-ocr page 1-

\\A rfi

OMDERZOEK OVER

(MONT.) DE BY.

OP DE AARDAPPELPLANT

■■ J

S-y\':

\'v.: \'

•wii\'

vet ■ ,

M" K LdHNIS

-ocr page 2-

• ... c:»

-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

ONDERZOEK OVER PHYTOPHTHORA INFESTANS
(MONT.) DE BY. OP DE AARDAPPELPLANT

-ocr page 6-

P

Ml

■ •■ r

i. -,

V r: • .

-ocr page 7-

ONDERZOEK OVER PHYTOPHTHORA
INFESTANS CMONT.) DE BY. OP DE
AARDAPPELPLANT

PROEFSCHRIFT \'

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
D
r.J.A. C. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDH EID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT, TEGEN DE BE DEN Kl NG EN
VAN DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG DEN 7
den APRIL 192^, DES
NAMIDDAGS TE VIER UUR, DOOR
MARIA PETRONELLA LÖHNIS

GEBOREN TE VLEDDER

0

H. VEENMAN - WAGENINGEN - 1922

-ocr page 8-

•■rr.;;..

r-.

-ocr page 9-

AAN MIJN VADER

-ocr page 10-

-, I. \'u\',-

-ocr page 11-

Terugziende op de studiejaren, die voorbijgegaan zijn, wil ik gaarne
naar voren brengen, wat mij daarin het meest getroffen heeft.

U, Hooggeleerde Went, dank ik voor de zoo ruime gelegenheid, die
gij aan uwe leerlingen biedt om op hechten grondslag botanische kennis
op te bouwen en evenzeer voor de belangsteUing, die ik van U steeds
mocht ondervinden, ook nog na mijn vertrek uit de universiteitsstad.

Gij, Hooggeleerde Jobdan, hebt mij de studie zeer verlicht door de
zoo eenvoudige voorstelling, die gij van moeilijke zaken weet te geven.
Ik zal niet vergeten, dat het in uw laboratorium was, dat ik voor het
eerst den prikkel leerde kennen, die van zelfstandig werk, op hoe be-
scheiden schaal dan ook, uitgaat.

Nog grooter beteekenis voor mij persoonlijk dan de jaren aan de
universiteit hebben de drie jaren gehad, waarin ik een opdracht tot
nader onderzoek van de aardappelziekte trachtte uit te voeren. Niet
Aveet ik te taxeeren, wat van grooter waarde voor mij is geweest
— de vrijheid die mij werd gelaten, waardoor ik mij slechts gebonden
voelde door de eischen van het onderzoek of de gebondenheid aan
een gegeven opdracht, waardoor het vasthouden aan een eenmaal
vastgesteld onderwerp nooit strijd gaf.

U, Hooggeleerde Westerdijk, Hooggeachte Promotrix, ben ik
hiervoor in de eerste plaats dankbaar. Gij hebt gemaakt, dat de jaren
van werk jaren van genot voor mij zijn geweest. Ik dank U voor
uwen opgewekten steun, voor uwe open belangstelling. De hulp in
het Laboratorium voor Plantenziekten Willie Commelin Scholten
steeds ondervonden en de opgewekte wijze van werken, die daar
heerscht, maken, dat ik er mij in verheug, dat het onderzoek nog niet
tot een eind is gebracht.

Als een bizonder voorrecht beschouw ik het. Hooggeleerde Beije-
binck, dat ik m de laatste jaren van uw hoogleeraarschap onder uwe
leiding heb mogen werken. Groote bewondering zal ik bewaren voor
uw merkwaardig observatievermogen en voor uwe gave om een-
voudige demonstratie-methoden voor gecompliceerde verschijnselen
uit te denken en zeer dankbaar ben ik U voor het vele, dat Gij mij uit
uwe universeele botanische kennis hebt willen mededeelen.

-ocr page 12-

■\'i/rsl \'iVHÏ.i-r\' <•; \'i\'- vv. \' ,v\'. r,.:r . - -lit.ï.

\'Hn -.i! ii . \'J

.. . \'jj (jïj ; p ■ \' . »u\'n^««

j „ur/ Ji : • \' iïiH\'i : n;>f> ■ . .■ rt\'-•-r-MÏ -, f ij.>

.V: \' = \' ;r v-\' ; ; > . ^ l\'\'! ; piv T\'^r^.i, J\'!:\'i ni

. ;:M>f.".rf ;;;; vihij ^s\'r \'h^f■

. ; •• • li--; • - \'Ui\' ■[--^M) .\'i-j\'. ,! ;:v

\'t) . ? \'v\';, .i.-t I>!•.»•.»ïv.i K-.^iO-;.;; /y ■

\' \' ■ ■ ■ \' :r:j. -r. ] ïir.v.;-;^

\'• \' ••• \' ■ ^ r;>.v vi\'kJST ;»J «.i \' ■ ■ -t^bfij:

\'if.^y >/\'::• - ■ ,, ■ \' : ■•nyr-j \' ■ \'f \' \' \'H

\'-V\'. i \'nf Î: n; ■ \'.tr;.\' jioT lió

r:;

\' rjil -, ■ •-,

. .M-v i\'-i :; ! Vv. .

- /f.,-Ii -in-.!■

. ^ ■>■■,\'-■ ■ ji .7.!\'; • •;■,,■<!.. r; •.-V\' ■

\'v-- • ui- •r:<i.»..\'WVii • -.J. ■.•. ,!

-J\'i\'iyU\'i\'., J i\'l-\' x: ■. V. ■ V ■^ :.

■i\'w n ..i\'-\'-j " IÎJ • ■.! ■ V ■ . . -i. ; ■ !•\'■ \'-. ^ ;

vli ; -v\'.\'. ■

!(»: x\' •■h \' - ■•!\'

-ocr page 13-

LITTERATUUROVERZICHÏ.

Wanneer men de litteratuur over de aardappelziekte en over
Phytophthora infestans als veroorzaker hiervan nagaat, treft
de lange reeks onderzoekingen over dit onderwerp, onderzoe-
kingen die zoowel in West-Europa als Amerika vanaf 1845 tot
heden verricht zijn.

Omstreeks 1845 trad in West-Europa de aardappelziekte voor
het eerst als dreigend verschijnsel op; aardappeloogsten mis-
lukten niet als gevolg hiervan vooral in Ierland ernstige hongers-
nood. Uit dien tijd dateeren de eerste beschrijvingen van dit
verschijnsel en onderzoekingen naar de oorzaak ervan en naar
een bestrijdlngsmethode.

Die oude stukken dragen sterk het kenmerk van hun tiid"
de beschrijvingen van het ziektebeeld zijn zeer scherp en duide-
lijk, maar over de oorzaak heerschen zeer
uiteenloopende mee-
ningen. Tegenover elkaar staan de opvatting, dat een organisme
de veroorzaker is van de ziekte en die, dat atmosferische invloe-
den de aardappelplant zoo sterk doen degenereeren. Vele onder-
zoekers zooals ÜNGER (1847) dobberen tusschen die twee mee-
ninpn Harting (1845) kiest partij en meent, dat atmosferische
invloeden een verhooging van de vatbaarheid veroorzaken.
Secundair zouden dan misschien bepaalde schimmelsoorten op
de verzwakte aardappelplant kunnen gaan groeien. Harting
vergelijkt de zieke aardappelen met rotte vruchten, waarin ook
altijd schimmels te vinden zijn en trekt als conclusie: Cependant
personne pour autant que je sache n\'a jusqu\'ici eu l\'idée d\'attri-
buer au développement de ces champignons cette altération
du tissue des fruits qui dans les nèfles est considérée comme
constituant à peu près un état normal.

_ Montagne (1845) geeft voor het eerst een botanische beschrij-
ving van den schimmel, die op de zieke bladeren voorkomt en
noemt deze Botrytis infestans. De andere onderzoekers vinden
deze schimmel ook telkens weer op de bladeren terug, maar veel
moeilijker blijkt het „Botrytis" ook in de knollen te vinden.
Wel ziet Harting bij speciaal hiertoe aangezette proeven twee-

-ocr page 14-

maal „Botrytis infestans" uit een zieken knol groeien, maar
zóó overtuigd is hij, dat blad- en knolverschijnselen niet door
één organisme kunnen worden veroorzaakt, dat hij de aan-
wezigheid van de schimmel aan toevallige omstandigheden
toeschrijft.

In 1845—1846 worden twee stukken van G. Vrolik uitge-
geven, die geen stelling neemt in de vraag naar de oorzaak,
maar praktische proeven doet over het optreden van de ziekte,
de besmettelijkheid en de bestrijding. Hij ziet, dat zieke planten
dikwijls gezonde knollen voortbrengen en stekt zieke stengels,
waaruit gezonde knollen groeien. Hij bemerkt ook een gunstige
uitkomst door ophooging van de aarde om den stengel. Hij
neemt waar, dat zieke knollen alleen gezonde kunnen besmetten,
wanneer deze gewond zijn. Hij waarschuwt reeds tegen schijn-
baar gezonde knollen, die reeds aangetast kunnen zijn en
kent het verschijnsel, dat uit zieke poters gezonde planten
groeien.

Groote verheldering in het probleem van de oorzaak der aard-
appelziekte wordt gebracht door Speerschneidee in 1857

die toevallig kiemende Phytophthora sporen vindt op zieke knol-
len. Hij infecteert nu gezonde knollen onder aarde met zieke
bladeren en kan nu vaststellen, dat de knolziekte veroorzaakt
wordt door de bladschimmel, die zijn sporen laat vallen.

In 1861 geeft De Bary zijn klassiek geworden beschrijving:
Die gegenwärtige Kartoffelkrankheit, ihre Ursache und ihre
Verhütung. Eine pflanzenphysiologische Untersuchung. Hier
wordt voor het eerst de infectie als een zuiver probleem van
parasitisme behandeld, waarbij eigenschappen van den gastheer
van even groot belang zijn als die van de parasiet. Door nauw-
keurig observeeren van het verloop van een infectie legt hij het
verband tusschen beide. Hij beschriift, hoe de spore op een blad
gebracht, zijn kiembuis door de stomata of door de epidermis
brengt, hoe de celwand na indringen van de kiembuis intensief
bruin gekleurd wordt en hoe hierna spoedig een afsterven van
dén celinhoud plaats vindt. Als zeer waarschijnlijke hypothese
over het overwinteren van de schimmel en over de oorzaak
van het optreden van de nieuwe bladinfectie in het voorjaar geeft
hij het uitgroeien van geinfecteerde spruitjes uit zieke poters,
die dan de infectiebron zouden worden voor de omgevende
•planten. Deze hypothese is aanleiding geworden tot een weten-
schappelijken strijd, die nog tot heden voortduurt.

De Bary schrijft daarna nog eenige belangrijke stukken. In
„Recherches sur le développement de quelques champignons
parasites" (1863) vergelijkt hij het gedrag van Phytophthora

-ocr page 15-

met dat van andere Peronosporeeën. Zoo kan Peronospora
ficariae vanuit de knolletjes door de stolonen in een nieuwe
plant groeien en kan Peronospora alsinearum overwiriteren in
den uiterlijk gezonden stengel van Stellaria media.

De Baby en Woronin beschrijven in de „Beiträge zur
Morphologie der Pilze" voor het eerst de morphologische ver-
schillen van de conidiendragers van Phytophthora infestans met
die van de overige Peronosporeeën en in 1876 stelt De Baby
Phytophthora voor het eerst als een afzonderlijk geslacht op.

In 1875 had Worthhï^gtoït Smith mededeeling gedaan over
de waarneming van antheridiën en oögoniën van Phytophthora
op een zieken knol en naar aanleiding daarvan besclirijft De
Bary de moeilijkheden van een dergelijk onderzoek, dat ge-
durende vele jaren door hem is gedaan. Hij ontzenuwt het betoog
van Smith, daar deze in gebreke was gebleven aan te toonen,
dat werkelijk aan Phytophthora mycelium de voortplantings-
organen ontstaan waren.

De meer recente onderzoekingen zijn haast alle gericht op
het verkrijgen van meer nauwkeurige kennis van Phytophthora
en daartoe is gezocht naar de beste wijze, waarop Phytophthora
in reincultuur te kweeken is.

De eerste opgave over het groeien van Phytophthora op
kunstmatigen voedingsbodem is in 1883 van
Brefeld: Die
Peronospora infestans wuchs in künstlicher Ernährung wie
Unkraut, fast so üppig wie sie auf den Kartoffeln wächst.
In
1908 beschrijft hij het gebruikte medium n.1. aardappelen-
extract met wat mout, dat gesteriliseerd wordt.

Aan Matruchet en Molmard gelukt het Phytophthora op
enkele gekookte vruchten te kweeken, maar groote vooruitgang
van deze werkwijze stamt uit Amerika.

Clinton (1907—\'08) deelt mee, dat lima-boon agar zeer goede
resultaten geeft. In een volgende publicatie
(1909—\'10) beschrijft
hij de oögoniën- en antheridiënvorming op kunstmatigen voe-
dingsbodem, die hij heeft kunnen waarnemen; het moment van
bevruchting kon hij niet vaststellen.

Jones, Gtddings en Littman publiceeren in 1912 een uitge-
breid onderzoek, waarin het kweeken van oösporen een voor-
name plaats inneemt. Uitgebreide proeven zijn genomen voor
het vinden van den besten voedingsbodem. In culturen op
aardappelgelatine vinden zij vrij algemeene dikwandige ronde
lichaampjes met stekels bezet. Het gelukt niet deze tot kieming
te brengen. Zij worden beschreven als „resting-spores" terwijl
de mogelijkheid ook gesteld wordt, dat het oögoniën zijn;
antheridiën worden echter nooit waargenomen.

-ocr page 16-

In 1913 verschijnt in Ierland een stuk van Pethybridöe en
Murphy : On pure cultures of Phytophthora infestons de Bary and
the development of the oospores. Zij werken eveneens met cultu-
ren op kunstmatigen voedingsbodem. Hen gelukt het echter oögo-
niën en antheridiën waar te nemen. Hunne beschrijving van de
oögoniën komt niet overeen met die van de resting-spores van
Jones; de oögoniën zijn gladwandig en gewoonlijk peervormig.
De antheridiën zijn driemaal door hen waargenonem. Zij ont-
staan op een andere tak van het mycelium als het oogonium.
Het onderste wigvormige deel van het oogonium wordt om-
geven door het antheridium.

In Recent advances in our knowledge of the genus Phytoph-
thora (1914) bespreekt Pethybridge wat bekend is over de
sexueele voortplanting in dit geslacht, waarvan vele soorten
door hem onderzocht zijn. Hij komt tot de conclusie, dat er bin-
nen het genus twee soorten van geslachtelijke voortplanting
zijn. De eene groep, waarbij antheridiën en oögoniën op verschil-
lende vertakkingen van dezelfde hyphen groeien en de bevruch-
ting geschiedt door een zijdelingsch indringen van het antheri-
dium in het oogonium sluit zich aan bij Peronospora. Bij de
andere groep, waartoe waarschijnlijk Phytophthora infestans
ook behoort, ontstaan antheridiën en oögoniën op verschillende
hyphen; het oogonium groeit door het antheridium heen, waarna
zich de oospore vormt. Het oogenblik van bevruchting is hier
nog onbekend. Pethybridgb stelt voor het geslacht Phytoph-
thora te splitsen in twee geslachten, n.1. Phytophthora met de
interantheridiale ontwikkeling van het oogonium en Nozemia
met gelijke ontwikkeling van het oogonium als Peronospora.

Phytophthora doorloopt dus wel een langen weg in het
systeem voor het zijn tegenwoordige plaats heeft bereikt.

De verdere litteratuur meen ik het beste in verband met de
afzonderlijke cfnderdeelen te behandelen.

-ocr page 17-

INDEELING VAN HET ONDERZOEK.

In het eerste hoofdstuk zijn bijeengebracht verschillende
waarnemingen van de schimmel alleen, zoowel morphologisch
als physiologisch met het microscopisch infectiebeeld, dat de
schimmel veroorzaakt.

In het tweede hoofdstuk worden eenige morphologische en
physiologische bizonderheden van de aardappelplant behandeld,
die mij onder de oogen kwamen door het langdurig werken aan
de aardappelziekte. Zij houden slechts gedeeltelijk verband met
de aardappelziekte en opzettelijke proeven zijn herhaaldelijk
niet Ingesteld.

Het werkelijke onderzoek over de aardappelziekte is in de
overige hoofdstukken vervat. Dit omvat hoofdzakelijk de
wijze waarop de schimmel in den knol kan dringen, het besmet-
tmgsgevaar voor gerooide knollen onderling en bestudeering
van de eigenschappen die de mate van knolvatbaarheid bij ver-
schillende varieteiten kunnen bepalen.

-ocr page 18-

H O O F D S T U K I.

BIOLOGISCHE WAARNEMINGEN AAN
PHYTOPHTHORA INFESTANS.

§ 1. groei op ktjkstmatige voedingsbodems.

De recepten van Jones voor lima-boon agar i) en aardappel-
gelatine en die van Pethybbidge voor havermout agar
werden getrouw gevolgd, maar het duurde zeer lang, voor ik
Phytophthora aan het groeien kon krijgen. De lima boonen die
ik gebruikte waren zeer oud en.nieuwe niet te krijgen. Ten slotte
nam ik zooals Clinton (1908) ook reeds opgaf, in plaats van
lima boonen witte boonen en kreeg hierop zeer levenskrachtige,
snelgroeiende culturen, die lang goed bleven. Het bleek een
uitstekende voedingsbodem.

Op [havermout agar volgens het recept van Pethybbidge
kreeg ik zeer weinig groei. Later nam ik 1 ®/o agar en de
kweekerij hierop had veel beter succes.

In verband met de bladresistentie in hoofdstuk IX, § 3, te

1) Lima-boon agar. 50 Gr. lima boonen worden na in een vleesch-
molen gemalen te zijn 1 uur in 500 cc.M. lauw water geweekt,
daarna ^ uur in een waterbad verwarmd en dan door een doekje
gefiltreerd. Het volume wordt weer op 500 cc.M. gebracht en 1 "/o
agar wordt er in opgelost.

2) Aardappelgelatine. 1000 Gr. aardappelen worden gewasschen
en in kleine stukjes gesneden in 1,500 cc.M. water gebracht. Na 134
uur koken wordt dit in de autoclaaf onder 2 pond druk gedurende een
uur verhit. De vloeistof wordt door filtreerpapier gefiltreerd en 10 ®/o
gelatine toegevoegd. De vloeistof wordt met eiwit geklaard door
filtreerpapier afgezogen en bij 4 pond druk 15 min. gesteriliseerd.

8) Havermoutagar. 30 Gr. Quaker-Oats wordt zoo fijn mogelijk
gemalen, door 500 c.cM. koud water (zacht of regenwater) geroerd
en binnenin een dubbelwandige pan geplaatst. In de buitenste pan
is koud water. Dit wordt verwarmd en na 10 ä 15 min. vormt
zich een dun papje. 10 Gr. agar wordt toegevoegd en verhit totdat
de agar geheel is opgelost. Daarna wordt in de autoclaaf geste-
riliseerd.

-ocr page 19-

bespreken, ging ik globaal na welke concentratie Phytophthora
kan verdragen en vond dat bij zeer hooge concentraties de groei
nog mogelijk was.

Bij de witte boon agar werd rietsiiiker in verschillende hoe-
veelheden gevoegd en nagegaan hoe de groei op deze voedings-
bodems was. De schimmel werd direct uit witte boon agar op
de oplossingen van hooge concentratie gebracht. Toen de con-
centraties, die verdragen werden zeer hoog bleken, heb ik dit
ter vergelijking ook voor eenige andere Phytophthoreeën nage-
gaan, eveneens op witte boon agar. Phytophthora faberi wilde
hierop niet groeien; Phyt. nicotianae en erythroseptica zeer
gemakkelijk. Tabel 1 geeft den uitslag van de proef.

Tabel 1.

Groei van Pkytophthoreeën op voedingsbodems met verschillende
rietsuiker concentraties.

Bietsuiker
concen-
tratie.

Concen-
tratie
in molen

Phytophthora
infestans

Phytophthora
nicotianae

Phytophthora
erythroseptica

sterk

weinig

niet

sterk

weinig

niet

sterk

weinig

niet

0 %

0

3

2

10 „

0,29

3

2

1

15 „

0,44

3

_

20 „ ■

0,58

3

2

25 „

0,73

3

_

30 „

0,88

3

2

2

40 „

1,17

2

1

2

2

50 „

1,46

3

2

2

60 „

1,76

2

2

1

1

1

I

Het gedrag van de schimmels bleek zeer gelijk. Bij 40 % riet-
suiker is duidelijk geringer groei en bij 60 % (= 1.76 normaal)
is, voor zoover er groei is, deze zéér weinig. Het mycelium ligt
dan geheel vlak op den voedingsbodem.

Tot bij 15 % rietsuiker vormt Phyt. infestans een normaal
aantal normaal gevormde sporangiën. Bij 20 % neemt dit aantal
af en bij 25 % zijn ze zeer zeldzaam. Bij hoogere concentraties
werden geen sporangiën meer gevonden.

Wanneer het mycelium vanuit hooge concentraties in zuiver
water wordt gebracht is het gedrag vrij verwonderlijk. Bij Phyt.
infestans bij 15 % rietsuiker, bij erythroseptica en nicotianae
bij 10 % barsten wel eenige draden en komen de vetdruppeltjes,
welke het mycelium bevat, in de omringende vloeistof te liggen.

-ocr page 20-

maar vele draden, blijven ook intact. En bij de zeer hooge con-
centraties krijgt men hetzelfde beeld. De ongevoeligheid voor
verschillen in osmotischen druk is dus wel zéér groot.

Door Lon. A. Hawkins (1910) is de grensconcentratie, die
verdragen kan worden, voor eenige stoffen nagegaan bij een
groep verschillende schimmels, alle parasitair. Hiertoe behooren
de algemeen voorkomende Botrytis cinerea en Sclerotinia
cinerea. Voor rietsuiker vindt hij ook bij bijna alle onderzochte
soorten 1.8. normaal. Door Hemmi Takeno (1920) is voor
Gloeosporium eveneens als grens gevonden 60—70 % rietsuiker.
Deze getallen vertoonen zoo\'n groote overeenstemming, dat het
misschien een zeer algemeen verschijnsel is,, dat schimmels der-
gelijke hooge concentraties verdragen kunnen.

§ 2. voortplantingsorganen.

Drie verschillende onderzoekers hebben de voortplantings-
organen van Phytophthora infestans in reincultuur gevonden
en beschreven: Clinton, Jones en Pethybridge.

Buiten kunstmatige voedingsbodems, dus op bladen of knol-
len, zijn door Clinton (1909—\'10, pag. 757) zeer zelden lichaam-
pjes waargenomen, die zeer veel op oösporen geleken; hij is echter
niet overtuigd dat zij werkelijk met Phytophthora samenhangen.
In het laboratorium van Jones zijn een enkele maal in culturen
op rauwe aardappelen afwijkende vormen waargenomen, die
op de ontwikkelingsstadiën van zijn „resting-spores" geleken.
Zeker is ook hij echter niet. In het verslag van de aardappel-
conferentie in November 1921 in Londen gehouden is te vinden,
dat Pethybridge kort geleden de duurzame oösporen ook ge-
vonden heeft aan mycelium, dat uit stukken van aangetaste
knollen was uitgegroeid. Nadere bijzonderheden daaromtrent
zijn mij echter niet bekend.

Zelf heb ik ook in twee opeenvolgende zomers in culturen op
rauwe aardappelen lichaampjes gezien, die onmiskenbaar de
jonge vormen waren van de oögoniën, die ik later op havermout
agar waarnam. Gedurende eenige overentingen op knollen kon
ik deze vormen bewaren; daarna verdwenen zij. Volwassen or-
ganen kreeg ik niet. Hier ook waren er de knotsvormige met
protoplasma gevulde verdikkingen der hyphen (PI. I, fig. 1).
De celwand bleef echter hyalien en de karakteristieke bruingele
verkleuring, waaraan de oögoniën dadelijk te herkennen zijn
(PI. I, fig- 2) bleef achterwege. In de culturen waren ook dikwijls
losliggende ronde lichaampjes te vinden met hyalienen wand
en protoplasma in het midden (PI. I, fig. 3) volkomen gelijkend

-ocr page 21-

op de oösporen (PL I, fig. 4) en alleen den bruinen wand hiervan
missend.

Op kunstmatige voedingsbodems is het veel gemakkelijker
de oögoniën waar te nemen. Jones ziet zijn afwijkende vormen
op aardappelgelatine en op lima-boon agar optreden; Clinton^
op havermoutagar en zéér zelden op lima-boon agar; Pethy-
bbidge alleen op havermout agar. Deze laatste ervaring heb ik
ook opgedaan. Hoewel de culturen op wätte boon agar en
aardappelgelatine zeer weelderig groeiden, was van geslachts-
organen geen spoor te bekennen. Op havermout agar, waar de
groei veel geringer was, traden ze een maand na de overenting op.

In het algemeen stemt wat ik waarnam overeen met de
parthenogenetische oösporenvorming, die Pethybbidge be-
schrijft. Stekels zooals Jones aan zijn „resting-spores" waarnam,
zag ik nooit. Wel is de wand van het oögonium dikwijls zeer
bultig en oneffen (PI. I, fig. 5) maar de uitsteeksels zijn nooit
puntig. Zekerheid over het aan- of afwezig zijn van antheridiën
heb ik niet. Fig. 13 zou misschien als een antheridium te her-
kennen zijn, het kwam in dezelfde cultuur voor, waarin ik de
overige beelden waarnam.

Wel heb ik eenige beelden waargenomen die sterk aan kie-
ming der oösporen doen denken. In PI. I, fig. 6 is de oöspore
gedeeltelijk omgeven door den sterk bruin gekleurden oögonium-
wand, waaruit de spore dicht gevuld met protoplasma gebarsten
schijnt. Aan de zijde afgekeerd van die, waar het oögonium
vastzat, groeit uit de spore een dicht met protoplasma gevulde
buis met hyalienen wand, die geheel den indruk maakt van een
kiembuis. Een dergelijk beeld geeft ook PI. I, fig. 7. Hier weer
dringt uit het bruin gekleurde oögonium een sterk met proto-
plasma gevulde buis met ongekleurden wand. Misschien geeft
fig. 8 hetzelfde verschijnsel weer. Het eenige waarmede zoo\'n
buis verward zou kunnen worden is het peervormig uiteinde
van het oögonium. Dit is echter wanneer de wand van de ronde
opzwelling sterk bruin is, altijd ook bruin gekleurd en bevat
dan weinig protoplasma (PI. I, fig. 9).

In dezelfde cultuur waarin ik fig. 6 en 7 waarnam zag ik dik-
wijls twee aanzwellingen achter elkaar liggen, (PI. I, fig. 10—12),
die denzelfden vorm en grootte hadden. Hoe dergelijke beelden
te verklaren weet ik niet; misschien is in fig. 12 de kiembuis,
■door de oöspore geleverd, tot een kiemblaas opgezwollen.

-ocr page 22-

§ 3. physiologische eigenschappen.

Speciale onderzoekingen over de physiologie van Phytoph-
thora infestans vindt men bij Jones, Giddings en Lutman
(1912) en meer in bijzonderheden bij Melhus (1915).

De gewone wijze van ontwikkeling van een sporangium in
een waterdruppel is, dat hieruit zoösporen ontstaan, welke eeni-
gen tijd rondzwemmen en daarna een kiembuis leveren. Dit ver-
schijnsel wordt door Melhus als de indirecte kieming beschreven.
Daarnaast is het reeds lang opgemerkt, dat het sporangium zelf
ook een kiembuis kan uitzenden, waarbij de zoösporenvorming
dan achterwege blijft. Het is een proces dat langzamer gaat dan de
kieming door zoösporen; Melhus noemt dit de directe kieming.

Melhus gaat na hoe de invloed van de temperatuur is op de
snelheid, waarmee zoösporen in water uit het sporangium
uittreden. Hij concludeert zelf dat, daar hij niet onophoudelijk
observeert, de tijd waarin de zoösporen zich vormen korter kan
zijn dan de opgegeven waarde, maar meent echter, dat door het
groot aantal waarnemingen deze fout wel geëlimineerd zal zijn.
De tijden die hij vindt bij gelijke temperatuur zijn echter zoo
uiteenloopend dat het berekende gemiddelde hierdoor naar mij
voorkomt aan beteekenis verliest.

Bij een veel geringer aantal druppelcultures ging ik hetzelfde
na en vond in het algemeen weinig uiteenloopende en kortere
ontwikkelingstijden. Hieronder geef ik naast elkaar de waar-
nemingen van Melhus en de mijne. De tijden zijn steeds in
uren uitgedrukt.

Tabel 2.

Duur van de indirecte kieming der sporangiën bij 2—25° C.

WAABNEMINGEN VAN MELIITTS

EIGEN WAARNEMINGEN.

Temp.
° C.

Aantal

druppel

culturen

Min.

tijd

Max.
tijd

Gem.
tijd

Aantal

druppel

culturen

Min.
tijd

Max.
tijd

Gem.
tijd

2—3

18

6

10

8.7

. —

4

3

1

2

1,25

5—6

\'11

2.5

6

3.8

8 9

28

2

5

3

9

0.5

1.5

1

10—11

117

0.8

5

2.2

12—13

47

0.8

5

1.8

14—15

50

1

5

2.8

6

0.75

1.5

1

16—17

22

1

5

3

17—18

_ 1

1 _

4

0.5

1.75

1.5

20—21

58 \'

1

21

6.2

8

0.75

5

3.25

24—25

10

O

22

6.7

8

1.5

-ocr page 23-

Mblhüs concludeert uit zijn waarnemingen, dat het optimum
bij 12—13° C. zal liggen bij een gemiddelden tijdsduur van 1.8
uren. In mijn geringer aantal waarnemingen komt het laagste ge-
middelde van
1 uur bij 8—15° C. voor en ook weer in weinig waar-
nemingen eenzelfde minimum van slechts 0.5 uur bij 9 en 18° C.

In een groot temperatuur interval van 8—21° C. blijkt de
zoösporenvorming binnen het uur te kunnen optreden; iets wat
voor de snelle verspreiding van de aardappelziekte natuurlijk
van groote beteekenis is.

Melhus gaat na welken invloed de temperatuur heeft op de
wijze van kieming - - direct of indirect — en leidt af uit het
waargenomen aantal direct of indirect gekiemde sporangiën, dat
bij 25° C. de grens ligt, waarboven slechts directe kieming kan
optreden. Van 10—25° C. kunnen beide wijzen van kiemen naast
elkander bestaan, bij 23° C. ligt het optimum voor de directe
kiemmg. Uit waarnemingen die ik bij 25° C. deed kreeg ik bii
4 druppelculturen alleen indirecte kieming, bij 11 alleen directe,
bij 3 indirecte en directe kieming beide. Het maximum voor de
indirecte kieming moet dus nog hooger liggen dan 25° C

Jones (m 1912) gaat den invloed van de temperatuur ou den

laTrna L Wt op ^^^

Bij culturen op steriel gesneden aardappels vindt hii een onti-
malen groei bij 16—18° C. P

Bij 30° C. is geen groei meer.

iijk, op 40 C. is dit doodehjk voor de schimmel

Zelf vond ik bij vergelijking van culturen óp aardappel-
schijven bij kamertemperatuur (± 17° C.) 20, 25 en 30° C den
snelsten groei bij 25° C.

butTbjf 2t°"c. "" groeisnelheid der kiem-

Hij vergelijkt nu het optimum voor indirecte kieming en dat
voor de directe kieming, den groei der kiembuizen en den
myce lumgroei en hij stelt vast dat verschillende levensprocessen
van de schimmel geheel verschillend door de temperatuur be-
ïnvloed worden. Lage temperatuur (onder 20° C.) is bevorderlijk
rr\'o-^r®"! vorming van zoösporen; hooge temperatuur
(± C.) geeft de grootste snelheid in myceliumgroei

In verband hiermede is de snelle verspreiding van de infectie
ook m koele zomers begrijpelijk, terwijl in vochtige hitte, de
vlekken binnen bladen en knollen, wanneer deze eenmaal ge-
mfecteerd zijn, zich extra snel kunnen ontwikkelen

-ocr page 24-

Zeer kort geeft Melhus aan hoe de invloed van droogte is op
de kiembaarheid van sporen. Xa 6 uren snel drogen van een sterk
geinfecteerd blad konden de sporen niet meer tot kieming worden
gebracht.

Uit eigen waarnemingen bemerkte ik dat 45 minuten open
bewaren in kameratmosfeer al voldoende was om de sporen hun
kiembaarheid te laten verliézen.

Ik ging ook na hoe lang mycelium op een aardappelschijf
groeiend open in een kamer zijn infectiekracht kon behouden. Ik
liet de glasdoos, waarin zich de schijf bevond eenigen tijd open
staan en infecteerde dan een gezonde schijf met dit materiaal.

Mijn waarnemingen geef ik in de volgende tabel.

Tabel 3.

Invloed van den duur van droog bewaren op de infectiekracht van

mycelium.

INFECTIES NA OPENSTAAN

CONTKOLB INFECTIES VÓÓR
OPENSTAAN

Uren open

Gelukte
infecties

Niet gelukte
infecties

Gelukte
infecties

Niet gelukte
infecties

0

2

_

0

3

5

3

8

0

1

4

5

0

2

0

2

2

0

Droge atmosfeer werkt dus binnen | uur schadelijk op de
sporen en na hoogstens uur heeft ook het mycelium zijn in-
fectiekracht reeds verloren.

§ 4. de parasitaire uitwerking van phytophthora op
de aardappelplant.

A. Microscopisch verloop van de infectie in den knol.

Toen ik het infectiebeeld microscopisch naging, wilde ik aller-
eerst weten, of het mycelium in de geïnfecteerde cellen duidelijk
te zien is. Ik probeerde eenige kleurmethoden, die geen bevre-
digend resultaat gaven en vond tenslotte geheel toevallig een
zeer goede, in Sudan Ill-glycerine, de vet- en kurkkleurstof
(zie
Strasburger Botanisches Praktikum) Het protoplasma
van Phytophthora infestans is n.1. geheel gevuld met zeer

-ocr page 25-

karakteristieke vetdruppeltjes van verschillende grootte, die
met deze kleurstof oranje rood kleuren en zeer scherp aanwijzen,
waar het mycelium zich bevindt. Het voordeel is, dat andere
schimmels, die naast Phytophthora kunnen voorkomen, zooals
Fusariën, deze vetdruppeltjes missen en dus niet gekleurd wor-
den. De kleuring met Sudan III is een zeer betrouwbare micros-
copische controle of Phytophthora op een bepaalde plaats aan-
wezig is. Door de kleurmethode is het mogelijk het verloop van
het mycelium na te gaan in de cellen, die nog geen pathologische
kenmerken vertoonen. Zeer duidelijk is het mycelium in de
intercellulaire holten te zien en dikwijls ook in klompen en draden
binnen de cellen. Het blijkt dat de schimmel zich niet alleen
bevmdt in de normaal aanwezige intercellulaire holten, maar
dat het mycelium ook de celwanden uiteen kan drukken en zich
op de plaats van de middenlamel kan bevinden. Men kan dikwijls
het mycelium tusschen de wanden langs eenige cellen vervolgen
(zie PI. II, fig. 14), waaruit men kan afleiden, dat de draad een
aanzienlijke dikte moet hebben, omdat deze anders wel spoedig
uit het gezichtsveld zou verdwijnen. Men krijgt den indruk, dat
de schimmel zich sterk naar de beschikbare ruimte kan ver-
vormen. Ook binnen dc cel kan de schimmel zich sterk uitbrei-
den en den draad vorm geheel verliezen (PI II fi«

Macroscopisch is het infectiebeeld van de kn^l zeer bekend
Wanneer de infectie eenigen tijd geleden ingetreden is, ziet men

.ifvol^r verkleuring van de bruine cellen

als volgt. Enkele dagen na de infectie ziet men microscopisch
d eerste bruine cel en. De inhoud hiervan is bruin en granuleus;
de zetmeelkorrels zijn mtact en de celwand vertoont geen afwijk
g. öpoeaig daarop kleurt zich dikwijls de middenlamel

van

eenige zieke cellen scherp bruin (PI. II, fig. lo). Na kleuring met
gentiana-violet-ammoniak blijkt de middenlamel verkurkt te
zijn. Vele celwanden van zieke cellen blijven echter kleurloos.
Is de infectie ouder, dan is soms de celwand geheel bruin ge-
kleurd, soms ongekleurd. In beide gevallen blijken na kleuring
de wanden gewoonlijk verkurkt te zijn. Na langen tijd - meer
dan 3 weken -- verkurken gewoonlijk de wanden van eenige

dat deze cellen zelf degenereeren
(PI. 11, fig. 17), en soms is het slot van het infectiebeeld, dat zich
wondkurk, d.w.z. nieuw gedeelde cellen zonder intercellulaire
holten rond de wond gevormd heeft (PI. II, fig.
19).

In de bruine cellen en soms in de cellen met verkurkten wand
daarbuiten is nog mycelium te zien (PI. II, fig.
17). Wanneer

-ocr page 26-

werkelijk wondkark was gevormd, zag ik daarin nooit schimmel-
draden. Dit mycelium op de grenslaag van gezond en ziek weefsel
blijft in leven en in het voorjaar is bij opensnijden van zieke
knollen hieruit nog Phytophthora te kweeken, wanneer ten-
minste opvolgers Phytophthora niet geheel verdrongen hebben.

Zijn er bepaalde weefsels, waarin de schimmel niet groeien
kan?

In de kurklaag is om te beginnen nooit iets van mycelium
waar te nemen.

Zeer dikwijls ziet men de bruinkleuring der cellen ophouden
juist op de grens van een vaatbundel, en hierin is dan ook nooit
mycelium te vinden. Phytophthora is een echte parenchym-
groeier, waarin hij de wijde intercellulaire holten vindt of deze
nog verruimt.

Van belang is de vraag in hoeverre het mycelium in de knoppen
kan groeien. Bij zieke knollen is een zeer algemeen beeld, dat op
eenige m.M. afstand van den knop de bruinkleuring ophoudt.
Gaat men dit microscopisch na, dan ziet men dikwijls hier op
de grens van het zieke en gezonde weefsel een zeer sterke wond-
kurkvorming (PI. II, fig. 19). Herhaaldelijk vond ik in den
verderen knol op de grens van het zieke weefsel dan geen of
nog geen wondkurkvorming, zoodat het mogelijk is, dat in de
jonge cellen rond den knop dit sneller gebeurt en het mycelium
daarom dicht bij den knop sterker wordt tegengehouden. Een
tweede reden waarom het indringen moeilijk is, zal wel daarin
bestaan, dat in de naaste omgeving van de knop de vaatbundels
als in een kegelmantel samen komen en hierdoor de knop
beschermd wordt.

Maar naast den knop, die in een gezonde enclave midden in
het zieke gebied ligt, kent men toch ook het feit, dat de knoppen
geheel verdrogen in een zieke plek; ze zijn dan natuurlijk van
eiken toevoer afgesneden.

Een enkele maal observeerde ik in een cultuur op een aardap-
pel, dat Phytophthora uit een zeer jongen knop naar buiten
groeide. Microscopisch was waar te nemen dat het mycelium
dan nog in zeer jong weefsel groeien kon. In PI. II, fig. 20 en
21 is in schematische teekeningen van knoppen aangegeven,
op welke plaats het mycelium nog te zien was. Het feit dat de
knoppen en de omgeving der knoppen veelal niet besmet
worden zal dus wel toe te schrijven zijn aan een positief verweer
van de aardappel en niet aan het feit dat in meristematisch
weefsel Phytophthora niet groeien kan.

Hier wil ik er reeds even den nadruk op leggen, dat ik in de

-ocr page 27-

vele cultures die ik onder de oogen kreeg, nooit een zieken knop
zich verder zag ontwikkelen; zieke spruitjes uit een zieke plek
gegroeid kwamen nooit voor.

B. VergelijU7ig van het macroscopisch infectiebeeld in bladen
en knollen.

Wanneer men het infectiebeeld op aardappelbladen en op
knollen vergelijkt, dan treft in het verloop een eigenaardig
verschil.

Het verloop op de bladeren is dat van zooveel schimmel-
infecties: de kiembuis dringt in het blad, het mycelium groeit
daarin verder en de groei van de schimmel wordt snel gevolgd
door de zwartkleuring als gevolg van het afsterven der cellen.
Dezelfde zwartkleuring toch kan men zien ontstaan op de grens
van dood en levend weefsel wanneer men de top van een aard-
appelblad even in de vlam houdt. De necrobiotische laag door
Beyerinck (1900) beschreven, ontstaat dan, waarin de cellen
dood zijn maar de enzymen nog werkzaam. In deze grenslaag
kan men de werking van de enzymen zichtbaar maken, die in
het blad aanwezig zijn, maar in het levende blad door proto-
plasma wanden gescheiden zijn. Buiten deze zwarte vlek groeit
de schimmel door en waar de cellen dood zijn treedt de zwart-
kleuring op. Toxische ^verking op afstand treedt niet op. De
verkleuring breidt zich centrifugaal uit.

Bij de knolinfectie kan een geheel ander infectiebeeld optreden
De schimmeldraden kunnen dikwijls meer dan 1 c.M v^er naar
binnen drmgen, zonder macroscopisch eenige verandering teweeg
te brengen. De eerste dagen na de infectie ziet men bij doorsny-

iïf J? 1 ^^ doorgegaan. Daarna

echter treedt in den knol een scherpe donkerbruine scheidings-

laag op, die macroscopisch de grens aangeeft tot hoever de
infectie IS gegaan Door deze laag wordt een gebied afge.sloten
en in dit gebied breidt de verdere bruinkleuring zeer dikwiils
vanaf de grenslaag uit, dus in een richting tegengesteld aan die
van de oorspronkelijke mycelium-uitbreiding. Microscopisch
vertoont deze grenslaag hetzelfde beeld als alle bruin verkleurde
celcomplexen.

In den knol kan echter de bruine verkleuring ook wel ongeveer
de uitbreiding van de infectie volgen; hier is de schimmel dan
meestal een eind verder dan het macroscopisch zieke deel.

Beide infectiebeelden komen dilnvijls naast elkaar in een
zieken knol voor.

Het eerst beschreven infectiebeeld geeft geheel den indruk
dat het ontstaan van de bruine grenslaag een afweerreactie

-ocr page 28-

is van de aardappelknol, geen gevolg van het afsterven der
cellen. De bruine kleur toch treedt dan het eerste op op de plaats,
die de schimmel het laatst bereikt heeft, terwijl de cellen die
reeds veel vroeger omwoekerd waren, nog onveranderd zijn
van kleur.

Door een eenvoudigen kunstgreep kan men de schimmel door
den geheelen knol laten groeien zonder dat bruinkleuring of
verkurking der doorwoekerde cellen optreedt, in het kort, zonder
eenige macroscopisch waarneembare afwijking door de infectie
veroorzaakt.

In plaats van de gewone wijze van stariliseeren te gebruiken
— n.1. het brengen van de knol in een 0.1 % sublimaatoplos-
sing — moet men den geschilden knol in alcohol 90 % onder-
dompelen, afbranden en daarna infecteeren. Terwijl het myce-
lium in deze knollen sterk en vlug groeit, schijnt de aardappel
door het behandelen met alcohol een dusdanige verandering te
hebben ondergaan, dat de verschillende reacties — bruinkleuring
der celinhoud, verkurking en wondkurkvorming — niet meer
optreden, en de schimmel zich zonder eenige macroscopisch
waarneembare verandering in den knol verspreidt.

De werking is in allen geval aan de alcoholbehandeling toe
te schrijven; afbranden zonder alcoholbehandeling en daarna
infecteeren geeft het gewone infectiebeeld. Door de alcohol-
behandeling, die altijd korter dan één minuut duurde is een
blijvende verandering in den knol opgetreden; wanneer men
n.1. den geschilden en in alcohol afgebranden knol 2 dagen in een
glasdoos laat liggen en daarna infecteert, krijgt men hetzelfde
beeld: doorgroeiing zonder bruinkleuring.

In PI. I, fig. 1 zijn naast elkaar 2 knollen gefotografeerd, die
op denzelfden dag geinfecteerd zijn; de eene in sublimaat be-
handeld, vertoont na doorsnede een sterk bruine verkleuring (I),
de andere met alcohol behandeld is volkomen onverkleurd (II
en III). Uit de eene helft van deze laatste, die 2 dagen in een
glasdoos . is bewaard, is het mycelium echter zeer sterk naar
buiten gegroeid (II); de andere helft is voor den tweeden keer
afgesneden en geheel onverkleurd.

In deze eenvoudige behandeling heeft men een manier om
in het ziektebeeld, dat Phytophthora op den aardappelknol
veroorzaakt het aandeel van de parasiet en het aandeel van den
gastheer te scheiden. Het blijkt wel zeer duidelijk, dat de bruin-
kleuring niet door een toxine werking van de schimmel wordt
teweeg gebracht.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK II.

EENIGE BIOLOGISCHE WAARNEMINGEN AAN DE
AARDAPPELPLANT.

§ 1. het ontstaan van worteltjes aan de knollen.

De aardappelknol is liet klassieke voorbeeld van de gemeta-
morphoseerde spruit. In sterk gedrongen en verdikten vorm is
deze er in weer te vinden; wat echter aan den knol ge-
woonlijk ontbreekt zijn de adventiefwortels, die aan de spruit
geregeld voorkomen. Gewoonlijk ontstaan daaraan drie wortel-
tjes in den bladoksel boven den knop. (H. de Vries : „Keimungs-
geschichte der Kartoffelknollen", 1878).

^\'ÖCHTING in „Zur Physiologie der Knollengewächse"
(1900) wordt opgegeven: „die Kartoffelpflanze ist unfähig
Wurzeln zu bilden; in den zahlreichen Kulturen die seit vielen
Jahren angestellt wurden, beobachteten wir nur ein einziges
Mal das Auftreten einer zarten Wurzel an einer Knolle" en
Goebel in „Einleitung in die experimentelle Morphologie der
Pflanzen" zegt: „aber Wurzeln entstehen hier am basalen
Ende nicht, da der Kartoffelknolle die Fähigkeit der Bewurze-
lung ~ wenigstens nach den bis jetzt vorliegenden Tatsachen —
überhaupt abgeht."

Toch heb ik in twee achtereenvolgende zomers het optreden
van worteltjes aan de knollen waargenomen.

In 1920 in een zeer natten zomer vond ik ze aan één plant,
een Zeeuwsche Blauwe. In 1921, toen na lange droogte eenige
regen gevallen was, zag ik half Augustus, dat aan tal van knollen
van tal van soorten worteltjes waren gegroeid.

Voor zoover ik er speciaal op gelet heb, ontstonden zij altijd
aan het eerste oog aan de navelzijde. In het midden is de gewone
knop en aan beide zijden hiervan op ± 2 m.M. afstand, ontstaan
in kleine holten twee zeer fijne worteltjes, die ongeveer
5 c.M.
lang worden. Een enkele maal ontstonden drie worteltjes, een
boven den knop, waardoor het beeld nog grooter overeenkomst

-ocr page 30-

vertoonde met de plaatsing van de wortels aan de spruiten.

Een enkele maal waren alleen kleine holten te zien met
een kleine wratvormige verdikking in het midden, zonder dat
de worteltjes waren uitgegroeid, maar bij vele knollen was niets
van het heele verschijnsel waar te nemen. Vóór het zichtbaar wor-
den van de worteltjes heb ik de knollen niet nagegaan, zoodat
ik niet weet of vóór de ontwikkeling het verschil in aanleg al
te zien was.

Vermoedelijk is het verschijnsel niet zoo heel zeldzaam,
omdat de weersgesteldheid in de twee opeenvolgende zomers,
waarin ik het kon waarnemen, zoo uiteenloopend was. Door het
plotseling optreden van de worteltjes en door het feit dat zij
zoo dun zijn, zoodat zij aan bewaarde knollen moeilijk waar te
nemen zijn, zijn ze waarschijnlijk aan de waarneming ontsnapt.

Maar het is merkwaardig dat aan een bepaalden knop de knol
zoo sterk zijn afkomst uit een spruit verraadt.

§ 2. kurkcambiumlaag.

Wanneer de knollen nog niet rijp zijn, is de schil zeer gemakke-
lijk van het onderliggende parenchym te scheiden en ieder kent
de jonge aardappelen, die niet „geschild" maar „geschraapt"
worden. Dit verschijnsel wordt veroorzaakt, doordat de kurk-
cambiumlaag dan nog functionneert en de scheiding van kurk
en parenchym door een laag zeer dunwandige cellen gevormd
wordt. (PI. III, fig. 22). Is de knol eenmaal rijp, dan zijn de
cellen uit de kurkcambiumlaag niet meer meristematisch en het
laagje van minimumweerstand ontbreekt (PI. III, fig. 23).

In het vervolg zal ik met onrijpe knollen altijd die bedoelen,
welke nog gemakkelijk geschraapt worden; met rijpe die, waar
de kurklaag niet meer van het parenchym te scheiden is.

§ 3. wanneer ontstaat het verschijnsel

„kurkschilfertjes" of „ruwheid"? ,

Zeer dilnvijls zijn do knollen bedekt met regelmatig verloopende
kanalen, scheuren in de schil, die echter weer geheel met kurk
bedekt zijn (PI. IV, fig. 2, nr. 1). Scheurt men bij onrijpe knollen
de schil op zulke plaatsen af, dan blijkt deze toch geheel samen-
hangend te zijn, zonder openingen. Dikwijls vormen die kanalen
een geheel netwerk over den knol (PI. IV, fig. 2, nr. 2), de ont-
sloten vakjes blijven dan onverdikt. Het allersprekendst is het
verschijnsel, wanneer op de gewone kurklaag kleine losse schub-
betjes schijnen te liggen (PI. IV, fig. 2, nr. 3). Wanneer men de

-ocr page 31-

schubbetjes tracht weg te nemen, blijken zij ook met de overige
kurklaag samen te hangen.

Dit verschijnsel wordt in de vragen en mededeelingen van
den Phytopathologischen Dienst, nr. 9: Ziekten van de Aard-
appelknollen, „Kurkschilfertjes" of „RuAvheid" genoemd en
er wordt bijgevoegd, dat het waarschijnlijk toe te schrijven is
aan den druk, die de zich uitzettende knol op de schil uitoefent.

In Wollenweber: „Der Kartoffelschorf" wordt het verschijn-
sel beschreven als „nicht parasitärer Scheinschorf", maar de
oorzaak ervan wordt niet duidelijk aan het licht gebracht.

Verschillende soorten werden in 1921 op het proefveld van
het Laboratorium voor Plantenziekten „Java" gekweekt op
zeer hoog liggend terrein en eenige soorten in den Hortus
Canton\'s Park op wat lager liggend terrein. In de eerste helft
van Augiistus viel na een zeer lange droogteperiode eenige regen.
In „Java" was daarna aan de knollen geen groei meer te zien,
zij waren noodrijp; in Canton\'s Park was na half Augustus de
knolopbrengst zeer toegenomen.

19—24 Augustus ging ik na in hoeverre verschillende soorten
in „Java" en Canton\'s Park schubbige schillen hadden en
vond:

SCHUBBIG

MATIG

GLAD

Canton\'s Park
Java ........

7 soorten
1

3 soorten
3

11 soorten
6

De groeiende knollen vertoonden het verschijnsel dus veel
sterker. Paul Kruger, die op „Java" en op Canton\'s Park ge-
kweekt werd, gaf op „Java" geheel gladde knollen (PI. IV fig 2
nr. 4) en in Canton\'s Park geschubde. Alle vier foto\'s zijn van
Paul Kruger op hetzelfde tijdstip genomen.

De kurkschilfertjes ontstaan dus onafhankelijk van de soort,
maar hangen samen met de groeisnelheid, die door uitwendige
omstandigheden beinvloed wordt.

Midden Augustus vergeleek ik\'bij verschillende soorten de
mate van rijpheid en de toestand van den schil.

9 soorten waren schubbig en onrijp.

2 soorten waren glad en rijp.

Wanneer enkele knollen gedeeltelijk schubbig waren, waren
dat ook de deelen, die geschraapt konden worden.

Er was dus een duidelijke samenhang tusschen de mate van
rijpheid van den knol en de vorming van schubben op de schil.

-ocr page 32-

§ 4. het tjitloopen van de knollen.

Het uitloopen van de knollen is een proces, waarbij zooals in
zooveel biologische processen de tijdsfactor de belangrijkste
rol speelt.

Normaal is tot ongeveer begin Januari geen of zeer geringen
groei in de knollen te zien en dan plotseling strekken de knop-
pen zich en ziet men de spruiten groeien aan knollen onder de
meest verschillende omstandigheden — bewaard in den kelder
of in schijven gesneden en warm gezet om als cultuurbodem
te dienen. De groei bij die verschillende temperaturen gaat niet
even snel, maar het aanbreken van den groei is gelijktijdig.

In 1919 en 1920 trachtte ik in October en November op ver-
schillende wijzen de oogen te forceeren. Knollen werden eenige
uren in aetherdamp gebracht, andere vochtig en warm in een
kas te kiemen gelegd; sneewonden onder de oogen werden aan-
gebracht. Sommige knollen werden op een temperatuur gebracht
die zij nog juist zonder schade verdragen kunnen (3 uur bij
45° C., 20 uur bij 43° C.), maar op geen van deze wijzen was eenig
verschil met controle knollen teweeg te brengen.

In 1921 was het beeld echter geheel anders. De zomer was
buitengewoon warm en droog en in het gebruikte proefveld
waren de planten abnormaal vroeg afgestorven en de knollen
klein en noodrijp. In September waren aan de knollen al kleine
spruitjes te zien en 3 October was er buiten uit de jonge knollen
al opslag gegroeid, tot flink bebladerde plantjes. Eenige jonge
knollen in de warme kas geplant, leverden 16 December al
jonge knolletjes van 3—4 c.M. lengte.

Praktisch is bekend, dat na een drogen zomer er groote kans
is, dat de knollen veel vroeger uitloopen dan normaal, wat voor
het bewaren natuurlijk zeer ongunstig is en in 1921 was dit ver-
schijnsel bizonder sterk te zien.

Bij proeven over het „trekken" van knollen moet men dus
sterk in het oog houden onder welke omstandigheden de knollen
gegroeid zijn, daar dit de resultaten sterk zal kunnen beïnvloeden.

Schmid (1901) gelukte het, knollen direct na het oogsten te laten
spruiten. Het succes schrijft\' hij toe aan de gevolgde methode:
veel lucht, warmte en directe lichtbestraling, maar, daar zijn
proeven slechts over één jaar loopen, is het niet gezegd, dat de
methode altijd succes zou hebben.

Klebs in „Willkürliche Entwicklungsänderungen bei\' Pflan-
zen", pag. 139, slaagt er in jonge knolletjes, in den winter ge-
trokken, in het voorjaar direct te laten uitloopen.

De knollen, die deze planten in den zomer leverden, vertoonden

-ocr page 33-

weer de gewone rustperiode. Zijn conclusie is: bij het laatste
narij pen van zieke organen ontstaan pas de „innere Hemmun-
gen" die een onmiddellijken groei verhinderen.

Het gedrag van de knollen in 1921 is hiermee wel in verband
te brengen.

Telkens is de waarneming gedaan, dat Phytophthora zieke
knollen vroeger en sterker uitloopen dan gezonde. Ter vergelij-
king legde ik in 1920 6 gezonde knollen en 7 zieke vochtig bij
kamertemperatuur. Na 26 dagen was het gewicht van de spruiten
per aardappel bij de zieke 0.52 Gr., bij de gezonde 0.08 Gr.
De infectie heeft dus een sterk versnellenden invloed gehad.

§ 5. de tyrosinase reactie bi.j de knollen.

Behalve het periodieke verschijnsel van het „spruiten" van
de knol is er een tweede verschijnsel, dat aan hetzelfde seizoen
gebonden schijnt.

In 1919 en 1920 is mij opgevallen, dat, wanneer men in het
najaar knollen aan de lucht doorsnijdt, deze niet verkleuren.
Omstreeks Januari echter begonnen bij deze behandeling zij
sterk rood aan te loopen. Deze reactie op zichzelf is bekend
onder invloed van de tyrosinase oxydeert de tyrosine tot
melanine.

Mededeeling over eenige periodiciteit er in heb ik echter alleen
kunnen vmden in een onderzoek van Hugo Hahn: „Die Melan-
inbildung im Autolysierenden Kartoffelpreszsaft". Hij nam het
verschijnsel in het najaar waar, in het voorjaar niet, wat met miin
ervaring niet overeenkomt. ^

Of er eenig verband bestaat tusschen de sterkere tyrosinase
reactie en het uitloopen der spruiten weet ik niet, hoewel het
met onmogelijk zou zijn daar de tyrosinase reactie samen moet
hangen óf met een grooter gehalte aan tyrosine öf aan tyrosinase,
twee omstandigheden, die met de eiwit-omzettingen verband
houden.

Opvallend is het, dat in gezonde weefsels van zieke knollen
de roodkleuring altijd veel vroeger en sterker optreedt dan in
gezonde knollen.

In 1921 was de roodkleuring al in den zomer telkens te zien,
zoodat de daaropvolgende winter er zich niet toe leende de
waarnemingen exacter te vervolgen. Echter is het optreden van
dit verschijnsel op zichzelf ook opvallend bij de knollen, die
later bleken zoo vroeg uit te loopen.

-ocr page 34-

§ 6. bactbriëngroei in de knollen.

De infectie door Phytophthora infestans wordt altijd gevolgd
door allerlei micro-organismen — schimmels en bacteriën. Uit
dit bacteriënmengsel zijn altijd zeer algemeen voorkomende
soorten te kweeken, Bacteriilm fluorescens, B. aerogenes,
B. herbicola. Wanneer men deze zelfde soorten bij kamer-
temperatuur op een aardappelschijf uitstrijkt, krijgt men geen
groei. Zij kunnen zich dus pas ontwikkelen als de aardappel-
cellen reeds gedesorganiseerd zijn; parasitair zijn ze niet.

Bij hoogere temperatuur krijgt men een ander beeld. Bij
20° C. waren de onderzochte Bacterien, B. herbicola, B. aerogenes
en B. flourescens nog niet in staat rotting te veroorzaken; bij
25° C. gelukte het met B. fluorescens een enkele maal, bij 30° C.
met B. herbicola en B. fluorescens meermalen, een aardappel-
schijf tot rotting te brengen.

Hoewel de aardappel bij die temperatuur zeker in leven is
en de nieuwvorming van cellen in de wondkurk nog ongestoord
is, schijnt de resistentie tegen een aanval van buiten toch ver-
minderd.

Hetzelfde verschijnsel ziet men, wanneer aardappelknollen
ongesteriliseerd bij hooge temperatuur in glasdoozen bewaard
worden. Ik kreeg rotting:

bij 20° C. bij 7 knollen niet;

bij 25° C. bij 4 knollen wel, bij 7 knollen niet.

bij 30° C. bij 2 knollen wel, bij 1 knol niet.

Deze hooge temperaturen blijken dus zeer schadelijk voor
het bewaren van aardappelen en het hevige natrot, dat soms in
aardappelkuilen kan ontstaan, zal wel het gevolg zijn van broei-
warmte door een begin van rotting veroorzaakt.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK III.

HOE OVERWINTERT PHYTOPHTHORA INFESTANS EN
WAARVANDAAN KOMT IN DEN ZOMER DE
EERSTE INFECTIE?

§ 1. groeit het mycelium vanuit den zieken knol in

de spruit?

Het is een algemeen bekend verschijnsel, dat bij vochtig weer
plotseling overal, waar aardappelen groeien, de aardappelziekte
optreedt. Vanwaar echter het infectiemateriaal in het aller-
eerste stadium van de ziekte komt, is een open vraag, die op
tal van wijzen, maar nooit afdoende is beantwoord.

In 1861 deelt De Bary mee, dat hij gezien heeft, hoe het
mycelium van Phytophthora vanuit een zieken knol in de zich
ontwikkelende spruit kan groeien en hij geeft als zijn meening
het zeer waarschijnlijk te achten, dat de ziekte door de zieke
poters in den zomer weer in de akkers wordt gebracht.

In 1875 komt hij op deze kwestie terug. In de tusschenliggende
jaren was veel twijfel opgekomen over de waarheid van deze op-
vatting en hij herhaalt zijn proeven over het uitgroeien van
zieke spruitjes. Bij kunstmatige infectie van 50 knollen krijgt
hij aan één knol 6 zieke spruitjes.

In 1876 verschijnt van Pringsheim een samenvatting van
de onderzoekingen over aardappelziekte in Duitsche proef-
stations sinds 1862 verricht. Het resultaat van de proeven over
dit onderwerp was, dat 22 zieke knollen alle gezonde planten
gaven en aan 40 kunstmatig geinfecteerde knollen slechts ge-
zonde loten groeiden.

Het zelfde vraagstuk vat Clinton aan in 1905. Hij poot zieke
en gezonde knollen en neemt het eerste optreden van de aard-
appelziekte waar aan planten uit de meest ziektevrije poters
gegroeid. Jonge zieke spruitjes, die als infectiebron hadden kun-
nen optreden, waren in het land niet te vinden.

In 1911 publiceert Pethybridge een stuk hierover. Hij heeft

-ocr page 36-

eexi veldproef genomen, waarbij 132 zieke poters 53 planten
leverden, die alle laat ziek werden.

Teo-enover al deze waarnemingen, die de onwaarschijnlijkheid
aantoonen van besmetting van spruitjes vanuit den zieken knol,
staan de
waarnemingen door Melhus gedaan en in 1915 gepu-
bliceerd.

Volgens hem is de kans van besmetting groot bij hooge tem-
peratuur. Aan 39 knollen, die hij bij 23—27° C. laat uitloopen,
groeien 22 zieke spruitjes, alle uit een geinfecteerd deel van de
aardappel uitgeloopen.

Tweemaal ziet hij bij de knollen, die hij onder aarde heeft
laten uitloopen, een ziek spruitje boven den grond uitkomen.

In een serie veldproeven vindt hij bij het uitplanten van 1200
zieke knollen 9 maal een ziek lot, dat uit de aarde groeit. Elk
hiervan wordt een centrum van infectie voor zijn buurplanten.
Melhus is dan ook een overtuigd aanhanger van de oorspronke-
lijke hypothese van De Bary.

Eigm ivaarnemingen over deze vraag.

In 1919 plantte ik bij elkaar 70 Phytophthora zieke knollen.
Een derde deel hiervan kwam niet op en de overige ontwikkelden
zich tot zeer krachtige planten. Van het optreden van zieke
spruitjes of een zich verspreiden van de ziekte vanaf deze zijde
van mijn proefveld naar de overige planten was geen sprake.

In een stadstuin, waar geen buurbesmetting te vreezen was,
pootte ik 23 zieke knollen en 10 gezonde. De planten uit de
gezonde knollen werden het eerste ziek en deze planten besmet-
ten de overige.

Duidelijk kon ik in dat jaar door dagelijksche waarnemingen
in mijn proefveld het infectiebeeld zien van een plant, die het
allereerst de ziekte vertoonde. 23 Juli vond ik een plant met
één kleine zwarte vlek op een van de bovenste bladeren. Ik
nam de plant op om den moederknol na te gaan, die, zooals dik-
wijls het geval is, geheel bacterierot bleek. Van zieke spruiten
was geen spoor te bekennen. De plant zelf nam ik in mijn labo-
ratorium na verwijdering van het zieke blaadje. Twee dagen later
waren meer bladeren aan de plant ziek. 28 Juli vond ik de
ziekte sporadisch over het heele proefveld verspreid. Van elke
plant waren maar enkele blaadjes aangetast, meestal de boven-
ste. In de omgeving van de eerste zieke plant was de verspreiding
wat dichter, boewei deze door het opnemen als infectiebron uit-
geschakeld was geweest.

Dit ziektebeeld geeft geheel den indruk van een besmetting
der aardappelplanten van buitenaf. Wanneer men aanneemt,
dat de besmetting vanuit den eventueel zieken poter zou zijnont-

-ocr page 37-

staan, kan men niet verklaren, hoe bij uitsluiting van buur-
besmetting de infectie eenige dagen later over het heele land ver-
spreid was.

In omgevende uitgestrekte aardappellanden was 28 Juli
de ziekte overal zeer verspreid te constateeren. Pleksgewijs was
soms de verspreiding wat dichter.

In 1920 pootte ik in het proefveld in Halfweg weer 108 zieke
knollen bij elkander. De planten waren wat achter in ontwikke-
ling bij de overige planten, die uit gezonde poters gegroeid
waren en de ziekte trad er pas laat in op. Weer was er geen sprake
van, dat de zieke poters een infectiehaard waren, van waaruit
de infectie zich over het veld verspreidde.

De zieke poters waren bij mij dus nooit een aantoonbare bron
van besmetting.

In 1920 plantte ik in denzelfden tuin, waarin in 1919 aardap-
pelen hadden gestaan, 80 nauwkeurig nageziene met sublimaat
gesteriliseerde poters. Deze planten werden op denzelfden dag
ziek, waarop ik ook in de omgeving van Den Haag het begin van
infectie waarnam. Hier is het geheel uitgesloten, dat de ziekte
door een geïnfecteerde poter werd meegenomen en door het ge-
ïsoleerd liggen van den tuin was infectie vanuit buurakkers
niet mogelijk.

Een dergelijk verschijnsel heb ik in den hortus van het Labo-
ratorium voor Technische Botanie in Delft waargenomen.
Hier ook Averden 240 nauwkeurig geïnspecteerde gezonde knollen
gepoot op grooten afstand van aardappelakkers en hier ook trad
de ziekte normaal op.

Het is dus zeer goed mogelijk, ook wanneer geen zieke knollen
tusschen de poters aanwezig waren en buurbesmetting verhin-
derd wordt, dat de ziekte in een akker optreedt.

Als bezwaar tegen de hypothese van besmetting door uit-
groeiing van mycelium in de loten is vooral door Pbthybridge
(1911) en Eriksson (1916) naar voren gebracht, dat de ziekte
meestal pas optreedt, wanneer de aardappelplant reeds zijn volle
ontwikkeling heeft bereikt. Vroeger uitbreken is een uitzonde-
ring. In Nederland is dit in 1920 gebeurd, toen in de eerste dagen
Van Juni al Phytophthora voorkwam.

Het lijkt zeer onwaarschijnlijk, dat bij voorkomen van Phy-
tophthora op de jonge spruitjes de epidemie zich dan ook niet
vroeg over de jonge planten zou verspreiden. Bij kunstmatige
infectie blijken de jonge planten n.1. even vatbaar als vol-
wassen (zie pag. 43).

Een door mij genomen proef wijst er op, dat men de verkla-
ring hiervan niet in de mogelijkheid moet zoeken, dat dergelijke

-ocr page 38-

zieke spruitjes zeer lang infectueus zouden zijn en bij verder
gunstige condities pas later hun besmettelijkheid zouden toonen.
6 Juli 1921 pootte ik 4 Eigenheimers en 4 Zeeuwsche Blauwen
met aan elk eenige kunstmatig geinfecteerde spruitjes in potten
en zette deze buiten. De zomer was buitengewoon warm en
droog. Er ontwikkelden zich gezonde planten. De zieke spruitjes,
die boven de aarde uitstaken, ontwikkelden zich niet verder
dan eenige centimeters en bleven als zwarte stompjes staan.
18 Augustus besproeide ik de potten sterk en plaatste hen
onder klokken. 24 Augustus waren bij sommige planten door
de sterke warmte en vocht hypertrophieën ontstaan op de
bladeren, maar bij geen een was de infectie doorgegaan. Een van
deze planten werd gefotografeerd (PI. IV, fig. 2). Aan den basis
ziet men de eenige centimeter hooge geinfecteerde spruitjes.

De zieke spruitjes bleken hier dus geen bron van besmetting
te zijn gebleven en waren ook geen gevaar, toen de planten kunst-
matig in een zeer vochtige atmosfeer werden gebracht.

De proeven van Melhus, waarbij hij zieke knollen bij hooge
temperatuur heeft laten uitloopen, heb ik herhaald.

In Februari 1920 heb ik zieke knollen in aarde in een kas ge-
legd, waar de temperatuur wisselde van 13—21° C. Na een
maand was onder de jonge spruitjes geen enkele te vinden, dat
door Phytophthora besmet was. Wel vertoonden enkele spruitjes
bruine verrotte vlekjes, maar noch macroscopisch na vochtig
bewaren noch microscopisch was hierin Phytophthora te ont-
dekken.

In Maart 1920 heb ik 26 Zeeuwsche Bonten in een oog gein-
fecteerd en nadat Phytophthora opkwam werden deze in potten in
een kas gezet bij een temperatuur van 21—26° C. dus bij dezelfde
temperatuur, waarbij Melhus zijn zieke spruiten zag groeien.
Na zes weken waren dit flinke planten. Na uitgraven bleken
13 knollen gezond te zijn, dus bij deze was de infectie door het
oog niet naar binnen gegaan; 10 knollen waren geheel bacterie-
rot en in 3 was nog duidelijk de Phytophthora-aantasting te
zien. Op enkele spruitjes waren bruine vlekjes en bij een was het
deel van de spruit, dat aan de knol grenst, verrot. Na deze in
een vochtige doos te hebben gelegd, was noch macroscopisch
noch microscopisch iets van Phytophthora te ontdekken.

In April 1921 nam ik dezelfde proef nogmaals bij 24° C. Ik
gebruikte voor de proef 28 Blauwen, die ik in een gemaakte
snede infecteerde en nadat Phytophthora door de sneevlakte
naar buiten was gegroeid in sublimaat legde, om een infectie
van de spruiten buitenom zooveel mogelijk te voorkomen. Na
een maand hadden 11 knollen jonge planten geleverd. Het resul-

-ocr page 39-

taat was gelijk aan dat van de voorafgaande proeven, alles
Phytophthora-vrij en enkele spruitjes bacterierot.

i)aar boven 25° C. allerlei bacterien gemakkelijk op den ge-
zonden, aardappelknol groeien, is het niet te verwonderen, dat
bij deze proeven bij hooge temperatuur zooveel bacterierot
voorkwam.

De samenvatting van deze proeven is, dat 67 geinfecteerde
knollen bij omstreeks 25° C. te kiemen gelegd, geen enkel Phy-
tophthora-ziek spruitje hebben opgeleverd.

Mijn resultaten stemmen dus volstrekt niet overeen met die
van Melhus.

Behalve deze proeven bij hooge temperatuur heb ik gedurende
twee winters tallooze cultures van Phytophthora aangezet, daar
dit altijd de snelste manier is om groote hoeveelheden schimmel
beschikbaar te hebben. Do geinfecteerde knollen stonden in
glasdoozen bij kamertemperatuur en veelal hield ik ze eenige
weken aan. In het voorjaar ontwikkelden zich de spruiten onder
die condibies sterk en nooit zag ik bij al deze cultures een uit-
groeien van het mycelium in de jonge spruit. Natuurlijk werden
de spruiten meermalen besmet door de sporen, die zich op de
infectiesnede ontwikkelden; een infectie echter van binnenuit
nam ik nooit waar.

Uit de laboratorium- en veldproeven trek ik de conclusie, dat
infectie van de spruit vanuit de zieke poter zeker niet de nor-
male weg is, waarlangs de ziekte in den zomer het eerste optreedt.

§ 2. kak de schimmel latent in de zich ontwikkelende

spruit bestaan ?

Massee in 1906 stelt de zeer slecht gefundeerde hypothese,
dat de schimmel in spruiten uit zieke knollen gegroeid, latent
aanwezig zou zijn en bij gunstige condities zich plotseling zou
openbaren.

Eriksson doet hieromtrent nadere proeven. Hij observeert
nauwkeurig zijn aardappelen om het primaire ziektebeeld waar
te nemen. Wanneer hij de allereerste zwarte vlekjes ziet op-
treden, maakt hij van stengels en bladstelen van deze jjlanten
doorsneden, om na te gaan of het mycelium hierdoor gegroeid
zou zijn tot aan de zieke vlekjes. In microtoom-doorsneden is
nergens een spoor van mycelium te vinden. Een aanwezig zijn
van mycelium zonder ziektesymptomen valt hier dus niet te
constateeren. Dit verschijnsel is wel bekend bij verschillende
Peronosporaceae (De Baby 1863, Melhus 1915).

Eriksson zelf beschouwt deze waarneming, dat mji\'celium

-ocr page 40-

in oogenschijnlijk gezond weefsel niet aan te toonen is, als een
steun voor zijn mycoplasmatheorie. Dit is de hypothese, dat
protoplasma van gastheer en parasiet zich zouden kunnen
mengen; de parasiet zou op deze manier onzichtbaar aanwezig
kunnen zijn en bij verzwakking van de voedsterplant of onder
gunstige omstandigheden voor de parasiet zich tot een normaal
georganiseerde schimmel kunnen ontwikkelen. Eriksson meent
dergelijke stadiën, waarbij ook oögoniën en antheridiën binnen
de aardappelcellen te zien zouden zijn, te hebben waargenomen;
de microfotografieën, die hi] geeft, zijn echter weinig overtui-
gend. Men krijgt den indruk, dat met deze hypothese alleen
bereikt wordt, dat een wonder — het onnaspeurlijk optreden van
de ziekte — door een nog grooter wonder —- het verliezen en
weer vinden van eigen individualiteit van de parasiet — wordt
verklaard.

In 1921 heb ik een poging gedaan de houdbaarheid van de
mycoplasmatheorie aan een proef te toetsen. In 1920 had ik
n.1. Blauwen en Muizen geoogst op een oogenblik dat in deze
akkers, nog nergens ziekte in het loof te zien was. Daarnaast
had ik knollen van dezelfde soorten geoogst op een tijdstip,
dat de ziekte in alle planten reeds lang verspreid was. In 4
afzonderlijke perceelen op vrij grooten afstand van andere
aardappelplanten liet ik deze knollen uitpoten met het doel
waar te nemen in welke perceelen de ziekte het eerst zou op-
treden. Is de theorie van Eriksson juist, dan zouden de ziektevrij
gerooide knollen nooit het eerste ziek hebben kunnen worden.

Daar 1921 door abnormale droogte tot eind Augustus in ons
heele land . geen Phytophthora te zien gaf, stierven deze
planten af zonder mij een antwoord op mijn vraag te hebben
gegeven.

§ 3. wordt phytophthora aan de buitenzijde van de poters
in den akker gebracht?

In 1920 nam ik drie series infectieproeven om te weten of
steriliseeren van het uitwendige van de knollen eenigen invloed
heeft op het tijdstip van uitbreken van de ziekte.

Ie proef. In Baarn in den Hortus Canton\'s Park op ongemesten
grond, waarop nooit aardappelen waren gekweekt, werden drie
perceelen van elk 80 stuks Bonten naast elkaar gepoot. Hier-
voor werden poters gebruikt waarbij nauwkeurig was nagezien
of zij alle gezond waren.

In perceel I waren de poters vlak voor het planten 1|- uur
in sublimaat gelegd.

-ocr page 41-

In perceel II waren de poters in het najaar met sublimaat
behandeld.

In perceel III waren de poters afkomstig uit een in 1919 sterk
besmet land en deze waren niet gesteriliseerd.

16 Juli waren in alle perceelen enkele zieke blaadjes te vinden
en er was niets geen aanwijzing, dat de ziekte zich vanuit
perceel III had uitgebreid.

2e proef. Dezelfde proef nam ik in den hortus van het Labo-
ratorium voor Technische Botanie in Delft, weer op grond,
waarop nooit aardappelen hadden gestaan. In elk perceel liet
ik 40 knollen poten, die op dezelfde manier als boven behandeld
waren. 19 Juli werd de ziekte in de drie perceelen gelijktijdig
voor het eerst waargenomen.

3e proef. In Halfweg zette ik op grond, waarop in de laatste
5 jaar geen aardappelen hadden gestaan, gesteriliseerde en
ongesteriliseerde Blauwen. Hier werden de ongesteriliseerde
één dag eerder ziek.

Het behandelen met sublimaat van gezonde poters heeft dus
geen invloed op het oogenblik van uitbreken van de ziekte.

Aan de buitenzijde van de knollen wordt de infectie dus niet
meegebracht.

§ 4. andere hypothesen.

Naast de hypothesen, waarbij de infectiebron gezocht wordt
m den gezonden of zieken aardappelknol, staan allerlei andere.

Zoo is er gezocht naar een eventueelen tusschengastheer.
Door
De Bary is dit nauwkeurig nagegaan en hij vindt een
zeer armzaligen groei op Solanum dulcamara en Solanum nigrum,
bij welke laatste plant de conidiophoren niet naar buitenkomen.
Verder is groei mogelijk op twee Scrophulariaceae, Anthocercis
viscosa en Schizanthus grahami. In het wild heeft hij geen tus-
schengastheer gevonden.

In 1920 is door den heer A. van Luyk uit bladvlekken van
Solanum nigrum, die tusschen zeer sterk aangetaste aardappel-
planten groeide, Phytophthora infestans gekweekt.

Zeer veel is gezocht naar een tweede fructificatievorm, die
Oosporen zou kunnen leveren (zie pag. 11). Tot nu toe zijn deze
in volledigen vorm alleen op kunstmatigen voedingsbodem ge-
vonden. Wel is de vondst van oösporen op een deel van de
aardappelplant door Pethybridge gedaan, maar deze waar-
nemingen zijn nog niet gepubliceerd (Hoofdstuk I, § 2).

Clinton (1907—\'08) heeft als werkhypothese gebruikt het
Voorkomen van een -f en een —mycelium. Hij heeft Phytoph-

-ocr page 42-

thora stammen van zeer verschillenden herkomst nit allerlei
landen samengebracht in reincultuur. Nooit heeft hij echter een
invloed gezien op het ontstaan van een anderen fructificatievorm
door deze kweekwijze, zoodat hijzelf de hypothese als onjuist
verwerpt.

§ 5. blijft phytophthora in den grond voortbestaan?

Langs den heel anderen weg, waarbij als vraag gesteld wordt
of Phytophthora in den grond kan blijven voortbestaan, is
veel minder gezocht.

Drie wegen staan er open langs welke deze kwestie onder-
zocht kan worden.

1. Het kweeken van Phytophthora op aarde.

2. Het nagaan van de besmettelijkheid van aarde.

3. Observaties over het eerste optreden van Pbythophthora.

1. Het kweehen van Phytophthora op aarde.

Brefeld in 1908 concludeert uit de gemakkelijkheid, waar-
mee hij Phytophthora infestans ziet groeien op een kunstmatigen
bodem, dat deze waarschijnlijk saprophytisch in de aarde kan
leven. Proeven hieromtrent doet hij niet.

Matruchet en Molliard (1911) geven op : „On a déjà observé
dans la nature le Phytophthora infestans vivant en saprophyte"
maar geven niet de bron van deze mededeeling.

Clinton (1905) probeert bij een serie voedingsbodems ook
gesteriliseerde aarde. Hij geeft op, dat er altijd of zeer weinig
of geen groei optrad en concludeert : voorzoover uit de proeven
is af te leiden, is er geen aanleiding te gelooven, dat de schimmel
in de aarde groeit.

2. De besmettelijkheid van aarde.

De eerste, die proeven hieromtrent deed, is De Bary (1861,
pag. 61). Hij had in den zomer het aanwezig zijn van zoösporen
en sporangiën in de aarde onder zieke aardappelplanten microsr
copisch gezien en hij neemt nu in den winter aarde uit den be-
smetten akker in zijn laboratorium en brengt daarin gesneden
gezonde knollen. Infectie treedt niet op. Microscopisch is ook
niets van Phytophthora in de aarde waar te nemen.

Stewart (1913) gaat na of geinfecteerde aarde loof van aard-
appelen kan besmetten. Hij brengt in bakken grond uit een
akker, waarop Phytophthora voorkwam, brengt hierbij ziek
loof en zieke knollen en laat dit tot Januari buitenstaan. Hierin
plant hij gezonde knollen, die in een kas goed groeien en eenige

-ocr page 43-

malen met infuus uit deze aarde begoten worden. De infectie
blijft echter uit en evenzeer, wanneer de bladeren met een dikke
aardlaag uit de potten ingesmeerd worden.

Een dergelijke proef nam ik in 1920. In den Hortus in Delft
liet ik 35 gezonde knollen uitpoten en bestrooien met aarde uit
bakken, waarin sterk zieke knollen te spruiten hadden gelegen.
Deze knollen werden een dag later ziek dan controleknollen,
die op grond stonden, waarop nooit aardappelen waren ge-
kweekt.

De proef om door middel van aarde te infecteeren is dus nooit
gelukt, maar is altijd slechts op kleine schaal genomen.

3. Observaties over hel optreden van Phytophthora zonder kunst-
matige infecties.

Clinton (1905) kweekt poters, betrokken uit een Phytoph-
thora-vrij deel van Amerika in grond, waarop sinds minstens
5 jaar geen aardappelen waren gekweekt. De aardappelen werden
gewoon ziek.

Lutman (1911) publiceert een rapport over den invloed van
bet weer op het optreden van Phytophthora gedurende 20 jaar.
Na twee droge zomers in 1899 en 1900, waarin geen Phytoph-
thora was voorgekomen, volgt in 1901 een ernstige epidemie.

Eriksson deelt mee, dat in 1911 in Zweden Phytophthora
T^ijna nergens voorkwam en in 1912 extra vroeg en algemeen
uitbrak.

Van verschillende landbouwers kreeg ik de volgende mede-
deelingen :

Toen in Friesland in de oorlogsjaren voor verhooging van de
productie veel aardappelen op versch gescheurd weiland ver-
bouwd werden, bleek de infectiekans op die nieuwe akkers
minstens even groot als op ouder bouwland.

Een nauwkeurig waarnemend landbouwer in Friesland, die
in een warenhuis in zijn tuin tomaten kweekte, nam op de
tomaten Phytophthora infectie waar, voordat de aardappel-
ziekte was opgetreden.

Zelf zag ik in Delft, Baarn en Scheveningen (zie pag. 33) op
grond waarop nooit aardappelen waren gekweekt, aardappel-
ziekte optreden op planten uit gesteriliseerde gezonde poters
gegroeid.

In al deze gevallen moet de schimmel ergens anders ais in of
aan den aardappelknol zijn blijven leven.

Een verschijnsel, dat ik alleen genoemd vond door Schänder
(1917) en dat ik eenige malen kon vaststellen, is, dat knollen
2iek kunnen zijn, terwijl in de bladen geen spoor van eenige in-

-ocr page 44-

fectie te vinden is. De infectie van de knol kan dan onmogelijk
door neervallende sporen, uit bladvlekken afkomstig, ontstaan
zijn.

In 1919 werd bij het rooien van vroege aardappelen één zieke
knol gevonden. Aan het loof was geen vlek te zien geweest en
een week later zag ik de eerste infectie in het land. Daar de knol
al sterk aangetast was, had de infectie zeker al drie weken vóór
de bladaantasting plaats gehad.

Uit Friesland kreeg ik een knol van Vroegeling, een vroege
comsumptieaardappel, toegestuurd. In de omgeving werd pas
10 dagen later het eerste zieke loof gevonden.

In 1921 vond ik 7 Juli bij het eerste infecteeren van knollen
(zie pag. 50) aan een Botergele één zieke knol, waaruit ik Phy-
tophthora kweekte. Aan de bovengrondsche plant was geen
spoor van besmetting en 30 Augustus nam ik in Baarn in het
proefveld pas infectie Avaar.

12 Juli kreeg ik uit I^oord-Hollanddoor den heer Ir. Hazeloop,
Rijkstuinbouwconsulent, twee zieke knollen van gezonde planten
toegestuurd. Drie dagen tevoren was ik in Noord-Holland
geweest en had nergens een spoor van ziekte in de bladeren
gevonden.

Een landbouwer uit Z.-Bevaland deelde mij mede, dat hij
herhaaldelijk had opgemerkt, dat bij het vroeg rooien van
aardappelplanten voor eigen consumptie zieke knollen tusschen
de aardappelen voorkwamen, terwijl in het veld nog geen ziekte
te zien was.

Het staat dus wel vast, dat er een mogelijkheid van knol-
besmetting bestaat, onafhankelijk van bladbeametting. Of dit
een vrij algemeen verschijnsel is, is moeilijk uit te maken.
Het kan alleen aan den dag treden bij onrijp rooien of bij zeer
laat optreden van de aardappelziekte. Waarschijnlijk komt het
mij echter voor, dat het zeldzaam is. Was het veel voorkomend,
dan zou het in Noord-Holland, waar de vroege aardappelen veel
onrijp gerooid worden, als verschijnsel wel bekend zijn en dan
zou ik het bij het bezien van veel onrijpe knollen ook meer dan
tweemaal hebben moeten waarnemen.

De genoemde feiten wijzen er op, dat Phytophthora nog een
andere bestaansmogelijkheid heeft als die in de aardappelplant.

Of deze bestaansmogelijkheid een groei in de aarde zou kun-
nen zijn, is een vraag, die niet afdoende in positieven of nega-
tieven zin is beantwoord.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK IV.

INVLOED VAN HET ONTWIKKELINGSSTADIUM VAN
DE AARDAPPELPLANT OP HET UITBREKEN VAN
PHYTOPHTHORA.

§ 1. overzicht.

De eerste waarnemingen over een eventueel verband tusschen
het ontwikkelingsstadium van de aardappelplant en de infectie-
mogelijkheid voor Phytophthora zijn van Eriksson (1916). Hij
heeft eenige malen waargenomen, dat de in een warmen bak
vervroegde planten op een veel vroeger tijdstip ziek werden
dan normaal behandelde — de plant had dan echter wel zijn
vollen wasdom bereikt.

Hij houdt het er voor, dat bij het eerste uitbreken van de
ziekte — primaire infectie — een bepaald ontwikkelingsstadium
van den aardappel on het aanwezig zijn van do parasiet moeten
samentreffen.

Ik heb in drie opeenvolgende zomers getracht hieromtrent
eenige waarnemingen te verzamelen. De weersgesteldheid was
in die drie jaren echter zoo verschillend en de ziektebeelden daar-
door onderling zoo afwijkend, dat veel meer waarnemingen noo-
dig zullen zijn om een conclusie to kunnen trekken.

Afzonderlijk zal ik behandelen de verschijnselen bij de primaire
infectie en die bij de besmetting van de eene plant op de andere,
de secundaire infectie.

§ 2. verband van het ontwikkelingsstadium en de
primaire infectie.

In 1919 trad de ziekte laat op, 25 Juli, en gelijk in vroege
en late soorten, die op hetzelfde proefveld Stonden. De vroege
Noord-Hollandsche soorten waren toen al dichtbij het afsterven.

In 1920 had ik op het proefveld perceeltjes Zeeuwsche Blauwen
op verschillend tijdstip laten poten —■ deze perceeltjes waren

-ocr page 46-

clan telkens door een rij van- de resistente De Wets gescheiden
van elkander om buur-besmetting van de perceeltjes onderling
eenigszins tegen te gaan. De laat gepote knollen waren in een
koelruimte bij 1° C. bewaard.

De perceelen zijn als volgt genummerd:
I. 85 Bonten, die te spruiten hadden gelegen, op 6 April gepoot,
II. 78 Blauwen, 8 Mei gepoot.

III. 85 Blauwen, 4 Juni gepoot.

IV. 80 Blauwen, begin April normaal gepoot.
V. 80 Bonten, begin April normaal gepoot.

Het ontwikkelingsstadium van de verschillende groepen was:

I

II

III

IV

22 Juni

duidelijk

zeer weinig

kleiner dan

opgekomen

normaal

9 Juli

uitgebloeid

in knop

kleine

met bloem

kleine

planten

en knoppen

knoppen

met bloem
en knoppen

7 Juli nam ik in het proefveld de ziekte voor het eerst waar
en de daarop volgende dagen heb ik uitgeteld, hoeveel planten
in de verschillende. perceelen eenige infectie vertoonden en
hieruit het percentage van aangetaste planten berekend. In een
later stadium waren alle planten in een perceel aangetast en
was het meer of minder ziek zijn van een perceel slechts globaal
te taxeeren. In tabel 5 zijn de waarnemingen te vinden.

Tabel 4.

Verspreiding van de ziekte in perceelen op verschillend tijdstip bepoot.

Datum

I

II

III

IV

V

van waar-

6 April

8 Mei

4 Juni

begin April

begin April

neming

gepoot

gepoot

gepoot

gepoot

gepoot

6 Juli

11%

één blaadje

geen

9 Juli

18%

geen

geen

10 Juli

29%

geen

geen

10%

25%

12 Juli

één

13 Juli

26%

4%

53 %

21 Juli

zeer ziek

weinig ziek

weinig ziek

vrij ziek

zeer ziek

3 Aug.

afgestorven

vrij ziek

matig

afgestorven

afgestorver

■9 Aug.

bijna

hevig ziek

afgestorven

-ocr page 47-

Uit Tab. 4 blijkt, dat gesproten (I) en normale Bonten (V)
even vatbaar waren. In II is in de eerste 4 dagen slechts één ziek
blad te zien en 3 Augustus is de ziekte er nog niet zoo hevig
in doorgegaan als inde oudere planten. Bij III dus bij de jongste
planten komt na 5 dagen het eerste zieke blad en 3 Augustus
zijn zij veel minder ziek dan de normale.

Zeer mogelijk is het, dat de infectie, die in III 12 Juli optrad
een secundaire infectie is uit andere perceelen gekomen. Enkele
kunstmatige infecties 12 Juli op II en III uitgevoerd, kwamen
16 Juli op en gingen sterk door in de onmiddellijke omgeving.
Het ontwikkelingsstadium bleek dus zeer wel vatbaar voor een
secundaire infectie.

In 1921 wilde ik dezelfde proef op grooter schaal en nauwkeu-
riger nemen. Door de groote droogte dien zomer waren alle
perceeltjes afgestorven, voordat iets van de ziekte waar te nemen
was geweest.

De waarnemingen, hoewel nog incompleet, geven wel aanwij-
zing, dat het eerste optreden van de ziekte — de primaire infec-
tie — met het ontwikkelingsstadium zou samenhangen.

§ 3. waarnemingen bij secundaire en kunstmatige

infecties.

In 1919 had ik planten op een afzonderlijk veldje kunstmatig
geinfecteerd. 7 Juli zag ik de eerste gelukte infecties en de ziekte
breidde zich hier bij vochtig weer even snel uit als ik dat na
25 Juli, den datum, waarop de ziekte ,,in het wild" optrad, ook
zag gebeuren. Het bleek dus, dat drie weken vóór het verschijnen
van Phytophthora de planten reeds in een vatbaar stadium voor
een secundaire infectie verkeerden.

In Augustus werden jonge spruitjes, die gegroeid waren aan
knollen, waarvan in Juli het loof was afgemaaid, sterk aange-
tast tot in de jongste deelen. Hier werden dus zeer jonge deelen
secundair besmet.

In 1920 verscheen de ziekte veel vroeger in het wild; 8 dagen
■fce voren echter had ik gelukte infecties.

In 1921 in den buitengewoon drogen zomer, waarin ik Phy-
tophthora voor het eerst in het begin van September waarnam,
trachtte ik in Juli en Augustus vele planten buiten te infectee-
^\'en. Ik bracht altijd mycelium of enkele sporen in een water-
druppel op de bladeren en plaatste dikwijls 24 uur een glazen
klok over de plant, om zeker te zijn, dat de zoösporen zich in
den waterdruppel zouden kunnen vormen. In het geheel ver-
schenen op de 25 geinfecteerde planten, waarvan telkens 20

-ocr page 48-

blaadjes geïnfecteerd werden 3 zwarte vlekjes, die zich volstrekt
niet uitbreidden. Het infecteeren onder een klok had niets geen
invloed, dus het niet slagen van de infecties was niet te wijten
aan het gemis aan vochtigheid, Avaardoor de schimmelsporen
niet hadden kunnen kiemen. De onvatbaarheid is hier echter
zeker niet aan het ontwikkelingsstadium toe te schrijven, daar
de planten ten tijde van de infecties hun volle ontwikkeling
reeds bereikt hadden.

Kunstmatige infecties, in het laboratorium op jonge spruitjes
verricht, gelukken altijd zeer gemakkelijk.

Het totaal van de waarnemingen wijst er op, dat het ont-
wikkelingsstadium geen invloed heeft op de secundaire, dus
de buurbesmetting.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK V.
DE TOEGANGSWEG VAN DE SCHIMMEL IN DEN KNOL.

§ l overzicht.

Het is zeker van belang een nauwkeurig antwoord op de vraag
te weten, hoe de schimmel in den knol dringt, daar het vraagstuk
van het verschil in vatbaarheid bij de knollen van de verschil-
lende varieteiten hiermee ten nauwste zou kunnen samenhangen.

In de litteratuur is hieromtrent maar zeer weinig te vinden.
De Bary (1861, pag. 33) geeft op: „Wo die Sporangien auf die
Schale gesät waren, wachsen sie senkrecht durch die Kork-
zellenschiphten aus welchen diese besteht". Een teekening of
nadere mededeeling geeft hij niet.

PRINGSHEIM (1876) meent, dat de schimmel door de kurklaag
heengroeit, echter hier ook geen experimenteele gegevens.

Jones, Giddings en Lutman (1912) publiceeren enkele proC\'
ven, waarbij telkens van 6 knollen midden in den winter bij in-
fectie met een druppel zoösporen 2 door de oogen, 6 door kunst-
matige wonden, 2 door lenticellen en één door de gave schil
geinfecteerd werden.

Op welke wijze is hot nu na te gaan hoe de infectie werkelijk
gaat ?

Een mogelijkheid van microscopisch waarnemen van het bin-
nendringen bij normaal zieke knollen is er niet. Men ziet de
infectie toch pas, wanneer een donkerkleuring van de zieke
plek is opgetreden, wat zeker pas een week na de infectie is
waar te nemen, dus veel te laat voor het opzoeken van den weg,
die de kiemdraad heeft genomen.

Wel kan men, wanneer de vlekken nog zeer klein zijn, nagaan,
welke deelen van de knol binnen de vlek liggen en hieruit
statistisch den waarschijnlijken toegangsweg afleiden.

Op dezelfde wijze kan men gegevens krijgen, wanneer men
den knol kunstmatig infecteert door deze in water, waai;in
zoösporen zwemmen, te brengen en ten slotte kan men bepaalde

-ocr page 50-

deelen van den knol kunstmatig infecteeren door hierop in
een waterdruppel de schimmel te brengen.

Achtereenvolgens zijn de verschillende wijzen, waarop de
schimmel zou kunnen binnendringen te behandelen. Ik wil er
echter den nadruk op leggen, dat proeven en waarnemingen
nooit vóór Augustus zijn gedaan. Over het gedrag van zeer
jonge knollen heb ik geen materiaal, zoodat voorzoover ik
conclusies trek, deze alleen betrekking hebben op vrij ver ont-
wikkelde knollen.

Door den zeer drogen, Phytophthora vrijen zomer van 1921
heb ik het te spaarzame statistisch materiaal van 1920 niet kun-
nen uitbreiden.

§ 2. gaat be infectie door de oogen ?

Uit 1920 heb ik aanteekening, dat onder 24 alle nog kort
geleden aangetaste knollen bij 19 geen oog binnen de zielte plek
voorkwam, bij 5 wel. Bij deze 19 is de infectie dus zeker niet door
het oog gegaan, bij 5 blijft de mogelijkheid open.

Kunstmatige infecties in den zomer, waarbij het oog in een
walletje van paraffine werd gebracht en mycelium in een
waterdruppel hierin gebracht, gelukten nooit.

In September 1921 bracht ik 70 ongeschonden knollen van
vatbare soorten een oogenblik in water, waarin zoösporen rond-
zwommen. Geen van deze knollen werd ziek. Controleschijfjes,
ook in de sporenemulsie gebracht, werden op de sneevlakte
aangetast.

10 knollen, waarvan de oogen alleen met mycelium geïnfec-
teerd werden, bleven ook gezond.

In November 1921 infecteerde ik 63 knollen weer in een sporen-
emulsie en bij deze nam ik 14 vlekken waar, waarbij zich een
oog in de zieke plek bevond en 8 vlekken, waarbij dit niet het
geval was. Daar de knollen door den buitengewoon drogen zomer
zeker twee maanden vroeger begonnen uit te loopen dan normaal,
waren de oogen hier al eenigszins ontwikkeld en langs een groei-
end spruitje is een knol zeer goed te infecteeren.

Onontwikkelde oogen zijn geen toegangsweg voor de schimmel.

§ 3. gaat de infectie door de lenticellen ?

In een vochtigen zomer kunnen de lenticelleaa van de knollen
aan de plant zich sterk ontwikkelen en de mogelijkheid ligt
voor de hand, dat daar de kurklaag hier ophoudt of veel dunner
is, de schimmel hier zou kunnen binnendringen.

-ocr page 51-

Uit 1920 heb ik de volgende aanteekeningen voor willekeurig

verzamelde knollen:

Onduidelijke lenticellen.
80 Eigenheimers:

59 ziek 74 %
21 gezond 26 %

31 Bonten:

8 ziek 26 %
23 gezond 74 %

Ontwikkelde lenticellen
13 Eigenheimers:

10 ziek 77 %
3 gezond 23 %

32 Bonten:

5 ziek 16 %
27 gezond 84 %

Hieruit is geen invloed af te leiden van de mate van ont-
wikkeling der lenticellen op de infectiekans.

In 1920 infecteerde ik 34 knollen plaatselijk op flink ontwikkel-
de lenticellen. Hiervan waren 2 maal de lenticellen duidelijk het
middelpunt van een nieuwe infectie.

In 1920 was door de droogte de ontwikkeling der lenticellen
gering en slechts weinig gave knollen kon ik in een vochtige
atmosfeer tot lenticellenontwikkeling brengen.

Ik infecteerde in een sporenemulsie knollen, die de volgende
resultaten opleverden:

I. Met sterk ontwikkelde
lenticellen.

II. Met onduidelijke lenti-
cellen.

10 Blauwen . . 3 zieke plekjes niet
duidelijk om lenti-
cel.

6 Kartz..... geen zieke.

4 Paul Kruger 2 plekjes niet dui-
delijk om lenticel.

4 Parnassia. . geen zioke.

8 Blauwen
6 Kartz ..

éón plokje, niet
te zien hoe.
góón zieke.

Een duidelijken invloed van de ontwikkeling der lenticellen
zag ik hier niet.

Mijn conclusie is, dat de mogelijkheid er blijkt te zijn, dat
Phytophthora door een lenticel naar binnen dringt, maar dat
deze wijze van infectie weinig algemeen is.

-ocr page 52-

§ 4. kan phytophthora door de ongeschonden kurklaag

dringen ?

Hierop geeft de proef, op pag. 46 beschreven, antwoord. De
70 gave knollen, die in de sporenemulsie onbesmet bleven, be-
wijzen, dat het niet gaat. Hiermee is ook volkomen in overeen-
stemming het feit, dat bij geinfecteerde knollen, die in een glas-
doos vochtig bewaard worden, het mycelium herhaaldelijk door
de lenticellen naar buiten groeit — nooit echter door de onge-
schonden kurklaag.

§ 5. hebben wonden invloed op de infectiekans?

Daar de zieke knol in den akker zeker geen uitzonderings-
verschijnsel is, moet er toch een weg zijn waarlangs de schimmel
gemakkelijk kan binnendringen. Bij de infecties, hierboven be-
sproken, heb ik altijd voorzoover ik het kon nagaan, met gave
knollen gewerkt, waarbij geen wonden in de schil voorkwamen.
Er moest dus nog bepaald worden, wat men ziet gebeuren,
wanneer kleine wondjes in de schil voorkomen en in hoeverre
zulke wondjes een algemeen verschijnsel zijn.

In 1920 vond ik onder 45 willekeurige Eigenheimers 7 gave
(16 %) en 38 (84 %) met scheurtjes, dikwijls in het verlengde
van de lenticellen. Deze scheurtjes zouden zeer goed met snellen
groei kunnen samenhangen.

Bij 43 Eigenheimerknollen, waarin de zieke plek pas een zeer
kleine uitbreiding had, vond ik bij 11 (26 %) géén scheur binnen
de zieke plek, bij 32 (74 %) wel.

In 1921 had ik gehoopt verder materiaal te verzamelen, wat
echter bij gemis aan natuurlijk geinfecteerde knollen uitbleef.

Er bleef dus niets anders over als de experimenteele weg van
kunstmatige infecties. Ik ging als volgt te werk. Met een naald
bracht ik per knol 10 kleine scheurtjes aan in het verlengde
van de lenticellen en bracht deze knollen dan weer in een sporen-
emulsie. De 25 Bonten, die ik in November op deze wijze infec-
teerde, gaven 14 zieke plekken rondom een scheurtje, 4 rondom
een oog en 2 vlekken zonder bepaald kenmerk.

De 25 controleknollen, die niet kunstmatig gewond waren,
gaven 7 maal een zieke plek rondom een oog en 2 plekken zonder
kenmerk.

Kunstmatig laten knollen zich dus zeer gemakkelijk door
kleine scheurtjes infecteeren.

De waarschijnlijkheid is, dunkt mij groot, dat de meest alge-
meene manier van indringen die is door scheurtjes of bepaalde
wonden.

-ocr page 53-

Van belang zal het zijn na te gaan of knollen van verschillende
varieteiten in dit opzicht onderling verschillen.

§ 5. heeft het vebschijnsel van „kuekschilfertjes" in-
vloed op de infecteeebaarheid ?

Het bedoelde verschijnsel werd beschreven in Hoofdstuk II,
§ 3, pag. 26.

Door kunstmatige infecties ging ik na of deze schilverschijn-
selen misschien als wonden te beschouwen waren en of dergelijke
geschubde knollen soms gemakkelijker te infecteeren waren dan
knollen met geheel gladde schil.

24 geschubde kiiollen en 48 gladde bracht ik in een sporen-
emulsie. Geen van deze knollen vertoonde eenige infectie.

Het verschijnsel van kurkschilfertjes heeft dus geen invloed
op de infecteerbaarheid.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK VI.

GROEI VAN PHYTOPHTHORA IN DE ONDERGROND-
SCHE STENGELDEELEN VAN DE AARDAPPELPLANT.

Bestaat de mogelijkheid, dat Phytophthora door de stolonen
van den eenen knol in den anderen groeit en de infectie zich
zoo snel door de plant verspreidt? In 1920 kreeg ik den indruk
bij het rooien van Eigenheimers dat het aantal zieke knollen
zeer verschillend over de planten verdeeld was; óf bijna alle,
óf geen of zeer enkele. Daarom vond ik het wenschelijk na te
gaan, of de infectie zich soms binnen de plant verspreidde.

In 1921 kon ik het alleen door infectieproeven nagaan, en
ging op de volgende wijze te werk. Op één knol van elke te in-
fecteeren plant maakte ik een wondje en bracht hierop een blaad-
je, waarop Phytophthora groeide. Hierop legde ik dan vochtige
watten, bracht de aarde weer over den knol heen en liet den knol
dan minstens een maand aan zijn lot over. Bij het rooien telde
ik hoeveel zieke knollen aan elke geïnfecteerde plant te vinden
waren. Ik deed de proef bij 36 verschillende soorten en laat de
resultaten hieronder volgen in tabel 5.

Niettegenstaande het zeer droge weer kwam 50 % van de
infecties op. Bij 43 van de 70 zieke knollen was de geïnfecteerde
knol geheel doorgerot, zoodat de infectie zeker hevig genoeg was
om zich vanuit den geinfecteerden knol op andere te hebben kun-
nen verspreiden. Bij 3 planten werden 2 zieke knollen gevonden.
Deze lagen in alle drie gevallen zoo dicht bijeen dat een gelijk-
tijdige uitwendige infectie zeer waarschijnlijk was.

Éénmaal bij Hessenland waren 3 knollen besmet, welke echter
ook dicht bijeen lagen. Eigenaardig was dat bij 2 zieke knollen
de schil nog aanwezig was; na rotting van de oorspronkelijke
knol had zich echter aan de stolo een nieuw knolletje gevormd,
dat nu in een veel te wijd velletje lag. Hier was dus wel een vol-
komen tegenstelling met het voortgaan van de infectie door

de stolo. \'

Mijn conclusie is dus, dat in een zoo drogen zomer als in 1921

-ocr page 55-

Tabel 5.

Aantal zieke knollen aan de planten, na infectie van ém knol.

SOORT

1 knol
ziek per
plant.

Deze ge-
heel door-
gerot.

Meer
knollen
ziek per
plant.

Infectie

niet
geslaagd.

Koksiana\'s..............

4

_

2

0

Wilde Duo..............

_

_

_

3

Kralen..................

1

_

5

Eigenheimer.............

4

4

_

6

Bonten.................

5

_

6

Blauwen................

2

9

Early of Hillegom.......

1

-

-

3

Koninkjes...............

2

-

2

Deodara................

3

2

1

Botergelen ..............

3

1

-

1

Stein...................

2

2

1

Lempke auf der Höh ....

2

2

-

2

Angelica................

3

3

-

0

De Wet.................

7

7

-

1

Lutske..................

2

2

-

1

Gelbe Riesen............

3

-

1

Odenwalder Blauen......

3

3

-

0

1

1

-

2

Bravo ..................

2

2

-

0

Hendrik.................

2

-

-

1

2

1

-

1

Zaailing Jäune d\'or......

-

-

-

2

Riesenniere..............

1

1

-

2

Thiele\'s Früheste........

-

-

-

3

Arnica..................

1

1

-

2

Kartz von Kameke......

-

-

-

3

3

-

-

0

Centifolia ...............

-

-

-

3

Pepo ...................

1

I

-

2

1

1

1

1

2

2

1

0

Geheimrat Walter........

1

1

-

2

Magdeburger Blauen.....

1

1

-

2

1

1

2

2

2

-

1

2

2

1

36 soorten.

70 .

43

4

72

-ocr page 56-

van een zich verspreiden der infectie door de ondergrondsche
deelen geen sprake is. Daar de knollen aan de planten zeer ge-
makkelijk te besmetten waren, is er alle waarschijnlijkheid, dat
er in dit opzicht geen onderscheid is met vochtige jaren. Daar de
36 soorten onderling geen verschil vertoonden, schijnt het gedrag
van de variëteiten in dit opzicht niet te verschillen.

-ocr page 57-

HOOFDSTUK VII.

BESMETTINGSGEVAAR VAN GEROOIDE KNOLLEN
ONDERLING.

1

§ 1. moeilijkheid om uit de praktische ervaring een beeld
hiervan te krijgen.

Gerooide knollen worden \'s winters in z.g. kuilen bewaard.
In een Phytophthora jaar kan men er wel zeker van zijn, dat er
altijd besmette knollen tusschen de gerooide zijn en de vraag is
natuurlijk van belang in hoeverre de zieke knollen en de gerooide
gezonde besmetten.

Praktici weten uit ervaring zeer goed, dat de mogelijkheid
bestaat, dat knollen, oogenschijnlijk gezond in de kuil gebracht,
bij het openen een zieke massa kunnen hebben gevormd.

Uit dit feit alleen is de onderlinge besmettelijkheid echter nog
niet te concludeeren. Knollen kunnen n.1. uiterlijk volkomen
gezond lijken, terwijl de infectie toch reeds heeft plaats gehad,
en hierdoor kan de schijn gewekt worden, dat de besmetting bij
het bewaren heeft plaats gevonden.

Hoe lang dit schijnbaar gezonde stadium aan kan houden
is uit de volgende waarnemingen af te leiden.

Ik bewaarde droog willekeurige Eigenheimers, die op verschil-
lend tijdstip gerooid waren, controleerde ongeveer wekelijks
hoeveel zieke er tusschen waren en nam deze dan weg om be-
smetting te voorkomen.

In Tabel 7 zijn deze waarnemingen opgenomen.

De eerste cijfers van elke reeks geven het aantal zieke op
het oogenblik van rooien aan. In de laatste reeks hield ik slechts
aanteekening van de 27 gezonde knollen, die ik bewaarde.

-ocr page 58-

Aantal waarneembare infecties in bewaarde knollen op verschil-
lenden datum gerooid.

I

II

III

IV

Aantal gerooide knollen

46

45

125

Datum.

Toename aantal zieke knollen als percentage
van totaal aantal van èlke reeks.

26 Juli.

27 Juli.

2 Augustus.

3 Augustus

4 Augustus.
9 Augustus.

14 Augustus.
24 Aiigust\\is.
14 September.

0

59

11

10
0

6

46

2

2
0

46

5
4
0

ï
0

Percentage van het to-
taal aantal zieke knollen

80

Ö6

55

-ocr page 59-

In Fig. 1 zijn de cijfers van Tabel 6 grafisch voorgesteld.
De data van waarneming zijn op de abscissen-as afgezet, terwijl
de toenamen van het aantal zieke knollen als percentage be-
rekend van het totaal aantal van elke reeks, als ordinaten zijn
gebezigd.

In Tabel 7 zijn dezelfde cijfers geschikt volgens het aantal
dagen, dat verliep tusschen het rooien der knollen en het contro-\'
leeren.

Tabel 7.

Aantal waarneembare infecties in knollen na verschillend
tijdsverloop na hei rooien.

Serie..............

I

11

III

Aantal gerooide knollen

46

45

125

Aantal dagen tusschen
rooien en controleeren.

Toename aantal zieke knollen als percen-
tage van het totaal aantal van elke serie.

46

6
7
11

13

14
20
28
29
35

59

11

10
O

Uit Tab. 7, Serie I, is af te leiden, dat de tijd, waarna de
infectie zich nog kan openbaren, russchen 14 en 29 dagen na
• het rooien kan liggen. Daar ik tusschen 14 en 24 Aug. niet in
de gelegenheid was de knollen te inspecteeren, is deze marge te
groot, maar door een andere schikking van dezelfde waarnemin-
gen is deze nog wel te verkleinen. Uit Tab. 6 blijkt n.1. ook, dat
het totaal percentage zieke knollen bij de 3 reeksen met een
week tusschenpoos gerooid niet toeneemt en de cijfers voor
de toename van het aantal zieke knollen op gelijke data zeer
weinig uiteen loopen. Hieruit is te concludeeren, dat de infectie
in het land waarschijnlijk vóór 26 Juli had plaats gehad, en
daarna weinig of niet toenam. Dan kunnen de waarneming?-
data ook vanaf 26 Juli berekend worden en krijgt men de vol-
gende cijfers:

-ocr page 60-

Aantal waarneembare infecties na verschillend tijdsverloop

na 26 Juli.

Serie................

I

II

III

IV

Aantal gerooide knollen

46

45

125

Aantal dagen na 26
Juli waarop gecontro-
leerd werd.

Toename van het aantal zieke knollen als
percentage van het totaal aantal van elke
reeks.

6

46

46

2

5

4

O

0

0

1

7

8

14

15
20

29

30

39

40

59
11

10

Op deze wijze is het tijdstip, dat de infectie zich nog kan ox^en-
baren, nauwkeuriger te begrenzen en is uit serie III te vinden
15—20 dagen bij droog bewaren.

In 1921 had ik gehoopt deze cijfers nader , te controleeren,
maar ik miste weer de hiervoor benoodigde natuurlijk geinfec-
teerde knollen.

§ 2. proeven over het gevaar van onderlinge
besmetting.

Experimenteel heb ik nagegaan of rijpe ongeschonden knollen
elkander besmetten konden.

Onder verschillende omstandigheden van vocht en tempera-
tuur bracht ik gezonde knollen van vatbare variëteiten en zieke
knollen in nauwe aanraking met elkaar en kreeg de volgende
resultaten:

-ocr page 61-

Het besmettingsgevaar van ongeschonden zieke op ongeschonden
gezonde knollen bij verschillende uitwendige omstandigheden.

Omstandigheden.

Gezonde knollen.

Zieke
knollen.

Besmette
knollen.

In kelder in vochtig
gehouden gesloten bak.

12 Bonten
8 Blauwen

4
6

0
0

± 1° C. droog.

16 Eigenheimers
8 Roode Ster

8

0
0

Kamertemperatuur
vochtig.

14 Eigenheimers
10 Bonten

4 .

0
0

20° Celsius vochtig.

8 Eigenheimers

7

0

Besmetting van rijpe ongeschonden knollen door zieke knollen
heb ik dus nooit waargenomen, ook al waren ze door vocht en
hoogere temperatuur daartoe in bijzonder goede condities.

Heel anders is de uitslag, wanneer men doorgesneden gezonde
knollen bij doorgesneden zieke brengt. Hier weer waren de
gezonde en zieke halve knollen in nauwe aanraking met elkaar.
De resultaten zijn als volgt.

Tabel 10.

Het besmettingsgevaar van gesneden zieke op gesneden gezonde
knollen bij verschillende uitwendige omstandigheden.

Omstandigheden.

Gezonde knollen.

Zieke
knollen.

Beametto
knollen.

besmette
knollen.

Droog en ± 1° C.

20 Eigenheimers
16 Blauwen

10

0

0
0

Droog en kamertem-
peratuur.

12 Roosjes

12

9

75

Vochtig en kamer-
temperatuur.

50 Bonten
28 Roosjes

14
18

21
14

42
50

De kans van besmetting van gewonde gezonde knollen door
zieke blijkt dus zeer groot — een kans, die pas gerooide en
daardoor dikwijls gewonde knollen sterk zullen loopen.

-ocr page 62-

§ 3. de dtjijr van de infecteerbaarheid van een wond.

Baar knollen door wonden zoo gemakkelijk te infecteeren zijn,
hetzij door neervallende sporen van het loof, hetzij door aanra-
king met zieke knollen, is het van belang na te gaan, hoe lang
deze mogelijkheid van infectie door de wond blijft bestaan.

Door infectieproeven na verschillend tijdsverloop na het aan-
brengen van de wond verricht, was na te gaan, na hoeveel tijd
een infectieafsluiting optrad. Duidelijkheidshalve wil ik er op wij-
zen, dat ik deze infectieafsluiting niet met wondkurkvorming
vereenzelvig. Ik bedoel slechts de door infectieproeven te bepalen
toestand, waarbij een infectie niet meer slaagt.

De infecties werden steeds als volgt aangebracht. De aard-
appelen werden gesneden en in een gesloten bak bewaard.
Op achtereenvolgende dagen werd een deel der knollen op de
snee vlakte met mycelium in een waterdruppel geïnfecteerd.
Ongeveer 10 dagen na de infectie werd het percentage besmette
knollen vastgesteld. Deze proeven werden begonnen in Juli
1921, dus bij jonge knollen. Ik moest ze echter tot laat in het
najaar voortzetten, daar het gedrag van de knollen in het mid-
den van den zomer zeer afwijkend bleek te zijn van dat van
de knollen in den herfst. De infectieafsluiting bleek n.1. vroeg
in den zomer zeer veel sneller op te treden dan in het najaar.

In Tab. 12 volgt een opgave van diver.se soorten na even lang
tijdsverloop op verschillende data geïnfecteerd. Daar hier vroeg
en laat rijpe soorten behandeld zijn, hebben de data slechts be-
trekkelijke beteekenis, alleen voor de soorten onderling.

Tabel 11.

Aantal gelukte infecties na gelijk tijdsverloop tusschen wand-
aanbrenging en infectie oj) verschillende data.

soort.

Datum
snede.

Aantal
dagen
tuisschen
snede en
infectie.

Besmette
knollen.

Gezonde
knollen.

Percen-
tage
besmette
knollen.

Koninkjes...........

8 Juli

3

0

6

0

8 Aug.

3

9

3

75

Eigenheimers........

8 Juli

3

0

6

0

4 Aug.

3

6

4

60

Early of Hillegom____

8 Juli

3

0

6

0

8 Aug.

3

8

2

80

Wilde Duc..........

22 Juli

3

1

11

8

8 Aug.

.. 3

8

1

89

-ocr page 63-

SOORT.

Datum
snede.

Aantal
dagen
tusschen
snede en
infectie.

Besmette
knollen.

Gezonde
knollen.

Percen-
tage
besmette
knollen.

Oeldersche Kralen . ..

22 Juli

3

1

14

7

5 Aug.

3

6

2

75

22 Juli

3

6

5

55

2 Aug.

3

6

0

100

22 Juli

3

7

3

70

2 Aug.

3

8

3

73

Eigenheimers........

4 Aug.

4

3

8

27

10 Sept.

4

14

0

100

4 Aug.

4

7

2

78

10 Sept.

4

11

1

92

De Wet............

8 Aug.

4

2

9

18

13 Sept.

4

7

1

88

Bravo..............

20 Aug.

7

0

19

0

13 Sept.

7

0

10

37

Eigenheimers

Bonten
/deWet

„ . , , Earlyof Hillegocn
Kralen »Koninl^jes

27

16

17

Bravo

%

— 3 dagen tusschen snee en infectie.
= 4 dagen tusachon snee en infectio.
= 7 dagen tusschen snee en infectio.

Fig. 2. Invloed van het jaargotijdo op de snolhoid van infectiesluiting.

-ocr page 64-

In Fig. 2 is Tab. 11 grafisch voorgesteld. De data van aanbren-
ging van de wond zijn op de abscissen-as uitgezet. De percen-
tages gelukte infecties worden als ordinaten gebruikt en ver-
bonden zijn de percentages van eenzelfde soort met eenzelfde
tijdsverloop tusschen snee en infectie.

Uit deze waarnemingen blijkt een sterke toename van het
percentage geslaagde infecties, wanneer men deze later in het
seizoen uitvoert. Slechts bij de Bonten is het verschil gering;
bij alle overige soorten vond ik een constante sterke toename.

Hetzelfde verschijnsel is Avaar te nemen, wanneer men de
snelheid, waarmee de infectieafsluiting optreedt, vergelijkt bij
knollen, waarvan de moederplanten onder verschillende om-
standigheden gegroeid zijn.

Van Bravo en De Wet kon ik in 1921 op 13 September ver-
gelijken: Ie. knollen die in het proefveld van het laboratorium
W. C.
Scholten gekweekt en toen reeds eenigen tijd afgestorven
waren, 2e. in den Hortus Canton\'s Park gekweekt, waar door
de lagere ligging van het terrein de planten nog groen waren
en 3e. in Halfweg in den IJpolder gegroeid, waar door den veel
zwaarderen grond de planten volstrekt niet van de droogte
geleden hadden en voor den tijd van het jaar nog opvallend
groen waren.

Ik vond de volgende getallen:

Tabel 12.

Snelheid van infectieafsluiting hij knollen van planten op ver-
schillend terrein gegroeid.

Voor Bravo:

I. Schil

Iaat niet los.

II. Schil laat los

III. Schil laat los.

Tijdsverloop
snee en
infectie.

(D
® ®

11

O .

s S

a ä

-2 s ®

a

© m O

ü « a

<0 .

s-s
SS

pq^

® 1
a S

s S

® a^
O

i \'S g

äs

O

S d

O O

11
w

O .

T) a
a ©
0 s

S O
® a

=3 ■§ j

"Sas

§ 1 §
O

4 dagen

7 „

8 „
10

8
6
5
1

1
10
10
19

89
37
33
5

0
0

7
9

0
0

0
0

10
7

0
0

Voor De

Wet:

I. Schil

laat niet los.

III. Schil laat los.

4 dagen

7

7
10

1

< 6

88
62

0
0

10
7

20
0

-ocr page 65-

100

%

90
80
70
60
50
40
30
20
10

Brcivo

Bravo

1 2 3 4-5 6 7 8 9 10

-- Waarnemingen op het proefveld voor het

Lab. W. C. Scholten.

............................ Waarnemingen in den IJpolder.

Fig. 3. Snelheid van infectieafsluiting bij planten op verschillend
terrein gegroeid.

In Fig. .3 is Tab. 12 grafisch voorgesteld. Op de abscissen-as
i3 het tijdsverloop tusschen snee en infectie uitgezet; als ordi-
naten zijn gebezigd de percentages van de geinfecteerde knollen,
waarbij de infectie geslaagd is. De betrokken sooir\'i ïs\'\'bij de
lijnen aangegeven.

Hieruit blijkt.dus bij de knollen uit het veld, waarin de planten
reeds afgestorven zijn, de infectieafsluiting veel later op te
treden dan bij die uit de akkers, waar de planten nog groeien.

Eenzelfde verband tusschen de snel|iéid, waarmee dé infectie-
afsluiting optreedt en het ontwikkelingsstadium was, hoewel
niet zoo spcekend, waar te nemen bij knollen van planten die
op verschillend tijdstip in hetzelfde proefveld gepoot waren.

Hieromtrent zijn er de volgende aanteekeningen.

-ocr page 66-

Tabel 13.

Snelheid van de infectieafsluiting bij knollen van planten op ver-
schillend tijdstip gepoot.

Eigenheimers.

De Wet.

i r

10 April gepoot, schil laat niet los.

6 Juni gepoot, schil laat los

Tijdsverloop
snee en infectie.

Besmette
knollen.

Gezonde
knollen.

Percen-
tage
besmette
knollen.

Besmette
knollen.

Gezonde
knollen.

Percen-
tage
besmette
knollen.

4 dagen

14

0

100

12

0

100

6 „

4

6

40

2

6

25

9 „

■ 1

13

7

0

8

0

Bonten.

6 April gepoot, schil laat niet los.

6 Juni gepoot, schil laat los.

4 dagen

11

1

92

14

0

100

6 »

3

7

30

8

6

56

9 »

2

8

20

1

16

6

geven hoe de toestand van de schil was (zie pag. 26). Overal
waar de kurkcambiumlaag nog werkzaam was — de knollen dus
nog onrijp — bleek de infectieafsluiting veel sneller in te treden.

Uit alle waarnemingen blijkt, dat, wil men weten hoelang rijp
gerooide gewonde knollen nog in besmettingsgevaar verkeeren,
men de proeven moet doen in den rooitijd zelve. Proeven bij
jongere knollen genomen zullen een onjuist antwoord geven.

In de tweede helft van September, dus in den tijd, dat dc
knollen normaal gerooid worden is het
nagegaan voor onder-
staande soorten.

Tabel 14.

_Snelheid van infectieafsluiting in den rooitijd.

Eigenheimers.

Bonten.

Tijdsverloop
snee en infectie.

Besmette
knollen.

Gezonde
knollen.

Percen-
tage
besmette
knollen.

Besmette
krollen.

Gezondo
knollen.

Percen-
tage
besmette
knollen.

8 dagen

7

4

64

6

18

25

10 „

2

8

20

1

13

7

Bravo.

Roode Ster.

8 dagen

5

10

33

5

12

29

10 „

1

19

5

4

13

24

10 dagen

22

15

-ocr page 67-

Duidelijk was hier nog een afname van het percentage zieke
bij alle soorten, wanneer de tijd voor wondheeling van 8 tot 10
dagen werd gebracht. Ik meende dus dicht bij dé grens te zijn,
waarbij infecties niet meer zouden kunnen slagen en dat deze
tijd ook voor rijpe knollen gemakkelijk te bepalen zou zijn.

Een dergelijke grens liet zich echter niet vinden. Ik vond bij
infecties in den loop van den winter verricht:

Tabel 15.

Snelheid van de infectieafsluiting in den winter.

Tijdsverloop
snee en
infectie.

Datum wond.

Besmette
knollen.

G ezondo
knollen.

Percentage
besmette
knollen.

Eigenheimers.

10 dagen

12
14
26

28 Oct.
1 Dec.
7 Jan.
28 Oct.

1 Dec.
26 Oct.
7 Jan.
7 Jan.

3
3
5
13

3
5

4
2

7
7

7
26

5

6

8
9

30
30
42
37
37
45
33
18

Bonten.

10 „

12
14

26

20 Oct.

7 Jan.
20 Oct.
20 Oct.
7 Jan.
7 Jan.

2
7
0
0
1
1

14
5
11
18
11
10

12
58
0
0
8
9

Roode Ster.

12 dagen
14

20 Oct.
20 Oct.

3
1

14
14

18
7

Bravo.

10 dagen
14
26 „

7 Jan.
7 Jan.
7 Jan.

6
0
1

6
12
14

50
0

7

-ocr page 68-

Gewenscht zou het zijn voor één soort na te gaan in den zomer
en in den rooitijd de tijdsduur, waarna nog alle infecties gelukken
en de tijdgrens, waarna geen enkele infectie meer gelukt. Daar-
tusschen blijkt een tijd te liggen, waarin de infectiekans afneemt.
Voor zoover uit de cijfers blijkt, is er geen scherpe scheiding
tusschen beide laatste stadiën en is in den winter deze tweede
grens geheel verdwenen.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK VIII.

WONDKURK.

§ 1. snelheid van wondkurkvorming.

Wanneer men het verband waarneemt tusschen de snelheid
waarmee de infectieafsluiting intreedt en den toestand van de
kurkcambiumlaag, dan ligt de veronderstelling voor de hand,
dat er een verband zou bestaan tusschen de snelheid van wond-
kurkvorming en het ontwikkelingsstadium van den knol.

Om dit na te gaan moesten eerst eenige eigenschappen van
de wondkurkvorming bij den aardappel worden vastgesteld.

O. Appel in „Zur Kenntniss des Wund verschlusses bei den
Kartoffeln" (1906) heeft de wondkurkvorming bij den aardappel
nagegaan en onderscheidt scherp 2 stadiën, dat van de verkurking
der celwanden, door blauwkleuring in gentiana-violet-ammoniak
aantoonbaar, en dat van de vorming van nieuwe cellen, welker
wanden latef ook weer verkurken.

Om de kurkvorming na te gaan heb ik de gesneden knollen
in een matig vochtige atmosfeer bewaard, daar bekend is, dat
deze dan het snelste optreedt. Op achtereenvolgende dagen be-
keek ik doorsneden met gentiana-violet-ammoniak behandeld,
en hield aanteekening van de verkurking der wanden bij oude
en nieuwe cellen en van het voorkomen van jonge cellen.

■ a. Invloed van de temperatuur.

Deze is uit onderstaande tabel te zien. In tabel 16—18 is
het stadium telkens ingevuld bij den dag, waarop het het eerst
is waargenomen. De afkortingen hebben de volgende betee-
kenis :

Verk. — verkurking der wanden van oude cellen;
n.c. = nieuwe cellen gevormd;

n.c. verk. ~ onder de nieuw gevormde cellen zijn er met
verkurkte wanden. •

-ocr page 70-

Tabel 16.

Snelheid van wondkurkvorming bij verschillende temperaturen.

Temp.

37° C.

30° C.

25° C.

21° C.

Kamer-
temp.
± 1.5° C.

Omstreeks
vriespunt

Tijdsver-
loop in
dagen

Stadium van wondkurkvorming.

1
2

3

4

5

6
7

3 verk.
7 verk.

7. verk. . .

r n.c.

4 n.c.

1 n.c. ■

1 n.c. verk.
_ 1

1

9 verk.
4 n.c.
8 n.c.

2 n.c. verk.
5 li.c. verk.
5 n.c. verk.

1 n.c.

2 n.c.

4 verk.
4 n.c.

3 weinig verk.
1 vfc^einig n.c.

Uit de tabel blijkt, dat de beide stadiën van de wondkurk-
vorming niet op dezelfde wijze van de temperatuur afhangen.

Van 37° tot 25° C. treedt de verkurking even snel op. Bij
kamertemperatuur, 15°
C., gaat dit langzamer en omstreeks
het vriespunt is de snelheid nog meer gedaald.

De vorming van nieuwe cellen heeft zijn optimale snelheid
bij 25°
C. Bij 30° is het al iets langzamer, bij 37° treedt de nieuw-
vorming niet meer op. Bij kamertemperatuur is de snelheid
geringer en omstreeks het vriespunt gaat het zeer langzaam.

Wanneer men dus de snelheid van wondkurkvorming wil
vergelijken, moeten de knollen onderling bij dezelfde tempera-
tuur zijn bewaard.

b. Invloed van de soort.

O. Appel in „Disease Resistance in plants" (1915) deelt mee,,
dat er onderscheid is in de snelheid van wondkurkvorming
bij verschillende soorten. Hij kent soorten, waarbij de verkur-
king 6 uur na aanbrenging van de wond optreedt, en die waarbij
dit pas 48 uur later begint.

Zelf heb ik knollen van vatbare en resistente soorten verge-
leken, telkens bij gelijke temperatuur en nam het volgende waar.

Tabel 17.

Snelheid van wondkurkvorming bij verschillende soorten.

Temp.

Tijds-
verloop
in dagen

Stadium

van Wondkurkvorming

30° C.

• Eigenheimer.

Deodara.

Bravo.

1

verk.

verk.

verk. ,

3

n.c.

n.c.

n.c.

f>

10

n.c. verk.

n.c. verk

-ocr page 71-

Temp.

Tijds-
verloop
indagen

Stadium van Wondkurkvorming

25° C.

Eigenheimer.

Bravo.

1 Blauwen.

2
4
6
7

verk.
n.c.

n.c. verk.

n.c. niet
alle verk.

verk.
n.c.

n.c. verk.

n.c. niet
alle verk.

verk.
n.c.

n.c. verk.
n.c. alle verk.

2.5° C.

Eigenheimer.

Bravo.

Deodara.

1

3
6
10
. 6
10

verk.
n.c.

n.c. verk.
veel n.c. verk.

n.c. verk.
veel n.c. verk.

verk.
n.c.

n.c. verk.
veel n.c. verk.

n.c. verk.
veel n.c. verk.

verk.
n.c.

n.c. verk.

n.c. verk.

±15°C.

Eigenheimer.

Bravo.

1

2
3

verk.
n.c.

niet verk.
verk.
n.c.

±15°C.

De Wet

Bravo

Eigenheimer

Bonten

geen n.c.
n.c.

n.c. verk.

geen n.c.
n.c.

n.c. verk.

geen n.c.
n.c.

geen n.c.
n.c.

Eigenheimer Bravo

Blauwen

± C.

vpeinig verk.
geen n.c.
weinig n.c.

3
G
10

weinig vork.
enkele n.c.
weinig n.c.

wein. verk.
geen n.c.
weinig n.c.

De zeer enkele verschillen, die ik tusschen de soorten heb
kunnen waarnemen, waren zóó gering dat ik voor de 6 onder-
zochte soorten zeker kan concludeeren, dat de snelheid van
wondkurkvorming gelijk is. Daar tusschen de onderzochte
soorten de zeer vatbare Eigenheimers en Bonten en de weinig
vatbare Bravo en De Wet waren, meen ik, dat in het algemeen
er wel geen verschil zal zijn in de snelheid van wondkurkvor-
ming.

c. Invloed van het ontwikkelingsstadium. \\

De snelheid van Avondkurkvorming werd nagegaan bij knollen.

-ocr page 72-

die in een verschillend stadium van rijpheid verkeerden. Ik
gebruikte hiervoor dezelfde knollen waarbij (zie pag. 60 en 62) de
snelheid van infectieafsluiting bepaald werd, dus knollen op
verschillende plaats gegroeid en knollen op verschillenden tijd
gepoot.

Tabel 18.

Snélheid van wondkurkvorming in verschillend ontwikkelings-
stadium.

Tijdsverloop in
dagen.

Stadium

van Wondkurkvorming.

Bravo

I. rijp.

II. vrij onrijp.

III. rijp.

2
4
7

n.c.
n.c. verk.

n.c.

n.c. verk.

n.c.
n.c. verk.

De Wet

I. rijp.

III. onrijp.

2
4
7

n.c.
n.c. verk.

n.c.
n.c. verk.

Bonten.

6/4 gepoot rijp.

6/6 gepoot onrijp.\'

2
4
9

n.c.

n.c. verk.

n.c.

n.c. verk.

Eigenheimers

10/4 gepoot rijp.

6/6 gepoot onrijp.

2

geen n.c.

geen n.c.

Bij één vergelijking was de rijpe knol iets voor, bij 2 de onrijpe.
9 maal was het stadium gelijk.

Tot slot werden nog in December 1921 vergeleken Eigenheimer
knolletjes, die gegroeid waren aan planten in de kas getrokken
met Eigenheimer knollen in den zomer gegroeid.
De wondkurkvorming was als volgt:

Rijpe Eigenheimers.

Jonge Eigenheimers.

Na 3 dagen

n.c.

enkele n.c.

„ 5 .. «

veel n.c.

veel n.c.

-ocr page 73-

Hier dus ook bij knollen, die zeer ver uiteen lagen in ontwik-
keling was geen verschil in de snelheid van wondkurkvorming
waar te nemen.

Het ontwikkelingsstadium van den knol heeft dus geen invloed
op de snelheid van wondkurkvorming.

§ 2. valt de infectieafsluiting met een bepaald stadium
in de wondkurkvorming samen?

Terwijl dus aan den eenen kant de infectieafsluiting lang-
zamer gaat, wanneer de knol ouder wordt en aan den anderen
kant de wondkurkvorming geen verandering in snelheid onder-
gaat, moest toch nog nagegaan worden of er een bepaald ana-
tomisch te onderscheiden stadium in de wondkurkvorming
bestaat, waarbij de infectie geen kans van slagen meer heeft.

Uit de aanteekeningen over de infectieafsluiting waren tegen-
over elkaar te stellen:
a. 2 bepaalde stadiën in de wondkurk-
vorming en
b. het aantal geslaagde en niet geslaagde infecties
op deze stadiën.

Ie stadium van wondkurkvorming: de nieuw gevormde cellen
vertoonen nog geen verkurking der celwanden.

Het totale aantal geïnfecteerde knollen in dit stadium was
364, in 38 groepen bewerkt. Van elke groep werd bij één knol
de wondkurk nagegaan. Het totale aantal geslaagde infecties
was 153, dus 42 %.

2e stadium van wondkurkvorming: enkele of vele van de
nieuw gevormde cellen vertoonen verkurking der celwanden.

347 knollen in 27 groepen werden in dit stadium geinfecteerd.
Het aantal zieke was 84, dus 24 %.

De mogelijkheid is er dus, dat de infectie geweerd wordt ook
al is de wondkurk in een nog jong stadium. Dit bewijzen de
48 % niet geslaagde infecties.

Aan den anderen kant vormen de verkurkte nieuwe celwanden
geen volkomen afsluiting; dit bewijzen de 24 % geslaagde in-
fecties in dit stadium.

De wondkiirk is dus niet de eenige oorzaak, waardoor de infec-
tie wordt tegengehouden. Hiermee is in overeenstemming dat
bij het bewaren in een open droge ruimte de kurk niet of zeer
laat en weinig gevormd wordt en er toch een infectieafsluitings-
proces plaats vindt.

Nauwkeurige gegevens hiervan bezit ik niet in voldoend aan-
tal, maar hoop ik later bijeen te brengen. Toen ik deze proeven
over de infectieafsluiting opzette, meende ik goed te doen de
omstandigheden zóó te kiezen, dat deze toestand zoo snel

-ocr page 74-

mogelijk intrad. Bleek deze tijd dan te lang om in de praetijk
bij het bewaren van aardappelen te kunnen worden toegepast,
dan zou verder onderzoek geen practische beteekenis hebben.
Nu de wondkurkvorming blijkt niet de eenige factor te zijn die
hierin een rol speelt, zou het zeker van belang zijn te weten,
wanneer bij open bewaring de infectieafsluiting optreedt en
blijft de mogelijkheid nog open dat hieruit practisch belang-
rijke gegevens te krijgen zijn.

Een dergelijk verschijnsel als bij de aardappel — wèl infectie-
afsluiting, maar dikwijls zonder verband met de wondkurk-
vorming — beschrijven
Weimer en Harter in „Wound-cork
formation in the Sweet Potato" waarin zij nagaan de infectie-
afsluiting van Ipomoea batatas voor Rhizopus tritici.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK IX.

VATBAARHEID BIJ VERSCHILLENDE SOORTEN.

. § 1. stand van het vraagstuk.

Hoewel de vraag naar de mate van vatbaarheid van de aard-
appelrassen van groote beteekenis is en bij het kweeken van
nieuwe rassen vatbaarheid of resistentie een zeer belangrijk
criterium is, is er in de botanische litteratuur betrekkelijk weinig
over te vinden.

De Bary (1861 pag. 57) kan bij kunstmatige infectie van
de knollen geen verschil in vatbaarheid constateeren. Wel heeft
hij zelf in het veld waargenomen hoe op denzelfden akker
planten van verschillende soorten, die in het loof even sterk aan-
getast waren een zeer uiteenloopend percentage aan zieke knollen
opleverden. Hij neemt dus wel aan, dat er verschil in vatbaar-
heid in de knollen bestaat, wat dan op morphologische of chemi-
sche verschillen zou moeten berusten en eindigt: „um zu einem
sicheren Schlüsse zu kommen, ist es notwendig alle einzelnen
Sorten durch vergleichende Versuche genau zu prüfen wie denn
überhaupt in solchen Fragen nur eine in alles Detail eingehende
LTntersuchung zu einem günstigen Resultate führen kann," een
programma van actie, dat op het oogenblik nog volstrekt niet
volvoerd is.

Pethybridge (1913) neemt waar, dat bij een resistente soort
waarmee hij werkte de knollen veel langzamer rotten dan bij
een vatbare soort.

Experimenteel wordt de zaak aangevat door Jones, Giddings
en Lutman (1912). Hier zijn de eerste experimenteele gegevens
te vinden over de vatbaarheid van het loof. Hij infecteert in
het veld bladen van verschillende soorten en vindt dan een ver-
schil in het percentage geslaagde infecties en een groot verschil
in de snelheid van groei binnen het blad. Uit dit laatste verschijn-
sel leidt hij af dat de resistentie eigenschappen vooral in het
mesophyl gelocaliseerd zullen zijn.

-ocr page 76-

Hij kweekt Phytophthora op extracten van bladeren van
resistente en vatbare soorten en vindt op beide gelijken zwakken
groei. Hij bepaalt de zuurgraad van extracten van resistent en
van vatbaar loof en vindt hier geen verband tusschen zuurgraad
en mate van resistentie.

Uitgebreider wordt door Jones de vatbaarheid van de knollen
nagegaan, die zooals bekend dikwijls geheel onafhankelijk is
van de mate van vatbaarheid der bladeren. Hij tracht een labo-
ratorium methode te vinden voor de bepaling der vatbaarheid,,
om daardoor onafhankelijk te zijn van veldproeven, waarbij
de weersgesteldheid altijd zoo\'n groote rol speelt. Hiertoe
snijdt hij steriel langwerpige blokjes uit de knollen, brengt deze
steriel in reageerbuizen op een propje vochtige.watten en in-
fecteert deze. Hij neemt waar, dat de myceliumgroei van buiten
op de blokjes verschillend is bij verschillende soorten en voegt
de soorten in een reeks volgens de uitwendige uitbreiding
van Phytophthora. Deze reeks vergslijkt hij met de mate van
knolvatbaarheid van dezelfde soorten in het veld en vindt
tusschen beide reeksen eenige (hoewel niet zeer groote) over-
eenstemming.

Hij beschouwt de methode als een bruikbare laboratorium-
methode ter bepaling van de resistentiegraad en trekt uit het
gedrag van Phytophthora op de blokjes de conclusie, dat de
resistentie-eigenschappen in het parenchym der knollen moeten
gelocaliseerd zijn, pag. 82: „with the tubers likewise our trials
show that there is a well-marked difference in fungus resistance
resident in the living interior flesh of certain varieties and
uniformly distributed through this flesh. This does not prove
that there is no difference due to the character of the surface
tissues or skin of the potatoes as been advocated by
Sokauer.
But inasmuch as neither our results nor those of Stfart show
any such relation to exist and in view of the evidence previously
cited that tuber infections occur chiefly through breaks in the
corky covering i.e. eyes, wounds or lenticels, it seems probable
that the disease resistant quality of the tuber is resident entirely
Avithin the flesh and quite independent of the character of the
skin."

In verband met deze opvatting kweekt hij Phytophthora
op aardappelgelatine bereid uit extracten van vatbare en van
resistente knollen, maar vindt ook hier geen verschil in groei.

-ocr page 77-

§ 2. vatbaarheid in de knollen.

a. Welke soorten zijn resistent?

Het is dikwijls niet zoo gemakkelijk te weten of men een soort
onder de resistente of vatbare moet schikken, als men speciaal
het oog heeft gevestigd op de knollen. Wanneer het loof weinig
aangetast wordt door Phytophthora zullen de knollen niet sterk
in de gelegenheid zijn om geinfecteerd te worden en kunnen
dan óf schijnbaar óf werkelijk resistent zijn. Wanneer de prak-
tici in het algemeen over resistente soorten spreken, wordt hiermee
gewoonlijk resistentie in het loof bedoeld en blijft het een open
vraag hoe de knollen zich in dit opzicht gedragen. De eenige
soort, waarbij ik een zeer sterke knolresistentie heb waargenomen
is bij\'de Bravo\'s. Verder is duidelijk te constateeren, dat onder
de knollen van Zeeuwsche Bonten en Blauwen, die buitengewoon
vatbaar in het loof zijn een kleiner aantal zieke voorkomt dan
bij de Eigenheimers die in het loof dikwijls wat later ziek worden,
maar onder de door mij onderzochte soorten op het veld de
sterkste knol vatbaarheid vertoonden.

b. Onderzoek van de methode van Jones.

De methode van Jones, waarbij dus steriel gesneden aard-
appelblokjes in reageerbuizen geinfecteerd werden, heb ik
volgens de door hem gegeven aanwijzingen nagedaan.

Ik heb er mij echter niet toe bepaald alleen den uitwendigen
groei van Phytophthora waar te nemen, maar heb aan het slot
van de proef de blokjes ook doorgesneden om te weten in hoe-
verre van binnen bruinkleuring was opgetreden. De waarnemin-
gen werden hierdoor herhaaldelijk gewijzigd.

27 willekeurige soorten heb ik op deze wijze onderzocht.
Van elke soort nam ik 10 buizen. Na 10 dagen ging ik na, in
welke mate de myceliumgroei van buiten te zien was en sneed
dan ook de blokjes waarop uitwendig niets te zien was in de lengte
door en liet deze dan eenige dagen in een petri-schaal liggen.
Bij elke soort ging ik na welk percentage van het aantal gelukte
infecties geen mycelium van buiten vertoonde, wél infectie
van binnen en hieronder volgt een opgave hiervan.

Bij Neuer Markt..................................O % alleen van binnen.

„ Bravo......................................O % „ „ „

„ Eigenheimer....................................O % » " "

„ Centifolia..........................................0% "

„ Citrus................................................O % " " "

-ocr page 78-

Bij Embden......................................O % \'alleen, van binnen

Möwe....................................O %

Geheimrat Walter..........................O %

Thiele\'s Früheste ..........................O %

Rheinland........................................O %

Geldersehe Kralen..........................O %

Pirola.............................4 %

Arnica..................... ■ • • 5 %

Bisquit.....................

Pepo.......................

Hessenland.................

Herold..............................................27 %

Oderwalder Blauen........................29 %

Koksiana\'s......................................30 %

Riesenweisse....................................30 %

Parnasisa..........................................33%

Gelbe Riesen ...............................35%

Deodara............................................40 %

Kartz von Kameke ......................42%

Direktor Johannsen......................45 %

Gratiola............................................50%

Wilde Duc......................................100 %

Wilde Duc is een zeer vatbare soort. 5 van de 10 blokjes waren
van buiten eenigszins bruin, mycelium was echter niet waar te
nemen. Van binnen bleken deze ö blokjes zeer aangetast. Bij de
5 overige blokjes die van buiten nóch van binnen verkleurd
waren, was de infectie niet geslaagd. In PI. VI zijn in 1—4 vier
blokjes van buiten gefotografeerd; op geen een is mycelium
te zien.
la en 2a zijn de twee eerste blokjes na doorsnijden van
binnen gefotografeerd. Deze waren niet aangetast en 3a en 4a
op dezelfde wijze behandeld bleken sterk bruin.

Het feit, dat de inwendige infectie van de aardappelblokjes
onafhankelijk van den uitwendig zichtbaren myceliumgroei kan
optreden, verzwakt het betrouwbare van de methode zeer.

Ter nadere controleering van de methode infecteerde ik van
dezelfde soorten, waarvan ik steriele blokjes onderzocht ook
knollen direct in de snede. In het voorjaar, toen ik dus met over-
winterde knollen werkte, was er wel verschil in de uitbreiding
van de infectie binnen de knollen van verschillende soorten.
Hieronder laat ik in een staatje volgen de soorten in volgorde
geplaatst naar het percentage van van buiten sterk over-
groeide blokjes op het aantal geinfecteerde buizen berekend en
daarnaast de mate van Infectie uitbreiding binnen de knol bij
dezelfde soort.

6%
9%
16 %

-ocr page 79-

SOORT.

Möwe.............

Thiele\'s Früheste ..

Riesenniere .......

Neuer Markt......

Kartz von Kameke

Deodara..........

Hessenland........

Bisquit...........

Arnica............

Pirola............

Embden..........

Odenwalder Blauen

Gelbe Riesen......

Rheinland.........

Gratiola ..........

Centifolia.........

Percentage blokjes
d,at sterk
overgroeid was.

Mate van
knolinfectie.

8G

weinig

75

matig

67

sterk

50

matig

50

matig

47

weinig

44

sterk

44

sterk

42

sterk

27

sterk

22

weinig

14

sterk

10

weinig

8

weinig

0

matig

0

weinig.

Blijkbaar is geen verband tusschen het percentage van alle
buisjes, waarbij de infectie sterk van buiten is opgekomen en de
uitbreiding van de infectie in de knol.

Mijn ervaring is dus, dat de betrouwbaarheid van de methode
van JONES ter bepaling van de resistentie graad zeer veel te
wenschen overlaat.

c. Groei van Phytophthora in het parenchym der knollen.

In den zomer ging ik het gedrag van de knollen na na snee-
infectie.
Terwijl in het voorjaar de soorten zich wel verschillend
gedroegen, was daarvan in den zomer bij de versche knollen
zeer weinig te bespeuren, en natuurlijk is het gedrag van de
knollen in den tijd van infectie-kans alleen van beteekenis. In
tabel 19 volgt een lijst
van de onderzochte soorten, die geheel

willekeurig gekozen zijn.

Wanneer men de knollen in de sneewond infecteert, is na
eenigen tijd geen onderscheid in de uitbreiding van de infectie
te zien. De eenige uitzondering, die ik bij de onderzochte soorten
vond, was de Kruisling. Wel is de groei in het eene soort wat
sneller dan in het andere, maar wanneer de plek eenmaal zijn
volle uitbreiding heeft gekregen, is geen onderscheid tusschen
de verschillende soorten te zien. Bij de onderzochte soorten
waren 19 geelvleezige en 9 witvleezige. Deze eigenschap heeft
dus geen invloed op het doorgroeien in het parenchym.

-ocr page 80-

De eigenschappen, die de resistentie bepalen moeten niet
binnen het parenchym gezocht worden.

Tabel 19.

Mate van uitbreiding van de infectie in het parenchym bij ver-
schillende soorten.

SOORTEN

Kleur
vleesch.

Aantal knollen
sterk gein-
fecteerd.

Aantal knollen
weinig gein-
fecteerd.

Eigenheimer..........

geel

8

0

Bravo .............

geel

7

0

Koksiana............

geel

8

0

Early of Hillegom ....

geel

4

0

Koninkjes............

geel

.3

0

Hesseland............

geel

2

0

Arnica...............

wit

3

0

Kartz von Kameke .. .

licht geel

3

0

Gratiola .............

wit

2

0

CentifoHa............

wit

3

0

Pepo................

wit

4

0

Gelbe Riesen.........

geel

2

0

De Wet.......

geel

3

0

Embden.............

wit

3

0

Herold...............

licht geel

4

0

Favoriet......

geel

4

0

Koh-i-Nohr........

geel

2 .

0

Hendrik.............

licht geel

3

0

Bintje...............

geel

4

0

Stein................

wit

3

0

Oderwalder Blauen . . .

geel

3

0

Geheimrat Walter ....

geel

2

0

Deodara.............

wit

2

0

Rheinland............

geel

2

0

Pi rol a...............

M\'it

5

0

Parnassia............

wit

3

l

Industrie v. Petseh . . .

geel

1

2

Kruisling............

geelwit

0

3

d. Infectiemogelijkheid op de grenslaag van de schil en het
parenchym.

In 1920 merkte ik een speciaal verschijnsel bij de Bravo\'s op.
Dit is een soort, waarvan het loof matig aangetast wordt door
Phytophthora. In den zeer regenrijken zomer van 1920 was

-ocr page 81-

het loof hiervan vrij ziek, de knollen vertoonden veel scheuren
en sterk ontwikkelde lenticellen en toch was onder de gerooide
knollen geen zieke te vinden. Kunstmatige infecties met zieke
bladen van de knollen aan de plant gaven geen resultaat, hoewel
dergelijke proeven bij Eigenheimers, die door herhaald sproeien
met Bordeauxsche pap nog ziekte vrij waren gebleven 75 %
zieke knollen opleverden. Door winter-infecties wist ik, dat het
zeer goed\' mogelijk was Bravo\'s in een snee wond in het paren-
chym te infecteeren.

Om na te gaan waarom de infectie door de scheuren in de schil
niet spontaan optrad, nam ik de kurklaag weg (de knollen waren
nog onrijp) en infecteerde de buitenste laag van het parenchym
met zieke bladeren. Van
26 Bravo\'s bleven 23 volmaakt gezond;
3, dus 12 %, waren zeer oppervlakkig aangetast.

15 Eigenheimers op dezelfde manier geinfecteerd, werden alle
sterk ziek.

In 1921 ging ik bij een lange reeks soorten na, hoe zij reageer-
den op het infecteeren op de scheidingslaag van kurk en paren-
chym. Ik hield aanteekening van het aantal gelukte infecties.
Wanneer de infecties herhaald werden, noteerde ik dit afzonder-
lijk, daar het natuurlijk mogelijk was, dat het infectie materiaal
wisselend was in infectie kracht. Voor zoover ik aanteekening
hield van de infectieuitbreiding binnen de knol, voeg ik dat in
onderstaande tabel erbij. Natuurlijk zou het gewenscht zijn
de afwijkende percentages over een grooter aantal knollen te
berekenen, maar de knollen werden in
1921 zóó vroeg rijp, dat
het veelal onmogelijk was de proeven te herhalen.

Tabel 20.

Infectiemogelijkheid op de grenslaag van schil en parenchym bij
verschillende soorten.

SOORT

Kleur
van het
vleesch

Gelukte
infecties

Niet
gelukte
infecties

Percentage
gelukte in-
fecties

Uitbrei-
ding bin-
nen den
knol.

Eigenheimors.....

geel

9

0

100

sterk

Koksiana\'s.......

geel

7

0

100

sterk

Deodara.........

wit

4

0

100

sterk

wit

5

0

100

wit

5

0

100

sterk

-ocr page 82-

Kleur
van het
vleesch

SOORT

Gelukte
infecties

Niet
gelukte
infecties

Percentage
gelukte
infecties

Uitbrei-
ding bin-
nen den
knol

De Wet..........

Embden .........

Herold...........

Kruisling.........

Favoriet.........

Mac-Cormick.....

Hendrik..........

Riesenweisse......

Pirola............

Hessenland.......

Lutske ...........

Odenwalder Blauen

Stein............

Industrie v. Petsch
Paul Kruger......

Bisquit..........

Pepo ............

Wilde Duc.......

Kartz v. Kameke ..

Centifolia........

Riesenniere.......

Rheinland........

Magdenburger

Blauen
Early of Hillegom .

geel

sterk
sterk

sterk

67
67
67

geel
geel
licht-
geel

Gelbe Riesen . .. .

Botergelen ......

Lempke a. d. Höh

65
63
60

geel
geel

Koh-i-Nohr......

Geheimrat Walter

geel
wit
licht
geel
licht-
geel
geel
wit
licht-
geel
licht-
geel
wit
geel
geel
geel
wit
geel
licht-

100
100

100

100
100
100

100

100
89
89
87
87
86
85

83

82
82
80

80
80
78
75

75

sterk
sterk

sterk

matig

sterk

sterk

sterk

3
7
7
6

11

10

5

5

4

4
4
4

6

6
3

3

6 tot.
2

2

4

7

11 tot.

5
3

wemig
sterk

licht-
geel
wit
geel
licht-
geel
wit
geel
geel

1
1
1

1
1

2
2

2
2
1

3 tot.
1

1

4
2

6 tot.

3

2

sterk
sterk
sterk

sterk
sterk
sterk
sterk

sterk

-ocr page 83-

SOORT

Kleur
van het
vleesch

Gelukte
infecties

Niet
gelukte
infecties

Percentage
gelukte
infecties

Uitbrei-
ding bin-
nen den
knol

Parnassia........

wit

4

3

57

Geldersche Kralen .

geel

2

3
3

5

7 tot.

1

7 tot.

50

_

Neuer Markt.....

geel

4

1

]

4

5 tot.

5 tot.

50

zeer v^einig

Bintje...........

geel

3

4

43

sterk

Bravo ...........

■ geel

0

10

3

6

1

10

4 tot.

2G tot.

13

In het algemeen bleek de infectiemogelijkheid bij de beproefde
soorten gelijk. Bij 33 van de 39 soorten gelukte de infectie bij
dan 60 % der knollen. De Geldersche kralen gaven een

meer

verschillend beeld in de 3 keeren dat ze geinfecteerd werden en
waarschijnlijk is de resulteerende 50 % geen goed gemiddelde.
Wanneer weer onrijpe knollen beschikbaar zijn, is het gewenscht
Parnassia, Bintje en Geldersche Kralen nader op deze eigen-
schap te onderzoeken.

Bij Lutske en Kruisling is de infectie maar matig naar binnen
gegaan; ook dit zal nog eens herhaald moeten worden.

De belangrijkste afwijkingen vertoonden Neuer Markt en
Bravo. Bij de 5 Neuer Markt waar de infectie wèl geslaagd was,
was de verspreiding zoo gering, dat het zeer veel geleek op het
gedrag van de Bravo\'s. Hier is het zeker van belang nader te
bepalen, of zij deze resistentie-eigenschap werkelijk bezitten en
hierop zullen de knollen in den a.s. zomer antwoord moeten geven.

Voor de Bravo\'s kreeg ik in 1921 resultaten, die overeen-
stemden met die van 1920. Het percentage gelukte infectiesin
beide jaren is 12 en 13. Wel waren in het tweede jaar van de
4 aangetaste knollen 3 flink aangetast en slechts één zeer opper-
vlakkig. Maar 87 % volmaakt gezonde knollen wijst op een
groote afwijking in het gedrag van dat van de oveige onderzochte
soorten en zeker is er uit te concludeeren, dat de Bravo onder de
schil een zeer resistente laag bezit, die, wanneer de knol geen
diepe wonden vertoont, deze zeer goed voor besmetting kan
vrijwaren.

-ocr page 84-

Hiermede is geheel in overeenstemming de waarneming, dat
ik in 1920 na een sterke Phytophthora epidemie geen zieke knol-
len van Bravo vond.

Het is mij geheel onbekend op welke eigenschappen dit kan
berusten.

Anatomisch is geen onderscheid te zien tusschen de buitenlaag
van het parenchym bij Bravo\'s en Eigenheimers. Een eventueel
verband met geel of wit vleesch was niet te vinden.

Na behandeling met CuClg om looistof aan te toonen was de
zwartkleuring bij de Eigenheimers iets sterker dan bij de Bravo\'s,
zoodat hier de oplossing van bet raadsel ook niet te vinden is.

Verschil in snelheid in wondkurkvorming is bij Bravo\'s en
Eigenheimers niet te constateeren (zie pag. 66).

Ik ging nog na of de Bravo misschiea een dergelijk verschijnsel
vertoonde, wanneer de nieuwe cellaag, die zich na verwonding
onder de wondkurk vormt, geinfecteerd werd. Bravo\'s en Eigen-
heimers werden doorgesneden en gedurende
5 dagen werd de
wondkurk gevormd. Daarna werd de kurk, die zeer gemakkelijk
loslaat, weggenomen en de nieuwe wond vlakte geinfecteerd.
Infecties van Bravo\'s en Eigenheimers slaagden even goed en
gedroegen zich als nieuw gesneden knollen, die gelijk geinfecteerd
werden.

Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat een geheel ander
soort van eigenschappen hier een rol speelt — specifieke eigen-
schappen van het protoplasma of enzymen. Is dat het geval,
dan is er weinig kans op nadere analyse van de eigenschap en dan
zou weer slechts de infectieproef de aanwezigheid van resistentie
kunnen verraden — een infectieproef, die echter op nauwkeurig
omschreven wijze moet worden genomen.

e. De dikte van de kurklaag bij verschillende soorten.

Hoewel de waarnemingen, op pag. .. behandeld, infecties door
de ongeschonden kurklaag zeer onwaarschijnlijk maken, heb
ik toch bij eenige soorten, waaronder vatbare en resistente,
nageteld uit hoeveel cellen de kurklaag bestaat. Bij enkele soorten
werd nagegaan of er verschil was bij groote en kleine knollen,
daar de kleine de jonge knollen kunnen zijn. De gevonden
cijfers zijn in tabal 21 opgenomen.

De waarnemingen werden alle eind Juli verricht. Het aantal
cellen, waaruit de kurk bestaat, blijkt zeer constant, n.1. 8—10.
Verschil tusschen groote en kleine knollen was er niet, evenmin
tusschen vroege en late soorten. De resistente Bravo\'s en de Wet
onderscheidden zich niet van de vatbare Bonten en Eigenheimer
knollen.

-ocr page 85-

Er is dus niet de minste aanwijzing, vatbaarheidsverschillen
in deze richting te zoeken.

Tabel 21.

Aantal cellen waaruit de kurklaag bestaat bij verschillende soorten.

Soort

Eigen-

Dikte kurklaag

schappen

groote knollen

kleine knollen

Eigenheimers.........

vatbaar

8 cellen

10 cellen

Deodara.............

\' —

9

Bonten..............

vatbaar

10

9

Wilde Duc____;......

vatbaar vroeg

9 „

Bravo ...............

resistent, laat

10 „

10 „

De Wet.............

resistent, laat

10 „

Pirola...............

8—9 „

Gratiola.............

9 „

Hendrik.............

9—10

ƒ. Snelheid van wondkurkvorming bij verschillende soorten.

Appel in „Disaese resistance in plants" (1915) noemt terloops
de mogelijkheid, dat de snelheid van wondkiirkvorming invloed
zou hebben op de vatbaarheid van aardappelknollen, ook voor
Phytophthora infestans.

Uit pag. 66 blijkt echter dat geen verschillen werden waarge-
nomen in de snelheid van wondkurkvorming, wanneer de uit-
wendige omstandigheden dezelfde waren. Deze eigenschap
schijnt dus de vatbaarheid evenmin te beïnvloeden.

g. Conclusie.

De eenige eigenschap, die ik bij de knollen aan een bepaalde
soort verbonden heb gevonden, is dus de resistentie in de
grenslaag tusschen kurk en parenchym bij de Bravo.

Natuurlijk wil ik hieruit niet concludeeren, dat bij de andere
soorten dan geen onderscheid in vatbaarheid in de knollen zou
bestaan en dat het beeld dat men op het veld krijgt alleen be-
heerscht zou worden door de vatbaarheid in het loof en de daar-
mee samenhangende infectiekans van de knollen.

Naar mijn meening zullen — daar parenchym nóch dikte van
kurklaag verschillen aanwijzen — voornamelijk waarnemingen
moeten worden gedaan over den toestand van de schil. Daar
wondjes in de schil van zoo groote beteekenis zijn voor de infec-
tiekans, zal waargenomen moeten worden in hoeverre hierin

-ocr page 86-

onderscheid is bij verschillende soorten en of er dan een parallel
te trekken is met de mate van vatbaarheid. Deze waarnemingeii
moeten echter in een werkelijk Phytophthora jaar gebeuren.

§ .3. vatbaarheid in het i,oop.

Voortdurend is tot nu toe de vatbaarheid van de knollen be-
sproken, terwijl economisch de vatbaarheid van het loof van
nog grooter beteekenis is. Bij sterke aantasting van het loof
toch vermindert de ontwikkeling van de knollen en worden
deze extra sterk besmet door de aanwezigheid van veel sporen.

Hier is echter nog moeilijker een aangrijpingspunt te
vinden dan bij de knollen.

Aan den eenen kant is het niet gemakkelijk een soort te vin-
den, waarvan de resistentie een constante eigenschap is. In den
zomer van 1919, het eerste jaar, dat ik de aardappelziekte naging,
bleef De Wet volmaakt gezond, terwijl in de onmiddellijk aan-
grenzende perceelen Phytophthora hevig heerschte. Pas vier
weken later vertoonde De W^et de eerste vlekken. In 1920, toen
ik veronderstelde in De Wet een zeer goed voorbeeld te hebben
van een resistent ras, werd deze gelijk met de vatbare Eigen-
heimers aangetast en de ziekte breidde er zich vrij sterk in uit.
In 1921 eindelijk in den zeer drogen zomer stierven niet alleen
allerlei rassen, waaronder ook zeer vatbare af, voordat zij aange-
tast waren, maar was het mij ook bijna zonder uitzondering
onmogelijk de planten buiten te infecteeren (zie pag. 43 § 3).

Aan den anderen kant kunnen afgesneden bladeren in water
geplaatst, onafhankelijk van de soort zeer gemakkelijk geinfec-
teerd worden en dan is er geen onderscheid te zien in de snelheid
van opkomen en uitbreiding van de infectie bij de verschillende
rassen. Ook bladeren van de planten geplukt, waarop in 1921
de infecties niet gelukten, waren afgesneden zeer goed te be-
smetten.

Aan de planten zelf is de uitbreiding van de vlekken in de
bladeren afhankelijk van de weersgesteldheid. Is het droog weer
dan worden de vlekken niet grooter en drogen in; na den min-
sten regen ziet men echter dadelijk een uitbreiding.

Deze waarnemingen zouden in een verband te brengen zijn,
wanneer de mogelijkheid van myceliumgroei samenhing met de
concentratie van het celvocht. Het groote verschil van het ge-
drag van de bladerefi aan de plant en afgesneden bladeren zou
dan gemakkelijk te verklaren zijn.

Lutman (1919) in „Osmotic pressures of the potato plant
at various stages of growth" geeft een dergelijke hypothese.

-ocr page 87-

Hij bepaalt de vriespuntverlaging van het extract van aard-
appelbladeren en vindt na zonnig weer den druk van het celvocht
soms aanmerkelijk hooger dan na regenweer. De gevonden
osmotische druk in de extracten van deelen van de aardappel-
plant varieert tusschen 5.46 en 11.86 atmosferen.

Lutman zegt: The checking of epidemics of Phytophthora
by hot dry weather is usually ascribed to a „drying up" of the
fungus in the leaf. This is probably literally true. The fungus
may be able to withdraw food materials from th leaf when
the pressure is only about 6 atmospheres, as on July 31, but
when this pressure rises to 9 or 10 atmospheres as on August 8, the
parasite may itself lose all its water and be unable to recover.

Om na te gaan welken osmotischen druk Phytophthora kan
doorstaan, kweekte ik deze op witte boon agar na toevoeging
van verschillende rietsuikerhoe veelheden. De resultaten van
deze kweekwijze gaf ik reeds in hoofdstuk I, § 1.

Culturen in denzelfden voedingsbodem zonder toevoeging
van agar gelukten niet.

Bij een 40 % rietsuikeroplossing, dus 1.17 normaal, is de ont-
wikkeling van het mycelium nog zeer goed. De osmotische druk
van een dergelijke rietsuikeroplossing zonder toevoeging van
boonenextract of -agar zou omstreeks 26 atmosferen zijn. De
toegevoegde agar maakt, dat men dit cijfer zeker niet als juist
mag aannemen, maar do osmotische druk zal toch zeker wel ver
boven de maximale waarde van den druk van het celvocht
binnen de aardappelplant zijn.

De grensconcentratie, die Phytophthora infestans nog ver-
dragen kan, 60 % rietsuiker, dus 1,76 normaal, heeft volgens
dezelfde ruwe schatting een osmotischen druk van 39 atmosferen,
een grenswaarde, waarbij de maximale druk van 12 atmosferen
in de aardappelplant geheel wegvalt.

De osmotische druk van het celvocht is dus niet de factor,
die het wel of niet groeien van den schimmel bepaalt.

Door Jones is op dezelfde wijze bepaald, dat de zuurgraad
door den schimmel nog doorstaan, veel hooger ligt dan die binnen
de aardappelplant.

Of er soms morphologisch waarneembare verschillen in de
bladeren zijn, die de resistentie beïnvloeden is niet nader door
mij nagegaan.

-ocr page 88-

SUMMARY.
CHAPTER I.

BIOLOGICAL OBSERVATIONS ON PHYTOPHTHORA
INFESTANS.

§ L Growth on artificial culture media. Best growth was found on
white bean agar. White beans in stead of lima beans was the only
modification brought into the receipt of
Jones.

After adding saccharose in different concentrations to the white
bean agar, growth proved abundant up to 40 % and possible up to
60 %. Sporangia were formed up to 25 % saccharose. Phyt. nicotianae
and Phyt. erythroseptica behaved in the same way.

§ 2. Sexual organs. Immature oögonia and oospores were twice in
the summer found in cultures on raw potatoes. Size and form were
exactly the same as those found on Quaker-oat agar; only the
brown colouring of the walls was wanting (PI. I, fig. 1 and 3). It was
only on Quaker-oat agar among the used vegetable extracts that
oögonia were to be found. Spiny-walled spores as described by Jones
were not to be found. Probably PI. I, fig. 6 and 7 are representations of
germinating oöspores. The germing-tubes are filled with protoplasm
and the walls are hyaline. Fig. 10—12 I can give no explanation of.
Fig. 13 might be an antheridium found in the same culture.

I 3. Physiological behaviour. The time, necessary for the forming
of zoospores in a drop of water at various temperatures, was found
shorter than that found by
Melhus. The shortest average time of
one hour was found at 8—15° C., the shortest minimum time of | hour
at 8—18° C. Uncovering for an hour in a room is sufficient for spores
to lose their power of germination. After at the most 4 hours uncovering
indoors the mycelium has lost its power of infection.

§ 4. Parasitic effect of Phytophthora on the potato. A good staining
method for the mycelium is Sudan III soluted in alcohol-glycerine
(Strasburger Praktikum). The oil-drops in the hyphae are stained
red, mycelium of other present fungi is not stained and the method
is reliable for establishing the presence or absence of Phytophthora
mycelium. The hyphae can dislodge the cell-walls and take the place
of the middle-lamella. (PI. II, fig. 13). In cork-cells and vascular
bundles no mycelium is found. In infected tubers generally the eyes
are either surrounded by a small area of healthy tissue or quite
dried out. Once or twice the growing of the mycelium out of a very
young bud was observed in a culture on a raw potato. In stained
sections the mycelium was visible in meristematic cells. In PI. Ill,

-ocr page 89-

fig. 20—21 the parts of the uncoloured tissue where the mycelium
could be distinguished are indicated with „myc."

In comparing the progress of the disease in leaves and tubers there is
a distinct difference. In the leaves the blackening of the infected cells
follows the course of the mycelium. In tubers the myceliurn can
grow more than a c.M. into the parenchyma without discolouring it
macroscopically. A brown layer is formed then at the border of the
infected area and the brown colouring of. the tissues often proceeds
from this layer unto the part where the infection began. The disco-
louring into brown of the cells cannot be a direct toxic effect of the
parasite, but must be a reaction of the host-tissues. When, in stead
of using the usual disinfectans mercwic chlorid 0.1 %, the tubers
are disinfected by cutting off the skin, immersing a moment in alcohol
90 % and letting the alcohol burn out, and then inoculated, the my-
celium grows mto the tuber without causing any discolouring. In PI. IV,
fig. I is a tuber disinfected in mercuric chlorid, fig. II and III halves of
one tuber after alcohol treatment. By means of this treatment it is
possible to distinguish which part of the disease phenomena are
caused by the parasite and which by the host-plant.

CHAPTER II.

BIOLOGICAL OBSERVATIONS OF THE POTATO PLANT.

§ 1. Roots originating from the tuber. In two succeeding summers
small roots were observed originating from the tubers. They arose
on either side of the eye next to the stolo and in 1921 after a few rainy
days in a hdt dry summer they were to be observed on tubers of many
varieties.

§ 2. Cork-cambium. In young tubers the skin is easily drawn off
the underlying parenchyma. In ripe tubers this is no longer possible.
Microscopic sections reveal that in j^oung tubers the cork-cambium
is still in function, but in ripe tubers the meristematic layer does not
exist any longer.

CHAPTER III.

HOW IS THE PROPAGATION FROM SEASON TO SEASON?

§•1. The growing of mycelium out of infected seed tubers into the
sprouts.
A lot of 50 infected seed tubers and in the following summer
a lot of 108 were planted in one part of the experiment-field. These
plants showed the blight later than other plants in the experiment-
field and the infection did not spread from this side. In many cultures
of Phytophthora on raw potatoes never a diseased sprout developed
out of a diseased area. Experiments of
Mblhus who saw diseased
sprouts develop out of diseased tubers at high temperatures were
repeated. 67 tubers were kept sprouting at 25—27° C. The sprouts
were either healthy or rotted by bacteria. My results do not confirm
the observations of
Melhus. The growing of the mycelium from a
diseased tuber into a sprout was never observed. In a town garden
that was protected from contagion by its distance from potato fields
23 diseased seed tubers and 10 healthy ones were planted. The healthy

-ocr page 90-

ones showed the first blighted leaves. 80 tubers, carefully inspected
for soundness and treated with mercuric chlorid, were planted at a
great distance from potato fields. They showed blighted leaves on
the same day as the plants in surrounding fields. 240 tubers inspected
for soundness were planted on ground, where potatoes had never ijeen
grown. The blight began to show on the same day as in other fields.

Appearance of late-blight appears to be possible in the absence
of infected seed tubers and while infection from neighbouring fields
is impossible.

The infection of the sprout from the diseased seed tuber is not the
normal way of propagation from season to season.

§ 3. Js Phytophthora brought into the field at the outside of tubers
At three different places three lots each of 80 seed tubers were planted.
Lot I was disinfected with mercuric chlorid just before planting — lot
II had been disinfected in^ the autumn — lot III was not disinfected.
In two places the three plots showed the first blighted leaves on the
same day. In the third place lot III showed the first blighted leaves
one day earlier than the others. As the treatment with Hg CI.3 has
no effect on the ir-oment of outbreak, it is improbable that Phytoph-
thora spores are brought into the field on the outside of the seed
tubers.

§ 5. Can Phytophthora subsist in the soill

a. Soil as a means of infection. 35 healthy seed tubers were planted
and strewn over with earth wherein infectcd tubers had been sprouting.
These plants were blighted a day later than control plants planted
in ground where potatoes had never been groAvn.

b. Observations on. the first outbreak. In Holland in war-time
many meadows were converted into potato fields. In these .new potato
fields the chance of infection appeared at least as great as in ordinary
potato fields. In three places where the ground had never been used for
potatoes and only sound seed tubers were used, Phytophthora appeared
at the same moment as in surrounding fields. .Five times I found a
diseased tuber before any spots on the leaves were to be seen. Once
this was one week, once 10 days, once six weeks before any late-blight
was in the neighbourhood — twice no late-blight appeared at all in
the leaves.

The facts point at another way of existence of Phytophthora than
in the potato plant. If this might be a subsistence in the soil is a
question that is not definitely answered positively or negatively.

CHAPTER IV.

INFLUENCE OP THE STAGE OF DEVELOPMENT OF THE
POTATO ON ITS SUSCEPTIBILITY FOR INFECTION.

§ 1. Connection between the stage of development and the moment of
outbreah.
In 1919 late-blight appeared late and simultaneously on
early and late varieties. In 1920 plots of 80 seed tubers were planted
with a month interval. The youngest plants showed the first blighted
leaves 5 days later than the control plants.

It is probable that the stage of development has influence on the
moment of outbreak.

§ 2. Infection through neighbouring plants and artificial infection.

-ocr page 91-

In 1919 by artificial infection proofs in a field it appeared that the
weeks before the appearance of late-blight, plants could be easdy
infected and that the blight could spread with the same rate as m a
normal epidemic. In 1920 I succeeded in infecting plants m the field
one week before outbreak of the blight. In 1921 in an exceptionally
hot and dry summer artificial infections were impossible even under
a bell-jar. In the field, young shoots developing in August after the
older plants had been cut short, were infected in the same degree
as older plants. In laboratory conditions infections of young sprouts

are easily performed. j- - •

The stage of development has no influence on the chance of contagion
through neighbouring plants.

CHAPTER V.

HOW DOES THE FUNGUS ENTER THE TUBERS?

§ 1 Survey. The importance of this question lies in its possible
connection with the nature of the Phytophthora resistance properties.
Ways of answering it are: l". Observation as to which parts of tubers,
newly infected in the field, lie in the diseased regions, 2°. By artificial
infection: a. by bringing whole tubers in water with zoospores; i. by
infecting separate parts of the tubers with mycelium in water-drops.
Through the
non-appearance of Phytophthora in 1921 I have only
been able to collect few observations for method P.

8 2 Does the infection occur through the eyes\'i On 19 of 24 newly
diseased tubers no eye was in the diseased region, on 5 it was. On
70 tubers artificially infected in water, no infection appeared. In 10
tubers some eyes were inoculated, still no infection appeared. In winter,
when the sprouts begin to develop, infection through the eyes is easily
possible. In November, 14 of 63 infected tubers had an eye in the

diseased area. i. u • 11

In summer infection through the eyes appears to ba impossible.
8 3
Does the infection occur through the lenticeWi Of 45 tubers dug
from the field with strongly developed lenticels 33 % were infected.
Of 111 tubers witn undistinct lenticds 60 % were infected. 24 tubers
with obvious lenticels, put in water with zoospores, showed 5 spots
near but not distinctlv round a lenticel. 14 tubers with undistmct lenti-
cels showed one spot.
In 34 tubers infected separately in the lenticels
two times a lenticel was in the midst of an infection.

The possibility of infection through a lenticel seems to exist, but

the chance seems small. t o nr^ a

S 4 Does the infection occur through the unbroken skin^. Ihe 70 sound

tuLrs of § 2 prove that the unbroken skin cannot be passed.

8 5 Effect of wounds on the chance of infection. Among 43 newly

infected Eigenheimers (non-resistant) 74 % showed a rent in the skm

on the diseased area. In 25 Bonten (non-resist^ant) 10 small rents were

made in the skin in the 2 extremities of the lenticels and the tubers

were brought in water with zoospores. 14 times an infection occurred

through a rent. „ ,, i i

It IS verv probable that infectiens occur normally through wounds;
ismall
rents"round the lenticels, which are often observed in the potato
skin arc sufficient as an entry.

-ocr page 92-

CHAPTER VI.

GROWTH OF PHYTOPHTHORA THROUGH THE SUBTERRE-
NEAN PARTS OF THE POTATO PLANT.

In 1921 in a summer free from late-blight, observations were taken
to see whether Phytophthora can grow through the stolones and
whether tubers can infect each other in this way. Of 142 plants in the
field one tuber was infected and in digging after a month interval
74 of the infections appeared to have succeeded. 70 times only one
tuber was diseased, 3 times two tubers and once three tubers. In these
4 cases it is most probable the tubers were infected simultaneously,
as they lay next to each other. 36 varieties were tested.

The danger of spreading through the stolones appears not to exist.

CHAPTER VII.

DANGER OF MUTUAL INFECTION OF STORED TUBERS.

§ 1. Practical experience can be no proof in this question. Potatoes,
although infected, may show no trace of disease when dug. Bj\'^ keeping
apparently healthy tubers in a dry place and inspecting them about
once a week and taking the infectcd ones away, it was found that
15—20 days after being dug the infection can still make its appearance.

§ 2. Experiments about mutual infections. Sound tubers, Avhen brought
together Avith diseased ones at various temperatures and moistures,
remained sound. Cut tubers brought together with cut diseased onei^
at i: 1° C. did not get infected; kept at 17° C.
in a dry atmosphere
9 of 12 healthy tubers were infected. At 17° C. in moist condition&
35 of 78 were infected. As tubers by digging are often wounded the
danger of mutual infection is great.

§ 3. Determination of the length of the period after which an inoculation:.
in a wound cannot succeed any longer.
Tubers cut in halves, were kept
in a moist atmosphere and inoculated on the cut side at various inter-
vals. It appeared that the stage in which infection could not succeed
any more was reached much quicker by young tubers than by elder
ones; in the beginning of July an interval of 3 days was sufficient..
The same difference was to be observed in tubers that were grown
on high dry soil and prematurely ripened, and in tubers of the same
varieties grown in moister conditions. For practical observation it is
necessary to make these observations in harvest-time. In September
after being kept during 14 days in a moist atmosphere in about 15 %
of the cut tubers oculations were still successful, in winter after 26
days in 18 %.

There was a correlation found bstween the state of the cork-cambium
(state of ripeness) and the determined time-interval after which no
inoculations succeeded.

CHAPTER VIII.
WOUND-CORK.

§ 1. Rate of formation of wound-cork under different conditions.
It is obvious, there might be some correlation in the stage of ripeness
and the rate of formation of the wound-cork.

-ocr page 93-

a. Influence of temperature. The optimum for the rate of suberation
of the cell-walls lies at 37—25° C. and is one day. The optimum for
the rate of formation of new cells lies at 25° C. and is 2 days. At 37° C.
formation of new cells is
no longer possible. At 1° C. after an interval
of 7 days very few cell--vvalls were formed.

b. Influence of a difference in variety. In 6 varieties among which
resistant and
non-resistant, no difference in the rate of wound-cork

formation was found. i • i

c. Stage of ripeness of the tubers. No difference was found in the
rate of formation of the wound-cork even in small tubers taken in
December from a plant that had been grown in a hot-house and
tubers from the same variety dug in September.

§ 2. Does the impossibility of infecting a wound correspond with a
distinct stadium in the formation of the wound-cork 1
Out of inocula-
tions on 364 tubers the wound-area of which showed new cells
with walls still unsuberised 58% could not succeed. Out of 347 tubers
in which on the wound-area the new cells had suberised walls, in
24 % the infections succeeded. The wound-cork therefore does not
appear to be the only factor that protects against infections.

CHAPTER IX.
DISEASE RESISTANCE IN VARIOUS VARIETIES.

§ 2. Resistance properties in tubers. Jones uses as a laboratory
method for determining the degree of resistance in various tubers,
the cultivation on sterile potato-blocks in test-tubes and the noting
of the growth of mycelium on the outside of the blocks. After testing
the me\'thod I submit the following objections: 1° when cutting the
blocks open ten days after the inoculation, blocks that showed no
outside growth were often dark brown in the inside. (P. VI, 3 and 4,
3a and 4a). 2° I compared the mycelium groAvth on the outside of
the blocks with the extansion in tubers inoculated in a slit in the
spring. In that season while hibernated tubers were used, there existed
a difference in the extansion in the tubers of various varieties, but no
correlation with the growth on the outside of the blocks was found.

I cannot deem the method a reliable one for determination of the
resistance of various sorts.

a. Growth in the parenchyma. The extansion of tho infections was
tested in tubers of 28 varieties. In summer, thus in the season
wherein infections occur, only one variety showed some difference in
the extansion — in all the other varieties the extansion was deep.
The rate of growth may be different, but the final result is the same.

b. Possibility of infection on the bounder layer of cork and paren-
chyma. In young tubers the skin was drawn off and the tubers inocu-
lated on the bounder layer of the parenchyma. In 33 of 39 varieties
infections succeeded in more than 60 % of the inoculations made.
„Bravo" behaved quite exceptionally. Of 56 tubers only 12 % could
be infected in this way. „Bravo" is a variety, that in tho field may
be moderatelv blighted in the leaves, but the tubers show no or hardly
any infection, even in a year when the skin shows many rents. Tho
f^rowth in the
parenchyma is not different from that of other varieties.
Anatomical difference was not to be found between „Bravo" and the

-ocr page 94-

highlj\'^ susceptible „Eigenheimer" tubers, neither a difference in
quantity of tannine or in rate of growth of wound-cork.

In the bounder layer between cork and parenchyma „Bravo" has
a tissue of highly resistant quality.

e. Thickness of the skin. At the end of July the number of cells
in the skin of 9 varieties among which resistant and susceptible ones
was determined. All varieties showed a number of 8—9 cells.

The thickness of the skin can have no influence on the degree of
resistance of various varieties.

/. Rate of wound-cork formation. Herein no difference is shown
by various sorts.

g. Conclusion. As wounds and small rents in the skin make a great
difference in the chance of infection, it has to be determined during
an epidemic of Phytophthora, whether tubers of various varieties
show a difference in this respect.

§ 2. Resistance qualities in leaves. If dry weather follows the infection,
the black spots in the leaves get dry and hard and do not extand.
After some rain or dampness the spots increase in size. In leaves of
various varieties put in water and inoculated, the rate of growth is
the same, even if the leaves on the plants show quite a different
behaviour. In 1921 in a hot dry summer artificial infections in the
field were impossible, even under a bell-jar; cut leaves were easily
infected. All these phenomena would become clear, if there existed a
connection between the osmotic pressure of the cell-sap and the growth
of the fungus.
Lutman suggests this possibility and determines the
osmotic pressure of extracts of parts of the potato plant as varying
between 5.46 and 11.86 atmospheres.

Therefore the growth of the fungus in solutions of saccharose in
high concentrations was observed. Until 1.17 molecular concentration,
or an osmotic pressure of 26 atmospheres the growth was normal;
the limit for the growth lay at 1.76 molecular concentration or an
osmotic pressure of about 39 atmospheres. It appears, that the osmotic
pressure of the cell-sap cannot determine the degree of resistance in
the potato-leaves. -

-ocr page 95-

LITTERATUURLIJST.

C. Appel. 1906. Zur Kenntnis des Wundverschlusses bei den Kar-
toffeln. Ber. der D. Bot. Ges., Bd. XXIV.

- 1915. Disease resistance in plants. Science, vol. 41.

A. de Baey. 1861. Die gegenwärtig herrschende Kartoffelkrank-
heit, ihre Ursache und ihre Verhütung.

__ 1863. Recherches sur le développement de quelques champignons

parasites. Ann. des sc. natur, 4e serie vol. 20.
_ 1876 Researches into the nature of the potato fungus, Phytoph-
thora infestans. Journ. of Bot., Vol. XIV, N.S. Vol. V.
A.
de Baby und Wobonin. Zur Kenntnis der Peronosporeeën.

Beiträge zur Morphologie der Pilze.
O. Brefeld. 1883. Untersuchungen aus dem Gesamtgebiete der
Mykologie, Bd. 5, die Brandpilze, pag. 10.

- 1908. id. Bd. 14, pag. 41. . . j.

M. W. Beljerinck. 1900. Verdere onderzoekingen over de mdigo-
vorming uit Weede. Versl. Kon. Ak. v. Wet. Wisk. en Nat. Afd.

Amsterdam, Deel IX. -r. t i

Clinton. 1905. Do^vny mildew or blight of potatoes. Rep. ot the
Connecticut Agr. Exper. Stat, for 1905.

_]908 Artificial culture of Phytophthora with special reference

to oospores. Id. for 1907—\'08.
Oospores of potato-blight Id. for 1909—\'10.

J Eriksson. 1916. Ueber den Ursprung des primären Ausbruches der
Krautfaüle Phytophthora infej^tans (Mont.) de
By. auf dem Kar-
toffelfelde. Arkiv für Botanik, Bd. 14 nr. 20.

K. Goebbl. Einleitung in die experimentelle Morphologie der Pflanzen

H. Hahn.^^919. Die Melaninbildung im autolysierenden Kartoffel-
preszsaft. Bioch. Zeitschr., Bd. 100.

Harting. 1846. Recherches sur la nature et les causes de la maladie
des pommes do terre en 1845. N. Verh. der eerste kl. v. h. Kon.
Ned. Inst., 12e deel. .. ^ ,

L. A. Hawkins. 1916. Growth of parasitic Fungi in concentrated
solutions. Journal of Agric. Research, Vol. VII, nr. 5.

Hbmmi Takeno. 1920. Beiträge zur Kenntnis der Morphologie und
Physiologie der javanischen Gloeosporien. Journal Coli, of Agri-
culture Hekkaido, Imper. Univ. Sapporo, Vol. 9

L R. Jones, N. J. Giddings and B. F. Lutman. 1912. Investtiga-
tions of the Potato fungus Phytophthora infestans. U. S. Depart-
ment of Agriculture. Bureau of Plant industry, Bull. nr.
245.

G. Klebs, 1903. Willkürliche Entwicklungsänderungen bei Pflanzen,

B F^Lutman. 1919. Osmotic pressures in the potato plant at various
stages of growth. Amer. Journ. of Bot., Vol. VI, nr. 5.

Massee.\' 1906 Perpetuation of „Potato disease" and potato „leaf-
curl" by means of hibernating mycelium. Kew Bull. nr. 4.

L. Matruchet et M. Molliard. 1903. Sur le Phytophthora infestans.
Ann. Mycolog. Vol. I, nr. 6.

-ocr page 96-

I. E. Melhus. 1915. Hibernation of Phytophthora infestans of the
irish potato. Journ. of Agric. Research. Vol. 5, nr. 2.

--1915. Perennial mycelium in species of Peronospora related to

Phytophthora infestans, id. Vol. 5, nr. 2.

- 1915. Germination and infection with the fungus of the late

blight of potato. Agric. experim. Stat, of the University of
Wisconsin. Research Bull. 37.
Montagne, 1845. Observations sur la maladie des pommes de terre.

Journ. rin.«titut, tome XII.
G. H.
Pethybkidge. 1911. Considerations and experiments on the
supposed infection of the potato crop with the blight fungus by
means of mycelium derived directly from the planted tubers.
The Scient. Proc. Boy. Dublin Soc. Vol. XIII (N.S.) nr. 2.
- 1914. Recent advances in our knowledge of the genus Phytoph-
thora. The Journ. of Economic Biology Vol. IX, nr. 2.

G. H. Pethybkidge an P. H. Murphy. 1913. On pure cultures of

Phytophthora infestans de Baky and the development of oöspores
Scient. Proc. Roy. Dubl. Soc. Vol. XIII (N.S.) No 36
Pringsheim. 1876. Viertes Bericht der Centrai-Kommission für den
Agrikultur-Chemischen Versuchswesen über in den Jahren
1871—\'75 ausgeführte Untersuchungen über die Kartoffel-
krankheit und den Kartoffelwachstum. Landwirtsch. Jahrb
Bd. V.

H. M. Quanjeb and B. Gerritsen. De internationale aardappel-
conferentie te Londen 15—19 Nov. 1921. Verslagen en Mede-
deelingen
v. d. Directie v. d. Landbouw 1921. Nr. 5, pag. 90.

Schander. 1917. Beobachtungen und Versuche über Kartoffeln und
Kartoffelkrankheiten im Sommer 1917. Fühlings landwirtsch.
Zeitung.

Schmidt, 1901. Ueber die Ruheperiode der Kartoffelknollen. Ber.

D. Bot. Ges. XIX.
Speebschneider. 1857. Die Ursache der Erkrankung der Kartoffel-
knolle durch eine Reihe Experimente bewiesen. Bot. Zeitung.
15er Jahrg.

Verslagen en Mededeelingen van den Phytopathologischen Dienst

nr. 9. Ziekten van de aardappelknollen.
Vöchting. 1900. Zur Physiologie der Knollengewächse. Jahrb. für

wiss. Bot., Bd. 34 pag. 9.
H.
de Vries. 1878, Keimungsgeschichte der Kartoffelknollen. Landw.
Jahrb. Bd.
VII, pag. 232.

G. Vrolik. 1845. Waarnemingen en proeven over de onlangs ge-

heerscht hebbende ziekte der aardappelen. Losse stukken, uitgeg.
door de eerste Kl. v. h. Kon. Ned. Inst.

--- 1846. Nadere waarnemingen en proeven ,id.

Weimer and Harter. 1921. Wound-cork formation in the sweet
potato. Journ. Agric. Res. Vol. XXI, nr. 9.

H. W. Wollenweber. 1920. Der Kartoffelschorf. Arb. des Forschungs-

institutes für Kartoffelbau. Heft 2.
Worthington Smith. 1875. Diseases of field and garden crops, Quat.

Journ. Microsc. Sc. Vol. XV.
Unger. 1847. Beitrag zur Kenntnis der in der Kartoffelkrankheit
vorkommenden Pilze und der Ursache ihrer Entstehung. Bot.
Zeit. 5er Jahrg.

-ocr page 97-

VERKLARING DER PLATEN.

Plaat I.

Alle figuren, zijn 610 X vergroot.

Fig_ Jong oogonium ontstaan in een cultuur op een aardappel-

schijf. Wand hyalien.

Fig. 2. Oogonium met bruinen wand (havermoutagar).

Fig. 3. Oospore ontstaan in een cultuur op een aardappelschijf.

Wand hyalien.

Fig. 4. Oospore met bruinen wand (havermoutagar).

Fig. 5. Buitenzijde van een oogonium met oneffen bruinen wand.

(havermoutagar).

Fig. 6. Oospore waarschijnlijk met kiembuis (k. b.) gedeeltelijk

bedekt door den donkerbruinen oögoniumwand (oög.)
(havermoutagar).

Fig. 7. Oospore omsloten door den donkerbruinen oögonium-

wand, waarschijnlijk met kiembuis met hyalienen wand.

Fig. 8. Waarschijnlijk kiemende oospore (havermoutagar).

Fig. 9. Oogonium met peervormig verlengstuk, beide bruin

(havermoutagar).

Fig. 10_12. Oogonium mot tweede aanzwelling daar vlak naast. Beeld

niet verklaard (havermoutagar).

Fig. 13. Misschien antheridium (havermoutagar).

Plaat II.

Fig. 14. Myceliumdraad, die de plaats van de middenlamel (m.1.)

inneemt en de wanden der parenchymcellen uiteendrukt.
Kleuring met Sudan Ill-glycerine. Vergr. 470 X.

Fig. 15. Mycelium binnen een parenchymcel. Draad vorm is ver-
loren gegaan. Kleuring met Sudan Ill-glycerine. Vergr.
470 X.

Fig. 16. Eerste verandering van den celwand na infectie. De

middenlamel (m.1.) is verkurkt, kleuring mot Sudan
Tll-glycerine. Vergr. 470 x.

Fig. 17. Later stadium van het infectiebeeld. Rondom het zieke
weefsel (z. w.) zijn de wanden van de niet aangetaste
cellen verkurkt. Op de grens van ziek weefsel en de ver-
kurkte cellen is een myceliumdraad (myc.) te zien. Kleuring
met Sudan Ill-glycerine. Vergr. 210 X.

Fig. 18. Laatste stadium van het infectiebeeld. Buiten de ver-
kurkte, niet aangetaste cellen heeft zich wondkurk (w. k.)
gevormd. Kleuring met Sudan Ill-glycerine. Vergr. 210 X .

-ocr page 98-

Fig. 19. Zieke plek vlak bij oog. Ziek weefsel is donker aangegeven.

Daaromheen wondknrk. Alle geteekende celwanden zijn
gekleurd met Sudan Ill-glycerine. Vergroot 48 X.

Plaat III.

Fig.20 en 21 .Schema van een zeer jongen knop. Meristematisch weefsel
is licht aangegeven. Ziek weefsel (z. w.) is donker geteekend.
De plaatsen in het onverkleurde weefsel, waar na kleuring
met Sudan III mycelium te zien was, zijn met „myc."
aangegeven. Vergr. 68 X.

Fig. 22. Grens kurk en parenchym bij onrijpe knollen. Kleuring
met Sudan III. P == parenchym. K.C. = kurkcambium-
laag. K = kurk. Vergr. 300 X .

Fig. 23. Grens kurk en parenchym bij rijpe knollen. Kleuring met
Sudan III. K = kurk. P = parenchym.

Plaat IV.

Fig. 1. I. Knol in sublimaat gesteriliseerd en geinfecteerd. Na 10
dagen opengesneden.

II. Knol in alcohol gedompeld, afgebrand en geinfecteerd.
Na 10 dagen opengesneden. Hierna 2 dagen in glasdoos
gelegd.

III. De andere helft van dezen knol, gelijk behandeld, maar
tot slot nog eens afgesneden.

Eig. 2. Aardappelplant 6 Juli op spruitjes geinfecteerd en gepoot.

24 Aug. na eenige dagen onder een glazen klok te zijn
gebracht, gefotografeerd. De onuitgegroeide zieke spruitjes
zijn gemerkt. Overige plant is gezond.

Plaat V.

Pig. 1. 1. Knol van Paul Kruger met regelmatig vorloopende kanalen
op de schil.

2. Knol van Paul Kruger met netwerk van kanalen bedekt.

Fig. 2. 3. Knol van Paul Kruger geheel bedekt met kurkschilfertjes.

4. Knol van Paul Kruger geheel glad.

Plaat VI.

Infecties op steriel gesneden blokjes rauwe aardappelen.

Soort: Wilde Duc.

1—4. Buitenzijde van de geinfecteerde blokjes zonder myceliumgroei.

la—4a. Dezelfde blokjes na doorgesneden te zijn. lo en 2a zijn ge-
zond, 3a en
4a sterk bruin.

-ocr page 99-

INHOUD.

Blz.

Litteratuuroverzicht..................................................................................^

Indeeling van het onderzoek.................................

Hoofdstuk I. Biologische waarnemingen aan Phytophthora

infestans..................................................................................................^^

§ 1. Groei op kunstmatige voedingsbodems....................................l-t

§ 2. Voortplantingsorganen................................................................16

§ 3. Physiologische eigenschappen....................................................18

§ 4. De parasitaire uitwerking van Phytophthora op do aard-
appelplant ......................................................................................20

a. Microscopisch verloop van de infectie in den knol--------20

b. Vergelijking van het macroscopisch infectiebeeld in
bladen en knollen ............................... • • 23

Hoofdstuk II. Eenige biologische waarnemingen aan de aard-
appelplant..............................................................................................25

§ 1. Het ontstaan van worteltjes aan de knollen........................25

§ 2. Kurkcambiumlaag........................................................................20

§ 3. Wanneer ontstaat het verschijnsel „kurkschilfertjes" of

„ruwheid" .....................................................................................26

§ 4. Het uitloopen van de knollen..................................................28

§ 5. De tyrosinase-reactio bij do knolion........................................29

§ 6. Bacteriëngroei in de knollen ....................................................30

Hoofdstuk III. Hoe overwintert Phytophthora infestans en waar-
vandaan komt in den zomer de eerste infectie? ....................31

§ 1. Groeit het mycelium vanuit den zieken knol in de spruit? 31
§ 2. Kan de schimmel latent in de zich ontwikkelende spruit

bestaan ?.................................................................................35

§ 3. Wordt Phythophthora aan de buitenzijde van de poters

in den akker gebracht?..............................................................36

§ 4. Andere hypothesen......................................................................37

§ 5. Blijft Phytophthora in den grond voortbestaan?..............38

Hoofdstuk IV. Invloed van het ontwikkelingsstadium van de aard-
appelplant op het uitbreken van Phytophthora............................41

§ 1. Overzicht.....................................................^^

§ 2. Verband .van het ontwikkelingsstadium en de primaire

infectie............................................................................................^^

§ 3. Waarnemingen bij secundaire en kunstmatige infecties... 43

Hoofdstuk V. De toegangsweg van de schimmel in den knol. .. 45

§ 1. Overzicht........................................................................................45

§ 2. Gaat do infectie door de oogen?..............................................46

-ocr page 100-

§ 3. Gaat de infectie door de lenticellen?...........................46

§ 4. Kan Phytophthora door de ongeschonden kurklaag dringen ? 48

§ 5. Hebben wonden invloed op de infectiekans?........................48

§ 6. Heeft het verschijnsel van „kurkschilfertjes" invloed op

de infecteerbaarheid?..................................................................49

Hoofdstuk VI. Groei van Phytophthora in de ondergrondsche

stengeldeel en van de aardappelplant ..............................................50

Hoofdstuk VII. Besmettingsgevaar van gerooide knollen onder-
ling .......................................................................................................53

§ 1. Moeilijkheid om uit de praktische ervaring een beeld

hiervan, te krijgen........................................................................53

§ 2. Proeven over het gevaar van onderlinge besmetting..........56

§ 3. De duur van de infecteerbaarheid van een wond................58

Hoofdstuk VIII. Wondkurk..................................................65

§ 1. Snelheid van wondkurkvorming................................................65

a. Invloed van de temperat\\iur.........................55

b. Invloed van de soort ............................................................66

c. Invloed van het ontwikkelingsstadium ............................67

§ 2. Valt de infectieafsluiting met een bepaald stadium in de

wondkurkvorming samen?.................................69

Hoofdstuk IX. Vatbaarheid bij verschillende soorten......................71

§ 1. Stand van het vraagstuk............................................................71

§ 2. Vatbaarheid in de knollen........................................................73

а. Welke soorten zijn resistent?..............................................73

б. Onderzoek van de methode van Jones......................73

c. Groei van Phytophthora in het parenchym der knollen 75

d. Infectiemogelijkheid op de grenslaag van de schil en
het parenchym..........................................................................76

6. De dikte van de kurklaag bij verschillende soorten ... 80

/. Snelheid van wondkurkvorming bij verschillende soorten 81

g. Conclusie....................................................................................81

§ 3. Vatbaarheid in het loof.....................................82

Summary....................................................................................................84

Litteratuurlijst............................................................................................91

Verklaring der platen..............................................................................93

-ocr page 101- -ocr page 102- -ocr page 103- -ocr page 104- -ocr page 105- -ocr page 106-

I

-ocr page 107-

Fig. 1.

-ocr page 108- -ocr page 109- -ocr page 110-

.. ■ f i

■ f

-ocr page 111- -ocr page 112-

\'. •!:, ■ ■ \'iry

-ocr page 113-

STELLING-EN.

Bij kruisingen tusschen homo- en heterozygoten kan de
genotypische analyse het best geschieden, door de homozy-
goot als vader te gebruiken.

II

Het moet door een onderzoek\' van de nakomelingen uit te
maken zijn, of de fetiele Saccharum bastaarden heterotriploid
zijn.

III

De nucellair-embryo\'s door een wondprikkel ontstaan, wijzen
op een vormgevenden invloed van den embryozak.

IV

De enzymen uit de enzymgroep zymase oefenen een speci-
fieke chemische werking uit op atoomgroepen, onafhankelijk
van de samenstelling der moleculen, waarin deze atoomgroe-
pen voorkomen.

(Onderzoekingen van Neuberg).

V

De mycoplasmatheorie is een overbodige hypothese voor de
verklaring van het eerste optreden van Puccinia malvacearuni.

VI

Het is gewenscht welomschreven resistentie-eigenschappen
bij zich vegetatief vermenigvuldigende planten gedurende
langen tijd te blijven controleeren.

-ocr page 114-

Een gunstige werking van Bordeauxsehe pap op aardap-
pelplanten is niet toe te schrijven aan een beschutting tegen
te sterke bestrahng. ^ ë ë "

VIII

De verschijnselen die tijdens de metamorphose bij de Uro-
dele optreden, ontwikkelen zich onafhankelijk van elkander.

IX

Een plantengeographisch systeem mag niet berusten op het
physisch-chemisch karakter van den bodem.

X

wo^cSn Phytophthora moet in twee genera gesplitst

XI

rl.. ,—:______IJ. •

voor

Een grootere differentiatie in de universitaire opleiding
het leeraarsambt en voor wetenschappelijk onderzoek i
wenscht.

-ocr page 115-

- \' • ,

■j \'

> *

; ■ .■>

-ocr page 116-

it T.

< _

Ar y \\ T-\'i

W-\'-i

!

-

; ^

Vj

-ocr page 117-

m

-ocr page 118-

smmmm