 16 mei);

b) bedrijven die de kalveren naar bui-
ten brengen in de periode van 16
mei tot 16 juni;

c) bedrijven die de kalveren laat naar
buiten brengen (16 juni of later).

Tevens dient men rekening te houden
met het al dan niet vóórmaaien van het
perceel waarop de kalveren voor het
eerst naar buiten worden gebracht.

-ocr page 647-

EPG
160

20 25

PERIODEN

Fig. 1. Gemiddeld verloop van het EPG op een groot aantal bedrijven.

140

120

100

80

60

40

20

35

30

15

In de groep van bedrijven die de kalve-
ren tot 16 mei naar buiten brengt zal
er in het algemeen geen gelegenheid tot
een eerste snede geweest zijn op het des-
betreffende perceel. In de tweede groep
zullen sommige bedrijven voormaaien,
andere niet, terwijl in de derde groep
de bedrijven de kalveren op een voorge-
maaid perceel zullen brengen of op een
perceel dat in datzelfde jaar reeds be-
weid is en dus ook besmet kan zijn ge-
raakt.

In fig. 2 zijn de ei-uitscheidingspatronen
karakteristiek voor de diverse groepen
weergegeven.

1.2.4. Niveau van de ei-uit-

scheiding
Men kan een onderscheid maken tussen
het verloop van de eiuitscheiding (de
vorm van de curve) en tussen het niveau
van de eiuitscheiding (bijv. het hoogte-
punt of het gemiddelde van de curve).
Recent onderzoek heeft aangetoond dat
bij kalveren in het eerste weideseizoen
in nattere jaren de eiuitscheiding op
hoger niveau lag dan in drogere jaren.
Dit hoeft niet persé te leiden tot de uit-
spraak dat trichostrongylose in nattere
jaren eerder te verwachten is dan in
drogere jaren.

In nattere jaren kan men een betere
migratie van de infectieuze larven uit
de faeceshoop verwachten, zodat de be-
schikbare larven meer gelijkelijk over de
tijd worden verdeeld. In drogere jaren
zal er daarentegen een accumulatie van
larven in de faeceshoop kunnen plaats-
vinden, waarna na enkele regenbuien
massale aantallen larven ter beschikking
komen, hetgeen soms zelfs tot in oktober
tot klinische trichostrongylose kan lei-
den.

1.3. Infectieuze larven op het gras

De ontwikkelings- en overlevingskansen
van de eieren die in de faeces aanwezig
zijn worden primair bepaald door de

-ocr page 648-

temperatuur en de vochtigheid. De tem-
peratuur zal voornamelijk zorg dragen
voor de ontwikkelingssnelheid, terwijl
een hoge relatieve vochtigheid nodig is
om het ontwikkelingsproces inderdaad
te laten plaatsvinden.
Verder is het noodzakelijk dat de infec-
tieuze larve de mesthoop verlaat en op
het gras terechtkomt teneinde opgeno-
men te kunnen worden.
Het is duidelijk dat regenperiodes bij
een voldoende hoge temperatuur om
activiteit van de larven mogelijk te
maken dit proces bevorderen.
Onder optimale omstandigheden kan de
ontwikkeling van ei via larve van het
eerste en tweede stadium tot infectieuze
larve (derde stadium) bij de meeste
trichostrongyliden plaatsvinden binnen
één week.

Karakteristiek voor de infectieuze larve
is de aanwezigheid van een omhullende
schede, die de larve beschermt tegen
invloeden van buiten, doch tevens
voedselopname onmogelijk maakt, zodat
de larve moet teren op de in de darm-
cellen opgeslagen hoeveelheid reserve-
voedsel.

De optimale ontwikkelings-omstandig-
HPU
240

200

160

120

80

40
heden worden evenwel in veldsituaties
niet aangetroffen en daarom zal in
werkelijkheid het proces langzamer ver-
lopen. Door vele onderzoekers is aange-
toond dat op permanente kalverweiden
een vrij stereotyp seizoenpatroon van
het aantal larven per gewichtseenheid
gras te vinden is (fig. 3).
Deze figuur kan als volgt verklaard
worden.

1. Gedurende de wintermaanden zijn de
larven in verband met de lage tempera-
turen weinig of niet actief, zodat vrijwel
geen sterfte optreedt.

2. In het voorjaar daalt het aantal
larven per gewichtshoeveelheid gras ten
gevolge van:

a) grasgroei. Het aantal larven blijft
gelijk; de hoeveelheid gras neemt
toe.

b) sterfte van de larven. Hogere tempe-
raturen leiden tot grotere activiteit
en dus tot verbruik van reserve-
voedsel.

3. Eind mei, begin juni zullen de meeste
overwinterde larven dood zijn, slechts
op zeer zwaar besmette percelen zal dan
nog een geringe restinfectie worden
aangetroffen.

I

15

■ l\'o \'
PERIODEN

20

Fig. 2. Gemiddeld verloop van het EPG rekening houdend met de factoren voormaaien en

tijdstip van inscharen.

-ocr page 649-

Larven

Tevens zullen in juni, zij het in geringe
aantallen, de eerste larven tevoorschijn
komen uit eieren die overwinterd heb-
ben of in het voorjaar met de mest op
het land zijn gedeponeerd.
4 Half juli (of later indien de weers-
omstandigheden daartoe aanleiding
geven) komt de grote massa larven uit
de faeceshopen vrij (midzomerstijging,
midsummer-increase).
b. Gedurende de herfstmaanden ziet
men een geringe stijging doordat meer
larven vrijkomen bij de dan vrijwel
steeds gunstige omstandigheden. Tevens
zullen grote aantallen larven opgeno-
men worden door grazen, terwijl vrijwel
geen larven sterven. In de wintermaan-
den bereikt de balans zijn evenwicht
(zie punt 1.).

1.4. Onvolwassen wormen in de gastheer

Lang niet iedere opgenomen infectieuze
lar\\\'e zal binnen de normale prepatente
periode tot volwassen worm uitgroeien.
In de levenscyclus van veel nematoden
is dit vermogen om de ontwikkeling ge-
durende korte of lange tijd te staken
(inhibitie = diapauze, hypobiose,
arrested development) ingebouwd als
overlevingsmechanisme, bijvoorbeeld
om een droge periode (tropische gebie-
den) of een koude periode (meer gema-
tigde klimaten) te overbruggen in de
gastheer.

Wanneer de omstandigheden voor over-
leving buiten de gastheer weer gunstig
worden, ontwikkelen de larvale stadia
zich tot geslachtsrijpe adulten. De aan-
leiding tot het geremd blijven in de ont-
wikkeling kan velerlei zijn. M i c h e 1
geeft hiervan een goed overzicht (6).
■A r m o u r en medewerkers hebben
vooral gewezen op de mogelijkheid dat
in het najaar de omgevingsfactoren die
inwerken op de larven kunnen leiden tot
inhibitie (1).

De praktische consequentie van dit
fenomeen is dat inogelijkerwijs na op-
name in de herfst grote aantallen ge-
inhibeerde larven in het voorjaar
massaal tot ontwikkeling komen, het-
geen aanleiding kan geven tot een vorm
van trichostrongylose bekend onder
vele nainen zoals acute lenteverminose,
winterostertagiasis of ostcrtagiasis type
II. een aandoening overigens, die in ons
land nog slechts een keer met zekerheid
ij gediagnostiseerd.

De immuniteit die ook een rol kan
spelen bij de remming van de ontwikke-
ling is ten opzichte van de verschillende
soorten niet gelijk.

Er zijn soorten waartegen de immuniteit
snel en doeltreffend wordt opgebouwd

-ocr page 650-

/^Trichuris spp., Nematodirus spp.), an-
dere soorten waarbij dit langzamer ge-
schiedt
(C. oncophora) of zeer langzaam
(Ostertagia spp., Trichostrongylus spp.).
in de meeste gevallen is er een relatie
tussen het aantal opgenomen larven en
de reactie van de kant van de gastheer.
Uiteraard is deze reactie mede afhanke-
lijk van het genetisch potentieel van de
gastheer.

2. Profylaxe

Preventieve maatregelen kunnen er op
gericht zijn de weerstand van de dieren
te verhogen of de opname van infec-
tieuze larven te beperken.
Alleen van het laatste mogen we resul-
taat verwachten aangezien vaccinaties
tegen maagdarmwormen geen of weinig
perspectief bieden. Het verhogen van de
weerstand door een betere voeding mag
niet beschouwd worden als een verho-
ging van de weerstand tegen de para-
siet, maar is veeleer een maskeren van
de effecten van parasitisme. De schade
veroorzaakt door de parasieten zit meer
in het vermorsen van voer dan in het
derven van groei.

Het beperken van de opname van infec-
tieuze larven dient dus uitgangspunt te
zijn. Wij moeten ons daarbij baseren op
kennis omtrent de epidemiologie, in het
bijzonder de populatie-dynamica van
infectieuze larven in het grasland.
Daarbij kunnen twee aspecten worden
onderscheiden, de overwinterde infectie
waarmee de jonge kalveren worden ge-
confronteerd en de auto-infectie die
later in het seizoen optreedt.
Overwinterde infectieuze lars\'en kunnen
in ons land, evenals in Ierland, Noor-
wegen en Canada is geconstateerd, oor-
zaak zijn van klinische trichostrongylose
reeds binnen 4 weken nadat de kalveren
naar buiten zijn gebracht. In een derge-
lijk geval kan er van auto-infectie (zie
hieronder) geen sprake zijn. Men moet
er dus voor zorgen de in het algemeen
jonge en nog wormvrije kalveren op
schoon land naar buiten te brengen.
Behalve vermijden van deze vroege kli-
nische trichostrongylose is er nog een
belangrijke reden om dit te doen. De ei-
uitscheiding van de kalveren gedurende
de eerste weken na het patent worden
hangt nauw samen met het aantal opge-
nomen lar\\\'en, en het zijn juist deze in
juni-juli op het land gebrachte eieren
die grotendeels bepalend zijn voor de
besmetting met infectieuze larven, en
dus voor de kansen op auto-infectie
later in het seizoen.

In het volgende schema is aangegeven
hoe wij ons schoon land respectievelijk
besmet land ongeveer moeten voorstel-
len:

Schoon: Nieuw ingezaaid grasland; blij-
vend grasland dat sinds de beweiding
in het vorige seizoen, tweemaal ge-
maaid is.

Ongevaarlijk: Blijvend grasland waar-
van de Ie snede is gemaaid en het
vorig seizoen slechts door melkvee of
pinken is beweid.
Verdacht: Blijvend grasland waarvan
de Ie snede is gemaaid, maar dat in
het vorig seizoen door kalveren is be-
weid; ook grasland dat niet gemaaid
is en vorig seizoen door melkvee is
beweid.

Gevaarlijk: Land dat niet gemaaid is
en vorig jaar door kalveren en/of
pinken is beweid.
Duidelijk moet worden gesteld dat
bovenstaande grenzen slechts indicatieve
waarde hebben.

Hoewel de invloed van overwinterde
infecties door Michel in Engeland
niet groot werd geacht (onzes inziens
onderschatte hij de invloed) kunnen wij
het helemaal met hem eens zijn wanneer
hij stelt dat de belangrijkste oorzaak van
trichostrongylose de auto-infecties zijn
f.T. 7). Dit zijn infecties die plaatsvinden
doordat kalveren larven opnemen die
zich ontwikkeld hebben uit door henzelf
eerder gedeponeerde eieren. Op het ver-
mijden van déze infecties moet dan ook
vooral de aandacht gericht zijn bij de
preventie.

Analoog aan het begrip systematische
tegenover strategische behandeling met
anthelmintica zouden wij willen pleiten
voor een strategie van omweiden in
plaats van systematisch om de ca. 3

-ocr page 651-

weken omweiclen op etgroen zoals dat
door Oostendorp en Har msen
is aanbevolen (8).

Wanneer op schoon land (zie boven)
wordt begonnen met het weiden dan kan
zonder gevaar tot begin juli worden
doorgeweid op dat perceel. In de eerste
plaats is de ei-uitscheiding van die kal-
veren laag gebleven en in de tweede
plaats is het onwaarschijnlijk dat het
vóór juli tot massale ontwikkeling van
infectieuze larven komt.
In een normale zomer valt er in Neder-
land voldoende regen om vanaf juli
rekening te houden met de midzomer-
stijging van het aantal larven. De kalve-
ren moeten dan maandelijks worden
omgeweid naar gemaaid land, dat in
die tijd van het jaar op traditionele
weidebedrijven wel voorhanden is. Een
frequentie van eenmaal per maand om-
weiden lijkt ons in nazomer en herfst
voldoende veilig bij kalveren die op
deze wijze gestart zijn, mits er voldoende
gras is. Bij de beoordeling van het
iaatste zou men rekening kunnen houden
met het aantal kalveren, de oppervlakte
van het perceel, de grasgroei en vooral
de gemiddelde leeftijd van de kalveren.
Over de opname van gras door kalveren
zijn ons echter geen cijfers bekend. Dit
zeer moeilijke onderzoek is alleen bij
volwassen rundvee gedaan. Men reali-
sere zich ook dat de grasopname van
kalveren gedurende het seizoen sterk
toeneemt en de grasgroei alsmede de
voederwaarde van het gras sterk af-
neemt. De beoordeling is eigenlijk alleen
in de concrete situatie mogelijk, waarbij
men door nauwkeurig observeren van de
weide en van het graasgedrag er achter
moet komen of de kalveren op reeds
kale plekken lopen te grazen.
In dat geval kan men er zeker van zijn
dat ook af en toe van het langere (en
wellicht gevaarlijk besmette!) gras rond-
om de faeceshopen wordt gegraasd.
De bovenstaande preventie-methode is
een vereenvoudiging van het systeem
van Oostendorp en Harmsen
(8), die wellicht voor sommigen in de
praktijk welkom zal zijn. Zij komt sterk
overeen met die van Mi c h e 1, behalve
dat wij bij een nauwgezette toepassing
de behandeling met een anthelminticum
overbodig achten. Het element van stra-
tegie komt tot uitdrukking in het snel
reageren op situaties op een bepaald
bedrijf of perceel, die zich bij zekere
weersomstandigheden voordoen, maar
die zeer complex en moeilijk voorspel-
baar zijn.

Deze vorm van omweiden is alleen uit
te voeren op traditionele weidebedrijven
met een goede verkaveling. Op bedrij-
ven met een slechte verkaveling, op be-
drijven met een zeer hoge veebezetting
(mogelijk door bijvoorbeeld teelt en/of
aankoop van snijmais) en op zgn.
kalveropfokbedrijven ligt de zaak moei-
lijker. De factor die deze bedrijfssitua-
ties gemeen hebben is de hoge bezetting
van grasland met jonge, gevoelige maar
ook veel eieren uitscheidende dieren.
Kalveropfokbedrijven zijn gespeciali-
seerde ondernemingen die wellicht het
systematisch omweiden op etgroen (om
de 3 weken) inderdaad rigoreus zouden
kunnen uitvoeren, ware het niet dat een
dergelijk bedrijf zover kan gaan met
specialiseren dat hooi en kuilvoer wordt
aangekocht zodat er maar in beperkte
mate van tussentijds maaien sprake kan
zijn. Dit heeft tot gevolg dat strategisch
omweiden niet meer mogelijk is.
In dergelijke gevallen kan men het
waarschijnlijk niet zonder het gebruik
van anthelmintica stellen. Men zal klini-
sche ziekte kunnen voorkomen maar
geen optimale groei van de kalveren
mogen verwachten. Bij het binnen hou-
den van dieren is het de vraag of de
moeilijkheden niet verlegd worden naar
het tweede levensjaar. Een mogelijke
oplossing is de eventueel in leeftijds-
groepen opgedeelde dieren dan laat in
het seizoen nog met de infectie te laten
kennis maken. Dit is echter een zéér
riskante zaak want de kans is groot dat
in een dergelijke bedrijfssituatie in die
tijd van het jaar de percelen te zwaar
besmet zijn voor deze gevoelige dieren.

-ocr page 652-

1. Armour, J. et al: Inhibition of Ostertagia ostertagi at the early fourth larval stage.
II. The influence of environment on the host or parasite.
Res. Vet. Sci., 10, 238, (1969).

2. Armour, J.: Parasitic gastroenteritis in cattle. Vet. Rec., 95, 391, (1974).

3. Borgsteede, F. H. M.: The epidemiology of gastrointestinal helminth infections in
young cattle in the Netherlands. Thesis Utrecht, 1977.

4. Kl o OS t er m a n, A.: Observations on the epidemiology of trichostrongylosis of calves.
Med. Landb. Wag., 71, 10, (1971).

5. M i c h e 1, J. F.: The epidemiology and control of some nematode infections of grazing
animals.
Adv. Parasit., 7, 211, (1969).

6. M i ch e 1, J. F.: Arrested development of nematodes and some related phenomena. Adv.
Parasit.,
12, 279, (1974).

7. Michel, J. F.: The epidemiology and control of some nematode infections of grazing
animals.
Adv. Parasit., 14, 355, (1976).

8. O o s t e n d o r p, D., and Harmsen, H. E.: Agricultural control measures against intes-
tinal parasites of cattle.
Neth. J. Agric. Sci., 16, 177, (1968).

-ocr page 653-

KLINISCHE ASPECTEN VAN TRICHOSTRONGYLOSE BIJ
HET SCHAAP IN NEDERLAND

Clinical Aspects of Trichostrongylosis in Sheep in the Netherlands
J. JANSEN1) en C. H. HERWEIJER2)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de vormen van trichostrongylose en de klinische aspecten
daarvan bij lammeren en volwassen schapen in Nederland.

Svimmary

The prevailing types and clinical aspects of trichostrongylosis in lambs and adult sheep in the
Netherlands are reviewed.

1. Inleiding

Trichostrongylose of maagdarmworm-
ziekte is een verzamelnaam voor aan-
doeningen veroorzaakt door een aantal
verschillende trichostrongyliden. Welke
vormen van trichostrongylose in ons
land optreden hangt af van de hier
voorkomende wormfauna in het schaap
(10). De samenstelling van deze fauna
wordt bepaald door het klimaat.

2. Trichostrongylose

Het optreden van ziekte, en zo ja, in
welke vorm, wordt door een aantal
factoren beïnvloed.

1. Meteorologische factoren, met name
temperatuur en vochtigheid, bepalen de
overlevings- en ontwikkelingskansen
van de preparasitaire stadia.

2. De bedrijfsvoering is van invloed.
Zij bevordert het optreden van ziekte bij
hoge beweidingsdichtheid en weiden op
besmet land of voorkomt voor een deel
de gevolgen van infecties door bijvoeren
ter verhoging van de conditie en door
toepassing van verweiden naar worm-
arme percelen.

3. Hoewel voor ons land met in hoofd-
zaak Texelse schapen van niet zo grote
betekenis, bepaalt ook het schaperas of
er meer of minder kans op trichostron-
gylose is (4).

4. Ook is bekend dat weerstand tegen
trichostrongyliden via de ram vererfd
kan worden (11).

5. Tenslotte treedt de ziekte in hoofd-
zaak bij lammeren op, omdat de meeste
dieren in de loop van hun eerste levens-
jaar een immuniteit opbouwen.

2.1. Ziekte bij lammeren

Afhankelijk van de ernst der infectie
zijn de volgende symptomen in meer of
mindere mate aanwezig: algemeen ziek
zijn, zich uitend in sloomheid of minder
speelsheid, hangende oren, een dorre
vacht waarbij, bij witte schapen, de wol
de licht crème kleur verliest, groeiver-
traging of vermagering, vaak gemas-
keerd door de vacht. Minder dan dit het
geval is bij kalveren leidt dit tot verlies
van uniformiteit van de koppel omdat
als regel de koppels lammeren al niet
uniform zijn door de verschillen in
partus datum, het behoren tot een-,
twee- of drielingen, verschil in ge-
boortegewicht tussen ram- en ooilam-
meren en de grotere gevoeligheid van
ramlammeren en meerlingen. Tenslotte
kunnen dieren blijven liggen en in ca-
chectische toestand sterven.
De volgende indeling in verschillende
vormen van trichostrongylose wordt
bepaald door die soorten die in hoofd-
zaak verantwoordelijk zijn voor het kli-

1  Drs. G. H. Herweijer; Schapenziektenonderzoek TNO, Gezondheidsdienst voor Dieren,

2 Landbouwhuis, Alkmaar.

-ocr page 654-

nisch beeld. Te bedenken is evenwel dat
bijna altijd menginfecties optreden.

2.1.1. Nematodirose

Deze vorm, vooral veroorzaakt door
Nematodirus filicollis, komt in het bij-
zonder bij jonge, vaak nog niet gespeen-
de lammeren voor, met andere woorden
van vroeg in het weideseizoen tot in de
zomer. Niet overal in Nederland lijkt de
ziekte in even sterke mate op te treden.
Als zij voorkomt gaat zij gepaard met
de reeds vermelde symptomen en met
diarree. Differentieel-diagnostisch zijn
vooral een vroeg optredende
Ostertagia
infectie en coccidiose van betekenis.
Mocht onverhoopt
N. battus in ons land
geïmporteerd worden dan zullen de
problemen met nematodirose veel ernsti-
ger worden (2).

2.1.2. Haemonchose
Haemonchose, veroorzaakt door
Hae-
monchus contortus,
treedt als ziekte
vooral op in de zomer, indien tenminste
een paar warme, vochtige weken de
ontwikkelingsstadia in het gras de ge-
legenheid hebben gegeven zich tegelij-
kertijd te ontwikkelen tot infectieuze
larven. Deze vorm van trichostrongy-
lose wordt dus, hoewel de infectie wel
altijd aanwezig is, niet ieder jaar even
duidelijk gezien.

Afhankelijk van de ernst van de infectie
ziet men, naast de bekende verschijnse-
len, bleke tot witte slijmvliezen wijzende
op anaemie en oedemen, in het bijzonder
in de keelstreek en van lippen, neus,
wangen en soms oren. Bij rust, op stal,
verdwijnen de oedemen meestal. De
faeces zijn of normaal gekorreld of te
droog en fijn gekorreld. Bij microsco-
pisch faecesonderzoek worden meestal
zeer veel eieren aangetroffen. Differen-
tieel-diagnostisch is vooral leverbotziekte
van belang.

2.1.3. Ostertagiose

De voornaamste verwekker van deze
aandoening is
Ostertagia circumcincta.
De ziekte treedt vooral op in de zomer
en de herfst en gaat gepaard met de be-
kende symptomen. Hoewel men diarree
op grond van pathogenese en buiten-
landse er\\\'aringen (9) zou verwachten,
is dit symptoom bij ons toch niet duide-
lijk. Waarschijnlijk moet de oorzaak
hiervoor gezocht worden in de meestal
tevens aanwezige
Haemonchus infecties.
■\\Vanneer grote aantallen larven van
Ostertagia gunstige overwinterings-
kansen gehad hebben, bestaat de moge-
lijkheid dat ostertagiose reeds in mei of
zelfs al in april optreedt.
Vooral vanaf de zomer treedt een
menginfectie op met
Trichostrongylus
soorten en naarmate de belangrijkheid
van
Haemonchus afneemt en die van
Trichostrongylus toeneemt, zal meer
diarree gezien kunnen worden.

2.1.4. Trichostrongylose (in

enge zin)
Naarmate Haemonchus en daarna Os-
tertagia
van ondergeschikte betekenis
worden treedt deze vorm, veroorzaakt
door vooral
Trichostrongylus soorten,
later in de herfst en in de winter op de
voorgrond. Het onderscheid met oster-
tagiose ligt behalve in de tijd van het
jaar vooral hierin, dat, tenminste in ons
land, hier meer diarree bij optreedt.

2.2. Ziekte bij volwassen schapen

In het algemeen komt trichostrongylose
bij volwassen schapen niet voor. Welis-
waar zijn er enkele gevallen in Neder-
land beschreven (3, 5, 10) maar het be-
treft hier meestal uitzonderingen.
In hoeverre subklinische vormen van
trichostrongylose bestaan in ons land,
is niet bekend. Men krijgt echter soms
wel de indruk dat door een te lage
melkproduktie een negatief effect te
zien is bij zuigende lammeren of, bij
melkschapen, dat gedurende de lactatie-
periode de conditie te wensen overlaat
en dus ook de melkproduktie te laag kan
zijn.

2.2.1. Haemonchose
Onder bijzondere omstandigheden kan
haemonchose optreden. Ten eerste is
een enkele keer (5) haemonchose gezien
bij ooien gedurende de „spring rise",
gepaard gaande met vermagering en
anaemie. Ten tweede worden soms ge-
vallen van haemonchose in de zomer ge-

-ocr page 655-

zien. Het gaat dan meestal om enkele
dieren uit de kudde, die de bekende ver-
schijnselen, vaak inclusief oedemen, ver-
tonen.

Dergelijke gevallen werden in ons land
beschreven door Wensvoort (10) en
zijn ook door ons bij de eigen proef-
dieren en in de praktijk gezien. Men zou
kunnen veronderstellen, dat deze dieren
een onvoldoende opbouw van immuni-
teit hebben gehad of de immuniteit on-
voldoende onderhouden hebben door het
te weinig opnemen van infectieuze
larven.

C O n n a n (1) daarentegen suggereert
dat deze gevallen het gevolg zijn van
een infectie opgenomen in de herfst, die
door langdurig verblijf op stal van de
schapen of door een droog voorseizoen
niet tijdig en regelmatig door een „self
cure" mechanisme verwijderd is. Voor
een recente herinfectie pleit evenwel,
tenminste in een aantal van de gevallen,
dat bij schapen na lange tijd op stal ge-
houden te zijn, niet alleen patente infec-
ties van
H. concortus maar ook van
typische lammer-parasieten, zoals
N.
filicollis,
te zien zijn.

2.2.2. Ostertagiose
Gevallen van ostertagiose bij volwassen
schapen zijn waarschijnlijk nog zeldza-
mer dan die van haemonchose. Deze ge-
vallen treden soms op in de winter-
maanden en zijn te vergelijken met
ostertagiose type H of winter osterta-
giose van het rund (3, 8). Vermoedelijk
behoren ook gevallen vermeld door
Wensvoort (10) hiertoe.

3.1. Diagnose

Met behulp van een goede anamnese,
inspectie van de koppel en klinisch on-
derzoek is de diagnose met een hoge
graad van waarschijnlijkheid te stellen.

3.2. Differentieel diagnose

De belangrijkste aandoeningen, die in
aanmerking komen om te onderscheiden
van de verschillende vormen van tri-
chostrongylose zijn diarreeën van ande-
re oorsprong (7), coccidiose, bunosto-
mose, lintworminfecties, leverbotziekte
en ondervoeding.

Problemen levert de diagnose als er
combinaties van oorzaken zijn, zoals het
tegelijk optreden van nematodirose en
coccidiose, waarbij in het beginstadium
van nematodirose het vinden van veel
oocysten in de faeces misleidend kan zijn
(7), van ostertagiose en leverbotziekte,
van haemonchose, ostertagiose enz. en
onvoldoende voeding e.d.

4. Prognose

De prognose is in het algemeen gunstig
voor zover men spreekt over behande-
ling en genezing van de patiënten.
Slechts in gevallen waar de ziekte zover
is voortgeschreden dat sterke vermage-
ring en zwakte bestaat, waardoor de
dieren niet of nauwelijks kunnen staan
is de prognose ongunstig.
Ten aanzien van de produktie is de
prognose minder hoopgevend. Lamme-
ren, genezen van een ernstige trichostron-
gylose, hebben langer tijd nodig om tot
normaal ontwikkelde dieren uit te
groeien, zo zij het al zover brengen, dan
wormarm opgegroeide. Toch kunnen wat
dit aangaat wel interessante resultaten
bereikt worden (6).

5. Therapie
5.1. Lammeren

In het kort gezegd bestaat de therapie
uit het toedienen van een breedspectrum
anthelminticum aan alle lammeren zon-
der uitzondering, waarbij men zich bij
de keuze van het middel kan laten leiden
door de vooral voorkomende tricho-
strongylide soorten en door het jaar-
getijde.

Deze behandeling zal, afhankelijk van
bevind van zaken, een of enkele keren
herhaald kunnen worden. Voorts dienen
de dieren naar „schone" percelen ver-
weid en goed gevoerd te worden.
In ernstige gevallen verdient het aan-
beveling de dieren^ eventueel samen met
hun ooien, op te stallen.
Soms lukt het ook extreme gevallen nog
te genezen door na opstallen de dieren
tevens parenteraal fysiologisch keuken-
zout- of glucose-oplossingen toe te die-
nen.

-ocr page 656-

5.2. Volwassen dieren de aangetaste individuen voor een be-

Dezelfde therapieën zijn ook hier van handeling in aanmerking komen,
toepassing met dit verschil dat alleen

LITERATUUR

1. C O n n a n, R. M.: The epidemiology of haemonchosis in ewes in temperate climates.
Proc. Illd. Int. Congr. Parasitol., 2, 742, (1974).

2. Jansen, J.: Where does Nematodirus battus Crofton & Thomas, 1951 come from?
Vet. Ree., 92, 697, (1973).

3. Jansen, J.: Winter ostertagiosis in adult sheep. Proc. Illd. Int. Congr. Parasitol., 2,
731, (1974).

4. Jansen, J.: Different susceptibility to trichostrongylids of Texel sheep and Frisian
milch-sheep. Summ. 2d. Europ.
Multicoll. Parasitol., 84, (1975).

5. Jansen, J., and Cremers, H. J. W. M.: Clinically manifest trichostrongylosis in
lactating ewes.
Parasitology, 69, VIII, (1974).

6. Jansen, J. en Leeuwen, C. J. van: Practische resultaten met de therapie van
ernstige trichostrongylose bij schapen.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 396, (1962).

7. Reid, J. F. S.: The common diarrhoeas of sheep in Britain. Vet. Rec., 98, 496, (1976).

8. R e i d, J. F. S., and Armour, J.: Type II ostertagiasis in housed sheep. Vet. Rec., 93,
400, (1973).

9. R e i d, J. F. S., and Murray, M.: Ovine parasitic gastro-enteritis. Clinical aspects and
pathology. In: Helminth disease of cattle, sheep and horses in Europe, ed. by G. M.
Urquhart and J. Armour, Glasgow, 32, (1973).

10. Wensvoort, P.: Een analyse van de maag-darmstrongylose op de Texelse schapen-
bedrijven. Proefschrift Utrecht, 1961.

11. W h i 11 o c k, J. H.: A study of the inheritance of resistance to trichostrongylidosis in
sheep.
Cornell Vet., 45, 422, (1955).

-ocr page 657-

EPIDEMIOLOGIE VAN TRICHOSTRONGYLIDEN
INFECTIES EN PROFYLAXE VAN TRICHOSTRONGYLOSE
BIJ HET SCHAAP IN NEDERLAND

Epidemiology of Trichostrongylid Infections and Prevention of Trichostrongylosis in
Sheep in the Netherlands

M. EYSKER en W. M. L. HENDRIKX*)
Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de epidemiologie van trichostrongyliden infecties bij het
schaap en de daaruit voortvloeiende profylaxe.

Summary

The epidemiology of trichostrongylid infections in sheep and the resulting method of preven-
tion are reviewed.

1. Inleiding

Infecties met maagdarmwormen bij
schapen komen voor in elke praktijksi-
tuatie in ons land. De betekenis van deze
infecties zal op elk bedrijf en in opeen-
volgende jaren wisselend zijn gezien de
afhankelijkheid van bedrijfsvoering en
weersornstandigheden.
Bij beroepsmatig uitgeoefende — en dus
intensieve — schapenhouderij kunnen
maagdarmworminfekties leiden tot groei-
vertraging en/of ziekte.
De cyclus van de bij het schaap voorko-
mende trichostrongyliden verloopt direct,
waarbij de met de faeces uitgescheiden
„strongylustype-eieren", zich via twee
vervellingen ontwikkelen tot infectieuze
larven van het 3e stadium (L3), die de
faeces verlaten om uiteindelijk met dc
vegetatie door de gastheer te worden op-
genomen. Na opname vinden afhanke-
lijk van de betreffende wormsoort in of
op de mucosa van lebmaag of darm nog
een tweetal vervellingen (1.4, L5) plaats
waarna het L5 stadium zich ontwikkelt
tot adult. De prepatente periode be-
draagt 2 a 3 weken.

De ontwikkelings- en overlevingskansen
van de preparasitaire stadia worden voor-
namelijk door de temperatuur en voch-
tigheid beïnvloed.

Experimenteel werd aangetoond, dat de
minimumtemperatuur waarbij een suc-
cesvolle ontwikkeling op gang komt voor
de verschillende soorten rond de 10°C
ligt; de optimumtemperatuur varieert
van 20° tot 30°C, waarbij binnen 1 week
het L3 stadium bereikt wordt. Bij
Ne-
matodirus
spp. zijn de ontwikkelingscycli
hiervan afwijkend (zie 2.1.1.).
.Afgezien van enkele detailverschillen
tussen de verschillende geslachten geldt
in onze klimaatszone, dat alleen voor eie-
ren, die van maart/april tot en met okto-
ber/november op het weiland terecht ko-
men, een ontwikkeling tot L3 mag wor-
den verwacht die in de praktijk van be-
tekenis is; eieren buiten genoemde pe-
riode op het weiland gedeponeerd heb-
ben geen of slechts minimale kansen op
ontwikkeling tot L3 (2, 10, 11, 12).
Het minimale tijdsverloop tussen het be-
landen van de eieren op het weiland en
het beschikbaar komen van L3 stadia
voor de gastheer varieert in de loop van
het jaar van enkele maanden in het voor-
jaar tot één a twee weken in de zomer.
Aangezien L3 stadia voor hun verplaat-
sing afhankelijk zijn van water is vooral
aanwezigheid hiervan van belang bij de
migratie vanuit de faeces naar de vege-
tatie.

Voorts beïnvloeden hogere temperaturen
positief de ontwikkelingssnelheid doch ze
bekorten de levensduur. Infectieuze lar-
ven, die ontstaan in de zomer, hebben
dan ook een relatief korte levensduur (1
a 2 maanden), terwijl larven die in de

Drs. M. Eysker en Drs. W. M. L. Hendrikx; Instituut voor Veterinaire Parasitologie en
Parasitaire Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 658-

herfst verschijnen een langere levensduur
hebben (uitgezonderd de niet-„winter-
harde" soorten).

Deze larven overwinteren en sterven ver-
volgens in mei/juni, wanneer de tempe-
ratuur weer stijgt.

In het navolgende zal aan de hand van
de voor een deel ongepubliceerde gege-
vens van Eysker, Hendrikx en
Jansen per wormgeslacht een „ge-
middeld" beeld gegeven worden van de
epidemiologie van trichostrongyliden in-
fecties bij het schaap in ons land. In te-
genstelling tot het patroon vermeld bij
de epidemiologie van trichostrongyliden
infecties bij het rund, dat is afgeleid uit
gegevens afkomstig uit heel ons land, is
het „gemiddeld" beeld voor het schaap
in hoofdzaak gebaseerd op waarnemin-
gen aan de proefkoppels schapen van het
Instituut voor Veterinaire Parasitologie.
Er zijn evenwel goede redenen om aan
te nemen dat de situatie elders in ons
land overeenkomt met de hier weerge-
geven beelden (23).

In principe gelden deze patronen ook
voor de geit.

2. De belangrijkste trichostrongyliden
2.1. Nematodirus spp.

2.1.1. Cyclus

Bij het schaap worden in Nederland Ne-
matodirus filicollis
en N. spathiger aan-
getroffen. Waarschijnlijk is slechts de
eerstgenoemde van betekenis.
Slechts op
N. filicollis wordt hier inge-
gaan.

In afwijking van de overige trichostron-
gyliden ontstaat het L3 stadium bij deze
soort binnen het ei. Bovendien duurt de
ontwikkeling tot L3 bij een temperatuur
van 28°C. 20 dagen (20).
De larve moet vervolgens uit het ei vrij-
komen om infectieus te zijn voor de gast-
heer. Hoewel dit proces nog onvolledig
wordt begrepen kan in grote lijnen hier-
voor het volgend patroon worden aange-
geven: ontwikkeling tot L3 binnen het
ei vereist enige weken tot maanden van
hogere temperaturen. Hierna is een pe-
riode van lagere temperatuur noodzake-
lijk waarna de L3 stadia bij het weer op-
lopen van de temperatuur uit de eieren
vrijkomen. De prepatentperiode van
N.
filicollis
bedraagt 3 weken (21).

2.1.2. Epidemiologie
De ei-uitscheidingspatronen van schapen
die een weideseizoen doorlopen hebben
zijn vrijwel onbetekenend. Men kan ze
slechts in zoverre een rol toekennen, dat
ze bij afwezigheid van lammeren een zeer
lichte weide-infectie in stand kunnen
houden. De epg\'s (eieren per gram fae-
ces) van de lammeren vertonen het pa-
troon zoals beschreven door Eysker
c.s. (7): een oplopend epg vanaf april
tot augustus waarna een daling optreedt
tot vrijwel nul in de herfst (fig. 1).
De daling in ei-uitscheiding gaat ge-
paard met het verdwijnen van de vol-
wassen wormpopulatie. Na augustus treft
men bij lammeren steeds minder adulte
N. filicollis aan. De wel nog aanwezige
larvale wormstadia zijn tengevolge van
de inmiddels ontwikkelde immuniteit
van de gastheer niet of nauwelijks meer
in staat zich tot volwassen wormen te
ontwikkelen.

Het oplopen van het N. filicollis epg bij
lammeren aan het eind van de winter
respectievelijk in het voorjaar is het ge-
volg van de zeer grote aantallen infecti-
euze larven, die dan op het weiland zijn.
Door de stijgende temperaturen sterven
de larven vanaf mei/juni af en onder
meer als gevolg daarvan daalt het infec-
tieniveau van het weiland.
Vanaf oktober neemt het infectieniveau
weer toe tengevolge van het vrijkomen
van de L3 stadia uit de eieren die de lam-
meren in voorjaar en zomer op het wei-
land deponeerden.

Eieren die laat in de zomer worden uit-
gescheiden ontwikkelen zich voor de
herfst niet meer tot L3. Het volgend
voorjaar wordt de ontwikkeling hervat
en mogelijk gedurende de zomer (9)
maar in elk geval in het najaar resulte-
ren ze in infectieuze larven.
De vrij levende stadia van
N. filicollis zijn
bijzonder resistent. Boag en Tho-

-ocr page 659-

m a S (3) toonden een overlevingskans
van 2 jaar aan.

Voor de praktijk mag een v^\'eiland, dat
gedurende 1 jaar niet begraasd wordt
door lammeren, als min of meer schoon
worden beschouwd. Op een dergelijk wei-
land worden — zonder preventieve maat-
regelen — door lammeren de besmet-
tingsniveaus echter weer opgebouwd.
Uit het epidemiologisch patroon van
N.
filicollis
blijkt, dat het dus een typische
voorjaarsinfectie voor lammeren is. De
klinische betekenis is niet zo erg groot,
maar incidenteel wordt in het voorjaar
toch wel groeivertraging, diarree en zelfs
sterfte gezien veroorzaakt door
N. fili-
collis.
Het epidemiologisch patroon zoals
hier geschetst is, komt overeen met het
patroon in Engeland (3). In Groot Brit-
tanie komt de zeer pathogene soort N.
battus voor en nematodiriasis is bij jonge
lammeren aldaar een ernstig probleem.
Te vrezen valt, dat deze gevaarlijke
wormsoort, bij faecesonderzoek te her-
kennen aan zijn koffiekleurig
Nematodi-
rus-ei,
met Britse schapen in Nederland
geïmporteerd wordt.

2.2. Haemonchus contortus

Evenals tegen de andere trichostrongyli-
den ontwikkelen Nederlandse schapen in
een weideseizoen een dusdanige immuni-
teit tegen
H. contortus, dat daarna nog
slechts incidenteel klinische verschijnse-
len tengevolge van deze worminfectie op-
treden. Wel zijn bij ooien aanzienlijke
aantallen eieren van
H. contortus in de
faeces aanwezig gedurende de lactatie
(fig. 2). Tijdens deze lentestijging
(spring rise, peri (post)-parturient rise)
bestaat na de partus het leeuwendeel van
de eieren uit
H. contortus, omdat deze
wormsoort veel produktiever is dan de
mede-contribuanten (fig. 3)
Ostertagia
spp. en Trichostrongylus spp. (14).
Op het weiland ontwikkelen deze
„spring-rise" eieren van
H. contortus zich
langzaam. Op zijn vroegst komen in de
eerste helft van juni de infectieuze lar-
ven beschikbaar. Deze weideinfectie (de
zomerstijging) bereikt zijn maximum in
juli en augustus (fig. 2) en daalt vervol-
gens. Extreme droogte in voorjaar en zo-
mer geeft aanleiding tot het uitstellen
van deze stijging naar de herfst (septem-

JFMAMJJASOND

-ocr page 660-

/ \\ \'

\\

/

\\

\\

1

/ \' \\

\\

/ \' \\

\\

\\

/ \' \\

\\

/ \' \\

\\

/ \'

/ \'

\\\\

/ \'

\\ \\

/ \'

\\ \\

/ \'

\\ \\

\\ s

/ \'

\\ \\

■ ■•/ /

\\ _

/ /

O

N

D

M

Figa 2. Schematisch beeld van de epidemiologie van H. contortus op een schapenstandweide
in Nederland.

Schematical pattern in the Netherlands of the epidemiology of H. contortus on a pasture per-
manently grazed by sheep.

(-) weidebesmetting met L3 stadia; pasture larval contamination.

(---) e.p.g. lammeren; e.p.g. lambs. (....) e.p.g. ooien; e.p.g. ewes. P = partus.

J

M

i

\\ s

/ /

\\

/ /

\\

/ /

\\

/1

\\ \\

/ /

\\

/ /

\\ ^ \\

//

!\'

\\ \\ \'

r
yV

\\ \\

y/

V \\

• ^

/

y

M

0

N

D

J

J

J

M

Fig 3. Schematisch beeld van de epidemiologie van Ostertagia spp. en Trichostrongylus spp.
op een schapenstandweide in Nederland.

Schematical pattern in the Netherlands of the epidemiology of Ostertagia spp. and Tricho-
strongylus spp. on a pasture permanently grazed by sheep.

(-) weidebesmetting met L3 stadia van Ostertagia spp. en Trichostrongylus spp.; pas-
ture larval contamination.

(---) Ostertagia spp. e.p.g. lammeren; e.p.g. lambs.

(....) Ostertagia spp. e.p.g. ooien; e.p.g. ewes. P = partus.

-ocr page 661-

ber) of zelfs tot het uitblijven ervan; een
vochtig voorjaar daarentegen leidt tot
een ernstige weideinfectie in juni/juli.
Voor de praktijk hanteerbare klimatolo-
gische parameters zijn nog niet aan te
geven.

Omdat H. contortus als larve niet of nau-
welijks overwintert op het weiland, vormt
de zomerstijging de eerste bron van infec-
tie voor de lammeren. De eieren, die
daarna door de lammeren op het weiland
worden uitgescheiden, resulteren in een
tweede (nazomer/najaar) golf van infec-
tie op het weiland. Aan het einde van
het jaar sterven de larven geleidelijk af
(fig. 2).

Boag en Thomas (6) zagen in N.
Engeland evenmin een overwintering van
H. contortus op het weiland. In Z. En-
geland werd dit door Rose (19) en
Gibson en Everett(12) wel ge-
zien. Toch worden ook daar de ontwik-
kehngs- en overlevingskansen voor de
preparasitaire stadia van
H. contortus
als ongunstig beschouwd.
In het epg van de lammeren overheerst
na de zoinerstijging
H. contortus maar
reeds in september/oktober neemt het
H.
contortus
epg af, als gevolg van een af-
name van het aantal volwassen wormen
in de lebmaag. Haemonchosis is dan ook
vooral een ziekte van de zomer en na-
zomer.

i De afname van het aantal volwassen
wormen is niet zoals bij
Nematodirus
j spp. in de eerste plaats te danken aan
het ontwikkelen van een immtiniteit door
: de gastheer, maar aan het in inhibitie
I gaan van de vanaf eind augustus opge-
I nomen larven (8). Deze geïnhibeerde of
rustende larven groeien in de lebmaag
\' op tot het vroege 4e stadium, stoppen
dan hun ontwikkeling en kunnen daarna
lange tijd in leven blijven omdat ze een
zeer laag metabolisme hebben. De levens-
duur van volwassen wormen is meestal
niet meer dan enkele weken, dus vanaf
eind augustus worden in de lammeren de
volwassen wormen vervangen door ge-
inhibeerde larven.

Ook bij ooien vestigen zich geïnhibeerde
larven op het lebmaagslijmvlies, zij het
in minder grote aantallen dan bij lam-
meren. Deze geïnhibeerde larven kunnen
zich ontwikkelen tot volwassen wormen,
maar dit gebeurt in feite alleen bij lacte-
rende ooien met als gevolg de lentestij-
ging. Omdat overwintering als larve op
het weiland bij
H. contortus nauwelijks
voorkomt is inhibitie dus essentieel voor
deze soort om zijn jaarcyclus rond te krij-
gen.

Bij niet lacterende dieren verdwijnen de
geïnhibeerde larven gedurende de win-
ter en het voorjaar zonder volwassen te
worden.

Waarom geïnhibeerde H. contortus lar-
ven zich verder gaan ontwikkelen is niet
bekend. In ons land is deze ontwikkeling
heel duidelijk aan de lactatie gekoppeld,
waarbij over de gehele lentestijgingsperio-
de gespreid geïnhibeerde larven uit-
groeien tot volwassen wormen. Dit komt
overeen met de situatie in Canada (1)
en Zuid-Engeland (5).
Het optreden van inhibitie is duidelijk
seizoensgebonden. De oorzaak ervan is
nog onvolledig opgehelderd, vermoede-
lijk programmeren vooral milieufactoren
(bijv. lagere temperatuur) in nazomer
en herfst de vrijlevende stadia om in in-
hibitie te gaan.

Resumerend (fig. 2) komen we tot het
volgende epidemiologische patroon voor
Haemonchus contortus (13).

1. Tijdens de lactatie ontwikkelen zich in
de ooien de geïnhibeerde larven, die in
nazomer en herfst zijn opgenomen tot
volwassen wormen.

Deze deponeren met de faeces grote hoe-
veelheden eieren op het weiland (lente-
stijging).

2. Onder gunstige omstandigheden resul-
teert de lentestijging in grote aantallen
infectieuze larven op het gras (zomer-
stijging). Dit is de gevarenbron voor de
lammeren.

3. Het epg van de lammeren begint in
september/oktober meestal af te nemen
omdat de volwassen wormen vervangen
worden door geïnhibeerde larven.

4. De door de lammeren op het weiland
gebrachte eieren resulteren in een toe-
name van het aantal infectieuze larven
in de herfst, waarna de larven in de win-
ter afsterven.

-ocr page 662-

2.3. Ostertagia spp. (vnl. O. circumcincta)

Fig. 3 geeft het schematische beeld van
de epidemiologie van
Ostertagia spp. In
de weergave van de weidebesmetting is
het niet mogelijk de L3 stadia van
Os-
tertagia
spp. te scheiden van de L3 sta-
dia van
Trichostrongylus spp. daar de
larven van deze twee geslachten in het
grasonderzoek niet van elkaar zijn te on-
derscheiden. Consequenties voor het epi-
demiologisch patroon zijn hieraan echter
nauwelijks verbonden.
Het epidemiologisch patroon van
Oster-
tagia
spp. vertoont naast een overeen-
komst met dat van
Haemonchus contor-
tus
een aantal belangrijke verschillen:
L3 stadia van
Ostertagia spp. (en Tri-
chostrongylus
spp.) overwinteren op het
weiland.

De zomerstijging van L3 stadia begint bij
OstertagiajTrichostrongylus mogelijk
reeds eind mei, terwijl die van
H. con-
tortus
op zijn vroegst half juni begint.
Voor het overige lijkt de weidesituatie
identiek met die van
H. contortus met de
kanttekening dat
OstertagiajTricho-
strongylus-
larven minder gevoelig zijn
voor zeer extreme droogte dan
H. con-
tortus
larven.

De lentestijging begint bij Ostertagia spp.
reeds enkele weken voor de partus (14);
voor de partus overheersen in de lente-
stijging
Ostertagia spp. eieren heel sterk,
na de partus zijn die van
H. contortus
het meest algemeen.

Ostertagia spp. epg\'s van lammeren lo-
pen tengevolge van de overwinterende in-
fecties eerder op dan die van
H. contor-
tus
en blijven langer (tot oktober/no-
vember) hoog. Ostertagiose bij lammeren
zien we dan ook van de zomer tot in het
najaar, maar heel incidenteel eerder.
Inhibitie begint bij
Ostertagia spp. pas in
oktober en het inhibitiepercentage is la-
ger dan bij
H. contortus (8). De gedu-
rende de herfst door schapen opgeno-
men en vervolgens in inhibitie gegane
larven hervatten bij de drachtige ooien
vanaf enkele weken voor de partus hun
ontwikkeling, hetgeen resulteert in de
lentestijging.

Infectieuze larven, die de laatste weken
voor en de eerste weken na de partus op-
genomen worden, dragen hoogstwaar-
schijnlijk ook bij tot de lentestijging. In
Schotland is namelijk aangetoond, dat
ooien van 6 weken voor tot 6 weken na
de partus relatief gevoelig zijn voor in-
fectie met
Ostertagia spp. (17).
Een massale ontwikkeling van geïnhi-
beerde lar\\\'en van
Ostertagia spp. kan
zeer incidenteel ook bij niet hoogdrach-
tige of lacterende dieren leiden tot os-
tertagiose van het Ile type (acute lente-
verminose) in januari/februari (15).

2.4. Trichostrongylus spp. (T. vitrinus; T.
axei en T. colubriformis)

Samen met H. contortus en met Oster-
tagia
spp. zijn Trichostrongylus spp. de
soorten die maagdarmwormziekte bij het
schaap veroorzaken.

Het epidemiologisch patroon lijkt veel
op dat van
Ostertagia spp. (fig. 3). De
volgende verschillen zijn aan te geven:
De lentestijging begint rond de partus
voor
Trichostrongylus spp. dus later dan
die van
Ostertagia spp. en eerder dan
die van
Haemonchus contortus.
Trichostrongylus
spp. dragen minder bij
aan de lentestijging dan de beide andere
geslachten.

Het epg van Trichostrongylus spp. blijft
hoog tot in november/december bij lam-
meren en de problemen met
Trichostron-
gylus
spp. duren dus weer wat langer clan
bij
Ostertagia spp. Dit zelfde wordt ver-
meld door Reid (18).
Trichostrongylus spp. vertonen veel min-
der neiging tot inhibitie dan
Ostertagia
en Haemonchus. In feite is er vrijwel al-
leen inhibiüe van
Trichostrongylus spp.
bij immune ooien.

Immuniteit van de gastheer is een be-
langrijker factor in de etiologie van in-
hibitie dan seizoensfactoren in de herfst
zoals bij
Haemonchus en Ostertagia. In-
hibitie vindt bij
Trichostrongylus spp. in
het 3e in plaats van het vroege 4e sta-
dium plaats.

De overwinteringscapaciteit van Tricho-
strongylus
spp. ligt tussen die van Oster-
tagia
spp. en H. contortus in. Er zijn
sterke aanwijzingen dat deze overwinte-
rende weideinfecde evenals in Engeland
van ondergeschikte betekenis is (4, 23).

-ocr page 663-

2.5. Cooperia curticei

Over het epidemiologisch patroon van
deze weinig pathogene soort valt slechts
het volgende te zeggen.

1) Er is geen duidelijk lentestijging.

2) Er is geen inhibitie van betekenis.

3) Lammeren worden na de zomerstij-
ging geïnfecteerd.

4) De weinige eieren, die door ooien in
het najaar worden uitgescheiden zijn
voor een zeer belangrijk deel
Coope-
ria curticei
eieren.

2.6. Oesophagostomum venulosum / Chaber-
tia ovina

Hoewel niet tot de trichostrongyliden
maar tot de strongyliden behorend, past
binnen het kader van dit artikel ook een
korte bespreking van deze twee worm-
soorten uit de dikke darm.
Het epidemiologisch patroon is niet dui-
delijk. Klinisch is C.
ovina vermoedelijk
wel van betekenis. C o n n a n (6) schrijft
slechte conditie en diarree bij jaarlingen
in de eerste maanden van het jaar toe
aan geïnhibeerde
C. ovina larven, die
dan volwassen worden.
Inhibitie van één van de twee of beide
soorten is door ons ook waargenomen,
maar het is onzes inziens niet mogelijk de
4e stadium larven van beide soorten uit
elkaar te houden. Een ontwikkeling van
geïnhibeerde larven is waargenomen bij
lacterende ooien en bij jaarlingen, maar
klinische gevolgen zoals beschreven door
C
O n n a n werden niet geobserveerd.

3. Profylaxe

De kansen op het optreden van inaag-
darmwonnziekte zijn zeer sterk afhanke-
lijk van de bedrijfsvoering en de weers-
omstandigheden en er is dan ook geen
eensluidend schema te geven om de pro-
blemen te voorkomen. Beweidingsmaat-
regelen gecombineerd met het toepas-
sen van anthelmintica op het juiste mo-
ment vormen de basis van het voorko-
men van trichostrongylose.
De infectiegraad van een weiland is in
praktijkomstandigheden slechts te schat-
ten, waarbij deze schatting gebaseerd
moet zijn op kennis van de epidemiolo-
gie en de beweidingsgeschiedenis van dat
weiland.

De volgende richtlijnen gelden bij het

schatten van het infectieniveau:

Schoon:

— nieuw ingezaaid grasland

— blijvend grasland dat gedurende 1
jaar niet is beweid

Ongevaarlijk:

Voorjaar

— grasland waar vanaf vorig voorjaar
geen lacterende ooien en geen lam-
meren geweid hebben.

— grasland waar geen trichostrongylose
is opgetreden vanaf vorig voorjaar,
maar waar wel lacterende ooien of
lammeren geweid hebben, en dat ver-
volgens éénmaal is gemaaid of be-
weid is door runderen of paarden.

— grasland met recente trichostrongy-
lose-geschiedenis dat tweemaal ge-
maaid is.

Vanaf 1 juli

— grasland zonder trichostrongylose-
geschiedenis dat in winter en voor-
jaar niet is beweid.

Verdacht:

Voorjaar

— grasland waar vorig seizoen lamme-
ren gelopen hebben zonder dat er
trichostrongylose is opgetreden.

— grasland met een recente trichostron-
gylose geschiedenis dat eenmaal ge-
maaid is.

Zomer - herfst - winter

— grasland waarop de tijdens de lente-
stijging geproduceerde eieren zijn ge-
deponeerd en dat daarna éénmaal
gemaaid is.

Gevaarlijk:

Voorjaar

— grasland waarop in nazomer tot en
met winter de vorige lammergenera-
tie heeft geweid.

— grasland met in vorig seizoen een tri-
chostrongylosehistorie.

Zomer - herfst

— grasland waarop tijdens de lentestij-
ging geproduceerde eieren zijn gede-
poneerd.

—• grasland waarop lammeren langer
dan drie weken grazen.

-ocr page 664-

Winter

— grasland met trichonstrongylose-his-
torie in zomer tot en met herfst.

Met nadruk moet er op gewezen worden
dat bovengenoemde aanduidingen in de
praktijk slechts als richtlijn gebruikt
kunnen worden. De besmettingsgraad van
een weiland is immers van veel factoren
afhankelijk en de omschrijvingen van
verdacht en gevaarlijk grasland gelden
met name bij een hoge weidebezetting
en gunstige weersomstandigheden voor
de ontwikkeling tot en de overleving van
de infectieuze larven.

Maaien- of het daarmee gelijk te stellen
tussentijds beweiden door runderen of
paarden — drukt het infectieniveau van
een verdacht weiland tot een ongevaar-
lijk peil. Een gevaarlijk weiland zal pas
na twee keer maaien veilig zijn voor ge-
bruik. Door te maaien verwijdert men
vooral de reeds aanwezige infectieuze
larven. Maaien op een tijdstip vóór deze
stadia op het gras aanwezig zijn (dus
bijvoorbeeld twee weken voor het begin
van de zomerstijging) heeft geen of
slechts een gering effect.
Resumerend dienen op een schapenbe-
drijf de volgende richtlijnen te worden
gehanteerd.

1. Ontworm de ooien na de partus pas
wanneer ze weer naar buiten gaan en
stel dit moment zo mogelijk tot 1 ä 2 we-
ken na de geboorte uit. De lentestijging
wordt zodoende wel niet voorkomen
maar op de meest effectieve wijze be-
streden waardoor het besmettingsniveau
in de zomer wordt gedrukt.

2. Breng de lammeren en ooien naar
buiten op schoon of ongevaadijk weiland
ter voorkoming van infecties met
Oster-
tagia
spp. en Trichostrongylus spp. bij
beiden en met
Nematodirus spp. bij de
lammeren.

Wanneer op een intensief schapenbedrijf
ooien met lammeren op verdacht of ge-
vaarlijk weiland naar buiten zijn ge-
bracht is het wenselijk na ± 5 weken
aan de hand van het epg van een aantal
lammeren een beeld te krijgen van het
infectieniveau.

Afhankelijk hiervan kan tot een ook te-
gen
Nematodirus spp. effectieve worm-
behandeling worden besloten. Hoewel het
epg getal geen afdoend kriterium in-
houdt, duidt een epg = 200 strongylus-
type eieren plus 200
Nematodirus eieren
op dat moment op een hoog weidebe-
smettingsniveau en dient tot behandeling
te worden overgegaan.

3. Genoemde ontworming van de lam-
meren moet in elk geval plaatsvinden bij
het spenen, gecombineerd met het ver-
weiden \\\'an de lammeren naar schoon of
ongevaarlijk land. Deze maatregelen die-
nen het liefst voor midden juni, maar in
elk geval voor begin juli genomen te wor-
den. De lammeren dienen gedurende het
lopende seizoen niet meer te weiden op
de percelen waarop de lentestijging werd
gedeponeerd.

4. Verweidt de lammeren gedurende
hun gehele eerste jaar of zo lang ze op
het bedrijf aangehouden worden regel-
matig naar schone of ongevaarlijke per-
celen. In de zomer liefst elke 2 ä 3 we-
ken.

Bij handhaving van dit systeem zal het
op een rundvee- schapenbedrijf vaak
goed mogelijk zijn schade door maag-
darmwormen bij lammeren te vermijden
zonder het toepassen van anthelmintica.
Zelfs de behandeling van de ooien na de
partus zal dan vaak achterwege kunnen
blijven.

Op intensieve schapenbedrijven zal men
het advies om lammeren geregeld te ver-
weiden naar schoon land niet steeds kun-
nen opvolgen. Dan zal het noodzakelijk
zijn de lammeren meerdere malen te ont-
wormen waarbij de bchandelingsfrequen-
tie in zomer en herfst kan oplopen tot
eens per maand en in incidentele geval-
len nog frequenter.

Het is ook in het algemeen van belang
de lammeren te verweiden wanneer er
tekort aan gras dreigt, terwijl in voor-
komende gevallen in de herfst en winter
bijgevoerd moet worden.
Ontworming tegen maagdarmwormen
bij volwassen schapen kan dus beperkt
blijven tot een behandeling van de ooien
na de partus.

-ocr page 665-

1. B 1 i t z, N. M., and Gibbs, H. C.: Studies on the development of Haemonchus con-
tortus
in sheep. II. Termination of arrested development and the spring rise phenomenon.
Int. J. ParasitoL, 2, 13, (1972).

2. Boag, B., and Thomas, R. J.: The development and survival of free-living stages of
Trichostrongylus colubrijormis and Ostertagia circumcincta on pasture. Res. vet. Sci., 11,
380, (1970).

3. Boag, B., and Thomas, R. J.: Epidemiological studies on Nematodirus species in
sheep.
Res. vet. Sci-, 19, 263, (1975).

4. Boag, B., and Thomas, R. J.: Epidemiological studies on gastro-intestinal nematode
parasites of sheep: the seasonal number of generations and succession of species.
Res. vet.
Sci.,
22, 62, (1977).

5. C o n n a n, R. M.: Studies on the wormpopulations in the alimentary tract of breeding
ewes.
]. HelminthoL, 17, 9, (1968).

6. Connan, R. M.: Arrested development in Chabertia ovina. Res. Vet. Sci., 16, 240,
(1974).

7. Eysker, M., Hendrikx, W. M. L., and Jansen, J.: The epidemiology of Nema-
todirus filicollis
(Nematoda: Trichostrongylidae) infections in sheep in the Netherlands.
Trop. geogr. Med., 27, 441, (1975).

8. Eysker, M., Hendrikx, W. M. L., and Jansen, J.: Some aspects of inhibited
development of gastro-intestinal nematodes of sheep in the Netherlands. Summ. 2d Euro-
pean Multicolloquy of Parasitology, Trogir,
66, (1975).

9. G i b s o n, T., E.: Experiments on the epidemiology of nematodiriasis. Res. vet. Sci., 4,
258, (1963).

10. G i b s o n, T. E., and Everett, G.: The ecology of the free-living stages of Tricho-
strongylus colubrijormis. Parasitology,
57, 533, (1967).

11. G i b s o n, T. E., and Everett, G.: The ecology of the free-living stages of Ostertagia
circumcincta. Parasitology,
64, 451, (1972).

12. Gibson, T. E., and Everett, G.: The ecology of the free-living stages of Haemon-
chus contortus. Br. vet. J.,
132, 50, (1976).

13. Hendrikx, W. M. L., Eysker, M., G r e m e r s, H. J. W. M., and Jansen, J.:
The epidemiology of
Haemonchus contortus (Nematoda: Trichostrongylidae) infections in
sheep in the Netherlands.
Trop. geogr. Med., 27, 222, (1975).

14. Jansen, J.: Enkele waarnemingen omtrent de „spring rise" bij schapen. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 422, (1968).

15. Jansen, J.: Winter ostertagiosis in adult sheep. Proc. Illd Int. Congr. ParasitoL, 2,
731, (1974).

16. M c K e n n a, P. B.: The effect of storage on the infectivity and parasitic development
of third-stage
Haemonchus contortus larvae in sheep. Res. vet. Sci., 14, 312, (1974).

17. Reid, J. F. S., and Armour, J.: Studies in Scottish hill sheep. 1. Changes in the sus-
ceptibility of the breeding ewe to
Ostertagia spp. J. comp. Path., 85, 163, (1975).

18. Reid, J. F. S.: The common diarrhoeas of sheep in Britain. Vet. Rec., 93, 496, (1976).

19. Rose, J. H.: Observations on the free-living stages of stomach worm Haemonchus con-
tortus. Parasitology,
53, 469, (1963).

20. Thomas, R. J.: A comparative study of the life histories of Nematodirus battus and
Nematodirus filicollis, nematode parasites of sheep. Parasitology, 49, 374, (1959).

21. T h o m a s, R. J., and Stevens, A. J.: Ecological studies on the development of the
pasture stages of
Nematodirus battus and N. filicollis, nematode parasites of sheep. Para-
sitology,
50, 31, (1960).

22. W a 1 1 a c e, H. R.: The bionomics of the free-living stages of zoo-parasitic and phyto-
parasitic nematodes - a critical survey.
Helminth. Abstr., 30, (1), 1, (1961).

23. W e n s v o o r t. P.: Een analyse van maagdarmstrongylose op de Texelse schapenbedrij-
ven. Proefschrift, Utrecht, 1961.

-ocr page 666-

ANTHELMINTICA TER BESTRIJDING VAN
TRICHOSTRONGYLIDEN EN LONGWORMEN
BIJ HERKAUWERS

Anthelmintics in the Control of Trichostrongylids and Lungworms in Ruminants
J. H. BOERSEMA*)

Samenvatting

Van de in Nederland in de handel zijnde anthelmintica ter bestrijding van trichostrongyliden
en longwormen bij herkauwers worden de belangrijkste gegevens betreffende spectrum, wer-
kingsmechanimse, resistentie en toxiciteit vermeld.

Summary

The most important data on the spectrum, mechanism of action, resistance and toxicity of
anthelmintics used in the Netherlands in the control of trichostrongylids and lungworms in
ruminants are reviewed.

De serie artikelen over anthelmintica in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
(24, 25, 26, 27, 28, 29) is sinds haar
verschijnen in 1973 door de introductie
van een aantal anthelmintica en recente
publikaties niet meer volledig. Om deze
reden worden van de anthelmintica die
toegepast kunnen worden ter bestrijding
van trichostrongyliden en longwormen
bij herkauwers de belangrijkste ge-
gevens vermeld.

Deze anthelmintica zijn in 4 groepen te
verdelen.

1. Benzimidazole-derivaten;

2. Levamisole;

3. Pyrantel en Morantel;

4. Rest.

Ad 1. Benzimidazole-derivaten

Op dit moment zijn voor de bestrijding
van parasitaire infecties bij herkauwers
in Nederland verkrijgbaar: Thiabenda-
zole, parbendazole, cambendazole, me-
bendazole, fenbendazole, oxibendazole,
In de nabije toekomst zijn te verwachten:
Oxfendazole, albendazole.
De toedieningswijze is steeds per os in
de vorm van pasta, suspensie, boli, gra-
nulaat, poeder of pellets.

Spectrum

Hoewel de spectra van de diverse deri-
vaten niet identiek zijn, kan gesteld
worden dat waar het gaat om de be-
strijding van trichostrongyliden bij her-
kauwers, ze bijzonder effectief zijn.
Slechts
Nematodirus spp. zijn in mindere
mate gevoelig.

Naast de werking tegen trichostrongy-
liden zijn cambendazole, mebendazole,
fenbendazole, oxfendazole en albenda-
zole bij therapeutische dosering werk-
zaam tegen
Dictyocaulus spp. Camben-
dazole, mebendazole fenbendazole en
albendazole zijn bij therapeutische
dosering bovendien werkzaam tegen
Moniezia spp.

Tenslotte is albendazole ook nog werk-
zaam tegen
Fasciola hepatica.

Werkingsmechanisme

De werking van de benzimidazole-deri-
vaten berust op remming van het enzym
fumaraatreductase, dat een belangrijke
rol speelt in de anaerobe stofwisseling
van de meeste endoparasieten. Meben-
dazole schijnt hierop echter een uitzon-
dering te zijn (19). Bij mebendazole be-
rust de werking op vernietiging van de

Drs. J. H. Boersema; Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yale-
laan, „De Uithof", Utrecht.

-ocr page 667-

cytoplasmatische microtubuli in de
danncellen van de parasiet (2), waar-
door deze cellen niet meer in staat zijn
glucose op te nemen.

Resistentie

Resistentie tegen benzimidazole-deriva-
ten is aangetoond bij
Haemonchus con-
torlus
en Trichostrongylus coluhrifor-
mis.

Prichard (19) toonde aan dat bij een
thiabendazole-resistente
H. contortus
stam het fumaraatreductase niet werd
geremd door thiabendazole. Bij een niet-
resistente stam werd dit enzym wel ge-
remd. Cambendazole veroorzaakte een
remming bij beide, hoewel de resistente
stam minder gevoelig was. Levamisole
en rnorantel gaven een remming bij
beide stammen. Mebendazole had geen
effect op het fumaraatreductase bij de
resistente en niet-resistente stam.
C
O 1 g 1 a z i e r, ei a/. (4) ontdekten dat
een cambendazole-resistente
H. contor-
tus
stam tevens resistent bleek te zijn
\\oor thiabendazole, mebendazole en
oxibendazole maar volledig gevoelig
\\oor levamisole.

Van een parbendazole-resistente H. con-
tortus
stam toonde Berger (1) aan dat
deze bovendien resistent was tegen thia-
bendazole, cambendazole, mebendazole
en fenbendazole maar volledig gevoelig
voor levamisole en haloxon.
Binnen de groep van de benzimidazole-
derivaten is er dus sprake \\\'an kruis-
resistentie. Aangezien mebendazole geen
fumaraatreductase-remmer is, maar wel
kruisresistentie met dit preparaat op-
treedt, zal zeker in een aantal gevallen
de resistentie niet berusten op het on-
vermogen fumaraatreductase te rem-
men. Het lijkt daarom zeer waarschijn-
lijk dat er bij de benzimidazole deri-
vaten naast de fumaraatreductase-rcm-
ming nog een andere werkingsmecha-
nisme bestaat.

Toxiciteit

De kans op toxische nevenverschijnselen
onder praktijkomstandigheden is mi-
niem.

De toxische verschijnselen bestaan uit:
toename van ademfrequentie, anorexie,
diarree, incoördinatie, ataxie en speek-
selen (24).

Zeer belangrijk was de waarneming van
L a p r a s, ei a/. (13) dat parbendazole
in therapeutische dosering toegediend
aan ooien binnen een maand na dekking
oorzaak was van teratogene afwijkingen
(anophthalmi, cyclopie, atresia ani en
skeletdeformaties) bij 25% van de ge-
boren lammeren.

Dit teratogene effect van parbendazole
bij schapen kon onder proefomstandig-
heden in andere delen van de wereld
worden herhaald (17, 20, 21, 23). Ook
bij ratten en muizen konden na toedie-
ning van parbendazole in het begin van
de dracht teratogene afwijkingen wor-
den aangetoond (10, 14, 15).
Bij runderen (19), varkens (12) en ko-
nijnen (5, 11) kon dit effect niet worden
aangetoond.

Naast een teratogene werking is er bij
schapen (17), ratten (14) en muizen
(15) bovendien een verhoogde embryo-
nale sterfte waargenomen.
Ook cambendazole (5, 7) en mebenda-
zole (5) zijn teratogeen. Van thiabenda-
zole kon het teratogene effect niet wor-
den aangetoond. Oxibendazole bleek
niet teratogeen maar veroorzaakte in
viervoudige therapeutische dosering wel
een verhoogde embryonale sterfte (8).
Dit teratogene effect van de benzimida-
zole-derivaten berust op een antirnito-
tische werking ("6, 9). Om deze reden
worden deze anthelmintica momenteel
onderzocht op hun bruikbaarheid voor
de bestrijding van tumoren (16).
Hoewel het zelden noodzakelijk zal zijn
tijdens het begin van de dracht te ont-
wormen zijn deze waarnemingen toch
wel een waarschuwing om in het begin
van de dracht uiterst kritisch ten op-
zichte van benzimidazole-derivaten te
zijn.

Conclusie

Benzimidazole-derivaten zijn zeer goed
bruikbaar voor de bestrijding van tri-
chostrongyliden. Sommige zijn tevens
bruikbaar \\oor de bestrijding van
Dic-

-ocr page 668-

tyocaulus spp. De veiligheidsmarge is
ruim. Gezien de kans op ontwikkehng
van resistente stammen dient de juiste
dosering te worden aangehouden en bij
frequent gebruik is afwissehng met leva-
misole of pyrantel gewenst.
In verband met de embryotoxische wer-
king moet toepassing binnen een maand
na dekking worden ontraden.

Ad 2. Levamisole

Levamisole is de 1-isomeer van tetra-
misole met iets hogere effectiviteit en
een lagere toxiciteit dan het racemisch
mengsel. Het wordt bij herkauwers per
os, subcutaan of intramusculair toege-
diend in de vorm van granulaat of
injectievloeistof.

Spectrum

Levamisole is bijzonder effectief tegen
trichostrongyliden inclusief
Nematodi-
rus
spp. en Dictyocaulus spp. De werk-
zaamheid tegen
Muellerius capillaris en
Protostrongylus rufescens is onvoldoen-
de.

Werkingsmechanisme

Naast een fumaraatreductase remmende
werking vertoont levamisole een gang-
lionstimulerende werking en remt bij de
gastheer alkalische fosfatase en acetyl
cholineësterase (3).

Daarnaast vertoont levamisole een sti-
mulerend effectt op het immunologische
apparaat (22).

Resistentie

Nog niet aangetoond.
Toxiciteit

De marge tussen therapeutische en toxi-
sche dosering is gering. De toxische
verschijnselen bestaan uit: excitatie, tra-
nenvloed, toename van de ademhalings-
frequentie en hoesten (28).

Conclusie

Bij nauwkeurige dosering is levamisole
zeer goed bruikbaar voor de bestrijding
van trichostrongyliden en
Dictyocaulus
spp.

Ad 3. Pyrantel en Morantel

Worden per os toegediend als in water
oplosbaar poeder of als bolus.

Spectrum

Het is goed werkzaam tegen tricho-
strongyliden, inclusief
Nematodirus spp.
bij herkauwers.

Werkingsmechanisme

Ze veroorzaken een depolarisatie van het
neuromusculaire systeem van de parasiet
(3).

Resistentie

Nog niet aangetoond.
Toxiciteit

Pyrantel en Morantel zijn veilige anthel-
mintica, vooral bij herkauwers. Toxische
verschijnselen bestaan uit: spierfibrilatie,
convulsies en dyspnoe (27).
Ze zijn zeer goed bruikbaar voor de
bestrijding van trichostrongyliden.

Ad 4. Restgroep

Phenothiazine (26),haloxon (25) en tri-
chloorfon (25) zijn werkzaam tegen
Haemonchus spp. en in mindere mate
tegen andere trichostrongyliden. De
kans op intoxicatieverschijnselen bij toe-
passing van deze preparaten en het be-
perkte spectrum maakt ze minder ge-
schikt.

Diëthylcarbamazine is beperkt werkzaam
tegen
Dictyocaulus spp. De werkzaam-
heid kan worden verhoogd door toevoe-
ging van morantel (30).
Rafoxanide is uitstekend werkzaam
tegen
Fasciola hepatica en Haemonchus
spp. De werking van rafoxanide berust
op fumaraatreductase remming en ont-
koppeling van de oxidatieve fosfory-
lering (29). Ondanks de ontkoppelende
werking die ook optreedt in de gast-
heercel is het een redelijk veilig prepa-
raat.

-ocr page 669-

Conclusie

De toepassing van rafoxanide beperlit
zicli, in liet kader van de trichostrongy-
lidenbestrijding, tot
Haemonchus spp.

Anthel-

Dosering

Preparaat

Samenstelling

Fabrikant

minticum

in mg/kg

thiabendazole

100

Thibenzole®

pasta 44%
suspensie 13,3%
boli
k 2 g
boli k 10 g
poeder 75%
pellets 10%

Merck Sharp & Dohme

Ranizole®

suspensie 33%
thiabendazole
3,75% rafoxanide

Merck Sharp & Dohme

parbendazole

30

Helmatac®

boli a 1,8 g
boli k 1,2 g
poeder 30%
pellets 3„2%

Smith-Kline

cambendazole

25

Camben®

pasta 34,09%

Merck Sharp & Dohme

mebendazole

15

Ovitelmin®

boli k 1 g

Janssen Pharmaceutica

fenbendazole

7,5

Panacur®

suspensie 2,5%
suspensie 10%
granulaat 22%

Hoechst

oxibendazole

10

Neplon"100"®

suspensie 10%

Smith-Kline

oxfendazole

5

Synanthic®

suspensie 2,265%
boli a 568 mg

Syntex

albendazole

5

Valbazen®

suspensie 5%
suspensie 10%
boli 20%
pellets 1%

Smith-Kline

levamisole

5

L-Ripercol®

inj. vloeistof 10%

Janssen Pharmaceutica

8

L-Tramisol®

granulaat 10%

pyrantel

25

Banminth®

boli k 710 mg
poeder 12,5%

Pfizer

morantel

10

Thelmesan®
Thelmesan-D®

boli a 1113 mg
boh i 1113 mg
4- 5 g diëthyl-
carbamazinecitraat

Pfizer
Pfizer

rafoxanide

7,5

Ranide®

suspensie 2,5%
boli
k 300 mg

Merck Sharp & Dohme

In bovenstaande tabel zijn de in het
voorgaande besproken anthelmintica op-
genomen met vermelding van dosering,
handelsnaam, samenstelling en fabrikant.

-ocr page 670-

1. Berger, J.: The resistance of a field strain of Haemonchus contortus to five benzimi-
dazole anthelmintics in current use. /.
S. Afr. Vet. Ass-, 46, 369, (1975).

2. B o r g e r s, M., and N o 11 i n, S. de: Ultrastructural changes in Ascaris suum intestine
after mebendazole treatment
in vivo. J. Parasitai., 61, 110, (1975).

3. Bossche, H. van den: The molecular basis of anthelmintic action. Biochemistry of
parasites and host-parasite relationships, North-Holland Publishing Company, Amsterdam
New York, Oxford, 1976, p. 553.

4. C o 1 g 1 a z i e r, M. L., Kates, K. C., and E n z i e, F. D.: Cross-resistance to othei
anthelmintics in an experimentally produced cambendazole-resistant strain of
Haemonchus
contortus
in lambs. J. ParasitoL, 61, 778, (1975).

5. D e 1 a t o u r. P., L o r g u e, G., I. a p r a s, M., and D e s c h a n e 1, J. P. : Propriétés
embryotoxiques (rat) et résidues (ovins, bovins) de trois anthelmintiques dérivés du ben-
zimidazole.
Bull Soc. Sci. Vet. Med. Comp. Lyon, 76, 147, (1974).

6. D e 1 a t o u r. P., L o r g u e, G., L a p r a s. M., Richard, Y., Nain, Mlle Cantenot,
G.: Mise en évidence des propriétés antimitotiques du cambendazole.
Bull Soc. Sci. Vet.
Med. Camp. Lyon,
77, 185, (1975).

7. D e 1 a t o u r. P., L o r g u e. G., C o u r t o t, D., et L a p r a s, M. : Embryotoxicité expé-
rimentale du cambendazole (M. K. 905) chez le mouton.
Bull Sac. Sci. Vet. Med. Comp.
Lyon,
77, 197, (1975).

8. D e I a t o u r, P., L o r g u e, G., C o u r t o t, U. et I, a p r a s, M.: Tolérance embryon-
naire de l\'oxibendazole chez le rat et le mouton.
Rec. Méd. Vét., 152, 467, (1976).

9. D e 1 a t o u r. P., L o r g u e. G., L a p r a s, M. et R i c h a r d, Y. : Propriétés embryo-
toxiques et anthelminthiques du parbendazole, du mebendazole et du cambendazole.
C. R.
Acad. Se. Paris,
282, 517, (1976).

10. Duncan, W. A. M., and Lemon, P. G.: The effect of methyl-5(6) butyl-2-benzimida-
zole carbamate (parbendazole) on the reproduction in sheep and other animals. Terato-
logy in the rat.
Cornell Vet., 64, 97, (1974).

11. Duncan, W. A. M., Lemon, P. G., and Palmer, A. K.: The effect of methyl-5
(6)butyl-2-benzimidazole carbamate (parbendazole) on the reproduction in sheep and
other animals. Effect in the pregnant rabbit.
Cornell Vet., 64, 104, (1974).

12. Hancock, N. A., and P o u I t e r, D. A. L.: The effect of methyl-5(6)butyl-2-benzimi-
dazole carbamate (parbendazole) on the reproduction in sheep and other animals. Effect
in the pregnant sow.
Cornell Vet., 64, 92, (1974).

13. Lapras, M., D e s c h a n e 1, J. P., D e 1 a t o u r, P., G a s t e 11 u, J. et I. o m b a r d,
M.: Accidents tératologiques chez le mouton après administration de Parbendazole.
Bull
Soc. Sci. Vet. Med. Comp. Lyon,
75, 53, (1973).

14. Lapras, M., D e 1 a t o u r. P., D e s c h a n e 1, P., L o r g u e. G., Camps, S. et
R e g n i e r, B.: Etude experimentale de l\'activité tératogcne du parbendazole (S. K. F.
29044) chez le rat.
Bull Soc. ScL Vet. Med. Comp. Lyon, 75, 117, (1973).

15. Lapras, M., D e 1 a t o u r. P., D e s c h a n e 1, .J. P., L o r g u e, G., Camp s, S. et
R e g n i e r, B.: Etude experimentale de l\'activité tératogène de Parbendazole (S. K. F.
29044) chez le souris et le lapin.
Bull Soc. Sci. Vet. Med. Comp. Lyon, 75, 309, (1973).

16. Lapras, M., D e 1 a t o u r, P., L a b e, J., P a n a r i n, M. J. et Richard, Y.: Etude
experimentale des propriétés anticancereuses potentielles du Parbendazole (S. K. F.
29044).
Bull Sac. Sel Vet. Med. Comp. Lyon, 77, 379, (1975).

17. M i d d 1 e t o n, H. D., Plant, J. W., Walker, C. E., D i x o n, R. T., and .John s,
D. R.: The effect of methyl-5(6)butyl-2-benzimidazole carbamate (parbendazole) on the
reproduction in sheep and other animals. Teratological study in ewes in Australia.
Cornell
Vet.,
64, 56, (1974).

18. M i 1 1 e r, C. R., S z a b o, K. T., and Scott, G. C.: The effect of methyl-5(6)butyl-2-
benzimidazole carbamate (parbendazole) on the reproduction in sheep and other animals.
Effect in the pregnant cow.
Cornell Vet., 64, 85, (1974).

19. Prichard, R. K.: The fumarate reductase reaction of Haemonchus contortus and the
mode of action of some anthelmintics.
Jnt. J. Parasitai, 3, 409, (1973).

20. S a u n d e r s, L. Z., S h o n e, D. K., P h i 1 i p, J. R., and B i r k h e a d, H. A. : The
effect of methyl-5(6)butyl-2-benzimidazole carbamate (parbendazole) on the reproduction
in sheep and other animals. Malformations in newborn lambs.
Cornell Vet., 64, 7, (1974).

-ocr page 671-

21. Shone, D. K., Philip, J. R., and Fr icker, J. N.: The effect of methyl-5(6)butyl-
2-benzimidazoIe carbamate (parbendazole) on the reproduction in sheep and other ani-
mals. Teratological study in ewes in South Africa.
Cornell Vet., 64, 69, (1974).

22. S y m o e n s, J.: Immunotherapy with levamisole. Proceedings of the 6th Worldcongress
of the World Small Animal Veterinary Association Amsterdam, 1977, p. 111.

23. S z a b o, K. T., M i 11 e r, C. R., and Scott, G. C.: The effect of methyl-5(6)butyl-2-
benzimidazole carbamate (parbendazole) on the reproduction in sheep and othe animals.
Teratological study in ewes in the U.S.A.
Cornell Vet., 64, 41, (1974).

24. Werkgroep Wormmiddelen: Benzimidazole-derivaten. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 495, (1973).

25. Werkgroep Wormmiddelen: Organische fosforverbindingen. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
98, 723, (1973).

26. Werkgroep Wormmiddelen: Fenothiazine. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 810,
(1973).

27. Werkgroep Wormmiddelen: Pyrantel en Morantel. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 1067, (1973).

28. Werkgroep Wormmiddelen: Tetramisole. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1070,
(1973).

29. Werkgroep Wormmiddelen: Salicylanilide-derivaten. Tijdschr. Diergeneesk.,
9, (99), 1247, (1974).

30. Werkgroep Wormmiddelen: Diëthylcarbamazine. Tijdschr. Diergeneesk., 98,
912, (1973).

-ocr page 672-

VETERINAIR JOURNAAL

Twentse verlamming

In 1954 hebben G. M. v. d. P 1 a n k en
H. H
O i t i n g in dit tijdschrift een be-
schrijving gegeven van een erfelijke aan-
doening bij runderen, die sindsdien on-
der de naam „Twentse verlamming" be-
kend is gebleven.

De afwijking is ook beschreven in een
extra aflevering van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
van september 1955:
„Erfelijke gebreken in de rundveefokke-
rij" door W. M. G
O t i n k e.a.
Het gebrek is tot dusver alleen bij
M.R.Y.-dieren geconstateerd.

De verschijnselen zijn als volgt: De kal-
veren worden normaal geboren. In de
loop van de eerste levensmaanden krij-
gen ze een iets dikke buik en treden de
eerste verlammingsverschijnselen op, die
geleidelijk erger worden. De verlamming
beperkt zich tot de achterhand. Het eer-
ste symptoom is óf de enigszins onge-
coördineerde gang óf incontinentia uri-
nae. Later zijn beide symptomen opval-
lend. De incontinentia wordt volledig;
bij vrouwelijke dieren is het achterstel
constant nat en de huid raakt vaak ge-
ïrriteerd waardoor een urineus eczeem
ontstaat. De dieren beginnen achter erg
slingerend te lopen, komen zeer moeilijk
overeind en blijven tenslotte liggen. Ook
ontstaat een verlamming van het rek-
tum. Als de dieren een halfjaar zijn, zijn
de symptomen vaak zeer uitgesproken.

In de vijftiger jaren werd het gebrek re-
gelmatig geconstateerd.
Hoewel niet volledig zeker, is toch waar-
schijnlijk, dat men hierbij met een re-
cessief gebrek te maken heeft, dat op een
enkelvoudige factor berust. Om het ge-
brek uit te roeien werden door de K.L-
verenigingen dan ook paringsadviezen ge-
geven, gebaseerd op deze enkelvoudige
recessieve vererving. Het resultaat was
dat het gebrek geleidelijk verdween en
in Overijsel meer dan 10 jaar lang niet
werd geconstateerd.

Het laatste jaar werd de gezondheids-
dienst weer met enkele gevallen gecon-
fronteerd. Daarbij bleek dat verschillen-
de collegae (vooral de jongere) de afwij-
king niet herkenden, doordat het gebrek
zich vele jaren niet meer manifesteerde.
Belangrijk is nu, dat opnieuw vastge-
steld kan worden welke stieren drager
zijn van de erfelijke faktor, zodat de be-
treffende stieren uitgesloten kunnen wor-
den van de fokkerij of bepaalde parings-
combinaties kunnen worden vermeden.
Bij herkenning van de aandoening is het
daarom van belang de Gezondheidsdienst
of K.l.-vereniging te waarschuwen.
De afwijking werd ook enkele malen ge-
constateerd bij stieren op stierenmeste-
rijen.

(Gezondheidsdienst voor
Dieren in Overijssel)

Toxicologische verschijnselen bij de huiskat na opname van Mesurol
slakkenkorrels

In een bak met groente- en bloementeelt
werden Mesurol slakkenkorrels, op basis
van methiocarb, uitgestrooid in een do-
sering van 20 korrels/m2. Een dag na
de toepassing heeft onze huiskat (lap-
jespoes, 5 maanden) er wat van opgeno-
men. Te oordelen naar de wegname on-
geveer 10 a 20 korreltjes. Ongeveer 15
minuten na de opname vertoonde het
dier de volgende verschijnselen van cho-
linesterasevergiftiging; angst, hevige ril-
lingen over gehele lichaam, krampver-
schijnselen, soms een starre houding, en
hyperactiviteit. Zeer kenmerkend was de

-ocr page 673-

angst. Ze rende door het huis en vervol-
gens naar buiten. Het was onmogelijk om
het dier te pakken voor een bezoek aan
een dierenarts (bijv. voor atropine-injec-
tie). Nadat het dier zich enkele uren
verborgen had gehouden onder een
schuurtje, kwam het weer tevoorschijn.
Behoudens een enigzins versufte en ver-
moeide indruk was het verder weer vol-
komen normaal, zoals gebruikelijk voor
reversibele cholinesteraseremmers.
Een waarschuwing aan gebruikers van
slakkenkorrels op basis van methiocarb,
aan houders van huisdieren en aan die-
renartsen, leek mij hier op zijn plaats.
Temeer daar de opname van grotere
hoeveelheden — in de praktijk zeer wel
mogelijk en waarschijnlijk — ernstiger
gevolgen zou kunnen hebben dan voor
onze poes.

(Dr. Ir. J. A. Bunt;

Lab. voor Nematologie,

Landbouwhogeschool Wageningen).

CONGRESSEN

ERNÄHRUNG VON HUND UND KATZE

Internationales Symposium veranstaltet vom Institut für Tierernährung anlässlich
der 200-Jahr-Feier der Tierärztlichen Hochschule Hannover

Montag, 26.6.1978

Organisationskomitee: Dr. Anderson,

Grossbritannien; Prof. Dr. Leibetseder,

Oesterreich; Prof. Dr. Meyer, BR Deutsch-
land.

Programm

8.00 Einschreibung.

9.00 Eröffnung.

9.15 Rogers / Morris, Davies, Kali-
fornien:
Warum benötigen Katzen
eiweissreiches Futter?

10.00 Scott, London: Bedeutung der Füt-
rung für die Entstehung der Uroli-
thiasis bei Katzen.

10.45 Pause.

11.15 Leibetseder, Wien: Erfahrungen
über den langfristigen Einsatz von
Fertigfuttern bei Hunden.

12.00 K rook, New York: Einfluss der
Wachstumsintensität auf die Skelett-
entwicklung beim Hund.

12.45 Pause.

14.00 Mugford, Waltham, UK: Ver-
gleichende Untersuchungen über die
Futteraufnahme bei Katzen und Hun-
den in Haushalten oder Versuchstier-
haltungen.

14.25 Meyer / Stadtfeld, Hannover:
Untersuchungen über die Körper- und
Organzusammensetzung von Hunden.

14.45 Greiffenhagen, Hannover: Be-
ziehungen zwischen Fütterung und
Allergien beim Hund.

14.55 Völker, Basel: Einfluss von Biotin
auf Haut- und Haarveränderungen
beim Hund.

15.20 Hedhammar, Stockholm: Kal-
ziumbilanzen bei Hunden.
15.45 Pause.

16.15 Amtsberg / Drochner /
Meyer, Hannover:
Einfluss der Fut-
terzusammensetzung auf die Darm-
flora des Hundes.
16.25 Meyer /Drochner/Schmidt
/ R i c k 1 i n, Hannover:
Zur Patho-
genese alimentär bedingter Verdau-
ungsstörungen beim Hund.
16.50 Rivers / Frankel, London: Fett
in der Ernährung von Hund und
Katze.

17.15 Anderson /Burger /Holme,
Waltham, UK:
Nahrungsfaktoren,
die die Wasserbilanz bei Hund und
Katze beeinflussen.
17.40 Drochner / Müller-Schlös-
ser, Hannover:
Ein Beitrag zur Ver-
träglichkeit verschiedener Zucker bei
der Katze.

Kongresssprachen: Deutsch, Englisch (Simul-
tanübersetz.ung).

Anmeldungen: bis 1.4.1978 an das Institut
für Tierenährung Tierärztliche Hochschule
Hannover, Bischofsholer Damm 15, D - 3000
Hannover 1.

Unkostenbeitrag: DM 50,-; Uberweisung er-
beten auf das Konto der Gesellschaft der
Freunde der Tierärztlichen Hochschule Han-
nover, Deutsche Bank AG Hannover Nr.
2/30375/01, Stichwort: Symposium Ernäh-
rung Hunde und Katze.

Zimmerbestellungen: an das Amt für Ver-
kehrsförderung, Friedrichswall 6, Postfach
404, D - 3000 Hannover 1.

-ocr page 674-

REFERATEN*!

Varken

EEN OVERZICHT VAN HEDENDAAGSE WORMBESTRIJDING BIJ VARKENS

Batte, E. G.: A Review and Update of Swine Parasite Control. /. Am. Vet. Med. Assoc.,
170, (3), 343-344, (1977).

De schade door wormen per grootgebracht
mestvarken in de U.S.A. wordt door de schrij-
ver berekend op 3 dollar. Verspreid mest-
onderzoek in enkele staten toonde aan dat de
parasitaire infecties van varkens gedurende
de laatste 20 jaar onverminderd zijn doorge-
gaan, ondanks verbeteringen op huisvestings-
gebied.

Bij de keuze van een anthelminticum zal men
vooral moeten letten op de meest voorkomen-
de wormsoort (zie tabel), zoals bleek bij een

caris, Oesophagostomum, Hyostrongylus en
Trichuris.

De wormbestrijding bij varkens in N. Caro-
lina gaat volgens een bepaald schema.
Zeugen en gelten krijgen een breed spectrum
wormmiddel 5-10 dagen voor het dekken en
5-10 dagen voor het werpen.
Beren worden éénmaal per jaar behandeld.
Biggen worden op een leeftijd van 5-6 weken
ontwormd en krijgen na 30 dagen een tweede
behandeling.

Piperazine

Levamisole

Dichloorvos

Pyrantel

Thiaben-

Hygromycine

Parasiet

(%)

HCl (%)

(%)

tartraat

dazole

B (%)

(%)

(%)

ascariden

75-100

99-100

99-100

96-100

95-100

oesophagostomum

50

95-lÜO

Ü5-10Ü

99-100

95-100

trichuris

0

75-85

90-100

0

85-100

strongyloides spp

0

80-95

60-80

0

99-100

0

longwormon

0

90-l(X)

O

0

0

onderzoek in N. Carolina.

Van de nieuwere middelen die uitgetest wor-
den, is reeds bekend geworden dat;
Cambendazole goed actief is tegen
Ascaris,
Strongyloides, Hyostrongylus
en Oesophagos-
tomum,

Oxybendazole longverschijn-selen voorkomt die
door migrerende Vicaris-larven worden ver-
oorzaakt,

Fenbendazole tegen dezelfde parasieten werk-
zaam is als Cambendazole.
Verder heeft een combinatie van 4 mg oxan-
teltartraat per kg en 1 2,5 mg moranteltartraat
per kg een breed spectrumwerking tegen
As-

Als veilige middelen voor drachtige zeugen
worden beschouwd, levamisole, dichloorvos,
een pyranteltartraat.

Een besmetting met Strongyloides wordt be-
handeld door biggen op een leeftijd van 5
dagen thiabendazole pasta te geven, wat na
5 dagen wordt herhaald.

Tevens wordt hierbij op de dringende nood-
zaak gewezen van een volkomen droge huis-
vesting in verband met een herinfectie.
Aan het slot van het artikel wordt de bestrij-
ding van de in Amerika voorkomende nier-
wormen
(Stephanurus dentatus) besproken.

H. Sorgdrager.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialieerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteur(s), de oorspronkelijke titel (in het En-
gels, Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie
van het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te
worden van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse ntel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 675-

15 Haemophilus parahaemolyticus stammen
(6 Amerikaanse, 6 Zweedse en 3 referentie-
stammen van het serotype 1, 2 en 3 van Prof,
y. N i c o 1 e t) werden bij serologisch onder-
zoek door middel van agglutinatie en aggluti-
natie-adsorptie tests gebruikt.
Verschillende serotypes vertoonden bij kruis-
agglutinatiereacties, bij serumverdunningen
beneden de 1 op 100, een zwakke kruisreactie.
De verdunning van 1 op 100 werd daarom
ook gekozen als de laagste testverdunning.
Door gehele cel-agglutinatie reacties met ko-
nijne-antisera, werden 3 extra serotypes 4, 5
en 6 geïdentificeerd.

Alle stammen hadden sterke serotype-specifie-
ke agglutinerende eigenschappen.
Toevallige zwakke kruis-reacties konden ge-
elimineerd worden door geschikte adsorpties,
zonder dat dit effect had op type-specifieke
reacties.

De Zweedse stammen behoorden tot serotype
2, 3, 4 en 6 en de Amerikaanse tot serotype
4 en 5.

Alle Europese stammen verschilden van 5
van de 6 Amerikaanse stammen.
Een Amerikaanse cultuur, geïsoleerd uit een
stierkalf (K45) en nog een andere stam uit
een lam (K17) waren in hun agglutinatie
reacties identiek aan de varkensstammen van
serotype 5.

Het typeren van geïsoleerde stammen is van
groot belang voor het epidemiologisch onder-
zoek van
Haemophilus parahaemolyticus in-
fecties.

Met het oog op vaccinatie programma\'s dient
men rekening te houden met het bestaan van
veel immunologisch verschillende types. (In
Nederland wordt voornamelijk serotype 5 aan-
getoond;
Ref.)

W. A. Hunneman.

SEROLOGISCH ONDERZOEK VAN HAEMOPHILUS PARAHAEMOLYTICUS STAM-
MEN

G u n n a r s s o n, A., B i b e r s t e i n, E. L., and H u r v e 1 1, B.: Serologic studies on Porcine
Strains of
Haemophilus parahaemolyticus (pleuropneumoniae): Agglutination Reactions. Am.
J. Vet. Res.,
38, (8), 1111-1114, (1977).

Voedingsmiddelenhygiëne

DE SELECTIEVE ISOLATIE VAN VIBRIO PARAHAEMOLYTICUS

Carruthers, M. M. and K a b a t, W. J.: Isolation of Vibrio parahaemolyticus from Fecal
Specimens on Mannitol Salt Agar.
]. Clin. Microbiol., 4, 175-179, (1976).

Wagatsuma agar en worden aangeduid als
Kanagawa posideL

De meeste stammen uit marine bronnen ver-
tonen geen haemolyse en worden aangeduid
als Kanagawa negatief.

Zij vergeleken de groei van 8 Kanagawa
positieve en 2-3 Kanagawa negatieve stam-
men op TCBS en MS agar met die op 9
bij faeces onderzoek gebruikelijke media. Zij
groeiden even goed op MS als op TCBS agar
en beter dan op een representatief medium
gebnukelijke (HE agar). In twee tabelletjes
wordt het groeipatroon op de geteste media
weergegeven.

Recovery proeven van experimenteel besmet-
te faeces van 16 niet geïnfecteerde indivi-
duen gaven betere recoveries op TCBS en
MS agar dan op HE agar.
De kolonie vorm van
V. parahaemolyticus is
convex, wat onregelmatig van vorm met een
gegolfde rand, zag dof en semi-ondoorschij-
nend en Mannitol pos. na 24 h.
Zij zijn duidelijk te onderscheiden van
Pro-
teus mirabilis,
staphylococcen, B. subtilis en
enterococcen zoals in een drietal foto\'s wordt
gedemonstreerd.

Gastro-enteritis veroorzaakt door Vibrio pa-
rahaemolyticus
is in het Verre Oosten een
veelvuldig voorkomende „Food borne dis-
ease". In de USA (en in Europa;
Ref.)
wordt deze diagnose zelden gesteld. Toch
komt deze bacterie in de kustwateren en in
rauwe vis wijd verspreid voor (ook in Euro-
pa;
Ref.).

De auteurs veronderstellen dat deze ziekte
wel eens niet zou kunnen worden onderkend,
omdat gebruikelijke isolatie media niet selec-
tief de groei van Vibrionen bevorderen. De
gebruikelijke selectieve media, Broomthymol
blauw-teepol, BBT, Thiosulfaat-citraat-gal,
zout saccharose en TCBS agars worden veel-
al niet routinematig toegepast (in Nederland
wordt veelal TCBG agar al of niet na voor-
ophoping gebruikt).

De auteurs beschrijven de herkenning en
isolatie van
V. parahaemolyticus vanaf de
gewone (voor isolatie en differentiatie van
staphylococcen gebruikelijke) Mannitol Salt
(MS) agar, die nogal eens wordt gebruikt
voor faeces onderzoek.

De meeste V. parahaemolyticus stammen ge-
isolerd uit faeces \\\'ertonen haemolyse op

-ocr page 676-

De auteurs zijn van mening dat MS agar
een excellent medium is voor isolatie van
V. parahaemolyticus, zeker als dit aantal
Vibrionen in de faeces hoog is zoals meestal
bij bacteriële gastro-enteritiden
(E. coli. Sal-
monella, Shigella).

Een betere bestudering der MS platen zou
naar de mening der auteurs het aantal isola-
ties kunnen verhogen.

H. Mol.

Encephalopathia spongiosa bij mens en dier

Gezien de positieve reacties op het artikel: „Encephalopathia spongiosa bij mens en dier" door
Prof. A. van der Schaaf
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1315, (1977)), volgen onder-
staand op verzoek enige foto\'s ter nadere illustratie van dit artikel.

Foto van een meisje van de Foré-stam van
Papoea in de armen van haar vader. Zij leed
al enige maanden aan koeroe, was in hoge
mate atactisch, vertoonde sterke Strabismus en
stierf enkele weken na de opname van de foto.
(Kopie van foto in Klinische Wschr.,
36, 451,
(1958)).

Foto van een jonge vrouw van de Foré-stam
uit het bergland van Papoea. Ze verkeert in
een vergevorderd
stadium van koeroe en moet
om de schokkende bewegingen tegen te gaan
ten behoeve van het slagen van de opname
door meerdere personen worden gesteund. De
Strabismus en het lachen zijn typisch voor de
ziekte. (Kopie van foto in Klinische Wschr.,
36, 453, (1958)).

-ocr page 677-

Ver voortgeschreden geval van scrapie in Nederland. Het schaap lion hij de opname van de
foto niet meer staan zonder steun van de achterhand; typisch zijn de opgebogen rug, de ge-
Icromde hals en het wolverlies in de flanic. (Foto: Prof. Dr. P. Wensvoort).

Typische „opdroger" van Texel met jeuk, wolplukken, droge vacht, opgetrokken buik en
schrikachtigheid. (Foto: Prof. Dr. P. Wensvoort).

-ocr page 678-

INGEZONDEN1}

Atrofische rhinitis . . . Wat is juist?

Geachte Redaktie,

Onder dit lioofd reageerden de C.D.I. mede-
werlcers J. P. W. M. A k Ic e r m a n s en M.
F. d e J
O n g in de rubriek „Ingezonden" in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 102,
(21), 1271, (1977) op enige kanttekeningen
die door W. A. J. C r o m w ij k werden ge-
plaatst bij een artikel getiteld „Atrofische
rhinitis (AR) bij het varken in Nederland"
van de hand van De Jong en Berco-
v i c h.

De in de titel gestelde vraag heeft betrekking
op de wijze van verspreiding van Atrofische
rhinitis en de rol die een smetstofdragende
zeug hierbij speelt.

Men dient allereerst een duidelijk onderscheid
te maken tussen verspreiding van smetstof
binnen een bedrijfspopulatie enerzijds en de
verspreiding van smetstof
tussen bedrijfspopu-
laties anderzijds.

Het verschil in standpunt heeft geen of nau-
welijks betrekking op de verspreiding van
smetstof binnen een bedrijfspopulatie. Dit te
meer niet, omdat de mogelijkheid van smet-
stofoverdracht van de zeug op haar nakome-
lingen door de C.D.I. medewerkers als moge-
lijkheid wordt opengelaten.
(Citaat: „de zeugen kimnen derhalve een rol
spelen bij het overbrengen van genoemde bac-
teriën op hun nakomelingen").
Dat de besmetting van ouder big naar jonger
big voor de instandhouding van de infectie-
druk binnen een bedrijfspopulatie een belang-
rijker rol speelt dan de overdracht via de
zeug, wordt door ons niet aangevochten.
Gezien de praktische gevolgen voor de daad-
werkelijke bestrijding van AR in Nederland
dienen al diegenen die uit hoofde van hun
functie mede verantwoordelijk zijn voor deze
bestrijding i.c. de medewerkers van de Vee-
artsenijkundige Dienst en de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren, zich echter een

oordeel te vormen over de wijze van ver-
spreiding tussen de bedrijven onderling.
C r
O m w ij k fungeerde dan ook als spreek-
buis voor deze groep medewerkers toen hij
signaleerde en betreurde dat in het genoemde
artikel van De Jong en Bercovich hier-
over geen uitspraak werd gedaan.
In: „Atrofische rhinitis . . . wat is juist?" heb-
ben Akkermans en De Jong het stand-
punt van het C.D.I. nu geformuleerd.
Dit standpunt luidt:

Er is mogelijk wel sprake van overbrenging
van smetstof door smetstofdragende zeugen
(citaat: „het introduceren van latente smet-
stofdragers in een klinisch AR-vrije populatie
behoort steeds tot de mogelijkheden"), maar
dit leidt niet tot verspreiding van de smetstof
omdat: „praktisch alle varkenshouderijbedrij-
ven zijn besmet met de AR-veroorzakende
bacteriën".

Ons standpunt luidt:

Het bestaan van het fenomeen van introduc-
tie van latente smetstofdragers in een klinisch
AR-vrije populatie geeft ons aanleiding tot
het maken van de volgende opmerkingen:

a. Deze introductie moet een bijdrage ge-
leverd hebben tot de huidige situatie,
waarbij volgens de beide C.D.I.-medewer-
kers praktisch alle varkenshouderijbedrij-
ven zijn besmet met de AR-veroorzakende
bacteriën. Het merkwaardige van deze
laatste situatietekening is, dat naarmate hij
vaker als gegeven wordt geproclameerd en
men hiernaar gaat handelen, de werkelijk-
heid hieraan steeds meer gaat beantwoor-
den.

b. Ook in de toekomst zal men waakzaam
dienen te zijn ten aanzien van deze intro-
ductie. Naarmate meer bedrijven door een
doelmatige bestrijding „vrij van AR"
kunnen worden verklaard zal in diezelfde

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de verantwoor-
delijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 679-

mate het voorkómen van introductie weer
belangrijker worden.
Of het resultaat spectaculair is of niet, is niet
relevant.

Het effect wordt wel mede bepaald door
meerdere kennis omtrent de infectieuze agen-
tia en de rol die deze spelen. Het onderzoek
hiernaar door het C.D.I. wordt dan ook met
belangstelling tegemoet gezien.
Wij hebben allerminst de bedoeling om de
door het C.D.I. geadviseerde preventieve
maatregelen (i.c. leeftijdsgroepvorming, ver-
betering van stalklimaat e.a.) als niet ter zake
te bestempelen. Wanneer echter door de ge-
noemde auteurs wordt gesteld dat dit de enige
methode is om AR te bestrijden, dan gaan ze
volkomen voorbij aan het feit dat daarnaast
rekening gehouden moet worden met de smet-
stofoverdracht tussen de bedrijven onderling
door middel van verplaatsing van fokmate-
riaal.

G. Bloem en

W. A. J. Cromwijk1)
Utrecht, november 1977.

Draainekken bij kalkoenen en kippen

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding van de mededeling van de
collegae Litjens en Saes over draainek-
ken bij kalkoenen door vogelcholera: zie Vete-
rinair Journaal in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde,
102, (22), 1325, (1977), lijkt
het mij nuttig hierbij nog het volgende op te
merken.

Ook bij de kip heb ik meermalen draainek-
ken waargenomen bij pasteurellose. Daarbij
bleek herhaaldelijk, dat een ernstige
midden-
oorontsteking
aanwezig was met penetratie
naar de kleine hersenen. Uit de middenoor-
ontsteking werd
Pasteurella multocida ge-
ïsoleerd.

Het zou interessant zijn geweest indien de
schrijvers hadden vermeld wat in het geval bij
de kalkoenen de oorzaak van de draainekken
is geweest.

W. J. Roepke2)

Doorn, november 1977.

1  Drs. G. IBoem en Drs. W. A. J. Cromwijk; resp. cooordinator en lid van de onderzoek-
groep AR.

2  Drs. W. J. Roepke; wetenschapelijk direkteur Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee,
Doorn.

-ocr page 680-

Ook de Eerste Kamer aanvaardt
de wijziging van de Vleeskeurings-
wet

Uitvoering per 1 januari 1978 haalbaar
geacht

In de zitting van 22 november 1977
heeft de Eerste Kamer der Staten-Gene-
raal de op 31 augustus 1977 door de
Tweede Kamer aangenomen wijziging
van de Vleeskeuringswet zonder hoofde-
lijke stemming aanvaard. De staatssecre-
taris van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne, de heer J. P. M. Hendriks,
sprak namens de regering zijn voldoe-
ning uit over de instemming van de Ka-
mer met de wijziging. Deze geldt in de
eerste plaats de hoofddoelstellingen van
het wetsontwerp, de intrekking van art.
8 — nadere keuring bij invoer in een an-
dere keuringskring — en van art. 50 —
nadere keuring bij afzet in het binnen-
land van voor uitvoer goedgekeurd
vlees.

De staatssecretaris acht, nu de instem-
ming van beide Kamers is verkregen,
effectuering van de wijziging van deze
belangrijkste artikelen per 1 januari
1978 haalbaar. Hij verduidelijkte nog-
maals de keuze van een Rijkskeuring
met een daaraan gekoppeld uniform ta-
riefsysteem. Hierbij wees hij erop. dat
zeer waarschijnlijk de stromen aangebo-
den slachtvee zich als gevolg van de
wetswijziging zullen gaan verleggen.
Niemand kan nog zeggen hoe deze zich
opnieuw zullen gaan kanaliseren.
Een definitief standpunt van de regering
over een mogelijke integratie van de
vleeskeuringsdiensten en de keurings-
diensten van waren zal kenbaar worden
gemaakt op het moment dat een gewij-
zigde Warenwet aan de Kamer zal wor-
den aangeboden. Een ontwerp-wijziging
Warenwet is inmiddels voor advies naar
de Sociaal-Economische Raad gezonden.

Eén dezer dagen zal de in de Tweede
Kamer reeds toegezegde overleggroep
Keuringsdiensten van Waren/Vleeskeu-
ringsdiensten worden geïnstalleerd. Deze
zal advies uitbrengen over een mogelijke
coördinatie van werkzaamheden tussen
de beide keuringsdiensten, hun taakaf-
bakening enz.

Aandacht voor onze exportpositie

De minister van Landbouw en Visserij
Mr. A. P. J. M. van der Stee, ging
nader in op de verhouding tussen bin-
nenlandse consumptie en . export en op
de mate waarin deze door de keurings-
tarieven zullen worden beïnvloed. Het
afschaffen van de nadere keuring bete-
kent voor het bedrijfsleven een aanzien-
lijke besparing.

De door de gemeenten gederfde inkom-
sten dienen echter te worden gecompen-
seerd door verhoging van de keurings-
tarieven. Hierdoor wordt de concurren-
tiepositie van onze export moeilijker.
Deze verzwaring van exportkosten kan
echter beperkt blijven. Onze totale ex-
port in de vleessector bedroeg vorig jaar
ca. ƒ 3,5 miljard. Aangezien de totale
compensatiebijdragen ten gunste van de
gemeentelijke slachthuizen worden ge-
schat op zo\'n ƒ 40 a ƒ 50 miljoen over
twee jaar, komt dc verzwaring op min-
der dan 1 % uit. Bovendien geldt de ver-
zwaring in werkelijkheid alleen voor de
zogenaamde directe export, de export
uit dc keuringskring waar is geslacht.
Wordt uit een andere kring geëxporteerd
— waarvoor dus de herkeuring onder de
gewijzigde wet komt te vervallen — dan
geldt deze verzwaring niet.
Berekeningen hebben aangetoond dat de
kostenstijging voor de export ƒ 10-20
miljoen zal bedragen. Onze exportkos-
ten ten opzichte van de buurlanden —
met name onze grootste afnemer West-
Duitsland — zullen inderdaad aanzien-
lijk hoger zijn. Daarnaast kan een stag-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 681-

natie in de groei van onze vleesexport
worden gesignaleerd. Dit alles in aan-
merking nemende is de minister van me-
ning dat er alle aanleiding is te overwe-
gen of bepaalde discriminaties van ons
land ten opzichte van de landen waar-
naar wordt geëxporteerd, niet moeten
worden weggenomen.
Hij verklaarde zich te willen inzetten om
onbillijkheden in de uitgangspositie van
onze export weg te nemen en liet de Eer-
ste Kamer weten de motie, waarbij de
heer M e r t e n s de regering verzoekt de
kosten van de voorgenomen overbrug-
gingsbijdrage aan de gemeentelijke
slachthuizen voor Rijksrekening te ne-
men, als een ruggesteun te beschouwen.
Hij verwees in dit kader naar de plan-
nen om onder bepaalde voorwaarden de
keuringskosten bij export van pluimvee
voor Rijksrekening te brengen.
Over de motie van de heer C. G. A.
Mertens (C.D.A.) zal in de eerstko-
mende openbare vergadering van de
Eerste Kamer worden gestemd.

Beschikking papegaaien en
papegaaiachtigen

In Staatscourant nr. 221 van vrijdag 11
november 1977 is de Beschikking in- en
doorvoer papegaaien en papegaaiachtigen
1977, no. J 3072 van de Minister van
I.andbouw en Visserij gepubliceerd.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan
de Beschikking van het Comité van Mi-
nisters van de Benelux-Economische Unie
inzake veterinair-rechtelijke voorschriften
voor het intra-Beneluxverkeer en de in-
voer van papegaaiachtigen.
In dit verband is in hetzelfde nummer
van de
Staatscourant de Beschikking
aanwijzing quarantaineruimten pape-
gaaien en papegaaiachtigen 1977, nr.
VD/7609 van de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst gepubliceerd.
Beide beschikkingen zijn op de dag na
de bekendmaking in de
Staatscourant in
werking getreden.

De bestaande beschikkingen van 1974,,
Stcrt. 29, zijn tezelfdertijd ingetrokken.

Drs. H. Rozemond
Inspecteur Dierproeven

Bij de veterinaire dienst in Den Haag
zal tot Inspecteur in algemene dienst
worden benoemd. Drs. H. Rozemond
te Kootwijkerbroek. Hij zal worden belast
met de nieuwe sectie Dierproeven, die
onder meer het toezicht op de naleving
van de op 1 juni 1976 in werking ge-
treden Wet op de Dierproeven omvat.
Hendrik Rozemond werd in 1931 te Lei-
den geboren en studeerde diergenees-
kunde te Utrecht, waar hij in 1956 zijn
dierenartsdiploma behaalde.

Tot 1972 oefende hij te Kootwijkerbroek
praktijk uit, waarna hij enige tijd aan
studie en het volgen van stages besteed-
de, onder meer bij het Rijks Unstituut
voor de Volksgezondheid en bij enkele
vleeskeuringsdiensten.
In het kader van de ontwikkelingssamen-
werking begeleidde hij in 1973 de export
van 4.000 jonge kalveren naar Ghili. Se-
dert eind 1973 is hij werkzaam bij de
afdeling Rotterdam van het C.D.I., met
als opdracht het bestuderen van darm-
ziekten bij vooral jonge dieren.
Drs. Rozemond zal met ingang van 1 ja-
nuari 1978 zijn werkzaamheden bij de
veterinaire dienst beginnen.

-ocr page 682-

Drs. P. Leeflang Inspecteur
Veterinaire Opleidingen

Tot Inspecteur in algemene dienst van
de Veeartsenijkundige Dienst, belast met
de leiding van de nieuwe sectie Veteri-
naire Opleidingen, zal worden benoemd
Drs. P. Leeflang. Deze sectie zal zich
bezighouden met de organisatie van op-
leiding, na- en bijscholing van Inspec-
teurs en adjunct-Inspecteurs van de
Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid en met
de coördinatie van de beroepsopleiding
en na- en bijscholing in het kader van
paraveterinaire beroepen.
Paul Leeflang werd in 1934 te Bloemcn-
daal geboren en behaalde in 1962 te
Utrecht het dierenartsdiploma „met ge-
noegen". Na enige jaren praktijk te heb-
ben uitgeoefend, vertrok hij in 1964 naar
Nigeria, waar hij in het kader van de
Inter African Rinderpest Eradication
Campaign werd belast met de bestrij-
ding van runderpest onder de veestapel.
Van 1967 tot 1970 was hij verbonden
aan het Instituut voor Tropische en Pro-
tozoaire Ziekten van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht, speciaal be-
last met onderwijs en onderzoek op het
gebied van tropische dierziekten.
In 1970 trad de heer Leeflang in dienst
van de Directie Internationale Techni-
sche Hulp van het Ministerie van Bui-
tenlandse Zaken en werd projectleider
van het Nederlandse team, dat mede
verantwoordelijk was voor de oprichting
van een Faculteit der Diergeneeskunde
aan de Ahmadu Bello Universiteit in
Noord-Nigeria.

In dat zelfde jaar werd hij benoemd tot
hoogleraar in de veterinaire parasitolo-
gie en entomologie aan deze universiteit.
Nadat dit ontwikkelingsproject was af-
gesloten, keerde Drs. Leeflang in juni
1977 naar Nederland terug. Hij zal met
ingang van 1 januari 1978 zijn nieuwe
functie in Den Haag aanvaarden.

Drs, B. Bruins adjunct-Inspecteur
bij de sectie Export vlees en vlees-
produkten

Bij de sectie Export vlees en vleespro-
dukten van cle Veeartsenijkundige
Dienst in Den Haag zal tot adjunct-
Inspecteur in algemene dienst worden
benoemd Drs. B. Bruins Jzn. tc Zuid-
horn in Groningen. Hij zal per 1 januari
1978 in dienst treden.
Bruno Bruins werd in 1944 te Gronin-
gen geboren en haalde in 1968 zijn di-
ploma als dierenarts aan de Rijksuniver-
siteit tc Utrecht. Van 1969 tot 1972 wa.s
hij achtereenvolgens keuringsdierenarts
bij de vleeskeuringsdienst te Utrecht en
wetenschappelijk ambtenaar bij de Fa-
culteit der Diergeneeskunde voor het ge-
ven van onderwijs in de praktische vlees-
keuring.

Op 1 februari 1972 aanvaardde hij de
functie van keuringsdierenarts-bacterio-
loog bij de vleeskeuringsdienst te Gro-
ningen. Hij werd onder meer belast met
het toezicht op de hygiëne in de slacht-
hallen en de leiding over de repressieve
controledienst.

Daarnaast is hij leraar aan de slagersvak-
school te Groningen voor het vak vee en
veeziekten en leraar bij de cursus tot op-
leiding van keurmeester van vee en vlees.

-ocr page 683-

Beschikking Varkenspest II

In Beschikking Varkenspest II, gepubli-
ceerd in de
Nederlandse Staatscourant
van 18 november 1977, heeft de minister
van Landbouw en Visserij per 21 no-
vember enkele nog bestaande maatrege-
len in verband met de jongste varkens-
pestuitbraak samengevoegd.
De maatregelen betreffen:

— de schorsing van de varkensmarkten
in het gehele land;

— een verbod tot het organiseren van
keuringen, tentoonstellingen, verko-
pingen en dergelijke van varkens;

— een vervoersverbod voor varkens in
het gehele land.

De volgende uitzonderingen zijn hierbij
van toepassing:

1. Op het marktverbod:

• de markten voor slachtvarkens, on-
der voorwaarde dat de veewagens na
ontlading op de markt direct worden
gereinigd en ontsmet en de afvoer
van de markt per veewagen slechts
geschiedt naar één slachtplaats of
één exportplaats met een geleide-
bewijs van de Districtsinspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst.

Ook na dit vervoer dienen de wagens
te worden gereinigd en ontsmet.

• voor het markten van biggen tot 35
kg zijn aangewezen de veemarkten te

Gorinchem (maandag), Leiden (dins-
dag), Purmerend (dinsdag), Meppel
(donderdag). Utrecht (donderdag)
en Zwolle (vrijdag). Hierbij gelden
dezelfde voorwaarden ten aanzien
van reiniging en ontsmetting van de
veewagens.

2. Op het vervoersverbod:

• het vervoer van slachtvarkens is vrij.

• alle overige varkens — biggen tot 35
kg en fok- en gebruiksvarkens zwaar-
der dan 35 kg, die nog niet hebben
gebigd — mogen uitsluitend worden
vervoerd met een geldig vervoers-
bewijs van de Districtsbureauhouder.
Tussenopslag voor biggen is verbo-
den. Voor fok- en gebruiksvarkens is
dit slechts toegestaan bij een verblijf
van tenminste 21 dagen. Bijladen is
toegestaan mits alle varkens op één
bedrijf worden afgeleverd. Ook mo-
gen varkens, die op één adres zijn op-
geladen, op diverse bedrijven worden
afgeleverd.

• het vervoer van varkens van een ex-
portplaats naar het buitenland en het
vervoer van ingevoerde varkens van
de grens naar het bedrijf van be-
stemming, de slachtplaats of een var-
kensmarkt, dient te geschieden met
een E.G.-gezondheidscertificaat.

De na-entingsplicht in de gemeente Boe-
kei blijft onverminderd van kracht.

Hygiëne aan de varkensslachtlijn

Op 17 maart 1976 ging in aanwezigheid
van medewerkers en genodigden op het
Ministerie van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne te Leidschendam de kleu-
renfilm „Hygiëne aan de varkensslacht-
lijn" in première. Deze twintig minuten
durende film, vervaardigd op initiatief
van de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid, geeft voorlichting
over de hygiëne bij het slachten in een
varkensslachthuis.

Onderzoekingen hebben uitgewezen dat
het vlees aan het einde van een slacht-
lijn reeds een aanzienlijke oppervlakte-
besmetting met micro-organismen kan
vertonen. Dit is vooral een gevolg van
het feit dat de handelingen niet zorg-
vuldig genoeg worden uitgevoerd.

De slachthal kan nog zo hygiënisch zijn
ingericht, de mens die erin werkt bepaalt
of het vlees dat eruit komt zo zuiver mo-
gelijk is. Hij moet er daarom van worden
doordrongen dat zijn wijze van werken
hier mede bepalend is.
Begrip voor het „waarom" van een hy-
giënische bewerking is vaak belangrijker
dan de vele voorschriften die worden ge-
geven en op de naleving waarvan vlees-
keuringsambtenaren en ambtenaren van
de veterinaire inspectie zoveel mogelijk
controle uitoefenen. Deze voorschriften
worden nog te veel ervaren als verplich-
tingen en begrip voor het belang van
een optimale hygiënische werkwijze ont-
breekt dikwijls.

De film is bedoeld voor allen die betrok-
ken zijn bij het slachten van varkens,
teneinde hen begrip bij te brengen voor

-ocr page 684-

het feit dat door een minder zorgvuldige
behandeling de voor het oog onzichtbare
kiemen vrij spel krijgen. Ze besmetten
het vlees en bedreigen daardoor de volks-
gezondheid.

De aandacht wordt gevestigd op de hy-
giënische kanten van het slachten en dui-
delijk wordt gemaakt waarom hier voor-
schriften voor bestaan. De film is van
deskundig commentaar voorzien en heeft
op diverse bijeenkomsten reeds veel be-
langstelling ondervonden en zijn nut be-
wezen.

Aan de andere kant hebben vele geïnte-
resseerden nog geen kennis kunnen ne-
men van de leerzame film. Deze is echter
nog altijd beschikbaar voor vertoning in
bedrijven en instituten, op personeels-
bijeenkomsten, vergaderingen enz.
Aanvragen kunen worden gericht tot de
filmotheek van het ministerie van Land-
bouw en Visserij, Bezuidenhoutseweg 73,
kamer 4007, Den Haag, Telefoon 070 -
79 25 61.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 21 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
november 1977, vermeldt de volgende aantal-
len gevallen van aangifteplichtige besmette-
lijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Overijssel 3 gevallen

Utrecht 1 geval

Limburg 2 gevallen

Schurft

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten:
Friesland 1 geval

Noord-Holland 3 gevallen
Zeeland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 37 gevallen in 30 gemeenten:

Groningen 2 gevallen

Friesland 15 gevallen in 10 gemeenten

Drenthe 10 gevallen in 8 gemeenten

Overijssel 1 geval

Gelderland 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 5 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije meldt over de eerste helft van oktober
twee gevallen van mond- en klauwzeer van
het type Oi.

Beide aangetaste bedrijven waren gelegen in
de provincie Kirklareli in Thracië. De her-
komst van de besmetting kon nog niet worden
vastgesteld.

In Anatolië werden in de loop van september
54 haarden van mond en klauwzeer gecon-
stateerd.

Op 26 bedrijven werd virus van het type A22
vastgesteld en op de overige was virus van
het type Oi in het spel.

Rond de aangetaste zones is op grote schaal
gevaccineerd.

Rusland meldt over augustus 1977 in totaal
11 gevallen van mond en klauwzeer. Hiervan
waren er 4 van het type Oi en 7 van de
typen Oi en
A22.

Uit Montevideo wordt gemeld dat in Uru-
guay over september 1977 vier uitbraken van
mond- en klauwzeer zijn voorgekomen in het
district Paysandu. Eén geval kon worden ge-
ïdentificeerd en bleek van het type A te zijn.
Over de eerste helft van oktober deden zich
2 gevallen van dit type voor in de districten
Paysandu en Golonia.

Het totale aantal gevallen over 1977 steeg
hiermee tot 439, waarvan 48 van het type O.
209 van type A en 23 van type G. Van 159
gevallen kon geen type worden vastgesteld.

Uit Botswana worden twee gevallen van
mond- en klauwzeer gemeld, beide van het
type SAT 1. Het gebied waar de gevallen
zich voordeden is onder quarantaine geplaatst
en zodra vaccin beschikbaar is zal worden ge-
vaccineerd. Het slachthuis te Gaberones is ge-
sloten en alle export van vlees is sedert 1 no-
vember opgeschort.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
In de tweede helft van oktober heeft zich in
Italië wederom een geval van vesiculaire var-
kensziekte voorgedaan, ditmaal in Parma.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
In de tweede helft van september werden in
Spanje 170 bedrijven met 27.785 varkens
door Afrikaanse varkenspest aangetast. Er
stien-en 2.086 dieren aan de ziekte en de ove-
rige 25.699 werden afgemaakt.

RABIES

Op 26 oktober werd te Padborg in Denemar-
ken een dode vos aangetroffen, die na onder-
zoek op rabies positief werd bevonden.

-ocr page 685-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

11 —17, Theor. und prakt. Grundlagen der operativen Frakturbehandlung beim Tier, Da-
vos. (AO/ASIF Veterinary course) (pag. 1338)

15, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. gewone ledenvergadering.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering paarden, Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

19, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978.

Januari,

11, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering varkens. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

31, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

31, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

Februari,

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering kleine huisdieren. Prov. Ge-
zondheidsdienst Boxtel.

15—16, C.L.O.-Studiedagen, jaarbeurscongrescentrum. Utrecht.

Maart,

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren. Prov. Gezond-
heidsdienst Boxtel.

16, Afd. Gelderland K.N.M v.D. Afdelingsvergadering.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam
(pag. 1116).

15—17, XIII International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België,
(pag. 1398)

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070- 98 85 49).

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

Juli.

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetmg

of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

Oktober,

5— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

-ocr page 686-

In memoriam
Dr. J. M. P. TAP

Op 22 september 1977 overleed in het
ziekenhuis te Bennekom Dr. J. tvl. P. Tap,
geboren te Dodewaard (Betuwe) in 1889,
een collega die het voorrecht heeft gehad te
behoren tot de nestors van onze
diergeneeskundige stand.

In zijn geboorteplaats volgde hij de Lagere
school, waarna hij naar Wageningen ging,
waar hij zijn Middelbare schoolopleiding
genoot en aldaar het einddiploma H.B.S.
behaalde.

Daarna volgde de studie aan de voormalige
Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht.
Na beëindiging daarvan werd hij assistent bij
wijlen Prof. Hartog en promoveerde hij in
1923 met lof over het onderwerp:
„Chloraalhydraat narcose bij het paard".
Na zijn promotie vestigde hij zich in Ede als
praktizerend veearts en mocht hij zich al
spoedig verheugen in een goede en grote
praktijk, met geheel andere
praktijktoestanden dan die van
tegenwoordig. Er moesten o.a. veel grotere
afstanden met veel slechte wegen worden
afgelegd.

In 1925 werd hij benoemd tot hoofd van de
vleeskeuringsdienst der gemeente Ede en in
1957 nam hij afscheid van de dienst.
Vele jaren was hij bestuurslid en voorzitter
van „de spaarbank van Ede". Hij wist dat
men een gulden slechts éénmaal kon
uitgeven.

In 1924 trad hij in het huwelijk met mej.

G. M. van Silfhout uit Bennekom.

Veel schone eigenschappen kenschetsten
zijn leven, eenvoud en bescheiden met een
helder verstand, maar boven alles
was hij
een bezorgd man voor zijn vrouw en voor
Hennie zijn enigst kind, een goede vader.
Tegenslagen zijn hem in het leven niet
bespaard gebleven. Daarbij denk ik aan de
ziekte en het overlijden van zijn vrouw in
1970 en vooral niet te vergeten de ziekte van
zijn dochter Hennie.
Onmetelijk zwaar was voor hem het
plotseling verlies op zijn vier en tachtigste
jaar van Hennie. Persoonlijk heb ik met
Menno veel contact gehad en ik mag er bij
zeggen op altijd aangename wijze.
Allen die hem gekend hebben zullen met
sympathie aan hem terugdenken.
Op 27 september volgde een kleine schaar
familieleden en enkele vrienden en
vriendinnen zijn baar naar de begraafplaats
te Bennekom. Uit de familiekring werd
getuigd hoe hoog hij bij allen stond
aangeschreven.

De predikant sprak bij het graf woorden van
troost. Wij hebben afscheid genomen van
een goed mens, een goed collega, één der
laatsten van de oude garde.

Ede,

A. VAN HOUWELINGEN.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Boink, G. M. J. M.; 1977; Udenhout, Houtveld 18.

Eerd, P. M. C. A. van; 1977; Rotterdam, Van der Horststraat 4B.

Eijk, P. A. van der; 1977; Utrecht, Nassaustraat 16.

Haas, G. A. J. de; 1977; Utrecht, Sao Paulodreef 16.

Henry, Mej. H. A.; 1977; Amsterdam, Koninginneweg 154.

Hessels, R. J.; 1977; Lemelerveld, Vilstersestraat 26.

Kramer, Mej. E. A. P. M.; 1977; Utrecht, Kleine Slachtstraat 2 bis.

Pulskens, P. J. A. M.; 1977; Bunnik, Vletweide 52.

Roekei, S. H. van; 1977; Meerkerk, Broekseweg 27.

Sobels, W.; 1977; Oegstgeest, Wijttenbachweg 42.

-ocr page 687-

Stassen, P. F. S.; 1977; Utrecht, Homeruslaan 14.
Sterk, R. J.; 1977; Capelle a/d IJssel, Capelseweg 116.
Verhagen, H. J. M.; 1977; Berlicum, Mercuriuspleln 65.
Voorst, J. J. van; 1977; Utrecht, W. Schuyienburglaan 65.
Vosmeer-Kloosterboer, Mevr. W. H.; 1977; Utrecht, Taatsedijk 6.
Wiersma, P. J. M.; 1977; Utrecht, Schoolstraat 2.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Haaften-Visser, Mevr. C. C. van; 1977; Utrecht, A. Numankade 213.
Kapsenberg, Mej. E. G.; 1977; Utrecht, Oudwijkerlaan 34.
Kleinjan, S. J.; 1977; Utrecht, A. R. Faickstraat 3.
Nersessian, B. N.; 1977; Leiden, Burggravenlaan 12.

Als buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:
Attia, Dr. M.; Oss, De Vriesstraat 14.

Jansegers, Dr. L.; B-2782 De Klinge (België), Dorpstraat 30.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

W. G. J. Grondhuis, Adriaanstraat 25 bis. Utrecht.

R. W. M. Ikink, Waterweg 58, De Bilt.

E. G. M. van Klink, Amersfoortsestraat 20, Soesterberg.

J. W. Masman, Braamstraat 8, Utrecht.

Mej. I. M. Obdeyn, Regentesselaan 17, Amersfoort.

L. O. Scholma, K. Doormanlaan 159, Utrecht.

Mej. L. Schuitemaker, Fred. Hendrikstraat 81, Utrecht.

G. L. L. Versteegh, W. van Noortstraat 152, Utrecht.

Mej. J. de Viy, W. Heukelslaan 5 bis. Utrecht.

J. W. M. Zomer, Rijnseweg 5, Odijk.

Adreswijzigingen, enz.:

281 Attia, Dr. M.; Oss, De Vriesstraat 14; tel.
(04120) 27649 (privé), (08866) 1656 t. 46
(bur ); wet. medew. Organon Int. B.V.
(toevoegen als buitengewoon lid).

172 Bekkers, H. M. J.; 1976; St. Anthonis,
Bosweg 14; tel. (08858) 2540.

173 Bilt, Mej. A. J. van der; 1977; Boekelo,
Beckumerstraat 67; tel. (05428) 2478
(privé), (053) 323252 (prakt.).

175 \'Boer, W. de; 1977; Voorburg, Noorden-
burglaan 56; tel. (070) 874662; wnd. d.

175 \'Boink G. M. J. M.; 1977; Udenhout; tel.
(04241) 2398 (privé), (04242) 3535
(prakt.); p., ass. bij C. I. M. M. Achten,
J. G. M. Claessens, A. N. Leermakers,
J. H. M. Maas en J. P. I. van Wensveen.

177 Boot, R.; 1977; Utrecht, Mr. Tripkade 51;
tel. (030) 716021 (privé), 789111 t. 377
(bur.); wet. medew. R.I.V.

179 Broekhuizen, K. J.; 1976; Leerdam, Noor-
derveld 6; tel. (03451) 2131 (privé), 2270
(prakt ); p., ass. bij J. P. H. Vermei] en
H. J. v. d. Zweep.

181 Bijker, P. G. H.; 1970; Maarssen; tel.
(03465) 64786 (privé).

275 Droppers, W. F. G. L; 1969; La Lucilia,
Buenos Aires (Argentinië), San Lorenzo
433; tel. Buenos Aires 7919716 (privé),
336067 (bur.); Landb. Attaché (Vet. Aan-
gelegenheden); p/a Min.
V. Landb. en
Visserij, Dienst Landbouwattaché\'s,
Postbus 20401, \'s-Gravenhage.

187 \'Dijkstra, Mej. M. W.; 1975; Almere,
Stadswerf 70-79; tel. (03240) 10408; p.kl.
huisd.

188 \'Eerd, P. M. C. A. van; 1977; Rotterdam;
tel. (010) 674521 (privé), 775570 (prakt.).

190 \'Eijk, P. A. van der; 1977; Utrecht; tel.
(030) 514346.

191 \'Floor, J.; 1977; Utrecht, Predikheren-
straat 21 bis; tel. (030) 312247; wnd. d.

192 Frankenhuis, Dr M. T.; 1974; U-1974;
Maarssen; tel. (03465) 64769 (privé).

193 \'Gil, D.; 1970; Maarssen; tel. (03465)
63303 (privé).

197 Haaften-Visser, Mevr. C. C. van; 1977;
Utrecht, A. Numankade 213; tel. (030)
712377; wnd. d. (toevoegen als lid).
200 Hekman, J. C.; 1975; Maarssenbroek

(Gem. Maarssen); tel. (03465) 62691.
203 \'Hessels, R. J.; 1977; Lemelerveld; tel.
(05722) 1898.

203 Hirschfeld, W. R.; 1974; Bergen (N.H.);
p., geass. met E. J. J. C. van Oostveen en
F. M. Willems.

204 Holst, W. van der; 1969; Maarssen; tel.
(03465) 61426 (privé).

204 \'Honig, Mej. E.; 1977; Nijmegen, St.
Annastraat 20; tel. (080) 226870; wnd. d.

-ocr page 688-

Jubilea:

Prof. Dr. Th. de Groot te Doorn
R. A. P. H. Corbey te Boxtel
G. C. Doggen te Bergen op Zoom
P. J. MusteHoorn
L. J. Th. Tolhuljsen te Made
S. A. Holzmüllerte Borculo
Dr. E. E. Kemperman te Wouw
A. J. Eikelboom te Hattem
A. J. M. van Erp te VenIo

(afwezig) 40 jaar op 17 december 1977
(afwezig) 40 jaar op 17 december 1977
(afwezig) 25 jaar op 19 december 1977
(afwezig) 25 jaar op 19 december 1977
(aanwezig) 25 jaar op 19 december 1977
(aanwezig) 25 jaar op 19 decem ber 1977
(aanwezig) 25 jaar op 19 december 1977
(afwezig) 45 jaarop 20 december 1977
(afwezig) 45 jaarop 20 december 1977

281 Jansegers, Dr. L.; B-2782 De Klinge
(België), Dorpstraat 30; wet. medew. Eli
Lilly Benelux N.V. (toevoegen als buiten-
gewoon lid).

211 Kapsenberg, Mei. E. G.; 1977; Utrecht,
Oudwijkerlaan 34; tel. (030) 515586; wnd.
d. (toevoegen als lid).

213 Kleinjan, S. J.; 1977; Utrecht, A. R. F^lck-
straat 3; tel. (030) 512163; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

218 Kroes, N. H. R.; 1975; Almere, Stadswerf
70-79; tel. (03240) 10408; p. kl. huisd.

218 Kruysen, W. W. A. M.; 1976; Zieuwent,
Dorpstraat 54; tel. (05445) 342 (privé),
249 (prakt.); p., ass. bij H. J. J. M. Hamers.

221 Lautenschutz, A. J. G.; 1976; Ruurio; p.,
geass. met H. S. v. d. Meulen en A. Snij-
ders.

223 Linde, R. van der; 1976; Nistelrode; tel.
(04124) 1166 (privé), (04120) 22192
(prakt.); p., ass. bij W. J. J. Draaisma.

227 Meulen, H. S. van der; 1954; Ruurio; p.,
geass. met A. J. G. Lautenschutz en A.
Snijders.

232 Nersessian, B. N.; 1977; Leiden, Burg-
gravenlaan 12; tel. (071) 122687 (privé),
121241 (bur.); k.d.; r.k. (toevoegen als
lid).

232 Nip, H. J.,-1961; Nistelrode, Dijkstraat 13;
tel. (04124) 1135; p., ass. bij B. M. Boo-
gaerts, Ph. G. M. Kraanen, H. Moser en
T. de Ruijter.

236 Oostveen, E. J. J. C. van; 1963; Alkmaar;
p., geass. met W. R. Hirschfeld en F. M.
Willems.

251 Snijders, A.; 1963; Ruurio; p., geass. met
A. J. G. Lautenschutz en H. 8. v. d. Meu-
len.

254 \'Sterk, R. J.; 1977; Capelle a/d IJssel; tel.
(010) 514535.

260 Venema, Y.; 1954; Heerenveen, Uile-
vlucht 10.

267 Wester, P. W.; 1976; Utrecht; Zonstraat
58; tel. (030) 521072 (privé), 715544 t. 211
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.
Pathologie).

268 Willems, F. M.; 1957; Alkmaar; p., H-D.,
geass. met W. R. Hirschfeld en E. J. J. C.
van Oostveen.

Het bestuur van de Diergeneeskundige
Studenten Kring is als volgt samengesteld:

Rudolf Raymakers Praeses

Lies Schuitemaker Ab-actis

René Ikink Fiscus

Geert Bistervels Vice Praeses

Henk-Jan Ormel Vice Ab-actis

Marita Heyman Assessor

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van het
C.S. Vertltas is als volgt samengesteld:

Toon Meesters Praeses

Marijke Mannens Ab-actis

Peter Kahmann Fiscus

Henk-Jan Baltink Vice Praeses

Dorien Brus Vice Ab-actis

RECTIFICATIES

Ziektekunde van de schapenhouderij

In het verslag van het Jaarcongres 1977
staat op pag. 1279 (afl. 1 nov. 1977) onjuist
vermeld, dat collega Herweijer opmerkte, dat
de toekenning van de Jaarprijs een
erkenning Inhoudt voor het enigszins als
achtergebleven gebied gekenmerkte terrein
van de schapenfokkerij in Nederland.
Het laatste gedeelte van bovengenoemde zin
moet luiden: ,,... het enigszins als
achtergebleven gebied gekenmerkte terrein
van
de zIekteKunde van de schapenhouderij
In Nederland".

Cursus Levensmiddelenmicrobiologie
3 t/m 14 april 1978

In de aankondiging van deze Cursus in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15
november jl. is een storende fout geslopen.
De beide handboekjes, waarin de
basiskennis en de voornaamste methoden
van onderzoek, die bij deze Cursus aan de
orde komen, zijn vastgelegd, dienen door de
deelnemers zo spoedig mogelijk te worden
besteld door overschrijving van ƒ45,— op
postrekening 425267 van de Rijksuniversiteit
te Utrecht, onder vermelding van:
Kostenpiaats VVDO, Faculteit Diergenees-
kunde, 717740.