-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

EER UWEN VADER EN UWE MOEDER.

-ocr page 6-

~gt;iyerrscne Provincie Ksta!a©e Mind er broederski»® atac Alverna Gid!

-ocr page 7-

Val 3

EE# Dill lEB Ellll IIOEDEB,

PROEVE EENER VERKLARING

VAN HET

VIERDE GEBOD.

Een Geschenk van Ouders en Overheden

AAN

HUNNE KINDEREN EN ONDERHOORIGEN.

TWEEDE HERZIENE DRUK

DOOR

H. J. BI EGELAAR,

PR. TE ROME.

Wanneer het de bevordering van verhevene belangen geldt, moet niemand zich door middelmatigheid van talent laten afschrikken.

DE MAISTRE.

Er zijn menschen, die zouden willen, dat een schrijver nooit spreké over zaken, welke door anderen reeds verhandeld zijn; men beschuldigt hem alsdan ; niets nieuws te zeggen.» Maar al is \'t onderwerp niet nieuw, de schets daarvan is toch nieuw.

PASCAL.

te VENLOO Btj Wed. H. BONTAMPS. 1889.

-ocr page 8-

IMPRIMATUR.

Uilrajecii, 30 Martii 1863. ^ H WENSING)

Emer. Prof. Libr. Cens.

-ocr page 9-

VOORWOORD.

In onzen, naar \'t heet, verlichten tijd, nu het valsch begrip van vrijheid dagelijks meer en meer in alle standen der maatschappij tracht door te dringen, waarbij elk gezag, het ouderlijke niet uitgezonderd, wordt geminacht, kan er voorzeker niet te veel gesproken en geschreven worden over het vierde der tien heilige geboden Gods, over het: „eer uwen vader en uwe „moeder.quot; Deze „proeve eener verklaringquot; van het gebod, aan welks onderhouding God de Heer, met uitdrukkelijke woorden, óók tijdelijke zegeningen beloofde, namelijk een lang en gelukkig leven; deze proeve, die vooral aan de geliefde jeugd, de hoop van het vaderland, door een vriend, die veel belang in hun tijdelijk en eeuwig geluk stelt, uit liefde, ter lezing, ter overweging en beoefening wordt aangeboden, kan dus geen nuttelooze arbeid zijn. Reeds menige plant van dien aard mocht veelvoudige vruchten afwerpen op onzen

-ocr page 10-

VI

vaderlandschen grond; moge het ook aan dit stekje gegeven zijn, daar een zeer bescheiden plaatsje te vinden. Zoo menig geschrift over dit belangrijk onder-werp was recht welkom in vele huisgezinnen; mogen ook eenige vaders en moeders en zij, die in overheid gesteld zijn, begrijpen hoe nuttig een geschenkje zij op St.-Nicolaas, voor den eersten dag van een nieuw jaar, de verjaardagen hunner kinderen enz. aan dezen kunnen geven met dit boekje, dat hier zonder aanspraak, maar als weinig, doch uit een goed hart, met eerbiedigen schroom de wijde wereld waagt in te gaan. Het is gesplitst in drie hoofdafdeelingen, waarvan de eerste handelt over de plichten der kinderen jegens hunne ouders; de tweede, over de plichten der dienstboden jegens hunne overheden; en de derde, over de plichten der onderdanen jegens de geestelijke en tijdelijke overheden. Elk dezer afdeelingen is wederom in onderaf-deelingen verdeeld, waarin de onderscheidene plichten worden uitgelegd en met bewijzen gestaafd. Gedachtig aan de waarheid van het overoude spreekwoord: „woorden wekken, maar voorbeelden trekken;quot; is alles dooi\' leerzame voorbeelden afgewisseld, waarbij het zeggen van een oud dichter ook niet geheel vergeten werd ;

»Aller stem heeft hij vergaardquot;

«Die het nut aan \'t zoete paart 1quot;

\'t Behoeft nauwelijks gezegd, dat ,,deze proevequot; eigenlijk niets nieuws bevat. Maar, menigeen heeft zich reeds getroost met de woorden van den diepdenkenden Pascal: „er zijn menschen, die zouden willen, dat een schrijver nooit spreke over zaken, die door anderen reeds

-ocr page 11-

Vil

verhandeld zijn, men beschuldigt hem dan: niets nieuws te zeggen. Doch, zoo het onderwerp niet nieuw is, de schets daarvan is toch nieuw.quot; Waarom zou ik mij ook niet met die woorden mogen troosten ?

De beminde lezers vinden hier de gedachten terug der voortreffelijkste schrijvers over het vierde gebod; vooral werden hierbij de H. Boeken van het oude en nieuwe Testament geraadpleegd. Deze bronnen zijn ter plaatse, waar er uit geput werd , meestal aangewezen.

„Misschien zal iemand zeggen, dat de lessen en regels, van dit boekje goed zijn, maar dat sommige niet op de rechte plaats zijn aangebracht. Als zij voor de zielen nuttig kunnen zijn, moest men ze dan weglaten, omdat zij, hoezeer bij het werk behoorend, er niet van zelf plaats vinden ?quot; Deze woorden van een der uit-stekendste godvruchtige schrijvers der voorgaande eeuw, maak ik gaarne tot de mijne, wanneer iemand mij zou tegenwerpen, dat alle lessen en regels hier niet op de rechte plaats zouden zijn aangebracht. Niemand meer dan ik gevoelde de ongenoegzaamheid van krachten bij dezen arbeid. Maar dan bemoedigden mij de schoone woorden van den edelen graaf De Maistre, waar hij zegt: „wanneer het de bevordering van verhevene belangen geldt, moet niemand zich door middelmatigheid van talent laten afschrikken; de behoeftige, die in zijn eenvoudig tuintje slechts dille, kruizemunt of komijn zaait, mag zonder schroom het eerste spruitje ten hemel richten, zich verzekerd kunnende houden, dat dit offer zijner nederigheid even welgevallig zal zijn ■ als dat, hetwelk de rijke, van den overvloed zijner akkers en wijngaarden, iii den tempel opdraagt.quot;

Op \'t nadrukkelijkst moet hier nog worden bemerkt,

-ocr page 12-

VIII

inzonderheid wat betreft de voorbeelden, dat ik, het door mij geschrevene, voor zoo ver het niet op eene of andere wijze door den H. Stoel goedgekeurd of bekrachtigd is, niet wil opgenomen hebben als steunende op het goddelijk gezag der Kerk, maar als ontleend aan menschelijke getuigenis van voortreffelijke schrijvers.

Moge het boekje iets bijdragen tot bevordering van godsdienstig begrip en gevoel bij de geliefde jeugd, aangaande Gods heilige geboden, in \'t bijzonder wat betreft het vierde gebod. De goddelijke Kindervriend verleene daartoe Zijn Zegen!....

DE SCHRIJVER.

-ocr page 13-

MBEBT101 DEI l*Etlltll HEBZIEH BI,

Een woordje slechts.

7 Is een plicht der dankbaarheid van de7i schrijver bij gelegenheid der herziene uitgave van dit „bcekske , dat zijn iveg heeft gevonden, erkentelijk te gewagen, dat, bij V verschijnen van den eersten druk, door hem Brieven van belangstelling en welwillendheid zijn ontvangen van Zijne Majesteit onzeri Geèerhiedigden Koning Willem HF, van wijlen H. M. Koningin Sophia, van wijlen H. H. K K. //. H. de Prinsen van Oranje en Alexander, en van eenige lieer en Geestelijken o. a. van H. H. D. D. H. H. IV. IV. den Aartsbisschop en de Bisschoppen der kerkelijke proi\'incie van ons Moederland en der kcrkprelaten in de Nederlandsche Koloniën die allen sinds V jaar 1864 naar betere gewesten, zooals geloofd en gehoopt mag worden, zijn overgegaan.

H. J. BIEGELAAR,

Pr. v. h. Aartsb. Utrecht.

Rome, 1 Januari 1889.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

EERSTE AF DEELING.

Over de plichten der kinderen jegens hunne ouders.

EERSTE HOOFDSTUK.

Op de Kinderen rust de plicht hunne ouders te eeren.

§ i.

DAT KINDEREN HUNNE OUDERS EEREN, IS GODS GEBOD.

i. Denk niet, beminde lezer, dat \'t hier slechts een I goeden raad geldt. Geenszins: het betreft een gebod, I van welks onderhouding zelfs ons eeuwig geluk óf on-I geluk afhangt. Geen waarheid is duidelijker dan deze: 1 wanneer wij de uitspraken van den Godsdienst daarover hoo-ren; daarbij op het voorbeeld zien van onzen goddelijken Zaligmaker, Jesus Christus, die hierdoor nog méér dan door Zijn woord ons leerde; en de gestrengheid der | bezoekingen overwegen, waarmede God ten allen tijde | oneerbiedige kinderen bezocht.

IHet gebod: „eer uwen vader en uwe moeder,quot; schreef de Heer in de harten der menschen. Van daar is er geen volk , hoe ruw ook en onbeschaafd, dat aan vader | en moeder geen diepen eerbied betoonde. Alle hei-I densche volken, die in de geschiedenis bekend zijn, 1 onderhielden het vierde gebod, zonder andere openba-I ring dan die wet der natuur, welke in hen sprak. ToenHet gebod: „eer uwen vader en uwe moeder,quot; schreef de Heer in de harten der menschen. Van daar is er geen volk , hoe ruw ook en onbeschaafd, dat aan vader | en moeder geen diepen eerbied betoonde. Alle hei-I densche volken, die in de geschiedenis bekend zijn, 1 onderhielden het vierde gebod, zonder andere openba-I ring dan die wet der natuur, welke in hen sprak. Toen

-ocr page 16-

12

aan Solon, een der beroemdste wetgevers van Griekenland, gevraagd werd: waarom hij geen gebod gaf, dat de kinderen hunne ouders moesten eeren; en waarom hij geen straffen bepaalde voor kinderen, die hunne ouders oneerbiedig zouden behandelen; gaf hij, het in den mond van een heiden zoo bewonderenswaardig antwoord; „omdat het mij onmogelijk schijnt, dat een kind jegens zijnen vader of zijne moeder zich oneerbiedig zou gedragen.quot; De geschiedenis van het heidendom levert ons dan ook zeer weinige voorbeelden van ruwheid en verachting der kinderen jegens de ouders. Ja, zij geeft ons de schoonste, de navolgingswaardigste voorbeelden, hoe kinderen, van welken rang of stand, van welken ouderdom of van wat geslacht ook, als om strijd hunne ouders eeren. De missionarissen, zij voornamelijk, die in het wijduitgestrekt keizerrijk China de hitte van den dag doorstaan, waar de ouders vaak zoo wreed hunne kinderen behandelen, zoodat zij hen dikwijls kort na de geboorte van het leven berooven, verhalen ons, hoe nochtans de ouders geëerd worden door hunne kinderen. De keizer zelf van dat wonderbaar land gaat, met een waardig voorbeeld,\'vooral op den eersten dag van elk jaar, zijn onderdanen voor. Op dien dag begeeft hij zich in feestelijken optocht, door zijn vorsten en rijksgrooten begeleid, naar het paleis zijner moeder. Een mandarijn gaat als ceremoniemeester voorop en vraagt met allen ootmoed der keizerin-moeder: dat zij zich gewaardige plaats te nemen op den troon , opdat de keizer, haar zoon , zijner moeder de hulde kome brengen. Als zij aan die bede gehoor heeft gegeven, gaat de keizer naar de zaal en blijft aan den ingang staan, met hangende armen, een teeken

-ocr page 17-

13

daar te lande van den diepsten eerbied. De rijksgroo-ten, die hem vergezellen, blijven intusschen mede staan voor den ingang en volgen al de teekenen van eerbied na, welke de monarch brengt. Gedurende die stomme huldiging slaat de muziek der hofkapel roerende toonen aan. Daarop roept de mandarijn met luider stemme ; „op de knieën!quot; En de keizer valt op de kn:eën, hij en de gansche hofstoet. Wederom roept de mandarijn: ,,op den grond!quot; En de keizer met al de vorsten vallen op het aangezicht plat ter aarde neder. Dan klinkt de stem: „staat op!quot; En allen staan op. Deze plechtigheid wordt driemaal herhaald; waarna de mandarijn voor den troon der keizerin-moeder treedt en haar eene schriftelijke bede des keizers overreikt, het verzoek behelzende: het moge Hoogstderzelve behagen in haarvertrekken terug te keeren. Terwijl die betuiging van den diepsten eerbied plaats heeft, luiden de klokken van den grooten toren der hoofdstad Peking, om aan de bewoners wijd in \'t rond te herinneren: dat de keizer van China, de heerscher, gelijk zij hem noemen, over tienduizend koninkrijken, zijne moeder huldigt en hoe hij haar vereert. En het volk gevoelt zich treffend opgewekt om zijn voorbeeld na te volgen, om vaderen moeder hoog te eeren. Dat klokkengelui houdt op, zoodra de keizerin-moeder in haar vertrekken is teruggekeerd. Dan keert ook de keizer naar zijn paleis terug en ontvangt thans eerst van zijn hofhouding de gelukwenschen voor het nieuwe jaar.

Zóó vereeren de heidenen hunne ouders. Geen steenen tafelen, of andere openbaringen van den éénen waren God, herinneren hen hieraan. Een natuurlijk gevoel, eene in de ziel ingeschrevene wet zegt hun: „eer uwen

-ocr page 18-

14

vader en uwe moeder.quot; Kinderen, die aan hun ouders den schuldigen eerbied weigeren, hen met verachting bejegenen, verachten dus de natuurwet, versmoren de stem van het geweten, en terecht kan men hun toeroe-pen: zonen en dochters, die uwe ouders niet eert, gij hebt het geloof verloochend en staat ver beneden de heidenen!

Schoon nu die stem der natuur nog zoo luide riep, waren er echter ten allen tijde kinderen, die niet wilden hooren; en daarom oordeelde God het noodig hun Zijn heiligen wil door de zinnen verneembaar voor te stellen.

2. Op den berg Sinaï liet Hij Zijn Goddelijke stem hooren , te midden der schrikwekkendste natuurverschijnselen. Terwijl de donder zonder tusschenpoozen ratelde en den berg schudden deed, en deze door geweldige bliksemslagen in rook en vuur werd gezet, weerklonk het langs de dalen en over de bergen ver in het ronde, zoo indrukwekkend als goddelijk; ,,eer uwen vader en uwe moeder.quot; En opdat dit woord voortaan nooit of nimmer zou worden vergeten, schreef God de Heer het zelf, volgens de uitdrukking der H. Schrift, (i) op een der twee steenen tafelen, welke hij aan Zijn vriend en dienaar Mozes aanvankelijk ter bewaring toevertrouwde. Zoo werd het eeren van vader en moeder den Israëliten een dure plicht, èn krachtens de natuurwet, èn krachtens Gods uitdrukkelijke openbaring. In den loop der tijden herinnerde de Heer dit belangrijk gebod door Zijne gezanten nog vele malen, nu eens door beloften, dan wederom door bedreigingen. En niet alleen onder de oude Wet, het Verbond der vreeze; maar ook de Wetgevers des nieuwen Verbonds, Christus en Zijne (i) II. B. Moz. hoofdstuk XÏX. X?\'.

-ocr page 19-

Apostelen, drukten het met allen nadruk den kinderen op het hart. God heeft gezegd , (i) zoo sprak onze gezegende Verlosser: „vader en moeder zult gij eeren; die zijnen vader of zijne moeder vloekt, zal den dood sterven.quot; De Apostelen des Heeren noemende, mogen wij volstaan met aan te geven wat de H. Paulus schreef aan de gemeente van Epheze: „Eer uwen vader en uwe moeder, hetgeen het eerste gebod der belofte is, opdat het u wel moge gaan en gij lang op aarde moget leven.quot; (2) Ook de Kerkvaders spreken niet minder nadrukkelijk. Het zij voldoende dat er ook hier één spreke. De H. Chrysostomus zegt; „neemt de stralen der zon weg, en de zon zal niet meer verlichten; scheidt de bron af van het beekje, en het beekje zal niet meer vlieten; berooft den boom van zijn wortel, en de boom verdort; ontneemt den kinderen den eerbied voor hunne ouders, en die kinderen zijn geen kinderen meer. (3) Hoe waar zijn die schoone woorden van den grooten Kerkleeraar ! Houden toch kinderen, die hunne ouders niet eeren, niet op; kinderen te zijn? Worden zij geen vijanden van God, verachters Zijner geboden ? Treden zij niet in verbond met den Satan, die zijn Heer en God niet wilde eeren, en daarom verworpen werd? En al hadde Mozes, op Gods bevel, de vervloeking der zoodanigen niet moeten opteekenen in zijn gewijde boeken, met de woorden; „vervloekt is het kind, dat zijnen vader en zijne moeder niet eert,quot; (4) zouden wij dat vonnis van tijdelijke

(1) Matth. XV. 3. 4.

(2) Brief aan de Ephez. VI. 2. 3.

(3) Chrysth. Hom. iig.

(4) V. B. Moz. XXVII. 16.

-ocr page 20-

i6

en eeuwige verwerping reeds uit het goddelijk gebod zelf niet kunnen afleiden ?

Lezers van dit boekje, wij bidden U, ach, prent deze zeer ernstige gedachte diep in uw geheugen ; ten einde in de ure der verzoeking, om in woord of daad oneerbiedig jegens uwe ouders te zijn, met hart en ziel te kunnen zeggen: ,,de goede God beware mij voor zulke overtredingen. Neen, zóó wil ik niet spreken, dat wil ik niet doen, ik wil mij met den vloek des Hemels niet beladen.quot;

§ 2-

JESUS\' BEMOEDIGEND VOORBEELD VOOR KINDEREN, OPDAT ZIJ HUNNE OUDERS EEREN.

i. De Verlosser van het menschelijk geslacht gaat ons, gelijk in iedere andere deugd, voor, door Zijn bemoedigend voorbeeld, in het onderhouden van dit gebod. Hij, de Zoon des Allerhoogste, verkoos Maria tot Zijn Moeder, begon. Haar vooral ter eere, dewijl zij het verlangde, en dit verlangen te kennen gaf, dien langen reeks van weldadige wonderen, waardoor Hij Zijn Goddelijke Afkomst staafde, en zich mede als den menschenvriend bij uitnemendheid kennen deed, het wonder te Kana in Galilea. Hoe hoog de Heer Zijne Moeder vereerde, hiervan kan Golgotha inzonderheid getuigen. Twee personen waren den lijdenden Verlosser gevolgd tot op den heiligen berg. Met Hem waren zij opgegaan en bij de kruisiging tegenwoordig. Te midden van het gewoel der menschen, die elkander verdrongen rondom het kruis, stonden zij, Maria, de

-ocr page 21-

i7

geliefde Moeder van den Gekruisigde, en Johannes, Zijn beminde leerling, aanvankelijk, gelijk Mattheus en Lucas verhalen, van verre, en zagen hoe het kruishout wreed werd opgericht. Langzamerhand zullen zij nader en nader zijn gedrongen, tot dat zij, naar het verhaal van Johannes, onder het kruis stonden, zóó dicht in het bereik, dat zij het konden omhelzen. Maria, de Moeder van het menschelijk geslacht, de Moeder van allen, die in den Zoon Jesus zouden gelooven, dit was de verhevene leer, die de stervende Zaligmaker daar van het kruis verkondigde; dè,t de bestemming van Maria tot aan het einde der tijden; d^t de hoogste en de diepste beteekenis, de alles omvattende inhoud van het geheimzinnig woord, dat Jesus sprak, te midden van het bitterste lijden, terwijl de laatste droppelen van Zijn goddelijk bloed den grond van Calvarië doorweekten, zooals Hij alleen het toen spreken kon; „vrouwe, ziedaar uwen zoon; zoon, ziedaar uwe Moeder.quot; (r) ,,A1 het onze, roept een H. Leo bij die geheimzinnige woorden uit, „al het onze nam de Heer op zich, al het Zijne gaf Hij daarvoor terug! Niet alleen gaf Hij ons Zijne leer en alles, wat Hij in den schoot Zijns Vaders ontvangen had en al den rijkdom Zijner genade; niet alléén gaf Hij ons Zijn Vleesch en Bloed, en maakte Hij ons tot kinderen van God, Zijnen Vader; maar ook nog tot kinderen Zijner Moeder Maria. Zoo gaf Hij ons alles, wat Hij geven kon; en zoo ging het goddelijk woord: „Ik zal U niet als weezen achterlaten;quot; (2) volkomen in vervulling. Door de komst op aarde van den Verlos-

(1) Johan. XIX. 26, 27.

(2) Johan. XIX. 18.

-ocr page 22-

ser der wereld, en door Maria\'s deelneming aan die gezegende komst, werd zij reeds de Moeder van het menschelijk geslacht; de nieuwe Eva der levenden. Maar, onder het kruis, terwijl zij daar haren Zoon vrijwillig mede offerde aan Zijn hemelschen Vader voor de zonden der wereld, en het zevenvoudig zwaard der smarten haar moederhart doorboorde, werd zij plechtig, ten aanschouwe der gansche wereld, als de Moeder van het menschelijk geslacht erkend.quot; (i) „En die plaats van Moeder bekleedde zij al aanstonds voor de Apostelen,quot; zegt Cornelius a Lapide.quot;(2) „Zij bracht, zoo gaat die even godvruchtige als geleerde Schriftverklaarder voort, „zij bracht de hier en gints verstrooiden bijeen, troostte de bedroefden, gaf den twijfelenden en angstvalligen goeden raad, geleidde en onderrichtte allen, verzamelde de gevluchten, richtte Petrus op en bemoedigde allen, die treurden om den dood van Christus, met de hoop op Zijn aanstaande Verrijzenis.quot;

En zoo is het daarna ten allen tijde geweest. Hoe grooter de gevaren der Kerk waren, hoe heviger de vervolging woedde tegen de Bruid des Heeren, des te vaster was het vertrouwen op de voorbede van Maria, en des te meer bleek hare hulp nabij te zijn. En gelijk Zij ook de Moeder is geworden der Kerk, zoo werd Zij ook de Moeder van iederen geloovige in \'t bijzonder. In dien zin noemde Haar de H. Ephraim: aller Koningin, de hoop der twijfelenden, de troost der wereld, de vrijheid der gevangenen, de verkwikking der zieken, het heil van allen.quot; (3) De H. Bernardus, die hartelijke

(1) S. Leo Serm. in Casna Dom.

(2) Comment, in Evang. S. Joan. Cap. XIX.

(3) Opera S. Ephraim Syri edit. RomaeTom. III. p. 547, 548.

-ocr page 23-

19

dienaar van Maria, zegt in dezen zin van Haar: „dat „zij den behoeftigen vrijgevig is, medelijdend den bedroefden, zoet voor hen, die Haar beminnen, genadig „voor de rechtvaardigen, goedig voor hen, die op den „weg der deugd voortgaan, zoet ook voor hen , die het „beschouwend leven leiden; medelijdend in het bevrijden , „goedig in het verder opleiden, en nogmaals zoet voor „hen, aan wie zij zich heeft weggeschonken.\'quot; (i) In dien zin bidt ook de Kerk: „wees gegroet, onze Koningin ! Moeder van barmhartigheid, ons leven, onze „hoop!quot; Damp;t alles gaf ons de Heiland, stervend aan het kruis, toen Hij het geheimzinnig goddelijk machtwoord sprak: „Vrouwe, ziedaar uwen Zoon; Zoon, ziedaar uwe Moeder!quot; (2) In dat kort, maar zooveel

(1) S. Bernard, in Nativitate B. M. V. Serm.

(2) De geleerde Pater Ventura maakt in zijn voortreffelijk werk; La Mere de Dien, Mere des hommes. (Part. II. Chap. 2), de schoone bemerking : dat Maria\'s ziel, door dat Goddelijk machtwoord, in den eigenlijken zin, al die moederlijke tee-«derheid en liefde jegens ons bekwam, welke eene rechtge-«aarde moeder jegens hare kinderen gevoelt.quot;

Het is zeker opvallend, dat de Heer, in dat plechtig 00-genblik, Maria onder het kruis niet met den teederen naam van moeder aanspreekt, maar met het woord; «Vrouwe.quot; «Vrouwe, zie uwen Zoon.quot; Dit is ook aan de opmerkzaamheid der Schriftverklaarders en der HH. Vaders niet ontgaan. De Kardinaal Viguerius (Comt. in Ev. S. Joannis) meent: «dat de Heiland, „Vrouwe,quot; en niet moeder gezegd heeft, «om haar tegen de mishandelingen der menigte te vrijwaren.quot; Salmeron, door den zaligen Canisius (Com. in quatuór Ev,) gevolgd, voegt eene teedere en onschuldige bemerking hieraan toe. «Heeft God, zegt hij, in het Oude Verbond ver-«boden: de jongen in hun nest tegelijk met de moeder te «nemen, maar deze vrij te laten; dit ging hier wonderbaar «in vervulling. De Zoon werd gekruisigd, de-jongeren namen «de vlucht, en de Moeder bleef vrij van de woede der Joden.quot; De H. Chrysostomus zegt (Hom. de pass. Don.) «Waarom, «O goede Jesus, schaamt Gij u over uwe Moeder, die U met

-ocr page 24-

20

omvattend als geheimzinnig woord, leerde de stervende Jesus, hoog van het kruis, luide der wereld, het vierde gebod. Als in Zijne laatste wilsbeschikking, leert Hij dat gewichtig gebod nog door er Zelf het treffendst voorbeeld van te geven. Onder den druk van naam-looze smarten, is Hij nog vol bezorgdheid voor het tijdelijk lot Zijner Moeder, beveelt haar den geliefden leerling, Johannes aan en troost haar met de gedachte, dat, terwijl Hij moet gaan scheiden, zij een anderen

«zooveel liefde voedde, die u diende met zooveel offervaar-«digheid ? Ik geloof, het was, om door de «teederheid van «den naam ,,moeder,quot; hare smart niet te vergrooten.quot; Deze eenvoudige, maar beminnelijke verklaring schijnen de meeste Schriftverklaarders te zijn toegedaan.

Zóó vereerde Jesus zijne Moeder !

Anderen hebben een dieperen en mystischen zin gevonden in het woord «Vrouwe.quot;

Taulerus (in Mj\'St. C. 44.) bemerkt: «Zoo sprak de Heer, «om ons te kennen te geven, dat Maria niet slechts Zijne «Moeder was, maar de vrouwe in den voortreffelijkste!! zin des «woords ; de vrouwe, welke aan het hoofd staat van het nieuw «geslacht; niet Sarai maar Sara, de moeder van vele volken; «de moeder van allen, die in den Zoon zouden gelooven.quot; Eene diepe en schoone opvatting van den vromen mystiker.

De H. Laurentius Justinianus zegt (Hom. in. F. B. V. 41.): «Ik heb U vrouwe en niet Moeder genoemd, om aan «mijne getrouwen een voorbeeld van grootmoedigheid te geven. «Want de natuurlijke liefde is, schoon niet te verwerpen, «toch aan de zinnelijkheid nauw verwant. Ik bemin U «meer, omdat Gij heilig, kuisch, ootmoedig zijt en mij be-«mint; dan wel omdat Gij mijne Moeder zijt.quot; Ammonius van Alexandrie bemerkt in de verklaring dezer plaats van het Evangelie van Johannes: «Jesus noemde Zijne Moeder Maria, «vrouwe, om in de plechtige uur, waarin Hij geheel en al «bezig was met de zaken, die Zijn hemelschen Vader aan-«gaan, niet den schijn te geven, als hechtte Hij eenige waarde «aan menschelijke aandoeningen.quot; Voorwaar, geheimenisvolle redenen, waardoor echter de eerstaangehaalde redenen niet worden uitgesloten; volgens welke Jesus Zijn liefdevol hart jegens Zijne Moeder zoozeer uitstortte.

-ocr page 25-

21

geliefden en waardigen zoon, tot steun en troost van haar leven zal ontvangen. „De Heer, zegt de H. Chry-„sostomus (i) gaf Zijne Moeder den leerling, dien Hij „bij voorkeur lief had; om ons te leeren, dat wij, „tot aan den laatsten ademtocht, voor onze ouders be-„hooren te zorgen.quot;

Kinderen, gaat daarom naar den Calvarieberg, en luistert dèilr naar het woord des Heeren: „Zoon, ziedaar uwe Moeder.quot; Plichten hebt gij te vervullen jegens uwe Ouders; tijdens uwe jeugd, op meergevorderden leeftijd, in uwen ouderdom, in gezondheid en bij ziekte; tot op het allergewichtigst oogenblik, dat uw hart voor \'t laatst klopt in uwen boezem. Ondankbare kinderen, die uwe ouders vergeet, wanneer zij in nood en armoede verkeeren; op hun ouden dag, in ziekte en andere tegenspoeden; ach, gaat naar den Calvarieberg! Aanschouwt den Zaligmaker, bloedend uit al Zijne wonden, en het teeder hart der smartvolle Moeder met een zevenvoudig zwaard doorboord...

Ook eerde de Heer Zijne Moeder nog bijzonder door Haar bij Zich in den hemel op te nemen, en in de heerlijkheid te plaatsen boven alle Engelen en Heiligen.

En niet alleen achtte en eerde Hij Maria zóó hoog; maar Hij nam ook Jozef, ofschoon een behoeftige timmerman , tot zijn verpleger of voedstervader, wilde voor zijnen Zoon doorgaan, en gehoorzaamde Hem in alles. Dit goddelijk voorbeeld van den Heer is voor ons een gebod. Hij leerde ons immers niet alleen door woorden, maar ook, en wel bij uitstek, door voorbeelden; en in dit opzicht roept Hij ons bij al Zijne daden toe: „Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij zoudt

(i) Hom. de pass. Dom.

-ocr page 26-

22

doen, wat ik gedaan heb.quot; (i) Wenschen dus kinderen aan Jesus behagelijk te zijn, dan behooren zij hunne ouders te eeren, gelijk Hij Maria en Jozef geëerd heeft. De H. Ambrosius zegt hiervan: „Eert uwe ouders, „vermits de Zoon van God ook de Zijnen eerde; want „gij hebt voorzeker van Hem gelezen; en Hij was hun „onderdanig.quot; Zoo God aan Zijne nederige dienaars „eere bewees, wat zijt gij dan niet aan uwe ouders „schuldig? Heeft Christus Maria en Jozef geëerd, niet uit schuldbesef, maar wel uit plicht der kinderlijke „liefde, eert gij dan ook uwe ouders.quot; (2)

§ 3- \'

STRAFFEN GODS VOOR DE OVERTREDERS VAN HET VIERDE GEBOD.

i. Over kinderen, die zoo ontaard zijn, dat zij hunne ouders niet eeren, sprak God Zijne vervloeking uit, toen Hij zeide, en door Mozes voor alle volgende tijden ter gedachtenis liet aanteekenen; „gevloekt is het „kind, dat zijnen vader en zijne moeder niet eert, en „gansch het volk zal Amen zeggen.quot;

Ontelbaar zijn de voorbeelden in de gewijde en ongewijde geschiedenis, welke ons leeren, dat het goddelijk wraakgericht vaak reeds gedurende dit leven in vervulling gaat. Zij leeren ons, dat kinderen, die bunne ouders ruw behandelen, hen versmaden en lasteren, met rampen van allerlei aard; met langdurige en smartelijke

(1) Johann. XXI. 18.

(2) Ambr. in Sac. Script. Evang. Sec. Luc. Cap. II.

-ocr page 27-

23

ziekten en zelfs met een vroegtijdigen en plotselijken dood worden bezocht.

Het treurigste voorbeeld, in de heilige geschiedboeken, van ondankbare kinderen, en dat hier alléén moge volstaan voor de talrijke voorbeelden uit de gewijde geschiedenis, is dat van den goddeloozen Absalon, die zijn goeden vader David in minachting bij zijne onderdanen trachtte te brengen, en hem naar den troon en zelfs naar het leven stond, (i) Wie kan het zielroerend verhaal, zonder aandoening, lezen; hoe de grijze David, barrevoets, smartelijk weenend en met bedekt gelaat den Olijfberg opsteeg, om voor zijn eigen zoon te vluchten? Wee den kinderen, die hunne ouders zulke tranen doen storten ! Die, om spoediger in het bezit der goederen hunner ouders te komen, of wien \'t als een last is, hun het levensonderhoud te geven en gaarne zouden zien, dat de dood hen van alle lasten ontslaan kwam; en die, om zulks te toonen, met woorden en daden vader en moeder zoo pijnlijk grieven en hen tranen van hartzeer doen schreien ; wee den zoo-danigen! Dat zij acht geven op de schande van Absalon! De even roekelooze als goddelooze zoon, die, om zijn snoode ondankbaarheid en hemeltergende poging tegen-zijnen vader, den galg verdiend had, verhing zich zelf door bijzondere toelating van God. Zijn ondankbaar hart werd met drie lansen doorboord en zijn lijk, ofschoon hij een koningszoon was, in eene groeve van het naburige woud geworpen. Op dat graf werd een hoop steenen aangedragen. (2) Die steenhoop moest, volgens de Oostersche zeden en gebruiken, een gedenk-

(1) 11. B. der Kon. XV. XVI. XVII. XVIII. XIX.

(2) II. B. der Kon. XVIII. 17.

-ocr page 28-

24

teeken van schande zijn voor den wederspannigen zoon. Tot in de laatste nageslachten zouden de voorbijgangers nog op het graf van Absalon steenen werpen, om hun afschuw tegen zijn snood gedrag te kennen te geven. Alleropmerkelijkst en zeer behartigingswaardig is het vermeende graf van Absalon. Bij het dal van Jozaphat, de bergengte in Palestina, die ten N.-O. onmiddellijk aan Jerusalem grenst, staat, zoo deelen zij ons mede, een gedenkteeken, dat Absalon bij zijn leven zou hebben laten bouwen, om dMr, na zijn verscheiden, een eervolle rustplaats te vinden. Die eer gunde hem echter de rechtvaardige verbolgenheid Gods niet. Absalon vond zijn graf, zoo als gezegd is, in het woud van Ephraim. Maar nog heden ten dage blijven de Joden en Turken en zelfs de Christenen, wanneer zij met hunne kinderen door het dal van Jozaphat gaan, bij het vermeende graf van Absalon staan, werpen steenen daarop en laten zulks ook door hunne kleinen doen, met luider stem roepende: Ziet! ziet! zóó moet het den ontaarden zoon vergaan, die opstaat tegen zijn vader ! Hoe wonderbaar is toch God, ook in de wegen Zijner rechtvaardigheid, zoo mogen wij wel uitroepen.

2. Uit de ongewijde geschiedenis kiezen wij een verschrikkelijk voorbeeld, \'t welk de H. Augustinus verhaalt in zijn onsterfelijk werk: „Over de stad Gods. (i) Het geldt de straffen, waarmede zeven broeders en drie zusters werden bezocht, die hunne moeder op eene al-leronwaardigste wijze hadden^mishandeld. Hooren wij den beroemden kerkleeraar zelf verhalen. „Een zekere „Paulus, die met zijne zuster Palladia bij de overblijfselen van den H. Stephanus te Hijppone, ter gelegen-(i) De Civ. 1^. 22. C. 8.

-ocr page 29-

25

„heid van het Paaschfeest, krachtdadige hulp had gebonden, verhaalde mij zijn wedervaren en dat zijner „broeders en zusters met de volgende bewoordingen. „Mijne ouders waren vader en moeder van tien kinde-„ren, zeven jongens en drie meisjes. Als wij ons op „zekeren dag gezamenlijk te huis bevonden, wij woonden „toen te Ctesarea in Cappadocië — weigerde de oudste „broeder aan onze moeder de gehoorzaamheid, en hij „dreef zijne goddeloosheid zoover, dat hij haar zelfs „dorst te slaan. „Ofschoon wij allen tegenwoordig „waren en getuigen van dat snood bestaan, bestrafte „niemand van ons den ontaarden broeder, onze moed „ging, helaas! niet verder dan rustig toe te zien. Moeder, „over deze verregaande beleediging, en niet minder over „onze laffe onverschilligheid, door gramstortigheid verboerd , spoedde zich naar de kerk, bij het doopvont, „waar wij allen ten H. Doop gehouden waren; hield „hare handen daarover uitgestrekt, en riep, met loshangende haren, woedend van drift: „Verschrikkelijke „God, Gij, die U wreekt op de miskende natuur! Straft „Gij mijn onnatuurlijke kinderen! Laat hen door de „wereld rondzwerven, en eene straf gevoelen, die aller-„wege angst en schrik zal verspreiden !quot; Op hetzelfde „uur, zoo ging Paulus voort, is die oudste broeder door „een hevige beving overvallen , welke voortdurend bleef „aanhouden. Nog in den loop van hetzelfde jaar greep „ons achtereenvolgens , naar gelang van onzen ouderdom, „een dergelijke beroerte aan. Onze moeder, de gevol-„gen van haar vloek inziende, bracht zich zelve, in vertwijfeling , om het leven. En wij, als een vervloekt „en door allen openlijk verafschuwd geslacht, wij vergieten ons vaderland en zwierven rond in onderschei-

-ocr page 30-

20

„dene gewesten, om, ware het mogelijk, onze misdaden „en de schande daarvan te verbergen. Een mijner „broeders herkreeg zijne gezondheid te Ravenna, bij de „overblijfselen (i) van den H. Laurentius, diaken-marte-„laar. Ik en mijne zuster Palladia, wij begaven ons, na „op duizend plaatsen te vergeefs hulp gezocht te hebben , „en naar aanleiding van een wonderbaar droomgezicht, „herwaarts, naar deze uwe bisschopsstad, en vonden „hier de bevrijding van den schrikkelijken moedervloek, „op de voorbede van den eersten bloedgetuige voor de „leer van Christus, den H. Stephanus. Wat er van mijne „andere broeders en zusters geworden is, weet ik niet.quot; Tot zooverre Paulus, volgens het verhaal van Augusti-nus. Geen wonder voorzeker, dat Hijppone\'s beroemde Bisschop, gelijk hij t. a. p. zegt, meermalen van deze geduchte geschiedenis gebruik maakte bij het krachtig onderwijs, dat hij zijner kudde gaf over het vierde gebod.

3. Nog twee voorbeelden, o. z. v. a, uit onzen tijd, hoe God de overtreders van Zijn gebod bezoekt Het eerste hebben wij uit den mond van een grijzen vriend, een waren leidsman op den moeilijken levensweg , die ons door den dood te vroeg werd ontrukt. Het tweede moesten wij zeiven ondervinden. De eerbiedwaardige grijsaard had een jongeling gekend, die alle achting en eerbied jegens zijne moeder had afgelegd en haar dikwijls de smadelijkste lasteringen toevoegde, wijl zij zijn buitensporig leven niet duldde. Zóó ver ging zijne onbeschaamdheid , dat zij zich genoodzaakt zag , hem , hoe ongaarne ook, de inwoning onder het moederlijke dak\' op te zeggen. Want hij dreef de laagste spotternijen

(1) Relikwiën.

-ocr page 31-

27

met hare welgemeende vermaningen en waarschuwingen. Hij dwaalde daarop gedurende vele jaren in de wereld rond, en verzonk al dieper en dieper in een allerschandelijkst wangedrag. Ook de haat tegen zijne moeder nam van dag tot dag in hevigheid toe, zoo zelfs, dat hij, bij het hooren slechts van haar naam, door de verachtelijkste spotwoorden, door de ontzettendste lasteringen en vervloekingen tegen haar, zijn bedorven gemoed deed kennen. Op zekeren morgen nu, gebeurde het, dat men den ontaarden jongeling in een schuur vond, liggende op stroo, door slagen, men wist niet hoe, afzichtelijk gekneusd en gewond... hij was gestorven... Gods vloek had hem getroffen!

4. Wat wij zeiven moesten ondervinden, komt in \'t kort op het volgende neêr. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat wij, op een stil dorp van ons dierbaar vaderland, mede behulpzaam waren in de moeilijke bedieningen van de priesterlijke loopbaan. Onder de ruim driehonderd huisgezinnen eener naburige gemeente , was er daar één, uit vier personen bestaande. Een vier en tachtigjarige grootvader, de dochter van den ouden man en zijn schoonzoon, die toen te zamen ook wel vier en tachtig jaren zullen geteld hebben. Een negenjarig knaapje was de vierde, en niet de onbelangrijkste persoon van dit gezin, hetwelk wij nooit kunnen vergeten, hoe oud wij ook worden, (de lezer zal intusschen begrijpen waarom hier geen ware namen worden genoemd). Sedert onheugelijke jaren was het kleine landgoed, waarop het gezin leefde, het kleine maar ook reine eigendom geweest der voorouders van den ouden Knelis, die er, gedurende minstens vijf of zes geslachten, met zorg en vlijtj het dagelijksch brood

-ocr page 32-

28

hadden genoten. Op onophoudelijk aanvragen en aandringen van den schoonzoon en der dochter , had de goedhartige grijsaard eindelijk, na lang geaarzeld te hebben , er in bewilligd, om het huis en het daarbij behoorend erf, door den Notaris, op de namen der „jongeluiquot; te doen overteekenen. Langen tijd, gelijk wij zeiden, had de oude Knelis geaarzeld. Want meer dan eens had hij het bij anderen met eigen oogen bewaarheid gezien, hoe waar het dikwijls is; „dat, wanneer „de jongelui eenmaal baas zijn geworden in den boêl,quot; „en het voor hunne rekening en verantwoording gaat, „de oude lui op zijde geschoven en als overbodige „meubels in huis worden aangezien.quot; Dochter en schoonzoon hielden echter zóó sterk aan, dat de oude man eindelijk toegaf, zedelijkerwijze bijna gedwongen. „Zij „zouden hem dan goed en wel aan zijn einde brengen.quot; Weldra echter bleek het, dat de vrees van grootvader niet ongegrond was; want dra werd hij al te veel in huis. Versmadingen van allerlei aard te veel om op te tellen, waren aan de orde van den dag. In hun oog was de oude man nog slechts nuttig, om het huis te bewaren, wanneer zij in de buurt een vastenavondpartij , een bruiloftsfeest of iets van dien aard gingen bijwonen. Vooral was de goede oude hun lastig, wanneer zich bij den last der jaren, nog die der ziekelijkheid kwam voegen, welke zich weldra liet gevoelen om het verdriet, dat Knelis in stilte leed, wegens het onwaardig gedrag zijner kinderen. Hij klaagde bitter zijn nood aan den Ew. Geestelijke, die hem dikwijls kwam bezoeken, vooral nu zijne krachten met den dag zichtbaar afnamen, ten einde den goeden grijsaard krachtig behulpzaam te zijn, om het laatste gedeelte zijner le-

-ocr page 33-

29

vensreis naar het graf, met de heilige hulpmiddelen van den Godsdienst, in goeden moed en zalig te doen voleinden. Het was bij grootvader niet in de woestijn geroepen, want voor de stem van den Godsdienst had hij open oor en hart. Doch, hoe geduldiger hij zich gedroeg, des te meer schenen zijne kinderen het te vergeten, dat het hen nu zoo wel ging, dewijl de grijsaard in betere dagen zijn zweet en bloed had opgeofferd, met het oog op de toekomst zijner kinderen. Nu en dan verloor Knelis, en wie zal hem dat zoo euvel duiden? — daarbij moed en geduld en gaf hij in dergelijke oogenblikken aan zijn geestelijken raadsman het verlangen te kennen: in het ziekenhuis der naburige stad te worden opgenomen, overtuigd zijnde, daar beter verpleegd te zullen worden, dan onder het dak zijner ondankbare kinderen, dat nu zijn eigen dak niet meer was. De oude man hield zóó aan met zijn verzoek, zijne bede was zoo dringend, dat de geestelijke vriend zich genoodzaakt zag voor hem te bewerken, dat hij eene plaats verkreeg in het ziekenhuis. De pogingen slaagden naar wensch, en Knelis werd daar opgenomen. Twee of drie dagen nadien, liet hij aan zijne kinderen weten, dat hij twee stukken linnengoed noodig had, met verzoek, hem die te willen doen toekomen. De „jongeluiquot; waren niet bijzonder ingenomen met die boodschap, gingen evenwel, hoe ongaarne ook, zoeken naar de bedoelde stukken. De man was nog drukker in de weer dan de vrouw, om het meest versletene op te zoeken. Gene vond dit dan ook het eerst, en zeide: „Zie, vrouw, het slechtste is goed genoeg voor dien oude.quot; Het negenjarige knaapje. Jan, werd belast het bedoelde linnengoed naar het ziekenhuis te brengen.

-ocr page 34-

Doch wat doet de kleine ? In plaats van beide stukken af te geven, behoudt hij het één daarvan bij zich, en steekt dat op tusschen zijn vest en wambuis. Weder t\'huis gekomen, bemerkt dit de vader en vraagt den knaap: „Zeg, jongen, wat hebt gij daar?quot; Wel, antwoordde het voor zijne jaren verstandige kind: „Wel, vader, ik heb maar één stuk afgegeven en het andere bewaar ik, om het „met ter tijd,quot; wanneer gij vader zoo oud zult zijn geworden als grootvader, en ik, zoo oud als gij, vader, nu zijt, voor u in het ziekenhuis te laten brengenquot;: want, vader, zoo ging het knaapje voort, dat in zijn kinderlijk gevoel welsprekend werd: „want, vader, ik heb van Mijnheer Pastoor in den Catechismus hooren zeggenquot;: „dat het kind van God vervloekt is, dat zijnen vader en zijne moeder niet eert.quot; Beminde lezer, hoezeer beginnen, in die wonderbare woorden van een negenjarig kind, niet reeds Gods gerechte oordeelen over het vierde gebod ? Bidden en hopen wij, dat de zondaar zich bekeere, en de voorspelling van het kind niet vervuld worde. Zóó vergaat het den kinderen, die hunne ouders niet eeren! En gebeurt het ook al, dat God de tuchtroede terughoudt voor dit leven, in de eeuwigheid zullen zij ze zooveel te harder gevoelen. „De Heer, zoo schreef de Apo-„stel Petrus (i) weet de zondaars tot op den dag van „het gerecht te bewaren,quot; in \'t bijzonder hen, die de „overheden verachten.quot; Hoeveel te meer dan, zoo mogen wij vragen, de kinderen, die hunne ouders verachten ?

(i) II. B. Petr. IJ. 9—10.

-ocr page 35-

31

§4-

DE OUDERS VERDIENEN DEN EERBIED HUNNER KINDEREN.

i. Vader en moeder worden ouders of ouderen genoemd , omdat zij het den kinderen in leeftijd verre vooruit zijn. Kinderen tellen tien, vijftien, twintig, dertig, veertig jaren; ouders tellen er vijftig, zestig, zeventig, tot tachtig enz. Wie nu weet niet, dat jonge lieden aan den ouderdom bij alle gelegenheden eerbied en achting verschuldigd zijn? „Voor een grijs hoofd, zoo gebood God reeds door Mozes, „zult gij opstaan, en den persoon des grijsaards eeren.quot; (i) Ook vermaande de Apostel Paulus reeds zijn beminden leerling Timo-theus: „om tot een grijsaard eerbiedig te spreken, als „tot een vader, en tot eene oude vrouw, als tot eene „moeder.quot; (2) En dat de ouderdom geëerd worde, is in zich reeds zeer billijk. Menschen, die een meer gevorderden leeftijd, die den ouderdom reeds hebben bereikt , dronken zoo veel uit den bitteren kelk des levens, deden in de wereld zoo vele ondervindingen op van de wereld; een\' enkele reis waren het blijde, doch doorgaans treurige ondervindingen. Hunne hartstochten zijn bedaard; de tijd der lichtzinnigheid is voorbij; voorzichtigheid is daarvoor in de plaats getreden; het verstand is gerijpt, het oordeel vast geworden. Gewis zoovele redenen, welke den meer gevorderden leeftijd, en nog méér den ouderdom, eerbiedwaardig maken. De gewijde geschiedboeken geven ons eene menigte getuigenissen omtrent den eerbied, waarmede jongelieden

(1) III. Moz. XIX. 32.

(2) I. Timoth. V. 1—2.

-ocr page 36-

32

iegens den ouderdom vervuld behooren te zijn. Toen Mozes, op Gods bevel, in Egypte kwam, om den Israëlieten de bevrijding aan te kondigen; verzamelde hij de Oudsten des volks, hun zijnen eerbied betuigend, en deed hij ten overstaan van hen de wonderwerken, die zijne goddelijke zending moesten bewijzen, (i) En toen God hem de inzettingen en wetten wilde geven, waaronder het volk eene gelukkige regeering zoude beleven, sprak Hij het plechtig woord, dat Mozes ook bewaard heeft; „verzamel zeventig van de Oudsten „uit Israël, die gij weet, dat de Oudsten des volks en „zijne voorgangers zijn, en breng hen voor den ingang „der bondsarke, en doe hen naast U plaats nemen; dan „wil Ik afkomen, en met U spreken.quot; (2): Zoo dikwijls er overigens sprake is in de H. Schrift van openbare bijeenkomsten, waarop over algemeene aangelegenheden moet gehandeld worden, komen de Oudsten des volks in de eerste plaats in aanmerking en worden zij menigmaal zelfs uitsluitend genoemd. Zóóveel onderscheiding achtte men hen waardig. Zoo wij nu ouden van dagen, die ons geheel en al vreemd zijn, en die ons geene weldaden hebben bewezen, alléén om hunne hooge jaren , behooren te eeren, hoeveel te meer dan is een kind achting en eerbied verschuldigd aan zijne ouders, met wie het door de banden des bloeds op de innigste wijze is verbonden, aan wie het zijn leven en ontelbare weldaden te danken heeft ? Wij lezen in de H. Schrift, (3) dat, toen de grijze profeet Eliseus van Jericho naar Bethel reisde, en hij den weg, die naar de stad heen

(1) II. Moz. IV, 29.

(2) IV. Moz. XI. 16—17.

(3) IV. B. der Kon. II. ig en v. v.

-ocr page 37-

33

leidt, opging, kleine jongens uitkwamen, die hem bespotten. Hij keerde zich om en vloekte hen in den

hij J

naam des Heeren; en plotseling kwamen er twee beeren uit het nabij gelegen bosch en verscheurden twee en en veertig van die kinderen. Een bewijs voorzeker, hoe God degenen straft, die oude menschen verachten. Maar, wat verdienen dan kinderen , die hunne ouders oneerbiedig bejegenen, hen smaadwoorden toevoegen, verachten, bespotten en beschimpen? Roept hun wangedrag niet nog veel meer om wraak? Zijn zij niet boven alle Vergelijking strafwaardiger de kinderen, die den schuldigen eerbied weigeren aan hunne ouders, wier bloed in hunne aderen stroomt, van wier zweet zij leven, die de plaats van God bij hen bekleeden? Verschrikkelijk is dan ook Gods uitspraak over zulke onberadene kinderen. „Een oog, zegt Hij, dat zijnen vader bespot, „en zijne moeder versmaadt, moeten de raven der bee-„ken uitpikken en de jonge arenden moeten het verblinden.quot; (i) Als wilde God daar aan zijn uitverkoren volk van Israël zeggen; het kind dat zijne ouders niet eert, zal geen natuurlijken, maar een geweldigen dood sterven; zijn lijk zal onbegraven op het veld blijven liggen en den wilden dieren ten aas zijn. O, hoe zwaar moet toch wel de zonde der oneerbiedigheid van kinderen jegens hunne ouders zijn, daar er dergelijke strafbedreigingen tegen zijn uitgesproken, door Hem, die sprak, „eer uwen vader en uwe moeder?quot;

2. Behalve om hunne meerdere jaren, verdienen de ouders vooral den eerbied hunner kinderen wegens de hooge waarde, welke zij voor de kinderen hebben. De

(i) B. der Spr. XXX. 17.

3

-ocr page 38-

34

nederigste stand kan die voortreffelijke waarde ook geenszins verminderen. De goede God heeft den kinderen vader en moeder tot hulp gegeven, om de plaats Zijner onzichtbare Voorzienigheid te bekleeden. Wanneer de mensch een zwak kind, een hulpeloos schepseltje is niet in staat zich zeiven te helpen, veel minder zich te besturen, dan geeft de goddelijke Voorzienigheid hem ouders, ten einde hem te verzorgen. Zij nemen het weerloos wicht onder hunne liefderijke hoede, en wenden al hunne zorgen aan, om het van alles, wat naar ziel en lichaam noodig is, te voorzien. In Zijne Almacht zou God dat alles zelf onmiddellijk kunnen doen, doch in Zijne Wijsheid meende Hij het zóó te moeten instellen; Zijne heerschappij namelijk op de ouders over te dragen en hen te volmachtigen, en tevens te ver plichten, om in Zijne plaats de kinderen te verzorgen en te geleiden. De ouders zijn door God Zelf aangesteld als voorgangers der kinderen; en wat zij verbieden óf bevelen, is in den grond der zaak goddelijk verbod en bevel, vermits het bestaan der ouders, tegenover de kinderen, berust op goddelijke besluiten. Zendt een vorst eenen afgezant of stadhouder naar het een of ander gedeelte van zijn rijksgebied, dan wordt hem door de bewoners dier gewesten dezelfde eer bewezen als men aan den persoon Zijner Geëerbiedigde Majesteit zelve bewijzen zou. En zulks te recht. Want hij is in naam van den vorst gezonden, en bekleedt diens plaats. En zoo ook wordt iedere oneerbiedigheid, waarmede hij zou worden bejegend, er voorgehouden den vorst zelf te zijn aangedaan; en straffen zouden hen treffen, die zich daaraan zouden schuldig maken. Hetzelfde en met, zoo mogelijk, veel meer recht, geldt ook van de kin-

-ocr page 39-

35

deren met betrekking tot hunne ouders, en van dezen wederkeerig tot genen. Daarom zeide de H. Gregorius van Nazianze (i): ,,de ouders zijn in Gods plaats over „de kinderen gesteld; dezen zijn aan genen daarom eer-„bied verschuldigd als aan God Zelf, en geen kind kan „zich jegens zijne ouders oneerbiedig gedragen , zonder „dat zulks God wordt aangedaan.quot; Aan vaders en moeders kan wel met alle recht worden gezegd, wat de Zaligmaker Zijnen Apostelen toevoegde: „die u veracht, „veracht Mij, die Mij veracht, veracht Hem, die Mij „gezonden heeft.quot; (2) Gods eer en die der ouders zijn onafscheidbaar met elkander verbonden, en daarom zeide de wijze Sirach: „die den Heer vreest, eert ook zijne ouders.quot; (3) Kinderen, die hunne ouders eerbiedig bejegenen en, in woorden en daden , alles zorgvuldig vermijden wat hen kan beleedigen en onteeren, worden dus met welgevallen door God aangezien, daar dit aan Hem wordt aangedaan; gelijk Hij zelf ook wordt veracht en beschimpt door kinderen, die hunne ouders durven verachten, ruw behandelen, beschimpen. Welk een misdaad, ook Hem, den Heilige, den Aanbiddens-waardige aangedaan! Waarlijk, dat was ook de misdaad der Joden en Heidenen, die den gezegenden Heiland bespotten. Hem in het aanbiddelijk aangezicht spuwden, Hem sloegen en op velerlei gruwzame wijzen mishandelden. Hoe strafwaardig zijn alzoo ook de zonen en dochters, die dikwijls zoo weinig eerbied toonen te hebben voor hunne ouders, hen niet zelden met nog meer verachting behandelende, zooals zij soms ook al den ge-

(1) Serm. i3 in Dominicis.

(2) Luc. X. 16.

(3) Eccl. III. 8.

-ocr page 40-

36

ringsten dienstbode des huizes durven aandoen. Zulke kinderen bereiden zich gewis de schrikkelijke oordeelen Gods voor, reeds in dit leven, en hunne eeuwigheid, hoe kan zij anders dan rampzalig zijn?

3.\' Nóg eene gedachte, welke ons de grootheid en strafwaardigheid van het niet eeren der ouders meer en meer doet inzien, mogen wij hier niet onvermeld laten. Zij is deze. De overheden moeten geëerbiedigd worden, al zouden zij ook bekende of onbekende groote zondaars zijn, al zouden zij ook hunne onderdanen onderdrukken, hen op velerlei wijzen onrechtvaardig behandelen. De Romeinsche keizers waren, tijdens de zichtbare omwandeling des Heeren op aarde, heidenen, die zich aan allerlei wandaden overgaven, aan hunne hartstochten den vrijen teugel vierende. Zonder recht ontnamen zij den Joden de dierbare vrijheid en legden een hard juk op hunne schouderen. En toch zeide de goddelijke Meester; „geeft den Keizer wat des Keizers is.quot; (1) Hij Zelf leerde ook hier wederom met een wonderbaar voorbeeld de wereldlijke overheid te eeren, door Zich geduldig aan het onrechtvaardig vonnis van den landvoogd te onderwerpen. Ook de Apostel Paulus vermaant met allen nadruk de geloovigen tot eerbiedige gehoorzaamheid aan de Overheden, die over hen zijn aangesteld, en voegt er zelfs bij; (2) dat, „die der macht weder-,,staat, Gods verordening wederstaat; en die wederstaan, „brengen over zich zeiven het oordeel.quot; Indien men nu zelfs aan onrechtvaardige Overheden eerbied verschuldigd is, op verbeurte der eeuwige zaligheid, hoeveel te meer moeten dan kinderen vader en moeder

(1) Matth. XXII. 21.

(2) Rom. X. 2.

-ocr page 41-

37

eeren, die hunne rechtvaardige, door God onmiddellijk aangestelde Overheden zijn; die hunnen kinderen, in plaats van onrechtvaardig te behandelen, veeleer dagelijks zoovele weldaden bewijzen. Is het geen misdaad, die Gods rechtmatige toorn afroept; een vader, eene moeder ruw te behandelen, te beschimpen, of hoe dan ook te beleedigen ? Een vader, eene moeder, die he t zoo van harte goed met hunne kinderen meenen, die zich zooveel kommer en zorg getroosten, bij dagen en bij nachten, opdat het die dierbare panden, door de Voorzienigheid hun geschonken, toch wèl moge gaan\' Coré, Dathan en Abiron, de eerste uit den stam van Levi, de twee anderen uit den stam van Ruben, stonden met twee honderd en vijftig aanzienlijken uit de kinderen Israels, in de woestijn, tegen Mozes op, door God als wetgever en aanvoerder over hen aangesteld op de reis uit Egypte naar het beloofde land. Zij lieten zich tegen den man Gods oneerbiedig uit, ontevreden als zij waren over zijne leiding en zijn bestuur. De drie we-derspannigen ondergingen de rechtvaardige straffen hunner wederspannigheid; de aarde spleet onder hunne voeten open en verzwolg hen met hunne tenten en geheel hunne have; te gelijk ging er vuur van den Heer uit, en doodde de twee honderd vijftig medeplichtigen, (i) Maar wat verdienen dan kinderen, die hunne ouders met de on-eerbiedigste namen durven noemen, op den toon der verachting met hen en over hen durven spreken, zonder hiervan méér te gewagen? Het antwoord laten wij den lezers over.

(i) IV. B. Moz. XVI. XVII.

-ocr page 42-

38

§ 5-

HOE DE KINDEREN VADER EN MOEDER MOETEN EEREN.

i. „Eer uwen vader,quot; zoo vermaant ons de Wijze der Schrift, (i) ,,in woorden en werken.quot; Kinderen, die dezen raad der goddelijke Wijsheid, welke tevens een heilig gebod is, opvolgen, toonen zich bij elke gelegenheid, zoowel in hunne gesprekken, als in geheel hun handel en wandel, eerbiedig en wachten zich zorgvuldig voor alles, wat dien verschuldigden eerbied ook \'t minst kan krenken. Spreken zij met vader of moeder , zij doen dat bedaard en met de grootste bescheidenheid; wanneer \'t zijn moet, geven zij wel is waar hunne meening openhartig te kennen, doch zijn niet eigenzinnig, geven zich integendeel volgaarne aan de inzichten hunner-ouders over in alles, wat met het geweten niet in strijd is. Worden de ouders door anderen gekrenkt in hunne eer en goeden naam, rechtgeaarde kinderen trekken zich zulks nóg veel meer aan dan wanneer zij zeiven in die dure goederen, als daar zijn eer en goede naam, gekrenkt worden, zoeken ze door allerlei geoorloofde en passende middelen terug te bekomen, en nemen vader en moeder, bij de minste verongelijking door anderen, onder hunne bescherming. Die rechtgeaarde kinderen doen niets heimelijk en zonder toestemming der ouders; winnen bij iedere aangelegenheid van eenig belang hun raad in, en maken van hunne plannen der toekomst geen geheimen. Bemerken zij gebreken en misslagen in hunne ouders, zij verontschuldigen ze zooveel mcgelijk en bedekken ze met den mantel der liefde. Dan zeggen zij bij zich zelf; wie heeft zijne gebreken niet en wie

(i) Eccl. III. 9.

-ocr page 43-

39

begaat al niet eens een misslag? En: het zij zoo, dat mijn vader of mijne moeder zwakheden hebben, zij zijn het toch, die de plaats van God bij mij bekleeden; ik moet hen dus eeren. In stilte bidden zij tot God, dat Hij zich gewaardige, genadig op de zwakheid huns vaders en hunner moeder neêr te zien en dat Hij hen moge versterken in het afleggen dier gebreken. In één woord: van elke gelegenheid maken zij gebruik, om den betamelijken eerbied te bewijzen aan hen, die God Zelf wil dat hoogelijk zullen geëerd worden. Zoo be-prijpen zij het woord des H. Geestes: ,,Eer uwen vader in „woorden en werken.quot; Zóó vereerden rechtschapene kinderen ten allen tijde hunne ouders. Isaak, Jacob, Jozef, Salomon, Samuel, (later komen wij op die namen terug). De jonge Tobias, van wien zijn oude moeder zeggen kon: „mijn zoon, gij zijt de lust mijner oogen, „de steun mijns ouderdoms, de troost van mijn leven:\'\' en over wiens wederzien, na de bekende reis, zoo heerlijk in het boek Tobias verhaald, de oude vader meer verheugd was dan over het genezen zijner blindheid. Esther, die, van eene arme weeze koningin geworden, hare pleegmoeder evenzeer van harte eerbiedigde als in hare teederste kindsheid, (i) En wie kan zonder aandoening lezen, hoe Ruth hare schoonmoeder Noëmie, kinderlijk getrouw ter zijde stond? Hoe zij haarvader-land vaarwel zeggende, Noëmie naar een vreemd land vergezelt, haar niet wil verlaten, haar het onderhoud verschaft, de achtergeblevene korenaren op de velden voor haar verzamelende: en hoe zij alle goede lessen en raadgevingen harer schoonmoeder stiptelijk opvolgt. (2)

(1) B. Esther. III. IV.

(2) B. Ruth. I.

-ocr page 44-

Niet zeldzaam zijn de voorbeelden in de oude en nieuwe geschiedenis, zoowel in de gewijde als ongewijde, de heerlijke voorbeelden van kinderlijken eerbied. Tot geluk onzer hedendaagsche maatschappij, kan ook zij nog op menig voorbeeld wijzen dier stille, maar hoogst belangrijke deugd. Wij hebben het geluk gehad, en wellicht ook gij, beminde lezer van dit boekje, in verschillende streken van ons vaderland, jongelieden te leeren kennen, die ook in dagen van voorspoed, en voor hunne ouders van tegenspoed, inderdaad toonden, dat zij het vierde gebod begrepen hadden. Wij kennen hen, die dienstmaagden en dienstknechten. En wij wenschen u geluk, o vaderland! want niet klein is het getal van die niet ongelijken aan Noëmie\'s schoondochter , die, in plaats van de karige huurpenningen, zoo zuur verdiend, te „verdoenquot; in de ijdelheden der wereld. daarmede een beminden vader, eene geliefde moeder weten te ondersteunen in dagen van harden tegenspoed. Welgelukkige kinderen., die zoo de jaren hunner jeugd heiligen, een lang en gelukkig leven zal gewis reeds hier op aarde hun loon zijn. Dan, helaas! wat algemeene regel behoorde te wezen, zijn slechts, betrekkelijk, uitzonderingen, niet ongelijk aan, het hart en de zinnen verkwikkende bloemen, hier en ginds schaars en vergeten groeiende op de dorre heide. Allerwege toch moeten wij het bitter geklaag van vaders en moeders hooren, over het onwaardig gedrag hunner kinderen. „Zij hebben niet den geringsten eerbied voor ons;quot; „zoodra wij iets bevelen of verbieden, wat niet met „hun smaak overeenkomt, dan zien zij ons aan, als „wilden zij ons verslinden; zij wrevelen dan en mor-„ren en mompelen; woest te keer gaan is aan de orde

-ocr page 45-

41

„van den dag, en er ontbreekt soms zeer weinig aan, „dat zij de handen tegen ons opheffen.quot; Zulke klachten, hoe dikwijls hoort men ze niet ? En ach! hoevele, hoogbejaarde vaders en moeders in den bittersten nood verkeerende, zien te vergeefs naar dadelijke hulp hunner kinderen uit? Die ondankbaren, door een Kerkvader, onmenschen, wangedrochten genoemd, (i) denken niet aan de liefdevolle zorgen der ouders van de wieg af aan , en hoe heilig zij ook daardoor aanspraak hebben op wederkeerige, kinderlijke zorgen. Neen, zoodanig gedrag zal hun geen ■ rozen aanbrengen!

2. Verre zij het van \'t kind — om het antwoord voort te zetten op de vraag aan het hoofd dezer paragraaf gesteld — verre zij het van \'t kind, zich zijner ouders te schamen. Ook dèt zou aan den verschuldig-den eerbied zeer te kort doen. Vader en moeder zijn, en blijven altijd eerbiedwaardig, zijn zij van hoogeren óf lageren stand, rijk óf arm. Want het vierde gebod luidt algemeen: „eer uwen vader en uwe moeder.quot; Is uw vader een arme handwerkman, van een ieder vergeten, gij zijt hem evenzeer eerbied verschuldigd, als een prins zijn keizerlijken vader. Worden uwe ouders door verloop van tijd vol van lichamelijke gebreken, en nog verkindsch daarbij, ook deze omstandigheden verminderen uwe plichten niet; gij behoort u even eerbiedig jegens hen te gedragen, als waren zij met de voortreffelijkste lichaams- en geestesgaven bedeeld. Al zou een kind ook opklimmen door vlijt en ijver, geholpen door zijn natuurlijken aanleg, tot hooge trappen van ambten en waardigheden, ook dan nog mag het zich der lagere afkomst zijner ouders niet schamen. Hoe (i) Hom. in Decal. 5a. S. Petri Chrijsologi.

-ocr page 46-

42

een zoon of eene dochter in de wereld ook vooruitgaan, in welke belangrijke betrekkingen zij ook geplaatst zijn, welke hooge waardigheden zij ook bekleeden, hunne ouders blijven steeds, wat zij vroeger waren; namelijk, hunne ouders, die aanspraak hebben op kinderlijke vereering. Dit gebiedt wederom de H. Geest, wanneer Hij door den Wijzen Syrach zegt: „Vergeet „uwen vader en uwe moeder niet, al zij t gij ook gezeten „bij de grooten, of in gezelschap der machtigen dezer „aarde; opdat God U niet vóór hen vergete, gij niet „tot waanzin „vervallet; der wereld niet ten schande „worde, zoodat gij zoudt wenschen niet geboren te zijn, „en den dag uwer geboorte vervloekt.quot; (i)

Hoe veracht de herdersstand bij de Egyptenaren ook was, toch schaamde zich Jozef niet over zijn grijzen vader Jacob; óók zelfs niet, toen hij onderkoning was van dat land, en door zijne onderdanen als Heer en Gebieder erkend werd. Neen, hij schaamde zich over den verachtelijken stand — in de oogen der Egyptenaren — zijns vaders niet, maar betoonde hem den diep-sten eerbied bij iedere gelegenheid , liet hem naar Egypte ontbieden, omhelsde hem met de teederste kinderlijke gevoelens bij zijne aankomst, in tegenwoordigheid der rijksgrooten, en weende daar tranen van vreugde.

Thomas Morus, die, om zijne gehechtheid aan de Katholieke Kerk, als martelaar stierf, het zoo ver in de wereld gebracht hebbende, dat hij Groot-Kanselier was geworden — toen ter tijd een der voornaamste ambten in Engeland — schaamde zich over zijn vader niet, die ver beneden hem in waardigheid stond, daar hij inden read der zoogenaamde koninklijke bank was. Tot die (i) Eccl. XXIII. io— II.

-ocr page 47-

43

hooge waardigheid opgeklommen , nam zijn eerbied voor zijn vader, zoo mogelijk, nóg meer toe. Ten bewijze hiervan kan strekken, dat, zoo dikwijls Thomas in de zaal kwam waar de koninklijke bank zitting hield, hij zich naar zijn vader spoedde, eerbiedig voor hem neerknielde, den vaderlijken zegen vragende; ontmoetten zij elkander in een of ander gezelschap, dan liet de zoon den vader altoos de eereplaats, hoezeer deze zich ook voor die eer verontschuldigde.

Nicolaas Roccasini was van zeer geringe afkomst. In zijn zestiende jaar werd hij lid der beroemde Orde van den H. Dominicus en later Generaal dier Orde, welke zich in de Kerk steeds zoo verdienstelijk maakte. Om zijne deugden en geleerdheid werd hij vervolgens tot de waardigheid van Kardinaal-Priester verheven, en latei-tot Kardinaal-Bisschop van Ostia benoemd; daarna bij verschillende Hoven van Europa door Paus Bonifacius gezonden, werd hij in November van \'t jaar 1303 door het Conclave met algemeene stemmen op den H. Stoel van Petrus geplaatst, onder den naam van Benedictus XI. Eenige dagen daarna, reisde zijne oude moeder, deze heugelijke tijding vernomen hebbende, naar Rome, om haren dierbaren Nicolaas nog eens te zien en dan in vrede te sterven. Toen zij in de heilige stad was aangekomen, beijverden zich vele, voorname romeinsehe dames, bij het vernemen, dat zij de moeder was van den nieuw verkozen Paus, om haar zooveel mogelijk op te sieren, ten einde de vreugde des wederziens bij den H. Vader nog te verhoogen. Doch wat. gebeurt ? De Paus, ofschoon haar bij den eersten aanblik erkennende, hield zich alsof Hij geheel en al aan haar vreemd was, en vroeg, welke voorname „matronaquot; die rijke vrouw toch

-ocr page 48-

44

wel zijn moge, zoo prachtig uitgedoscht? Op de verzekering van hen, die haar begeleidden, dat zij zijne moeder is, antwoordde de Opvolger van den H. Petrus: dat is onmogelijk; want, zeide Hij, mijne moeder is eene behoeftige vrouw, die altijd zeer eenvoudig was gekleed; op naren ouden dag zal zij toch wel niet zoo „ijdel zijn geworden, om zich boven haren stand op te „sieren, ten einde haren zoon te kunnen opzoeken, „die haar immer met de liefde van voorheen vereert.quot;. De moeder begreep den wenk, spoedde zich henen om zich van haar gewonen kleederdracht te voorzien, en toen zij vervolgens weder bij den Paus kwam, omhelsde hij haar met de teederste liefde en riep in kinderlijke vervoering uit: „nu erken ik in U weder mijne oude, altoos even hartelijk geliefde moeder!

Zóó gedragen zich goede kinderen jegens hunne ouders. In plaats van zich over hen te schamen, behandelen zij hen in alle omstandigheden met den diepsten eerbied; zij verliezen dien eerbied nooit uit het oog, zelfs dan niet, wanneer de ouders zich aan grove misstappen zouden schuldig maken.

Hoe menigmaal echter moet men hét niet betreuren ; dat zonen en dochters, vooral als zij, gelijk zij zeggen, „geen kinderen meer zijnquot;, hunne ouders geheel anders behandelen? Een dwaze trots windt hen somwijlen zóó op , dat zij ter nauwernood met hunne ouders willen spreken , laat staan met hen in een openbaar gezelschap verschijnen. De ouders zijn voor hen niet goed genoeg meer, en in hunne verblinding achten z\'j het eene schande, zich voor hunne kinderen te doen doorgaan. Dergelijke kinderen maken zich aan zware verantwoording schuldig. Bereiken zij ook soms een hoogen ou-

-ocr page 49-

45

derdom, gelukkig zal hun leven niet wezen. Met dezelfde maat, waarmede zij inmeten, zullen zij ook uitgemeten worden.

3. „Eer uwe ouders in alle geduld.quot; (1) Met die woorden vermaant de K. Geest de kinderen; met geduld de zwakheden en gebreken der ouders te dragen; hetgeen in de derde plaats ook vooral in aanmerking komt, bij het antwoord op de vraag: hoe kinderen hunne ouders moeten eeren. — Vader en moeder worden, tengevolge der jaren, vaak lichamelijk én naar den geest zwak en gebrekkig, en maken het somtijds dengenen, die met hen moeten omgaan, niet weinig lastig. Niet zelden nemen zij dan vreemde luimen aan; worden, gelijk men \'t noemt, wonderlijk en „verkindsch;\'- zoodat het hoogst bezwaarlijk wordt hen te bedienen naar genoegen. Voor kinderen, in dergelijke omstandigheden geplaatst, heeft de Wijze der Schrift ook nog geschreven : „Mijn zoon, wanneer de zinnen uws vaders af-,,nemen, zoo houde het hem ten goede, en veracht hem „niet in uwe kracht.quot; (2) En niets is billijker dan deze wenken op te volgen. Bedenkt het toch wel kinderen en neemt het ter harte: hoeveel het aan uwe ouders gekost heeft, om U tot den leeftijd te brengen, waarin gij voor uzelf zoudt kunnen zorgen. Hoeveel moeite, hoevele zorgen en kommernissen des daags en des nachts hadden zij voor u niet ten beste? Hoevele voetstappen hebben zij hier en elders niet gezet, om u van dienst te zijn? Hoeveel rust en slaap offerden zij, hoeveel zweet hebben zij gelaten, om u het noodig onderhoud te kunnen verschaffen? Wie zou, uit liefde tot u, zoo-

(1) Eccl. III. 9.

(2) Eccl. III. 14—15.

-ocr page 50-

46

vele bezwaren op zich genomen hebben? Kinderen, die het geluk hebt, dat uwe dierbare ouders nog leven, vraagt gij zelf aan hen, wat zü voor uw geluk deden; één woord, ja, één oogslag eens beminden vaders, eener geliefde moeder zal U boven alle vergelijking nadrukkelijker zeggen dan duizend woorden van ons, dat zij volkomen recht hebben op uwe toegeefelijkheid met hunne gebreken, en om die zelfs met hartelijke liefde te verdragen. En toch worden er kinderen gevonden , die met hunne ouders niet het minste geduld hebben; die bij den geringsten wrevel, waaraan een oude vader, eene bejaarde moeder zich schuldig maken, in een vloed van beschimpingen tegen hen uitvaren. O, hoe zwaar zullen dergelijke kinderen daarvoor moeten boeten! Voorwaar, de rechtvaardige God zal het vergelden, wat zij tegen hun ouders misdeden. Hij zal, gelijk de H. Geest verzekert: „dagen over hen laten „komen, waarop zij zullen wenschen niet geboren te zijn; waarop zij smaad zullen lijden, en den dag hunner geboorte vervloeken.quot; (i) Er zijn ook ouders, die niet zoozeer met lichamelijke gebreken, maar wat boven alle vergelijking ongelukkiger is, met zedelijke gebreken zijn behebt; die lijden aan verkeerde gewoonten, aan treurige hartstochten, aan menige gebreken en zonden. Liefdeloos jegens hunne evennaasten, spreken zij kwaad waar zij maar kunnen; anderen zijn buitengewoon driftig, en in gramschap rijk aan vloek- en scheldwoorden; dezen zijn onmatig in spijs en drank; genen zijn onrechtvaardig en trachten door velerlei ongeoorloofde middelen hunne goederen te vermeerderen; kortom, zij maken zich aan vele zaken schuldig, die strijden met (i) Eccl. XXIII. 19.

-ocr page 51-

47

Gods heilige geboden. In zulke droevige omstandigheden behooren de kinderen hunne ouders ter geschikter gelegenheid te vermanen; doch, met kinderlijken eerbied en in den geest der liefde. Zijn die vermaningen vruchteloos, dan verdubbelen goede kinderen hunne liefde zooveel mogelijk, alsmede den ijver des gebeds; ten einde zóó wellicht gloeiende kolen op de hoofden der ouders te verzamelen en voor hen de genade der oprechte bekeering van den Hemel af te smeeken.

De eerbiedwaardige grijsaard, over wien wij hiervoren spraken, wiens lessen van levenswijsheid wij altijd met dankbaarheid herdenken, wiens verhalen ons vaak uren lang konden boeien, vertelde ons ook eens één van die geschiedenissen, gelijk hij dat zoo geheel eigenaardig kon , hoe een braaf knaapje de bekeering zijner moeder mede bewerkte. Nooit zullen wij \'t vergeten. Het kwam op \'t volgende neêr. In zekere stad leefde eene, nog al bemiddelde, weduwe met vier kindertjes. Van het oudste der vier kleinen, een knaapje, van ruim twaalf jaren, was zij stiefmoeder. Dikwijls strafte zij den kleinen Jacob wanneer hij geen straf verdiende; de beete broods werd hem vaak niet gegund, terwijl de andere kleinen zich aan tafel volop mochten verzadigen; zijn kleeding werd zeer verwaarloosd, in vergelijking der andere broertjes; kortom , de weduwe was, in den slechten zin van \'t woord, eene ware stiefmoeder voor den armen Jacob, die vader en moeder had verloren, toen hij de grootheid van het verlies nog niet kon beseffen. Hoe teergevoelig, boven zijne jaren zelfs, de kleine ook was, hij verdroeg alles met geduld, en was altijd vriendelijk en voortkomend jegens zijne harde moeder. Eens werd zij gevaarlijk ziek. Nu week het

-ocr page 52-

48

goedhartige knaapje niet van haar sponde en stond haar zoo liefdevol ten dienste, alsof zij altoos zijn beste moeder ware geweest. Deze liefderijke voorkomendheid trof eindelijk haar stiefmoederlijk hart; zij betuigde het kind haar innig leedwezen over haar hard gedrag, en van hare ziekte hersteld, gaf zij het voortaan vele liefdeblijken, behandelde zelfs Jacob niet minder liefdevol dan haar eigen kinderen. Welgelukkige Jacob, zoo verzuchtten wij bij het einde van dat verhaal. Ja, hernam mijn grijze leermeester, maar ook, zoo ging hij voort, heilzaam voorbeeld voor kinderen, om zich steeds vriendelijk en met voorkomendheid jegens hunne ouders te gedragen, óók wanneer zij aan vele gebreken onderworpen zijn, om óók dan niet op te houden hen voortdurend bewijzen van toegenegenheid en liefde te geven, ten einde hun zóó Gods genade te doen toekomen, hen op betere wegen te brengen, en, zoo zulks niet mogelijk is, ten minste een kinderlijken plicht te vervullen, en zoo de genade Gods over zich te doen komen.

§ 6.

HOE LANG DE KINDEREN HUNNE OUDERS MOETEN EEREN.

i. Uit het hiervoren verhandelde lijdt het volstrekt geen twijfel meer, dat kinderen, die voor hun eigen onderhoud nog niet kunnen zorgen, verplicht zijn hunne ouders\' te eeren. De ouders zijn alsdan over hen gesteld, en zij hebben dientengevolge het recht en tevens rust op hen de verplichting, om van hunne kinderen eerbied te vorderen. Het doet hier niets ter zaak, of

-ocr page 53-

49

de kinderen meerderjarig zijn óf niet; het vierde gebod toch luidt algemeen; ,,eer uwen vader en moeder,quot; zonder bemerkingen te maken over den ouderdom dei-kinderen. De oude Tobias drukte met allen nadruk zijnen zoon op het hart, zijne moeder te eeren, geheel zijn leven lang. „Wanneer God,quot; zoo sprak hij, den dood nabij zijnde, „mijne ziel zal weggenomen hebben, „begraaf dan mijn lichaam , en eer uwe moeder alle de „dagen uws levens, (i) Rechtgeaarde kinderen zijn er daarom verre van af, bij het toenemen der jaren, in hunne vereering van vader en moeder te verminderen. Neen, maar dat vereeren neemt veeleer van dag tot dag steeds toe; want hoe ouder zij worden, des te beter zien zij het in, dat de ouders inderdaad met het volste recht kinderlijken eerbied verdienen. Doen zij in de eerste kinderjaren, bij gebrek aan doorzicht, of uit lichtzinnigheid, nu en dan al iets in strijd met dezen verschuldigden eerbied, op rijperen leeftijd nemen zij zich voor alles zorgvuldig in acht en beijveren zich, om bij elke voorkomende gelegenheid vader en moeder de schoonste bewijzen hunner hoogachting te geven. Doch niet .allen hebben deze rechtgeaardheid. Hoe velen toch treft men hier en ginds niet aan, over wie men, toen zij kleine kinderen waren tevreden kon zijn, toen zij zich inwendig nog opgewekt gevoelden om hen te vereeren, aan wie, van alles wat op aarde is, de hoogste vereering toekomt? Doch nauwelijks beginnen zij eenige jaren te tellen, of zij verliezen de laatste overblijfselen van kinderlijken eerbied uit het hart en schamen zich niet hunne ouders met eene ruwheid te be-(i) Tob. IV. 2—4.

4

-ocr page 54-

So

handelen, waarover ieder Christelijk gemoed verontwaardigd moet zijn. Als heeren en gebieders durven zij over vader en moeder op treden, werpen hen verachtelijke blikken toe, wijzen hunne welgemeendste wenken en vermaningen met barsche woorden af, en zeggen hen in het aangezicht, dat zij zich niet laten raden, dat zij zelf te goed weten wat zij „behooren te doen, en dat zij „geen kinderen meer zijn over wie men den baas kan spelen.quot; Ja, er worden er zelfs gevonden die nog verder durven gaan; die zich als rechters tegenover hunne ouders durven opwerpen, ware betweters, die, bij alles wat vader en moeder doen, aanmerkingen weten te maken, alles durvende afkeuren. Doet vader of moeder iets wat strijdig is tegen hunne inzichten , zij maken de bitterste tegenwerpingen en behandelen hen als een gestreng heer zijne dienaren behandelt. Zij mogen de zonden verantwoorden, waarmede zij zóó hun geweten bezwaren! Gewis zal God de Heer, als wreker der versmaadde ouders, optreden en den plichtverge-tenen doen gevoelen, dat Hij gezegd heeft: „die vader en moeder versmaadt, voor hem zal het iicht worden uitgedoofd in de zwartste duisternissen.quot; (i)

Neen, kinderen mogen niet naar jaren zien, waar het de eer der ouders geldt. Of zij tien of twintig, dertig of veertig jaren tellen, doet niets ter zake. De plicht, zijne ouders te eeren, houdt met de jaren niet op; veeleer behoort integendeel, met de jaren der kinderen, het eeren hunner ouders toe te nemen; én omdat vader en moeder, hoe ouder zij worden, des te eerbiedwaardiger zijn wegens den ouderdom, én omdat de kinderen

(i) B. der Spr. XX. 20. (Alwaar de Wijze der Schrift het licht als zinnebeeld neemt van het geluk.)

-ocr page 55-

SI

met de jaren meer tot inzicht kunnen komen, hoeveel zij aan hunne ouders te danken hebben.

2. Niet alléén tijdens de afhankelijkheid van hunne ouders, zijn de kinderen eerbied verschuldigd; die plicht blijft ook dan nog bestaan, wanneer zij een onafhan-kelijken stand in de maatschappij bekleeden. In geval een zoon, eene dochter eigen huis en erf hebben verkregen en een eigen bestaan, zij het dan ook nog zoo onafhankelijk, houdt wel is waar de gehoorzaamheid op, welke wij huiselijke gehoorzaamheid mogen noemen, doch geenszins de plicht: de ouders te vereeren. Salomon had bereids de regeering van zijn Vader David, overgenomen, en heerschte als zelfstandig Vorst over Israël, maar toch bleef hij zijne moeder zoo hoog\' vereeren, als een kind zijne ouders eeren kan. Volgens het treffend verhaal in de Boeken der Koningen, (i) zien wij hem gezeten op een gouden troon, omgeven van zijn rijksgrooten, die hunnen Heer en gebieder den diepsten eerbied bewijzen en zich gelukkig achten in zijne nabijheid te mogen vertoeven. Intusschen treedt daar zijne moeder binnen, klaarblijkelijk met het doel, om van den Koning een gunst te verzoeken voor een zijner onderdanen. Wat doet nu Salomon? Aanstonds staat hij op van zijn troon, spoedt zijne moeder te ge-moet, buigt zich diep voor haar neêr en laat haarplaats nemen op zijn troon. Dan gebiedt hij zijnen dienaren een eigen\' troon voor haar bereid te maken en dien aan zijne rechterzijde op te richten; en aan dat bevel voldaan zijnde, noodigt hij haar uit, daarop plaats te nemen. En toen nu Bethsabée hare aangelegenheid een weinig aarzelend, naar \'t schijnt, begon voor te (i) III. B. der Kon. II. 18.

-ocr page 56-

52

stellen, valt de zoon haar driftig in de rede: „mijne „moeder, vraag slechts, want het betaamt niet, dat ik „u iets weigere.quot; Zóó vereerde de wijste der koningen zijne moeder. De overtuiging lag diep in zijne ziel, dat hij, ofschoon de grootste monarch, de zoon was van Bethsabée en zij, zijne moeder, en dat het een dure plicht voor hem was, haar ten aanschouwe van gansch het volk hoog te vereeren. Lezers van dit boekje, die uw eigen huis en erf bewoont, of, hoe dan ook, in onafhankelijkheid uwer dierbare ouders, eerzame leden der maatschappij zijt, houdt gij uwe oude moeder, uwen gebrekkigen vader, naar uwe omstandigheden, in eere, gelijk Salomon zijne moeder? Behandelt gij hen met bescheidenheid en met alle hulpvaardigheid? Neemt gij iedere gelegenheid te baat, om hen uitwendig den eerbied te bewijzen, dien gij hen inwendig toedraagt, of althans behoort toe te dragen? Wij hopen, dat gij op die vragen volmondig het ja zult kunnen zeggen. Maar, hoe bitter hoort men bejaarde ouders niet klagen , dat hunne oude dagen door hunne kinderen zoo troosteloos worden gemaakt? „Onze zoon, onze dochter, „zóó hoort men hen jammeren, hebben geen achting „meer voor ons; zij behandelen ons op de ruwste wijze, „nog erger soms dan door onbarmhartige menschen de „bedelaar wel eens wordt bejegend. Willen wij al eens „een woord zeggen, dan gebieden zij ons het zwijgen, „zij noemen ons niet meer: vader, moeder, maar de „ouden.quot; Alsof ons hoofdhaar, dat in eere is ver-„grijsd, verachtelijk is geworden. Zij schepen ons, om „zoo te spreken, af, zoodra wij hen slechts in de verte „iets verzoeken, en gunnen ons ter nauwernood in het „hoekje van den haard een plaatsje. Ja, zij lasteren

-ocr page 57-

53

„ons allersmadelijkst en gebruiken uitdrukkingen, die „wij niet zouden durven herhalen, en wij mogen van „geluk spreken, dat zij ons niet „met der daadquot; mis-„handelen.quot; Dergelijke droevige klachten laten de ouders niet zelden hoeren; schoonouders niet alleen, maar ook ouders over hun eigen kinderen. Het kan voorzeker niet te dikwijls worden herhaald , dat zulke kinderen door hun oneerbiedig gedrag een roede te zamen binden, waarvan zij de slagen in den tijd en in de eeuwigheid zullen gevoelen. God kan zóó smadelijke behandeling, den ouderen aangedaan, niet ongestraft laten. Hij kan niet dulden, dat die onnatuurlijke kinderen niet zouden gestraft worden; veel te nadrukkelijk heeft Hij gezegd: „Eer uwen vader en uwe moeder.quot;

3. Onze eerbiedigwaardige vriend, van wien wij boven gewaagden, wiens dankbaar aandenken , onder andere redenen, ons deed besluiten, deze proeve eener verklaring van het vierde gebod, in het licht te geven, verhaalde ons ook nog een belangwekkende geschiedenis, waarbij Gods gerechte wraak over zoo een ontaarden zoon luide sprak. Wij deelen ze hier mede, als besluit van dit eerste hoofdstuk. Toen Napoleon I in 1802 tot consul voor zijn leven was benoemd , zoo begon de brave grijsaard zijn verhaal, in die dagen van beroering, moest ook ik, ondanks mij zelf, want het plan, dat ik mij gevormd had voor de toekomst, was, mij in den geestelijken staat aan God en het heil der menschheid geheel toe te wijden, als milicien uittrekken. Het lot viel mij te beurt, dat ik met eenige honderden van het bataillon, waarbij ik was ingedeeld, in een dorp niet ver ten zuiden van Parijs, moest toeven, om daar verdere bevelen af te wachten. Ik was officier eener kleine

-ocr page 58-

54

afdeeling. Op dit fraaie dorp leefde een grijsaard, in de wandeling Francois genoemd. Zijn zoon, een jongeling van vierentwintig jaren, woonde bij hem in. Die jongeling was, gelijk men zegt, „door en door bedorven.quot; Hij beleedigde zijn vader dagelijks op velerhande wijzen, en kon zich enkele reizen zóó vergeten, dat hij de handen dorst te slaan aan den goeden ouden man. De ongelukkige vader was niet lang bestand tegen die mishandelingen. Het bitter hartzeer, gepaard aan de gramstorigheid, waaraan hij zich, meermalen overgaf, wierpen hem op het ziekbed en zóó gevaarlijk werd de ziekte, dat hij met de HH. Sacramenten der stervenden moest voorzien worden. Een priester van het dorp, die met den ZEW. Pastoor de zorg der zielen van de gemeente deelde, spoedde zich, op het vernemen van \'t gevaar, naar de woning van den lijder. Het gezicht van den priester van Jesus\' Kerk deed den armen zieke goed aan het hart, te meer nog toen hij in ZEW. den bekenden vriend der armen erkende, den troostengel der ongelukkigen, die er verre in \'t ronde voor bekend stond, de veege sponde der zieken en stervenden niet dan met moeite te kunnen verlaten; den priester in één woord, die het goed begrijpt, dat de mensch nimmer zooveel behoefte heeft als op het ziek- en doodsbed, te hooren spreken van Gods goedheid, liefde en barmhartigheid; nimmer zoo veel behoefte heeft als wanneer hij op het bed der smarten ligt uitgestrekt om door een priester van den Gekruisigde opmerkzaam te worden gemaakt op het kruisbeeld, dat dierbaar teeken onzer hoop in leven en sterven, \'t geen den mensch zooveel te denken geeft, en dat zoo luide verkondigt, hoe de lieve Jesus hem ten einde toe lief had. Aan

-ocr page 59-

55

dezen priester, wiens beeld nooit uit mijn geheugen zal worden uitgewischt, zoo ging onze vriend voort, klaagde de arme zieke wederom zijn nood, gelijk hij reeds zoo menigmaal met goed gevolg had gedaan. Thans zielroerender dan ooit te voren, verhaalde de oude Francois de mishandelingen, welke hij dagelijks van zijn zoon te verduren had, en bad en smeekte met uitgestrekte armen den waardigen geestelijke, om aan het burgerlijk bestuur kennis te geven van de toedracht der zaak, en er op aan te dringen, dat men den ontaarden zoon in de gevangenis zou werpen, zoolang, tot hij zou gestorven zijn, om ten minste rustig te kunnen afsterven. De priester des Heeren kan aan de tranen en zuchten van den grijsaard niet langer weerstand bieden, en doet aanklachte van de zaak bij de rechtbank. De gerechtsdienaars komen om den zoon gevangen mede te voeren. Hij echter geeft voor, dat hij, uithoofde van een gebrek aan zijn rechtervoet, niet loopen kan; bij welke verontschuldiging hij op een wagen wordt gezet en zoo naar de gevangenis vervoerd. Nauwelijks is de wagen bij het tuchthuis aangekomen, of de booswicht richt zich op, springt van den wagen af, en roept lachend en spottend: „ik heb geen gebrek aan mijn voet, maar „dat gaf ik voor, om u, gerechtsdienaars, werk te geven!quot; Maar, o gerechte Hemel! Nóg roept hij zoo spottend, zwenkt onder den sprong, valt op den grond, en is in een oogwenk een lijk... En allen, die het zagen, riepen verbleekt en bevend van schrik: „Ziet hier is de vinger Gods.quot; Wijd in de omstreken, zoo eindigde onze vriend dit ontzettend verhaal, maakte deze zichtbare strafoefening des Hemels den diepsten indruk op vele zonen en dochters, die tot hiertoe voor hunne ouders niet waren,

-ocr page 60-

56

wat zij behoorden te zijn, en zij verbeterden zich van stonde af aan. Om het gezelschap, waartoe wij behoorden, dat hevig geschokt was door dien zichtbaren wraak des Hemels over de verregaande wandaden van dien rampzaligen jongeling, te bemoedigen, voegde ZEW. er aan het einde bij, het heilig woord van den Wijze der Schrift; „Eer uwen vader met woorden en daden, in „alle geduld , opdat zijn zegen over u kome en ten einde toe u bijblijve. (i)

----

TWEEDE HOOFDSTUK.

Kinderen moeten hunne ouders beminnen.

§ i.

REDENEN, WELKE KINDEREN KUNNEN BEWEGEN HUNNE OUDERS TE BEMINNEN.

i. Ook zij, die het gevoelen van vele letterkundigen niet zijn toegedaan, dat er in onze schoone moedertaal geen twee woorden zijn van dezelfde beteëkenis, zullen echter toestemmen, dat er een groot onderscheid is tus-schen vereeren of hoogachten en beminnen, ofschoon het laatstgenoemde het eerste in zich besluit. Kinderen moeten hunne ouders vereeren of hoogachten, omdat deze de plaatsbekleedérs zijn van Gods majesteit, van Zijn gezag en Zijne macht, gelijk wij in het voorgaande (i) Eccl. III. io.

-ocr page 61-

57

hoofdstuk hebben aangetoond. Kinderen moeten hunne ouders beminnen, omdat de ouders na God der kinderen eerste weldoeners zijn en hunne eerste evennaasten; en omdat niemand ter wereld de kinderen zoo van harte en zoo voortdurend bemint als de ouders zulks doen, zooals in dit hoofdstuk zal worden aangetoond.

De geduldige lijder in het land van Hus, te midden zijner smarten het wijs en weldadig Bestuur van den goeden God prijzende, riep, gelaten en tevreden met de beschikkingen der Voorzienigheid, uit: „Ondervraagt „de dieren, en zij leeren het U; de vogelen des He-„mels, en zij toonen het U aan; spreekt met de aarde, „en zij antwoordt U, en de visschen der zee zullen er „U van verhalen.quot; (i) Dezelfde woorden kunnen ook tot onderricht over het vierde gebod den kinderen worden toegevoegd. Het is inderdaad zoo. Niet alleen de tamme, maar ook de wilde dieren herinneren den mensch levendig aan de verplichting zijne ouders te beminnen , door de bewijzen van toegenegenheid en liefde, welke die redelooze schepselen hun ouderen betoonen. Gelijk de beoefenaars der natuurlijke geschiedenis ons verzekeren, hangen zelfs de leeuwen, de tijgers, de hyena\'s hunne ouderen op buitengewone wijze aan, en verplegen hen, in geval van gebrekkelijkheid, met de aandoenlijkste zorgen. Merkwaardig is o. a. hetgeen de H. Ambrosius van den ooievaar verhaalt: „Over-„wegen wij, schreef Hij, hoe de liefdeblijken der menschen „door de kinderlijke liefde der ooievaars overtroffen „worden. Wanneer de vader gebrekkig en zwak ge-„worden is, en zijne ledematen ontbloot zijn door den „ouderdom der pluimvederen en der stuurvleugels, dan (i) B. Job. XII. 7. 8.

-ocr page 62-

58

„dringen zich de jongen om hem heen en verwarmen „hem door hunne vederen; ook brengen de jongen spij-,,,zen aan, wanneer de ouden niet meer in staat zijn „zich zelf daarvan te voorzien; zij vullen zelfs, zoo mogelijk, het ontbrekende der natuur aan, daar de jongen „de ouden hier en ginds heendragen, hen met hunne „vleugelen oefenende, alzóó trachtende om de ontwende „gewrichten tot het vorig gebruik terug te brengen, (i) En van waar komt het, dat zelfs redelooze wezens hunne ouders zulke hartelijke bewijzen van liefde betoonen? Vanwaar anders als van eene natuurlijke geneigdheid, die hen dringt zich hulpvaardig en liefderijk te betoonen jegens hen, van wie zij onmiddellijk het leven ontvangen hebben? Die neiging is hen ingeschapen, en zóó in de natuur ingegroeid, dat zij ze niet vermogen te onderdrukken of verloochenen. Ook de menschen zijn daarmede door God bedeeld. Deze aandrift toch openbaart zich reeds in den zuigeling, die zich met alle teederheid aan vader en moeder klemt, altijd naar hen verlangt en hen toelacht zoo vaak dezen den lieven kleine met vriendelijke blikken naderen. De mensch, door zijn Schepper verrijkt met een yrijen wil, kan daaraan wederstreven, kan die neiging zelfs verloochenen. Maar zulks is een onwaardig misbruik der edele gave van den vrijen wil. De mensch zou zich daardoor verre beneden de redelooze dieren plaatsen, en onnatuurlijke zonden bedrijven. Zoo menigmaal een kind, dat geen liefde gevoelt voor zijne ouders, een vogel ziet vliegen door de lucht, of een visch dartelen in het water, of een ander tam of wild dier zich ziet bewegen in het veld, het behoort diep beschaamd zijne oogen neêr te (,i) Ambros. Hom. in s. Script.

-ocr page 63-

59

slaan en aan zich zelf het verwijt te richten: ik ben veel slechter dan dit redeloos dier, want het mint zijne ouders volgens een aandrift der natuur, terwijl ik, een mensch, een evenbeeld, eene gelijkenis van mijnen God en Schepper, ik, een Christen, mijne Ouders niet bemin. Ik bemin hen niet, aan wie ik, naast God, het leven te danken heb; die mij met tallooze weldaden hebben overladen, mij al hunne toegenegenheid, geheel hun hart schonken. Ben ik geen wanklank in de harmonie der schepping, ben ik nog waardig op Gods aarde te leven? Zóó mag zulk een plichtvergeten kind zich wel vragen.

2. Kinderen, die hunne ouders niet beminnen, kunnen met nog meer recht zóó vragen , naar gelang zulks niet alleen strijdt tegen den natuurlijken aandrift, maar ook tegen de wet der natuur. De heidenen hadden geen geopenbaarde wet, althans die openbaring was, zoo zij mocht bestaan hebben, door verloop der tijden verloren gegaan, en van daar dat zij zich aan den gru-welijksten afgodendienst overgaven. God zond hun geen profeten, geen leeraars en priesters om het vierde gebod: „eer uwen vader en uwe moeder,quot; te verklaren en het diep in de zielen in te prenten dat de ouders moeten bemind worden. En toch onderhielden zij dit gebod met eene nauwgezetheid, waaraan kinderen van Christenen zich vaak mogen spiegelen. De wet der natuur, welke God met onuitwischbaTe letteren in hunne harten had ingeschreven, riep hen toe: „uwe „ouders moet gij beminnen, want van hen hebt gij naast „God het leven ontvangen, van hen geniet gij dagelijks „weldaden zonder tal.quot; Aan „God en onze ouders,quot; zeide daarom de beroemde wijsgeer Aristoteles,

-ocr page 64-

6o

„kunnen wij nimmer genoeg dankbare liefde be-toonen.quot; (i) De vermaarde Chineesche keizer Kong-hi liet, in het jaar 1689 onzer Christelijke jaartelling, een uitgebreid werk in het licht geven, in honderd boeken afgedeeld, over de kinderlijke liefde jegens de ouders, waarbij hij zelf een schoone voorrede voegde. In dat werk worden alle kinderen op de na-drukkelijkste wijze aangemaand, hunne ouders van harte te beminnen. En zelfs de ruwste natiën, bij wie de flauwste stralen van het licht der beschaving nog niet waren doorgedrongen, beminden hunne ouders, zorgden liefdevol voor hun onderhoud en deinsden voor geen offer terug, waar het er op aankwam in hunne aangelegenheden hulp te kunnen aanbrengen. Zoo hebben wij reizigers hooren verhalen, die de binnenlanden van Afrika bereisden, dat zij woeste volksstammen aantroffen, die een spreekwoord hadden, een gulden spreekwoord; „ontneem mij het leven, maar beschimp mijne moeder niet.quot;

In de oudheden der Grieken en Romeinen, vinden wij mede de navolgingswaardigste voorbeelden van kinderlijke liefde. Om hier slechts van een der laatstgenoemden te gewagen, wie heeft niet, diep getroffen, het aandoenlijk verhaal gelezen van teederen kindermin, in het leven van Plinius, den jongere, geboekt ? Dat schoon voorbeeld van kinderlijke liefde, tot in den dood, jegens zijne moeder, was eens met zijne familie te My-cene, toen de vuurspuwende berg, Vesuvius, op verschrikkelijke wijze losbrandde. Alle inwoners der omstreken zochten hun heil in de vlucht. Plinius alléén toefde, want het gold hier het leven zijner cude en zwakke

(1) Arist. doer, moral. Lib. 3. C. 5.

-ocr page 65-

T

I

6i

moeder, dat hem dierbaarder was dan zijn eigen leven. Te vergeefs bezwoer zij hem, toch een plaats te verlaten, waar hij weldra een zekere prooi des doods zou worden; te vergeefs stelde zij hem met al de krachten, die haar nog overig waren, voor, dat ouderdom en gebreklijk-heid haar niet toelieten hem te volgen en dat het langer dralen beiden den dood zou aanbrengen. Plinius wilde liever met zijne moeder sterven, dan haar aan het bange lot over laten. Ondanks haar zelve, geleidde hij zijne moeder voort en noodzaakte haar te vluchten. Reeds viel de asch op hunne hoofden, zwarte rookwolken vervulden de lucht en verborgen den dag in de duisternissen; geen licht verhelderde den weg, waar zij hunne wankelende schreden richtten. Slechts de vuurzuil, die knarsend uit den krater des bergs ontplofte, wierp een vaal licht van zich af. Rondom hen is niets dan jammer en weegeschrei, dat het donkere van den nacht nog schrikwekkender maakt. Hoe vreeselijk dit schouwspel ook was, het kon de standvastigheid der liefde van den goeden zoon niet doen wankelen. Hij neemt zijne moeder op de armen en draagt haar voort. Hoewel zelf van vermoeidheid uitgeput, houdt de kinderlijke liefde zijn moed staande en verdubbelt zijne krachten. God zegende daarbij zijn ondernemen om zich zelf en het leven der dierbare moeder te kunnen redden. Welke krachtige beweegredenen voor Christelijke kinderen hunne ouders lief te hebben, daar zelfs de heidenen ons met zulke heerlijke voorbeelden zijn voorgegaan. Maar ook hoe strafbaar worden zij niet, die der natuur wederstreven, waaraan zelfs het diep gezonken heidendom zich onderwierp, door aan hen de liefde op te zeggen, aan wie zij naast God alles te dan-

-ocr page 66-

62

ken hebben! Zij onteeren de menschelijke natuur, en geheel en al tegen beter weten aan. Op hen is daarom zeker de uitspraak van den H. Geest van toepassing: „die zijnen vader of zijne moeder bedroeft is een schandelijk en ongelukkig mensch. (i)

3. Doch niet alleen de natuurwet, maar ook de geschrevene wet, door God in het Oud Verbond gegeven, verplicht het kind ten st»engste, zijne ouders te beminnen. In verschillende tijdperken\', gedurende het Oud Verbond van God met Zijn uitverkoren volk, liet Hij door mannen, met Zijn geest verlicht, den kinderen de ernstigste vermaningen geven, dat zij hunne ouders met hartelijke liefde zouden zijn toegedaan. „Mijn kind, „zegt de wijze Sirach, mijn kind, laat u veel aan uwen „vader gelegen liggen in zijn ouderdom en bedroeft hem „niet, zoo lang hij leeft. Wanneer zijne zinnen afnemen, „zoo houde het hem ten goede, en veracht hem niet „hoe gij ook in de wereld vooruit mocht komen, want „de liefde, welke gij uwen vader betoont, wordt nooit „vergeten.quot; (2)

Ten einde deze en dergelijke vermaningen op de kinderen des te dieperen indruk zouden maken, wordt hen bij onderscheidene gelegenheden, als zij hunne ouders beminnen , grooten zegen beloofd; en integendeel, zoo zij die liefde weigeren, worden zij met verderf en vervloeking bedreigd. „Die zijnen vader eert, zal vreugde „beleven in zijne kinderen; zijn gebed zal worden verboord en hij zal lang leven.quot; (3) En wederom: „die „zijne moeder eert, is gelijk aan iemand, die schatten

(1) B. der Spr. XIX. 26.

(2) Eccl. III. 14 en v.

(3) Eccl. III. 6—8.

-ocr page 67-

^3

„vergadert,quot; (i) Daarentegen lezen wij in het boek der Spreuken: ,,het oog van een kind, dat zijnen vader met „smaad en zijne moeder spottend aanziet, zullen de „raven der beek uitrukken en de jonge arenden in de „lucht verslinden.quot; Dat deze godspraken geen ijdele klanken zijn, zien wij in die tijden door menig voorbeeld der H. Schrift vervuld. Wij behoeven slechts te denken aan Sem en Japhet, aan Isaak, Jakob en Jozef;, zij mochten een lang en gelukkig leven genieten. Wij behoeven slechts te denken aan Cham , Kaïn, Absalon, Ophni en Phineës, die hunne ouders veel verdriet veroorzaakten ; zichtbaar trof hen verderf en vloek; zij eindigden met een vroegtijdigen en onzaligen dood.

4. Bovendien, wij zijn christenen. Voor ons in \'t bijzonder geldt de christelijke wet, die Jesus, Zijne Apos-len en hun wettige opvolgers hebben verklaard. En ziet, die christelijke wet der liefde gebiedt allernadruk-kelijkst, dat kinderen hunne ouders moeten beminnen. De grondslag, waarop het gebouw des Christendoms werd opgetrokken, is liefde. Die de liefde niet heeft, is een dood lid der christelijke Kerk. De Apostel\'Pau-lus verklaart zelfs, dat ook de uitstekendste werken, als: de gave der talen, de gave der wonderen, het uit-deelen van al zijn goederen aan de armen, de dood der martelaren, tot niets nuttig zijn, zonder de liefde. (2) Ofschoon de Apostel hier rechtstreeks en eigenlijk de liefde tot God bedoelt, zoo verandert dit geenszins de zaak. Want hetgeen van de liefde Gods waarheid is, kan ook gezegd worden van de liefde jegens de evennaasten ; vermits Christus Zelf die tweevoudige liefde ge-

(1) Eccl. III. 2.

(2) I. Brief aan de Corinth. XIII. i—3.

-ocr page 68-

64

lijk stelde, toen Hij zeide; „maar het ander gebod, „aan het eerste gelijk, is: gij zult uwen naasten be-„minnen gelijk u zeiven.quot; (i) En ook de leerling, dien Jesus lief had, zegt: dat de liefde tot God, zonder de naastenliefde onmogelijk kan bestaan. „Wie zegt, zoo „schreef Hij, dat hij God bemint en zijnen broeder „haat, is een leugenaar en de waarheid is niet in hem.(2) De Godsdienst der liefde van Jesus gebiedt ons zelfs, dat wij onze vijanden moeten beminnen, volgens het uitdrukkelijk woord des Heeren bij Mattheus.quot; (3) „Be-„mint uwe vijanden, doet wèl aan die 11 haten, en bidt „voor hen, die u vervolgen en lasteren.quot; En dat gebod luidt zoo gestreng, dat, van de onderhouding daarvan, de hoop op vergiffenis onzer eigen schulden afhangt. „Wan-„neer gij niet vergeeft, zoo sprak de Zaligmaker, dan „zal uw Vader in den Hemel u uwe zonden ook niet „vergeven.quot; (4) Zoo wij nu alle menschen, zonder uitzondering, moeten beminnen — onze vijanden zelfs niet uitgezonderd — op verbeurte der eeuwige zaligheid, wat ter wereld zal ons dan kunnen ontslaan onze ouders te beminnen? De heidenen kennen het gebod der liefde niet jegens hunne vijanden, hun behoort de wraak over den beleediger, volgens hunne onchristelijke begrippen niet slechts voor geoorloofde, maar ook , in vele gevallen , voor louter roemrijke dadenj maar de plicht, dat kinderen hunne ouders moeten beminnen, is hun gestreng, en zij houden hen, die daarin te kort schieten, voor verachtelijke menschen. De Israëlieten, die de naasten-

(1) Matth. XXII. 39.

(2) I Brief van Johannes. IV. 20—21.

(3) Matth. V. 44.

(4) Marcus XI. 26.

-ocr page 69-

liefde kleingeestig omschrijven, sluiten daarvan hunne tvijanden uit, verbinden evenwel, onder bedreiging van feods vloek, de kinderen tot liefde jegens hunne ouders. iHoeveel te meer zijn dus christelijke kinderen tot dat jgebod verplicht? Miskennen zij alzoo dat gebod niet, ihebben zij nog wel aanspraak op den naam van Chris-:itenen, die hunne harten van vader en moeder afkeeren, ihun alle toegenegenheid en liefde weigeren? En bij dat alles, welk een voorbeeld geeft ons ook hier wederom Jesus niet? Hij, wiens voorbeelden als zoovele geboden zijn voor ons. In het voorgaande hoofdstuk hebben wij aangetoond, welk zielroerend bewijs de stervende Zaligmaker gaf van Zijn innige hoogachting jegens Zijne Moeder, Maria , met het geheimzinnige woord; „Vrouwe, zie uwen zoon.quot; Wij kunnen dit woord, zoo diep van beteekenis, even goed, en nog beter, een bewijs Zijner hartelijke liefde noemen jegens Haar, die Hij vóór alle tijden tot Zijne Moeder had uitverkoren. Om dat voorbeeld Zijner liefde hier, zoo mogelijk, nog duidelijker te maken, voegen wij er het ander niet minder geheimzinnig woord bij, tot den geliefden leerling, Johannes gesproken: „Zoon, ziedaar uwe moeder.quot; (i) Jesus gevoelde Zijn einde naderen; Hij gevoelde Zich; in Zijn menschelijke natuur uitgeput van krachten, maar toch klopte zijn hart nog, als dat van een liefdevol kind, voor Zijne Moeder, nog denkt Hij aan de smarten van de Moeder der zeven Weeën onder het kruis; nog denkt Hij aan hare verlatenheid, waarin zij weldra gaat ver-keeren, wanneer zij Hem niet meer zichtbaar bij zich zal hebben, en met al de teederheid,van een kind, roept (i) Johannes XIX. 27.

5

-ocr page 70-

66

Hij Johannes van af zijn allersmartelijkst leger toe „Ziedaar uwe Moeder.quot; Alsof Hij wilde te kenne geven; Mijn leerling, in wien Ik het meeste vertrouwe kan stellen, Gij, die de maagdelijkheid zoo hoog ach en lief hebt, die de sterkste bewijzen uwer liefdejegen Mij hebt aan den dag gelegd en thans nog geeft in dez allergewichtigste ure van Mijn bitteren dood, door, me Mijne Moeder, zoo dicht bij het kruis te staan; wee gij in Mijne plaats een zoon voor Mijne Moeder; neem zooveel als in uw vermogen is. Mijne plaats bij Haa in.quot; Zóó beminde Jesus Zijne Moeder!... En wij, die Hem onzen Heer en Verlosser noemen, wij, die er ons op beroemen Zijne leerlingen te zijn, wij zouden onze ouders geen liefde toedragen, geen hart voor hen hebben hen zelfs afgekeerdheid toedragen en door ons onwaar dig gedrag hen het leven verbitteren? — Men hoort nu en dan verschillende redenen aangeven, waardoor kinderen somtijds hun liefdeloos gedrag jegens hunne ouders trachten te verontschuldigen. Dat die redenen slechts schijngronden zijn, wordt in de volgende paragraaf aangewezen.

§ 2.

IJDELE VERONTSCHULDIGINGEN DER KINDEREN OM VADER EN MOEDER NIET TE BEMINNEN.

i. „Hoe kan ik, zoo hoort men hier en ginds „klagen, hoe kan ik mijne ouders beminnen; zij „dragen mij ook geene liefde toe? En als men „vraagt, waaruit zij zulks besluiten, dan is het ant

-ocr page 71-

6^

woord; zij verdrukken mij waar zij kunnen, mijne broeders en zusters worden bij elke gelegenheid voorgetrokken , ik word overal achter gesteld. W ij hebben echter het recht op onze beurt te vragen : of zij zeiven daarvan de oorzaak niet zijn. Hoe gedragen zij zich? Is hun gedrag gelijk het godvreezende kinderen betaamt? Wanneer zij op deze vragen in de oprechtheid des harten wilden antwoorden, zal het antwoord gewis wel „neenquot; luiden. Gij zijt wederspannig jegens uwe ouders, gij handelt niet volgens hun rechtmatig verlangen, maar volgt uw eigen zin; gij bedroeft hen door uwe lichtzinnigheid , door uw verkeer met gevaarlijke jonge lieden, door ontijdige tehuiskomst en wat daarmede te zamen gaat en daaruit volgt; gij bedroeft hen door uwe nalatigheid in het gebed, in het aanhooren van Gods woord , in het ontvangen der HH. Sacramenten en in het algemeen door uw onchristelijk leven. Hoe ? Dat alles zouden uwe ouders vergeten en u dezelfde bewijzen van toegenegenheid en liefde geven, als aan uwe brave zusters en broeders? Neen, dit kunt gij billijkerwijze van uwe ouders niet vorderen. Wij lezen van vader Jacob dat hij Jozef meer beminde dan zijn andere zonen, die boosaardig en verblind genoeg waren, hun broeder daarom te benijden en hem uit haat als slaaf te ver-koopen. Maar waarom beminde Jacob zijn Jozef meer dan de andere kinderen? Omdat Jozef zijn onschuldig, zijn gehoorzaam kind was , terwijl de broeders maar al te vaak hun eigen wil volgden en veel kwaad deden. Indien nu Jacob\'s zonen zouden gezegd hebben: wij kunnen onzen vader niet beminnen, omdat hij in alles toont onzen broeder Jozef meer te beminnen dan ons , zou dan aan hunne verontschuldigingen niet allen grond

-ocr page 72-

68

ontbreken ? Voorzeker zou men hen met alle recht hebben kunnen zeggen: verbetert u slechts, volgt den raad en het gebod uws vaders en weest goede kinderen; dan zal vader u evenzeer van harte zijn toegedaan, als uwen broeder Jozef. Hetzelfde kan gezegd worden aan de zonen en dochters, die zulke klachten aanheffen. Dat zij kwade gewoonte afleggen , waardoor zij hunne ouders zoo menigwerf bedroefden en beleedigden, dan zullen dezen gewis ook aan hen hunne gansche liefde schenken en geen onderscheid maken tusschen hen en de broeders en zusters. Maar nemen wij eens aan, dat kinderen de christelijke plichten van hunnen staat in geweten vervullen , en vader en moeder onthouden hen toch, zonder grond of reden, toegenegenheid en liefde. Ook dan nog is het plicht, die liefdelooze ouders , indien het geoorloofd is hen zóó te noemen , evenzeer te beminnen , als behandelden zij hen met de liefdevolste voorkomendheden. Het vierde gebod: „eer uwen vader en uwe moeder,quot; waartoe ook de kinderlijke liefde behoort, luidt algemeen en sluit geen harde, partijdige, onvriendelijke ouders uit. Zelfs worden stiefvader en stiefmoeder, ook in de slechte beteekenis dier woorden, hier niet uitgenomen. Want christenen als wij zijn, berust op ons de plicht, om ook hen nog te beminnen, die ons mishandelen; hoeveel te meer moeten wij dan onze ouders beminnen , met wie wij zoo nauw verwant zijn, en die ons—hunne handelwijze ten onzen opzichte moge soms onredelijk en hard zijn — zooveel goeds bewezen en zulks nog dagelijks doen. Hierbij mogen wij ook niet vergeten , dat zij zoovele moeielijkheden en bezwaren moesten dragen en verduren om onzentwüle. Hoe dikwijls hebben wij hen misschien , door onze on-

-ocr page 73-

óg

gehoorzaamheid, door onze lichtzinnigheid , beleedigd, hoeveel kommer en zorg hen daardoor veroorzaakt ? De billijkheid zelfs vordert dus, dat ook wij hunne gebreken verdragen en hen liefdevol behandelen ; zij het dan ook, dat wij nu en dan iets van hen te lijden mochten hebben. In de eerste tijden des Christendoms gebeurde het niet zelden, dat een vader , eene moeder hun eigen zoon of dochter, die er voor uitkwamen Christus en Dien Gekruisigd te belijden, bij de heidensche rechters aanklaagden en aan den gruwelijksten dood overleverden. Dat was voorzeker de grootste onrechtvaardigheid , waaraan ouders zich ooit kunnen schuldig maken. Werden zij daarom gehaat door die bloedgetuigen voor Christus en Zijn kruis ? Ach, neen ! Zij hadden het innigste medelijden met de verblindheid hunner ouders, bevalen hen in hartelijke gebeden der barmhartigheid Cods aan , en gaven hen , zelfs te midden der wreedste folteringen en bij den gruwelijksten dood , de zielroerendste liefdebewijzen. Zoo dus kinderen in waarheid christelijke kinderen willen heeten , dan moeten zij, volgens die voorbeelden, hunne ouders hartelijk liefhebben; al zouden zij door hen ook onvriendelijk, ja, hard behandeld worden.

2. Anderen hoort men soms zeggen: wij kunnen onze ouders niet beminnen , want zij zijn geen ouders , gelijk zij behooren te wezen; zij verwaarloosden hunne ouderlijke \' plichten jegens ons en droegen geen zorg noch voor ons tijdelijk, noch voor ons eeuwig welzijn. Zij waren zeer nalatig , zoo gaan zij voort, om ons in de gelukkige jaren onzer kindsheid ter school- en naar de kerk te laten gaan; Zij gaven ons geen godsdienstig onderricht en bestraften ons niet, wanneer wij in vele zaken misdeden; zij spoorden o-is niet aan tot den ar-

-ocr page 74-

70

beid, maar lieten ons in tragen lediggang zonder God en Zijn gebod opgroeien. Hadde de goede God, zoo gaan zij nog voort, ons niet op geheel bijzondere wijze bijgestaan, dan zouden wij «goddelooze menschen zijn geworden en voor tijd en eeuwigheid ongelukkig.

Wanneer de ouders zich zóó gedragen, worden zij gewis zeer schuldig voor God en voor de menschelijke maatschappij, en zwaar is hunne verantwoording; maar toch blijft voor het kind de plicht, de heilige plicht, hen te beminnen. Onze Vader in den Hemel bemint wel alle menschen, en laat Zijn zon schijnen over goeden en kwaden , en laat het regenen op de velden der rechtvaardigen en der zondaars.

Wat meer is, kinderen behooren zelfs jegens ouders, die zich, door verzuim in de opvoeding, zwaar bezondigen, hunne liefdeblijken te verdubbelen; ten einde hen, zoo mogelijk, op betere wegen te brengen en hunne onsterfelijke zielen te redden. Verre , van door een terugstootend, liefdeloos gedrag hen nog meer van zich te verwijderen, moeten zij dergelijke ouders veeleer in alles met liefde voorkomen en geene gelegenheid daartoe laten voorbijgaan. Wellicht mag het dan met de genade van den goeden God gelukken, hen tot erkentenis hunner gebreken te brengen en op den weg der deugd terug te voeren. Vóór alles behooren kinderen dikwerf, en van harte, voor zulke ouders te bidden, als zijnde het gebed één der voornaamste middelen ter bekeering der zondaars.

Van de twee treffende voorbeelden, welke wij hier mededeelen, waren wij zelf óók getuigen. Slechts weinige jaren geleden, werd in eene aanzienlijke stad van ons vaderland eene Missie gehouden, waarbij, gelijk altijd

-ocr page 75-

7i

met Missiën het geval is, buitengewone bekeeringen plaats hadden. Eenige zondaars nochtans bleven verhard en wilden naar de roepstem der genade des Hemels niet luisteren. Onder dezen bevond zich ook een vader van een talrijk huisgezin. Hij wilde de missie-voordrachten niet eens bijwonen, smaadde zelfs op de Missionarissen en op allen, die aan de Missie ijverig deelnamen. Van zijn vroege jeugd af aan, was hij trouwens een bedorven mensch geweest, en leidde ook in den huwelijken staat een ongodsdienstig leven. Tot groot geluk echter der kinderen , hadden zij eene godvruchtige moeder , die hen in de vreeze des Heeren opvoedde en hen steeds te goeder ure versterkte, met de middelen, welke eene wijze moeder weet toe te passen, tegen de slechte voorheelden van den ongodsdienstigen vader. Ongemeen hard viel het den kinderen, dat vader de genade dei-Missie nutteloos liet voorbijgaan, en hunne kinderlijke opwekkingen en beden verachtte. Maar wat doen nu die brave kinderen? Verachtten zij hem op hunne beurt, bejegenden zij hem nu kwalijk door lief-delooze handelingen ? O, neen ! Geheel het tegenovergestelde gebeurde. Zoo vaak des avonds de kerktoren-klok statig gelui deed hooren door de straten der stad en verre in de omstreken, om de ure des gebeds voorde bekeering der zondaren aan te kondigen, dan vielen de goede kinderen allen te zamen op de knieën, om weenend en zuchtend te bidden voor den verstokten vader. Een kwartier uurs luidde bij dergelijke gelegenheid de klok, maar reeds lang waren de heldere tonen in de verte weggestorven, en nog lagen dé kinderen geknield, en nog weenden en zuchtten zij; terwijl de ongelukkige vader, volgens zijn slechte, verouderde ge-

-ocr page 76-

72

woonten, in zijn gezelschap zich ophield en in spel en drank den djd doodde. Drie avonden waren getuigen geweest dezer oprechte kinderlijke liefde jegens een on-waardigen vader, toen die beden en zuchten, met de tranen der kinderlijke liefde vermengd, in den Hemel werden verhoord. De vader kwam, men weet niet hoe^ tot nadenken; ook hij werd heilbegeerig, zijn hart was vermorseld; hij woonde, zoolang de Missie nog duurde, de preeken der Missionarissen bij, die op een gansch eigenaardige wijze de eeuwige waarheden van den Godsdienst weten voor te stellen. En dit niet alleen, maar hij legde ook een rouwmoedige biecht van geheel zijn leven af en was voortaan tot aan zijn dood, ruim twee jaren daarna, een stichtend voorbeeld voor de stad zijner inwoning.

De andere geschiedenis, welke wij hier in het kort nog willen verhalen, had weinige jaren vroeger plaats. — \'t Was \'s weeks vóór het hooge feest van \'s Heeren Hemelvaart van het veel bewogen jaar 18... Op een aanzienlijk dorp der provincie Gelderland werd, dooide ijverige zielzorgers der gemeente, een veertigtal lieve kleinen, allen tusschen de elf en dertien jaren oud, voorden grooten dag der eerste H. Communie voorbereid. Met heilig ongeduld telden zij de dagen en de uren van eiken dag, die nog voorbij moesten gaan, vóórdat het gelukkigste uur huns levens zou slaan, waarop de goddelijke Vriend van kinderen, Die gezegd heeft: „laat de kiemen tot mij komen, hun behoort het Hemelrijk,quot; voor de eerste maal den blijden intrek in hunne zielen zou nemen, om hen met het onderpand der zaligheid te versterken ten eeuwigen leven. Bij5;on-der opgewekt waren zij door de treffendste toespraken

-ocr page 77-

73

hunner ijverige leeraars, die zelf mede van liefde gloeiden voor den lieven Jesus van het Laatste Avondmaal; welke opwekkingen met den dag en het uur al dringender werden. De zuivering in het H. Sacrament van Boetvaardigheid en eene afzondering van eenige dagen, zooveel de omstandigheden van plaats en tijd zulks veroorloofden, hadden mede hunne harten zoo bereidvaardig mogelijk gemaakt voor de komst van den Koning der Koningen. Zóó was het de vooravond geworden van den dag, waarop hun een geluk zou te beurt vallen , waarnaar Gods reine Engelen in den Hemel zoo vurig verlangen, doch wat hun geweigerd wordt. — In die gemeente was het eene godvruchtige gewoonte, dat de naaste bloedverwanten dier gelukkige kinderen mede kwamen aanzitten aan den goddelijken liefdedisch op dien onvergetelijken dag. De blos van heilig zielsgenoegen lag op het gelaat der veertig uitverkorenen. Want thans konden zij: „morgenquot; „morgenquot; zeggen. Met heilige aandoening zouden zij nu weldra den morgen mogen begroeten, dien zij zoo vaak te voren in hunne kinderlijke verbeelding meenden gezien te hebben; waarop hun kinderlijke geest zoo dikwijls gevestigd was geworden door eene geliefde en godvruchtige moeder, door een beminden en braven vader en door waardige geestelijken, die het begrepen van hoeveel aanbelang het is, de teedere gemoederen der lieve kleinen op dien dag, door den Heer gemaakt, jaren te voren bereids opmerkzaam te maken. Van verrukking opgetogen, spoedden de kinderen zich tegen het avonduur uit de dorpskerk, waar zij de laatste opwekkingen in hunne reine zielen hadden opgevangen; waar zij nog eens „voor goedquot; hadden gehoord, hoe zij morgen moesten gelooven, hoe hopen

-ocr page 78-

74

en beminnen, en hoe diep hunne nederigheid en hoe groot hun betrouwen behoorde te zijn. Uit het huis des gebeds, waarvan de toren zich hoog boven in de lucht verheft, als een zinnebeeld, hoe zij daar binnen die gewijde muren den weg des Hemels hadden leeren kennen, repten zij zich voort naar de woningen hunner dierbaren, om nog een taak, een zoete taak, te vervullen , hen daar zoo even door de zielzorgers opgelegd, om namelijk: aan hunne dierbare ouders en overheden, aan hunne zusters en broeders en aan allen te huis, die zij door kinderlijke lichtzinnigheid, óf wellicht door „eene verkeerde inborst,quot; op de een of andere wijze mochten beleedigd of geërgerd hebben — vergiffenis te wagen. Wij zullen het niet wagen hier dat aandoenlijk tooneel te schetsen.... De lezers gelieven slechts „eventjesquot; met ons in het ruime woonvertrek eener nette boerenwoning van ons dorp, op een kwartier uurs ten Zuid-westen der kerk gelegen, binnen te treden. Daar heeft, een oogenblik geleden, zulk een voorval plaats gehad, wat wij zeiden niet te durven schetsen; want ook daar in dat huisgezin is een knaapje, het oudste der zes kleinen, wiens hart gloeit bij de gedachte aan den overblijden morgen. Daar zit de moeder van het huisgezin, met het kleinste jongske van vier maanden op schoot, hare oogen zijn rood van het weenen, nóg zijn de tranen op hare wangen niet gedroogd; met weemoed staart zij op het jongste wicht, (de vier overige kleinen zijn door moeder vroegtijdig ter rust gelegd). De vader staat daar, geheel en al besluiteloos, en gelijk men wel zegt, als aan den grond genageld. Cornelis, het bedoelde aanvallige knaapje, dat vóór weinige dagen den twaalfden verjaardag ge-

-ocr page 79-

75

vierd had, stond tegen moeder\'s schoot geleund. Het arme jongslee, men kon het zoo aandoenlijk hooren snikken, gelijk van harte bedroefde kinderen van dien leeftijd dat doen kunnen; zijn aangezicht had het in zijne handen verborgen. Stooren wij den lieven groep niet, lezers, maar houden wij ons op den achtergrond van het ruime woonvertrek. Inmiddels moeten wij u zeggen, dat die nog jeugdige moeder, zij telde nauwelijks acht en dertig jaren, eene brave moeder was van den echten stempel, welke in de harten harer dierbare kinderen, van hunne teederste jeugd af aan, de zaden van de vreeze des Heeren en van liefde voor den Goddelijken Kindervriend had weten te strooien : eene wijze moeder, die den ijver der godsvrucht paarde aan de voorzichtigheid in alles. Sinds jaren had zij reeds gelijk eene moeder zulks op zoo eigenaardige wijze vermag, vele malen den kleinen Cornelis opmerkzaam gemaakt op het onuitsprekelijk geluk van- den onvergetelijken dag der eerste H. Communie. Zoo er één goed was voorbereid en waarlijk zielsgevoel had van dien grooten dag, onze Cornelis nog meer. Aan den vader echter, die daar als verstomd stond, ontbrak veel , zeer veel. \'t Was of hij de natuur van vader had afgelegd, zoo weinig bekommerde hij zich over het lot der zijnen. In spel en drank, in gezelschappen, die hem volstrekt niet pasten, bracht hij zijn tijd meestal door en verkwistte zijn goed. Als gevolgen van dien, sloot hij dwaze koop-verbindtenissen, en niet lang zou een dergelijke levenswijze hebben moeten aanhouden , of zijn gezin ware tot den bedelstaf gebracht. Bidden deed hij niet meer; aan God denken, neen. Hij had dan ook reeds gedurende vier jaren de plichten der Kerk verzuimd,, en

-ocr page 80-

76

de voorzichtige ijver van moeder kwam alzoo zeer goed te stade, om de lieve kleinen tegen de gevaarlijke voorbeelden van vader te versterken. Doorgaans heeft een vader bijzondere vóórliefde en eigene liefkozingen voor zijn eerstgeborene, de hoop zijns naams en van zijn geslacht; bij den vader van Cornelis was zulks het geval niet. Vrouw en kinderen waren den vader een last, zoodat hij hen liefst niet onder de oogen zag, ondanks hunne liefdevolle voorkomendheden tot in de kleinste zaken. Van Cornelis scheen hij den grootsten afkeer te hebben. Wat het arm knaapje ook deed óf niet, de grofste mishandelingen, in woorden en daden, bleven niet uit, zoodat het inderdaad scheen alsof vader, zich op niets anders kunnende wreken, het op zijn oudste zoontje gemunt had. In zijne jeugd had die vader, zonder zich ooit over zijn eigenlijke roeping tot den Huwelijk\'s staat te bekommeren, gedachteloos daaromtrent heengeleefd. Vandaar gevoelde hij de waarde van dien heiligen staat niet, en begreep hij niets van het woord des Apostels, die verzekert; „dat het Huwelijk een groot „Sacrament is, in Christus en in de Kerk.quot; (i) Hij beschouwde daarom zijn staat als een harde gevangenis, en in de daaraan verbondene verplichtingen zag hij zoovele ketenen, die hem drukkend knelden. Het hartelijk bidden tot den goeden God, Die de harten der menschen in Zijne handen heeft; het dikwijls en onophoudelijk smeeken van Cornelis tot zijn Vader in den Hemel (reeds vroegtijdig had de godvruchtige mce-der zulks haren kinderen geleerd, zoodat ook reeds de vijf „onnoozele kleinenquot; op hunne manier met moeder de handjes konden vouwen, tot een gebed voor vader, (i) Brief aan de Eph. V. 32.

-ocr page 81-

77

hoe weinig besef zij ook hadden van het ongeluk, waartoe deze hen wellicht spoedig door zijn wangedrag brengen zou); het kinderlijk smeeken van den twaalfjarigen knaap, wiens wijsheid de jaren verre overtrof; niets had gebaat, om den onnatuurlijken vader gehoor te doen geven aan de inspraken van zijn geweten en der genade. De ure, waarop óók hij heilbegeerig zou worden, ging toch weldra slaan. Juist traden wij de woning van het belangwekkend gezin binnen, toen de vader, besluiteloos , of hij aan de inspraken der genade zou toegeven, óf die nogmaals versmaden, aan zijn oudste zoontje gevraagd had: „maar Cornelis, hoe zijt ge zoo droevig gestemd geweest, in deze laatste dagen; de andere kinderen , die morgen „worden aangenomen,quot; zijn zoo van harte verblijd; het genoegen straalt uit hunne oogen.quot; Het luide snikken van den lieven knaap verhinderde op deze vraag te antwoorden. Ons, die dit zagen en hoorden , kwamen ook de tranen in de oogen. Het knaapje drukte zich dichter tegen moeders schoot, en alsof het hierdoor moed had verkregen tegenover zijn „harden „vader,quot; zeide het, onder afgebroken snikken: „ach „vader, mijn geliefde vader, als er een kind van ziels-„vreugde opgetogen is bij de gedachte aan morgen, dan „ben ik het; maar, waarom ik tegelijk zoo tot in mijne „ziel bedroefd ben,.... ach vader, zal ik het zeggen? „Zult gij niet kwaad worden?quot;....

En nu vloog het gevoelig kind in tranen wegsmeltend en sidderend op zijnen vader aan; zult gij niet kwaad worden, vader, ach, zult gij niet!.... „Nu, Corne-„lis, hernam de vader — op een toon, zooals moeder en „kind sedert vier jaren niet van hem gehoord hadden — „nu, Cornelis, spreek gerust op, niets zal u deren, beste

-ocr page 82-

78

„jongen.quot; Och, vader, antwoordde het knaapje, nog slechts met moeite kunnende spreken, ofschoon dooiden buitengewonen toon van vader eenigszins bedaard en vertrouwend geworden; „och, vader, ik ben zoo „zielsbedroefd, omdat morgen de vaders en moeders en „andere naaste bloedverwanten mijner blijde speelgenoo-„ten mede aan den liefdedisch des Heeren zullen aanzitten en ik u niet aan mijne zijde zal mogen zien „knielen.quot; De toon, waarop het schuldeloos kind deze woorden sprak, was zóó boven alle beschrijving aandoenlijk, dat het steenen hart van den vader zelfs bewogen werd. Zoovele tranen, zuchten en gebeden gedurende vier jaren tot „den Vader der barmhartighedenquot; opgezonden, en die in de laatste dagen vooral zoo dringend waren geworden, zijn, voorwaar, door de Engelen des Hemels gedragen voor den troon van God, waar Hij het gebed der stervelingen verhoort. De ziel van den afgedwaalden vader was gered. „Welnu, mijn Cornelis,quot; zoo sprak hij bewogen: „welnu mijnCornelis, „verheug u gelijk de andere kinderen, uw vader zal „morgen óók met u aanzitten aan Jesus\' liefdedisch. „Aanstonds spoed ik mij kerkwaarts, om mij naar zwak „vermogen, zoo goed mogelijk, voor dat allerbelangrijkst werk voor te bereiden.quot;

Zoo gezegd, zoo gedaan. De vader door de liefde van zijn kind overwonnen, spoedt zich voort naar het Huis des Heeren, om aldaar, door eene rouwmoedige belijdenis zijner zonden en door de welgemeendste voornemens voor de toekomst, zich met zijnen GoJ en Heer te verzoenen. En ook wij, wij verwijderen ons uit dat onvergetelijk woonvertrek, wij willen de moeder en het zoontje niet stooren in de zoete vreugde

-ocr page 83-

79

over die plotselijke verandering van vader; niet stooren willen wij de zachte omhelzingen, de teedere gesprekken over de barmhartigheden van den Vader, Die in de Hemelen woont; niet stooren den hartelijken dank, in gebeden met tranen, nu zij de waarheid zoo hadden ondervonden van het overheilig woord: „vraagt en gij zult verkrijgen.quot; Op dien gedenkwaardigen avond verheugden zich de Engelen des Hemels meer over eenen zondaar, die boetvaardigheid doet, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen boetvaardigheid noodig\' hebben. En op den morgen van den heuglijken dag was mede de gansche gemeente opgetogen over dit nieuwe wonder der ontfermingen Gods, en het werd vaak op dien dag, en vele dagen daarna, door iedereen, die het zag, of er van hoorde, herhaald: „Wat „vermag toch de liefde van een kind!quot; De bekeerling was voortaan een getrouw echtgenoot en een voorbeeldig vader, die zijn vermaak te huis vond te midden van zijn dierbaar gezin, en slechts om de zaken van zijn bedrijf zich noode van huis verwijderde; die het thans besefte, wat schat eene wijze vrouw is, welke acht geeft op de gangen van haar huisgezin en haar brood niet eet in ledigheid. Zooveel, roepen ook wij op onze beurt uit, zooveel vermag de liefde van een kind jegens zijne ouders! Wij hebben daarbij het vast vertrouwen, dat de kinderlijke liefde van Cornells en der andere lieve kleinen van dit gezin, welke de moeder zoo wijselijk in hunne harten weet aan te kweeken, bij den Gever van alle genade, Die het goede werk begonnen is, zal bekomen, dat Hij hetzelve voleindige, en den bekeerden zondaar zal doen volharden ten einde toe. Nogmaals roepen wij, met hen, die dit wonder zagen, dankbaar

-ocr page 84-

8o

uit: Wat vermag toch de liefde van een kind jegens zijne ouders! Hadden de kinderen, in de twee geschiedenissen daar verhaald, om de slechte bejegeningen huns vaders, ook wederkeerig hunne liefdeblijken geweigerd , hadden zij, onder tranen en zuchten, niet voor hen gebeden, de weleer zoo ongelukkigen zouden zeer waarschijnlijk in hunne zonden hebben voortgeleefd, om vroeger of later te sterven in de zonden. De kinderlijke liefde redde hen van het eeuwig verderf. O, mochten allen, die het ongeluk hebben in hunne ouders groote gebreken te bemerken in het vervullen der plichten van hunnen staat, het voorbeeld navolgen dier kinderen, welke het zoo goed begrepen, wat het zeggen wil: zijne ouders beminnen! Ja, kinderen, verdubbelt veeleer, zoo mogelijk, uwe liefdeblijken, wanneer uwe ouders voor u niet zijn, wat zij behooren te wezen; verdubbelt daar. tegenover uwe liefdeblijken, wint zóó vertrouwen en wederkeerige liefde, om hen tevens voor God en voor de deugd te winnen.

3. Nóg hoort men wel eens kinderen zeggen, die in onafhankelijke betrekkingen zijn geplaatst: „wij weten niet, waarom wij vader of moeder „zouden beminnen. Wij zijn hen niets verschuldigd. „Wat wij hebben, is ons niet van hen toegekomen, „maar ons zeiven hebben wij zulks te danken.quot; Doch met welk recht kunnen de kinderen aldus spreken ? Hoe ? kinderen zouden voor hetgeen zij zijn, niets aan hunne ouders te danken hebben? Aan wie naast God hebben kinderen het leven en de gezonde leden te danken, tenzij aan hunne ouders? Wie zorgde er voor, toen de kinderen hulpelooze schepselen waren, hen te voeden, te verplegen, te reinigen, en „\'s daags en \'s nachtsquot;

-ocr page 85-

8r

voor al hunne noodwendigheden te zorgen ? Wie, zoo niet vader en moeder ? En nóg zouden kinderen aan de ouders geen dank verschuldigd zijn? Maar kinderen, wie zorgde er, zoo aanstonds na uwe geboorte, voor, dat gij ten heiligen Doop werdt gehouden, om van kinderen des toorns, kinderen Gods, van slaven des duivels, erfgenamen des Hemels te worden? Wederom uwe ouders, gelijk zij er mede voor zorgden, dat gij de school hebt kunnen bezoeken, ten einde nuttige kundigheden op te doen; die er ook zoo bezorgd voor waren, om U, reeds zeer vroegtijdig en bij alle gelegenheden, de Christelijke leering te doen bijwonen, ten einde van de vroegste jeugd af aan, uw verstand en hart met de allerzaligste onder alle leeringen der wereld te versterken. En al zouden kinderen ook zóó ongelukkig zijn, zorgelooze en slechte ouders te hebben, een vader, die met God en Godsdienst den spot drijvende, geheel zijn have en goed zou verkwisten, en overigens een schandelijk leven leiden; eene moeder die alles aan hare zucht tot gemak, die alles aan hare lusten toegeeft, en haar tijdelijk en eeuwig welzijn geheel en al veronachtzaamt; toch hebben de kinderen, naast God, veel, zeer veel aan hen te danken, wijl zij door hen menschen en Christenen zijn geworden. Daarom blijft altijd de plicht op de kinderen rusten, hunne ouders te beminnen. Vol-brengen zij dien niet, zij misdoen alsdan tegen de dankbaarheid, en hun geldt de bedreiging van den H. Geest in \'t bijzonder, waar Hij in het algemeen zegt: „die „goed met kwaad vergeldt, van zijn huis zal het ongeluk ,.niet wijken, (i)

(i) B. der Spr. XVII. i3.

6

-ocr page 86-

82

De redenen dus, zoo mogen wij deze paragraaf besluiten, welke kinderen soms aangeven om een liefdeloos gedrag jegens hunne ouders te verontschuldigen, zijn slechts schijngronden, die gevolgelijk nooit van den strengen plicht der kinderlijke liefde kunnen ontslaan. De ouders mogen dus goed óf kwaad zijn, huishoudelijk óf verkwistend, bezorgd óf niet voor der kinderen welvaart , of hoe zij dan ook zijn — immer is het kind aan hen, voor God en zijn geweten, wederliefde verschuldigd, en verplicht deze liefde bij elke voorkomende gelegenheid werkelijk aan den dag te leggen. De liefde toch is en blijft voor ieder Christen het gebod der geboden, en zoo hij, die zijne evennaasten niet bemint, een dood lid is in Christus\' geheimzinnig lichaam, de Kerk, hoeveel te meer is dit waar ten opzichte van kinderen, die hunne ouders niet beminnen ? De vraag blijft hier thans over, hoe kinderen hunne ouders moeten beminnen? In de twee volgende paragrafen volgt het antwoord.

§ 3-

KINDEREN BEHOOREN HUNNE OUDERS HARTELIJK LIEF TE HEBBEN.

i. Kinderen, die hunne ouders hartelijk beminnen, wenschen altoos, dat het vader en moeder voortdurend wèl moge gaan. Zij zien naar elke gelegenheid uit, om hen door een Christelijk gedrag voortdurend genoegen te verschaffen, en bidden dagelijks voor hun welvaren.

-ocr page 87-

83

Dat de kinderlijke liefde van harte moet zijn, spreekt van zelf. Immers, komt zij niet uit het hart voort, dan is daar huichelarij en geveinsdheid. Zulke geveinsde liefde had de goddelooze Absalon, toen hij zich gedroeg, als meende hij het goed met zijnen vader David. Hij huichelde slechts liefde, om zóó het vertrouwen zijns vaders te winnen, en zijn roekelooze aanslagen des te beter en zekerder te kunnen beproeven. De hartelijke, de ware liefde, welke de Zaligmaker ten plicht stelt, bestaat vooral daarin, dat wij ons met de blijden mede verblijden, en dat wij met de bedroefden mede bedroefd zijn. Een kind dus, dat zijne ouders hartelijk bemint, wenscht dat het hen wèl moge gaan, het verheugt zich wanneer de ouders gelukkig zijn, het is met zijne ouders innig bedroefd, indien hen rampen treffen. Is het te doen om hen genoegen te verschaffen en vreugde aan te brengen, of droefheid van hen af te wenden, zij bieden bereidvaardig de hand, ook ten koste van groote offers. Wordt vader of moeder op het bed der smarten uitgestrekt, goede kinderen hebben met hen het innigste medelijden, en nemen het hartelijkste deel in dat lijden. Volgaarne zouden zij zeiven aan het ziekbed zijn gekluisterd en de smarten des vaders of der moeder dragen, indien dit eenige verkwikking en rust kon aanbrengen. Is zoo rechtgeaard een kind in den vreemde, er gaat alsdan geen dag, ja, geen uur. voorbij, waarop het niet denkt aan zijne beminde ouders, en met de grootste bezorgdheid hoort men het dan vaak zeggen: „als het nu vader, moeder maar wèl gaat, als zij nu maar gezond, tevreden en gelukkig zijn.\'-\'

Een schoon en navolgingswaardig voorbeeld dezer hartelijke liefde, welke zich uitspreekt in het oprecht

-ocr page 88-

84

gemeend verlangen, dat het den ouders toch wèl moge gaan, geeft ons, onder andere kinderen uit de gewijde geschiedboeken, de jonge Tobias. Raguel zou zoo gaarne gezien hebben, dat Tobias na de dagen van het hoogtijd zijner bruiloft, ter gelegenheid van zijn huwelijk met Sara, nog langer bij hem zou vertoeven. Ra-guël bestormde „schoonzoonquot; met verzoeken om de afreize ten minste nog eenige dagen uit te stellen; Tobias echter was hiertoe niet te bewegen. De liefde jegens zijne ouders drong hem, zoo spoedig mogelijk huiswaarts te keeren. „Ik weet, zeide hij vol bezorgdheid, ik weet, dat mijn vader en mijne moeder de dagen en uren tellen, en dat hunne zielen lijdende zijn. (i) En tot zijn hemelschen leidsman sprak hij: „gij weet dat mijn Vader de dagen telt, en zoo ik één dag langer toeve, wordt zijne ziel bedroefd. (2) Gave God, dat het van alle kinderen kon gezegd worden, dat zij zoo oprecht en hartelijk hunne ouders beminnen gelijk Tobias. Maar, helaas, niet zelden is hunne liefde niets dan geveinsdheid! Zij betoonen zich wel is waar vaak vriendelijk en dienstvaardig, vleien hen op velerlei wijzen, en belooven gouden bergen. Doch, waarom ? Dikwijls is dit louter eigen belang. Zij willen zóó de ouders voor zich trachten in te nemen, om hen later te bewegen, alles af te slaan wat zij bezitten , huis en erve, geld en goed. Zijn de ouders zóó onbedachtzaam, geloof te slaan aan hunne vleierijen en beloften, dan moeten zij zich later niet zelden daarover bitter beklagen Want niet zoodra hebben die arglistigen hun doel bereikt, of zij worden nog ondankbaar daarbij, keeren

(1) B. Tob. VIII. 9.

(2) B. Tob. IX. 4.

-ocr page 89-

85

II hunne ouders den rug toe, behandelen hen op de hardste wijze, en laten hen kommervol toezien. Aan dergelijke | zwarte ondankbaarheid maken zich gehuwde zonen en dochters schuldig, wanneer zij de bezittingen der ouders in handen hebben ; de liefde , die slechts geveinsd was, „doen zij ophoudenquot;; de oude vader en de gebrekkige moeder laten zij toezien, omdat zij niets meer | hebben te geven; en daarmede veroordeeld zijnquot; op den oudendag bitteren nood te lijden. Zóó vèr gaat soms die ondankbaarheid, dat zij zich niet in \'t minst bekommeren over het wèl hunner ouders. Ja, men treft er in deze soort aan, die zeer verlangend zijn naar den dood van vader of moeder, om zóó van de lasten bevrijd te zijn, hen te verplegen en te voeden, óf om aan de gewenschte erfenis te komen. Sommigen vergeten zich zelfs zoozeer, dat zij met hunne ouders in openbare vijandschap leven, en rechtsgedingen durven voeren, voorwendende: „als bij den „uitzetquot; te kort gedaan.quot; Zwaar bezondigen zich die kinderen, en | groot wordt hunne verantwoording bij Hem, Die met zooveel goddelijken „nadrukquot; gezegd heeft: „eer „uwen vader en uwe moeder.quot;

2. De hartelijke liefde van een kind jegens zijne ouders vordert niet alleen welgemeend verlangen, dat het vader en moeder in alles wèl moge gaan, maar ook, dat zij door een Christelijk gedrag hen alle genoegen verschaffen. Niets verheugt, niets troost meer het hart van een goeden vader, eener brave moeder, dan de levenswandel in eer en deugd hunner kinderen. • Goede kinderen zijn in hunne schatting meer waard dan goud en edelgesteenten. Met innig welgevallen rusten hunne oogen op de kinderen; in de vreugde van \'t hart ver-

-ocr page 90-

86

heffen zij vaak de oogen ten Hemel, biddend uitroepende: God zij gedankt, wij hebben brave, rechtschapene kinderen! Zelfs wanneer zij door de hardste tegenspoeden worden getroffen, in den bittersten nood verkeeren , laten zij den moed niet zinken bij de gedachte, dat zij kinderen hebben, die den weg der deugd bewandelen. Welk droevig leven bereiden daarentegen kwaadwillige kinderen aan ouders! Welke jammeren brachten, bij voorbeeld. Jozefs\' broeders niet over vader Jacob? Toen hij den bebloeden rok van zijn dierbaren zoon zag, greep hem de droefheid zoozeer aan, dat hij zijn leven moede was en den dood inriep, (i) En welke smart overstelpte het hart van koning David, toen de roekelooze Absalon met zijn krijgsheer tegen hem toog; en nog meer, toen het schrikkelijk uiteinde van dien zoon hem ter oore kwam!quot; Hoe weende en weeklaagde hij, hoe pijnlijk was zijn geroep: „mijn zoon, Absalon; Absalon, mijn zoon, wie geeft mij dat ik voor u sterve!quot; (2) Niet zelden hoort men óók in onzen tijd ouders over het wangedrag hunner kinderen klagen. ,,Wij hebben wel vele kruizen, zoo spreken zij, doch met liefde zou-„den wij zoo gaarne alles en nóg meer verduren, indien „onze zoon, onze dochter zich anders wilden gedragen.quot; Die ouders, zij weenen dikwerf de bitterste tranen, worden geheel en al moedeloos, en willen zich door niets laten troosten. Soms gaat dit zóóver, dat het verdriet hen langzaam verteert, en zij vóór hunnen tijd naar het graf moeten worden heengedragen. Geheel anders handelen kinderen, die hunne ouders hartelijk beminnen. Zij beijveren zich steeds den rechten weg

(1) I. B. Moz. XXXVII.

(2) II. B. der Kon. XVII. 33.

-ocr page 91-

8\'

I der deugd te bewandelen, en vermijden zorgvuldig alles I waardoor zij in hun gedrag den goeden vader, de ge-I liefde moeder zouden kunnen bedroeven. Hebben zij I in iets misdaan, zij haasten zich dit te verbeteren en wederom goed te maken, want het doet hen van harte leed hunne ouders treurig te zien; en hoezeer zijn zij I verheugd hen daarna wederom opgeruimd aan te I treffen en de vroegere bewijzen hunner tevredenheid | te mogen ontvangen. Zij nemen daarbij het besluit, in I \'t vervolg voorzichtiger te zijn , ten einde zulke misstappen I niet meer te begaan, waardoor zij den geliefden ouders I kommer en verdriet zouden kunnen veroorzaken. Kin-I deren, die bij toeval dit boekje in handen neemt, ge-I doogt dat wij u vragen; is zóó óók uw gedrag jegens I uwe ouders ? Zijt ook gij bezorgd, door deugdzamen I handel en wandel hen vreugde te verschaffen ? Smart I het u, wanneer gij hen door uwe vergrijpen be-I droefd hebt? Zijt gij bezorgd, om door de bewijzen I uwer oprechte verbetering hen op nieuw te troosten ? | Zoo ja, dan vvenschen wij u van harte geluk, want veel I toegezegden zegen hebt gij te wachten, en gij maakt I u niet aan het tal van zonden schuldig, waarmede zij I zich bezondigen, die hunne ouders bedroeven. Gij be-I hoeft ii niet te ontstellen over het algemeen gevoelen I der Godgeleerden, die meenen, dat een kind doodzonde I bedrijft, indien het zijn vader of zijne moeder doorzijri gedrag zóó bedroeft, dat zij schreiend uitroepen: dat kind maakt mij het leven bitter!

3. Kinderen, die hunne ouders hartelijk beminnen, houden ook niet op voor hen te bidden. „Ik vermaan u, zoo schrijft de Apostel Paulus aan zijn beminden leerling Timotheus: „ik vermaan u vóór alles, dat er

-ocr page 92-

88

„gebeden en dankzeggingen gedaan worden voor alle „menschen, voor de koningen en voor alle overheden, (i) Met die woorden vermaant Hij ons, dat wij voor alle menschen, en inzonderheid voor de overheden moeten bidden. Is er nu wel een mensch of eenige overheid in de wereld, die zoo zeer mensch en overheid is, in betrekking tot het kind, als zijn ouders? Is niet zijn gebeente, hun gebeente, vloeit hun bloed niet door zijne aderen? Heeft God zelf den kinderen vader en moeder niet tot overheden gegeven en hen aangewezen, om bij de kinderen Zijn plaats te bekleeden ? En maken zij van deze macht niet in alles ten besten wille der kinderen gebruik? Niets is derhalve billijker, dan dat kinderen dikwijls en hartelijk voor hunne ouders bidden tot den goeden God, den Vader des lichts, den Gever van alle goede gaven, om hun lang en gelukkig laven, en het eeuwig heil aan gene zijde van het graf. Kinderen, die hunne ouders hartelijke liefde toedragen, vervullen dan ook met allen ijver dien plicht. Dagelijks, meermalen daags, bidden zij voor hunne veel geliefde ouders en houden zóó niet op, hen aan de genade en de bescherming des Hemels aan te bevelen. De onvergetelijke vriend, door ons hiervoren reeds meermalen aangehaald, wiens mededeelingen in dankbare nagedachtenis behooren te blijven, verhaalde ons ook het hier volgend stichtende voorbeeld van kinderen, die door het bidden voor hunne ouders bewijs gaven hoe hartelijk zij dezen beminden, en hoe aangenaam zulks was aan God, Die toonde hoeveel belang Hij stelde , óók onder dit opzicht, in het vierde gebod. — De klokken van den kerktoren van het stadje D., in (i) I. Brief van Timoth. II. i—2.

-ocr page 93-

89

een der zuidelijke provinciën van het voormalig veree-nigd Koninkrijk der Nederlanden , begroetten met heldere tonen het nieuwe jaar 1826. Deze treffende groet op den eersten dag van een nieuw jaar deed een braven j grijsaard ontwaken, die reeds gedurende twaalf weken, ■ door eene zware ziekte aangetast, zijne legerstede had moeten houden. „Ah! zeide hij hierop bij zich zeiven,quot; hoe bevind ik mij zóó wel, ik gevoel geen pijnen meer; ik gevoel mij sterk en frisch, als een gezond mensch.quot; En hij vouwde eerbiedig en vol aandacht de handen te zamen, en dankte met hartelijke bede den Heer voor zijne genezing. Toen hij zijn gebed had ge-eindigd, dacht hij aan zijne kinderen, die gewoon waren, op Nieuwjaarsdag, \'s morgens zeer vroeg, nog vóór het luiden der klokken, aan zijne slaapstede te komen, om „vader het nieuwe jaar af te winnen, door hem het zeer eenvoudig, maar het alle goede wenschen bevattende r „een zalig nieuw jaarquot; toe te roepen. „Hoe, zoo dacht „hij, zouden zij mij niet meer liefhebben , zouden zij „mij moede zijn geworden , omdat zij zoo hard voor mij „moeten werken, en ik hen niets meer kan geven?quot; Terwijl de vader zich aan dergelijke, zwaarmoedige gedachten overgaf, hoorde hij, in het belendend woonvertrek , snikkend weenen. Hij stond op, geheel hersteld als hij zich gevoelde, en trad de kamer binnen, waar zijne oogen een tooneel, alleraandoenlijkst voor zijn vaderhart, mochten aanschouwen. Daar lagen die dierbare kinderen, twee zonen en eene dochter, op de knieën; zij weenden al biddend.

„Ach, goede God,quot; zoo hoorde hij hen zuchten, ach, „goede God, geef toch onzen beminden vader de gewondheid weder; hij is zoo braaf, zoo goed; ach, geef

-ocr page 94-

90

„hem zijne gezondheid terug, opdat hij vroolijk en op-„geruimd in Uwen heiligen Dienst het nieuwe jaar moge „beginnen!quot; Een ieder zal begrijpen hoe diep getroffen de vader daar stond, hoe teeder hij zijne geliefde kinderen omhelsde, en hoe verrast en verblijd de kinderen waren bij het zien van den herstelden vader. „Uwe nieuwjaarswensch, mijne kinderen,quot; sprak hij op diep bewogen toon, „is door God, onzen Vader inden „Hemel verhoord; ik ben hersteld en volkomen gezond. „Maar blijft geknield, ik wil in uw midden knielen. Wij „zullen God bedanken, daar Hij uw bidden verhoorde, „en mij zulke brave kinderen heeft gegeven.quot; En „alle vierquot; lagen zij nog lang geknield in een vurig dankgebed.

Mogen er vele kinderen gevonden worden gelijk aan deze drie, die zoo diep een inzicht hadden in het vierde gebod! AVie wenscht zoo niet mede ?

§ 4-

HOE VOORTS KINDEREN HUNNE OUDERS MOETEN BEMINNEN.

l. Willen kinderen hunne ouders beminnen gelijk het betaamt, dan moeten zij hen metterdaad beminnen, dat is, hunne liefde moet zich openbaren in bereidwillige ondersteuning der ouders bij dezer tijdelijke en geestelijke aangelegenheden. „Mijne kindertjes, zoo schrijf: de Apostel der liefde, „laten wij niet beminnen met de tong, maar inderdaad en in waarheid.quot; (i) Geldt ■dit woord des Apostels van de naastenliefde in \'t alge-(ï) Brief van Johannes. III. 18.

-ocr page 95-

9i

meen, hoeveel te meer dan van de liefde der kinderen jegens hunne ouders? De plicht toch der dankbaarheid eischt, dat kinderen hunne ouders, naar best vermogen, in dezer aangelegenheden te gemoet komen. Dat de kinderen \'t bedenken, wat de ouders voor hen deden, hoeveel moeite, hoevele zorgen zij zich hunnentwege getroost hebben. Welke moeite getroost zich een vader niet, om de zijnen van het noodige te voorzien , hen een fatsoenlijken stand in de maatschappij te bezorgen? Hij werkt jaar in, jaar uit in het zweet zijns aanschijns, waagt zich aan de, voor gezondheid en leven, gevaarlijkste bezigheden; hij leeft spaarzaam, besnoeit zich zelfs in de noodigste uitgaven, opdat de kinderen toch maar niet te kort zouden komen; zijne gedachten zijn onophoudelijk op hun welzijn gevestigd, en niets strekt hem tot grooter genoegen dan te zien, dat zijne kinderen gelukkig leven. En wat doet eene moeder niet voor hare lieve kinderen? Hoe vele uren van den dag niet alléén, maar ook des nachts, welke door anderen aan de rust worden gewijd, brengt zij, hun ter liefde, in arbeid, in zorgen, door ? Hoe vaak staat zij des nachts op , om hunne verlangens te bevredigen ? Met welke zelfopoffering verricht zij de, tegen de natuur, strijdigste, de verdrietelijkste werkzaamheden, welke voor het verzorgen der kinderen, vooral in de eerste jaren, noodzakelijk zijn! Hoe volgaarne onthoudt zij zich vafi de gemakken en genoegens des levens, om hare kinderen te kunnen voeden, kleeden, en hen alles te verschaffen , wat lichaam en geest vorderen! Wat vader en moeder voor hunne kinderen doen, doet gewis niemand voor de dierbaarsten, welke hij op de wereld heeft. Al zou een kind zijn hart „nog zoo dankbaarquot; voor zijne

-ocr page 96-

92

ouders voelen kloppen en deze dankbaarheid door daden toonen, nimmer zal het toch in staat zijn die weldaden, ook slechts eenigszins, te vergelden. Met het volste recht schreef daarom de H. Ambrosius; „Spijzig uwen vader „en uwe moeder, en al verzorgt gij uwe moeder, gij „vergeldt toch in geenen deele het lijden, dat zij om u „geleden heeft; gij zult haar dan nog niet eens vergolden „hebben de spijze, welke zij u toebereidde toen zij u „met moederlijke teederheid de borst gaf; gij hebt dan „nog niet eens vergolden den honger, dien zij om uwent-„wille heeft uitgestaan. Zij heeft voor u gevast en ge-„waakt, zij heeft geweend om u, en gij zoudt haar in „iets gebrek laten lijden?quot; O, zoon! „zoo roept die „kerkleeraar daarbij uit:quot; O, zoon! „Welk een oordeel „bereidt gij u voor, als gij uwe moeder niet verzorgt!quot; (i) Goede kinderen gevoelen tot in het diepste hunner zielen de weldaden van vader en moeder, en trachten bij elke gelegenheid, naar best vermogen, daaraan te beantwoorden. Zij helpen hen liefdevol bij den arbeid en bieden hulpvaardig de hand, om den last zooveel mogelijk te verlichten. Zijn vader en moeder behoeftig, zij geven met vreugde het loon af, dat zij met werken verdiend hebben, en sparen de laatste beete broods uit den mond, opdat toch vader en moeder geen nood zouden lijden. Worden de ouders door ziekte bezocht , zij komen hen tegemoet met de liefdevolste voorkomendheden , zorgen voor geneesheer en geneesmiddelen, voor gezond voedsel en frissche woning en voor alles wat er noodig is; en zij kennen geene grootere vreugde dan tot verzachting in het lijden van vader en moeder en tot hun herstel iets te hebben bijgedragen. Komen bij (i) S. Ambr. Hom. in S. Script.

-ocr page 97-

93

vader en moeder de gebreken van den ouderdom, met alle vriendelijkheid behandelen zij hen, hebben geduld met zwakheden, en luimen, die de oude dag aanbrengt, en trachten alles, wat redelijk en mogelijk is, te doen om den avond des levens te veraangenamen. Zóó gedroegen zich ten allen tijde goede kinderen jegens hunne ouders, gelijk de H. Schrift in vele schoone voorbeelden aantoont. AVie herinnert zich hier niet, om slechts van één voorbeeld te gewagen , Jozef in Egypte? Hoe bezorgd was hij niet voor vader Jacob? Wat deed hij niet om zijnen vader een gelukkigen ouderdom te doen beleven? Toen hij zich aan zijn broederen bekend maakte, was zijne eerste vraag, „leeft mijn vader nog?quot; En nauwelijks heeft hij het blijde jawoord uit hunnen mond vernomen, of hij geeft hevel om onverwijld op reis te gaan, ten einde den welbeminden vader de blijde boodschap te brengen; „uw zoon Jozef laat u zeggen; God heeft mij tot heer „over Egypte aangesteld; kom tot mij, zoodra mogelijk, „gij zult met uwe kinderen en kleinkinderen bij mij „wonen. Ik wil u verzorgen, opdat gij in niets gebrek „lijdet.quot; (i) En de aankomst van Jacob was ter nau-wernood gemeld, of Jozef snelt hem te gemoet, omhelst en kust hem, met al de teederheid van een tee-derminnend zoon, en weent luid van vreugde. (2) Dan wees hij zijnen vader het vruchtbaar land. Gessen, aan als eigendom, en zorgde voor hem op de liefdevolste wijze zoo lang hij leefde.

Indien nu, vooral aan volwassene zonen en dochters, gevraagd wierd; hoe gedraagt gij u jegens uwe.ouders,

(1) I. B. Moz. XXXXV. 9—11.

(2) I. B. M. t. a. p.

-ocr page 98-

94

helpt gij hen naar uw best vermogen in hunne aangelegenheden ? Ach, hoevelen zouden, zoo zij althans rechtzinnig wilden zijn, moeten antwoorden, dat het er verrè af is ? De ouders werken, zwoegen vroeg en laat, en verteren vóór hunnen tijd de beste krachten ten gevolge van overspannen arbeid, en de kinderen, zij reiken hen niet de behulpzame hand, zijn er geenszins op uit hunne vermoeienissen te verlichten. Bij de grootste gebrekkei ij kheid der ouders, durven die kinderen soms nog eischen, dat zij, als waren zij dienstboden, zullen werken, en durven hen zelfs met misnoegen beduiden, dat zij den kost niet meer verdienen. Die kinderen schikken en sieren zich daarbij op met goud en edelgesteenten, gaan in zijde gekleed, doen kostbare uitgaven om zich te vermaken , leven in alles, gelijk men \'t noemt, „op een grooten voet,quot; terwijl hunne afgeleefde ouders nauw weten hoe zich behoorlijk te kleeden, en tot in het noodige gebrek lijden. Ieder dubbeltje , dat zulke kinderen ten behoeve der ouders moeten uitgeven , schijnt hen een belangrijk offer te zijn; zij geven den ouders vaak zelfs datgene niet, waarover zij onder elkander zijn overeengekomen bij het overmaken hunner goederen; ja, soms zijn de ouders op den ouden dag zelfs genoodzaakt, zoo zij niet den bittersten nood willen lijden, voor de rechtbanken als aanklagers tegen hunne kinderen op te treden. En, o, mijn God, hoe is het mogelijk? Wel eens wenschen zulke kinderen niets vuriger, dan naar den dood „der ouden,quot; om van het verplegen en verzorgen bevrijd te worden! Verdienen die kinderen den naam neg van kinderen, van zonen en dochters? Voorwaar neen! Ach, wat laden zij op zich de volle maten van Gods toorn ! Want, zegt de H. Bernardus: „Zoo God op den jongsten

-ocr page 99-

95

„dag van het algemeen gericht, op Zijnen dag, gestreng „zal wezen jegens hen, die aan vreemdelingen de werken „der barmhartigheid zullen geweigerd hebben, hoeveel „te gestrenger zal Hij dan zijn tegenover kinderen, die „zóó liefdeloos waren jegens hunne ouders.quot; (i)

2. Niet minder zwaar bezondigen zich kinderen jegens vader en moeder, als zij hen in geestelijke aangelegenheden niet trachten te helpen. Gelijk er den ouders alles aan gelegen moet zijn, dat hunne kinderen God dienen en zalig worden, zoo behoort het wederkeerig een der voornaamste zorgen van kinderen te wezen, dat hunne ouders een braaf leven leiden en het eeuwig heil bereiken. De ware christelijke liefde strekt zich met hare werken niet slechts uit over de tijdelijke behoeften van den evennaaste, het voorwerp harer zorgen is vooral de ziel en de zaligheid, dewijl deze naamloos gewichtiger zijn dan de goederen dezer wereld. Kinderen derhalve, die hunne ouders waarlijk beminnen, houden vóór alles het heil der onsterfelijke zielen voor oogën, en doen hun best dat te bevorderen. Nemen zij bij hunne ouders belangrijke gebreken waar, dan wenden zij zich tot God, en bidden Hem met allen aandrang en onbepaald vertrouwen, dat Hij zich ge-waardige hen, in Zijne Goedheid, tot het erkennen hunner zondigheid en oprechte boete te brengen. Die bede der liefde, hoe kan \'t anders? — zal God welgevallig aannemen, en den geliefden ouders genade ter\' bekeeringquot; geven. Wanneer de geschikte gelegenheid zich daartoe aanbiedt, maken rechtgeaarde kinderen er gebruik van, om hen terechtwijzingen te geven in den geest van Christus; dat is, zoodanige terechtwijzingen, (i) S. Berd. Serm. in Evang. Matth.

-ocr page 100-

die van versclioonende liefde getuigen, en waarbij de eerbied, den ouderen verschuldigd, niet uit het oog wordt verloren. In die eerbiedige liefde zien alsdan de ouders, dat de kinderen het goed met hen meenen, en dat het de liefde is, welke hen die woorden van terechtwijzing in den mond legt, en zij geven alsdan bereidwillig gehoor. Worden de ouders met eene gevaarlijke ziekte bezocht, die goede kinderen zorgen, dat zonder uitstel den Priester der Kerk daarvan kennis wordt gegeven, om den zieke de HH. Sacramenten der stervenden, zoo noodig, toe te dienen, en voor te bereiden voor de zwaarwichtige reize naar het land der eeuwigheid. Zij weten het, en echte ouderenmin doet het hen duidelijk inzien, dat het uitstellen van dien plicht gevaarlijk wordt en de treurigste gevolgen kan hebben. Zij weten, dat het niet zeldzaam gebeurt, dat gevaarlijke zieken, niet bij tijds van die allerheiligste middelen voorzien zonder priester en zonder Sacramenten \' sterven; óf ten minste die heilige middelen van genade niet zóó ontvangen als het \'wel wenschelijk is en overeenkomstig de groote heiligheid dier heilige middelen, bij gebrek der noodige krachten van lichaam en geest. En bevreesd als zij zijn, in hunne liefderijke bezorgdheid, dat hieruit groot nadeel voor de dierbare zielen van een beminden vader, eener geliefde moeder zoude kunnen ontstaan, zijn zij hierbij het eerst op hunne hoede. Vooronderstelt, zoo denken zij in die liefdevolle bezorgdheid, dat vader of moeder in staat van doodzonde zijn, \'t geen tot de mogelijkheden behoort, welk een treurig sterven zou dit wezen. „Het was om nooit of nimmer te vergeten.quot; Dan stierven zij „immers den eeuwigen dood!quot; En al is deze zware

-ocr page 101-

97

„vooronderstelling, dat zij in staat van doodzonde zouden „zijn, onwaar toch zou, in elk geval, het niet ontvan-„gen der HH. Sacramenten hen nadeelig kunnen „wezen. Zij zouden dan immers de straffen, welke „door het waardig ontvangen der HH. Genademidde-„len, geheel of gedeeltelijk, worden uitgewischt, met zich „in de eeuwigheid medenemen, en ten gevolge daarvan, „eene langdurige en smartelijke zuivering moeten onder-„gaan.quot; Neen, die goede kinderen beminnen hunne ouders te zeer van harte, dan dat zij zoo nalatig zouden zijn in het vervullen van dien zeer gewichtigen plicht, en de mede oorzaak dat hunne dierbaren eeuwig verloren zouden gaan, of dat zij ten minste langeren tijd, in het Vagevuur, naar het oogenblik der uitredding zouden moeten versmachten. Zij hebben het zich daarom tot een vasten regel gesteld, om, bij eene gevaarlijke ziekte, zonder verwijl de hulp van den priester dei-Kerk in te roepen, opdat hunne ouders de zaken van het geweten bij tijds zouden kunnen regelen. Zij zijn niet bevreesd, hunne ouders te bedroeven door het aankondigen van een dreigend doodsgevaar. Want dergelijke gedachten zijn in hun oog te recht al te nietig, om er acht op te slaan, tegenover den gewichtigen stap naar de eeuwigheid. Het geval kan echter plaats hebben, dat zulke kinderen, hoe goed ook, door hun teeder gevoel overstelpt, zich niet bij machte gevoelen, om. een beminden vader, eene geliefde moeder, het nabij zijnde doodsgevaar zeiven aan te kondigen. Doch, dan zullen zij ten minste zorg dragen, dat den zielzorger van den gevaarlijken toestand kennis wordt gegeven, opdat deze aan lijder of lijderes het zorgwekkende bekend

7

-ocr page 102-

98

make en tot het ontvangen der HH. Sacramenten voorbereide. Zóó gedragen zich kinderen, die begrijpen wat het zeggen wil, zijne ouders inderdaad en in waarheid beminnen.

3. Weezen, die bij toeval dit boekje ter hand neemt; o, gij, die een beminden vader, eene geliefde moeder, óf beiden naar het kerkhof hebt moeten zien heen dragen ; gij, die zoovele tranen hebt gestort, zoovele zuchten gelaten over flat vroeg verscheiden van hen, die u zoo dierbaar waren; die in uw oog al te vroeg zijn afgereisd naar het land der eeuwigheid, doch niet te vroeg in de oogen der allerbeschikkende Voorzienigheid, niet te vroeg in de besluiten van Hem, Wiens gedachten niet onze gedachten, Wiens wegen niet onze wegen zijn. Ouderloozen ! met u spreken wij zoo gaarne; want zeiven zijn wij reeds sedert vele jaren deelgenooten in uw droevig lot. Al te zeer hebben wij \'t ondervonden, wat het zeggen wil, geen dierbare ouders te hebben, om mët raad en- daad bij te staan, met vaderlijke, moederlijke zorgen aan onze zijde te waken, ons vooral in de gevaarvolle jaren der jeugd, met hunne droevige ondervindingen , in de wereld opgedaan, voor te lichten, ons tegen hare ijdele begoochelingen te waarschuwen, ten einde wij in tijds op onze hoede zouden zijn. Ach, wij weten met u, wat het zeggen wil, in zijne vroege jeugd onder het ouderlijke dak niet meer te kunnen schuilen! Voor u in \'t bijzonder nog een woord , waarmede wij tevens dit tweede hoofdstuk besluiten. Gij zijt gewis te veel geschokt, reeds door den titel van dit boekje, gij hebt het daarom zeker niet kunnen doorlezen ; ten hoogste hebt gij het daarom misschien slechts doorbladerd. En bij dat vluchtig inzien hebt gij vaak

-ocr page 103-

99

gedacht, och, ware het mij toch óók nog gegeven, dat ik vader en moeder nog kon eeren! Ach, kon ik hen nog beminnen, met al de krachten mijner ziel, kon ik nog op hunne wenken gehoorzamen ! Ach vader, ach moeder ! O ! kondet gij het nog verstaan, wanneer uw dierbaar kind u noemt, met die dierbare namen! Zóó hooren wij, arme weezen, de klaagtonen uwer smarten. Wij, deelgenooten in uw droevig lot op aarde, en daarom uwe vrienden, wij gelooven u te begrijpen. Gij vraagt, wat gij dan nog wel doen moet, ten opzichte van het belangrijk vierde gebod.

De plichten, welke u nog resten, hebt gij gedeeltelijk reeds vervuld; gij vervult die nog dagelijks en zult ze blijven nakomen. Gij hebt uwen plicht volbracht, doordien gij, volgens uwen staat en uw vermogen, aan het stoffelijk overschot uwer dierbare dooden de „laatste ,,eer hebt bewezen.quot; Volgde ook al geen aanzienlijke lijkstoet de lijkbaar uwer onvergetelijken; uwe tegenwoordigheid, met, van bittere droefheid, gebrokene harten, was welgevalliger in de oogen van den Alwetende , Die ook het verborgenste doorschouwt, dan die praal der wereld, een der laatste pogingen van de kinderen der aarde, om, ook na den dood, het onderscheid , dat gedurende het leven gemaakt werd, nóg een oogenblik te rekken. Niet één onverschillige bevond zich te midden van den eenvoudigen optocht, toen zij grafwaarts werden gedragen, die u als weezen achterlieten. Neen, want slechts diep bedroefde kinderen vergezelden dat kostbaar overschot... Geen lofredenen werden gehouden bij het geopend graf, nóg eene\'poging-der wereld, om ook tot na den dood onderscheid te maken tusschen armoede en rijkdom, doch uwe heete

-ocr page 104-

IOO

tranen, eerst over den noodlottigen kuil, en dan op den kouden grond, die het overdierbaar gebeente bedekt, vulden alles ruimschoots aan. In plaats van een praalgraf, toont slechts een eenvoudig houten kruis het onvergetelijk plekje aan, waar hun doodgebeente ligt te vergaan, of misschien is u dit plekje zonder dat zelfs licht kenbaar aan iets geheimzinnig aantrekkelijks, \'t geen ii onzichtbaar aantrekt. En sedert dat kruis daar stond, en de koude aarde het dierbaar gebeente dekte, is het spreekwoord op u van geen toepassing: „uit het oog , uit het hart.quot; Neen! Maar gij gedenkt hen steeds in liefde. Bij u is waarlijk de liefde sterker dan de dood; en gij komt hen door de liefdewerken , welke de Kerk, „om te helpen,quot; aan de hand geeft, liefdevol te hulp, als daar zijn: het gebed, het toepassen op hunne zielen der vruchten van \'t H. Misoffer, het voor hen verdienen van aflaten en het doen van velerlei soort christelijke liefdewerken. En hiermede zult gij gewis blijven voortgaan. \'Gij behoort voorzeker niet tot het getal van hen, die voor alles tijd hebben, maar geenszins, om, zoo niet altijd in werkelijkheid, ten minste in den geest, dikwijls neêr te knielen op het graf van een beminden vader of eener geliefde moeder, teneinde daar zuchtend en weenend te bidden voor de rust hunner zielen, opdat hun lijden verlicht en verkort moge worden , dat zij misschien óók voor een groot gedeelte moeten verduren , omdat zij zich om uwentwil aan zonden en straffen hebben schuldig gemaakt, door te groote toegevendheid in u te waarschuwen en te bestraffen; door kleine „driftighedenquot; wanneer gij misdeedt, en zoo verder. Neen, gij zijt niet ongevoelig bij het droevig gekerm om barmhartigheid, dat gij, te midden der graven, op

-ocr page 105-

IOI

het kerkhof biddende, meent te hooren, alsof het de woorden waren: „Ontfermt u mijner, ontfermt u „mijner, ten minste gij, mijne dierbare kinderen, van „wie ik zoo treurig een afscheid heb moeten nemen!quot; Evemin behoort gij tot het getal van hen, die altijd wel geld en goed genoeg hebben om zich op te sieren en ijdelen praal te maken, of om op nog misdadiger wijze te gebruiken, doch die het maar niet kunnen vinden, wanneer het te doen is, om eene aalmoes van barmhartigheid te geven tot lafenis der arme ziel van een beminden vader, van eene geliefde moeder, (i)

(i) Het ligt geheel en al buiten het plan van dit boekje, om de leer der H. Kerk over de gemeenschap der Heiligen ; over de drie deelen der Kerk, de lijdende, strijdende en zegevierende Kerk; over het wezen en de uitwerkingen van het Onbloedig Offer des nieuwen Verbonds, hier uit een te zetten. In elk minder of meer uitgebreid handboek der Christelijke leer worden die leerstukken onloochenbaar toegelicht en bewezen.

Dwalende broeders en zusters in J. C., mocht het gebeuren, dat deze bladzijden U onder de oogen kwamen, gij zoudt dan waarschijnlijk medelijdend de schouders ophalen over onze «onnoozelheid.quot; ïe meer omdat wij het beginsel trachten voor oogea te houden: het moet een schrijver te doen wezen om waar te zijn, niet om mooi te schrijven. Een luisterrijk voorbeeld der toepassing van dat beginsel is Nederlands dichteren vorst, J. v. d. Vondel. Ach, gij, die haat en bespot, wat gij niet kent, wij misgunnen U dat schouderophalen, dat glimlachen, dat medelijden niet. Maar misgunt dan ook ons niet, wij smeeken U dit, bij de liefde van Christus, ons aller Verlosser, «den eenigen Middelaar tusschen God en de mennschen,quot; dat wij offeren en bidden; dat wij neèrknielen op de graven onzer dierbare dooden, om ons met hen in gemeenschap te stellen; om hen te belooven, goede kinderen te zullen zijn, en den naam, dien zij ons hebben nagelaten, eer aan te doen. Ach, misgunt ons de troostvolle waarheid niet, zoo troostvol vooral voor ons, arme weezen als wij zijn; de waarheid, dat onze dierbare dooden niet alléén nog leven aan gene zijde van \'t graf, maar ook nog leven voor

-ocr page 106-

102

„Mijn zoon, gedenk de lessen uws vaders, en vergeet de zuchten uwer moeder niet.quot; (1) Zoo sprak de oude

ons, en met ons in de heilige gemeenschap staan der oneindige verdiensten van J. C... Misgunt aan millioenenen millioenen menschen, over alle hemelstreken der aarde verspreid, misgunt hen het geloof niet, dat het goed en heilzaam is voor de overledenen te bidden. Misgunt ons de teedere gehechtheid niet aan het goddelijk leerstuk van de gemeenschap der Heiligen, waaraan zelfs Luther, gelijk van algemeene bekendheid is, zoo gehecht was, dat hij — zooals hij zelf in zijne «Tischredenenquot; verhaalt — najaren achtereen door Satan, met wien hij at en dronk, en lange gesprekken voerde, gekweld te zijn geweest, om het H. Misoffer af te schaffen, daartoe niet kon besluiten, tenzij onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat dan toch het bidden voor de overledenen zoude worden bijbehouden. Die voorwaarde werd door Satan aangenomen, gelijk de afgedwaalde ons verzekert in genoemd boek, waarvan wij de lezing met allen nadruk moeten afraden, aan allen, die nog eenig gevoel van eerbaarheid hebben.

Ook de Kerk heeft zulks in tijds begrepen, en kwam hier niet slechts met eene raadgeving, maar nog met haar verbod te hulp, door het bedoelde werk enz. op den Index der ver-bodene böeken te plaatsen. Alhoewel zeer vele Protestanten in \'t punt van welvoegelijkheid, hieromtrent althans, met de Kerk eenstemming denken, daar zij — wij vernamen dit meermalen uit den mond van zeer geachte ledematen onder hen — het lezen van Luther\'s werken, vooral aan jonge lieden, verbieden, voor \'t minst hoogelijk afraden, schijnen zij toch niet allen van datzelfde kieschheidsgevoel doordrongen te zijn.

Wien toch is de geschiedenis onbekend, nog niet lang verleden in een der Duitsche Staten voorgevallen, hoe eene voorname protestantsche Dame, die eenige weken in den schoot harer Roomsche familie ging doorbrengen en van hare Luthersche vriendinnen den raad ontving. Luthers werken op reis mede te nemen, ten einde zich door het lezen te versterken en vrij te waren tegen Roomschen invloed ? Maar wie weet ook niet, dat die raadgeving een tegenovergestelde uitwerking had; dat namelijk die gemoedelijke dame, door de nadere kennismaking met den «Vader der hervorming,quot; op weg geraakte van Babyion naar Jerusalem?

(1) B. Tob. XII.

-ocr page 107-

io3

Tobias op zijn sterfbed tot zijn\' zoon, en leerde door dit woord aan ouderlooze kinderen, dat zij het vierde gebod nog kunnen en behooren te onderhouden door de goede wenken, lessen, vermaningen, raadgevingen en voorbeelden hunner ouders op te volgen , en zóó met eere den naam te dragen, dien zij hen hebben nagelaten. Kinderen, voorzeker was het een der laatste gedachten, een der uiterste wenschen van uwen vader en uwe moeder, op het oogenblik dat zij van u moesten scheiden door den onverbiddelijken dood; de wensch, door hen tijdens hun leven zoo vaak in «oorden en daden uitgesproken , dat gij brave zonen en dochters zoudt worden, opgroeiende voor de deugd en den Hemel; de personen vermijdende, de gelegenheden vluchtende bij wie en waar uwe deugd droevig schipbreuk zou kunnen lijden. Ach, wat hun doodsuur nog meer benauwde, \'t was de groote bezorgdheid, dat zij u, hunne duurste schatten op aarde, zoo in de gevaren eener verleidelijke wereld moesten achterlaten! Gij zult voorzeker die uiterste lessen, de jongste wenschen en zuchten hunner harten , niet ten schande maken , maar ze steeds levendig voor den geest houden, met hun aandenken in hooge eere bü u doen zijn en uw gedrag daarnaar inrichten. Zoo zult gij toonen dat gij „met ter daadquot; en in waarheid bemint, al heeft dan ook de dood de geduchtste van alle scheidingen te weeg gebracht tusschen u en uwe

«Voerde hij dan zulke taal, zoo zeide :;ij; «schreef hij dan «zóó, hij, die het werk begon, dat men mij, van mijne ar-«gelooste jeugd af aan, de «gezegende hervormingquot; heeft «leeren noemen ?quot;

Toch wordt Luthers ongemanierde taal nog wel verontschuldigd —• doch te vergeefs — uit de tijdsomstandigheden van die veelbewogen dagen.

-ocr page 108-

104

veelgeliefde ouders. Wij wijzen hier nog ten slotte op twee Heiligen, den bisschop van Hyppone in Afrika, hierboven reeds vermeld, en den heiligen koning van Frankrijk, Lodewijk IX. AVie weet niet uit het leven van den zoon der H. Monica, met welke nauwgezetheid Hij zich hield aan het woord «zijner stervende moeder, om harer aan het Altaar gedachtig te wezen, en ftoe Hij, naar aanleiding daarvan, zijnen hoorderen in de welsprekendste redevoeringen verzocht, om toch zijne moeder in hunne gebeden niet te vergeten?

Van Lodewijk IX kan het mede niet onbekend zijn, hoe hij, in Palestina ijvervol bezig, om, als hoofd en aanvoerder der Kruisvaarders, het Heilig Land van den druk der volgelingen van Mohammed te verlossen , de treurige tijding vernam, dat zijne moeder. Koningin Blanka, was gestorven. Nadat hij, zoo deelen zijne levensbeschrijvers mede, met de zijnen de kerkelijke getijden van den dag had gebeden voor de dierbare overledene , sloot hij zich gedurende twee dagen in zijne kamer op, zonder in dien tijd iemand te spreken. Vervolgens deed hij eene uitvaart houden en tallooze HH. Missen lezen voor de zielerust der geliefde ontslapene en zond, als aalmoezen naar de kerken van Frankrijk, vele kostbare edelgesteenten, met het \\erzoek, daar insgelijks overal voor haar te bidden. Zóó liefdevol bezorgd was een heilige zoon voor zijn heilige moeder, (i)

(i) Meer dan eens genoten wij het zielsgenoegen, in een aangrenzend woonvertrek, een kinderlijk gebed te mogen afluisteren, dat daar opgezonden werd tot den alleen goeden Vader aller menschen en hemelschen Vertrooster der weduwen en weezen. Tot stichting onzer beminde lezers, laten wij het hier nagenoeg woordelijk volgen.

«Ontvangt, dierbare, waardige zielen !| nog aan de andere

-ocr page 109-

io5

DERDE HOOFDSTUK.

Kinderen moeten aan hunne ouders gehoorzamen,

§ i-

I WAAROM KINDEREN AAN HUNNE OUDERS GEHOORZAMEN MOETEN.

i. Twee algemeene redenen, waarin vele bijzondere I redenen zijn begrepen, moeten kinderen bewegen hunnen I ouders te gehoorzamen. Vooreerst God gebiedt zulks, I en ten andere eischt dit het eigen belang der kinderen.

Er is wellicht geen plicht, zóó herhaaldelijk en met 1 zóóveel nadruk door God te kennen gegeven, als de | gehoorzaamheid van het kind aan zijne ouders. Reeds

I »zijde van het graf mijne hartelijke dankzegging voor alles, wat I »gij ooit aan mij hebt gedaan! De goede God vergelde ginds uwe f «liefde en trouw, en beloone uwe moeite en zorgen met zalige | «vreugde, voor het goede, dat gij aan mij gedaan hebt.

«Aan geen ondankbare hebt gij uwe weldaden verkwist. I «Door behoorlijke aanwending en gebruik dier weldaden, 1 «door opvolging uwer heilzame lessen, wil ik U tot vreugde I «verstrekken; ik wil mijne gebreken, welke U zoo dikwijls 1 «bedroefd hebben, verbeteren. Ik zal mijn best doen, om j «hetgeen gij, wellicht uit al te groote liefde voor mij, of uit 1 «menschelijke zwakheid, mocht misdreven of nagelaten hebben, | «zooveel ik maar kan, goed te maken en te herstellen, en zal | «al het mogelijke doen wat U rust en lafenis kan verschaften. «Uwe liefde voor mij hebt gij naar de andere wereld mede-«genomen. Ik zal U nimmer, mijn leven lang, in mijne ge-«beden vergeten. Onze Vader in den Hemel brenge, in Zijne «liefde, ons eenmaal tot een zalig wederzien bijeen, om\' nim-«mermeer te scheiden.quot;

Lezers, een weesje bad aldus, terwijl hare broeders en zusters, rondom haar neêrgeknield, zoo hartelijk met den

-ocr page 110-

io6

in de woorden van het vierde gebod: „eer uwen vader „en uwe moeder,quot; is zulks uitgesproken. Want hoe kan van het kind, dat zijnen ouders niet gehoorzaamt, gezegd worden, dat het den verschuldigden eerbied aan hen bewijst? De. kinderlijke eerbied en gehoorzaamheid zijn twee deugden, die noodzakelijk hand aan hand gaan. Daar, waar geen eerbied is, zal de gehoorzaamheid te vergeefs worden gezocht, en omgekeerd; of het zou de gehoorzaamheid van den slaaf kunnen zijn, welke geen waarde heeft in Gods oogen. Daarbij lezen wij in de boeken van \'t Oude en Nieuwe Verbond onderscheidene goddelijke uitspraken, welke den kinderen dit gebod allertreffendst en zeer dringend aanbevelen. „Be-„waar, mijn zoon, zoo heet het in\'t Boek der Spreuken,quot; bewaar, mijn zoon, het gebod uws vaders, en wijk van

mond en met de ziel in stilte, nauw hoorbaar fluisterend, aan deze bede van het jongste zusje deelnamen. O, de toon, waarop dit beminnenswaardig kind bad, was zóó wonderbaar, wij.zouden bijna zeggen, zoo bovenaardsch, zoo hemelsch 1 Nooit hadden wij zóó de woorden gehoord als zoovele weerklanken van het hart; nimmer ook zullen, noch kunnen wij het vergeten. — Wij wisten, dat de vader en de moederdier ouderloozen, dezen vóór hun verscheiden iets gezegd hadden, dat hun stervend oog, hun mond, reeds te zwak om het nog 1 te kennen te geven, dezen kinderen iets had aanbevolen en op het hart gelegd. En die aanbeveling, ie kinderen hadden ze niet vergeten ; het gedeelte van \'t avo., gebed dat wij daar afluisterden en opschreven, moge vrij getuigen. — O, die laatste bede der ouders; vroom en goed te blijven, deze laatste wensch; God te beminnen, en geene zonde te bedrijven ; deze laatste wil; den weg der deugd te volgen — ach. velen mogen dien wellicht vergeten hebben, deze kinderen niet! Zoo menigmaal zij alzoo s\'avonds bidden, het laat zich, dunkt ons, die kinderen aanzien, komt tevens de laatste wil hunner ouders in \'t geheugen, en geeft de kinderliefde hen dat gebed in, die liefde herleeft telkens weer aan met nieuwe kracht in en door dat bidden, gelijk het hen mede gelukkig afhoudt van de duistere paden der lichtzinnigheid en zonde.

-ocr page 111-

107

„het bevel uwer moeder niet af; leg die bevelen op uw „hart, en bind ze om uwen hals; wanneer gij gaat, laat „ze u vergezellen; dat zij u beschutten in uwen slaap, „en spreek er mede bij uw ontwaken: want dat gebod „is als een lantaarn, en die wet als een licht, en de „waarschuwing dezer leer de weg des levens.quot; (i) Kinderen behooren dus, naar den geest van dit heilig woord, den plicht der gehoorzaamheid immer voor oogen te hebben; dien diep in hunne harten in te prenten, en daarnaar steeds hun gedrag in te richten. „Ik wil vader „en moeder gehoorzamenquot;; deze gedachte moet het kind vergezellen immer en overal bij al zijn doen en laten, deze gedachte behoort de ziel te wezen van gansch zijn gedrag. Slechts wanneer het kind in gehoorzaamheid wandelt, blijft het bewaard voor afdwalingen op den weg, die ten eeuwigen leven heengeleidt. In denzelfden geest uit zich de wijze Syrach waar hij zegt: „Mijne kinderen, hoort naar de uitspraken uws vaders en doet dien overeenkomstig, opdat het u wèl moge gaan. (2) Wenschen alzoo kinderen, dat zij reeds hier beneden gelukkige dagen zullen beleven, dan moeten zij in alles den wil hunner ouders opvolgen. Doch, niet slechts heeft God den kinderen gehoorzaamheid aanbevolen, maar om hen van alle wederspannigheid af te schrikken, heeft Hij in het Oude Verbond de onderhouding daarvan, onder de straffe des doods, verplichtend gesteld. „Indien iemand, zoo gebood Hij in de wetgeving van „Mozes,quot; indien iemand een wederspannigen en onge-„hoorzamen zoon heeft, die niet hoort naar de bevelen „zijns vaders en zijner moeder, en zoo hij, bestraft

(1) Boek der Spreuken. VI. 2c—23.

(2) Eccl. III. 8.

-ocr page 112-

io8

„wordende, niet gehoorzamen wil, dan moeten zij hem „nemen en voor de ouderlingen der stad brengen en „voor de deur van het huis des gerechts; en daar zullen „zij den rechters zeggen: deze onze zoon is wederspan-„nig en ongehoorzaam en hij veracht onze vermaningen „en geeft zich over aan dronkenschap, zwelgerij en on-„tucht: en het volk der stad zal hem steenigen, en „sterven zal hij, opdat gij de ondeugd van u verwijdert „en gansch Israël het verneme, en vreeze.quot; (i) Dat was de straf, welke God de Heer Zelf had bepaald voor wederspannige zonen. De ouders moesten als aanklagers tegen den roekelooze optreden, hem bréngen voor de rechters en ter dood overleveren en zijne misdaden den volke bekend maken. Dan werd de zoon, gelijk echtbrekers, moordenaars en roovers, ter dood veroordeeld, en een hagelbui van steenen,quot; door het volk op hem geworpen, maakte een einde aan zijn leven. Wij zien hier hoe , gestreng God is ten opzichte van het gebod der gehoorzaamheid, en gevolgelijk ook hoe groot eene zonde het kind bedrijft, dat geen acht geeft op de bevelen en vermaningen zijner ouders, en hun leven verbittert door wederspannigheid. In geval die gestrenge wet nog geldig ware, hoevelen, die de ouderlijke terechtwijzingen verachten en zonder schroom den weg des verderfs betreden, zouden onder de steenworpen van het volk moeten begraven worden ! Is echter onder het Nieuw Verbond die strafwet niet meer verplichtend, de ongehoorzaamheid heeft daarom niet opgehouden zonde te zijn. Veeleer is het voor ons nog misdadiger, dewijl wij, als Christenen, de heilige wetten Gods volmaakter behooren te beoefenen dan Israel. Tuchtigt de Heer (i) V. B. Moz. XXI. iS—2i.

-ocr page 113-

log

thans niet, gelijk weleer, zooveel te gestrenger zal Hij zulks in de eeuwigheid doen. Slechts een tijd lang houdt Hij Zijne geesels terug, om ze eens des te gevoeliger te doen ondervinden. Dit wist de Apostel der volken, en daarom vermaant hij in allen ernst de kinderen, wanneer hij schrijft: „Kinderen, gehoorzaamt uwen ouders in den Heer.quot;(i) En wederom: ,,gij kinderen gehoorzaamt uwen ouders in alles, want dit is den Heer welgevallig.quot; (2) Daarom prentte onze Goddelijke Uitredder de gehoorzaamheid zoo diep in de harten der kinderen, niet alleen door Zijne woorden, maar vooral door Zijne voorbeelden. Wij gelooven en weten het: Hij was, óók in de gestalte eens dienstknechts en in den staat der diepste vernedering, de Zoon van God. Hemel en aarde waren Zijn eigendom; Engelen en menschen aanbaden Hem, en brachten Hem de hulde als aan hunnen Heer en Koning: en toch was Hij gehoorzaam; gehoorzaam aan Zijne Moeder Maria en Zijnen voedstervader Jozef, gehoorzaam niet alleen als onmondig kind, maar ook in den mannelijken leeftijd : „Hij vertrok met hen naar Nazareth , en was hen onderdanig.quot; (3) Voor geen kind kan voorzeker de gehoorzaamheid aan zijne ouders zwaar vallen, wanneer het bedenkt, dat Christus, Gods Zoon Zelf, gehoorzaam was. Geen kind, dat bedenkende, zal zich verstouten aan vader of moeder te zeggen: „ik ben geen kind meer gij hebt over mij niets meer te gebieden,quot; daar Christus, de Koning des Hemels en der aarde, dertig jaren gehoorzaam was. Dit inziende, zal „menquot; zich wel

(1) Brief aan de Ephez. VI. I.

{2) Brief aan de Coloss. III. 20.

(3) Luc. II. 15.

-ocr page 114-

wachten voor zulke onberadene woorden en zijnen ouders gaarne gehoorzamen , vermits dat de uitdrukkelijke wil van God is.

2. Maar, het is, ten tweede, óók in het eigen belang der kinderen, dat zij aan de ouders gehoorzamen. Met andere woorden, tot der kinderen bestwil heeft God dat gebod voorgeschreven. De ouders weten toch veel beter wat den kinderen nuttig en schadelijk is, dan dezen zulks zouden kunnen weten; dewijl zij bij meergevorderden leeftijd grootere ervaring hebben van de wereld. Buitendien gaan de ouders gewoonlijk met bedachtzaamheid te werk en overleggen alles wat zij gaan ondernemen; de snel opbruischende gloed der jeugd heeft bij hen plaats gemaakt voor de bedaardheid van den rijperen leeftijd. Daarbij meenen de ouders het van harte goed met de kinderen, en wenschen niets vuriger dan hun geluk en welvaren. Door gehoorzaam te zijn, verzekeren alzoo de kinderen hun levensgeluk veel meer dan door ongehoorzaamheid: licht brengen zij alzoo door deze ondeugd hun tijdelijk en eeuwig welzijn in gevaar. Dit leert dan ook de ervaring. Kinderen, die de wenken hunner ouders getrouw opvolgden, bevonden er zich immer goed bij; dikwijls hoort men hen zeggen: God zij gedankt, dat ik mijne lieve ouders van der jeugd af aan gehoorzaamd heb; dat ik thans zoo gelukkig ben, is de vrucht mijner gehoorzaamheid. Het tegendeel heeft plaats met kinderen, die altoos eigen zin opvolgden en dikwijls, maar wanneer het te laat is, hoort men hen verzuchten: „O, nu zie ik het in, hoe „goed vader en moeder het met mij gemeend hebben; „hadde ik hen gehoorzaamd, hoeveel beter zou het nu „met mij staan: mijne eigenzinnigheid heeft mij voor

-ocr page 115-

Ill

„geheel mijn leven ongelukkig gemaakt.quot; In overeenstemming met de ervaring, verzekert ons het goddelijk woord, dat het levensgeluk der kinderen van de gehoorzaamheid aan hunne ouders af hangt. „Hoor, mijn zoon, zegt de Wijze, de leering uws vaders en verlaat de wet „uwer moeder niet, opdat er eene straalkrans over uw „hoofd kome en een keten om uwen hals. (i) Hier belooft Salomon aan gehoorzame kinderen, dat zij tot eer en aanzien zullen geraken, en zich in een gelukkig leven zullen mogen verheugen. In gelijken-zin zegt de wijze Syrach : „die zijnen vader eert, zal vreugde van zijne „kinderen beleven, ten dage van zijn gebed zal hij verboord worden, en lang leven.quot; (2) En Paulus schrijft : „eer uwen vader en uwe moeder, want dit is het eerste „gebod der belofte, opdat het u wèl moge gaan en gij lang moogt leven op aarde.quot; God verbond aan Zijne geboden geen tijdelijk loon voor de onderhouding daarvan, althans met geen afzonderlijke woorden. Hij zonderde hiervan evenwel het vierde gebod uit; daaraan hechtte Hij óók „tijdelijke beloftenquot;; een gelukkig leven en een\' hoogen ouderdom beloofde Hij aan de kinderen, die hunne ouders zouden eeren. Van zooveel aanbelang scheen Zijner goddelijke Majesteit dit gebod, üe gewijde geschiedenis bevestigt ons wederom, in talrijke voorbeelden, die troostvolle beloften. Izaak, Jozef, Jacob waren goede kinderen, die hunnen ouders gehoorzaamden. God beloonde hen met een lang en gelukkig leven. De Rechabieten volgden stiptelijk de bevelen huns vaders, en verkregen daardoor den goddelijken zegen. „Christus, zegt de Apostel, was gehoorzaam

(1) B. der Spreuk. I, 8—9.

(2) Eccl. III. 6—7.

-ocr page 116-

112

„tot den dood, ja, tot den dood des kruizes, daarom „heeft God, Zijn Heinelsche Vader, Hem verheven, en „Hem eenen Naam gegeven, die boven alle namen is; „zoodat in Zijnen Naam zich alle knieön moeten buigen, „van hen, die in den Hemel, op de aarde en onder „de aarde zijn.quot; (i) Zoo wijst de H Schrift op tal van voorbeelden, hoe God Ziine beloften vervult, aan gehoorzame kinderen gedaan. En indien wij in de wereld rondom ons heen zien, bevinden wij dan ook niet, dat het den kinderen wèl gaat, die hunnen ouders gehoorzamen ? Het is daarom echter niet noodig, dat vader en moeder aan zulke kinderen een groot vermogen nalaten; al laten zij hen ook arm achter, toch vinden zij een voortkomen in de wereld. Alles, wat zij ondernemen, gelukt hen, en vaak komen zij tot een beduidenden welstand. En gebeurt zulks niet altijd, laat God ook al menige beproeving over de hoofden henen gaan, laat Hij hen zelfs vroegtijdig sterven, gelijk de brave Abel en de goede Jonathas, dan is dat voor hen geen straf, maar veeleer een wenschenswaardig geluk, volgens de beschikking eener wijze en liefdevolle Voorzienigheid , Wier oordeelen onze oordeelen niet zijn. Zij ontvangen dan het loon hunner gehoorzaamheid in den Hemel. Hoe gaat het integendeel met kinderen, die der ouders de gehoorzaamheid weigeren, en hen daardoor veel kommer en verdriet aandoen? De geschiedenis van alle tijden leert ons, dat hen bijna altoos vele wederwaardigheden , als rechtmatige straffen, overkomen, en dat zij niet zelden een vroegen dood sterven. Hoe verging het Kaïn, den eersten ongehoorzamen zoon, die geen gehoor gaf aan de vermaningen zijner ouders (i) Brief aan de Philipp. II. g—11.

-ocr page 117-

113

en daarom ook niet aan die van God, en moordenaar werd van zijn eigen broeder? Gods vervloeking trof hem zichtbaar; zonder toevluchtsoord moest hij rondzwerven en had geen gerust uur, zoo lang hij leefde. Hoe verging het den goddeloozen broeders, Ophni en Phineës, die, ondanks de vermaningen en terechtwijzingen huns vaders, niet ophielden, door hun wangedrag, den toorn des Heeren over zich te trekken ? Zij vonden beiden op éénen dag, op het slagveld, den dood. Hoe verging het den roekeloozen Absalon, die tegen zijnen vader opstond en hem van kroon en scepter trachtte te be-rooven ? Hij bleef met zijne haren aan eenen eik hangen, waarna Joab, de veldheer, hem met drie lanzen het hart doorboorde, (i)

(i) Die vloek, dat ach en wee, is op meer dan dertig plaatsen in de H. Schriftuur uitgesproken. De woorden ontbreken ons, om die even ontzettende als heilige taal der gewijde Boeken -weêr te geven, waarmede God Zel f den kinderen vrees wilde inboezemen tegen de ongehoorzaamheid jegens hunne ouderen. Vervloekt, zoo luidt het o. a. in geval van ongehoorzaamheid in gewichtige zaken, en voor zooverre het kind eenen vader kommer veroorzaakt, eener moeder tranen afperst; Vervloekt is de spijs, die u voedt, vervloekt de drank, die u laaft; vervloekt het huis, hetwelk gij bewoont ; vervloekt de arbeid, welken gij verricht; vervloekt het kind, dat gij opvoedt ; vervloekt de kinderen uwer kinderen ! »Zoo er ooit, nzegt een Oudvader, wij meenen de H. Augustinus, zooerooit »eene tweede erfzonde is, dan is het de zonde tegen het «vierde gebod, welke van geslacht tot geslacht in hare ver-»schrikkelijke, ijselijke gevolgen geërfd wordt. Zij, die tegeü »dat gebod grovelijk misdoen, zullen geenen vrede jneer vin-nden op aarde. Ongeluk en ellende zal hun dagelijksch «brood zijn, en, leven zij ook al in welstand, het zal slechts «tot hun grooter verderf zijn. Want de vloek, welke hen «treft, is niet de vloek van een mensch, de vloek hunner «ouders; het is de vloek van God Almachtig. Dezelfde Op-«perheer, die gezegd heeft : Het worde! — en Hemel en

8

-ocr page 118-

ii4

Nog eene korte geschiedenis, uit de latere eeuwen, voor welker waarheid de H. Benardinus in eene zijner „preekenquot; bij zijne hoorderen instaat. In Spanje, niet ver van Valencia, leefde een jongeling, die van af zijne vroegste jeugd aan de vermaningen zijner ouders geen gehoor gaf, maar in alles zijn eigen zin volgde. Met het toenemen der jaren, geraakte hij hoe langer zoo meer van den rechten weg af , tot dat hij zich aan eene bende roovers verbond en hun vloekwaardig handwerk mededreef. Na eenigen tijd meé geroofd en gemoord te hebben, viel hij in handen van het gerecht en stierf aan de galg. En ziet, nauw is hij gestorven , of zijne zwarte haren worden eensklaps grijs. Allen, die het zagen, stonden van verbazing ontsteld, niet kunnende begrijpen, hoe een jong mensch van achttien jaren in weinige oogenblikken geheel kon vergrijzen. Men ijlde

»aarde werden; dezelfde Opperheer, die gesproken heelt; «Ik ben het !quot; — en de soldaten vielen als dood ter aarde; «dezelfde God zegt; vervloekt ! — en wie durft er aan «twijfelen, of deze vloek zal ook waarlijk den schuldige tref-«fen ? Het eigen ongelukkig hart van het wederspannig kind «geeft daarop antwoord.quot; \'

En ach ! hartzeer eens vaders; ach ! tranen eener moeder, wanneer het aldus gesteld is, reeds voor dit leven; hoe heet en hoe diep zal dan dat hartzeer, zullen die tranen branden, de gansche eeuwigheid door ?! Zullen zij der schuldigen gloeiendste vlammen, de vurigste kolen niet zijn ? Vergun ons daarom, geachte lezer, dat wij u ook hier nogmaals met den Apostel vermanen : kinderen, zijt uwen ouders in liefde onderdanig, gehoorzaam; want een dubbel loon is daarvan het heilrijk gevolg. Een aardsche zegen, waarbij de vrede des harten vooral behoort — want, kan er wel eene troostvoller gedachte zijn op onze pelgrimsreis in dit tranendal, eene gedachte, welke ons het leven aangenaam en het afsterven zacht maakt, dan deze: zijnen ouders nooit of nimmer groote droefheid veroorzaakt te hebben ? — en een hemelsche zegen ; de eeuwige zaligheid.

-ocr page 119-

115

naar den H. W. Bisschop der stad, die beroemd was wegens uitstekende godsvrucht, om verklaring bij zijn Z. H. W. te erlangen van dit zonderling voorval. De Hoogwaardige Kerkvoogd antwoordde hen, dat God door die plotselijke verandering wilde te kennen geven, dat deze jongeling, zoo hij de goede lessen zijner ouders hadde opgevolgd, den grijzen ouderdom zou bereikt hebben-; dat hij thans, wegens ongehoorzaamheid, zijn leven had verkort door een even schandelijken als vroeg-tijdigen dood. Dat is dus, zoo eindigde de H. Bernar-dinus zijn treffend verhaal, dat is dus het lot van ongehoorzame kinderen. Gods strafgericht komt over hen, zij worden voor tijd en eeuwigheid ongelukkig. Altijd wordt i het woord van den H. Geest bewaarheid; „die zijnen i vader versmaadt, bereidt zich een kwaden naam , en die zijne moeder verbittert, is door den Heer vervloekt.quot; (i)

§ 2.

HOE KINDEREN AAN HUNNE OUDERS MOETEN GEHOORZAMEN.

i. Op de vraag , hoe kinderen aan de ouders gehoorzamen moeten, antwoorden wij: zij moeten gewillig gehoorzamen, zonder aarzelen, gewetenshalve en altoos, zoowel in moeilijke als in gemakkelijke verboden óf bevelen. De kinderlijke gehoorzaamheid berust op den eerbied en de liefde, welke kinderen aan hunne ouders verschuldigd zijn. De ouders bekleeden bij de kinderen Gods plaats. Goede kinderen zien daarom in vader en moeder Zijne afgezanten en plaatsbekleeders, en bewijzen (i) S. Bernd. serm. 22.

-ocr page 120-

116

hen den diepsten eerbied. De ouders dragen de .tee-derste liefde in \'t hart jegens hunne kinderen, en doen hen naar ziel en lichaam zooveel mogelijk goed. Zulks erkennen wederom goede kinderen, en zij schenken wederkeerig aan de ouders , als aan hunne beste vrienden en weldoeners, de onverdeeldste liefde, terwijl die liefde hen gewillig en zonder aarzelen doet gehoorzamen. Zij zeggen zich zeiven: vader en moeder zijn mij door God geschonken, zij beminnen mij van harte; getuigen daarvan : hunne vele weldaden aan mij bewezen ; ik zal hen alzoo gaarne volgen, hunne wenschen zullen mij reeds zoovele bevelen zijn. Zóó zijn goede kinderen gezind, gelijk ons wederom de geschiedenis in de schoonste voorbeelden aantoont. Hoe gewillig , bij voorbeeld, gehoorzaamde de brave Samuël niet? Terwijl hij \'s nachts slaapt, hoort hij op eens het geroep: „Samuêl, Samuël!quot; En nauw heeft hij deze roepstem vernomen, of hij staat van zijne legerstede op, en in de meening, dat Heli hem riep, snelt hij naar den Hoogepriester toe, om zijn dienst aan te bieden. Die stem weêrklonk voor de tweede en voor de derde maal, en telkens verbreekt de kleine Samuël de nachtelijke rust, staat op en is bereid te gehoorzamen. Dit was voorzeker eene bereidvaardigheid , welke bewondering verdient. De zoete rust, tot driemalen toe, te onderbreken, en dan telken male, zonder het minste ongeduld, maar veeleer met blijdschap op te staan, getuigt in een kind van zelfoverwinning verre boven de jaren, van gehoorzaamheid boven allen lof verheven, (i) Hoevele kinderen zouden reeds voor de eerste maal met tegenzin opstaan, zoo zij hunne nachtrust moesten onderbreken; en indien men (i) I B. der Kon. II.

-ocr page 121-

ii7

hen voor de tweede en derde reis zou roepen , hoevelen zouden volstrekt niet willen hooren ? Het vrome kind Samuel, wat schoon een voorbeeld van gewillig en zonder verwijl te gehoorzamen!

De H. Vincentius Ferreri stelt een wonderlief beeld van kinderlijke gehoorzaamheid in het goddelijk Kind, Jesus. „De H. Maagd,quot; zegt Hij, „neemt vroeg in den morgen „eene kruik om water te halen, Jozef nadert haar om „ze haar af te nemen, het kind Jesus snelt toe, neemt „de kruik,quot; en zegt: ,,ik zal gaan.quot; O Heer! roept daarop de Heilige uit, waarom verricht Gij dat nederig werk? Waarom Maria en Jozef niet? En dan laat Vincentius hen antwoorden: „wij zijn daartoe bereid, maar „Jesus wil het Zelf doen.quot; Heilige Engelen, zoo gaat de Heilige vragend en antwoordend voort: Heilige Engelen , waarom doet gij het niet ? Zij antwoorden ook: „wij zijn daartoe bereid, maar Jesus wil het Zelf doen.quot; En waarom, O Heer, wilt Gij Zelf het doen ? En Hij antwoordt: Ik Zelf wil het doen, opdat, wanneer jeugdige christenen eens vernemen zullen van mijn nederig gehoorzamen, zij ook bereid mogen zijn, hunne ouders bij te staan en hen in alles bereidwillig te volgen.

Kinderen, mocht gij allen dat woord, door den H. Vincentius Ferreri het Kind, Jesus, in den mond gelegd, ter harte nemen, en uwen ouders gewillig gehoorzamen , hen in alles, wat zij u zouden opleggen, zonder verwijl ten dienste\' zijn, en met den jongen Tobias kunnen zeggen: „Mijn vader, alles, wat gij mij gezegd hebt, wil ik doen.quot; (i) Doch, hoevele kinderen worden er aangetroffen, die alles behalve gewillig en zonder aarzelen gehoorzamen, die zich laten beheerschen door hun eigen wil ? Wat (i) B. Tob. V. i.

-ocr page 122-

ii8

met hunnen smaak overeenkomt, doen zij gaarne, docli wordt iets bevolen, wat niet behaagt, dan doen zij het misschien wel, doch tegen wil en dank, en zij lijden veeleer gedwongene gehoorzaamheid, in plaats van eigenlijk te gehoorzamen. Soms toonen zij zelfs hunne onbereidwilligheid door norsche teekenen; door morren en smaadwoorden, en veroorloven zich jegens de ouders een gedrag, dat zeer strijdig is met den verschuldigden eerbied. Menigmaal zijn de ouders daarbij zelfs genoodzaakt tot bedreigingen en straffen toevlucht te nemen, om de stijfhoofdigheid van het kind te overwinnen en het tot gehoorzaamheid te dwingen; komen de kinderen tot de jaren, waarin zij de roede niet meer te vreezen hebben, dan willen zij vaak van gehoorzamen niet meer weten, en durven zij aan vader en moeder zeggen: „ik wil \'t niet doenquot;; „doet gij het zelf.quot; enz. Hoe ondankbaar gedragen zich zulke kinderen jegens hunne ouders, hoe strafwaardig maken zij zich voor God! Zij kennen het vierde gebod en weten dat zij tot gehoor zaamheid ten strengste verplicht zijn; zij zien het met eigen oogen, hoeveel vader en moeder dagelijks, hen ter liefde doen, en toch willen zij niet gehoorzamen, óf doen met tegenzin en dwang, wat zij behoorden te verrichten met vreugde. Kinderen, die gevoelt. dat gij daarin hebt misdaan, betreurt uwe afwijkingen en betert u; volgt Jesus na, volgt alle goede kinderen na, en zijt toch altoos gewillig en zonder aarzelen gehoorzaam.

2. Die gehoorzaamheid moet verder, gelijk gezegd, gewetenshalve beoefend worden. Alles, namelijk, wat de ouders gebieden, moet met ijver en vlijt, en zoo goed mogelijk gedaan worden, en zoo ook ten opzichte van het verbieden. De alom tegenwoordige God be-

-ocr page 123-

ii9

schouwt ons doen en laten op het allernauwkeurigst. Hij vordert, dat, hetgeen de ouders gebieden of verbieden, nauwgezet worde nagekomen; want vader en moeder, Zijne plaatsbekleeders, wil Hij evenzeer gehoorzaamd hebben, als Zich-zelven. Godvruchtige kinderen zien daarom in de bevelen hunner ouders zoovele bevelen Gods; in het gehoorzamen hebben zij daarom God altoos voor oogen , en doen alles met stipte nauwgezetheid. Hetzij de ouders er bij tegenwoordig zijn óf niet, dit heeft niet den minsten invloed op hun gedrag. evenmin als de hoop op belooning of de vrees voor straf van den kant der ouders. Zij beschouwen zich als dienaars van God, en zeggen; Hij is het, die door mijne ouders Zijnen Wil te kennen geeft, Zijne oogen zijn op mij gevestigd; ik wil dus mijne plichten zoo goed mogelijk volbrengen, opdat ik eens voor Hem, als een getrouwe dienstknecht, bevonden worde. Te\'gen de ongehoorzaamheid, aldus opgevat, bezondigen zich wederom niet weinige kinderen. Zij gehoorzamen, ja, doch hoelang ? Zoolang de oogen der ouders op hen gericht zijn; zijn zij echter aan zich zeiven overgelaten, dan verkoelt weldra de ijver en verrichten zij het aanbevolene werk met ver-zuimenis, óf laten het geheel en al na; niet ongelijk, vergeeft ons, zoo de vergelijking wat hard is, niet ongelijk aan trage lastdieren , die slechts zóólang voorwaarts gaan als zij den voerman bij zich ontwaren, doch stil staan, zóodra zij dien niet meer bemerken. —■ Zij gehoorzamen , doch wanneer ? Als zij straffen te vreezen hebben: maar konden zij den wil der ouders ongestraft ontkomen, zij zouden zonder vrees weêrstreven. Zij gehoorzamen , doch waarom ? Uit louter eigenbelang. Zij zouden namelijk bij vader of moeder liefst in goeden

-ocr page 124-

120

dunk staan, van hen lof en belooningen willen bekomen en vóór de broeders en zusters getrokken worden: komen de?e of dergelijke inzichten niet meer in aanmerking, dan gehoorzamen zij ook niet meer. Dat zulke slaaf-sche of baatzuchtige gehoorzaamheid aan God niet wel-behagelijk kan zijn, lijdt geen twijfel: „gij moet gehoor-„zamen, zegt daarom de Apostel Paulus, „niet als 00-„gendienaare. om aan de menschen te behagen; maar „als dienaars van Christus, die den wil Gods van harte „volbrengen, en met goeden wil den Heer dienen en „niet de menschen,quot; (1)

3. Eindelijk moeten kinderen aan hunne ouders gehoorzamen , in moeilijke zoowel als in gemakkelijke „zaken.quot; Ofschoon de ouders doorgaans de krachten berekenen der kinderen en zich wel wachten hen bevelen te geven, waarvan de uitvoering bovenmatige krachtinspanning zoude eischen, toch zijn zij somtijds genoodzaakt in zaken, die den kinderen wel wat zwaar en moeilijk vallen, gehoorzaamheid te vragen, omdat zulks het belang des huizes én dat der kinderen dringend vorderen.

De gehoorzaamheid kan bovendien, behalve het reeds aangevoerde, om velerlei oorzaken met bezwaren zijn verbonden en menig offer vragen. Zoo moeten b. v. de kinderen in tijds aan versterving, aan arbeidzaamheid en aan een werkzaam leven gewoon worden, om aldus nuttige leden der maatschappij te worden en later met eere in hun onderhoud te kunnen voorzien. Zoo vordert b. v. hun zieleheil, dat zij, van kindsbeen af, de zinnelijke neigingen leeren beheerschen, opdat die neigingen later niet ontaarden in slechte hartstochten en kwade gewoonten, de noodlottige bronnen van zoovele (1) Brief aan de Ephez. VI. 5—S.

-ocr page 125-

121

zonden, en waarvan later de genezing zoo uiterst moeilijk is. Bovendien maken de geregelde gang van het huisgezin en het bestrijden der loopende uitgaven het soms noodzakelijk, dat de kinderen iets moeten ondernemen , of werkzaamheden verrichten , die de beste krachten afvorderen. In deze en dergelijke gevallen, kunnen de ouders van de gehoorzaamheid menige, zelfs zware offers eischen. Alsdan mogen de kinderen niet weigeren, want dat zou blijkbaar Gods wil wederstreven. De ouders toch hebben het recht, aan hunne kinderen te gebieden en te verbieden wat geoorloofd en goed is en der kinderen krachten niet te boven gaat. Vader of moeder dragen den kinderen bijv. een werk op, dat wat lang duurt óf veel inspannig vordert, wegens huiselijke omstandigheden; óf zij verbieden een genoegen, waarnaar de kinderen zeer verlangden, doch dat zij, zonder hun eeuwig heil in groot gevaar te brengen, niet genieten kunnen; of zij dringen er bij hunne kinderen sterk op aan, zich los te maken van eene hartstocht óf eene gewoonte, waarvan het vooruitzicht is, dat zij, zóó aanhoudende, tot vele zonden zal geleiden. In dergelijke omstandigheden zijn de kinderen verplicht te gehoorzamen , al zou het ook veel zelfbeheersching kosten. Hun tijdelijk en eeuwig welzijn eischen het, afgezien nog van het gebod zelf der gehoorzaamheid.

Een bewonderenswaardig voorbeeld van dergelijke., kinderlijke gehoorzaamheid geeft de vrome Isaak. Zijn vader, Abraham, legt het hout, waarop Isaak den Heer moet geofferd worden, op zijne schouders, en te zamen bestijgen zij den berg Moria. Daar aangekomen, richt de vader een altaar op, spreidt er het hout over uit, bindt den geliefden zoon aan handen en voeten en

-ocr page 126-

122

legt hem op den brandstapel, daar toebereid. De zoon laat zich dit alles welgevallen, zonder het minste tegenstreven, noch in woorden, noch met daden. Reeds trekt de vader het slachlzwaard om het kind te dooden. Isaak blijft bewegingloos liggen, slaakt zelfs geen zucht, bereid als hij is te sterven, omdat zijn vader, volgens het bevel van God, het zóó «dl. (i) Wie staat niet verbaasd over de gehoorzaamheid van een kind, dat bereid is onder de handen zijns vaders te sterven ? Maar er is nog een heerlijker voorbeeld van gehoorzaamheid. Het is dat, hetwelk Jesus Christus, de menschgeworden Zoon van God, ons gaf, van Wien Abrahams zoon slechts eene schaduw en voorafbeelding wat. Het is dat van den Isaak des Nieuwen Verbonds. Hij vernederde zich om den wil van Zijnen Hemelschen Vader te volbrengen , tot ::óó verre, dat Hij knechtsgestalte aannam, drie en dertig jaren in de grootste armoede en in de diepste nederigheid leefde , en aan een kruishout, tusschen twee misdadigers, stierf, en tot den dood toe alzoo gehoorzaam was, gelijk de Apostel zegt; ja, tot den schandelijksten dood van \'t kruis. Waar is het kind; dat, bij zoo wonderbaar een voorbeeld, nog zoude klagen over de moeilijkheid dier schoone, kinderlijke deugd? Waar het kind, dat zou durven zeggen aan zijne ouders: „dat wil ik niet doen, want het valt mij te zwaarquot; ? Waar het kind, dat nog zou morren en in smaadredenen uitvaren, als de ouders iets gebieden of verbieden, \'tgeen wat \'meer dan gewone inspanning zoude vorderen ? Jesus, de Zoon van God, was gehoorzaam in zoo wonderbaar veel: en wij, arme schepselen, die van onze geboorte af aan zijn veroordeeld tot smarten, wij zouden niet ge-(i) I. B. Moz. XXII.

-ocr page 127-

123

hoorzamen? Christus gehoorzaamde gedurende zoo vele jaren aan Maria en Jozef, en wij zouden zóó lang nog niet willen gehoorzamen als wij staan onder het ouderlijk gezag? Jesus was gehoorzaam tot den dood des kruizes, en wij zouden niet willen gehoorzamen ten koste van eenige zweetdruppelen ? Neen, duizendmaal neen! Het voorbeeld van onzen Heiland zal ons krachtig bemoedigen, om dezen plicht met allen ijver te vervullen; namelijk, gehoorzaam te zijn, bereidwillig, zonder aarzelen, in geweten, bij moeilijke zoowel als lichte zaken. Het welbehagen van God, Die zulks gebiedt ten onzen besten wille, het welgevallen onzer ouders en van alle brave menschen banen ons alsdan den weg voor tijdelijk en. eeuwig geluk.

§ 3-

IN WELKE GEVALLEN KINDEREN AAN HUNNE OUDERS MOETEN GEHOORZAMEN.

i. De Godgeleerden komen overeen, dat kinderen hunnen ouders gehoorzaamheid verschuldigd zijn: vooreerst in huiselijke aangelegenheden; verder in zaken, die op de Christelijke tucht en goede zeden betrekking hebben, en eindelijk bij de uiterste wilsbeschikkingen der ouders.

AVat vooreerst huiselijke aangelegenheden betreft, de H. Thomas van Aquino zegt ergens in zijn „Summa gelijk de koning in zijn rijksgebied, zoo is de huisvader in zijn huisgezin. Gelijk dus de onderdanen\' verplicht zijn zich te onderwerpen aan alle wetten en inzettingen, welke voor \'slands welzijn zijn verordend, zoo moeten

-ocr page 128-

124

kinderen zich voegen naar de verordeningen, die de ouders, in het belang van het gezin, gegeven hebben. Volgens de uitspraken van den H. Geest, moeten de kinderen hunne ouders, als zoovele gebieders, eeren en hen dienen even als dienstknechten hunne heeren. „Die den Heer vreest,quot; zoo staat er geschreven, ,,eere zijne ouders, en diene hen als zijne gebieders, die hem hebben opgevoed.quot; (i) Hoe nu gedragen zich godvreezende dienstboden jegens hunne overheden ? Zij maken geen inbreuk op de orde der huishouding, maar laten zulks over aan het hoofd van \'t gezin. Wat de huisvader of huismoeder verordent, dat doen zij. Nakomende hetgeen hen opgedragen wordt, laten zij zich bereidvaardig tot alles vinden , wat voor den geregelden gang van het huisgezin noodzakelijk en nuttig voorkomt. Van hen kan gezegd worden, hetgeen de hoofdman des Evangelie\'s van zijne ondergeschikten zeide: „Ik heb „krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot den eenen: „ga!\'! en hij gaat; en tot den anderen: „doe dit!quot; en „hij doet het.quot; (2) Gelijkerwijze moeten ook kinderen hunnen ouders gehoorzamen. Als aan de overheden des huizes moeten zij zich gewillig aan hen onderwerpen en zonder tegenspreken alles volbrengen, wat hen gelast wordt. Zouden de ouders iets verordenen , dat strijdt tegen de inzichten, die de kinderen van de zaken hebben, dan mogen zij wèl de redenen hunner zienswijze voorstellen; maar blijven de ouders daarna nog bij hunne besluiten , de kinderen moeten ze nakomen. Slechts voor \'t geval, dat zij den kinderen iets zouden bevelen, dat in \'t oogloopend dwaas zou zijn, en alzoo der huishouding

(1) Eccl. III. 8.

(2) Matth. VIII. g.

-ocr page 129-

125

schadelijk, zouden zij hen de gehoorzaamheid mogen opzeggen. Zulks moet echter met eerbied en bescheidenheid gepaard gaan. Want, als ouders verdienen zij den eerbied hunner kinderen, ofschoon zij hunne gebreken en menschelijke zwakheden hebben, gelijk hier-voren is aangetoond. Hoe kinderen in dit opzicht hunnen ouders moeten gehoorzamen, kunnen zij wederom van Christus, het voorbeeld aller deugden, leeren. Dertig jaren lang leidde Hij een verborgen leven , en het Evangelie bericht ons over die jaren niets dan dat Hij Zijnen ouderen onderdanig was. Wonderbaar is het inderdaad, dat onze geliefde Heiland gedurende dertig jaren niets beter wist te doen dan te gehoorzamen. En waarin gehoorzaamde Hij ? De Kerkvaders en andere schrijvers van het geestelijk leven, voor zooverre zij zich die vraag hebben gesteld, antwoorden: „in allerlei soort van huiselijke bezigheden was Jesus te Nazareth gehoorzaam. Hij droeg water, zoo zeggen zij, veegde het huis, reinigde tafel en stoelen, hielp Jozef in den arbeid, welken de timmermanswinkel aan de hand gaf; kortom, Hij liet Zich in die vergetene woning de geringste werken welgevallen, en het was Zijn genoegen aan Maria en Jozef overal de behulpzame hand te bieden, waar zij Hem noodig hadden; vandaar dat Hij ook algemeen voor den zoon van den timmerman werd gehouden. Als zich nu Jesus, de Zoon van God, zóó diepvernederde, dat Hij gewillig, zelfs zulke huiselijke bezigheden, verrichtte , hoe kan het dan nog aan kinderen hard vallen de verlangens hunner ouders op te volgen, en volgaarne te doen wat zij gebieden en af te zien van wat zij verbieden. Moeten ongehoorzame kinderen hier niet schaamrood worden , tot Jesus opziende , tot Hem, Wien

-ocr page 130-

120

Engelen en menschen behooren te dienen, en die toch, gedurende zoovele jaren, van het grootste tot het kleinste in de huiselijke zaken verrichtte, zoodra Hij slechts bemerkte, dat het de wenschen Zijner ouders waren ? Moeten zij niet schaamrood worden, de stijfhoofdige kinderen, die trotsch hun eigen zin willen volgen, die in hunne ingebeelde wijsheid de zaken beter meenen te verstaan dan hunne ouders, bij wie zij toch in kennis en ondervinding verre achterstaan? Die zich durven veroorloven hunne bevelen te bevitten en eigen meening, niet deemoedig met bedaardheid en bescheidenheid, maar met ruwheid en trotschheid te kennen te geven, en die, wanneer de zaak niet wordt doorgezet, gelijk zij willen en meenen het beste te zijn, geen einde weten te vinden, gelijk een spreekwoord zegt „in het grauwen ,,en snauwen.quot; Neen, zonen en dochters, zóóniet: stelt u dikwijls het voorbeeld van den Heer voor oogen, maakt vaak eene vergelijking tusschen uw gedrag en het Zijne, om zóó meer en meer het verfoeilijke van uw gedrag in te zien, en u meer en meer te bemoedi-digen ten einde in alle huiselijke zaken aan de- leiding uwer ouderen onderworpen te zijn.

2. Gehoorzaamt hen echter niet alléén in aangelegenheden van huiselijken aard, maar ook vooral in zaken, die de goede zeden betreffen. Op de ouders rust de verplichting, voor het zielenheil hunner kinderen ijverig zorg te dragen. Daarom moeten zij hen van alle kwaad zooveel mogelijk trachten af te houden, en alle zorgen aanwenden , om de kinderen tot deugdzame Christenen te vormen. Zijn zij nalatig in dezen duren plicht, dan kunnen zij zich voor den rechterstoel van God niet verantwoorden.

-ocr page 131-

127

[

Maar daarom zijn dan ook de kinderen verplicht naar hunne ouders te luisteren in alles, wat de Christelijke tucht en de goede zeden betreft. Wanneer zij b. v. zeggen: „wij willen, mijn zoon, mijne dochter, dat gij | geen voet meer op den drempel van dat gevaarlijk huis zet, waar valstrikken gelegd zijn voor uwe deugd; dat gij den omgang met dezen of genen persoon j afbreekt; dat gij die partijen, deze gezelschappen van spel en drank vermijdt; dat gij op zon- en feestdagen | ijverig de godsdienstoefeningen vóór en na den middag bijwoont; dat gij dikwijls biecht en communiceert: dan | is het kind, dikwijls onder zware zonden —en | bemerken wij dit wél — gehoorzaamheid verschuldigd. ; Want, volgens het algemeen gevoelen der Godgeleerden, bedrijven kinderen tegen de gehoorzaamheid zware zonde, | zoo zij der ouders geen gehoor geven in aangelegenheden, i welke voor hun zielenheil noodzakelijk zijn. In \'t bij-I zonder, en voornamelijk, is het zware zonde, gelijk de i Godgeleerden zeggen, wanneer de kinderen , tegen den f wil der ouders, met zedelooze, bedorvene menschen, of ; met personen van een ander geslacht te vertrouwelijken l en gevaarlijken omgang hebben, zich aan drank en spel overgeven, aan vermaken deel nemen, welke voor de | zeden niet dan gevaarlijk zijn; „liefdebrievenquot; schrijven, zich boven hunnen stand óf lichtzinnig kleeden, en s hunne Christelijke plichten, als daar zijn: het gebed., i het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der HH. Sacramenten, verzuimen. Kinderen, die op deze wijze ongehoorzaam zijn, zondigen alzoo altijd: vooreerst dooide verbodene daad, en verder nog door ongehoorzaam-i heid. Onderhouden b. v. een zoon of eene dochter te gemeenzamen omgang, tegen het streng verbod hunner

-ocr page 132-

128

ouders, dan is het niet genoeg zich in den vierschaar der boetvaardigheid daarover aan te klagen; zij moeten er nog bijvoegen, dat zulks geschied is tegen den wil der ouders, want het is eene omstandigheid, die eene tweede zonde, te weten der ongehoorzaamheid, te weeg brengt. Dat de kinderen het dus wél bedenken, welke verantwoording zij op hun geweten nemen, zoo zij, in zaken betrekkelijk hun zielenheil, den verschuldigden eerbied aan hunne ouders weigeren. Komen zij eens op het sterfbed, dan zullen zij hunne ongehoorzaamheid smartelijk beweenen, en verzuchten ; ach, hadde ik vader, moeder gehoor gegeven toen zij mijnen lichtzinnigen levenswandel wilden veranderd hebben , en mij tot deugd en godsvrucht aanmaanden; hoeveel rustiger zou ik thans kunnen sterven, met welk grooter betrouwen voor mijnen God en Rechter verschijnen. Maar , kinderen, dan baat uw klagen niet meer; „gedane zaken nemen geen keerzegt het spreekwoord; wat in uwe jeugdige jaren gebeurd zal zijn, is alsdan voorbij. Doet nu in tijds, wat gij op het einde uws levens zult wenschen gedaan te hebben. Bewandelt nu gewillig den weg, waar langs uwe brave ouders u willen geleiden.

3. Reeds hebben wij in het voorgaande hoofdstuk, met een enkel woord, besproken, wat eigenlijk hier ter plaatse meer in \'t bijzonder behoort gezegd te worden: dat de kinderen de laatste beschikkingen der ouders nauwgezet moeten nakomen, alsmede de goede lessen en vermaningen op het sterfbed gegeven. Goede ouders zijn, vooral wanneer zij „het eindequot; nabij zijn, méér dan ooit bezorgd voor het welzijn hunner kinderen , van wie zij weldra door den wreeden dood zullen gescheiden worden, en zij wenschen niets vuriger dan

-ocr page 133-

129

dat hunne nakomelingen God dienen en der deugd getrouw zullen blijven. Zij geven hunne kinderen, nog vaak in de laatste ure van scheiden, de schoonste lessen van levenswijsheid, zoo geheel eigenaardig en eenig als stervende ouders zulks doen kunnen, en drukken het als onuitwischbaar op het geweten der kinderen, om toch in de vreeze des Heeren te wandelen en hunne zielen voor de besmetting der wereld rein te bewaren. Wèl bijzonder lichtzinnig óf boosaardig moeten de kinderen zijn, zoo zij aan die vermaningen geen gehoor geven, óf ze weldra vergeten. Voor rechtgeaarde kinderen, althans, zijn de laatste woorden der ouders op het doodsbed, heilige woorden, welke zij, hun leven lang, in allereerbiedigste gedachtenis houden. En dit zoowel wat de woorden betreft, die betrekking hebben op den levenswandel der kinderen, als die, welke de overige beschikkingen der ouders aangaan. Hoe ijverig betrachtte de jonge Tobias, wat zijn stervende vader hem had aanbevolen! Met welke bezorgdheid verpleegde hij, na den dood zijner moeder, zijne schoonouders in hunnen ouderdom! Zóó zelfs, dat zijne verwantschap en nakomelingen zijnen godvruchtigen levenswandel, vooral ook in dclt opzicht, zóó getrouw nakwamen, dat zij, zoowel Gode als den menschen, behaagden, (i) En met welke nauwgezetheid vervulde Jozef in Egypte den uitersten wil van vader Jacob? Hoe deed hij niet het lichaam zijns vaders, onder begeleiding zijner broeders en der aanzienlijksten van geheel Egypte, naar het graf zijner stamvaders vervoeren, gelijk Jacob bevolen had op zijn sterfbed! En hoe verzorgde hij zijne broeders • en hunne (i) B. Tob. XII.

9

-ocr page 134-

i3o

kinderen, uit eerbied en liefde en ter dankbare nagedachtenis zijns vaders! (i) Hier herinneren wij ons wederom eene der voorbeeldige geschiedenissen van onzen vriend, wien wij hiervoren reeds meermalen herdachten. Zij is te schoon om niet te worden medegedeeld, ten einde ze, langer dan ons geheugen gaat, onvergetelijk te doen zijn. Het zal wel achttien of negentien jaren geleden zijn, (*) dat wij, op een herfstdag, met den grijzen priester wandelden langs het kerkhof, op eenige schreden afstands van het dorp, alwaar ZEw. toen nog met al den gloed der jeugd werkzaam was aan het heil der hem toevertrouwde zielen. Onze gesprekken kwamen onwillekeurig op den doodenakker, bij het zien dezer plaats des doods en der vergankelijkheid. Als werd ons oog er onwillekeurig heen gewend, als trof ons op hetzelfde oogenblik één en dezelfde gedachte, toonden wij met onzen wijsvinger dat kleine houten kruis, hetwelk nog zoo nieuw scheen, als was het eerst onlangs daar geplant in den nog versch omgewerkten grond dier stille rustplaats der dooden, waar reeds zoovelen te rusten lagen, om den dag der algemeene opstanding af te wachten. ZEw. had onze gedachten geraden en begon aanstonds het volgende verhaal: (Wij kunnen er slechts den inhoud van aangeven , zonder zijne woorden en de hem geheel eigen „wijze van zeggenquot; mede te deelen.) „Dat kleine, nieuwe kruis, mijne kinderen, op dat versche graf, waarop uwe blikken daar vielen en waarover gij mij wilt] ondervragen, herinnert aan eene geschiedenis, waardig tot in de laatste nakomelingschap bewaard te blijven. Onder dat nederig kruis rust het koude doodsgebeente eens vaders, nog pas vóór weinige (i) B. d. Uitg. IIL. IL. (*) Thans ruim veertig jar;n.

-ocr page 135-

131

maanden, door eene bedroefde weduwe en drie, met den diepsten rouw overstelpte, kinderen herwaarts gebracht. Op zijn sterfbed, waarbij allen , onder snikken en bidden, waren vergaderd, sprak hij met zwakke stem, uitgeput van krachten: „mijne lieve kinderen, hoort de „woorden van uwen stervenden vader, en vergeet ze „nooit of nimmer, geheel uw leven lang. Eert en be-„mint uwe moeder, vergeet hare zuchten niet, bedroeft „haar niet door uwe ongehoorzaamheid; want de zegen „des vaders, welke ik u stervende geef, bouwt voor de „kinderen huizen op, maar de vloek der moeder breekt „ze wederom af. Gij zijt arm, ik was ook arm; doch „de goede God heeft mij niet verlaten. Hij zal ook u „niet verlaten, zoo gij u niet eerst van hem verwijdert.quot; Hierop wendde hij zich tot den oudsten zoon, en zeide: „mijn zoon, gij zijt wel is waar goedhartig en gehoor-„zaam, maar daarbij lichtgeraakt; weet het wel, mijn „kind, dat de toorn niet doet wat goed is in Gods „oogen; zoo dikwijls, mijn zoon, als u de toorn tracht „te overweldigen, o, denk dan aan dit zwakke woord „uws stervenden vaders.quot; Tot den jongeren zoon zeide hij: „Ook gij zijt een goed kind, doch al te lichtzinnig, „en in lichtzinnigheid doet de mensch vaak nog méér „kwaad dan door den toorn vervoerd. Denk, mijn kind, „aan dit laatste woord van uwen stervenden vader, zoo „menigwerf de lichtzinnigheid u in overijling wil doen\' „te werk gaan, en bewaar u zoo voor alle zonden. En „gij, mijne dochter, sprak hij, zich tot zijn derde kind „richtende, gij deelt, liet is waar, de gebreken uwer „broeders niet; maar, gij zijt ontevreden met uw nede-„rig lot hier in deze woning; dat maakt u afgunstig „jegens uwe medemenschen, ondankbaar aan God en

-ocr page 136-

132

„daarom diep ongelukkig voor u zelve. Wil het toch „bedenken, dat menigeen arm is te midden van den „overvloed der rijkdommen, en dat er velen rijk zijn in „hunne armoede. Zijt tevreden met hetgeen de goede „God u heeft toegeschikt, en tracht rijk te worden aan „deugden.quot; De bejaarde vader, wiens ziel in vrede ruste, was onder het spreken meer en meer verzwakt en stierf kort daarop een kalmen en zachten dood. En toen vader was gestorven , snikten en weenden de kinderen nog al bitterder, en bij het nog niet geheel koude lijk van den dierbaren doode beloofden zij elkander, onder de teederste omhelzingen, wat zij aan vader beloofd hadden: zijne laatste lessen nooit of nimmer te vergeten, „hoe oud zij ook mochten worden.quot;

Zóó werd ons verhaald vóór ruim veertig jaren, en nog onlangs mochten wij tot onze vreugde vernemen , dat die kinderen óók woord houden. Zij eerden met ware kinderlijke liefde hunne moeder, verpleegden haa.-met alle mogelijke zorgen tot aan haren dood, en eeren nog heden ten dage den naam en het graf hunner ouders door een onbesproken levensgedrag. Nemen wij zulke kinderen ten voorbeeld. Dat ook voor ons de heilzame lessen en vermaningen, door onze ouders op het ziek- en sterfbed gegeven, als zoovele geboden zijn , welke wij getrouw onderhouden, zoo lang wij leven. Volbrengen ook wij niet minder nauwgezet, wat zij ons toen als uiterste wilsbeschikkingen oplegden. Gedenken wij het wèl, dat kinderen, die den uitersten wil der ouders niet hoog vereeren , hunne vermakingen , bij voorbeeld , niet uitvoeren, en , in \'t algemeen, de bepalingen niet nauwgezet en in geweten nakomen, welke zij over de nalatenschap gemaakt hebben, niet alleen tegen

-ocr page 137-

133

de gehoorzaamheid zondigen, maar ook tegen de rechtvaardigheid, en bij God geene vergeving dezer zonden zouden kunnen verkrijgen, zoo lang zij dien uitersten wil niet volkomen hebben uitgevoerd. Oók indien zij hiertoe in de zedelijke, óf in de volstrekte onmogelijkheid zijn, moeten zij ten minste , om bij God de vergeving te verhopen, den oprechten en vasten wil hebben, zoo spoedig mogelijk daaraan te voldoen. Zelfs ook voor het geval, dat het testament der ouders, wegens een gebrek in den wettigen vorm, door een rechterlijk vonnis zoude vernietigd worden, zijn de kinderen toch verplicht het uit te voeren, zoodra zij weten, dat de ouders met overleg en vrijen wil die beschikkingen hebben gemaakt. Hier geldt de regel, dat, zoo de laatste wil der ouders zeker is, verstandig en rechtvaardig , dan moet hij in geweten worden nagekomen , schoon de burgerlijke rechter dien ook „van geen waardequot; zou verklaren, (i) De uiterste wenschen van ieder mensch moeten ons reeds heilig zijn, hoeveel te meer dan de laatste lessen, vermaningen en wilsbeschikkingen der

(l) Zoo vermaant ons het kinderlijk gevoel. Hiermede willen wij echter de bekende strijdvraag, welke sinds eeuwen tusschen de katholieke Godgeleerden bestaat; of een testament, dat volgens de burgerlijke wetten in den vorm gebrekkig; doch, overeenkomstig de natuurwet, ontwijfelbaar, verstandig en rechtvaardig is, niet oplossen. De vraag, welke de Kerk, tot nog toe, onbeslist heeft gelaten ; of een ongeldig testament in geweten verplicht met «verstandquot;, en niet naar het «gevoelquot; onderzoekende, en de redenen vóór en tegen van de verschillende gevoelens der Godgeleerden overwegende, komt het ons voor, dat de vervulling eener ontwijfelbare, verstandige en rechtvaardige, «uiterste wilsbeschikkingquot;, ofschoon volgens de burgerlijke wetten ongeldig, ten hoogste dringend kan worden aangeraden, en eigenlijk geen gewetensplicht kan worden genoemd.

-ocr page 138-

134

ouders, op hun sterfbed gegeven. Ziet daar de gevallen, waarin het kind zijnen ouders moet gehoorzamen. Blijft nu nog over na te gaan, wanneer het kind zijnen ouders niet mag gehoorzamen.

§ 4-

WANNEER HET KIND ZIJNEN OUDEREN NIET MAG GEHOORZAMEN.

i. Er zijn hoofdzakelijk drie gevallen, waarin kinderen den ouders de gehoorzaamheid behooren te weigeren. Het eerste is, wanneer de ouders iets zouden gebieden, dat strijdig is met Gods gebod; het tweede, wanneer zij hunnen kinderen zouden verbieden goede werken te doen, of godvruchtige gewoonten te onderhouden , welke hen onder zonden geboden, óf ten minste voor de zaligheid zeer voordeelig zijn; het derde, indien de ouders hen tot het aangaan van een levensstaat zouden dwingen, waarvoor zij volstrekt geen neiging gevoelen.

Wat het eerste betreft, indien de ouders zóó gewetenloos en plichtvergetend waren, om hunnen kinderen iets te gebieden, wat strijdig is met een der goddelijke geboden , zij mogen dan niet gehoorzamen. In zulk geval houdt de gehoorzaamheid op, omdat de ouders alsdan niet meer handelen als plaatsbekleeders van God, maar als werktuigen van Satan; en hier geldt het overheilig woord de Apostels: „Men moet Gode méér gehoorzamen dan den menschen.quot; (1) De eenige reden, zegt de H. Bernardus, „waarom een kind zijnen ouders niet moet

(1) Hand. der Apost. V. 29.

-ocr page 139-

i3S

„gehoorzamen, is God zelf, want Hij zegt; die vader en „moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig.\'\' En de H. Hieronijmus: „eer uwen vader, doch slechts „in zooverre, als hij u van uwen waren Vader niet af-„trekt. De orde gebiedt: na God zijne ouders en „vrienden te beminnen; doch kan zulks te gelijk niet „geschieden, dan is de haat (i) jegens ouders en vrien-„den Gods vereering. Van daar vermaant Paulus de „kinderen hunne ouders te gehoorzamen in den Heer, „dat is, in zaken die geoorloofd en rechtvaardig en aan „God welgevallig zijn.quot; (2)

De gehoorzaamheid aan de ouders (en te méér nog ten opzichte van andere overheden) heeft dus hare grenzen. Slechts zoo lang blijft die plicht, als ze in andere opzichten niets zondigs medebrengt.

Aan dien geest van den Godsdienst hebben zich godvruchtige kinderen steeds gehouden. Zij gedroegen zich jegens hunne ouders eerbiedig, ootmoedig en liefderijk; zij deden bereidwillig alles, wat zij ook maar in hunne wenken meenden op te merken. Vergaten de ouders soms zooverre zich zeiven, dat zij hen iets zondigs durfden gebieden, dan wederstonden zij met edele vrijmoedigheid en ondergingen liever de hardste vervolgingen, ja, zelfs marteling en dood, dan zich tot zondige

(1) Dit ziet op de bekende plaats bij Luc. XIV. 26: «In- ■ dien iemand tot mij komt, en niet haat zijnen vader en zijne moeder.quot; enz.

Haat is gewoonlijk het weigeren van liefde, en sluit afkeer in tegen den gehaten persoon. In dezen eigenlijken zin kan noch de Evangelist, noch Hieronimus het woord »haatquot; genomen hebben. De groote kerkleeraar wil blijkbaar slechts zeggen; dat, in het genoemde geval, de ongehoorzaamheid cene vereering Gods is.

(2) S. Hier. Comm. in Evang.

-ocr page 140-

136

gehoorzaamheid te laten overhalen. Onder honderden voorbeelden, in de geschiedenis der Kerk van meer dan achttien eeuwen, zullen wij er hier slechts twee bijbrengen. De H. Kerk viert jaarlijks op den April de gedachtenis van den marteldood des Heiligen Her-menegildus. Die heilige jongeling, zoon van Leovigil-dus, koning der West-Gothen, in Spanje, verzaakte vroegtijdig der Ariaansche dwalingen, die zijn vader hartstochtelijk was toegedaan, en bekeerde zich tot het Katholiek geloof. De vader was hierover zoo verbitterd, dat hij, op - het vernemen dier tijding, aanstonds zijnen zoon liet aangrijpen en in de gevangenis werpen. Geruimen tijd daarna zond hij een bode naar den gevangene, om hem daar te zeggen: „Uw vader wil u alles vergeven, u wederom in alle ambten en waardigheden herstellen, en u tot opvolger benoemen op den koninklijken troon, zoo gij het Katholiek geloof afzweert en wederom Ariaan wordt. Doch Hermenegildus antwoordde den koninklijken gezant: „keer terug mijn vriend en boodschap aanstonds ^an vader, dat ik kroon en leven, en zelfs zijne gunst en liefde niet acht, indien de verloochening van het één en waar geloof het middel zou moeten zijn om die vergankelijke goederen te bekomen.quot; De vader over dat antwoord zijns zoons ten uiterste vertoornd, bedreigde hem nu met den dood; doch de brave zoon bleef standvastig in zijne bekentenis, en stierf kort daarna als martelaar voor het heilig geloof, in het jaar onzes Heeren 588, het achttiende der regeering van genoemden koning. Het ander voorbeeld, dat ons hier het eerst te binnen komt, is dat der Nicomedische maagd van edel geslacht, de H. Barbara, algemeen bekend en vereerd als de patrones van den zaligen dood.

-ocr page 141-

137

en wier marteldood omtrent het jaar 306, den 4den December jaarlijks door de Kerk feestelijk wordt herdacht.

Door haar heidenschen vader gedwongen, om een huwelijk, schitterend in de oogen der wereld, aan te gaan en van het christelijk geloof afvallig te worden —• waarvan zij, buiten kennis haars vaders, eene oprechte belijderes was geworden — stond zij, met heldenmoed, de hardste gevangenis en de wreedste folteringen uit en behield tot aan haren dood door het zwaard, waarvan de vader zelf „uitvoerderquot; was, de standvastigheid der martelaren. Zóó heeft zij gestreden voor het Christen geloof én den maagdelijken staat, tot in den wreedsten dood, onder de bloedige vervolging van Julius Maximinus, landvoogd van Nicomedië.

Gelijk Hermenegildus en Barbara, zoo behoort ook gij gezind te zijn, zonen en dochters. Naar hun voorbeeld behoort gij met vreugde naar uwe ouders te luisteren , zoolang zulks zonder zonde kan geschieden; maar zouden zij eischen doen, die zondig zijn, dan betaamt het standvastig te wederstaan en liever alles, zelfs den dood, te ondergaan, dan door zondige gehoorzaamheid flL

uwen Heer en God te beleedigen; want het is beter in de handen der menschen te vallen dan in de handen !

van Hem, die èn ziel èn lichaam ten algeheelen ondergang kan brengen. Zouden alzoo b. v. de ouders aan hunne kinderen gebieden: een valschen eed af te leggen, te liegen, te bedriegen, te stelen, de koopwaren te ver-valschen, water onder bier óf melk te mengen, de lieden bij het verkoopen op bedriegelijke wijze te veel af te nemen, een gevaarlijke kennis te onderhouden, zedenbedervende gezelschappen bij te wonen, zich al te opgesmukt te kleeden, den evenmensch te beschimpen, te

-ocr page 142-

13»

hoonen, te smaden, kwaad van hem te spreken, te belasteren, op de eene of andere wijze te mishandelen, in zijn eigendom te schaden, en nog al meer, zij mogen niet gehoorzamen. En waren de ouders inderdaad zóó verblind, dat zij zouden blijven volharden bij hunne onrechtmatige wenschen, de kinderen moeten eerbiedig maar tevens standvastig en vrijmoedig de gehoorzaamheid weigeren, al zouden de ouders hen daarom ook nóg zoo kwalijk bejegenen, hen het huis ontzeggen, en zelfs zooveel mogelijk onterven. Acht dit alles voor niets , kinderen; God zal u in die omstandigheden onder Zijne hoede nemen, en zoo Hij met u is , wie zal dan tegen u zijn ? Hij zal uwe getrouwheid aan Hem weten te beloonen. Voor u is ook Zijn overheilig woord: „Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de rechtvaar-„digheid, want hen behoort het Hemelrijk.quot;

2. Kinderen mogen ook niet gehoorzamen wanneer de ouders hen, zonder gewichtige redenen, van godvruchtige gebruiken én goede werken zouden willen afhouden. Er zijn vaders en moeders , die zeer aardsch gezind zijn. Zich latende medeslepen door den stroom der wereld, bekommeren zij zich weinig of niet om het vervullen der plichten van den Godsdienst. Dergelijke ouders dulden in hunne verblinding somwijlen óók niet, dat hunne kinderen een waarlijk christelijken zin aan den dag leggen en de voorschriften van den Godsdienst getrouw nakomen. De kinderen naderen b. v. dikwijls tot de H.H. Sacramenten van Boetvaardigheid en der H. Communie; dit keuren echter de ouders af; in den ij delen waan verkeerend, als zouden hunne kinderen daardoor ongeschikt worden voor de wereld, wenden zij bespottingen, bedreigingen en zelfs straffen aan, om hen

-ocr page 143-

139

daarvan terug te houden. De kinderen wonen b. v. zoo gaarne op Zon- en Feestdagen de voormiddags- en namiddags godsdienstoefeningen bijmaar dat verbiedt de vader: „ééne Misse, zegt hij, is voldoende, meer is er niet noodig om het gebod der Kerk te vervullen.quot; Worden de kinderen leden eener godsdienstige Broederschap , in de plaats hunner inwoning door den ijver dêr zielzorgers opgericht, om zoo de jonge lieden in staat te stellen zich des te beter tegen de menigvuldige gevaren der wereld te kunnen vrijwaren; de moeder gedoogt het niet: want zij meent, haar zoon of hare dochter zouden, zóó levende, niet in de gelegenheid komen om een goed huwelijk te kunnen aangaan. Wat behoo-ren kinderen in dergelijke omstandigheden te doen ? Moeten zij met die dwaze inzichten van vader en moeder instemmen en gehoorzamen ? Geenszins, want op de ouders rust de dure verplichting, h u n n e kinderen tot deugdzame kinderen op te leiden, en hen derhalve tot\' het vlijtig aanwenden der genademiddelen van den H. Godsdienst en tot godvruchtige werken en oefeningen op te wekken. Indien zij echter het tegendeel doen en de kinderen trachten af te trekken van hetgeen tot een braven levenswandel noodzakelijk, óf ten minste hoogst nuttig is, dan wederstreven zij den heiligen wil van God, en de kinderen zijn hen dus geen gehoorzaamheid verschuldigd , maar, moeten „aan God meer dan aan de menschen gehoorzamen.quot; Onze Goddelijke Meester geeft ons hier wederom, gelijk in alles, een uitmuntend voorbeeld. Hij was zijnen ouderen, gelijk wij hierboven zagen, volkomen onderdanig in alles. Maar, betrof het den wil van Zijn hemelschen Vader, dan had Hij slechts (i) Matth. V. io.

-ocr page 144-

I40

den plicht voor oogen Zijner hoogere zending, Hem door den Vader opgedragen. Daarom gaf Hij aan Zijne Moeder, op hare klacht; mijn Zoon, waarom hebt Gij zóó met ons gedaan; zie, uw vader en ik, wij zochten u met smart, ten antwoord: „waarom hebt Gij Mij gezocht? Wist Gij dan niet, dat Ik met de zaken, welke „Mijnen Vader aangaan, moest bezig zijn.quot;? (i)

Hierbij moet echter opgemerkt, dat kinderen, in den regel, slechts dan gehoorzaamheid aan de ouders moeten weigeren, wanneer dezen hen, zonder wettige redenen, van bovenbedoelde werken en oefeningen zouden willen afhouden. Ingeval echter de ouders een redelijken grond zouden hebben , zoodat zij, zonder tegen Gods wil te handelen, hierin hun verbod kunnen geven, alsdan moeten de kinderen gehoorzamen. Eene dochter zou b. v. op alle Zon- en Feestdagen de H.H. Sacramenten van Boetvaardigheid en der H. Communie willen ontvangen, waardoor de huishouding aanmerkelijk stoornis zou ondergaan, dewijl er geen ander persoon te huis zoude zijn om de loopende werkzaamheden, in den stal bij het vee, in de keuken, en zoo verder, waar te nemen.

In dergelijke omstandigheden hebben de ouders het recht der dochter deze vrome oefeningen te verbieden, en zij is gehouden zich naar dat verbod te schikken tot dat die omstandigheden veranderen. — Een zoon heeft zich b. v. voorgenomen eene bedevaart te doen, naar een „nog al verwijderd oordquot;; doch, de ouders zijn met reden bezorgd, dat hem op reis een ongeluk zal overkomen , en weigeren daarom verlof te geven die bedevaart te volbrengen. Wat moet die zoon hier doen?

(i) Luc. II. 4S—49.

-ocr page 145-

I4i

Hij moet zijnen ouders gehoorzamen: vermits zij om goede redenen tegen zijn voornemen gestemd zijn. In \'t kort, hier geldt de volgende regel, door de Godgeleerden algemeen aangenomen: wanneer het goede, dat kinderen zouden wenschen te doen , hen niet „onder zondequot; is geboden, en indien zij het zonder zonde en zonder aanmerkelijke schade voor hun zielenheil, kunnen nalaten , dan moeten zij hunnen ouders gehoorzamen, zoo het verbod daarbij steunt op redelijke gronden; ook zelfs, wanneer zij, zonder redelijke gronden, iets goeds zouden verbieden, wat niet geboden en niet noodzakelijk is voor de zaligheid. De kinderen behooren zich alsdan te schikken ter liefde van den vrede. God toch, Wien de gehoorzaamheid welgevallige!\' is dan offerande, zal die zelfverloochening met overvloediger genade be-loonen dan Hij zoude doen, wanneer de kinderen eigenzinnig het voorgenomen goede werk volbrachten. Dit zien wij, om slechts één voorbeeld aan te halen, in het leven der H. Catharina van Siëna. Als hare ouders, die hun kind voor de wereld wilden opvoeden, haar geen tijd, noch plaats lieten voor de overweging der goddelijke waarheden en het spreken met haren God in het gebed, en haar daarom met overvloedigen arbeid overlaaddenschikte zij zich zonder tegenspreken naar hunne wenschen. De goddelijke Zaligmaker, dien zij tot den Bruidegom harer ziel had uitverkoren, beloonde deze ootmoedige gehoorzaamheid, naardien zij op zoo geheel bijzondere wijze de ingekeerdheid in haar zelve en gevolgelijk de ware eenzaamheid des harten leerde kennen, dat het haar gegeven werd, binnen korten tijd een hoogen trap van volmaaktheid te bereiken. Kinderen, maakt het alzoo tot een der grondregels van \'t

-ocr page 146-

142

leven, uwen ouders in alles te gehoorzamen , wat, zonder God te beleedigen, én zonder blijkbaar nadeel voor uw geestelijk heil, kan geschieden. Zulke handelwijze levert ook nog het voordeel op, dat, indien gi) altoos bereidwillig zijt, zij u later ook vele zaken zullen toestaan, welke door drift en trotsch verzet niet worden verkregen.

3. Nog één geval kan zich, eindelijk, voordoen, waarin het kind aan zijne ouders de gehoorzaamheid moet weigeren, namelijk: wanneer zij de kinderen zouden willen noodzaken eenen staat te aanvaarden, waartoe zij volstrekt geen neiging gevoelen. De ouders handelen somtijds in deze allergewichtigste aangelegenheid zeer onverstandig, zij gaan de grenzen hunner macht te buiten, zoo zij van een recht willen gebruik maken, hetwelk God zich heeft voorbehouden. Zij hebben, b. v., eenen zoon; die zoon, zeggen zij, moet stu-deeren en „geestelijk wordenquot;; terwijl het kind niet de geringste neiging gevoelt noch tot het een, noch tot het ander. Zij hebben, b. v. eene dochter ; deze moet zich , zoo willen zij, aan dezen of geenen persoon ten huwelijk geven. Het meisje echter beschouwt dergelijk huwelijk als het grootste ongeluk, wat haar kan overkomen. Toch moet en zal zij dien persoon „trouwenquot;\'; zóó willen het de ouders, want, zeggen zij, die jongeling heeft een goed bestaan en is rijk. Ook hebben de ouders nog kinderen , die eene zaak moeten beginnen,quot; een ambacht aanleeren, enz. De kinderen echter gevoelen den grootsten afkeer, zoo vaak zij denken aan deze zaak, aan dit ambacht enz., en geven bepaald te kennen, dat zij iets anders wenschen te leeren. Zoo nu de ouders zich, in deze en dergelijke gevallen, aan hun „eigenquot; zin houden, dan handelen zij tegen den

-ocr page 147-

143

wil Gods. Want was het Zijn aanbiddelijke wil, dat het kind dezen of genen staat zoude aanvaarden, door de ouders toegedacht, dan zou er aan het kind ten minste eenige natuurlijke neiging toe gegeven zijn. Daar echter die neiging geheel en al ontbreekt, zoo is dit een zeker teeken, dat God het tot dien staat niet geroepen heeft. Ouders, die zóó hun gezag misbruiken, maken zich schuldig voor God en voor de menschen, en zijn verantwoordelijk voor de gevolgen. De macht der ouders gaat in deze niet verder dan het kind met goeden raad bij te staan. Neemt het kind dien raad niet aan, dan moeten zij het verder de vrijheid laten. Slechts dan, wanneer de kinderen een staat of stand zouden verkiezen, waarin zij, naar het oordeel van zaakkundigen, ongelukkig zouden worden, kunnen en behooren de ouders hunnen wil te laten gelden en hen, met al de middelen, waarover zij beschikken kunnen, daarvan terug houden. Dat hier echter de kinderen wèl bemerken, dat zij bij het verkiezen van een leven-staat niet te veel op zich zeiven moeten bouwen, en allen goeden raad niet eigenzinnig verwerpen. Zoo doet men vaak, gelijk de ondervinding leert, een ongelukkige keuze, en wordt de eigenzinnigheid , helaas ! te laat, beweend. Daar toch de ouders den kinderen in ondervinding verre vooruit zijn, en gewoonlijk moeten voorondersteld worden, het welzijn der kinderen van harte te zijn toegedaan, zullen dezen altijd goed doen deh raad der ouders in te winnen, en zooveel mogelijk op te volgen, wanneer het geldt tot een staat of stand over te gaan. Overigens zullen de gevallen, waarin kinderen hunne ouders niet mogen gehoorzamen, zich in het leven voorzeker betrekkelijk zeldzaam voordoen, daar

-ocr page 148-

144

toch verre het grootste gedeelte der ouders hunne kinderen van harte liefhebben en voor niets zoozeer bezorgd zijn , als voor hun tijdelijk en eeuwig welvaren. En gewis moeten de kinderen, boven alle vergelijking meer, aangemoedigd worden tot den plicht der gehoorzaamheid, en om in de ouders te zien de gezanten, de plaatsbe-kleeders van God, die hen tallooze weldaden bewijzen, met liefde dag en nacht zoo vele en zoo groote bezwaren dragen, voor het tijdelijk en geestelijk welzijn der kinderen; dan hen, aan het gebod: „niet te mogen gehoorzamen te herinneren. Zijn wij dankbaar voor zooveel goeds, vervullen wij in die dankbaarheid de plichten van eerbied, liefde en gehoorzaamheid , en begrijpen wij dus, in-der-daad en in waarheid, wat het zeggen wil: „Eer uwen vader en uwe moeder.quot; Gaan wij thans over tot de verklaring , hoe het vierde gebod zich uitstrekt tot de wereldlijke zoowel als tot de geestelijke overheden , na alvorens in een volgend hoofdstuk nog eenige voorbeelden te hebben aangegeven van goede en van ondankbare kinderen.

VIERDE HOOFDSTUK.

Nog eenige voorbeelden van goede en van ondankbare kinderen.

§ i.

VOORBEELDEN VAN GOEDE KINDEREN BIJ DE HEIDENEN. (l)

i. Reeds in de heidensche oudheid vinden wij menig

voorbeeld van ouderenmin. Toen Agathocles, de zoon

(i) Naar het voorbeeld van haar Goddelijker! Stichter en Zijner Apostelen, zond de Kerk, zooals bekend is, ten allen

-ocr page 149-

145

van een pottenbakker, tot de waardigheid van „koning van Siciliëquot; was verheven, schaamde hij zich zijnen vader, wegens diens gering bedrijf, niet. Immers, om zijn

tijde hare Bisschoppen en Priesters ever zeeën en bergen, naar de verschillende windstreken der aarde, om allerwege het Evangelie, de blijde bobdschap, te verkondigen. quot;Gelijk onze Moeder, de H. Kerk, het bevel van haren geliefden Heer en Meester; «gaat en leert alle volken enz.quot;, en het «bidt «den Vader des huisgezins, opdat Hij werklieden zende in «Zijnen wijngaard;quot; steeds blijft begrijpen en uitvoeren; zoo werden er voortdurend Priesters naar Gods geest gevonden met van liefde gloeiende harten, die heilig liefdegevoel hadden bij het klagen des Heeren; «de oogst is groot, maar het getal arbeiders is klein;quot; die zich — de liefde toch verdraagt alles — niet ontzagen, vaderland en vrienden, broeders en zusters, vader en moeder, alles, alles te verlaten, ten einde aan gene zijde van den Oceaan zielen voor Christus en voor Zijn Kruis te gewinnen; om ook daar aan de volken te lee-ren, dat Gods Eengeboren Zoon de menschelijke natuur heeft aangenomen, ten einde het menschelijk geslacht van de slavernij des duivels en van den eeuwigen dood te verlossen, en om aan hetzelve door Zijne leering en Zijn voorbeeld den weg des Hemels aan te wijzen.

Deze heldenmoedige geloofverkondigers, deze zendelingen der leer des vredes en der verzoening, die, nog in den bloei der jongelingsjaren óf in de krachten van den mannelijken leeftijd, de schoonste vooruitzichten der wereld laten varen, te midden van tallooze ontberingen, onder de brandende zonnestralen der verzengde luchtstreken, óf in het barre Noorden tusschen sneeuw en ijsvelden, zoo vele waardige dragers too-nen te zijn van de geheimenissen des Kruises; wij noemen hen , in den meer bepaalden zin. Missionarissen. Te midden van geachte familiën, in goed ingerichte woningen opgevoed, leefden zij later gedurende jaren en jaren het leven van ware Apostelen, ver verwijderd van alles, wat hen op aarde dierbaar is; op den grond, onder den sterrenhemel of in een ellendige hut overnachtende, bij honger en dorst het karig stuk brood der armoede nauw bekomende; ons alzoo leerend, dat er eene voornamere zaak is, dan het tegenwoordig^ leven met zijne allerzekerste en hardste teleurstellingen en even talrijke als gruwzame onrechtvaardigheden. Te midden van

10

-ocr page 150-

146

„afkomstquot; van een braven pottenbakker niet te vergeten, liet hij op zijn tafel, ter wederzij den van het gouden en zilveren tafelgerief, steenen vaatwerken plaatsen. (1)

gevaren, zoo te land als ter zee, nu eens op het punt door wilde dieren verscheurd, dan weder door half woeste men-schen van kant te worden gemaakt, blijft steeds hun gebed: «In uwe handen, oHeer! beveel ik mijnen geest.quot; «Mijn lot is in Uwe handen!quot; «Indien God met ons is, wie ))zal dan tegen ons zijn? God is onze toevlucht en onze kracht; ))Hij is onze helper in de kwellingen, welke ons bovenmate »zijn overgekomen. Daarom zullen wij niet vreezen, wanneer ))de aarde zal beroerd worden, en als de bergen verplaatst «worden tot in het midden der zee. De\'Heer der heerscha-«ren is met ons, de God van Jacob is onze Beschermer.quot; En wat zou een echt Missionnaris ook om het leven geven ; hij, die tot zijn eenig wapen, zijn geheimzinnig wapen, uitgekozen heeft, de alles wijselijk en liefdevol beschikkende Voorzienigheid ? Wat geeft de Missionaris om het leven, terwijl hij bedenkt, dat dit leven hem even spoedig en even onverwacht zoude kunnen ontnomen zijn, al ware hij ook gebleven in het dierbaar vaderland en al hadde hij getoefd onder het ouderlijk dak ?

Maar het vaderland? O, het eerste, het eigenlijke en ware vaderland van den christen, en inzonderheid van den goeden priester, is de Hemel en de Kerk, welke derwaarts heen geleidt. Ook weten zij, en \'t is waar, dat zij betrekkelijk weinigenquot; zijn ; maar wanneer en waarom zou de oprechte christen naar het getal hebben gezien ? Doch «weinigen» als zij zijn, zij zullen, zoo zijn zij zich bewust, het zaad zijn van velen zoodra de Vader des Huisgezins, die, gelijk de H. Au-gustinus zegt, onuitsprekelijk langmoedig en goedertieren is, omdat Hij eeuwig is en daarom óók toeft, «op Zijn tijdquot; zal komen. Zij zijn mede overtuigd, die ware priesters naar Jesus\' zin, dat niet, gelijk zulks bij den stoffelijken arbeid plaats heeft, op de groote missievelden der wereld, waar het geldt zielen voor God en den Hemel te gewinnen, «vele handen licht werk maken,quot; zich daarbij herinnerende aan Spreuken van Heiligen, gelijk aan dat, hetwelk de H. Philippus Neri, de immer gedenkwaardige vader der Oratorianen, zeide: «geeft mij elf priesters (zooals zij behooren te wezen), en ik zal de geheele wereld bekeeren.quot; Deze kloekmoedige Evan-

(ij Diodor. Sic. in hist. L. ig.

-ocr page 151-

147

2. Jacobus Mar chant verhaalt in zijn geleerd en stichtend werk, Hortus Pastorum, waarin zeldzame zaken voorkomen, die men bezwaarlijk elders kan vinden,

geliedienaren, die met het Kruis, de zegenrijke banier van ons geloof, van onze hoop en onzer liefde, dat leerrijk teeken, der oprechte christenen hoop en troost in leven en sterven, de christelijke leer en daarmede de christelijke, de alléén ware beschaving heinde en verre overplanten ; hebben ons, vooral sedert de laatste drie of vier eeuwen, onder zooveel meer. de treffendste bewijzen geleverd, hoe zelfs de ruwste, de onbeschaafdste volkstammen, in de dikste duisternissen der afgoderij en van het bijgeloof gezeten, de teederste, de zielroerendste blijken gaven van oprechte kinderliefde. De Annalen, zoowel der voortplanting des geloofs, als van het Genootschap der Kindsheid, en de brieven van Pater de Smet, en vooral de oudere «Lettres édifiantes (terecht édifiantes d. i. stichtende geheeten), kunnen in deze geene verdachte getuigen zijn.

Wij schrijven hier een paar voorbeelden af, welke zich het eerst aan ons geheugen opdringen.

Toen de Missionarissen in der tijd bij de Wilden van West-Oceanië kwamen, zagen zij, dat aan bijna allen de een of de andere vinger, dat eenigen onder hen de geheele hand ontbrak. Hierover ten hoogste verwonderd, vraagden zij naar de oorzaak, en vernamen, dat deze verminkingen louter offers der kinderlijke liefde waren. Zien namelijk die Wilden, dat vader of moeder in doodsgevaar verkeert, dan kappen zij zich aanstonds een vinger af. Wordt de zieke na dit eerste offer niet gezond, dan verminken zij zich andermaal en houwen bij elk gevaar een ander lid weg, zoodat zij niet zelden allengs alle vingeren, en ten laatste ook de hand afhakken.

Nog schrijft een Missionaris van de Wilden, die in de rotsgebergten van Amerika wonen; dat, wanneer de ouders sterven, de kinderen zich het lichaam in wonden snijden met scherpe messen en schelpen.

Zij zouden meenen een al te zwak gevoel van het verlies te hebben, indien het slechts tranen uitlokte; met bloed moet het beweend worden. En hoe dieper zij kerven en insnijden, des te krachtiger, zoo meenen zij, is de getuigenis, dat hunne kinderlijke liefde oprecht was. Eene overgroote smart, zeggen zij, kan alleen door diepe wonden ontwijken.

Kinderen, die dit leest, wij schreven, zoo als gij begrijpen zult, deze en meerdere geschiedenissen in dit boekje vervat,

-ocr page 152-

148

ofschoon soms geen strenge kritiek bevattende (van welk uitmuntend werk wij meermalen bij dezen arbeid gebruik hebben gemaakt), dat keizer Decius ten behoeve

niet zoo zeer, om u tot de navolging dier gebruiken te overreden ; als wel om u, Christenen als gij zijt, die door het Geloof geleerd wordt vader en moeder te beminnen ; U, die in den waren Godsdienst van Christus immer zoo nadrukkelijk wordt aangemaand tot kinderlijke liefde; U, die door den eenen, waren God op zoovele plaatsen der H. Schrift zoo dringend wordt uitgenoodigd, te doen bedenken; toch niet te weêrstaan aan zoovele beweeggronden, en uwe ouders recht hartelijk te beminnen; bij het zien namelijk van zóó «ongehoordequot; liefdebewijzen van «Wilden,quot; die den éénen, waren God niet kenden, maar die door de redelijke natuur alléén geleerd waren vaderen moeder kinderlijk lief te hebben.

Ofschoon er geene bijzonderheden in de Vaderlandsche Geschiedenis uit den grijzen vóórtijd van «ons voorgeslacht,quot; vertegenwoordigd in de dappere Friezen en Batavieren en andere fiere volkstammen, welke zich, sedert de overheer-sching der Romeinen hier te lande, weldra met elkander vermengden — zijn geboekt; toch kan het niet onbekend zijn, dat óók de kinderliefde tot de edele karaktertrekken, deugden behoorde.

Indien ons geheugen hier niet faalt, dan deelen o. a. Julius Caesar en Tacitus, die tot de Vaders der geschiedenis be-hooren, daaromtrent een kort maar zaakrijk woord mede, naar aanleiding waarvan gewis ieder onderwijzer der geliefde jeugd op de scholen onzer steden en dorpen aan het «kleine volkjequot; van de ouderenmin onzer voorvaderen weet te verhalen. En hoe kan het anders, of die edelmoedige volkstammen, welke onzen vaderlandschen grond in dien tijde hebben bevolkt, toen de H. Willibrord, onze geliefde Vader en Patroon in Christus, met zijne elf HH. Gezellen, de Heilsbanier des Kruises hier nog niet had geplant, de geboden der steenen tafelen hier nog niet had geleerd, uitgelegd, verklaard en toegelicht; toen het «eer uwen vader en uwe moederquot; hier nog niet als een geschrevene wet in de bosschen en moerassen, en over de vlakten was vernomen; het «eer uwen vader 3n uwe moederquot; nog niet als een geschrevene wet over en langs de hellende duinen en heuvelen had weerklonken. Want, gelijk wij bijwijlen aanstipten, levert de geschiedenis van het Heidendom, slechts enkele voorbeelden op, welke, als zoovele

-ocr page 153-

149

van zijn zoon, wiens naam ook Decius was, afstand wilde doen van den troon. Deze echter weigerde, met allen eerbied, die waardigheid aan te nemen; zeggende: „ik vrees, dat ik, keizer geworden, zou „afleerenquot; een goede, volgzame zoon te zijn. Gij vader, zoo ging hij voort: gij vader, blijf gij keizer, ik wil uw eerste en getrouwste onderdaan blijven, f ft

3. Valerius Maximus, een Latijnsch schrijver, die onder de regeering vaif keizer Tiberius bloeide, wijst in: ,,de dictis fastisque memorabilibusquot; L. 4. c. 4, op het volgend schoon gezegde van Cornelia, de moeder der Grachussen. Op zekeren dag ontving die voortreffelijke moeder eei^, bezoek eener ijdele Romeinsche matrone. Deze toonde aan Cornelia, met zichtbare zelfvoldoening, „den opschik,quot; haar door een tal van slavinnen nagedragen. De moeder der beiHe Grachussen wist het gespïek zóó lang te rekken, tot dat hare wakkere knaapjes uit de school huiswaarts keerden. Toen zij daar nu aankwamen, richtte zij zich op met moederlijke trots, en hare eerbiedig groetende zoontjes moederlijk beantwoordeBde, zeide zij met waardigheid aan de hoogmoedige matrone: „Ziedaar, mijne vriendin, „deze kindertjes zijn mijn sieraad.quot; Inderdaad

uitzonderingen, het natuurlijk menschen gevoel, de in de ziel ingeschrevene wet bevestigen ; «eer uw en vader en uwe\' moeder.quot; En die treurige uitzonderingen treffen dan nog slechts het verfijnde Heidendom, vooral bij de oude, overbeschaafde Grieken en Romeinen vertegenwoordigd, in dat meer verfijnde Heidendom, hetwelk juist daarom des te goddeloozer was, en bijgevolg veel lichter dan het ruwe, het onbeschaafde Heidendom, dat natuurlijk gevoel trachtte te versmoren, die in de ziel ingeschrevene wet uit te wisschen en in den stroom der vergetenheid schier te doen verloren gaan.

-ocr page 154-

i5°

heerlijk woord, eener christelijke moeder overwaardig. Brave kinderen zijn waarlijk het sieraad der ouderen.quot;

4. De beroemde graaf von Stolberg verhaalt in zijn voortreffelijk werk: „Geschichte der Religionquot; o. a. twee voorbeelden van kinderlijken eerbied uit de Ro-meinsche oudheid.

Keizer Antoninus Pius, de aangenomen zoon van Keizer Hadrianus, beminde zijnen pleegvader op buitengewone wijze. Daar deze bij eene smartelijke ziekte in diepe zwaarmoedigheid verviel, en zich zeiven vaak het leven wilde benemen , verhinderde de pleegzoon zulks op alle mogelijke wijzen, en dwong hem liefderijk toch langer te willen leven. Hij stelde, in één woord, alles in het werk, wat een rechtschapen zoon doen kan ter verlichting en opbeuring van een zieken en zoozeer lijdenden vader. — Het andere voorbeeld is van den heidenschen Keizer Numerianus, die zich den dood zijns vaders, Carus, zóó aantrok, dat hij een hevige oogziekte kreeg, wegens de vele tranen, welke hij schreide, ter gelegenheid van dezes afsterven.

5. Wie kent uit de Romeinsche geschiedenis de Scipio\'s niet? Minder bekend is het misschien, dat aan dezen edelen familienaam een zeer vereerend denkbeeld van kinderlijke liefde is verbonden. Scipio is een La-tijnsch woord en beteekent staf. De eerste, die dezen naam heeft gedragen, was Cornelius, van wien de ga-schiedenis vermeldt, dat hij zijn blinden vader altoos geleidde met de grootste zorgvuldigheid, en daarom door het volk, ten zijnen tijde, genoemd werd: ,,de staf van den blinden vader.quot; Zoo vonden wij verhaald in het

-ocr page 155-

i5i

voortreffelijk werk van Lohner „Instructissima Biblio-theca concionatoriaquot; (waaruit wij meermalen bij dezen arbeid geput hebben.) (i)

6. Er is wellicht geen rijk in de wereld, waar meer op kinderlijke achting en liefde wordt aangedrongen, dan het keizerrijk China. In de oudste .boeken, die over den godendienst der chineesche natie handelen, welke boeken vóór den tijd van Confucius, ongeveer 550 jaren vóór de Christelijke jaartelling, zijn geschreven, is bepaald , dat de rouw over afgestorvene ouders drie jaren moet gedragen worden. Wij hebben in het eerste hoofdstuk dezer afdeeling verhaald, hoe de keizer zelf telken jare op nieuwjaarsdag met een waardig voorbeeld den volke vóórgaat. Wij voegen er hier de volgende edelmoedige trekken nog bij der kinderen van het „he-melsch rijk.quot;

Keizer Konghi liet in den jare 1689 onzer jaartelling een werk, in honderd boeken afgedeeld, in het licht geven over de kinderlijke liefde. Bij dat werk schreef hij zelf een schoon voorwoord, waarin hij o. a. zeide : ,,in het leven is alles kinderlijke liefde, want alles heeft betrekking op eerbied en liefde.quot; Deze keizer was mede zelf een treffend voorbeeld, de daad in waarheid bij het woord voegende. Toen zijne grootmoeder ziek was, schreef hij aan een voornamen arts van het rijk: „mijne bekommernis verlaat mij niet, noch des daags, noch des nachts, de slaap wijkt van mijne oogleden , voedsel gebruiken kan ik niet. Mijn eenigste troost is, dat ik mijne gedachten in ootmoed tot den verheven Tien (God des Hemels) richte. Ik heb mij in gedach-

(1) Part. II. p. 855.

-ocr page 156-

152

ten verdiept, om te weten te komen, hoe ik mij zijn heiligen bijstand zou kunnen verzekeren, en ik meen, dat, zoo ik aan anderen het leven zoude schenken , aan mij ook het leven mijner grootmoeder zal geschonken worden.quot; Na dit geschreven te hebben , gaf hij dan ook aan allen, die ter dood veroordeeld waren, door het gansche rijk, de vrijheid, hield met geheel zijn hof een feestelijken „bedestondquot; en offerde voor de hooge lijde-res aan den verheven Tien. En toen de toestand der grootmoeder later nog verergerde, bracht hij dag en nacht aan hare sponde door, waar hij op eene mat een weinig uitrustte, wanneer de slaap hem overweldigde. Persoonlijk wilde hij het grootste aandeel nemen in hare verpleging, en vond , gelijk hij zeide, den zoetsten troost daarin, dat hij haar met alle zorgen zelf kon verplegen , die hem in zijn vroege jeugd met „zoo groote wijsheid en teedere liefde had verzorgd, (i)

7. Wij lezen in het leerzaam werk: „Katechesenquot; van Haid, dl. 3. bladz. 160, hoe het in Fochu, een koninkrijk in het wijduitgestrekt Chineesche rijk, eens gebeurde, dat een zoon zijnen vader had vermoord. De plaatselijke overheid berichtte het aanstonds den koning, Ting-Komp, dewijl dergelijke misdaad zeer zeldzaam was. Er werd alzoo den koning zeiven, als eene bijzonderheid, kennis van gegeven. Doch wat gebeurt? Nauwelijks heeft de vorst het vernomen, ot hij verbleekt, staat van zijne mat op, zucht diep, en zegt; „het is mijn schuld! „Ik versta de kunst niet om te regeeren.quot;! Daarop gaf hij onverwijld bevel, dat die moordenaar op staanden voet moest gedood worden, en

(1) Katcch. van Haiti. D. 3.

-ocr page 157-

het huis, waarin deze gewoond had, omvergehaald en geslecht. Tevens liet hij eene wettelijke bepaling schrijven , welke hij zelf het eerst nakwam, waarbij vastgesteld werd, dat de vorst, onder wiens gebied zulk wanbedrijf ooit zoude plaats hebben, zich gedurende één maand van wijn moest onthouden.

8. Het, in Duitschland veel gelezen, leerrijk werk; „Beispiele des Gutenquot;, geeft o. a. in het eerste deel, een verhaal van een achtjarig Chineesch knaapje, als zielroerende bewijs van teederheid jegens zijne ouders. Dezen waren zóó behoeftig, dat zij zelfs geen schermkleed hadden, om zich tegen de groote menigte vliegen, die \'s zomers in de huizen daar te lande weten binnen te dringen en tot grooten last verstrekken, te verweren. De kleine zocht op velerhande wijzen zijne innig geliefde ouders tegen die landplaag te verdedigen. Doch al zijne pogingen waren te vergeefs. Eindelijk kwam het kind op eenen inval, welke aantoont, hoe vindingrijk en offervaardig de kinderlijke liefde is. Het plaatste zich namelijk dicht bij de legerstede, wanneer zijne ouders daarin sliepen, ontdeed zich van zijne bovenklee-deren en liet zijn teeder vleesch rustig ten buit der vliegen over, zonder hen te verjagen. „Wanneer zij zich aan mijn bloed verzadigd hebben, zoo sprak de lieve, edele kleine bij zich zeiven, „dan zullen zij mijnen vadér en mijne moeder wel met rust laten.quot; Wie kan bij deze fijne, teedergevoelende liefde van dit knaapje ongevoelig blijven?! Zoo roept hier de verhaler in „Beispiele des Gutenquot; terecht uit.

9. In het hoogst nuttige werk, dat ook in ons vader-

-ocr page 158-

15°

heerlijk woord, eener christelijke moeder overwaardig. Brave kinderen zijn waarlijk het sieraad der ouderen.quot;

4. De beroemde graaf von Stolberg verhaalt in zijn voortreffelijk werk: „Geschichte der Religionquot; o. a. twee voorbeelden van kinderlijken eerbied uit de Ro-meinsche oudheid.

Keizer Antoninus Pius, de aangenomen zoon van Keizer Hadrianus, beminde zijnen pleegvader op buitengewone wijze. Daar deze bij eene smartelijke ziekte in diepe zwaarmoedigheid verviel, en zich zeiven vaak het leven wilde benemen , verhinderde de pleegzoon zulks op alle mogelijke wijzen, en dwong hem liefderijk toch langer te willen leven. Hij stelde, in één woord, alles in het werk, wat een rechtschapen zoon doen kan ter verlichting en opbeuring van een zieken en zoozeer lijdenden vader. —• Het andere voorbeeld is van den heidenschen Keizer Numerianus, die zich den dood zijns vaders, Carus, zóó aantrok, dat hij een hevige oogziekte kreeg, wegens de vele tranen, welke hij schreide, ter gelegenheid van dezes afsterven.

5. Wie kent uit de Romeinsche geschiedenis de Scipio\'s niet? Minder bekend is het misschien, dat aan dezen edelen familienaam een zeer vereerend denkbeeld van kinderlijke liefde is verbonden. Scipio is een La-tijnsch woord en beteekent staf. De eerste, die dezen naam heeft gedragen, was Cornelius, van wien de geschiedenis vermeldt, dat hij zijn blinden vader altoos geleidde met de grootste zorgvuldigheid, en daarom door het volk, ten zijnen tijde, genoemd werd; ,,de staf van dén blinden vader.quot; Zoo vonden wij verhaald in het

-ocr page 159-

i5i

voortreffelijk werk van Lohner „Instructissima Biblio-theca concionatoriaquot; (waaruit wij meermalen bij dezen arbeid geput hebben.) (i)

6. Er is wellicht geen rijk in de wereld, waar meer op kinderlijke achting en liefde wordt aangedrongen, dan het keizerrijk China. In de oudste boeken, die over den godendienst der chineesche natie handelen, welke boeken vóór den tijd van Confucius, ongeveer 550jaren vóór de Christelijke jaartelling, zijn geschreven, is bepaald, dat de rouw over afgestorvene ouders drie jaren moet gedragen worden. Wij hebben in het eerste hoofdstuk dezer afdeeling verhaald, hoe de keizer zelf telken jare op nieuwjaarsdag met een waardig voorbeeld den volke vóórgaat. Wij voegen er hier de volgende edelmoedige trekken nog bij der kinderen van het „he-melsch rijk.quot;

Keizer Konghi liet in den jare 1689 onzer jaartelling een werk, in honderd boeken afgedeeld, in het licht geven over de kinderlijke liefde. Bij dat werk schreef hij zelf een schoon voorwoord, waarin hij o. a. zeide; „in het leven is alles kinderlijke liefde, want alles heeft betrekking op eerbied en liefde.quot; Deze keizer was mede zelf een treffend voorbeeld, de daad in waarheid bij het woord voegende. Toen zijne grootmoeder ziek was, schreef hij aan een voornamen arts van het rijk: „mijne bekommernis verlaat mij niet, noch des daags, noch des nachts, de slaap wijkt van mijne oogleden, voedsel gebruiken kan ik niet. Mijn eenigste troost is, dat ik mijne gedachten in ootmoed tot den verheven Tien (God des Hemels) richte. Ik heb mij in gedach-

(1) Part. II. p. 855.

-ocr page 160-

152

ten verdiept, om te weten te komen, hoe ik mij zijn heiligen bijstand zou kunnen verzekeren, en ik meen, dat, zoo ik aan anderen het leven zoude schenken , aan mij ook het leven mijner grootmoeder zal geschonken worden.quot; Na dit geschreven te hebben, gaf hij dan ook aan allen, die ter dood veroordeeld waren, door het gansche rijk, de vrijheid, hield met geheel zijn hof een feestelijken „bedestondquot; en offerde voor de hooge lijde-res aan den verheven Tien. En toen de toestand dei-grootmoeder later nog verergerde, bracht hij dag en nacht aan hare sponde door, waar hij op eene mat een weinig uitrustte, wanneer de slaap hem overweldigde. Persoonlijk wilde hij het grootste aandeel nemen in hare verpleging, en vond, gelijk hij zeide, den zoetsten troost daarin, dat hij haar met alle zorgen zelf kon verplegen , die hem in zijn vroege jeugd met „zoo groote wijsheid en teedere liefde had verzorgd, (i)

7. Wij lezen in het leerzaam werk: „Katechesenquot; van Haid, dl. 3. bladz. 160, hoe het in Fochu, een koninkrijk in het wijduitgestrekt Chineesche rijk, eens gebeurde, dat een zoon zijnen vader had vermoord. De plaatselijke overheid berichtte het aanstonds den koning, Ting-Komp, dewijl dergelijke misdaad zeer zeldzaam was. Er werd alzoo den koning zeiven, als eene bijzonderheid, kennis van gegeven. Doch wat gebeurt? Nauwelijks heeft de vorst het vernomen, ot hij verbleekt, staat van zijne mat op, zucht diep, en zegt; „het is mijn schuld! „Ik versta de kunst niet om te regeeren.quot;! Daarop gaf hij onverwijld bevel, da: die moordenaar op staanden voet moest gedood worden, en

(1) Katcch. van Haid. D. 3.

-ocr page 161-

i53

het huis, waarin deze gewoond had, omvergehaald en geslecht. Tevens liet hij eene wettelijke bepaling schrijven , welke hij zelf het eerst nakwam, waarbij vastgesteld werd, dat de vorst, onder wiens gebied zulk wanbedrijf ooit zoude plaats hebben, zich gedurende één maand van wijn moest onthouden.

8. Het, in Duitschland veel gelezen, leerrijk werk: „Beispiele des Gutenquot;, geeft o. a. in het eerste deel, een verhaal van een achtjarig Chineesch knaapje, als zielroerende bewijs van teederheid jegens zijne ouders. Dezen waren zóó behoeftig, dat zij zelfs geen schermkleed hadden, om zich tegen de groote menigte vliegen, die \'s zomers in de huizen daar te lande weten binnen te dringen en tot grooten last verstrekken, te verweren. De kleine zocht op velerhande wijzen zijne innig geliefde ouders tegen die landplaag te verdedigen. Doch al zijne pogingen waren te vergeefs. Eindelijk kwam het kind op eenen inval, welke aantoont, hoe vindingrijk en offervaardig de kinderlijke liefde is. Het plaatste zich namelijk dicht bij de legerstede, wanneer zijne ouders daarin sliepen, ontdeed zich van zijne bovenklee-deren en liet zijn teeder vleesch rustig ten buit der vliegen over, zonder hen te verjagen. „Wanneer zij zich aan mijn bloed verzadigd hebben, zoo sprak de lieve, edele kleine bij zich zeiven, „dan zullen zij mijnen vader en mijne moeder wel met rust laten.quot; Wie kan bij deze fijne, teedergevoelende liefde van dit knaapje ongevoelig blijven?! Zoo roept hier de verhaler in „Beispiele des Gutenquot; terecht uit.

9. In het hoogst nuttige werk, dat ook in ons vader-

-ocr page 162-

154

land in veler handen is, „Historischer Katechismus deelt de geleerde schrijver ook het volgend aandoenlijke feit mede van ouderenmin in China. — De strafwetten in dat gebied hebben voor de beambten, die de landskas berooven, of op welke wijze ook \'s lands gelden te zoek maken, de straf bepaald, dat de beide handen des misdadigers moeten worden afgekapt. Nu had zich een Mandarijn (een hoog beambte), aan een dergelijke ongetrouwheid schuldig gemaakt, en werd tot genoemde straffe veroordeeld. Zijn dochtertje, een kind van teeder gestel, waagde het voor haren vader tusschenbeide te komen en verzocht, in gehoor bij den keizer te mogen worden toegelaten. Haar wensch werd vervuld. Toen zij voor den Monarch verscheen, sprak zij aldus; „Ik „ontken niet, o machtigste Keizer, dat mijn ongelukkige vader de, door de wet bepaalde, straf verdiend „heeft; maar, ik verzoek slechts met den diepsten eer-„bied, dat de „gerechtigheid, mijne handen in plaats „van. de zijne afkappe!quot; „Hier zijn ze,quot; zoo ging zij voort, terwijl zij hare handschoenen uittrok, en hem haar tengere armen toereikte. „Ja, groote Keizer,quot; al-„dus vervolgde zij, „Deze handen behooren aan mijnen „vader, vrijwillig offer ik ze hem op; laat mijnen vader „zijne handen, welke ons allen, grootvader, zusters en broeders moeten onderhouden.quot; Zóó veel liefde miste hare uitwerking niet. De vader verkreeg om zijn dochtertje, genade.

io. In laatstgenoemd boek wordt nog een niet minder aandoenlijk feit verhaald, ontleend aan eene „Ge-„schichte von Japanquot; eens ongenoemden schrijvers. Een der Keizers van Japan had openlijk laten bekend maken,

-ocr page 163-

i55

dat aan hen, die een dief zouden grijpen en der rechterlijke macht uitleveren, een groote som gelds zou worden uitgekeerd. Nu waren daar drie broeders zeer arm aan goederen, maar rijk aan liefde jegens hunne hoogbejaarde moeder. Van die belooning gehoord hebbende , kwamen zij met elkander overeen, dat één van hen den dief zou voorstellen, terwijl de twee anderen hem aan de rechters zouden overleveren, ten einde den beloofden prijs te bekomen. Met dat geld, zoo dachten zij, kunnen wij onze innig geliefde moeder van alles voorzien. Het lot werd geworpen, wie van hen het slachtoffer der kinderlijke liefde zoude wezen, en het lot viel op den jongste der broeders, die zich gewillig in de boeien liet slaan en voor de rechters brengen, waar hij verklaarde vele diefstallen gepleegd te hebben. Hij werd in de gevangenis geworpen, en de twee broeders ontvingen de beloofde gelden. Vóór zij naar moeder terugkeerden , verzochten zij, den gevangene nog eens te mogen bezoeken, hetgeen werd toegestaan. Daar omhelsden zij elkander nog eens met de broeder-lijkste hartelijkheid; zij wisten niet, dat zij door de rechters bespied werden en namen onder schreien en zuchten, gelijk zij meenden, voor het laatst, afscheid. De rechters, die dat alleraandoenlijkst tooneel hadden bespied, konden niet begrijpen, hoe er tusschen een boosdoener en hen, door wie hij aan het gerecht was overgeleverd, zooveel vriendschap en liefde kon bestaan. Zij stelden daarom de uitvoering van het doodvonnis uit en gaven den gerechtsdienaars bevel, de broeders op hunne terugreize naar huis ongemerkt op den voet te volgen, en over woonplaats en betrekkingen nadere berichten in te winnen. Te huis gekomen, verhaal-

-ocr page 164-

15(gt;

den de broeders aan moeder wat er gebeurd was, en toonden haar de aanzienlijke somme gelds, waarmede nu, zoo zeiden zij, „voor geruimen tijd de nood de deur zou uitblijven.quot; Doch de moeder, als zij hoorde, dat haar zoon was gevangen genomen en den dood door rechtershanden zou sterven, begon bitter te weenen en te jammeren, en verklaarde dat zij liever den hongerdood wilde sterven, dan haar leven verlengen met het bloedgeld van haar kind. „Ziet, zoo verzuchtte zij, „de „liefde tot mij heeft u wreed gemaakt jegens uwen broe-„der; brengt aanstonds dit zondengeld terug, betuigt „uwe valsche aanklacht, en brengt mijnen zoon dan te-„rug;.... zoo hij nog leeft! Mocht hij echter •—- hetgeen „de goede God verhoede — het vonnis reeds hebben „ondergaan... zorgt dan niet meer voor mijn onderhoud, „maar zorgt veeleer om mijne doodkist gereed te maken; „want ik wil mijnen zoon niet langer overleven!quot; De broeders bevonden zich in de uiterste verlegenheid, beducht als zij met grond waren, twee dierbare levens op éénmaal te zullen verliezen. Want hun broeder, meenden zij, zou reeds zijn vonnis ondergaan hebben, en dat de moeder hem weldra in den dood zoude volgen, zagen zij maar al te duidelijk aan de hevigheid harer smart. Intusschen hadden de gerechtsdienaars, daar buiten staande, alles gehoord wat daar binnen omging tusschen de moeder en de beide zonen. Zij spoedden zich naar de rechters en deden van alles, tot in de kleinste bijzonderheden, naricht. 13e rechters waren diep in de ziel getroffen; zij lieten den gevangene voor zich brengen en ondervroegen hem over de toedracht der zaak. In \'t eerst echter wilde hij voor de waarheid niet uitkomen; daar de rechters evenwel aanmerkten, dat zij be-

-ocr page 165-

i57

reids met den hoofdinhoud van zijn plan bekend waren, legde hij, ontsteld en verstoord over de vermeende lafhartigheid der broeders, als zouden zij, naar zijne meening, de zaak verraden hebben, alle omstandigheden voor de rechters open, die zich niet konden onthouden, „dit wonder van kinderlijk\' offervaardige liefdequot; onverwijld den keizer te melden. Deze liet de drie broeders voor zich komen, wist geen woorden genoeg te vinden om hunne kinderlijke liefde te prijzen, schonk den gevangene de vrijheid en gaf aan ieder van hen een aanzienlijk, jaarlijksch inkomen, zoodat zij met hun „moedertjequot; voortaan onbezorgd konden leven. Hoewel het middel, zoo besluiten wij ook volgaarne met den waar-digen schrijver, die ons dit verhaal mededeelt, waarvan die kinderen zich bedienden, om het lot hunner arme moeder te verbeteren, zondig was en daarom alleszins afkeurenswaardig, verdient toch de kinderlijke liefde, welke hen daartoe gebracht had, onze algeheele bewondering.

S 2,

VOORBEELDEN VAN GODS STRAFFEN OVER ONDANKBARE KINDEREN.

i. De edele graaf von Stolberg verhaalt ons, in zijn ihierboven aangehaald werk, o. a. deze twee geschiedenissen. De eerste wordt daar volgenderwij ze medege-deeld. . Chosrou II, koning van Perzie, besteeg den [troon zijns vaders, Hormour, nadat hij over hem het doodvonnis had uitgesproken. Doch met dezelfde .maat waarmede hij zijnen vader had uitgemeten, werd ook hij „ingemeten.quot; Immers, zijn oudste zoon, Kobad-Schirou-

.

-ocr page 166-

\'SS ■

jeh, zette de lijfwacht, in het jaar 625 vóór de christelijke tijdrekening, tot opstand aan, nam zijnen vader gevangen, sloot hem, met ketenen geboeid, in een donker vertrek van zijn paleis, en verklaarde hem, met behulp der rijksgrooten van Perzië, vervallen van den troon. „Kort daarnaquot; liet hij hem voor zich brengen, verweet hem zijne gruwzame ongerechtigheden, en besloot zijn verwijt met de woorden: „daar gij, om veel minder rede-„nen , uwen vader ter dood hebt veroordeeld, kunt gij het „mij niet ten kwade duiden, wanneer ik u desgelijks „doe.quot; Daarop liet hij hem wederom in de gevangenis werpen, met water en brood tot voedsel, en zond hem voor gezelschap personen, die haat en nijd jegens den gevangene koesterden, ten einde hem zoo veel mogelijk te kwellen. Zeventien broeders liet hij onder de oogen zijns vaders ter dood brengen, en den vader zei ven met pijlen doodelijk verwonden. Zóó eindigde de ongelukkige Chosrou zijn leven, na door zijn eigen zoon, gedurende vijf dagen, te zijn gepijnigd. Maar, de vloek des Hemels over vader- en broedermoord drukte daarna ook zwaar op Kobad-Schiroujeh en op het rijk van Perzie. Hongersnood en pest, over het gansche land, werden weldra de uitvoerders van het goddelijk strafgericht. De, met zooveel bloed bevlekte, koning werd een voorwerp van afschuw en vervloeking voor het volk, wijl men in hem de oorzaak meende te zien der jammeren en ellenden, waarmede het rijk overstroomd werd. De koning viel daarover in diepe, aan waanzin grenzende zwaarmoedigheid, en werd zelf, volgens sommigen , door de pest aangegrepen ; volgens anderen , door een „sluipmoordenaarquot; overvallen, en stierf zes maanden na den gruwzamen vadermoord. (1)

(1) Stolb. R. G. B. XX.

-ocr page 167-

159

2. De tweede, hierboven bedoelde, geschiedenis luidt als volgt. De Kaliph Montasser had zijnen vader doen vermoorden, ten einde diens troon te kunnen beklimmen. Gedurende de eerste dagen zijner regeering bezichtigde de nieuwe vorst gaandeweg de, in het paleis van den vermoorden vader, kostbare voorwerpen. Onder de prachtige „perzische tapijten,quot; die hem daar werden aangewezen, trof er één, dat, door heerlijk stikwerk, boven alle anderen uitmuntte, zijne opmerkzaamheid. Men zag daarop het beeld eens fleren jongelings, te paard gezeten, en eene kroon op het hoofd dragende. In \'t ronde was een perzisch opschrift, mede van het kunstigste stikwerk. Montasser, die de perzische taal niet machtig was, liet een tolk roepen en vroeg dezen, wat het opschrift moest beteekenen? De geroepene las; maar begon eensklaps te verbleeken, en scheen in de grootste verlegenheid te geraken. Op de herhaalde vraag van den vorst, gaf hij een ontwijkend antwoord: zeggende: dat het slechts het begin was van een weinig beduidend, overoud perzisch volkslied. Met dit antwoord was de gewezen Kaliph niet tevreden, want hij had het verbleeken en de verlegenheid van den ondervraagde bemerkt, en werd nog meer nieuwsgierig naar den inhoud van het opschrift. Onder bedreigingen van gestrenge straften, vorderde hij nu de gevraagde verklaring , en de verschrokkene man antwoordde: dit, o mach- • tige vorst, is de ware beteekenis van het randschrift : „ik ben Kobad Schiroujeh (de vadermoorder in het „vorige verhaal), de zoon van Chosrou, die zijnen vader „vermoordde om eene kroon te bekomen, welke hij „slechts drie maanden gedragen heeft.quot; Deze woorden waren voor Montasser, die zelf een vadermoorder was,

-ocr page 168-

i6o

als een vreeselijke donderdslag. Nog in dienzelfden avond greep hem een hevige koorts aan, ten gevolge waarvan hij weinige dagen daarna is bezweken. Zóó dicht op den voet volgde hem de straf, (i)

3, Lohner, deelt ons, in bovengenoemde Bibliotheek, iets van een verhaal mede, getrokken uit den beroemden griekschen geschiedschrijver Plutarchos. Een vadermoord werd op de volgende wijze ontdekt. Een zekere Bessus, Phoenicier van afkomst, had een musschennest met groote woede en ansgtige driftigheid uitgeworpen, en de arme vogeltjes gedood. Die het zagen, vroegen hem verwonderd, waarom hij jegens die onschuldige diertjes zoo vijandig was ? Daarop antwoordde Bessus, nog geheel buiten zich zei ven van woedende wraaklust: „om-„dat zij mij belasteren; want die leugenachtige vogels „roepen immer dat ik mijnen vader zou vermoord heb-„ben; dat boosaardig geroep kon ik niet langer dulden.quot; Deze woorden wekten groot opzien en werden aan de Rechtbank overgebracht. De verdachte, wiens vader onlangs op een onverklaarbare wijze verdwenen was, werd door de gerechtsdienaars gevat, en bekende, dat hij inderdaad zijnen vader gedood en begraven had. Hij onderging de verdiende straf eens vadermoorders. De wraakstem van het geweten had den onverlaat geen rust gelaten, en wat eene inwendige stem hem voortdurend verweet, geloofde hij door de musschen te hooren verwijten. (2)

4. Nog vinden wij, in evengemelde Bibliotheek van

(1) Stolb. t. a. p.

(2) Lohn. Biblioth. p. III.

-ocr page 169-

i6i

Lohner, een ware schatkamer ter onderrichting voor ieder, de volgende drie verhalen, waarin Gods strafgericht zoo luide sprak tegen de schenders van het vierde gebod.

Op zekeren dag hoorde een kluizenaar, terwijl hij in het woud kruiden zocht, een jammerlijk hijgen en zuchten. Hij trad naderbij van waar het treurig geklaag zich verhief, en vond tusschen het struikgewas eenen jongeling liggen, die een diepe wonde had aan zijn rechtervoet. De grond en het struikgewas waren met bloed bedekt, en de zoo smartelijk gewonde viel van de» eene bezwijming in de andere. De „kluizenaarquot; beurde den armen jongeling op en bracht hem, zoo goed hij kon, met veel moeite in zijn kluis, en daar hij vroeger eenige kennis had opgedaan en bedrevenheid in het verbinden en verhandelen van wonden, werden zijne beste zorgen met zóó goed een gevolg bekroond, dat de zwaar gewonde reeds den volgenden dag in staat was te verhalen, hoe hem dat ongeluk was overkomen. Ik ben, zoo begon hij, nog slechts sedert korten tijd, dienstknecht van een\' jongen edelman. Gisteren reisden wij door het bosch, waar gij mij hebt gevonden, en mijn heer had een aanzienlijke som gelds bij zich, in een zak op het paard gebonden. En zie, wat gebeurde ? Eensklaps , ik weet niet hoe en waar, was de geldzak verdwenen. De jonker begon vreeselijk te klagen en te vloeken. Wij reden een beduidend eind weegs terug; ik steeg van mijn paard en zocht met de vlijtigste opmerkzaamheid, doch alles te vergeefs. Toen ik nu wederom bij mijn jongen heer kwam en hem mijne vergeef-sclie pogingen meldde, deed hij alsof hij mij verdacht,

11

-ocr page 170-

102

dat ik het geld gevonden en verborgen had, om het te gelegener tijd wel te vinden. Dat verwijt krenkte mij diep. Ik antwoordde verontwaardigd, dat ik zulk vermoeden met afschuw van mij wierp, en dat ik meende nimmer eenige aanleiding te hebben gegeven, om mijne eerlijkheid in twijfel te trekken. De reeds ten hoogste gebelgde jonker, door deze mijne verdediging woedend geworden, trok bliksemsnel zijn zwaard, en op hetzelfde oogenblik voelde ik mijn rechtervoet wankelen; ik was zwaar gewond. Ik liet een schreeuw van schrik en pijn, \'viel op den grond, en zag mijn onbarmhartigen heer spoorslags voortrijden. In mijne verlatenheid ware ik zeker reeds gestorven, zoo gij mij niet, als een barmhartige Samaritaan, gevonden en gered hadt. Dank! o, duizendmaal dank voor uwe barmhartigheid! De „kluizenaarquot; deed alle moeite om den zieke te vertroosten en op te beuren, en zei de : „de beste\'troost voor u, mijn broeder, is: dat gij onschuldig zij t.quot; Op het hooien van \'t woord „onschuldig,quot; scheen de zieke een hevige smart te gevoelen. Hij zuchtte diep, de tranen kwamen hem in de oogen, en de grievendste kommer drukte zich uit op zijn gelaat. Ach, neen, riep hij in smartelijke ontroering uit, ik lijd niet „onschuldig;quot; om diefstal verdiende ik deze wond wel niet, daarin ben ik, \'t is waar, „onschuldig,quot; maar... maar...! En hier weigerde zijne stem, en zweeg hij een wijl. Eindelijk vervolgde hij: doch, ik zal \'t maar zeggen, wellicht wordt mijn geweten wat verlicht door oprechte bekentenis... Ach, goede vader, zoo ging hij voort, ik heb het vierde gebod schandelijk overtreden!... Ik heb eene oude moeder, die weduwe is, en ik ben haar eenig kind. Eens, oen wij te zamen op een wagen over ons veld reden.

-ocr page 171-

163

geraakten wij over een onbeduidende zaak in hevigen woordentwist. Van gramschap mij zei ven niet meer meester, stiet ik haar met mijn voet van den wagen af. Mijne moeder, van smart en ergernis „buiten haar zelve,quot; sprak over mijn hoofd verschrikkelijke vervloekingen uit, en dreigde mij bij het gerecht te zullen aanklagen. Uit vrees voor de rechtbank, verliet ik ijlings mijn vaderland en vond een dienst bij den jongen edelman , van wien ik u daar gesproken heb. En ziet gij, goede vader, zoo hernam hij, aan denzelfden voet, waarmede ik mijne moeder geschopt heb , kreeg ik deze pijnlijke wonde. Zeker is dit een zichtbare straf voor mijne misdaad, en ik lijd niet „onschuldig.quot; Tranen van het bitterste berouw volgden op deze bekentenis. De godvruchtige kluizenaar wijdde thans ook al zijne zorgen, om tevens de wonden der ziel van den jongeling te helpen genezen en hem tot ernstige boete voor te bereiden; waarin hij volkomen naar wensch slaagde. Na eenigen tijd keerde de jongeling naar zijn vaderland terug, en vond bij zijne moeder, even als de verloren zoon bij zijnen vader, de liefdevolste ontvangst. (1)

5. Eij een dorp, in de provincie Friesland, twistte op zekeren dag, een zoon met zijn vader. Dit ging zóóver, dat ten laatste de woedende zoon den ouden vader bij de weinige grijze haren greep, welke nog op zijn hoofd waren, en hem zóó over den vloer sleepte tot aan de voordeur van het huis. De vader I jammerde intusschen niet, noch riep hij om hulp, maar : scheen alles geduldig te lijden. Toen zij echter op den ^ drempel der voordeur waren gekomen, riep hij, zoo (1) Lohn. Bib. t. a. p.

-ocr page 172-

164

goed hij zulks nog kon: „houd op, mijn zoon, nu is ,,het genoeg, nu ben ik gestraft; want tot hiertoe heb „ik ook mijn ouden vader gesleept bij de haren !quot; Ontzet bij die woorden, liet de zoon den vader los, vermoedelijk uit vrees; dat zijne kinderen hem ook mettertijd gelijk met gelijk zouden vergelden, (i)

6. Ken jonge landbouwer was op een vrijen avond bij zijn draaibank bezig, om „den tijd te dooden.quot; Zijn zoontje vroeg hem, „wat hij daar maakte?quot; Ik maak „een houten napje, mijn kleine, was het antwoord, om „uw grootvader daaruit te laten eten.quot; Want „hij beeft „zoo,quot; en heeft daardoor reeds onderscheidene aarden napjes op den grond laten vallen en gebroken. Ei vader, viel het knaapje eensklaps in, „maak het dan „hups groot,quot; opdat ik er u ook uit kan, laten eten, „wanneer gij zoo oud zult zijn geworden als grootvader „nu is.quot; Ontsteld over dat woord van het negenjarig kind, wierp de jonge boer zijn werk ter zijde, en droeg zich voortaan geduldiger en oplettender jegens zijn ouden vader, al was \'t dan maar uit vrees, opdat hij, in \'t vervolg van tijd, op zijn beurt ook geen „harde behandelingquot; zou te verduren hebben. (2)

7. De Ew. Joh. Ev. Schmid deelt, in zijn boven aangehaald werk, nog het volgend meldenswaardige verhaal mede, genomen uit; „Alter Sittenspiegel bladz. 87.quot; Een oude vader werd door zijnen zoon en zijne schoondochter zóó slecht behandeld, en in zijn ziekelijken toestand zoozeer verwaarloosd, dat hij het niet langer in

(1) Lohn. B. p. II.

(2) I^ohn Bibl. part. I.

-ocr page 173-

I65

het huis, waarin hij zoo lang geleefd en gewerkt had, kon uithouden, zoodat hij verlangde in het ziekenhuis van het dorp opgenomen te worden ; hetgeen dan ook gebeurde. Bij het afscheid nemen, waarbij de oogen van den goeden grijsaard vochtig waren geworden , geenszins echter die van zijn zoon, verzocht hij nog, dat deze hem twee stukken lijnwaad zou laten brengen, wanneer hij in het ziekenhuis zou zijn aangekomen. De jonge man zoekt daarop de twee slechtste stukken, welke hij in zijne kasten en kisten vinden kon, en gaf die aan zijn zoontje, om ze te brengen bij grootvader. Toevallig zag de vader het jongske een eind weegs na en bemerkte, dat het één der beide stukken onder een houtmijt verborg. Hij riep nu den kleinen guit terug en ondervroeg hem daarover. Zonder de minste verlegenheid , en alsof het zoo behoorde, antwoordde de kleine: „dat stuk heb ik voor u verborgen, opdat gij het zoudt kunnen gebruiken, wanneer gij op uwe beurt in het ziekenhuis uwen intrek zult moeten nemen.quot; De jonge man verschrok, en zijn eerste werk was naar het ziekenhuis te gaan, om den ouden vader wederom naar zijn huis terug te voeren, alwaar deze zich in \'t vervolg in een goede verzorging mocht verheugen, (i)

S. Aan de lezenswaardige beschrijving van Tyrol door Staffier, ontleenen wij hier het volgende, der aandacht wel waardig: In een der zeven „kreitsenquot; van Tyrol, zoo rijk aan volksverhalen, in „kreitsquot; Neder-Inn-Thal, staat, op den hoogen, wonderschoonen berg. Salve, eene bedevaartskapelle, welke haar ontstaan aan eene treurige geschiedenis te danken heeft, die nog op den dag fi) Schmid. Hist. Katech. Band III.

-ocr page 174-

i66

van heden, in den mond des volks wordt bewaard. Niet ver van daar leefde in den grijzen vóórtijd eene goedhartige en brave weduwe, Ehrentraud. Zij was moeder van Johan, haar eenigen zoon, en bezat een middelmatig fortuin. De knaap, met veel talent en vlugheid, was zeer vroeg tot de ondeugd al te zeer geneigd, en bedreef reeds in zijn vroege jeugd allerlei buitensporigheden. Wel vermaande hem zijne moeder vaak, doch hij luisterde niet. Bestraffen kon zij hem niet, want zij beminde hem , helaas! met eene blinde liefde. Met de jaren nam ook alras zijne ondeugd toe. Hartstochtelijk aan het spel en den drank verslaafd, verviel Johan weldra in die grove misdaden, welke doorgaans daarmede vergezeld gaan. De lessen, vermaningen en beden der moeder, vroeger niet geacht, werden nu zelfs bespot. Spoedig was het in huis voorhanden geld verkwist, en de ongelukkige jongeling begon te stelen. Door de rechtbank achtervolgd, verborg hij zich in een donker woud, en won nog twee hem waardige gezellen aan. Des nachts overvielen zij de reizigers, roofden en moordden. Johan was aanvoerder of rooverhoofdman. Thans gingen de oogen der moeder open, doch helaas! te laat. Zij beweende nu bitter haar blinde liefde en bad des daags en \'s nachts voor haren rampzaligen zoon. Eindelijk nam zij het besluit hem te gaan opzoeken, waar hij zich ook zoude ophouden. Vruchteloos gedurende drie dagen de bergen en bosschen van den omtrek ronddwalende , viel zij afgemat van vermoeienis in slaap op den kruin van genoemden berg. Daar nu had zij den volgenden droom: Zij zag het hoofd van den H. Johannes den Dooper helder schitterend, en daaronder de bebloede hoofden haars zoons en zijner beide eedge-

-ocr page 175-

167

nooten. Bij haar ontwaken bad zij met buitengewone hartelijkheid tot God, en riep de voorspraak in van den naampatroon haars zoons, om de genade zijner bekeering. En ziet, nog was zij bezig met bidden, toen haar zoon in de morgenschemering langzaam en met wankelende schreden naderde. Lijkkleurig en vermagerd was zijn gelaat, zijne sombere blikken had hij op den grond gericht. De moeder groette hem, en zeide: ach mijn zoon, erken uwe misdaden! Pleeg boete, en red uwe ziel! De zoon deelde haar mede, hoe hem dezen nacht een droom hevig had ontsteld; daar hij zijn hoofd en die zijner gezellen bloedend op den grond had zien liggen, en daarboven het helder glanzend hoofd zijns H. Patroons. De moeder erkende dat zij een gelijk gezicht in den droom had gezien, en verklaarde het daardoor , dat zijn schutspatroon voor hem en zijn ongelukkige gezellen de genade der bekeering had verkregen, door Zijne voorspraak bij den God der barmhartigheden ; mits zij zich vrijwillig aan de verdiende straf der onthoofding zouden onderwerpen. Biddende en zuchtende omhelsde zij de knieën van haren Johan en schreide om zijne bekeering; en dat hij de verdiende doodstraf toch gewillig mocht ondergaan. De verloren zoon kon aan de tranen zijner moeder niet weêrstaan, en volgde haar zonder dralen voor het gerecht. Ook de twee andere roevers, diep in de ziel getroffen, volgden. Van waar berouw doordrongen en christelijk voorbereid, ondergingen zij te zamen hunne straf op de plaats der gerechtsoefening. De brave Ehrentraud verkocht een gedeelte harer vaste goederen en liet ter plaatse, waar zij het wonderbaar droomgezicht had en de bekeering van haren zoon mocht verkrijgen, eene bidkapelle bouwen.

-ocr page 176-

i68

aan God den Allerhoogste toegewijd, ter gedachtenis-van den H. Johannes den Dooper. Weldra ontstond aldaar eene druk bezochte bedevaartplaats, (i)

§ 3-

VOORBEELDEN VAN GOEDE KINDEREN, AAN HET CHRISTENDOM ONTLEEND. (2)

i. De H. Gregorius, de Groote, verhaalt in een zijner talrijke brieven (Epist. ad Olympiad), dat de H. Macrina,

(1) Staffler\'s Tyrol. B. I. Th. II.

(2) Geliefde jeugd, de eerste afdeeling onzer «Proevequot; spoedt ten einde, en nog hebben wij u niet gewezen op een der voortreffelijkste toonbeelden van kinderliefde, op dat der nooit volprezen Moeder des Heeren, tot wie wij zoo gaarne roepen; «onder uwe bescherming nemen wij toevlucht, 0 on-»bevlekte Maagd,quot; «gedoog, dat wij u prijzenquot; !

Om die leemte, althans eenigszins, aan te vullen, verkiezen wij ■ daarvoor de woorden van een hedendaagsch schrijver, blijkbaar een vurige dienaar, een waardig kind van Maria, welke daar zoo het eerst onder ons bereik waren. Zij luiden als volgt;

»Trotsch rolde de roodachtige Cison zijne golven en Ga-lilea\'s groene bergen begonnen zich met sneeuw te bedekken, toen Joachim en Anna hun kind Maria naar Jerusalem, inden tempel, brachten en aan God opdroegen. Daar, waar zij de schoonste jaren haars levens doorbracht, bad Maria voor haren vader, wiens wil zij met de puntelijkste gehoorzaamheid volbracht, daar bad zij voor diegene, welke haar had ter wereld gebracht, \'s morgens, wanneer de zonnestralen de bergen van Arabië verguldden, en \'s avonds, wanneer het geluid der prie-terlijke bazuinen van de tinnen des tempels weêrschalde. Na eenige jaren verloor Maria hare geliefde ouders; weenend stond zij bij hun sterfbed, doch kalm, want geen verwijt kwelde haar hart; in dat hart immers woonde eene deugd, welke zij in haar leven niet in het minste kwetste, de deugd dtr hinderlijke liefde.

-ocr page 177-

lÓQ

volgens het zeggen van haar heiligen broeder Gregorius van Nizza, met de grootste liefde hare moeder getrouw was. De moeder ontging nimmer haar oog. Het heilig kind schonk haar de hartelijkste opmerkzaamheid, de meest vóórkomende gedienstigheid. Zij wilde zelfs niet, dat de dienstboden moeder zouden bedienen, maar het was haar grootste genoegen zulks zelve waartenemen en in haar plaats de werkzaamheden van het huis te verrichten. Toen de moeder later eene bedrukte weduwe was geworden, en zorgen moest voor vier zonen en vijf dochters, deelde Macrina op de liefderijkste wijze in die vele zorgen.

2. De H. Hieronymus , de vriend en leermefester der H. Paula, verhaalt, in zijne levensbeschrijving van deze edele Romeinsche dame , dat hare dochter, Eustochia, de dankbaarste liefde jegens hare moeder betoonde. In alles was zij haar op de minzaamste wijze toegedaan, en volgde haar in alles en overal, tot zelfs in het kloosterleven. In alles was zij bereidwillig en nauwgezet gehoorzaam, en zoozeer, gelijk de Heilige Kerkleeraar

En in de bloementaal, het Immergroen, ofde Maagdepalm, als een zinnebeeld der kinderliefde nemend, zingt een dichter:

Gij, Maria, ja, van harte Hebt ge uw ouders lief gehad ;

Gij stondt bij hun lijk, vol smarte,

Schreidet uw bleeke wangen nat.

Niemand mag die deugd ontbreken,

Ons door Maagdepalm bedied ;

Neen, tot ons het hart zal breken.

Sterft ge er, kinderliefde, niet!

«Maria-bloemm.quot; «Nieuwe Meimaand.quot;

(Een «lief boekje,quot; dat wij onder de vele werkjes, geschikt voor de Meimaand, bijzonder aan de kinderen van Maria mogen aanbevelen.)

-ocr page 178-

170

verhaalt, was zij begaan met hare moeder, dat zij niet vroeger ging slapen dan deze, dat zij niet at, wanneer moeder niet mede spijze nuttigde. Met onvermoeide voorkomendheid verpleegde Eustochia hare geliefde moeder in gezonde en zieke dagen, tot aan het laatste oogenblik haars levens. (1)

3. Van Thomas Morus, den beroemden grootkanselier van Engeland, uit wiens leven wij in het tweede hoofdstuk reeds een staaltje van kinderlijke liefde mededeelden , van dien held, tot in den dood, voor het katholiek geloof, wordt verhaald: dat hij, tot eene der toenmaals verhevenste waardigheden des Rijks verheven, en reeds in jaren gevorderd, nooit zijn huis uitging zonder van zijn grijzen vader knielend den zegen te hebben gevraagd en verkregen.

En Berault Bercastel merkt in zijn Kerkgeschiedenis op, welken diepen indruk dit zijn waardig gedrag op zijne kinderen had uitgeoefend. Want toen hij op bevel van den wellustigen en wreeden koning, Hendrik VIII, op het schavot was terecht gesteld, en er niemand was, uit vreeze voor den toorn des konings, die het stoffelijk overschot van den edelen Thomas met eere durfde ter aarde bestellen, kwam zijne dochter Margaretha en volbracht onverschrokken dezen laatsten plicht jegens een hoogvereerden en veelgeliefden vader, door op de plechtigste wijze zijne begrafenis te houden. Deze kinderlijke liefde bracht zelfs bij den dwingeland, Hendrik, zulk een ontzag te weeg, dat hij het niet waagde haar daarvoor te bestraffen. (2)

fi) S. Hier. in vita S. Paulae.

(2) Ber. Br. Cast, K. G, D. 17.

-ocr page 179-

i7i

4- Fregosius of Fulgosius deelt in zijn negen boeken „Over gedenkwaardige dadeno. a. het volgende bewijs van kinderlijke liefde mede, van een goudsmids-zoon te Toledo, in Spanje. De vader werd verdacht gehouden van vervalsching van goudstoffen en tot de galg veroordeeld. De zoon, na vele vergeefsche pogingen aangewend te hebben, er niet in geslaagd zijnde, de onschuld zijns vaders overtuigend te bewijzen, deed al het mogelijke om in zijn plaats het smadelijk doodvonnis te mogen ondergaan. Zijne beden en smeekingen vonden bij de rechters gehoor , en hij stierf als een offer der kinderlijke liefde, (i)

5. Wie kent het volgend voorval niet, uit het leven van den H. Franciscus van Borgia? Toen hij tien jaren telde, werd zijne godvruchtige moeder ziek. De kwaal nam toe en werd zeer gevaarlijk. Het heilig kind sloot zich thans dikwijls in zijn kamer op , en smeekte daar den Vader in den Hemel met betraande oogen, om de gezondheid zijner moeder. God echter meende in Zijne Wijsheid de kinderlijke verzuchtingen niet te moeten verhoeren. De geliefde moeder stierf. De kleine Frans gevoelde over dat smartelijk verlies wel is waar de diepste smarten, maar de gedachte, dat het zóó de vaderlijke wil van den goeden God was, en dat de dierbare moeder het in den Hemel oneindig beter zoude gaan dan hier beneden, troostte hem op geheel bijzondere wijze en droogde zijne tranen. Maar daarbij werden de geliefde moeder en hare schoone lessen niet vergeten; hij vernieuwde vaak zijn goede voornemens,\'om volgens hare woorden en daden te leven, ten einde ook in die

(1) Fulg. 1. 5. c. 4.

-ocr page 180-

172

betere gewesten te mogen komen, waar zij was; om dan in dat ware Vaderland van den mensch nimmermeer van elkander gescheiden te worden. Wie weet niet hoezeer Franciscus zijn woord heeft gehouden, en in 1572 den dood der zaligen is gestorven ? O , hoe schoon zal dat wederzien in den Hemel geweest zijn!

6. Herbst geeft, in zijn leerzaam „Exempelbuchquot; de twee navolgende, stichtende voorbeelden, welke wij niet onvermeld mogen laten. Louis de Bourbon , een veelbelovend prins , die de bewonderenswaardigste bewijzen van dapperheid in het verdedigen zijns vaderlands aan den dag had gelegd, vernam het bericht van den dood zijns vaders, die als onder-koning van Napels te Puzzuoli was gestorven, in 1495. Louis woonde destijds op zeer verren afstand van daar, en spoedde zich, toen deze treurmare hem ter oore kwam, naar het graf van den dierbaren overledene , ziet het lijk zijns vaders, en wordt oogenblikkelijk van kinderlijke aandoening door zoo hevig eene beroerte getroffen, dat hij sterft. Men heeft hem van. toen af aan den held der kinderlijke liefde genoemd. (1)

Een zeekapitein van het schip l\'Orient, Casabianca, werddoodelijk aan het hoofd gewond, in een zeegevecht bij Abakir, den istcn Augustus 1798. Zijn tienjarig zoontje, dat ook dapper aan den strijd deelgenomen had, weigerde volstandig zich in een sloep te redden, want het wilde zijn doodelijk getroffen vader niet verlaten. Ten laatste gelukte het hem zich en zijnen vader te redden op een mastboom, van het schip in zee geworpen. Daar echier de Orient in brand was gestoken, en het vuur weldra de kruitkamer bereikte, sprong het schip met vreeselijk ge-

(1) Herbst. Exempelb. Th. II.

-ocr page 181-

112

kraak in de lucht. De ontzettende schok, waardoor de golven werden beroerd, en het onstuimig neêrvallen der gebrokene stukken van het schip op den reddingsbalk, deden vader en zoon in de golven hun graf vinden, (i) 7. Johan Ev. Schmid deelt, in zijn meergenoemden Katechismus, een onderhoud mede van den edelen kindervriend, Wijlen Mons. Augustinus Gruber, Vorst-Aarts-bisschop van Salzburg, in het jaar 1835 in den Heer overleden; een onderhoud met een kind, ter gelegenheid , dat ZHW. een bezoek bracht in eene dorpsschool van zijn Aartsbisdom. Het is opgevangen uit den mond van een dorpsinwoner, alwaar het plaats had. Daar vroeg de Vorst-Aartsbisschop aan een meisje, of zij wel wist te zeggen, hoeveel zij aan hare ouders reeds gekost had? De kleine, anders nog al vlug, was met deze vraag zichtbaar verlegen. Die rekening, mijn lief kind, zoo ging de Herder vriendelijk voort, hebt gij misschien nog nooit hooren opmaken. En toch is die rekening eene gewichtige rekening. Kinderen denken er zeldzaam aan, hoevele onkosten zij aan de ouders reeds hebben veroorzaakt, en hoeveel zij daarvoor verschuldigd zijn. Welaan, houd moed, mijn kind, wij zullen te zanien die rekening eens opmaken. Wat dunkt u, is het te veel, indien ik aanneem, dat de voeding en de kleeding en het verder onderhoud van een kind aan de ouders, den eenen dag door den anderen, zes „grosschenquot; kost ? O neen 1 antwoordde het schoolkind, dat thans moed begon te scheppen, wegens de vertrouwelijkheid van den edelen kindervriend. O neen! Ik geloof, dat het veeleer te weinig gerekend\'is, dan te veel. Nu, hoevele dagen, ging ZHW. voort, hoevele fi) Herbst. t. a. p.

-ocr page 182-

174

dagen zijn er in de maand ? De maand wordt gewoonlijk op dertig dagen berekend, was het antwoord. Hoeveel kost dan een kind aan zijne ouders gedurende ééne maand? Antwoord: Honderd tachtig „grossehenquot; (of drie gulden.) En hoevele maanden zijn er in het jaar ? Antwoord: Twaalf, en dus zes en dertig gulden. Goed, mijn brave rekenmeesteres. Maar hoe oud zijt gij reeds? Tien jaren. Hoeveel hebt gij dus reeds aan uwe ouders gekost, als gij hen jaarlijks zes en dertig gulden hebt gekost? Drie honderd en zestig gulden. Best geantwoord , mijn kind. Maar , daarbij moeten nog gerekend worden de uitgaven voor den geneesheer en de „me-„dicijnenquot; toen gij wel eens ziek zijt geweest, en meer dergelijke onkosten. En bedenk dan verder, mijn kind, hoe uwe goede moeder om u moest arbeiden, hoe zij geheele of halve nachten bij u moest waken, toen gij ongesteld waart; en dan de zorgen en bemoeiingen van uwen braven vader om in uw onderhoud te voorzien. En kunnen die liefdevolle zorgen en bemoeiingen der ouders voor hunne kinderen wel op geld in rekening worden gebracht? O, neen! antwoordde het kind te recht. Zie, \'zeide Mons1\'. Gruber, dit en nog veel meer, wat kinderen van hunne ouders ontvangen, als daar zijn, eene goede opvoeding, het christelijk onderricht, en zoo verder, laten zich niet op geldswaarde berekenen. Maar nu, hoe zullen kinderen aan hunne ouders vergelden, die vele uitgaven en al dat goede, wat zij, van den eersten dag huns levens af aan, van hen genoten hebben ? Hierdoor, zoo was het wijze wederwoord, dat de kinderen zich goed en braaf gedragen, en dat zij hunnen ouders veel vreugde en geen verdriet aandoen. Ja, mijn kind, uw goed gedrag is voor God en voor uwe ouders

-ocr page 183-

i7S

de liefste en de beste munt om te betalen. Deze rekening en dergelijke lessen van den hoogwaardigen Kerkvoogd werkten zeer weldadig op de kinderen, die ze aanhoorden; en menige moeder behoefde aan haar kind, wanneer het niet wilde gehoorzamen, slechts te vragen: „weet gij wel hoeveel gij aan uwe ouders gekost hebt, „en hoe staat het met de betaling,quot; om het kind tot gehoorzaamheid op te wekken, (i)

8. In het stichtend werk getiteld „Beispiele des „Guten,quot; van een ongenoemden schrijver, lezen wij het volgend voorbeeld van kinderlijke liefde, dat wij den lezers van dit boekje niet mogen onthouden. In den herfst van het jaar 1787 had het zevenjarig zoontje van den smid Thiesing, te Diepholz, in Westphalen, het ongeluk , dat een wagen het aanreed, waardoor zijn linker been werd gebroken. Toen men het knaapje naar huis droeg en het noodlottig ongeluk aan zijne moeder, die ziek te bed lag, te onvoorzichtig bekend maakte, sprong zij uit hare legerstede, en viel, gelijk te denken is, in bezwijming. Bij de smartelijke bewerking welke de knaap moest ondergaan, hield zich de kleine lijder, op eene in het oog vallende wijze, rustig, vouwde zijne handjes boven zijn hoofd te zamen, en liet niet het minste geluid van smart hooren. Men was verwonderd over zijne standvastigheid, en vroeg of hij geene hevige pijnen gevoelde ? Pijnen genoeg, antwoordde de kleine zacht-kens, maar ik houd mij stil, opdat mijne lieve moeder niet nog zieker worde. Op den derden dag schenen de pijnen zijne krachten te boven te gaan, dat het kind echter slechts door een nauw hoorbaar zuchten te kennen gaf.

(1) Ilist. Ca\'.h. t. a. p.

-ocr page 184-

176

Zóó leed weken lang dit kind eener zieke moeder met ongeloofelijke standvastigheid; tot dat eindelijk de natuur overwon en de herstelling volgde. De geneesheer verhaalde later aan de moeder, met welken moed het kind, haar ter liefde, geleden had, en dit bewijs der teederste kinderliefde verheugde zoozeer het moederhart, dat zij veel spoediger herstelde dan men aanvankelijk had mogen verwachten. (1)

9. Het straks gemeld werk deelt nog een schoone trek mede uit het leven van koning Alphonsus, zoon van Ferdinand II. De vader, die, omtrent het midden der twaalfde eeuw, over het Koninkrijk Leon , in Spanje, den Scepter voerde, beminde zoozeer zijnen zoon, dat hij hem, zoodra deze in staat was om de koningskroon waardig te dragen , het bestuur van \'t Rijk overdroeg. Alphonsus was die liefde dan ook volkomen waardig; want hij leefde, om zoo te spreken , slechts voor zijnen vader. Zoo vaak hij om bezigheden zijn paleis moest verlaten, ging ■ hij niet uit, zonder alvorens zijnen vader , geknield, om den zegen te hebben gevraagd; en bij zijne terugkomst was wederom het eerste bezoek bij den welbeminden vader. Des nachts stond hij menigwerf op, om zich te vergewissen, of de oude man wel goed rustte, en of hem wellicht niet eenig ongeval mocht overkomen zijn. In de tegenwoordigheid zijns vaders zoude hij nooit plaats hebben genomen, zonder hiertoe nadrukkelijk te zijn aangemaand. Toen de even dappere als teeder-vader-minnende Alphonsus eens eene schitterende overwinning had behaald op de Mooren, tie gezworene vijanden van het Christelijk Spanje, wilde de grijze (1) Beispiele des Guten. Th. I.

-ocr page 185-

177

vader, zoodra hij het heuchelijk bericht vernam, in een draagstoel (hij was zeer zwak en gebrekkelijk) den heldenmoedigen zoon te gemoet worden gedragen ; ten einde j toch de eerste te zijn, die den lieveling zijns harten als | overwinnaar zou begroeten. Zijne geneesheeren en be-i dienden brachten daartegen eerbiedig hunne bezwaren i in; doch de grijsaard wees alle bedenkingen van de | hand, met te zeggen: ,,de liefde voor mijnen Alphon-i „sus en de vreugde over de overwinning verjeugdigen ! „en versterken mij, daarom laten wij hem onverwijld | „te gemoet ijlen.quot; En nauw had Alphonsus zijnen vader , in de verte bemerkt, of hij sprong ijlings van zijn paard en viel van vreugde dronken in de armen zijns vaders. Vader en zoon bleven lang in stille en zalige omhel-^ zing. O! zoo riep de jeugdige held uit, O! wanneer de overwinning mij met vreugde vervult, dan is dit ï vooral, dewijl ik daardoor de liefkozingen mijns vaders verdiend heb; en hij ging te voet naast den draagstoel ■ van den zwakken vader. Te vergeefs trachtte Ferdinand | zijnen zoon te overreden om zijn paard te bestijgen, ! daar het toch, gelijk hij zeide, niet betaamde, dat hij, I de koning, te voet ging, terwijl zijne getrouwe wachters f te paard waren gezeten. Want dan antwoordde Alphon-isus: „maar mijn goede vader, deze zijn uwe zonen [ „niet; zij mogen hierin doen wat hen belieft.quot; Toen de optocht voor het koninklijk paleis was aangekomen,\' | nam de zoon zelf den gebrekkigen grijsaard uit den ; draagstoel in zijne armen, en droeg hem, als een zoete Mast, naar zijn woonvertrek. „Mijn innig geliefde vader, ! „zoo sprak hij, toen zij alléén waren, men weet wel |„tot hoever uwe liefde jegens mij zich uitstrekt, maar

-ocr page 186-

178

„hoever mijne liefde tot u gaat, weet men niet. Mijne „liefde was geenszins tevreden, met u te voet te durven „begeleiden, maar ik benijdde daarbij nog de dienst-„knechten, die u op den droegstoel voortdroegen, om „de diensten, die zij u daardoor mochten bewijzen. Meer-„malen kwam ik in de verzoeking, hen stil te doen „staan en mijn besten vader zelf op mijne schouders „te dragen.quot; De oude vader beefde van vreugde, en „kon slechts met tranen antwoorden, (i)

io. Nog deelen wij de twee volgende voorbeelden mede, ontleend aan het „Handbuch der Religionquot; van Guillois.

a. Eene arme weduwe, die van het gebruik harev ledematen sedert eenige jaren was verstoken, ondervond vooral ook daarover eene levendige smart, dat zij de kerk niet meer kon bezoeken; hetgeen zij in betere dagen zoo nauwgezet en zoo gaarne deed. Eiken Zondag klaagde zij hierover haren nood aan hare beide zonen.quot; Hoe gelukkig zou ik zijn, ingeval ik de H. Misse nog kon bijwonen, doch ik ben niet in staat den groeten weg naar het dorp te maken.quot; En dan kuste zij onder zuchten en weenen het „kruisjequot; van haren rozenkrans , waaraan zij haar geliefkoosd gebed met groote aandacht gewoon was te bidden. De twee zonen, die te arm waren om een rijtuig voor de moeder aan te schaffen, bedachten in hunne kinderlijke liefde een ander middel, om aan de hartelijke wenschen der veelgeliefde moeder te voldoen. Zij maakten namelijk, zoo goed zij konden, een gemakkelijken leuningstoel met twee draagstokken, plaatsten de verraste moeder daarop

(i) Beisp. d. G. t. a. p.

-ocr page 187-

i79

en gingen met hun schat ter kerk. De menschen, die het zagen, bleven verwonderd staan over zooveel kinderlijke hartelijkheid, en sommigen haastten zich den weg met bloemen te bestrooien. De Herder der gemeente, alwaar dit plaats had, maakte van het oogen-blik der. algemeene deelneming in dit voorbeeldig broe-derenpaar gebruik, en hield eene even zalvende, als kernachtige leerrede over het vierde gebod, waarin ZEw. de zegeningen, welke de Heer aan goede kinderen beloofd heeft, vergeleek met de bloemen, daar langs den weg gestrooid. Zijne woorden, zoo treffend ondersteund door de kracht van het levendig voorbeeld, droegen, met den zegen van den goeden God, bij het aankomend geslacht der gemeente de zegenrijkste vruchten, (i)

b. Casotte, een niet onbekend schrijver, was, tijdens het fransche schrikbewind op het einde der vorige eeuw, maire (*) van een dorp, niet verre van Epernay, hoofdplaats van het departement Marne. Daar hij echter de grondbeginselen der omwenteling niet huldigde, zich veeleer als een tegenstander verklaarde, werd hij gevangen genomen, naar Parijs gevoerd en tegelijk met zijne dochter in de gevangenis geworpen. Deze dochter werd, door de liefde jegens haren vader, de reddende engel zijns levens. Want toen de bloeddorstige republikeinen in zijne gevangenis drongen, om hem het lot van zoovele anderen, in die dagen, te doen deelen, trad de heldenmoedige dochter den moordenaars bedaard en moedig tegemoet en zeide op vastberaden toon: „gij komt niet tot het hart mijns vaders voor en. aleer gij het mijne doorboord hebt. Deze heldenmoed der kinderlijke liefde in eene weerlooze, zwakke jongedochter (i Guillois. Handb. Th. II. (*) Heer Burgemeester.

-ocr page 188-

i8o

ontwapende zelfs de gruwzaamheid der republikeinen, en aan vader en dochter werd de vrijheid geschonken, (r)

ii. De drie volgende voorbeelden mogen hier ook eene plaats vinden , overgenomen uit den Historischen Catechismus van Johan Ev. Schmid, B. II. blz. 200 en volg. uitgave van J. Witz te Arnhem.

a. Ten tijde, dat Algiers een berucht zeerooversnest was, gebeurde het aldaar—• toen eenigen vrijgekochten Christen slaven de vrijheid werd teruggeven, om zich verheugd naar hun vaderland te mogen spoeden — dat de zeeroovers een zweedsch schip, \'twelk zij gekaapt hadden , in de haven opbrachten, en de zich daarin bevindende gevangenen op de slavenmarkt ten verkoop aanboden. En ziet, terwijl een der vrijgekochten dit nieuwe offer van barbaarsche gruwzaamheid met diep medelijden aanzag, erkende hij onder die ongelukkigen met verbazing en schrik.... zijn geliefden vader. Nauw heeft hij hem bemerkt, of hij valt, geheel buiten zich zeiven, op den ongelukkigen grijsaard aan en omhels-; hem, tot in het diepst zijner ziel getroffen. En vader en zoon weenden tranen der zoetste vreugde, onder de bitterste smart. De zoon, die uit eigen ervaring wist, hoe verschrikkelijk het lot van den armen slaaf is, en al te zeer gevoelde, dat zijn oude, zwakke vader het slaven-leven slechts zeer kort zou kunnen uithouden, verzocht dringend, om zich in diens plaats te mogen stellen en zijnen vader de vrijheid te laten; welk aanbod de hebzuchtige onmenschen volgaarne aannamen, in de hoop, dat zij voor den jongen mensch een hoogeren koopprijs zouden bekomen. Zeer gelukkig vernam nog

(1) Guillois. t. a. p.

-ocr page 189-

i8i

dienzelfden dag de Beij, het opperhoofd van den zee-rooversstaat, deze gebeurtenis, en werd door dit schoon bewijs van kinderlijke liefde zoo diep getroffen, dat hij aan beiden, vader en zoon, de vrijheid schonk.

I). Een koopman te Rochelle, in Frankrijk, liet een zijner zonen op veertienjarigen leeftijd naar Indië vertrekken, ten einde zich daar in de zaken, den koophandel betreffende, te oefenen. Gedurende de afwezigheid van den knaap verliepen de zaken des vaders en kwam hij tot op dien trap van verval — het was evenwel, tot troost, buiten zijn schuld — dat hij dicht aan het bankroet gekomen was. Nauwelijks had de rechtschapen zoon het gevaar vernomen, of hij verdubbelde zijne spaarzaamheid, leefde zeer ingetogen en wist alle verleidingen om een verkwistend leven te leiden, waarvoor in Indie zoovele gelegenheden bestaan, krachtdadig het hoofd te bieden. Door onafgebroken vlijt en vele ontberingen, had hij eindelijk eene som van ruim 3000 gulden bespaard, welke hij zoo spoedig mogelijk den geliefden en zeer ter neêrgedrukten vader overmaakte; met het bescheiden verzoek, de vader moge dit geringe blijk van erkentelijkheid, voor de in het vaderlijke huis genotene weldaden niet versmaden; bet waren, zoo voegde hij er bij, slechts eenige penningen in vergoeding eener onbetaalbare schuld. Het geld kwam juist op tijd aan, om „vaderquot; uit de verlegenheid, welke zijn eerlijk hart zoo ter neêr drukte, te redden, en \'s vaders zegen werd daarvoor naar Indië overgebracht.

c. In een fransch opvoedingsgesticht, waar soldaten-

-ocr page 190-

182

kinderen verzorgd werden, was onder anderen een knaapje, de zoon van een ouden officier, dat, van den eersten dag af aan zijner opneming in het quot;huis, zich vergenoegde met soep en droog brood, en de andere spijzen niet aanraakte. De overste, op deze zonderlinge handelwijze opmerkzaam geworden, wees den knaap daarover te recht. Want hij meende, dat eene verkeerdbe-grepene vroomheid de oorzaak was dezer vreemdsoortige onthouding. De kleine nam de terechtwijzing zeer bescheiden aan, maar bleef er bij , slechts soep en brood te gebruiken. Nu werd er den algemeenen overste des huizes kennis van gegeven , die den kweekeling bij zich liet komen en hem, het knaapje was daarover geheel en al onthutst, opmerkzaam maakte, dat in een opvoedingsgesticht alle zonderlingheden moeten vermeden worden. De kleine echter bad en smeekte, zich te mogen blijven vergenoegen met soep en droog brood. Maar waarom dan toch? vroeg de overste met ernst. Doch de kleine zweeg verlegen stil. Nu, zoo voer de overste met vermeende gestrengheid voort, omdat gij zoo eigenzinnig zijt, zal ik u naar huis, bij uwen vader, terugzenden. Dit was voor den kleine als eene „elec-„triekequot; schok, tranen vulden zijne blauwe oogen, en hij riep sidderend uit; ach ik bid, ik smeek u, mij toch niet van hier weg te jagen! O, mijn God! mijn vader zou mij dan óók weg jagen, en misschien van kommer sterven. Nu zijt rustig, hernam de edele kindervriend bemoedigend, zijt rustig, zijt bedaard, maar zeg mij duidelijk, waarom gij slechts van de soep en van het brood eet, daar u toch de andere spijzen zeker ook goed zouden smaken ? Nu , goede Heer, daar UE. het toch schijnt te willen weten, zeide de kleine, maar,

-ocr page 191-

I83

ik bid u, wordt toch niet meer boos op mij, want ik heb het „uit kwaadheid niet gedaanquot; — ik at zoo weinig, omdat ik mij niet meer toevertrouwde, \'t Huis bij mijne arme, goede ouders at ik ook slechts soep met brood; de soep was zeer dun en het brood zwart; maar, hoe goed is hier de soep, en hoe wit en smakelijk dat eigen gebakken brood! Hoe goed leef ik hier! Ik kon niet besluiten meer te eten, dewijl ik mij telkens herinnerde, met welk slecht voedsel vader en moeder, zusters en broeders zich te huis moeten vergenoegen , terwijl ik het hier goed heb. De overste vond zich op het hooren dezer kinderlijk teedere taal, genoodzaakt, zijn gelaat ter zijde te wenden , en na een en andermaal met een zakdoek zijne vochtige oogen te hebben gewreven.... vroeg hij verder: „Maar, uw vader, die den koning zoo getrouw gediend heeft, krijgt hij geen pensioen? „Och, neen! antwoordde de kleine treurig, reeds een half jaar heeft hij er onderzoek over gedaan en het niet kunnen bekomen, en hij zegt: nog liever met zijn gezin gebrek te willen lijden, dan zich met schulden te beladen, zonder de hoop ze te kunnen aflossen. Goed, hernam de overste, ik houd u voor een goeden zoon, die mij de zuivere waarheid zegt, en uw vader is een eerlijk man. Ik zal zorgen, dat hij het verdiende pensioen verkrijgt, door mij , zoo spoedig ik in de gelegenheid zal zijn, tot onzen edelen Koning te wenden.. En opdat uw vader nu reeds geholpen worde, zal ik hem uit mijn beurs een toereikend voorschot geven. Maar, lieve kleine, hoe staat het met uw „zakgeld,quot; dat hebt gij zekerlijk niet, daar uw vader zoo behoeftig is?quot; Ik heb nooit eenig geld gehad, gaf deze ten antwoord , en heb het ook niet noodig. Ik heb, ook zon-

-ocr page 192-

184

der „zakgeld,quot; hier alles in overvloed. Maar een weinig speelgoed schaadt niet mijn jongen, zeide de overste lachend; hier hebt gij drie „Louis d\'or,quot; waarmede gij doen kunt wat u belieft. De knaap dankte, gansch verrast , den edelen weldoener, hield een paar oogenblikken de goudstukken nadenkend in zijne hand, en gaf ze dan wederom terug, met de woorden, „mijn goede heer, waarlijk ik heb het geld niet noodig. Daar gij echter „gezegd hebt, dat gij mijn lieven vader een voorschot „zoudt willen doen, om des te spoediger aan zijnen nood „een einde te maken, zoo bid ik u, daarvoor deze „geldstukken te willen geven; mijne arme ouders kunnen „ze beter gebruiken dan ik.quot; Braaf! mijn beste jongen, uw verlangen zal geschieden, zeide, ontroerd en verheugd , de gevoelvolle overste. En hiermede verliet het knaapje de kamer. Veertien dagen daarna kwam er een brief van vader, waarin hij aan het brave kind berichtte : hoe thans te huis de nood verdwenen was dat ouders, broeders en zusters, die allen hem in de verte hartelijk lieten groeten, geen dunne soep en zwart brood, maar betere spijzen bekwamen; hij mocht nu ook , zoo schreef de vader verder, in het gesticht volgens den wensch zijns edelen beschermers, „voor wien zij dage-„lijks te huis zouden bidden,quot; hetgeen hij óók nooit mocht vergeten (zoo stond er geschreven in den brief) ook van de andere spijzen eten, hetgeen de knaap van stonde af aan gaarne deed.

12. Het volgend wetenswaardige voorval wordt uit het leven van August II, Koning van Saksen, verhaald. Deze goede vorst wandelde eens, in burgerkleeding, in de omstreken van zijn slot, Ubigau, nabij Dresden. Het

-ocr page 193-

I85

gebeurde op die wandeling, dat hij zijne schreden richtte ter plaatse, waar eene landstraat hersteld werd. Velen hielden zich daar met den arbeid onledig. Onder andere arbeiders viel het oog des konings vooral op een nog jeugdigen man, die, onder het zingen van een vroolijk lied, veel vlijtiger was dan zijne gezellen. „Hoeveel „verdient gij daags,quot; vroeg hem de Koning vriendelijk. „Vier grosschenquot; (vijf stuivers), was het antwoord. Dat is niet veel; hoe kunt ge daarvan leven ? Leven ? Hm, als het dat nog maar alleen was, maar mijnheer, ik betaal van die verdiensten óók renten, en leg bovendien nóg een kapitaal op.

Verklaar mij dat eens wat nader, mijn beste vriend, hernam August; gij stelt mij daar een raadsel voor , dat ik niet kan raden. Ga dan eens meê naar mijn huisje, het is nu toch juist „schafttijddaar zal ik u het raadsel „met uwe eigene oogen doen raden.quot; Terwijl de werkman dit zeide, nam hij den Koning, dien hij volstrekt niet kende, trouwhartig bij de hand, en geleidde hem naar een klein, armoedig huisje, waarvoor , op een bank, een paar hoogbejaarde lieden waren gezeten. Toen de arbeider beiden allervriendelijkst gegroet had, zeide hij tot den vermeenden heer: ziet gij, mijnheer, deze zijn mijne goede ouders, die niets meer kunnen verdienen, en daarom met hetgeen ik verdien mede moeten onderhouden worden. Er was een tijd, dat zij mij opvoedden in de vreeze des Heeren , mij ter school bezorgden en hard voor mij arbeidden, tot zoolang ik zelf mijn brood kon verdienen. Dat was het kapitaal hetgeen zij schonken, waarvan ik tegenwoordig de renten betaal; want het kapitaal zelf aftedoen , daartoe ben\'ik niet in staat. De volkomene vergelding daarvan moet ik aan

-ocr page 194-

186

den goeden God overlaten. Hierop geleidde hij den Koning de woning binnen en toonde hem daar zes kinderen, vol levensvreugde, van 4 tot 10 jaren, allen rondom de moeder geschaard, bezig met lezen, schrijven strikken, spinnen; kortom, volop werkzaam en levenslustig. Ziet gij , sprak verder de brave man, in deze mijne lieve kinderen, aan wie ik doe wat mijne ouders aan mij gedaan hebben, leg ik een kapitaal op, dat voor mij, zoo de goede God het wil, op mijn ouden dag óók renten zal opbrengen. De Vorst was bij dat alles diep getroffen, sprak eenige vriendelijke woorden en ging nadenkend henen. Den volgenden morgen kwam er een koninklijke bediende bij den wakkeren straatarbeider , met de boodschap dat hij oogenblikkelijk op het slot van Dresden moest komen, wijl de Koning hem wenschte te spreken; „maar hij mocht in het dorp aan niemand zeggen werwaarts hij heenging.quot; Nu eerst werd den braven man de zaak „duidelijkquot;; verschrokken en verheugd tevens, riep hij, onder het haastig aantrekken van\' zijn beste pak, tot zijne geliefde vrouw: „mijn Hemel, de heer, dien ik gisteren hier binnenleidde, is wellicht de Koning zelf!quot; Op het vorstelijk slot aangekomen , werd hij in eene prachtige kamer binnengeleid, en daar telde hem een kamerheer, op bevel des Konings, 100 daalders voor. Daarop kwam de Vorst zelf uit een zijvertrek, hielp den trouwen arbeider, die intus-schen op de knieën was gevallen en stamelend dank betuigde, van den grond op te staan, prees hem zeer over de geestrijke opheldering van zijn raadsel, en beloofde verder nog voor hem en zijne familie te zullen zorgen. Als van vreugde dronken, spoedde zich nu de gelukkige man huiswaarts , schudde de 100 daalders voor

-ocr page 195-

18?

de oogen der verwonderde familie op tafel uit, en vertelde daarbij zeer breedvoerig, hoe het hem op het slot gegaan was, en allen vielen gezamenlijk op de knieën om te bidden voor den goeden Koning August, (i)

i3. Wij kunnen deze paragraaf niet beter besluiten, dan met de twee navolgende , eenvoudige, maar schoone trekken van ouderenmin, getrokken uit het alleszins stichtend Handboek van Innsbrucker:

a. Zekere weduwe , moeder van drie volwassene dochters , was, om ouderdom en zwakheid , niet meer in staat haar stukje brood te verdienen. Terwijl nu de eene dochter zeide: ,,ik zou aan mijne moeder wel een gedeelte van mijn loon , dat ik in mijnen dienst verdien, geven , maar dan kan ik niets voor mijne toekomst besparen en de tweede: „ik zou zulks ook wel gaarne doen, maar dan kan ik mij niet zoo netjes kleeden als andere dienstboden;quot; verklaarde de jongste der drie zich op de volgende wijze : „toen ik nog klein was eii mij zelve niet kon helpen, zorgde onze goede moeder meer voor mij dan voor zichzelve ; zij dacht niet, in hare moederlijke liefde, aan besparen en aan schoone kleederen; alles wendde zij aan, om mij te voeden en warm te kleeden. Het is daarom niets minder dan eene oude schuld, dat ik voor haar zorge, gelijk zij voor mij gezorgd heeft. (2)

b. „Waarom rookt gij geen tabak meer,quot; vroeg eens vriendelijk een huisvader aan zijn knecht. In \'t eerst wilde er het antwoord niet uit. Toen de huisvader echter bijzonder sterk aandrong, zeide de knecht een

(1) Naar Joh. Ev. Schmid. Hist. Cathech. t. a. p.

(2) Innsbr. Hb. Th. I. S. 325.

-ocr page 196-

i88

weinig verlegen: „Ik denk, het is beter , dat ik de penningen , die ik wekelijks aan tabak uitgeven kan, aan mijn armen vader geve. (i) Hoe eenvoudig, maar ook hoe schoon, roept hier de schrijver uit; en wie beaamt zulks niet met hem ?

§ 4-

VOORBEELDEN VAN GOEDE EN DANKBARE LEERLINGEN.

i. Daar leermeesters en opvoeders aan de ouders vaak zeer veel hulp aanbrengen in de opvoeding der kinderen en niet zelden daarbij de hoofdzaak vervullen; is het ook billijk en rechtvaardig, dat kinderen in woorden en daden dankbaar zijn jegens hunne opvoeders en leermeesters. Het kan dan ook waarlijk niet te veel zijn, in minstens ééne paragraaf van dit boekje dit „puntquot; afzonderlijk m^t eenige voorbeelden te herinneren.

De H. Schrift is ook hier wederom rijk aan de schoonste voorbeelden. Wij mogen volstaan met op het hier volgende opmerkzaam te maken. Uit het Oude Verbond wijzen wij slechts op den jongen Samuel, tegenover zijnen opvoeder en leermeester, den Hoogepriester Heli, zie hoofdst. 3 § 2. Tot het Nieuwe Testament overgaande, treft ons in de eerste plaats het goddelijk Toonbeeld in alles. Onze beminnelijke Verlosser gaat ons hier , gelijk in alles, met woorden en daden voor. Hoezeer Hij der scharen en Zijnen leerlingen dankbaarheid trachtte in te prenten jegens hunne leermeesters, blijkt uit vele omstandigheden van het Evangelie. Wij wijzen hier slechts op het woord, waardoor Hij die deugd ter

(1) Innsbr. f. a. p.

-ocr page 197-

189

beoefening aanbeveelt, zelfs tegenover Schriftgeleerden en Pharizeeërs, die Zijne gezworene vijanden waren; „Zeggende: op den „stoel van Mozes zitten de Schrift-„geleerden en Pharizeeërs. Daarom onderhoudt en doet „al hetgeen zij u zeggen; maar doet niet naar hunne „werken; want zij zeggen het en doen het niet.quot; (1) Ofschoon de Heer die leeraars des volks, om hunne werken in geenen deele ter navolging kon voorstellen* en aanbevelen — Hij laakt zelfs te zelfder gelegenheid op ontzettende wijze door een veelmalen herhaald „weequot; hun snood gedrag — toch vermaant Hij hen, dankbaar hunne lessen op te volgen. Dat Hij de daad ook bij het woord voegde, toont ons onder anderen de Evangelist Lucas, waar hij verhaalt, met een zeer eenvoudig doch altoos zooveel omvattend woord , „en het geschiedde na „drie dagen, dat zij Hem in den tempel vonden, te „midden der leeraars hen hoorende en ondervragende.quot; (2) Welk een voorbeeld ! de Wijsheid zelve ondervraagt en antwoordt als een eenvoudig leerling hen, die niets weten of kennen dan door Hem !

2. Hoe dankbaar de eerste leerlingen des Heeren, de Apostelen, waren, gedurende de drie gelukkige jaren, toen zij den geliefden Meester op Zijne reizen mochten vergezellen, en vooral na Zijne glorierijke Verrijzenis en Hemelvaart, dat kunnen ons de Evangeliën en de Brieven dier uitverkorenen leeren. Hoe gloeiden toch altijd hunne woorden, die zij, óf wel mondelings spraken, óf wel wanneer zij daarmede hunne gevoelens uitdrukten in heerlijke zendbrieven, hoe gloeiden die woorden van

(1) Matth. XXIII. 2. 3.

(2) Luc. II. 46.

-ocr page 198-

igo

heilig liefdevuur voor den beminden Heer en Meester! Om dit hun dankbaar gedrag aan te toonen zouden wij schier geheel het Nieuwe Testament moeten afschrijven, wat zeker buiten het plan zou liggen van deze „proeve eener verklaring van het vierde gebod.quot; Wel is waar gaven «zij wel eens enkele reizen bewijzen van trouwe-looze lafhartigheid als deze woorden hier geoorloofd zijrf, doch hoe schitterend wisten zij dat weldra te herstellen! Denken wij hier slechts aan de verloochening, maar ook aan de bekeering van Petrus en aan zijn dankbaar gedrag daarna. Denken wij hier slechts aan de vlucht der leerlingen, aan hun gedrag, te voren en kort daarop bij de gevangenneming van den Heer in het hofje van Gethsemanie, maar ook aan hun gedrag daarna; en hoe zij allen hun leven Heten, na vele vervolgingen en veel lijden, voor de belijdenis van den Gekruisigde. En staat er ook niet geschreven te hunner verontschuldiging, voor den tijd dat zij nog zoo zwak te moede waren: „en zij verstonden het woord niet, dat Hij tot hen sprak; en zij begrepen Hem niet.quot; En wederom: „ik heb u nog veel te zeggen, maar gij kunt het thans nog niet dragen.quot;

3. Als opmerkenswaardige voorbeelden kunnen hier mede vermeld worden; Titus en Timotheus, de beminde leerlingen van den Apostel der volkeren. Met welke dankbare getrouwheid heeft Titus de mondelinge vermaningen en lessen van Paulus, welke deze later in zijnen Brief aan dezen beminden leerling ten overvloede nog eens schreef, behartigd? Wij zien toch in Titus al de bisschoppelijke eigenschappen uitmunten; wij zien hem de wijze raadgevingen, door den leeraar der volken

-ocr page 199-

i9i

gegeven, omtrent het besturen der kudde des Heeren , getrouw nakomen; vastberaden, maar toch ook met zachtzinnigheid , de gemeente van Christus medehelpende besturen , overal waar de getrouwe leerling door den Apostel werd heengezonden. En die zendingen, welke door Paulus aan Titus werden opgedragen, gaven getuigenis , dat de leerling door zijne daden zich dat vertrouwen bereids had waardig gemaakt, gelijk de H. Chrysostomus te recht aanmerkt, waar hij de aanstelling bespreekt van Titus, tot bisschop over het geheele eiland Creta ; toen de tegenwoordigheid van Paulus, elders noodzakelijk gevorderd werd , om in de behoeften van andere kerken te voorzien, (i) Wat Titus was tegenover zijnen vader en leermeester in Christus , leeren wij verder nog , uit hetgeen Paulus aan de geloovigen van Co-rinthe over dien waardigen leerling schreef. Behalve zijnen zoon, noemt hem de Apostel daar nog zijnen medehelper in den wijngaard des Heeren, en stelt hem voor als een mensch, brandend van ijver voor het heil der zielen. (2) Waar de Apostel spreekt over den troost, welken hij van zoo een medehelper ontvangt, gebruikt hij de teederste uitdrukkingen. „God, de Trooster der bedroefden , en vooral der nederigen , heeft ons te midden van ons inwendig en uitwendig lijden getroost, door de aankomst alhier van Titus. (3) Ja, de Apostel gaat zoover, van te zeggen, dat zijn geest niet rustte, toen hij zijnen beminden leerling te Troas niet aantrof. (4)

Niet minder dan Titus, is Timotheus een treffend voorbeeld van dankbare getrouwheid. In de twee Brie-

(1) Chryst. Hom I in Titum.

(2) II. Corinth. VIII. 16. XII. 18.

(3) II. Corinth. VII. 6. en v.

(4) II. Corinth. II. i3.

-ocr page 200-

192

ven , welke Paulus hem schreef, stort de groote Apostel zijn hart, vol van teederheid, uit, aan zijnen welbeminden zoon. In zijnen tweeden bezweert hem de Apostel, om hem te Rome in de boeien nog eens te komen bezoeken , ten einde den troost te genieten, hem vóór zijnen dood nog eens te mogen zien. Met dergelijke bewoordingen schrijft een leermeester slechts aan eenen leerling, die zich waarlijk dankbaar betoont. Sedert de oplegging der handen over dezen beminden leerling, beschouwde hem de Apostel dan ook niet alleen als zijnen leerling en zoon , maar ook als zijnen broeder en medehelper in den arbeid voor den Heer. (1) Aan de ge-loovigen van Philippi verzekert hij zelfs , dat niemand met hem zoo één. van zin is, als Timotheus. (2) Dat Paulus Timotheus aanstelde te Borea, om de Christenen aldaar in het geloof te bevestigen; te Tesselonika , om daar te vertroosten en te versterken; te Corinthe, om er misbruiken uit te roeien; de wijding verder van Timotheus en zijne aanstelling om de kerk van Epheze te besturen, om te ijveren tegen hen , die daar dwalingen zochten te verspreiden , en om diakens, priesters en zelfs bisschoppen te wijden; deze en zoovele andere bewijzen van hoogachting des meesters, zijn mede zoo vele bewijzen voor de verdiensten des leerlings, zoo vele bewijzen van dezes dankbare erkentelijkheid. Dit bemerkte reeds de H. Augustinus, die dan ook den be-langloozen ijver van Timotheus hoogelijk prijst, voortkomende uit dankbaarheid jegens Paulus , door welken ijver hij werd aangedreven, om geenszins te weifeien, vaderland en haardstede, vader en moeder, alles, alles

(1) I. Corinth. IV. 7.

(2) Phil. II. 3o.

-ocr page 201-

193

vaarwel te zeggen, ten einde eenen Apostel te volgen, met wien hij slechts gebrek en lijden zou kunnen deelen.(i)

4. Ook de ongewijde geschiedenis is geenszins arm aan voorbeelden van goede en dankbare leerlingen. De edele graaf von Stolberg verhaalt ons, in zijne meergenoemde, voortreffelijke geschiedenis van den Godsdienst, onder anderen het volgende. Toen Hormouz den Per-zischen troon besteeg, nam hij Vuzurge, zijnen voorma-ligen leermeester , tot eersten raadsman en vertrouwdsten vriend, en betoonde hem steeds den diepsten eerbied. Die eerbied ging zóó ver, dat hij in zijne tegenwoordigheid niet als een koning wilde verschijnen, maar als eenvoudig leerling. Eenige hovelingen dit met nijdige oogen aanziende, gaven den Koning bij zekere gelegenheid te kennen, dat de eer, welke hij aan zijnen voor-maligen leermeester bewees, den eerbied nog overtrof, die een Vorst gewoon was aan zijn eigen vader te bewijzen. Hierop gaf Hermouz dit merkwaardig antwoord: „Gij hebt recht, mijne vrienden, ik gevoel het zelf zeer goed, en wellicht beter dan gij , dat de vereering, door mij aan mijnen leermeester gebracht , groo-ter is dan de vereering , welke ik mijnen vader zoude brengen, zoo hij nog leefde. Maar ik geloof, ging hij voort, dat ik zóó moet handelen. Van mijnen vader toch, ontving ik, wel is waar, het leven en een koninkrijk; doch èn mijn leven en mijn koninkrijk duren slechts een korten tijd, maar de deugden, welke ik aan Vuzurge, mijnen ouden leermeester, te danken heb, welke hij in mijn hart geplant en zorgvuldig aangekweekt heeft, zij blijven mijn onvergankelijk eigendom en volgen mij in

(1) S. Aug. Serm. 174.

(2) S. Aug. Serm. 177. 13

-ocr page 202-

194

de eeuwigheid. Zoo dacht en sprak een heiden; „en zoo voegde hij de daad bij het woord,quot; voege er de edele schrijver aan toe. Dit voorbeeld, zoo eindigt hij zijn verhaal, moest zoovelen in onze dagen schaamrood doen worden, die hunnen opvoeders en onderwijzers, welke zich gedurende zoovele jaren de grootste zorgen en moeite lieten welgevallen, zoodra zij der school ontgroeid zijn, nauwelijks een oogslag, laat staan een vriendelijken groet, gewaardigen te geven, (i)

5. De volgende, treffende geschiedenis mogen wij den lezers van dit boekje niet onthouden. Zij is overgenomen uit een zeer stichtend, Hoogduitsch werk eens on-genoemden schrijvers, ten titel voerende: „Verzameling van edele karaktertrekken.quot; Op een dorpje in Zwaben was \'s nachts brand ontstaan, waardoor ook het schoolhuis binnen weinige oogenblikken in de asch werd gelegd. De schoolmeester, Zeiler genaamd, vader van een talrijk gezin, verloor daarbij geheel zijn have en goed; zoodat hij niet wist waar een goed heenkomen te zullen vinden. Als hij nu\'s anderen daags diep bedroefd vóór het huis zijns buurmans, waar hij een tijdelijk onderkomen had verkregen, neerzat, kwamen daar op het onverwachts al de schoolkinderen aanloopen. Zij droegen allerlei zaken, het een lijnwaad, een ander eetwaren , een derde kleedingstukken , en zoo verder. Zij verzochten hem, met de kinderlijkste trouwhartigheid biddende , om toch niet zoo bedroefd te zijn, en deze kleinigheden van hen te willen aannemen; zij zouden hunne ouders vragen, zoo zeiden zij, om hem morgen ook wederom iets te mogen brengen. Tranen van aandoe-

(1) Stolb. R. G. B. 20,

-ocr page 203-

195

ning kwamen den eerzamen man in de oogen, op het zien dezer dankbaarheid van zijne schoolkinderen. Dat die kleinen hem zoo lief hadden, en zich zoozeer bemoeiden om zijnen nood te verzachten, was zoete, hartversterkende troost voor den zoo zwaar beproefden vader. Na alle anderen kwam daar ook nog een arm meisje, hem een „prentjequot; overreikende, terwijl het kind op treurigen toon zeide; ach, mijnheer meester, ik kan u door geene gaven genoegen doen; mijne moeder heeft er ook al over geschreid , dat zij niets voor u kan geven; want wij zijn zeiven zoo arm. Maar ik dacht tot mijn troost, gij neemt den goeden wil voor de daad aan, en gij hebt mij even lief als de andere kinderen, al kan ik ook niets geven. Maar dit „beeldekewaarmede onze Kapelaan mij onlangs vereerde, toen ik mijne les van den Catechismus zoo goed kende, zult gij niet versmaden; want ZEw. zeide mij, dat de beeld-tenis, welke er op staat bijzonder troostend is voor on-gelukkigen. De schoolmeester nam, nieuwsgierig geworden , het prentje, en zag daarop voorgesteld Job in zijne ellende, en daaronder de woorden: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij gezegend. Ja, zeker, mijn kind, zoo sprak de goedhartige man, ook gij hebt mij groote vreugde bezorgd door dit „prentje,quot; het is zoo bijzonder toepasselijk op mijnen toestand, ik zal ook bidden gelijk Job gebeden heeft, en ik hoop vastelijk dat dezelfde Vader in den Hemel, die hem ter hulpe kwam, ook mij zal helpen.quot; En de arme schoolmeester werd ook weldra gehölpen; want zijne dankbare schoolkinderen waren t\'huis bij hunne ouders aanhoudend zijne ijverige voorsprekers, en de giften en gaven vloeiden zoo rijkelijk, dat

-ocr page 204-

196

het hem spoedig nog beter ging dan ooit te voren. (1)

6. Wie heeft wel niet eens gehoord van den edelen Gellert, die zich te Leipzig de algemeene hoogachting en liefde zijner leerlingen verwierf, en mede onsterfelijk is door zijne nagelatene werken? Hij was een ware vriend der jeugd, in den volsten zin des woords , en als zoodanig blijft zijne nagedachtenis óók in gezegend aandenken. Op zekeren dag verlangde een reiziger van zeer voornamen stand, te Leipzig aangekomen, het grat van Gellert te zien , op het Johannes kerkhof. Men leidde hem er henen. In diepe gedachten bleef de vreemdeling eenige minuten staan; zijne blikken rustten ernstig op den grafheuvel. Dan viel hij op de knieën, en den grafnaald omarmende, riep hij uit: Ik heb het gevonden , uw graf, onvergetelijke Gellert! Ik heb het gevonden ! Hier rust alzoo uw gebeente om den dag der algemeene opstanding af te wachten! Hier ligt dan het stoffelijk omhulsel van uwen edelen geest, aan het bederf ten prooi! Duizendmaal dank, dierbare, voor de lessen van wijsheid en deugd, welke gij mij gegeven hebt! Gij hebt mij gebracht op den weg der zaligheid; door uwe woorden en geschriften is mijn geest waarlijk gevormd! Bij deze dankzegging rolden tranen langs de wangen van den geknielde, en opstaande nam hij een stukje aarde van het graf en wikkelde dat in een doek, terwijl hij bij zich zeiven sprak: „dat zal ik medenamen , en het zal mij altoos een dierbaar aandenken zijn van mijn onvergetelijken leermeester.quot; ! (2)

(1) Sammlung edler züge. R. I.

(2) Beispiele des Gut. Th. I.

-ocr page 205-

197

7- Nog lezen wij het volgende voorbeeld, in voornoemd werk, dat te meer onze aandacht verdient, vermits het een heiden geldt, die zoovele Christenen kan beschamen.

Toen Marcus Aurelius, op jeugdigen leeftijd, zijnen leermeester door den dood verloor, weende hij bitter. Eenige hovelingen meenden dat zulks geenszins paste voor eenen keizerlijken prins. Dergelijke droefheid, zeiden zij, over eenen leeraar, die voor zijne moeite en zorgen altijd goed was betaald geworden, is eenen prins onwaardig. De vader van Marcus Aurelius, Keizer Antoninus, dacht er echter anders over, en zeide in allen ernst: „Laat hem een mensch en een dankbaar leerling zijn; noch de wijsheid der wereld, noch de hoogste waardigheid mogen de natuurlijke stem der dankbaarheid en der liefde onderdrukken.

Dezelfde Marcus Aurelius droeg, Keizer geworden, altijd de meeste hoogachting jegens zijne voormalige leermeesters. Voor twee van hen liet hij eerezuilen oprichten; een anderen, Julius Proculus, verhief hij tot de waardigheid van het Romeinsch Konsulaat, en bestreed de kosten hiervan, en voor het verder onderhoud , uit eigen inkomsten. Den laatstgenoemden leermeester achtte en beminde hij nog op geheel bijzondere wijze boven alle anderen; hij groette hem, op de liefdevolste wijze, zoo vaak hij hem ontmoette, en bracht hem bij elke gelegenheid de hoogste eerbewijzingen, boven al de beambten van den Staat. Ook in de werken , welke deze keizer schreef, brengt hij zijnen leermeesters de treffendste huldeblijken, de verdiensten , welke zij zich in zijne vorming verworven hadden. Na zijne leermeesters, zoo lang zij leefden, met eer en goe-

-ocr page 206-

198

deren te hebben overladen, liet hij, na hunnen dood, dezer beeldtenissen uit goud vervaardigen , en plaatste ze onder zijne huisgoden; bezocht dikwerf hunne graven, vereerde die graven met offergaven en bestrooide ze vaak met bloemen. Zoo dankbaar gedroeg zich een heidensche Keizer jegens zijne leermeesters. (1)

Niet dan met weerzin eindigen wij hier deze reeks van voorbeelden, met het gedenkwaardig gezegde van Alexander den Groote, den gebieder over de geheele wereld van zijnen tijd. „Ik heb, zeide die roemruchtige Vorst, „ik heb meer te danken aan mijnen opvoeder en leermeester, Aristoteles, dan aan mijnen koninklijken vader, Philippus; want deze heeft mij slechts het leven gegeven, maar gene leerde mij de kunst om het leven goed en wijs door te brengen. (2)

8. Behoeven wij er nog aart toe te voegen, welke gewichtige lessen daar door Heidenen ons worden gegeven ; aan ons, Christenen, als wij zijn ?

Onze Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen, (3)

(1)\' Beispiele des Gut. Th. I.

(2) In Lohn. Bibliot. I.

(3) Wij bedoelen allen, die zich aan de wetenschappelijke en godsdienstige opleiding, aan het onderwijs en de opvoeding der jeugd toewijden. In \'t bijzonder mogen wij hier met name de ctsosurs de charitequot; (de Liefde-Zusters) noemen , die zich, onder den zegen des Hemels, in de voornaamste, en ook in de kleinere steden, en op onderscheidene dorpen van ons vaderland, nog slechts sedert een klein aantal jaren in zoovele huizen en gestichten mochten vestigen.

Betrekkelijk zeer aanzienlijk mag het getal genoemd worden der kinderen, die daar bereids in de gronden eener deugdelijk Christelijke opvoeding werden opgeleid.

Uit vrees, de bescheidene ootmoed te kwetsen dier Godgewijde maagden, welke zoo gaarne, met opoffering van alle gemakken des levens, der menschheid in stilte weldoen, die vader en moeder, broeders en zusters, en de schoonste voor-

-ocr page 207-

199

zij waren zoozeer doordrongen van de waarheden: dat de mensch niet slechts voor zich zeiven in deze wereld leeft; dat de hand van God den mensch ook hier heeft

uitzichten in de wereld ; kortom alles, om s Heeren wil, als Bruiden van Jesus-Christus, in het vertrouwen van eenmaal lt;(in witte kleederen het Lam te mogen volgen, waar het gaatquot; hebben verlaten, om haar beste jaren te slijten in het edele werk, als daar is de opvoeding van het opkomend geslacht, met de edelmoedigste, de onbaatzuchtigste offervaardigheid.

Wij zouden anders geen klein aantal van allertreffendste voorbeelden, van even vrome als schrandere jongedochters, en van waardige echtgenooten en moeders, eerzame en nuttige leden der Kerk en der Maatschappij, kunnen aanhalen, die, het geluk hebbende genoten van eenige jaren onder de leiding «der zustersquot; te hebben gestaan, in woorden en daden de aandoenlijkste bewijzen geven van kinderlijke dankbaarheid jegens de onderwijzeressen, aan wie zij, na God en hunne ouders, zooveel dank rechtmatig en billijk verschuldigd zijn.

Wij voegen er daarom slechts den hartelijken wensch aan toe : mogen zij, onder den voortdurenden zegen van den goeden God en onder de moederlijke bescherming der onbevlekte Moedermaagd, welig bloeien, zich meer en meer gelukkig uitbreiden en vermenigvuldigen, die scholen, in welke, door «de zusters van Roozendaal, van Engelen, van Amersfoort enz.; door de geestelijke dochters der H. Ursula, derH.Bri-gitta, van de HH. Franciscus en Dominions, en hoe zij nog al meer genoemd worden ; niet volgens de regelen eener koude «filantropiequot; der wereld, welke niet in staat is de harten der kinderen te verwarmen, evenmin gedreven door geldelijk winstbejag, de kweekeiingen, met een dergelijk godsdienstige opleiding ten grondslag, in al die vakken der wetenschap worden opgevoed, welke door onzen tijdgeest redelijk gevorderd worden, om zoo vele sieraden te vormen voor de Kerk en voor de burgerlijke Maatschappij. Mogen eindelijk al de kweekelingen, daar gevormd, gelijk zoovelen van hen tot hiertoe deden, steeds met dankbare erkentelijkheid, met liefde en eerbied, blijven opzien naar die gezegende schuiloorden der vroege jeugd, waar Godsdienst en wetenschap, zoo als het betaamt, hand aan hand gaan, waar zij ge- % lukkige dagen mochten doorbrengen. Mogen zij allen, ook in dit opzicht, de goddelijke uitspraak gevoelen en begrijpen ; «eer uwen vader en uwe moeder.quot;

-ocr page 208-

200

geplaatst, vooreerst tot Zijne goddelijke eer en glorie, en vervolgens tot nut zijner medemenschen; dat, indien de mensch zich door de zonde van zijnen God verwijdert, wij hem dan in den geest van zachtmoedigheid moeten trachten af te brengen van die even onzalige als noodlottige wegen, welke heen geleiden naar het verderf.

Die onderwijzers en onderwijzeressen, zij waren er steeds op bedacht, om, terwijl zij ons op den drempel van het heiligdom der wetenschappen zacht henen voerden, in dien tempel inbrachten en rondgeleidden, altijd vol goedheid, vóór alles aan onze jeugdige kortzichtigheid te gemoet te komen, ons bestendig toonend het heischitterend licht van het ware Geloof, het licht van den éénen, waren Godsdienst.

Zóó trachtten zij de bestemming, waartoe zij op de wereld geplaatst zijn, te bereiken: maakten den loopbaan , welke hen hier beneden is afgebakend, nuttig en bekwamen zij verdiensten voor het andere leven, waarnaaf de mensch zijn leven lang behoort te streven. -— En wij zouden jegens zulke weldoeners niet kinderlijk dankbaar zijn?

Zij, die het zoo goed hadden begrepen en zoo deugdelijk, ten onzen opzichte, in toepassing gebracht, dat ons aller God en Vader het ons allen ten plicht stelde, om, zooveel mogelijk, tot de zaligheid onzer broeders en zusters mede te werken, overeenkomstig het heilig woord; ,,aan iedereen heeft Hij geboden voor zijn naaste te zorgen.quot; (i) En wij zouden onze harten niet dank-. baar voor hen voelen kloppen?

Zij lieten geene toevallige genegenheid noch onver-li) Eccl. XVII. 12.

-ocr page 209-

201

diende aanbevelingen; geene redenen van wellevendheid noch andere bijzondere belangen, welke dan ook, ten grond liggen van hun gunstbetoon aan dezen of geenen hunner dierbare kweekelingen, voor wie zij, in den volsten zin des woords, geheel en al leefden; zoodat bij hen geen aanzien van personen was. En wij zouden den zin van het woord des Apostels: „zijt erkentelijk, zijt dankbaarook niet opzichtens zulke ware vrienden in beoefening brengen?

Neen, neen; voor u, niet waar, past geenszins het antwoord, dat zeker heidensch wijsgeer gaf, op de vraag van iemand; wat toch wel, onder de talen, kunsten en wetenschappen, het moeilijkste voor den mensch zoude wezen om aan te leeren? De wijsgeer gaf namelijk het niet verwachte antwoord: het moeilijkste, dat de men-schen schijnen te kunnen aanleeren, is het woord en de daad van dankbaarheid.

Neen, dat antwoord, hetwelk zoo veel waarheid behelst , is geenszins op u toepasselijk! Niet waar ? Wij zullen, het zelfs niet alleen bij woorden, voornemens en beloften laten, welke nog slechts als zoovele bloemen zijn, maar wij zullen vooral door daden, de vruchten dier bloemen , toonen , kinderlijk dankbaar te zijn jegens hen, die zoo zeer toonden , dat zij onze oprechte vrienden waren. Zoo wenschen wij steeds te toonen, dat wij ook in dezen zin waarlijk gevoel en begrip hebben van het goddelijk woord, dat zoo beteekenisvol is: „eer uwen vader en uwen moeder.quot; Ja, dierbare, waardige zielen, edele weldoeners der menschheid, wien de burgerlijke maatschappij zoowel als de Kerk de duurste verplichtingen hebben, wij vergeten u niet, evenmin als de zaden Van deugd en wetenschap , welke gij, reeds van

-ocr page 210-

202

onze kindsheid af aan, zoo bezorgd zijt geweest in onze harten te strooien!

Hoe verre gij ook van ons verwijderd mocht zijn, al scheiden ook zeeën en bergen ons van elkander; U en uwe heilzame leeringen, gestaafd door uwen allenszins navolgingswaardigen, voorbeeldigen levenswandel. vergeten wij niet. — Al zoudt gij ook, helaas, door den dood aan de Kerk en het Vaderland, aan de wetenschappen en aan ons ontrukt zijn, toch blijven aan onze dankbare harten u en uwe lessen in gezegend aandenken. En daar wij maar al te wel weten, dat u niets aangenamer kan wezen, dan dat uwe leerlingen, die mede uwe beste en getrouwste vrienden waren, ook hun levensgedrag inrichten overeenkomstig uwe , met den besten geest bezielde, leeringen, zal het beoefenen daarvan wèl het voornaamste, het zakelijkste gedeelte onzer dankbare erkentelijkheid uitmaken. — Het zal ons vaak tot eene niet geringe troost verstrekken, om met eerbied en liefde heen te staren naar het dierbare oord, waar uw \'stoffelijk overschot den dag der algemeene opstanding afwacht; om daar neêr te knielen en te bidden, zoo wij \'t wegens omstandigheden niet altoos in de werkelijkheid vermogen, dan voor \'t minst in den geest, en te beloven goede kinderen te zullen zijn; alles, in één woord, te verrichten zoo als wij zulks voor hen zoo vurig wenschen te doen, wien wij naast God het leven verschuldigd zijn.

Boven het zwaarste zilver en het fijnste goud, boven de kostbaarste edelgesteenten en de prachtigste kleinoo-diën is uw gezegend aandenken ons onvergelijkelijk dierbaarder. Neen, eerder zullen de bergen de afgronden der zeeën aanvullen; eerder zullen zich de wateren der

-ocr page 211-

203

zeeën op de toppen der bergen te zamen vergaderen, om daar nieuwe zeeën te vormen; eerder zal door het zonnelicht het rijk der duisternis gesticht worden, dan dat wij u zouden vergeten en daarmede de heilige plichten der kinderlijke dankbaarheid. In één woord, gelijk wij onzen vader en onze moeder rjiet zullen, noch kunnen vergeten, zoo ook ulieden niet; en al wat wij, in onze kinderlijke dankbaarheid, zoo zeer verlangen aan genen te bewijzen, dat wenschen wij ook zoo gaarne aan u te betoonen. — Zoo begrijpen wij ook ten dezen •opzichte den zin der goddelijke uitspraak: „eer uwen vader en uwe moeder.quot;

TWEEDE AF DEELING.;

OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN JEGENS HUNNE OVERHEDEN.

EERSTE HOOFDSTUK.

Dienstboden moeten hunne overheden eeren.

§ I-

VOORAFGAANDE BEMERKINGEN.

i. Alvorens wij deze en de volgende afdeeling aanvangen , om aan te toonen, hoe en waarom onder het „eer uwen vader en uwe moederquot; onze ouders worden

-ocr page 212-

204

verstaan niet alléén, maar ook allen, die op eenige wijze de plaats van ouders bij ons bekleeden, als daar zijn leeraars, onderwijzers, onderwijzeressen, (i) geestelijke en wereldlijke Overheid; behooren wij vooraf te waarschuwen voor, om een zacht woord te gebruiken, lage, kruipende , den mengch onwaardige onderdanigheid aan zijne Oversten.

Doen wij zulks door den blik te vestigen op de hooge waarde, de schitterende voortreffelijkheid der mensche-lijke natuur of van den mensch.

Het was op den zesden dag van het verbazingwekkend, wonderbaar scheppingswerk. ■— Het groote boek van \'t Heelal was voltooid.

Het verwondere niemand , dat wij de wereld , dat wij het Heelal een boek noemen. De wereld toch is de uitdrukking eener gedachte van God. Hij heeft Zijne gedachten nopens de schepping te kennen gegeven buiten het eeuwig in Zich bestaan, in de eerste plaats en hoofdzakelijk om Zich naar buiten overheerlijk te doen kennen; en gevolgelijk om gediend en bemind te worden; want de uitdrukking dier goddelijke gedachte openbaart eene Macht, eene Wijsheid en eene Liefde, welke oneindig zijn. Zoo is dan ook de zichtbare wereld niets minder dan eene doorschijnende sluier der onzichtbare wereld. Elk schepsel is daar eene letter, een woord van dat groote, ontzaglijke boek van God.

Zoo verkondigen ons de hemelen Zijn Bestaan en Zijne oneindige Macht; de aarde Zijne Goedheid; de zeeën

(i) Aangaande de plichten jegens leeraars, onderwijzers en onderwijzeressen, meenen wij, overeenkomstig het bestek onzer «Proeve,quot; genoegzaam te hebben gehandeld in de laatste paragraaf der eerste afdeeling.

-ocr page 213-

205

Zijne schrikwekkende Verbolgenheid; de kleinste schepselen Zijne Voorzienigheid. Zoo prediken ons de bijen gehoorzaamheid en vlijt; het schaapje zachtmoedigheid en onthechting; de vogels kuischheid; de jaargetijden, met hunne verwisselingen, den dood, het onbestendige en kortstondige des levens, en dat wij hier beneden geene vaste woonplaats hebben, maar dat wij, reizigers als wij zijn, slechts een doorgangsoord doortrekken, hopende en verlangend uitziende naar een beter land dan deze wereld is , naar ons eigenlijk Vaderland, den Hemel.

Het insekt, dat sterft, om, na veranderd te zijn, herboren te worden tot een nieuw wezen vol aanvalligheid, vol schoonheid, doet ons dénken aan onze eigene verrijzenis ten jongsten dage.

Kortom, er is niet ééne waarheid, niet ééne deugd noch verplichting, zoo min als ééne ondeugd of één verzuim, haar hoofdstuk niet hebbende in dat groote boek van het Heelal, om ons waarheid en deugd beminnenswaardig, dwaling en ondeugd verachtelijk voor te stellen. De weigelukkigen, die in hetzelve willen lezen —■ allen kunnen zulks, daartoe wordt niet ver-eischt, dat men vreemde talen kenne, zelfs is \'t kennen van \'t A, B, C der eigene moedertaal niet noodzakelijk —. worden in het oor door onophoudelijke samen-stemmingen getroffen, geest en hart worden in verrukking gebracht; voor hen is de wereld een tempel; voqr hen is God overal en in alles tegenwoordig. Elk oogen-blik gevoelen zij zich door die Alomtegenwoordigheid, welke nu eens vaderlijk, vertroostend, liefderijk; dan wederom diep — indrukwekkend ja, vreeselijk, en altoos heilig is. Voor die welgelukkigen is God dicht bij en ver af. Zien zij eene bloem. God is er tegenwoordig;

-ocr page 214-

2o6

eene ster, Hij is er tegenwoordig. Hij is in het vuur, Hij is in het water; en in den zachtruischenden, koelen westewind zoo wel als in het knetterend, donderend-rollend omveder. In het licht en in den nacht, in het, voor het ongewapend oog, onzichtbare stofje en in de zon; overal is Hij. Hij is rondom ons in de warmte, welke ons bezielt; in de lucht, die ons doet ademen. Die welgelukkigen, zij denken er vaak aan, dat God alles hoort; den verrukkenden zang der Cherubijnen en der Seraphijnen, het hart tot vroolijkheid stemmend geluid van leeuwerik en nachtegaal, het gegons van het. bietje, het eentonig gekir van boschduiven en het ge-briesch van den leeuw in het onafzienbaar woud; het kabbelen der beekjes en het oorverdoovend geklots van de baren der zee; den stap der mieren en der dood-gravertjes, en het geritsel der blaadjes van klimop en thijm, zoowel als der reusachtige eiken.

Dat God alles ziet, verliezen zij nimmer uit het oog. Hij, ■ de Alwetende, Hij ziet niet minder het insekt dat verborgen is onder het gras of onder de schors van eenen boom, als de zon, die voor het Heelal zichtbaar is. Van de visschen, verborgen in de afgronden van den oceaan, ziet Hij de beweging der spieren en den omloop van het bloed, gelijk Hij de gedachten ziet van onzen geest en het geklop hoort van ons hart, en gelijk Hij de noodwendigheden kent van het kleinste vogeltje, dat het bekje opent om voedsel te vragen, zoo kent Hij al onze verlangens. Hij, onze Vader, die, alles wat ademt, voedt, verwarmt, kleedt en alleszins beschermt, hoe zou Hij ons kunnen vergeten ?

Zóó verheven is de mensch, hij zij grijsaard, man of kind, dat hij in staat is te kunnen lezen, indien hij

-ocr page 215-

207

slechts van goeden wil is, in dat groote wereld-boek; bekwaam als hij is, om het overheerlijk tafereel der schepping te aanschouwen, te bewonderen, en in die aanschouwing en bewondering bereids als kind zich aan den goeden God te leeren toevertrouwen; om in de jaren der jeugd langs de gevaarvolle klippen , welke \'s menschen levenspad aanbiedt, zich mede te leeren geleiden en te vormen voor de godsdienstige en burgelijke Maatschappij; om in den grijzen ouderdom steeds meer en meer op de Voorzienigheid te leeren betrouwen en in zalige hoop de toekomst te verbeiden.

De Engelen des Hemels hebben noch een boek, noch een tafereel noodig; zij kennen immers den Maker in Zich zeiven, lezen Zijne gedachten in Zijn goddelijk Wezen, Hem van aanschijn tot aanschijn vermogende te aanschouwen.

En wat de redelooze schepselen betreft, dat groote schouwspel is voor hen alsof het niet ware; zij zijn toch zonder verstand en weten bijgevolg niet, wat de schrijver heeft willen te kennen geven. Het is alsof dat boek in eene voor hen onbekende taal is geschreven: een boek immers doet in zich, ook met behulp der letters, waarmede het is te zamenquot; gesteld, de gedachten des schrijvers nog niet zien, het biedt slechts de teekenen dier gedachten aan. Het zou alsdan met zoo iemand gaan, gelijk het gaat met hem, die een boek leest,, \'twelk in eene voor hem onbekende taal is geschreven; hij weet niet wat de schrijver heeft willen zeggen.

De mensch, neen, hij behoeft zich niet tevreden te stellen met het groote boek des Heelals slechts zoo als de dieren te beschouwen; hij zou zelfs zwaar schuld-plichtig worden , aan Gods inzichten niet beantwoorden,

-ocr page 216-

2o8

wanneer hij aan de letters zoude blijven hangen, zonder, naar best vermogen, te trachten ze te verstaan; want hij heeft niet alleen het recht, maar op hem rust ook de plicht, om het Heelal niet, gelijk de dieren zulks doen, slechts aan te zien.

Immers, de Heidenen, gelijk de Apostel Paulus verzekert, vinden hier geene verschooning, zeggende: „dat „zij, alhoewel de H. Schrift niet gelezen hebbende, „nochtans onverschoonbaar zijn en veroordeeld zullen „worden, omdat zij de waarheid hebben gevangen gehouden, door de oogen te sluiten voor het licht.quot; (i)

Maar hoe openbaarde zich dan de waarheid voor hunne oogen, vroeg eens de H. Johannes Chrysostomus. „Welk Profeet, Evangelist of Leeraar verving voor hen „de plaats der H. Schrifturen? Het boek Gods, het „tafereel van het Heelal,quot; antwoordde de groote man. (2)

2. Op het tijdstip, zoo wij het aldus noemen mogen, toen God een laatsten oogslag op Zijn werk geworpen en ■ erkend had, dat alles goed was; „alvorens Hij in „Zich zeiven ging,quot; „bij Zich zeiven overwoog,quot; „bij „Zich zeiven overlegde„alvorens uit Zijn geheim-„vollen raad te komen en te spreken: maken wij,quot; (3) was het, zegt laatstgenoemde, uitstekende Kerkleeraar, „zoo als het zich wel eens toedraagt, wanneer een Koning „of Keizer zijne intrede in eene stad moet doen. Al de „in zijnen dienst verbondene personen gaan vooruit, „opdat, bij de aankomst van den Heer en Meester, alles „in gereedheid zoude zijn, om hem te ontvangen.quot; (4)

(1) Br. aan de Rom. I. 18 v. v. verg. ook II aldaar.

(2) Chryst. Hom. over het B. der Schepping aan hst volk van Antiochië.

(3) B. der Schepp. I. 3i en v. v.

(4) Chryst. 9 Hom. aan het volk van Antiochië.

-ocr page 217-

2 09

Maar hoedanig zal de koning zijn voor wien God dat schitterend koninkrijk bestemde ? Waartoe immers strekken al die millioenen en millioenen schepselen; die, zoo overheerlijk elkander beurtelings kruisende, tezamen-stemmingen zonder tal ? De sterren, die in het uitspansel des hemels verspreid zijn, gaan grootsch haren weg; er moeten redenen zijn dezer onafgebrokene en geregelde bewegingen.

De zon verlicht de aarde bij dag en de maan des nachts; maar waartoe zulks ? — de aarde is toch blind en heeft geen licht van noode.

De warmte, de regen en de dauw zullen de zaden doen ontkiemen en rijpen, en de velden met vruchten overdekken, maar het zijn nuttelooze schatten en rijkdommen, want er is niemand om ze te verzamelen en te verbruiken.

De aarde zal tienduizenden dieren voor één voeden; maar die dieren, zij dienen tot niets, ingeval er geen meester is, die hunne krachten, vermogens en hoedanigheden in werking brengt, en hunne veelvuldige diensten op één punt als vereenigt.

Het paard en de os zijn met krachten toegerust, waardoor zij bekwaam zijn de zwaarste lasten te vervoeren ; maar die krachten zijn in zich nutteloos.

Het schaap gaat gebukt onder de vacht, de koe en de geit zijn, onder den overvloed harer melk, verhinderd in het gaan en staan; de aarde bevat in haren schoot steenen om te bouwen en metalen om er velerlei soort werktuigen, gereedschappen enz. van te vervaardigen. Doch waartoe dit alles en zooveel meer, indien er niemand is om te herbergen, en zoo er geene ambachtslieden zijn, om die bouwstoffen te verwerken?

14

-ocr page 218-

2 IO

De Oppervlakte der aarde, een heerlijke tuin als zij is, werd nog door niemand bezocht, om daar te wonen , te verzorgen, te genieten; om de aanschouwing van het overschoone tafereel der geheele natuur te smaken, te gevoelen, was er nog niemand in de geschapene wereld.

Kortom, er ontbrak nog een schepsel, zonder hetwelk alle overige schepselen nergens toe dienen.

Het heerlijk paleis der aarde met alles versierd, wat de bewoning gemakkelijk en aangenaam kan maken; de ontelbare sterren, als zoovele kristallen kroonkandelaren aan het gewelf des hemels opgehangen, hetzelve dag en nacht verlichtende; de aarde met een rijk, groen vloerkleed overdekt, dat bezaaid is met honderd duizendtallen van veelkleurige bloemen; de lucht met de aan-valligste geuren gebalsemd ; de , met zoovele soorten van vruchten, beladene boomen; de ruischende beekjes, de spelende visscJien in het water; het zingende vogelenheer in de lucht, de velden van den zoetstrelendsten zaqg doende weergalmen; dit alles, zoo menigvuldig en verscheiden, en toch zoo vol van de keurigste overeenstemming , alles verwachtte in eene eerbiedige stilte eenen Meester, Heer en Koning, ten einde zijne bevelen te vernemen en stiptelijk na te komen.

De mensch is dus van zoo hooge voortreffelijkheid, niet alleen omdat hij bekwaam is met dankbaarheid het tafereel van het Heelal te beschouwen, om te leeren in het groote Boek (i) van het geschapene, maar óók omdat hij Meester, Heer, Koning is der Schepping, alsmede

(i) Reeds de Kerkvaders, als daar zijn, Basilius, Grego-rius van Nizza, Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus en anderen, spreken in dien zin over hel groote hoek. Zoo zegt laatstgenoemde H. Leeraar; «Gij vraagt ons, hoe God, vóór dat er boeken bestonden, de menschen geleerd heeft Hem te

-ocr page 219-

211

Vruchtgebruiker en Opperpriester, van wien de Schepper

Zelf verklaard had: dat hij heerschappij zoude voeren

kennen ?quot; Hij bediende zich daarbij van dezelfde wijze, als waarvan wij gebruik maakten, om u lieden te brengen tot de kennis van dat Opperwezen.

Wij hebben u namelijk rondgeleid op gansch het schouw-tooneel van \'t Heelal. Wij toonden u aan; het uitspansel, de aarde, de zee, de landerijen, de boomgaarden, de rijkdommen en de verscheidenheden der natuur; wij hebben u de bouwstoffen der verschillende voortbrengselen aangewezen; wij vereenigden onze stem in het beschouwen van zoovele schoonheden, die voor ons oog ten toon zijn gespreid, en opgetogen van bewondering, riepen wij uit; Wat zijn uwe werken groot, o Heer ! hoe ondoorgrondelijk zijn uwe plannen. (i) Nog vraagt men, zoo gaat hij voort, waarom God de H. Schrift, dat zoo hoogst nuttige boek, den menschen niet gegeven heeft van het begin der wereld af aan ? Ziet hier de reden; God wilde de menschen door de schepselen onderwijzen, maar niet door de boeken. — Hadde Hij begonnen, met ons door middel van boeken te onderwijzen; van boeken, welke slechts voor de geleerden verstaanbaar zijn, zij zouden voor de ongeleerden en de onwetenden niet van het minste nut zijn geweest. En wederom; de rijken zouden zich die boeken wél hebben kunnen aanschaffen, doch niet de armen. Om verder die boeken te verstaan, zou het ook noodig zijn de taal te verstaan, waarin ze geschreven zijn.

Doch geheel anders is het gelegen met het schouwspel van \'t uitspansel. Deze spraak verstaan alle volkeren der aarde. Geopend ligt het boek voor geleerden en ongeleerden, voor rijken en armen. De koning-propheet zegt dan ook niet, dat de hemelen Gods heerlijkheid getuigen, maar dat zij deze Zijne heerlijkheid verkondigen. De hemelen zijn hier de welsprekendste predikers, die als toehoorders hebben het mensche-lijk geslacht ; het prachtvolle schouwspel, dat zij omvatten, maakt het boek daarvan uit! (2)

De H. Geest spreekt in dien zin, waar Hij, den mensch uitdrukkelijk uitnoodigende tot die leering, zegt; «Onder-«vraag de viervoetige dieren, en zij zullen u onderwijzen ; de «vogelen des hemels, en zij zullen hunnen Schepper leeren «kennen. Spreek tot de aarde, en zij zal u antwoorden, en de «visschen der zee zullen u hare schoonheden verhalen.quot; (3)

(1) Hom. I over het B. der Schepp; aan het volk van Antiochië.

(2) Chrys. t. a. p. (3) B. van Job. XI.

-ocr page 220-

212

over de visschen der zee, de vogelen des hemels, de dieren, en de gansche aarde. Koning en Opperpriester, niet slechts met alle natuurlijke gaven verrijkt, waarmede Gods Milddadigheid hem had willen versieren ; niet slechts met alle voorrechten en gaven eener meer volmaakte en van alle ellenden en zwakheden bevrijde natuur; maar bovendien bestemd tot een bovennatuurlijk einde. Het was, zoo wij ons aldus mogen uitdrukken, eene nieuwe Schepping, het scheppen van den mensch, welke de eerste Schepping volmaakte.

Toen God (*) gezien had, dat alles goed was, gaat Hij in Zich zeiven; Hij overweegt, en sprak toen: „Maken wij.quot; Voorwaar eene nieuwe uitdrukking. Het Schepsel, dat thans gaat verschijnen, moet wel een buitengewoon voortreffelijk wezen zijn, daar de Almacht Zelve gezegd wordt aanvankelijk te overwegen.

Hemel en aarde zijn niet op zoodanige wijze geschapen ; want een woord, een wenk trok ze uit het Niet. Dat zij zijn, en zij waren. En zulks te recht. Aan slaven toch behoort men te gebieden, maar als er sprake is van den meester, die hen moet gebieden, verandert de Schepper van spreekwijze. Als om den Koning, den Vruchtgebruiker, den Opperpriester der aarde aan al zijne onderdanen welgevallig te maken, begint God zelf hem zoo te vereeren, als ware hij aan Hem gelijk. Wellicht zoude iemand bij dat „maken wijquot; hebben kunnen denken, dat de Schepper nu eenen Engel, Seraf óf

(\') D( persoonlijke God, werd, zes jaren geleden, driest ontkend in Cacilia, «Algemeen Muzikaal Tijdschrift v. Nederland.quot; De Redactie, te goeder trouw overrompeld, verleende mij gastvrijheid, «als Schrijver der Brieven uit Rome,quot; daartegen optekomen, in \'t nummer van i5 September 1883, onder het opschrift ; nMuzikale Aestetica.quot;

-ocr page 221-

213

Cherub gaat maken, neen. Hij gaat den aanschouwer maken van het overheerlijk tafereel, dat Hij daareven geschilderd had, den lezer van het groote boek, dat hij daar had geschreven; den geheiligden Schakel, welke de twee uitersten van de keten der wezens vereenigt, den Opperpriester, den Koning van het Heelal. Tegen het einde der „groote weekquot; (3) gaat de Almachtige Zijn meesterstuk bij uitnemendheid maken; het wezen, dat de geheele natuur met geestdrift uitroept, met eerbied verwacht. Dat wezen, den mensch, gelijk wij zijn, gelijk gij zijt, beminde lezer, bedoelde God, de Heer der Heeren, toen Hij overeenkomstig Zijne eeuwige raadsbesluiten , zoo plechtig als goddelijk, sprak; „Maken wij den mensch naar Ons evenbeeld en Onze gelijkenis.quot; (2)

Eene edele fierheid doet ons het hart kloppen, niet waar? Erkennen wij onze waardigheid; maar vervullen wij ons daarbij met eene heilzame vrees, om door geene on-

(1) Zoo noemen de H. Gregorius van Nizza en andere Kerkvaders den tijd der Schepping in de zoogenaamde «Hexae-Mneron,quot; en in hunne leerredenen over het Boek der Schepping. Het is overigens tegenwoordig van algemeene bekendheid, dat het met de onfeilbare leer der Kerk geenszins strijdig is, het hebreeuwsche woord, in onze moedertaal door iag teruggeven, niet van eene tijdruimte van vierentwintig uren, maar van een onbepaald tijdperk te verstaan. Door haren goddelijken Stichter als de leermeesteres der volken aangesteld, om, tot aan het einde der wereld, hier de «steun-»pilaarquot; der waarheid te wezen, immer al wat waarlijk goed, schoon en waar is met de teederste, moederlijke zorgen te bevorderen, heeft de Kerk het bepalen van den duur der «dagen,quot; waarop hemel en aarde uit het niet te voorschijn werden geroepen, aan de wetenschap vrijgelaten. Zoo beschaamt zij ook hier, gelijk in honderden andere godgeleerde vraagpunten, hare vijanden, die Haar, tegen beter weten, voortdurend blijven beschuldigen, alsof zij vijandig ware aan den vooruitgang der wetenschappen.

(2) B. der Schepp. I. 26.

-ocr page 222-

214

waardige handelingen het verhevene beeld te onteeren, hetwelk de hand van God op onze hoofden en harten prenten wilde.

3. Gelijk de mensch Koning der Schepping is, zoo is hij mede het schoonste der zichtbare schepselen.

Wie vertoeft niet gaarne dikwijls eenige oogenblikken om hem te beschouwen, van wien God sprak: „maken „wij den mensch naar Ons evenbeeld en Onze gelijkenis.quot;

Alles, zelfs het uiterlijke, toont in den mensch zijn\' voorrang aan boven alle levende wezens op aarde.

De grootste redenaar van het oude Rome (1) en een der voornaamste, latijnsche dichters (2) merkten reeds aan , dat, terwijl alle dieren naar de aarde gebukt gaan, de mensch eene rechtopgaande gestalte heeft, met eene houding als die eens gebieders. — Zijn hoofd, met bevallig haar versierd, vertoont ons een verheven aangezicht , een open voorhoofd, waarop het teeken der waardigheid te lezen is.

Terwijl als een goddelijk vuur de trekken van zijn aangezicht versiert, beschouwen zijne oogen den Hernel, vanwaar hij komt, en waarvoor hij geschapen is; alsmede de gansche natuur in hare uitgestrektheid, welke voor hem gemaakt werd. Zijne ooren zijn van zoo buitengewone fijnheid, dat zij geschikt zijn, om ook het minste geluid op te vangen. Zijn mond is de zetel van den beminnelijken lach, en het zintuig tevens van het, den mensch uitsluitend toebehoorend, edel spraakvermogen , waardoor hij de geheimste gedachten, de innigste gewaarwordingen aan zijne natuurgenooten vermag mede te deelen. Met zijné handen, kostelijke

(1) Cicero de Prov.

(2) Ovidius Metamorph.

-ocr page 223-

215

werktuigen, eindelooze bronnen van meesterstukken; zijne opene en bevallig verhevene borst, zijn rijke en ongedwongene lichaamsbouw, zijne voeten, die zoo „verwonderlijkquot; zijn wegens hare vastheid en te gelijk om hare bewegingen — met dit alles wordt \'s menschen edele waardigheid in \'t oog vallend aangetoond. Waar zouden wii beginnen en waar eindigen, zoo wij met de hoogste bewondering hier zouden moeten nagaan, hoe schoon de plaatsing en de samenstelling is van elk van \'s menschen zintuigen en aan de bestemming beantwoordt; en hoe wij in dat alles de diepe wijsheid ontdekken van den Maker, die ons gevormd heeft?

Wie zal, om slechts iets te noemen, de schoonheden vermelden, waarvan het oog het werktuig is-. Bergen en rivieren, bosschen en huizen, velden van vele uren uitgestrektheid in het rond en met millioenen voorwerpen bezaaid, komen zich te gelijk en zonder verwarring schilderen op een spiegel, die niet meer dan eene lijn in doorsnede groot is. En wat nog verwonderlijker is, al die voorwerpen schilderen zich omgekeerd in ons oog, en nochtans zien wij ze in hunne natuurlijke gesteldheid, (i)

Bij het zien zooveler schoonheden, riep reeds de beroemde geneeskundige der oudheid, Galenus, uit; „Wanneer ik het menschelijk lichaam beschrijf, meen ik „eenen lofzang, U ter eere, te zingen, o! Gij, die ons „gevormd hebt! Door de schoonheden Uwer werken te „ontdekken, vereer ik U meer, dan dat ik den koste-„lijksten wierook in uwe tempels zou doen walmen.

(i) Eene duidelijke en nauwkeurige beschrijving van het oog vindt men o. a. in het voortreffelijk en op de hoogte van onzen tijd staande werk van den edelen en godsdienst-minnenden P. van den Burg; )gt;Eerste grondbeginselen der Natuurkunde.quot; Laatste uitgave.

-ocr page 224-

2l6

„Mij zeiven te kennen en verder aan anderen te leeren, „hoe groot Uwe Goedheid, Macht en Wijsheid zijn: „ziedaar waarin de ware godsvrucht bestaat. De gelijke „verdeeling Uwer gaven toont Uwe Goedheid aan; „daar Gij aan iederen mensch de hem noodzakelijke „zintuigen gegeven hebt. In de voortreffelijkheid Uwer „gaven schittert Uwe Wijsheid uit; in het uitvoeren „Uwer plannen Uwe oneindige Macht.quot; (i)

Het lichaam van den mensch reeds zoo edel, wanneer wij het met ons verstand beschouwen , is bovendien in de oogen des Geloofs hoog eerbiedwaardig: gezuiverd\' als het is in de wateren van den H. Doop van de besmetting der erfzonde, en „zóó verlost van de slavernij „der bederfenis tot de vrijheid der kinderen Gods.quot; (2)

Hoog eerbiedwaardig is het lichaam nog, omdat: het zoo menigmaal gezegend werd door de H. Zalving, en geheiligd inzonderheid door het aanbiddelijk Vleesch en Bloed, waarvan de gezegende Verlosser verklaarde: „tenzij gij het Vleesch van den Zoon des menschen eet „en Zijn Bloed drinkt, zult gij het leven in u niet „hebben;quot; en: „die Mijn Vleesch eet en Mijn Bloed „drinkt, blijft in Mij en Ik in hem, en hij zal niet „sterven, maar leven in eeuwigheid; ons alzoo een onderpand van eeuwige zaligheid en heerlijke verrijzenis des vleesches toezeggend.

De levende tempel van den Heiligen Geest kan alzoo \'s menschen lichaam zijn, een lidmaat van den God-mensch, bestemd óók voor eene eeuwige heerlijkheid.

Wèl is dus het lichaam een werktuig van eere; alles-

(1) Galenus de Usa. part. Libr. Ill CX.

(2) Br. aan de Rom. VIII. 21.

-ocr page 225-

217

zins waardig, om het nimmer tot een werktuig van schande te maken, (i)

4. Toen nu God de Heer „het lichaam van den „mensch van het slijk der aarde gevormd had, blies „Hij in zijn aangezicht eenen adem des levens; en le-„vend en bezield werd de mensch.quot; (2) Waardoor de H. Schrift te kennen geeft, dat de Schepper eene geestelijke ziel aan een stoffelijk lichaam, met eene geheimvolle vereeniging, in den mensch vereenigde. Het stoffelijk deel vereenigde Hij met het onstoffelijke beginsel, hetwelk in ons denkt, bemint, wil, redeneert, en dat het wezenlijk onderscheid tusschen den mensch en het redelooze dier daarstelt. Desgelijks als God van een weinig slijk het lichaam van den mensch gemaakt had, zoo vormde Hij met een rib uit Adam een lichaam, waarmede Hij eene redelijke ziel vereenigde, en schiep Eva, die met dezelfde gaven bedeeld, en alzoo tot denzelfden bovennatuurlijken staat verheven werd als de eerste mensch. Zij was het eerste voorwerp, hetwelk God aan den vader van het menschelijk geslacht, toen deze ontwaakte, aanbood; terwijl Hij hem kennis gaf van de wijze, waarop Hij haar had gevormd, en dat zij een gedeelte van hem zeiven was. Bij dit gezicht,

(1) Wij herinneren ons niet eene volmaaktere beschrijving van het menschelijk lichaam, welke tevens niet in \'t minst voor de jeugd hinderlijk is, in onze moedertaal gelezen te hebben, dan die, welke onze vaderlandsche, verdienstvolle Martinet aangeeft in het eerste deel van zijn «Katechismus der Natuur.quot;

Ter gemoetkoming aan onze niet-katholieke broederen en zusters in Christus, zij aangestipt, dat de aanhalingen uit de H. Schrift in deze «Proeve» volgens de Vulgata Uitgave zijn, die zelfs door onzen Hugo Grotius als de beste vertaling uit den oorspronkelijken tekst is geprezen.

(2) B, der Schepp. II. 7.

-ocr page 226-

2l8

bij dit verhaal, riep Adam uit; „Ziedaar het gebeente „van mijn gebeente en het vleesch van mijn vleesch.quot; (i) Het was zóó, dat God der zichtbare wereld eene Koningin schonk, den man met de vrouw vereenigde en het heilig gezelschap des Huwelijks instelde.

Maar, wie vermag de voortreffelijkheid der mensche-lijke ziel, ook slechts met flauwe trekken, te schetsen ? Indien iemand al de schoonheden der aarde zou gezien hebben , al de voortreffelijkheden des hemels bewonderd, en de uitmuntendste meesterstukken der kunst beschouwd, dan heeft hij nog geenszins de schoonheden eener men-schelijke ziel gezien. Voor een blinde, die nooit het daglicht aanschouwde, is het onmogelijk zich den schitterenden glans en de aangename verscheidenheid der kleuren te verbeelden, welke, op, voor de ervaring en de wetenschap, veelal moeilijk te verklaren wijzen, door de lichtstralen en de werkingen van het menschelijk oog worden bewerkt; maar nog onvergelijkelijk onmogelijker is het voor den mensch , om zich de schoonheid, de volmaaktheid eener menschelijke ziel te verbeelden. Zóó edel, zóó boven alle lichamelijke wezens verheven is de menschelijke ziel.

Terwijl het lichaam, dat meesterstuk der Schepping, gelijk wij zagen, verouderdt en afslijt, blijft de ziel, noch de verwoestingen der ziekten, noch de rimpels des ou-derdoms kennende , steeds ongeschonden, steeds dezelfde.

De ziel kan omvatten alles wat op den tijd betrekking heeft. Zij ziet in het verledene, daalt tot in het begin der tijden af, om de in het stof begravene geslachten tot zich te roepen, om met de verste voorgeslachten tè spreken, te verkeeren, te onderhandelen. Zonder buiten zich zelve te gaan, ziet de ziel in den (i) B. der Schepp. II. 23.

-ocr page 227-

tegenwoordigen tijd. Het Heelal doorloopend, begeeft zij zich in een oogwenk van den eenen pool naar den anderen , van het Oosten naar het Westen de volken bezoekend , hunne zeden, gebruiken en wetten waarnemend, hunne talen en tongvallen aanleerende. De geheimen der natuur doorvorschende, ontdekt zij de eigenschappen der planten en delfstoffen: en in de ingewanden der aarde afdalende, legt zij zich toe om dezer zamenstel te leeren kennen, en ontneemt haar de onschatbaarste rijkdommen. Dan klimt zij in de hemelen op, om daar de uitgestrektheid des uitspansels en de grootte der sterren te meten.

Ja, door redeneeringen en gegronde gissingen dringt zij zelfs in de zoo raadselachtige geheimen der toekomst.

En dat alles, hoe veel toch reeds, is slechts een klein gedeelte harer heerlijkheid.

Het heelal toch, hoe uitgestrekt ook, is haar veel te nauw. Verre boven de zonnen en werelden vliegt zij, om zich tot bij het Wezen te verheffen, Hetwelk de Oorsprong van alle wezens is; en alhoewel Het een ongenaakbaar licht bewoont, toch ontdekt zij Het door haar verstand, en vereenigt zich met Hetzelve door hare liefde. Alle voortreffelijkheid en verhevenheid, voorwaar , te boven gaande vereeniging, welke de ziel als vergoddelijkt, welke de vriendschap van Koningen en Keizers oneindig verre te boven gaat.

5. Er zijn er, die de gelijkenis van den mensch aan God, het evenbeeld, nog verder dan tot de ziel uitstrekken. Ook ons lichaam, zeggen zij, is geschapen naar het beeld van God.

En als men vraagt naar de reden daarvan, dan bekomt men tot antwoord: omdat op het oogenblik, toen de Schepper het lichaam van den eersten mensch

-ocr page 228-

220

vormde, Hij, de Alwetende , Zijnen goddelijken Zoon , met een lichaam heeft omkleed gezien. Volgens het lichaam van den tweeden Adam, zoo noemt de Apostel Paulus den Zaligmaker, (i) zou dan het lichaam van den eersten Adam gevormd zijn.

Het zou dan in dezen zin zijn, dat het lichaam van Adam, en van alle menschen, naar het evenbeeld en de gelijkenis van God gemaakt is. De Schepper, zoo redeneeren zij vervolgens, zeide niet: laat ons de ziel van den mensch naar ons evenbeeld en onze gelijkenis maken. Nu, de mensch bestaat niet uit ziel alléén, maar ook uit lichaam. Opdat dan, zoo besluiten zij, de mensch kan gezegd worden het evenbeeld, de gelijkenis van God te zijn, zoo moet hij ook die gelijkenis, die trekken, in zijn geheel wezen vertoonen. Die meening wordt ook wel gedeeld door sommige katholieke Wijsgeeren. Zoo zegt o. a Humbert. „De „Schepper had van alle eeuwigheid besloten. Zijnen „Zoon in de wereld te zenden, en Hem een lichaam ,,te- geven, dat in staat zoude zijn de edelste werkingen „te verrichten. Daarom heeft Hij ons lichaam gevormd „naar de gelijkenis, naar het evenbeeld van het lichaam „van den Godmensch, die, als onze oudste broeder en „ons oorspronkelijk voorbeeld is.quot; (2)

Wij behoeven niet te deelen in die vrije meening van eenige Godgeleerden en van sommige katholieke Wijsgeeren , om de waardigheid van onzen oorsprong, onzen adeldom, te beseffen, en ons niet te verlagen door een onwaardig gedrag.

De overweging immers van den adel onzer ziel, welke

(1) Is,e Br, aan de Corinth. XV. 47.

(2) Humbert «Pensées sur les vérités de la foi.quot;

-ocr page 229-

221

op even nauwe als geheimzinnige wijze met het lichaam is verbonden, noopt ons reeds, redelijkerwijze, dat lichaam met eerbied en achting te behandelen, het niet te verlagen door gedragingen, den mensch volstrekt onwaardig. En wie vraagt nog, na alles, wat wij reeds getracht hebben bij te brengen, welke waarde de men-schelijke ziel heeft ? Richten wij die vraag tot de ver-standigen en wijzen der wereld, ja, tot den Hemel en de Aarde, dan geven zij de welsprekendste woorden ten beste óf ontvluchten dat vragen door een stilzwijgen, \'t geen nog welsprekender is.

6. Vervoegen wij ons met die vraag bij God zei ven; Zijne bovennatuurlijke openbaringen , in Bijbel en Overlevering vervat, raadplegend; dan geleidt ons die groote God naar de kruin van een bebloeden berg, bij Jeruzalem, gelijk het daar was ten tijde van Jesus. Daar, op Golgotha, de geringste, de onaanzienlijkste onder de bergen der aarde van dien tijd , toont de eeuwige Vader ons Zijnen Zoon, die aan een kruis, een toenmaals allerschandelijkst hout, gestorven is; zooals voorspeld was, met te zeggen: „gelijk Mozes de slang in de woes-„tijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen „verhoogd worden, opdat een ieder, die in Hem ge-„looft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe.quot; Daar op dien eeuwig gedenkwaardigen berg roept ons de eeuwige Vader toe : Zietdaar hetgeen uwe ziel waard is!

\'t Kan u niet onbekend zijn, welwillende lezers, maar toch ook niet geheel en al nutteloos het hier in herinnering te brengen: hoe de eerste menschen met al hunne nakomelingen in de slavernij des duivels zijn gekomen; beroofd van Gods genade en het recht op den Hemel, en aan lijden en dood werden onderworpen.

-ocr page 230-

222

terwijl hun verstand, dat te voren God en Zijn heiligen Wil gemakkelijk kon kennen, verduisterd werd; en hun vrije wil, eertijds tot het goede geneigd, daarna verzwakt werd en tot het kwade overhelde.

Van.de boomen, in het aardsch Paradijs, een aangename en schoone lusthof, door God aan onze eerste ouders tot verblijf verleend, zijn er twee, zóó bijzonder merkwaardig, dat de schrijver van het H. Boek der Schepping gemeend heeft ze met name te moeten noemen. De een wordt aangeduid als de boom des levens, (i) de andere, welke zoo droevige vermaardheid hëeft verworven , als de boom der kennis van het goed en van het kwaad.

Deze was bestemd om de getrouwheid onzer eerste ouders op proef te stellen. Wel hadden zij reeds de kennis van het goed, doch de kennis van het kwaad bezaten zij proeiondervindelijk nog niet; zij was trouwens ook in geenen deele noodzakelijk, noch voor hunne volmaaktheid en onschuld, noch voor hun geluk.

In het aardsch Paradijs gevestigd, met alle voorrechten begaafd en bekleed met geheel de macht, welke

(i) Aldus genoemd dewijl zijne vruchten eené verlevendigende kracht hadden, welke geschikt was om in den mensch de krachten te onderhouden en te herstellen. Want de mensch, door een begenadigend voorrecht bestemd om niet te sterven, zou op den duur verzwakt en zelfs uitgeput van krachten zijn geworden, zoo hij niet een dergelijk behoedmiddel hadde gehad tegen de ziekte en de zwakheid des ouderdoms, welke onafscheidbaar waren van zijne natuur.

nDe boom des levens, zegt nog de H. Augustinus, (i) en hij noemt zulks «verwonderlijk,quot; «is het afbeeldsel van het «Woord, dat mensch geworden is. Wiens levendmakend »vleesch het leven der ziel onderhoudt en de onsterfelijkheid aanbrengt.quot;

(i) S. Aug. Over het II. d. Schepp.

-ocr page 231-

223

aan den koning en de koningin der aarde toekwamen, had de Schepper hen slechts gesproken over hunne voorrechten en hun geluk. Maar was het ook niet billijk en rechtvaardig, dat de mensch zich herinnerde onderworpen te zijn ? Wel is waar, was hij de koning der aarde; maar, hij was tevens leenman van den Hemel; en was hij in die hoedanigheid niet verplicht zijnen Heer -hulde toe te brengen? Het was toch betamelijk, dat hij, door beoefening van dankbaarheid en liefde, de geheele Schepping, welke afstamde van God, óók tot God terugbracht; want zoodanig was zijne zendingen de onafscheidbare voorwaarde van zijn koningschap en van geheel zijn bestaan.

Met slechts eene uitwendige oefening van goeden wil te vragen, stelde God zich tevreden; Hij, die het recht had, van Zijn edelen onderdaan menigvuldige en moeie-lijke huldebetooningen te vorderen.

„Dat uitgestrekt Heelal, zoo sprak die groote God tot de eerste menschen, „behoort u gansch toe; de zee met hare visschen, de aarde met hare dieren en planten, „het luchtruim met de vogelen ; dat alles behoort u toe. „Deze aangename en schoone lusthof, waarin gij u be-„vindt, is tot uw gebruik; eet de vrucht van al de „boomen, welke Mijne hand er geplant heeft; Ik zonder „er slechts één van uit: het is de boom der kennis van „goed en kwaad.quot;

„Dezen zult gij niet aanraken. —Op den dag, waar-„op gij Mijn gebod overtreedt, zult gij den dood sterven. „Dat wil zeggen: sterven zal uw lichaam en uwe ziel „zal een veel afgrijselijkeren dood ondergaan , gij zult „in den dood verblijven; gij zult gedurende de geheele „eeuwigheid van Mij blijven afgescheiden.quot;

-ocr page 232-

224

„En zoo gij dezen Mijnen wil overtreedt, zult gij „niet alleen sterven, maar uwe geheele nakomelingschap „zal ter dood veroordeeld worden.quot;

„Blijft gij integendeel getrouw, dan kunt gij voor u „en uwe afstammelingen de voorrechten verzekeren, „welke U thans zoo gelukkig maken, (i)

Maar, helaas! de vaderlijke oogen van Hem, die met zoo veel welbehagen uit Zijnen Hemel op de gelukzalige bewoners van het aardsch Paradijs nederzag en beschermend over hen waakten, die vaderlijke oogen waren het niet alléén, welke op hen zagen.

Ook de schuldige engelen, die hun geluk verloren, en bij de eeuwigheid der helsche folteringen gezworen hadden, onze eerste ouders medeplichtig aan den opstand, en alzoo deelgenooten hunner rampen en ellenden te maken, ook zij bezagen hen. Met het inzicht om het geheele menschengeslacht in zijnen oorsprong te verderven, vielen zij de twee onschuldige schepselen aan; waarom één van hen, zich van een slangenlichaam meester maakte, als het geschiktste dier, naardien \'t het listigste, het behendigste en buigzaamste was, hetvrelk de Heer op aarde geschapen had — om het noodlottig plan uit te voeren.

Onze lezers kennen de samenspraak tusschen den vorst der leugentaal en Eva. Tot haar richtte hij zich het eerst; want hij kende haar zwakken, nieuwsgierigen en lichtzinnigen aard.

„Waarom, zeide hij haar, waarom heeft God u niet „toegelaten, zonder onderscheid van alle vruchten van „den Hof te eten?quot; (2)

(1) S. Aug. De Civ. Dei. T. II.

(2) B. der Schepp. Ill, I.

-ocr page 233-

225

„Wij hebben de vrijheid,quot; antwoordde de vrouw den verleider, „om van de vruchten van alle boomen, „die in het Paradijs zijn, te eten. Maar wat de vrucht „van den boom aangaat, die in het midden staat, de „Heer heeft verboden , er van te eten; ja zelf, er aan „te raken, uit vreeze , dat wij zouden sterven, (i)

En de bekoorder hernam : „Gij zijt wel zeer eenvou-„dig, u zoo bevreesd te laten maken. God weet, dat „op den dag, waarop gij van de vrucht zult eten, uwe „oogen zullen opengaan; gij zult als goden zijn, het „goede en het kwade zult gij kennen.quot; (2)

Gelijk gij mede weet, mijne lezers, dat Satan zich de overwinning óók op Adam beloofde, wanneer hij de vrouw zou kunnen bezigen, om de gedienstigheid van genen te beproeven, en óók in deze list maar al te wel slaagde, daar hij door inschikkelijkheid zich liet vervoeren van de noodlottige vrucht te eten, welke hem zijne onschuld ontroofde en hem, op één oogen-biik, én voor zich én voor zijne nakomelingschap, de voorrechten deed verliezen, waarmede hij begaafd was. Gij kent evenzeer de omstandigheden van het groote Rechtsgeding, \'twelk onmiddellijk daarna plaats had. Hoe namelijk de beschuldigde en schuldige Adam antwoordde „de vrouw, die Gij mij tot gezellin hebt ge. geven, heeft mij van de vrucht van dien boom bedeeld\', en ik heb er van gegeten.quot; (3) En hoe Eva zeide: de slang heeft mij verleid. Hoe vervolgens de even rechtvaardige als barmhartige God — na. het vonnis over den verleider te hebben geslagen, en na de be-

(1) t. a. p. 2. 3.

(2) t. a. p, 4. 5.

(3) t. a. p. 12.

15

-ocr page 234-

220

kende, schrikkelijke boetvaardigheid aan het menschelijk geslacht te hebben opgelegd, welke hetzelve in geheel zijn bestaan zoude treffen — naardien Hij lust heeft in goedertierenheidquot; —• de eerste menschen genadig kwam vertroosten. — Aanstonds toch na het treurig schouwspel van het eerste oordeel Gods op aarde, dat in den Hof eindigde, waar het wanbedrijf gepleegd was, ontving de eerste vrouw van haren man den naam ,,Evaquot; of moeder van alle levenden, (i) Een ingegeven naam, die met de openbaring van de verhevenheid der vrouw de H. Moeder Maagd voorspelde, en alzoo de hoop in de harten der schuldigen deed herleven; terwijl zij bovendien van God Zelf daar hadden mogen hooren: ,,Ik „zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, tusschen „uw geslacht en het hare; gij zult hare voeten belagen, „en zij zal u den kop verpletteren.quot; (2) Toen Hij, die de zonde haat, en een liefderijk Vader is voor rouwmoedige zondaars, aan \'t serpent zeide: „Omdat gij „het gedaan hebt, zult gij vervloekt zijn onder alle „dieren en alle beesten des velds; gij zult kruipen en „stof eten al de dagen uws levens.quot; (3) Zoo toonde zich Gods goedheid en liefde, maar tevens zien wij, van hoeveel waarde de menschelijke ziel is.

7. Omstreeks vier duizend jaren daarna, gedurende welke de Uitredder van het menschengeslacht door de aarde zoo vurig was verbeid, en door den Hemel herhaaldelijk , in de Oudvaders en Profeten, beloofd, werd die blijde belofte vervuld. Alzóó heeft God de wereld lief gehad. Hij schiep haar niet, om haar daarna aan

(1) B. der Schepp. III. 20.

(2) t. a. p. i5.

(3) t. a, p. 14.

-ocr page 235-

227

zich zelve over te laten ; Zich in Zijne eigene alge-noegzaamheid terugtrekkende, te verheven om Zich voortaan met haar te bemoeien.

^let liefde zag Hij neder op het geslacht van wezens, dat Hij op haar schiep „naar Zijn beeld.quot; Ja, God heeft den mensch lief! Welk een stipje in het Heelal is de bol, waarop wij wonen; welk een stipje op die bol zijn wij! En nochtans, de eeuwige Heer van alles, die „spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er;quot; die op den troon Zijner Majesteit regeert, omringd door eene ontelbare menigte van heerlijke dienaren, die Hem dag en nacht dienen in Zijnen tempel; Hij heeft den mensch lief!

Het wonder neemt echter grootelijks toe in grootte, wanneer wij bedenken, dat hier, van andere gevallen geheel onderscheiden, liefde betoond wordt jegens de zoodanigen, die niets deden om haar te verdienen of op te wekken. De Oneindig Heilige, die te rein van oogen is, om het kwaad te zien, bemint hen, wier harten arglistig meer dan iets hoegenaamd, ja, doode-lijk zijn. Zijne gaven hebben zij veracht. Zijn gezag verworpen, Zijne wetten met voeten getreden. En Hij, Hij heeft hen nochtans lief. Niet hierin is de liefde, dat wij God beminden; maar, dat Hij ons heeft lief gehad, toen wij nog vijanden waren. De driemaal Heilige heeft den zondigen mensch lief! Inde weldaden van het dagelijksch. leven betoonde Hij deze liefde: de zon, welke ons beschijnt; de regen, die de aarde vruchtbaar maakt; het gras, dat voor het vee en de groenten , die den mensch tot voedsel groeien: de volkomene geschiktheid der natuur, om in onze behoeften te voorzien, en de duizenden en duizenden voorwerpen, die de zinnen

-ocr page 236-

228

vermaken en die het verstand bewondert; dat alles gaf God ons rijkelijk, ondanks al onze zonden. Zoozeer had Hij ons lief.

Dat alles, maar nog veel meer bovendien, gaf Hij ons.

Wat schonk Hij der wereld dan nog meer? Wellicht een heiligen Engel tot ons rantsoen ? Neen, want een heilige Engel, hoewel het voorwerp van Zijn goddelijk welbehagen, ware slechts een der ontelbare wezens, die Zijnen troon omringen.

Gaf Hij haar dan het hoofd der engelenscharen, of wel het geheel der hemelsche legermachten ? Neen, want deze gift, ofschoon onverklaarbaar groot, zou even gemakkelijk te vervangen zijn geweest, als hare eerste schepping gemakkelijk was.

Maar God had de wereld alzoo lief, dat Hij haar Zijnen eeniggeboren Zoon gaf; dien Zoon, van gelijke medezelfstandigheid , van gelijke natuur en waardigheid als de Vader en de H. Geest „het afschijnsel ,,van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid;quot; dien Zoon, in wien Hij van alle eeuwigheid Zijn welbehagen had door de innigste eenheid der gemeenschap; dien Zoon, dien Hij beminde met eene liefde, welke door de teederste bewoordingen der men-schelijke genegenheid niet dan flauwelijk wordt uitgedrukt ; dien „geliefden, eeniggeborenquot; Zoon, in wien Hij „een welbehagen had; dien Zoon, aan wien Hij verbonden was door eene betrekking, welke eeniger-mate werd aangeduid toen Abraham op het punt was Izaak te offeren, en de stem uit den Hemel riep: „Nu „weet ik, dat gij God vreest en uwen Zoon, uwen „e enigen, om Mij niet hebt onthouden.quot; En toch heeft God Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem

-ocr page 237-

229

voor ons allen geleverd. En gegeven werd deze Zoon, niet om in de gedaante eens Engels op aarde te wonen, maar om het lichaam en met hetzelve de zwakheden van ons gevallen geslacht aan te nemen; in alles, behalve in de zonde, is Hij in de gedaante eens menschen gevonden.

In de gedaante eens menschen — en niet van een vorst, wonende in een paleis, die te beschikken heeft over schatkisten met goud gevuld, en omringd is van eene menigte hovelingen om hem te dienen en te vereeren ; neen , maar in de gedaante van een armen mensch leefde Hij in de wereld, dragende de vermoeienissen en de hitte des daags, die vaak niet weet, waar Hij het hoofd zal nederleggen. Een arm man was Hij, die, niet als vele armoedigen, evenwel verkeeren in vrij gemakkelijke en vreedzame omstandigheden, maar „een „smaad van menschen en\' veracht van het volk, een „man van smarten en verzocht in krankheden.quot; Een wezen, volmaakt rein, volkomen onzondig, wiens heilige gevoeligheid werd geschokt door elke aanraking met de verbasterde menschheid; een wezen, louter liefde, wiens verhevene teederheid werd gemarteld door allerlei vijandschap, en zelfs gewond in het huis zijner vrienden; een wezen, louter waardigheid, maar overdekt met verachting, schier verpletterd onder smaadheden. Alzoo heeft God de wereld liet gehad, dat Hij Zijnen eenigge-boren Zoon gegeven heeft.

En dien Zoon, Hij gaf Hem in den dood. Niet in een dood, op welken wij mogen hopen, omringd door hen, die ons beminnen, wier vriendelijke zorgen en innig deelnemende medewerking, om ons van de troostmiddelen der Kerk te doen voorzien, om met ons en voor ons te bidden en te helpen bidden, de

-ocr page 238-

230

verschrikkelijkheden van den engel des doods, om zoo te spreken, half verbergt; — neen , niet in zulk een einde gaf Hij Zijnen Zoon. Maar, Hij gaf Hem in den dood, die zoo nameloos bitter was, door een doodelijken strijd der droefheid, eene verpletterende smart in het hofje van Gethemanie; door het even snood als valsch verraad van Judas; door het lafhartige verloochenen van Petrus, door de evenzeer lafhartige vlucht der leerlingen in de ure der wreede gevangenneming; door de ruwe beleedigingen in de gerechtshoven; door de ontzettende martelingen der geeseling en der krooning; door de bittere spotternijen der Schriftgeleerden en Pharizeën; door de onuitsprekelijke verschrikkingen van een zielewee, dat den Lijder den ontzettenden kreet afperste: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij „verlaten! Eindelijk, door de angsten en den doodstrijd van drie volle uren aan het kruis op den Calvarieberg, ter plaatse, waar ongeveer vier duizend jaren vroeger, de Vader van het menschelijk geslacht was begraven, (i) —

(i) Aller aandacht waardig is de betrekking dezer plaats met Christus\'kruis en \'t graf van den vader van \'t menschengeslacht.

Het was zeer gepast, dat onze Verlosser, die den eersten Adam kwam vrijkoopen, de plaats uitverkoos, waar deze was begraven, om de kroon te zetten op Zijn nameloos lijden. — Zóó vereenigt zeer geschikt de naam van Calvarië, Schedelplaats beteekenend, in ééne en dezelfde voorzegging het graf van Adam met het graf van Christus, en daarmede al de offeranden en geheimenissen van het Oude met het Nieuwe Verbond. Aan Adam toch was gezegd ; ))Gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren. (i) Op de plaats nu waar dat -vonnis over Adam was uitgevoerd, is Christus hem komen zoeken, om hem van den vloek, in dat vonnis begrepen, te bevrijden; en in plaats van die woorden der straf, is hem daar gezegd; «Sta op, gij die slaapt, en kom uit het graf, Christus zal u verlichten.quot; (2)

1) B. der Schepp. (2) Br. aan de Eph. V. 14..

-ocr page 239-

231

Zóó behaagde het God zijn Eenigen te verbrijzelen. Niet dat de Vader eenig welbehagen hebben kon in het lijden van Hem, dien Hij zoo lief had; maar, om-

Bij aloude overlevering schijnt die meening reeds bestaan te hebben in de Kerk. Zoo is, onder andere oude Kerkleeraren de H. Athanasius daaromtrent zeer bevestigend. In eene leerrede over het lijden en de kruisiging on zes Heeren, verklaart hij zich volgenderwijze : njesus Christus verkoos «geen andere plaats, om gekruisigd te worden, dan den Ca-«varieberg, welke, volgens de geleerdste Joden, de begraaf-»plaats is van Adam; want zij verzekeren, zoo vervolgt hij, )gt;dat Adam, na zijne veroordeeling en verbanning, aldaar ge-«storven en begraven is...quot; «Wanneer dit zoo is, aldus be-«sluit de beroemde kampvechter der Kerk tegen de Arianen, «komt mij de betrekking van dergelijke plaats, met het kruis «van Christus, verwonderlijk voor; het was immers zeer ge-«past, dat onze Heer, die den eersten Adam kwam zoeken «en terugroepen, de plaats, waar hij begraven was, verkoos «om te lijden, en dat Hij, met de zonde van Adam uit te «wisschen, ook die van geheel zijn geslacht uitwischte.quot; Waarna de groote man de woorden der H. Schrift bijbrengt, door ons hierboven aangehaald.

De H. Ambrosius is niet minder bevestigend. «De plaats, «zegt hij, waar het kruis van Christus opgericht werd, was, «gelijk de Joden ons verzekeren, lijnrecht boven het graf van «Adam.quot;

«En inderdaad, het was zeer gepast, dat het beginsel van »ons leven, daar geplaatst werd, waar de oorsprong van onzen «dood geplaatst was geweest.quot; En dit was geen bijzonder gevoelen van dien Doorluchtigen Aartsbisschop van Milaan ; wijl hij de getuigenis der Joden inroept, bij wie dit gevoelen sedert onheugelijke tijden ingang had gevonden. Dit gevoelen had hij mede gelezen in Origenes, die het grondvest op eene oude en niet tegengesproken overlevering. «De plaats «Calvarië, zegt die schrijver, «heeft een bijzonder voor-«recht bekomen; nademaal daar Degene gestorven is, Die «voor alle menschen den dood onderging; want eene over-«levering, welke tot ons gekomen is, leert dat het li-«chaam van den eersten mensch, hetwelk door Gods hand «gevormd was, op dezelfde plaats aan de aarde werd toe-avertrouwd, waar Christus gekruisigd moest worden.quot; En «onmiddellijk daarop laat hij deze reden volgen; «Opdat,

-ocr page 240-

232

dat het den Vader behaagde arme, hulpelooze zondaren en zondaressen zalig te maken. Dat offer werd niet teruggehouden, omdat het noodzakelijk was. Daar Jesus zelf een gewillig en begeerig offerlam was, had de Vader de wereld alzoo lief dat Hij Zijnen eenigge-boren Zoon gaf, om Zelf zoo ongehoord toegezet te worden, om Zelf zulk een en dood te sterven , ten einde ons wederom tot kinderen Gods te maken, tot erfgenamen des hemels; ons te helpen en in staat te stellen den hemel wederom te verdienen , waarvan wij het recht verloren hadden ; om eenmaal een leven van hemelsche vreugde te kunnen leven. Want in de oneindige verdiensten van dat bitter lijden en van dien even smadelijken als smar-kelijken dood, zou de Heiland genademiddelen instellen

«gelijk allen in Adam sterven, allen in Christus het leven nzouden ontvangen; en dat het hoofd des menscheli]ken «geslachts daar voor zich en zijne gansche nakomeling-»schap de verrijzenis en het leven zouden erlangen, door de «verrijzenis van den Zaligmaker, die daar gestorven en ver-«rezen is. Ook is hier Tertuliaan niet minder duidelijk. «De \' Calvarieberg, zegt hij, is de plaats van het Hoofd; de «eerste mensch werd er begraven, de overlevering heeft er «ons de herinnering van bewaard, en het is op dezelfde «plaats, dat Christus den standaard Zijner overwinning ge-«plant heeft.

Het schijnt te blijken, dat ten tijde van den H. Basilius deze overlevering door de Christenen algemeen geloofd werd, ofschoon zij zich veeleer door de herinnering der menschen staande heeft gehouden dan door geschriften. Nadere bijzonderheden daaromtrent kan men lezen in M. Guillen ; «Bibliothèque des Pères.quot; T. IX, en in Duquesn, «Explica-«tion de la Passionquot;, «Portement de la Croix.quot; Chap. V. Men gelieve ons deze uitweiding ten goede te houden ; vant welk Christen kan den naam «Calvariëquot; noemen, zonder ten minste een wijle in godsdienstige aandacht te vertoeven op de eeuwig gedenkwaardige plaats, waar de Heiland aller menschen heil instelde, waar Hij, door Zijnen dood, den dood der zonde overwon.

-ocr page 241-

233

van vergiffenis der zonden en van volharding in de rechtvaardigheid en in de boetvaardigheid, welke beide zedelijke deugden noodwendig hand aan hand moeten gaan, wil de mensch het leven der waarlijk braven leiden — hoe toch zal iemand rechtvaardig blijven, zoo hij niet boetvaardig is,,vraagt de H. Augustinus — hetgeen Hij dan ook gedaan heeft, ze aan Z ij n e Kerk ter bewaring toevertrouwende; ten einde zij die troostmiddelen op de zielen der menschen, arme reizigers als zij zijn op aarde, voortdurend toe te passen, tot aan het einde der wereld. O, voorwaar, wie kan de liefde Gods bevatten dan God alleen! ,,De breedte en de „lengte, de diepte en de hoogte gaan de kennis te boven.quot; De eeuwigheid zelve zal den zin van dit zoo kleine en toch zoo groote en zoo dierbare woord alzoo niet uitputten.

8. Wanneer het bovendien waar is, hetgeen de H. Augustinus, en met hem zoo vele heilige en geleerde mannen en vrouwen hebben gehouden, die door den Hemel begenadigd waren met de diepste en verhevenste kennissen omtrent de geheimen over God en goddelijke zaken, dat het alleraanbiddelijkst Drieëenig Wezen tot hetzelfde zoude bereid geweest zijn, om ééne ziel te verlossen, als om allen zalig te maken; wat moeten wij dan nog aan deze bemerkingen toevoegen, beminde lezer, om u van de uitstekende waarde der menr schelijke ziel te overtuigen?

Wij behoeven dus zeker slechts aan te stippen, dat de goede God na het werk der Uitredding ons geenszins aan ons lot overlaat; maar zonder ophouden wil toonen, dat wij waarlijk Zijne kinderen zijn, door eene bijzondere gunst tot Zijne kinderen aangenomen; ook

-ocr page 242-

234

nog daardoor inzonderheid, dat de H. Geest de zielen, die van goeden wil zijn, met Zijne genade, welke nu eens heiligmakende, dan wederom voorbijgaande of werkende is, blijft begenadigen, waarbij, krachtens de oneindige verdiensten van Christus, de mensch alsdan goede en verdienstelijke werken voor den Hemel kan verrichten. In het H. Doopsel begint die Geest reeds met Zijne zevenvoudige gaven op den Doopeling te werken; wanneer, bij het vergeven der erfzonde en dei-zonden, welke vóór het H. Doopsel mochten bedreven zijn, en met het kwijtschelden van de straffen der zonden, terwijl de mensch lidmaat der Kerk wordt en geliefd kind van God, — Geloof, Hoop en Liefde in de ziel worden ingestort.

In het H. Vormsel wordt de heiligmakende genade vermeerderd, en verkrijgt de mensch inzonderheid de noodige kracht en sterkte om het geloof standvastig te belijden; terwijl in de H. Communie de Gever zelfvan alle genaden, door Wien de Geest werkt, in de ziel Zijn goddelijken intrek neemt.

In het H. Sacrament der Biecht wordt ons, na de vergiffenis der zonden en der straffen, ten minste der eeuwige straffen, óók niet minder dan heiligmakende genade of vermeerdering daarvan toegedeeld, benevens eene bijzondere hulp om de zonde voortaan te ontvluchten,

En zoo er een zieke in stervensgevaar is, dan kan het H. Sacrament des Oliesels, door de inwerking van dienzelfden Geest, vermeerdering schenken der heiligmakende genade, met nog bijzondere genade tot versterking tegen de bekoringen; waarbij dan nog de da-gelijksche en vergetene doodzonden worden vergeven en de overblijfselen en de straffen der zonden weggenomen;

-ocr page 243-

235

naar het lichaam bovendien verlichting gevend in de ziekte, èn de gezondheid als het den zieke zalig is.

Om die genadegaven den menschen zichtbaar toe te dienen , stelde de Heer bedienaren aan, in Zijne Kerk, die met het Priesterschap der Nieuwe Wet toegerust, bij de macht, genade ontvangen, om hun ambt behoorlijk waar te nemen. En uit goddelijke bezorgdheid, ten einde toch in alles te gemoet te komen, heiligde Hij nog het huisgezin door het Huwelijk tot één der zeven H.H. Sacramenten te verheffen; waardoor den echtge-nooten genade wordt medegedeeld om de plichten van hunnen staat behoorlijk waar te nemen.

9. Wat verlangt gij nog meer, welwillende lezer, om de hooge waarde der menschelijke ziel eenigszins te bevatten ? Of overtuigen ons die even geheimvolle als genadige inwerkingen van den H. Geest niet genoegzaam , welke , door ons menschen niet te schatten, waarde, onze zielen hebben ?

Is \'t daarom wel noodig, in bijzonderheden te treden omtrent andere volmaaktheden onzer ziel; nog te herinneren, dat zij een geest is, vrij en onsterfelijk?

De ziel van den mensch is een geest; dat is, zij heeft geen uitgestrektheid , geenen vorm, evenmin lengte en breedte als diepte; zij kan do or onze oogen niet gezien , door onze handen niet betast, noch door eenig ander zintuig worden waargenomen.

Niets is gemakkelijker te bewijzen, dan dat onze ziel een geest is.

De werkingen toch der ziel zijn: het herinneren, het denken en het willen. Is er nu wel iets geestelijker dan deze drie werkingen? Maar ingeval onze ziel niet een geest ware, zouden hare werkingen zulks evenmin

-ocr page 244-

236

zijn. De herinneringen, de gedachten en de wilsoefe-ningen zouden dan ook stoffelijk zijn , als zoovele gevolgen dier werkingen; zij zouden bijgevolg ook zichtbaar, tastbaar, voor verdeeling vatbaar en weegbaar zijn. Men zou b. v. kunnen zeggen: (risum teneatis amici; lacht niet, vrienden!) een pond gedachten, een el wil, een en een halve kan geheugen; eene roode, witte of blauwe gedachte, eenen ronden of langwerpigen wil, eene driehoekige herinnering.

Een ieder, die wat gezond verstand heeft, bevat aanstonds, dat noch aan de herinnering, evenmin als aan de gedachten en aan den wil, stoffelijke hoedanigheden kunnen toegeschreven worden.

Maar, zijn het geheugen, het verstand en de vrije wil niet stoffelijk, dan kan de ziel, het beginsel dezer drie, ook niet stoffelijk zijn. Immers, de wijzigingen, de hoedanigheden, de eigenschappen van een wezen, van eene zaak, hoe dat wezen of die zaak ook moge bestaan, zijn altoos van dezelfde natuur als dat wezen, als die zaak; of nóg duidelijker: de wijzigingen, de hoedanigheid, de eigenschappen zijn eigenlijk, niets anders , dan dat wezen zelf, die zaak zelve, op deze of gene manier gewijzigd. De herinnering dus , is de zich herinnerende ziel; de gedachte, de denkende ziel; de wil, de willende ziel.

Zoo waar als de ziel een geest is, zoo zeker heeft zij ook de gave der vrijheid. Ja, onze ziel is vrij, dat is: zij vermag naar eigen welbehagen te doen wat haar behaagt en wat haar niet behaagt; zij kan op deze of gene, of op welke manier ook, willen. Zoo is het geenszins gesteld met de andere schepselen, welke ons omgeven. Neen, b. v. het gesternte of sterren-

-ocr page 245-

237

beeld, dat door de deskundigen „de groote beerquot; genoemd wordt, is niet vrij om zich iederen nacht al dan niet aan den sterrenhemel voor ons oog te vertoonen; om, bij verkiezing, dezen of genen weg in het onmetelijk luchtruim af te leggen; om, bij voorkeur, voorwaarts of achterwaarts te gaan. Want dat gesternte is genoodzaakt te doen, wat en zooals het doet.

Zoo ook zijn de redelooze dieren niet vrij. Vandaar dat zij steeds dezelfde gewoonten en genegenheden hebben en dezelfde zaken in bestendige regelmaat doen. Indien zij vrij waren, bij zich zalven een beginsel en een richtsnoer van hun gedrag hadden, zij zouden, even als wij, van gedragslijn veranderen. Zij zouden uitvindingen doen, hervormingen bewerkstelligen, eiken dag zouden zij, even als de mensch zulks doet, vele belangrijke en „verstandige zakenquot; tot een verbeterden toestand brengen. Zij gehoorzamen aan een hoogeren Wil, die onveranderlijk is, en hen dwingt altijd en overal Dezes geboden te onderhouden.

Met den mensch is het echter geheel anders gelegen. Hij handelt of hij handelt niet; hij wil of wil niet; hij verricht, hij doet iets, en terwijl hij deze of gene handeling daarstelt, gevoelt hij zeer goed in zijn binnenste, dat hij eene andere handeling zoude kunnen verrichten.

Oefent hij eene plichtbetrachting uit, doet hij het een of ander goed werk, hij gevoelt dan hierover vreugde: begaat hij integendeel een plichtverzuim, bedrijft hij een kwaad werk, het is dan knaging, zelfverwijt, wroeging, wat hij in zijn binnenste gewaar wordt; want het geestelijke in hem gevoelt, dat (hij vrij was om dat kwaad niet te doen. Niemand onzer is er, of hij kent die knaging en die vreugde. Die gewaarwordingen ech-

-ocr page 246-

238

ter zouden wij niet hebben, zoo wij niet vrij waren geweest om anders te handelen. Wij zouden ook, gelijk van zelf spreekt, geene straf, noch belooning verdienen.

10. Onze geestelijke, vrije ziel is bovendien met de voortreffelijke gave der onsterfelijkheid begaafd, welke als de kroon zet op hare verhevene eigenschappen.

„De ziel is onsterfelijkquot;, beteekent, dat zij nimmer zal sterven, dat het zelfs onmogelijk is, dat zij sterven.

Het lichaam van den mensch wordt gezegd te sterven, wanneer de ziel daarvan\' uitgaat en vervolgens zijne deelen, b. v. het hoofd, de armen, het hart, de voeten, van elkander worden gescheiden.

Maar onze ziel heeft geen deelen, gelijk wij met een woord aantoonden, welke kunnen gescheiden of ontbonden worden, gevolgelijk kan ook de ziel niet sterven.

De Almogende Wil van Hem, die haar geschapen heeft, zou haar slechts wederom kunnen vernietigen; doch verre, dat God zoude willen, dat \'s menschen ziel sterve, verklaarde Hij veeleer uitdrukkelijk, dat Hij haar altijd wil doen leven, zoo lang als Hij zelf zal leven, gedurende de geheele eeuwigheid, toen de Zaligmaker , als de goddelijke waarheid , sprak: „de boozen „zullen in de Hel gestraft worden gedurende de geheele „eeuwigheid; maar de goeden zullen beloond worden in „den Hemel, eveneens gedurende de geheele eeuwigheid. (1)

Om het even troostvol als verschrikkelijk leerstuk, van de onsterfelijkheid der ziel, te verkondigen, voegt zich bij die stem des Hemels nog de stem van alle volken der aarde. De uitstekendste leeraars zeggen daar-

(1) Matth. XXV. 46.

-ocr page 247-

239

om herhaaldelijk, dat de onsterfelijkheid der ziel ons door de geheele natuur wordt toegeroepen, dat de Schepper deze waarheid in het binnenste onzer harten gegrift heeft; dat alle menschen, van de kinderscholen af tot aan den troon van Salomon, het verstaan , wanneer men hen spreekt van de onsterfelijkheid der ziel; dat de herders op de velden dit leerstuk bezingen, en de bedienaren des Heiligdoms het in de tempelen, den Allerhoogste gewijd, leeraren; dat het, in één woord, in het gansche Heelal door het menschelijk geslacht wordt verkondigd, (i)

(i) Alhoewel het misschien minder tot onze voorafgaande bemerkingen behoort, kunnen wij toch niet van ons verkrijgen het navolgende niet hieraan toe te voegen.

Met zoo ongehoord dwaas te zijn, de onsterfelijkheid der ziel te willen loochenen, maakt men, het woord houde men ons ten goede, God, de menschelijke rede en gansch het menschelijk geslacht tot leugenaar. Door die waarheid te ontkennen, zou men de grootste ongerijmdheden moeten aannemen, als daar zijn: dat God met den mensch den spot zoude gedreven hebben, door hem een onoverwinnelijk verlangen naar de onsterfelijkheid in te boezemen ; dat alle volkeren der aarde gedwaald hebben, terwijl eenige losbandige, zoogenaamde wijsgeeren, de waarheid alleen zouden hebben gekend ; dat het lot van den moordenaar, of van elk ander booswicht, hetzelfde zou moeten zijn, als dat van het onschuldig slachtoffer hunner gewelddadigheid; dat een wreede Tiberius, een bloeddorstige Nero en zooveel andere geesels van het menschdom, die zich met allerlei gruwelen bezoedeld hebben, op dezelfde wijze zouden moeten behandeld worden als zij, die in de oefening van vele deugden geleefd hebben en oprechte weldoeners waren der menschheid.

Zouden zóó alle misdadigers niet aangemoedigd worden om hunne slechte wegen te blijven bewandelen ?

Wat zou er zóó van de wereld, wat van de menschen geworden? Antwoorden wij te veel, wanneer wij zeggen: eene wildernis met woeste dieren ? Zijn deze gevolgtrekkingen niet even afschuwelijk als waar? Maar dan is ook het beginsel, waaruit zij voortkomen, valsch en verfoeilijk.

-ocr page 248-

240

ii. „Laten wij den mensch maken naar Ons evenbeeld en Onze gelijkenis,quot; zoo sprak God tegen het einde van den zesden dag der schepping. Zoo wij eens eene weinig beduidende zaak met eene oneindig groote mogen vergelijken, dan heeft de Schepper zelf den mensch onderzocht en waargenomen, gelijk de schilder dengenen onderzoekt en waarneemt, dien hij wil nabootsen, en grifte vervolgens Zijn beeld. Zijne gelijkenis in der menschen ziel; in zijne ziel bij uitnemendheid gelijkt de mensch op Zijnen God, Schepper en Heer. Nogmaals de verwonderlijke overeenkomst beschouwende tusschen het Voorbeeld en de afteekening, dan bevinden wij, dat God één is in Wezen of Natuur en ook onze ziel één is in wezen of natuur; dat er in het goddelijk Wezen drie onderscheidene personen zijn, en in \'s menschen ziel drie onderscheidene vermogens: het verstand, de vrije wil en het geheugen. God is vervolgens een zuivere Geest, maar ook onze ziel is een zuivere geest; God is eeuwig, onze ziel is onsterfelijk; Hij is vrij, ook onze ziel is vrij; Hij kent het verledene, het tegenwoordige en het toekomende; ook onze ziel kan zich het verledene herinneren, het tegenwoordige vermag zij te kennen en te zien in de toekomst.

God is verder overal tegenwoordig op geheimvolle wijze — zoodat het achtjarig knaapje even waar als schrander antwoordde, op de vraag van zeker iemand: „Zeg „eens, waar is God ?quot; „Zeg mij eens, waar is God niet ?quot; — ook de ziel van den mensch is in alle deelen van zijn lichaam — dat geheimzinnig kort begrip van het Heelal — tegenwoordig.

Des Scheppers oneindige volmaaktheden zijn o. a. Zijne rechtvaardigheid, waarachtigheid, heiligheid. goed-

-ocr page 249-

241

heid , barmhartigheid. Ook Adams\' ziel was vóór zijn droevigen val — zij het dan ook in de eindige orde — rechtvaardig , waarachtig, heilig, goed en barmhartig; zóó was zijne ziel ook nog daarna , en zóó zijn ook de zielen zijner nakomelingen, in zooverre zij gedachten en gevoelens hebben van de waarheid, van de rechtvaardigheid; van de heiligheid, van de goedheid, van de barmhartigheid.

God is oneindig in al Zijne volmaaktheden, \'s men-schen zielen zijn oneindig in hare verlangens. Dat heet: niets, hetwelk eindig is, kan haar bevredigen; al wat \'eindig is, valt haar lastig, hindert ja, walgt haar, \'t behoeft niet lang te duren. Die gejaagdheid, deze onrust , die verveling, welke de ziel gewaarwordt bij en onder het genieten van het ondermaansche, geven luide getuigenis van hare waardigheid; immers, wèl groot moet men wezen, om zich ongelukkig, zich droevig te moede te gevoelen, ja, ontroostbaar, als men beroofd is van het eenige Goed, hetwelk eeuwig moet zijn.

Het Opperste Goed eindelijk overtreft alle wezens in oneindige volmaaktheid , de mensch is daar tegenover het volmaakste van alle zichtbare schepselen; en terwijl Hij, van Wien alle goed voortkomt, van niemand afhankelijk is, hangt de mensch slechts van Hem af; Hij, de hoogste Meester van Hemel en Aarde , de mensch de koning van alles, wat hem omgeeft; tot God wordt alles teruggebracht, en zoo ook alles tot den mensch en de mensch tot God.\'

Wèl groot is dus de mensch, inzonderheid dewijl hij geschapen is naar het evenbeeld, naar de gelijkenis van God zeiven!

Die voortreffelijkheid van den mensch wilde gewis

16

-ocr page 250-

242

de groote Meester aan Zijne beminde leerlingen óók toen te kennen geven, wanneer Hij tot hen sprak en zeide: „zijt niet bekommerd voor uw leven, wat gij zult eten, „noch voor uw lichaam, waarmede gij u zult kleeden. „Ts het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam „meer dan de kleeding?

„Aanschouwt de vogelen des hemels, wijl zij noch „zaaien noch maaien, noch in de schuren verzamelen , „en toch uw hemelsche Vader voedt hen; zijt gij niet „veel waardiger dan zij?

„Wie kan toch met alle zorgen zijne lengte ééne el „vergrooten ?

„En wat zijt gij voor de kleeding bezorgd ?quot; „Beschouwt de leliën des velds , hoe zij groeien; zij „arbeiden of spinnen niet; Ik zeg u nochtans, dat Salomon in al zijne heerlijkheid niet gekleed is geweest „gelijk éen van die.

„Indien nu God het veldgewas, dat heden is en mor-„gen in den oven wordt geworpen, zóó bekleedt, hoe „veel te meer dan u, gij , kleingeloovigen ?

„Zijt derhalve niet bekommerd en zegt: wat zullen „wij eten, of wat zullen wij drinken , of waarmede zallen „wij ons kleeden ?

„Want al deze dingen zoeken de heidenen. Maar uw „Vader weet, dat gij dit alles noodig hebt. Zoekt derhalve eerst het rijk van God en Zijne gerechtigheid, en „al deze dingen zullen u worden toegevoegd.quot; (i)

\'t Is waar, de H. Schrift geeft ons op menige bladzijde te kennen het ijdele van \'smenschen waarde. Bij eene bloem des velds wordt het leven van den mensch daar vergeleken; maar de veldbloem , aan wind en weder (i) Matth. VI. 24—32.

-ocr page 251-

243

blootgesteld , door geene zorgzame hand verpleegd, ach , hoe ras verwelkt zij, om even spoedig van haren stengel af te vallen! Zoo mede het gras, hoe spoedig verdort het, om door de voorbijgangers met voeten te worden vertreden; de rook, hoe spoedig wordt zij niet onzichtbaar voor ons oog, om in de hooge lucht te verdwijnen; en de schaduwe, hoe snel vliegt zij niet daar henen!

Deze en veel meer dergelijke zinnebeelden der Openbaring leeren ons , voorwaar, het biooze, het onbestendige, het vergankelijke van al het ondermaansche, de mensch en zijn leven hierbeneden niet uitgezonderd; maar niets ontnemen zij aan de gronden der beschouwingen over de hooge waarde van den mensch, welke wij beknoptelijk mochten voorstellen. Zoodat gewis niemand, die met ons eens ernstig nadacht en overwoog, niet ook zal instemmen, volgaarne zal instemmen, met het heerlijke zingen van den psalmdichter, waar hij, bij het beschouwen van Gods weldadige wonderen, in vervoering des geestes tot zijnen God en Heer uitroept: Wat is de mensch, dat Gij „zijner gedenkt; of de zoon „des menschen, dat Gij hem bezoekt? Een weinig „minder dan de Engelen hebt Gij hem gemaakt, met „glorie en eer bekroond en gesteld boven de werken „Uwer handen.quot; (i)

12. Zoo hebben wij u dan, naar wij betrouwen, genoegzaam voorbereid, geliefde jeugd, en u allen, die in onderhoorigheid, in onderdanigheid, geplaatst zijt, orii te mogen waarschuwen, tegen lage, kruipende vóórko-raendheid, dienstbewijzen aan hen, die in Overheid over u gesteld zijn, vleierijen en dienstaanbiedingen, den mensch alleszins onwaardig.

(i) Psalm VIII. 5. 6. en v. v.

-ocr page 252-

244

Om den schijn zelfs niet te hebben , eenigszins te overdrijven, laten wij hier nog iemand spreken, die voorzeker, getuigen zijne onsterfelijke geschriften, geenszins kan beschuldigd worden het gulden spreekwoord „geven en nemenquot; uit het oog te verliezen. Het zijn woorden van een der meest gevierde, der onnavolg-baarste schrijvers in onzen veelbewogen tijd. Alban Stolz zegt, in een zijner keurige werkjes, zoo als hij alléén ze aan het publiek weet aan te bieden: „eene „zaak is er, waarop de mensch grootsch kan zijn, zijne „hoogadellijke afstamming namelijk van God; de mensch, „hij is een koningszoon of eene koningsdochter van den „Allerhoogste en blijft zulks in eeuwigheid, mits hij zelf „niet Gods vaderhand en vaderhart van zich afstoot, „den adeldom ontheiligt, het wapenschild verscheurt en „zich die hooge aanverwantschap onwaardig maakt.quot;

„Daarop moet gij trotsch zijn, zoo vervolgt de mensch-,,kundige schrijver van „Kalkquot; en „Acasia-takquot; voor „vrijmetselaars,quot; daarop moet gij trotsch zijn, wees dat „ook geheel uw leven lang en gedraag u immer adellijk.

„Schaam u iets te doen, hetgeen geenszins betaamt „aan uwe goddelijke afkomst.

„ IVees uwen wersten gehoorzaam en o?iderdatiig, maar „kruip en pluimstrijk niet.

„Herinner u overal en altoos , dat gij een koninklijk „goddelijk geslacht zijt, en uwen koninklijken Vader „eer behoort aan te doen.quot; (i)

Niemand zal zeker, bij het lezen dezer woorden, den door allen — die het licht schuwen en de duisternis beminnen — zoo zeer gehaten man, van bekrompene en kleingeestige denkbeelden, omtrent het vierde gebod, (i) Alban Stolz, Jaarboekje voor tijd en eeuwigheid. 1848.

-ocr page 253-

245

beschuldigen. Nu, daarom hebben wij juist z ij n e woorden gekozen, ten einde de geliefde jeugd ons evenmin zal kunnen verdenken, van bekrompene, kleingeestige opvatting aangaande hetgeen wij, in deze en in de volgende af deeling onzer „Proeve,quot; nog wenschen te verhandelen over het „eer uwen vader en uwe moederquot;; als •—■ naar ons de grootste meesters, de voortreffelijkste schrijvers leeren — óók de plichten inhoudende der dienstboden jegens hunne Overheden, en van alle onderdanen jegens hunne wereldlijke zoowel als geestelijke Overheid.

Neen, wij mogen, wij willen Gods geboden niet zwaarder doen voorkomen dan zij inderdaad zijn. Dezelfde goddelijke Wijsheid toch., Welke gezegd heeft: „die n^ mij wil komen, neme zijn kruis op, ver loochene „zich zeiven en volge mijzeide óók: mijn juk is zoet „en mijn last is licht,quot; en daarom bemoedigt Zij de kinderen der menschen, te gelijk wanneer Zij hen vermaant , om toch te luisteren naar Haar onderricht en het niet te versmaden dat onderricht, hen zalig prijzend, die naar Haar hooren en aan Hare deur waken, omdat, zoo verzekert Zij, die Haar zullen vinden, het leven hebben gevonden.

Neen, geliefde jeugd, Gods geboden zijn niet zwaar, naar Hij zelf ons ten stelligste heeft verzekerd.

Maar zoo min als wij de rechten van den mensch mogen, noch willen verkorten, zoo verre werpen wij het vermoeden van ons af, alsof wij de rechten der Overheden zouden te na komen. Het zij verre van daar. Neen , duizendmaal neen! Wel spreken wij hier, alvorens tot onze volgende verklaringen en bewijsvoeringen over te gaan, zonder schroom billijke verontwaardiging,

-ocr page 254-

246

rechtmatigen ai keer uit tegen die kwalijk begrepene onderdanigheid , in de aangehaalde woorden van Alban Stolz zoo terecht gekenschetst, en welke wij „lage vleierij mogen noemen; zich steeds vertoonend op den drempel der woningen van de Overheden, wij kunnen het met geene woorden te kennen geven onder welke gedaante, maar altijd met het wierookvat in de hand en met de vleitaal op de lippen, ten einde hen , die in Overheid gesteld zijn, te misleiden en zoo die betreurenswaardige misplaatsingen in het leven te roepen, welke de hartstochten , onvermijdelijk meer of minder menigvuldig in iedere menschelijke maatschappij, te zeer opwekken; die betreurenswaardige misplaatsingen, waarbij, helaas, persoonlijke genegenheden , bijzondere belangen, zeker soort van aanbevelingen, redenen van zoogenaamde wellevendheid , of welke andere onrechtvaardigheden meer, ten grondslag liggen bij de verdeeling van bijzonder ol openbaar gunstbetoon der misleide Overheden. Ten gevolge van dien, komt alsdan adel der geboorte meer in aanmerking dan voortreffelijkheid in verdiensten, onwetendheid meer dan geleerdheid, jeugd meer,dan gevorderde leeftijd; vreemdelingen verkrijgen de voorkeur boven de zonen des vaderlands, laaghartige indringers boven lieden, eerlijk, grootmoedig, edel van ziel; kortom , eerloozen, vleiers, eergierigen boven even oprechte, als verstandige en bescheidene menschen.

Wèl vragen wij mede aan allen, die in overheid gesteld zijn, of het ons vergund is, hen met bescheidenheid te mogen waarschuwen voor de laaghartigen, voor de karakterloozen, die door hunne lafhartigheid trachten aan te vullen , wat hen in ware verdiensten maar al te zeer ontbreekt. Ware het ons geoorloofd, wij zouden

-ocr page 255-

247

allen, die over onderhoorigen te gebieden hebben, het woord van den Profeet toeroepen; Ziet wèl toe, gij, die de aarde oordeelt.quot; Moge bij geenen van hen de op rechte, de waarheidlievende onderdaan het lot treffen, de ontvangst te beurtvallen, welke de oprechte, de waarheidlievende niet zelden, helaas , ontmoet op zijn levensweg; namelijk altoos gevreesd, vaak bespot, vele malen vervolgd, met weêrzin aangehoord en schier nimmer beloond te worden. Mogen zij, die in hooge in aanzienlijke Overheid zijn geplaatst of in den gewonen burgerlijken , huiselijken kring gebieden ; mogen zij, die óf in de Kerk óf in den Staat de eere des bestuurs bekwamen; mogen zij allen in onzen tijd, die, onder andere hartstochten, niet het minst door schandelijke zelfzucht, door vuig eigenbelang is gekenmerkt — zich spiegelen aan het uitmuntend toonbeeld van welbegre-pene onbaatzuchtigheid, van het weldoen zonder om te zien, van den in naam en in der daad grootmoedigen Pius IX, den waardigen Priester-koning, (i) Zoo als alle waarachtig groote zielen, wras Hij verheven boven de berekeningen van eigenbaat. Hij was de groote onder de machtigen der aarde , voor wien de waarheid kan verschijnen, zonder zich zelve te moeten verloochenen. Het Vatikaan,\' in de zeven-heuvelen-stad, is het paleis, in welks indrukwekkende zalen de waarheid niet is gedwongen zich te omsluieren voor het oog, zich diep te vernederen, schaamrood van verlegenheid te worden, te sidderen.... maar waar zij zich openlijk kan en mag vertoonen, gelijk zij is, met eenvoud en verhevenheid, in de volle pracht

(i) Men kan daarover lezen mijn geschrift; »Eleemozijnaquot; of de »Aalmoes,quot; door Symphorinus, waarin het «Maatschappelijk Raadselquot; (de «Sociale quaestiequot;) is opgelost, reeds in \'t jaar 1864.

-ocr page 256-

248

barer vrijheid en onafhankelijkheid; zich verzekerd kunnende houden, duizendmaal welkom opgenomen, aangenaam en bemind te zijn , en de hulde der erkentelijkheid en der eer te erlangen, welke zij zoo waarlijk verdient. Hetzelfde kan en mag gezegd worden aangaande Z. H. Leo XIII. (1)

O, mogen alle geestelijke en wereldlijke Overheden, zij, die in de nederigste woningen de eere des gebieds hebben bekomen zoowel als zij, die over gemeenten, • over gansche landen en volkeren het bestuur voeren; mogen zij toch allen eene der bewonderenswaardigste volmaaktheden der ziel van den, door vriend en vijand zco terecht bewonderden, Pius IX, steeds voor oogen houden; daarin bestaande: dat Hij oprecht verlangt de waarheid te leeren kennen ; dat Hij zoo deemoedig is voor de menschen en zoo ootmoedig voor God om der gevondene waarheid de verschuldigde eer te geven, en dat Hij zoo volijverig is haar te volgen, juist zóó als Leo XIII.

Wèl derhalve ontbreekt ons het woord, krachtig genoeg , om het verachtelijke der vleierij, even noodzakelijk als droevig gevolg der lage zelfzucht, naar waarde ten toon te stellen; wèl verzochten wij eene welgemeende waarschuwing te mogen geven aan Ouders en Overheden, maar laten daarbij het zoo beminnelijk „eer uwen vader „en uwe moederquot; het volste recht wedervaren.

De lezer oordeele zelf uit hetgeen hierna volgt over de plichten der dienstboden jegens hunne Overheden, en over die der onderdanen jegens elke andere geestelijke en wereldlijke Overheid; waarbij, gelijk in de eerste afdeelingder „Proevede H. Schrift onze voornaamste gids zal wezen.

(1) De waardige Opvolger van den, sinds de Eerste uitgave de-»Proeve,quot; ontslapen . Negenden Pius.

-ocr page 257-

249

§ 2.

REDENEN WAAROM DIENSTBODEN HUNNE OVERHEDEN MOETEN EEREN.

i. Vooreerst moeten dienstboden hunne overheden eeren, omdat dezen overheden zijn. Aan hen toch behoort de eere, als aan Gods plaatsbekleeders, door Hem, ten beste der menschelijke samenleving, aangesteld. Iedere Overheid heeft, gelijk de Apostel Paulus zegt, de macht van God ontvangen. De gezanten van eenen vorst moeten geöerd worden, hoe veel te meer zij, die door den Koning der koningen zijn gezonden; en gelijk de oneer, aan vorstelijke gezanten aangedaan, op den Vorst zeiven neêrkomt, waarom zou de oneer, der Overheden aangedaan, God zeiven ook niet zijn aangedaan ? Daarom heeft Christus, toen Hij zijne Apostelen ter verkondiging van het Evangelie de wereld inzond, gezegd; „die u hoort, hoort Mij, en die u versmaadt , versmaadt Mij en die Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; (i) Hieruit vloeit voor Christelijke dienstboden de plicht voort, dat zij hunne Overheden eeren. Want de dienstboden, als zoodanig door de Overheden aangenomen, zijn dezen Overheden geworden over hunne onderdanen. In dien zin lezen wij bij Malachias: „een zoon eert zijnen vader, een „dienstknecht zijnen Heer.quot; (2) Het doet hier niets ter zake, of de Overheid zich zóó gedraagt, dat zij werkelijk eere verdient. Het is genoeg voor de verplichting der dienstboden, dat zij, die over hen gesteld .zijn, in-

(1) Luc. X. 16.

(2) Malach. I. 6.

-ocr page 258-

25°

derdaad Overheden zijn. De Schriftgeleerden en Pha-riseën waren, wat hunnen levenswandel betreft, alles behalve vereerenswaardig, en toch wilde de Zaligmaker der wereld , dat zij zouden geëerd worden, wegens hunne hooge betrekkingen. Vandaar zeide Hij; „op den „stoel van Mozes zitten de Schriftgeleerden en Phariseen. Daarom onderhoudt en doet al hetgeen zij u zeggen; maar doet niet naar hunne werken; want zij zeggen het, en doen het niet.quot; (i) Hij zelf vereerde den hooge-priester en den heidenschen landvoogd Pilatus, daar Hij beider oppermacht erkende.

Ten tijde der Apostelen waren de overheden grooten-deels nog heidenen, die in schandelijk wangedrag leefden\' en hunne dienstboden zeer liefdeloos behandelden; en toch gebood de H. Paulus hen, dat zij hunne Heeren zouden eeren, toen hij zeide; „Alle dienstknechten, die onder bevel staan, moeten hunne Heeren allen eerbied waardig achten.quot; (2) En de Apostel Petrus zegt uitdrukkelijk, „Gij, knechten zijt onderdanig aan uwe heeren met allen eerbied, niet alleen aan goede en vrijgevige, maar ook aan slechte Overheden.quot; (3) Al zouden zij dus in vele zaken berispenswaardig zijn, daarom mogen dienstboden hen niet geringschatten en verachten; zoo lang zij bij hen in dienst zijn, kunnen de Overheden , met het volste recht, eerbied eischen van hunne on-derhoorigen, als zijnde dezer Overheden. Nog veel minder is het den dienstboden geoorloofd, hunne Overheden oneerbiedig en verachtelijk te bejegenen, wegens dezer bekrompene omstandigheden, óf geringen stand.

(1) Matth. XXIII. 2. 3.

(2) I. Timoth. VI. 1.

(3) I. Br. Petr. II. 18.

-ocr page 259-

251

Armoede en nederigheid van stand sluiten niets verachtelijks in zich. Christus, onze Heer, Maria, Jozef, de Apostelen en zoovele heiligen leefden in armoede en nederigheid. Wie zal Hen daarom evenwel den ver-schuldigden eerbied weigeren ? Een ambachtsman of een daghuurder, die, van het werk zijner handen, van den eenen dag op den anderen moet leven en, in de vreeze des Heeren wandelende, zijne plichten nauwgezet vervult , verdient meer eerbied dan een rijkaard, die zich in overdaad te goed doet en zijne Christelijke plichten verwaarloost.

Een bemerkenswaardig voorbeeld van het vereeren der Overheden, al zijn zij ook arm en behoeftig, treffen wij aan in de geschiedenis der Wandalen, tijdens den, om zijne wreedheid, beruchten koning Genserik. In dien tijde leefde te Karthago eene brave dienstmaagd, in dienst bij een rijken heer, Endemon genaamd.

Deze heer was een ijverige Katholiek en werd daarom door den barbaarschen vorst van al zijne goederen beroofd, en met zijne dochter, Maria, tot de hardste slavernij veroordeeld. De goddelijke Voorzienigheid beschikte het in Hare ondoorgrondelijke wegen, dat de voormalige dienstmaagd, Anonyma en Maria, de dochter van haar vorigen heer, beiden onder één en denzelfden gebieder te Cyrhus, eene stad in Syrië, moesten dienen. Een hard noodlot had beiden in een allertrey-rigsten stand geplaatst. Beiden waren slavinnen. Anonyma ging echter altoos voort, hare ongelukkige lot-genoote als hare meesteres te beschouwen, en haar denzelfden eerbied te bewijzen als vroeger, toen Maria nog woonde in het ouderlijke huis. Iedere gelegenheid nam zij te baat, om haar met de grootste bereidwilligheid

-ocr page 260-

252

te dienen en bracht grootmoedig, overal waar zij kon, hare offers, ten einde het lot harer ongelukkige meesteres te verzachten. Dit in het oogvallend gedrag der eene slavin jegens de andere, ontging weldra der opmerkzaamheid van den eigenaar niet. Deze ondervroeg dan ook naar beider levensgeschiedenis, en zoo werd Maria\'s edele stand en hooge geboorte bekend. Spoedig verspreidde zich nu het gerucht door de gansche stad. Een ieder stond verbaasd en bewonderde zoo zeldzaam eene trouw in eene slavin jegens hare oude meesteres; eene hartelijke trouw óók in het diepste ongeluk; en er deden zich weldra van alle kanten menschenvrienden op, die gezamenlijk de beide slavinnen vrijkochten.

Dit heerlijk voorbeeld van Anonyma is voorzeker wel in staat, alle Christelijke dienstboden op te wekken, ten einde aan hunne Overheden den verschuldigden eerbied te bewijzen, óók al zijn zij van armen en r. ede-rigen stand, voornamelijk als zij door tegenspoeden daartoe gekomen zijn.

2. Dien eerbied zijn dienstboden aan hunne Overheden te meer verschuldigd, wijl zij tijdelijk de plaats van vader en moeder tegenover hen bekleeden. De Overheden voeren niet zonder reden den schoonen naam van huisvaders en huismoeders; want daar de dienstboden bij hen inwonen en leden zijn van den huise-lijken familiekring, hebben de Overheden dezelfde verplichtingen jegens hen, als ten opzichte hunner eigene kinderen; zij behooren namelijk naar best vermogen voor hun tijdelijk en geestelijk heil zorg te dragen; en daaruit ontstaat de wederkeerige verplichting der dienstboden, om zich jegens de Overheden te gedragen, als kinderen jegens hunne ouders. Welk is nu de eerste

-ocr page 261-

253

plicht van kinderen jegens hunne ouders? Eerbied, niet waar ? Ingevolge het overheilig woord: „eer uwen „vader en uwe moeder.quot; Kinderen, die daartegen misdoen, bezondigen zich en trekken Gods vloek over hunne hoofden, gelijk in de voorgaande ,,Afdeelingquot; is aangetoond. Dienstboden, die hunne overheden niet eeren, doen in dezer personen oneer aan vader en moeder; en hoe zal hen dit zegen kunnen aanbrengen? De ondervinding getuigt hier luide. Dienstknechten en dienstmaagden , die zich jegens hunne heeren en meesteressen oneerbiedig gedragen, ziet men allewege liever gaan dan komen. Ten laatste kunnen zij geen dienst meer bekomen, tenzij een van het slechtste soort. Hetgeen ten gevolge heeft, dat zij aan \'t zwerven komen en blijven, en in bitteren nood geraken. AVanneer men in de wereld het een en ander heeft gezien, zal men licht bemerkt hebben, dat dienstboden , die zich in het Huis hunner inwoning als Oversten wilden doen gelden , het hoofd hoog verheven en op allen om zich heen laag neêrzagen, op hun ouden dag tot den bedelstaf kwamen, en met schande overladen werden. Eene zichtbare straf, voorwaar, waarmede God hen bezocht, omdat zij in dwazen trots aan de Overheid den verschuldigden eerbied weigerden. — Wellicht zullen sommigen hiertegen inbrengen, „zoo ik mijne Overheden als vader en moe-„der moet eeren, dan vordert ook de billijkheid, dat „zij ons als hunne kinderen behandelen. „Maar, verre „van zulks te doen, bejegenen zij ons zeer hard én „geven ons niet de geringste blijken van toegenegen-„heid.quot; Het zij zoo, beminde dienstboden. Ja, soms gebeurt het, helaas! dat de Overheden aan hunne onderhoorigen weinig vriendelijke woorden geven, en

-ocr page 262-

254

daarbij werkzaamheden opleggen, alle regels der billijkheid te buiten gaande. Doch, dat alles geeft den dienstboden geenszins recht hunne overheden oneerbiedig, met verachting te bejegenen. Het goddelijk gebod : „eer uwen vader en uwe moeder,quot; luidt zeer algemeen en ziet zoowel op harde en liefdelooze, als op vriendelijke en goede ouders. Gelijk dit voor kinderen waar is, zoo ook voor dienstboden ten opzichte hunner overheden. Dienstboden, die hunne harde, zich als „Heerenquot; en gebieders aanstellende overheden, toch nog eeren en eerbiedigen, zijn des te aangenamer aan den Gever van het vierde gebod, en groote verdiensten hebben zij daarvoor te wachten. Dit geeft ons de Apostel te verstaan, wanneer Hij zegt: „Gij knechten, zijt onderdanig, met allen eerbied, aan uwe Heeren, niet alleen aan hen die goed en inschikkelijk zijn, maar ook aan hen, die zulks niet zijn; want dat is genade (d. i. Gode welgevallig) , zoo iemand gewetenshalve, ter liefde Gods wederwaardigheden draagt en onrecht verduurt.quot; (i) Denken. wij hier aan de dienstboden der eerste Christen tijden. Hun lot was ongelijk veel harder dan dat van één uwer, Christelijke dienstboden, die dit leest. Meestal waren zij bij heidenen in dienst, door wie zij niet als dienaars, maar als slaven behandeld werden; slechts plichten, zonder rechten hebbende, volgens de wetten des lands. En toch waren zij altoos eerbiedig en vriendelijk jegens die harde meesters en zoo getrouw in hunne dienstwerken, dat de heidenen de beste getuigenissen van hen gaven en er openlijk voor uit kwamen geene betere dienstboden te kennen dan de Christenen. Die dienstboden hadden God steeds voor oogen ^(i) I. Br. Petr II\' 18—19.

-ocr page 263-

255

en betrachtten Hem ter liefde deze plichten. Spiegelt u in hen, Christelijke dienstboden, en zoo moogt gij op het welgevallen van den goeden God betrouwen, en op gelukkige dagen reeds voor dit leven met godsdienstigen grond vastelijk hopen. Zijne beloften immers falen niet ?

§3-

HOE DE DIENSTBODEN HUNNE OVERHEDEN MOETEN EER SN.

i. Het antwoord op de vraag: hoe dienstboden hunne Overheden moeten eeren ? komt in \'t kort hierop neêr. Zij behooren hen hoog te achten, hen met bescheidenheid en voorkomendheid ten dienste te staan, en, zonder zwaarwichtige redenen, geen kwaad van hen te spreken. Verklaren wij dit antwoord iets nader. De eer, welke men iemand bewijst, moet in het hart gegrond zijn. Elke eerbewijzing toch, welke niet uit het hart voortkomt, is huichelarij en bedrog. Zoo huichelachtig en bedriegelijk was de vereering der Schriftgeleerden en Phariseën jegens onzen Verlosser. Zij noemden Hem: „Heerquot; en „Meester,quot; prezen Hem om Zijne deugden en wonderwerken, vroegen Hem menigmaal naar Zijne meening, en lieten zich door Hem Zijne leer aanprijzen ; ja, noodigden Hem ten disch en betoonden Hem bij onderscheidene gelegenheden, te veel om hier op te noemen , de grootste hoogachting, n a a r \'t s c h e e n. Maar, in hunne harten verachtten zij Hem. In plaats van Zijne eer te bevorderen, wantrouwden zij den Heer; Hem bij het volk in verdenking trachtende te brengen

-ocr page 264-

256

en van Zijn „aanzienquot; te berooven. Wegens die huichelarij sprak de Heer vaak harde waarheden tegen hen uit en noemde hen zelfs valsche profeten, die in schaaps-kleederen tot het volk komen, maar inwendig verscheurende wolven zijn. (1) — Oprechte, Christelijke dienstboden vergenoegen zich daarom niet, aan de Overheden slechts uiterlijk eerbied te betoonen, maar hunne gedragingen zijn als zoovele uitdrukkingen der hoogachting , waarmede hun hart is vervuld. De overheden verdienen zulks dan ook. Want van God zijn zij als zoodanig aangesteld, en elk bewijs van hoogachting, hen aangedaan, komt alzoo op Hem terug. Gesteld ook, dat zij hunne gebreken hebben, dit vermindert echter geenszins hun recht. Want Overheden als zij zijn, blijven zij aanspraak maken op de achting hunner onder-hoorigen. Hoe vele gebreken had koning Satil niet, aan hoe vele misdaden maakte hij zich niet schuldig, in zijne trotsche verblindheid? En toch beschouwde David hem als zijn Overste, en betoonde hem in die hoedanigheid den diepsten eerbied. Daarom was David ook zoo diep getroffen bij het vernemen van den ongeluk-kigen dood zijns heeren; en sprak hij, in heiligen toorn vervoerd, tot den Amalekiter, die Satil op den berg Gelboe van het leven had beroofd: „hoe? gij hebt niet gevreesd, uwe hand uit te strekken om den gezalfde des Heeren te dooden?(2) Dienstboden dus, die aan hunne overheden den verschuldigden eerbied weigeren, misdoen niet alleen tegen de voorschriften van den Godsdienst, welke gebieden dat men iedereen moet achten , in hoedanigheid van evennaaste, maar ook tegen de

(1) Matth. VII. i5.

(2) II. B. Kon. I. 14.

-ocr page 265-

257

plichten van hunnen staat, dewijl zij hen niet eeren, die God wil, dat wij zullen eeren. Merken zij gebreken op in hunne Overheden, zij behooren te bedenken, dat ook zij geene „heiligenquot; zijn; zij behooren veeleer die gebreken te verontschuldigen en den goeden God te bidden, dat Hij hen de genade verleene om zich oprecht te verbeteren. Op dergelijke wijze zullen dienstboden hunne Overheden waarlijk inwendig hoogachten.

2. Deze inwendige hoogachting moet ook uitwendig worden getoond door bescheidene en eerbiedige handelingen. Rechtschapene dienstboden denken aan de verhouding, waarin zij staan tot hunne Overheden; zij beschouwen hen, als over hen gesteld en zich zeiven als ondergeschikte dienaars. Altoos spreken zij met hen op eerbiedigen toon en dragen, hetgeen zij te zeggen hebben, voor met bescheidenheid. Zijn zij in de eene of andere zaak eene andere meening, als de Overheden, toegedaan, zij geven het dan vrijmoedig te kennen, doch houden zich niet hardnekkig daaraan, zoo men hen niet bijvalt. Alles, wat hen bevolen wordt, óók al valt het wat zwaar, doen zij „bedaard weg,quot; zonder mismoedigheid of ontevredenheid te doen blijken, en nimmer zullen zij daarover een woord van tegenzin of verdriet doen hooren. Worden zij van eene misdaad aangeklaagd, waaraan zij zich onschuldig kennen , zij verdedigen zich naar best vermogen, doch zonder drift, en nemen dan vooral zich zorgvuldig in acht voor alle ruwheden tegenover de Overheden. Zóó gedragen zich, gelijk het betaamt, dienstboden, die hunne Overheden waarlijk eeren, door zich altijd en in alle omstandig-(i) II. B. Kon. 1. 14.

-ocr page 266-

258

heden eerbiedig en bescheiden te gedragen. Doch zóó is het niet overal. Er worden er gevonden, die zich jegens hunne Overheden gedragen, als waren dezen hunne gelijken of onderhoorigen; op barschen toon spreken zij met hen, doen de spijtigste verwijten, zoo zij in iets zich gekrenkt meenen te gevoelen, en sparen zelfs grove schimp- en smaadwoorden niet. Eigenzinnig als zij zijn, willen zij in alles recht hebben. Wordt een werk opgelegd, niet overeenkomstig „hunnen zin,quot; dan morren en jammeren zij, zetten „lange gezichten,quot; en spreken gedurende gansche dagen geen woord. Wij lezen in de H. Schrift van Agar, de dienstmaagd van den Patriarch Abraham, dat zij in den beginne zeer bescheiden was, gelijk het eener dienstmaagd betaamt, daarna echter zóó overmoedig, dat zij de vrouw van haren heer verachtelijk behandelde. Zóó gebeurt het in onze dagen niei zelden. „In het begin van den nieuwen dienst zijn zij ootmoedig en in alles zeer bescheiden, men kan in alle opzichten genoegen met hen nemen. Zijn zij echter sedert eenigen tijd in huis gewoon geworden , dan schijnt het alsof zij allen eerbied jegens den heer of de vrouw des huizes hebben afgelégd. Dit is vooral het geval, wanneer zij bemerken, dat zij daar noodig zijn of dat niet gemakkelijk een ander hunne plaats kan waarnemen. Zij houden zich dan voor de gewichtigste personaadjes in huis. Gaat alles niet naar wensch, draagt men hen niet op de handen, zij komen dan zelfs met bedreigingen van „den dienst te zullen „verlaten.quot; Zij, die zich zóó onbescheiden jegens hunne ■Overheden durven te gedragen, schaden niemand meei dan zich zeiven. Heeft men toch de zoodanigen eenmaal leeren kennen, men tracht alsdan „goed en welquot;

-ocr page 267-

259

van hen bevrijd te worden. Zij kunnen ten laatste geen „ordentelijken dienstquot; meer bekomen, want met zulke „ruwe laatdunkendheidquot; wil niemand, heusch, te doen hebben. Willen dus dienstboden ook slechts hun tijdelijk geluk ter harte nemen, dan moeten zij zich wel wachten, „dezulkenquot; na te volgen. Met ruwheid en aanmatigingen zal men te vergeefs zijn geluk beproeven.

3. Eindelijk moeten de dienstboden zich wel wachten, zonder zwaarwichtige redenen, kwaad te spreken van hunne Overheden. Het wordt óók niet zelden aangetroffen , dat ondergeschikten veel weten aan te merken op het huisgezin, waar zij inwonen. Nu eens maken zij aanmerking op het eten en drinken , dan op den arbeid, die hen te zwaar valt; dan wederom zijn het de gebreken van den heer des huizes of der vrouw, waartegen zij uitvaren. Nóg vlugger wordt de kwaadsprekende tong, wanneer zij den dienst gaan verlaten, of daaruit worden weggezonden. Indien alles zuivere waarheid is, wat zij weten te vertellen, dan is er bijna niets ter wereld slechter dan die Overheid in dat huis. Aan die Overheden leggen zij lastige luimen, drift en toorn, eigenzinnigheid en trotschheid, gierigheid en nijd, onrechtvaardigheid en verdrukking der armen; en wie weet welke misdaden nog meer, ten laste; en doen hen, in één woord, voorkomen als lieden, met wie geen eerlijke dienstboden het kunnen vinden. Straks is gezegd, dat Agar door Abraham , wegens haar gedrag tegenover Sara, de vrouw des huizes, is weggezonden. Als zij daarna in de woestijn Sur diep neêrslachtig bij eene waterbron was gezeten, verscheen daar een Engel, die haar vroeg: Agar, dienstmaagd van Sara, van waar komt gij en waar gaat gij heen? En zij antwoordde: „ik vlucht

-ocr page 268-

200

voor Sara, mijne meesteres.quot; (i) Men zou allicht denken dat Agar, met of zonder reden, vergramd zou zijn geweest op Sara, dewijl zij, om haar vooral, Abraham\'s huis moest verlaten, Zij belasterde haar evenwel niet, maar noemt haar nog „hare meesteres.quot;

Als men aan eene dienstbode, die „uit een dienst „komt,quot; zou vragen: van waar komt gij? Wat zoude men niét zelden tot antwoord bekomen ? „Ik kom,quot; zou men wellicht hooren; „ik kom uit een huis , \'tgeen ik „mijn\' grootsten vijand niet voor verblijf zoude toe-wenschen.quot; „Daar is de heer des huizes een dronkaard, „een speler, een echtbreker, een vloeker , eèn bedrieger; „in één woord, een slecht mensch, en de vrouw is eene „trotsche, vitzuchtige, driftige vrouw, met wie de geduldige Job nóg moeilijk zou hebben kunnen huis-„houden.quot; Zulk spreken is gewis verachtelijk, en strijdig tegen de Christelijke liefde. Zulke woorden ont-rooven den goeden naam, en zijn ook in staat in have en. goed belangrijke schade toe te brengen aan hen, over wie aldus wordt gesproken. Dat belasterd huisgezin krijgt een slechten naam, zoo dat geen fatsoenlijk mensch daar in dienst wil treden. Is, hetgeen zóó uitgestrooid is, onwaar of ten minste zeer overdreven, de lasteraar bedrijft eene zonde, welke niet kan vergeven worden, zonder herroeping en zooveel mogelijk schadeloosstelling; en zou het ook de waarheid zijn, toch blijft het altoos liefdeloos en daarom schuldig voor God, omdat zonder reden de eer ontroofd wordt. De gebreken der Overheden gaan den dienstboden niet aan. • De Overheden moeten daarvoor bij God verantwoorden, en in geen geval zijn de dienstboden de rechters hunner (i) i. B. Moz. XVI. 8.

-ocr page 269-

201

Overheden. Slechts voor het geval, dat het welzijn van den evennaaste het dringend vordert, zou een dienstbode de gebreken der Overheden mogen bekend maken, en dan nog maar in zooverre als het noodzakelijk is om het goede doel te bereiken. Eene dergelijke omstandigheid zou b. v. plaats kunnen hebben ; wanneer iemand in een huis diénst zou willen nemen, waar zijne deugd groot gevaar zou kunnen beloopen schipbreuk te lijden. Alsdan zou de Christelijke liefde iemand kunnen verplichten, de noodige inlichtingen en waarschuwingen aan zijnen evenmensch te geven. Nimmer echter is het geoorloofd, uit praatzucht, of vijandige gezindheid of wraaklust, de gebreken der Overheden bekend te maken. De liefde, welke men aan alle men-schen, welke men om „een bijzonderen titel,quot; aan de Overheden schuldig is, maakt het veeleer ten plicht, van hen alleen datgene te zeggen, wat lofwaardig is. Vergeten wij hierbij het heilig woord der Schrift niet; „Wie in \'t geheim zijnen evennaaste verloochent, dien wil Ik vervolgen, (i) Alwaar God door Zijn Profeet het lasteren en kwaadspreken, in \'t algemeen , met een enkel, doch krachtig, woord als zoo boosaardig kenschetst en dreigt met Zijne rechtmatige verbolgenheid... Maar hoe veel te meer reden , om te vreezen, bestaat er niet, wanneer dienstboden zich hierin tegenover hunne Overheden vergeten, als zijnde zoo duidelijk in strijd met het: eer uwen vader en uwe moeder ?

(i) Palm ioo. v. 5.

-ocr page 270-

202

TWEEDE HOOFDSTUK.

Over de gehoorzaamheid der dienstboden aan hunne Overheden.

§ i.

WAARIN DIENSTBODEN AAN DE OVERHEDEN MOETEN GEHOORZAMEN.

i. Niet alleen zijn dienstboden aan hunne Overheden gehoorzaamheid verschuldigd in aangelegenheden van huiselijken aard, maar ook in zaken, welke het heil hunner zielen aangaan. Den huisvader en der huismoeder komen het toe, alles in huis te regelen en te ordenen; onder hunne leiding staat het gezin; wat zij wenschen dat gedaan worde, moet geschieden. Indien de onderhoorigen deden wat hen belieft, er zou noodzakelijk groote verwarring ontstaan, en de ondergang van het huisgezin ware onvermijdelijk. Wij kunnen het met eigen oogen vaak zien, dat, in het huis, waar een ieder gebiedt en niemand gehoorzaamt, alles ^den kreeftengang gaatalles in verval geraakt. Zoo vordert dus reeds de natuurlijke orde, zoowel als de huiselijke welstand , dat de onderhoorigen aan de Overheden gehoorzaam zijn en overeenkomstig dezer wil handelen. Die plicht spruit bovendien uit de dienstplichtigheid zelve voort. Ieder dienstbode toch, neemt, hij het ingaan dei-huurovereenkomst, de uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde aan: dat hij voor kost en loon de werkzaamheden zal verrichten, welke de dienst medebrengt, en zijne krachten ten beste van het huisgezin zal aan-

-ocr page 271-

263

wenden. Zoo hij nu niet gehoorzaamt, óf nalatig is in het volbrengen der hem opgelegde taak, dan zondigt hij blijkbaar tegen het aangegaan verdrag, en is voor God even zeer schuldig, als de heer, die zonder reden het bedongen loon zijnen dienstknecht zou onthouden. Het woord van den geloovigen hoofdman in het Evangelie , waarmede hij zijne knechten prees, zou dus op alle dienstboden van toepassing behooren te zijn: „Ik heb krijgsknechten onder mij , en wanneer ik aan den eenen zeg, ga, dan gaat hij, en aan een anderen , kom, dan komt hij, en aan mijnen knecht, doe dit, en hij doet het.quot; (i)

Er worden ook al eens dienstboden gevonden, die zich in hunne gehoorzaamheid, zooveel mogelijk, beperken, en slechts datgene doen, wat hunne plichten, ten strengste genomen, medebrengen; maar alles weigeren , wat de huisvader of de huismoeder soms wel eens, bovendien, zouden verlangen. Zij behouden zich ingebeelde rechten voor , en blijven, bijna even als de „Kastenquot; in Indië, in den kring hunner bezigheden; en wordt hen iets bevolen, wat daaronder niet begrepen is — zou b. v., in geval van noodzakelijkheid, de knecht het werk der dienstmaagd, of deze dat van den knecht moeten doen — dan hoort men hen zeggen: „dat is mijn werk niet, dat moeten zij doen, wie het aangaat.quot; Zulke handelwijze is voorzeker zeer berispenswaardig. Immers, de Overheden zijn van gedachten, dat die dienstboden, in dienst bij hen getreden, de werken doen zullen, waartoe zij redelijkerwijze in staat zijn, en welke in het belang zijn van \'t huisgezin. Het is waar, de Overheden mogen hunne onderhoorigen niet overladen met (i) Matth. VIII. g.

-ocr page 272-

264

werkzaamheden; zij behooren hen zooveel mogelijk te verontschuldigen in hetgeen eigenlijk niet behoort tot hun dienstwerk; maar er kunnen toch omstandigheden voorkomen, welke dringend eischen, dat zij dezen of genen arbeid behooren te verrichten, die hen , wel is waar, niet rechtstreeks aangaat, dewijl anders het huisgezin aanmerkelijk schade zou lijden. In plaats van zich in dergelijke gevallen wederspannig te toonen, moet het hen veeleer genoegen doen, dat zich eene gelegenheid aanbiedt, waarin zij de bewijzen van hunnen goeden wil kunnen geven ; gedachtig, dat de Overheden hen ook wel eens diensten bewijzen, waartoe zij evenmin streng verplicht zijn. Wordt b. v. een dienstbode ziek, de Overheden houden hen dagen en weken lang in huis, voorzien hen van geneesheer en geneesmiddelen, en verplegen hen in alles als eigene kinderen. Vordert nu de billijkheid niet, dat de dienstboden ook al eens iets doen, waartoe zij eigenlijk niet verplicht zijn ? Een leerzaam voorbeeld geeft hier Eliëzer, de dienstknecht van Abraham. Zijn heer legt hem ten taak op, naar Haran te reizen en aldaar voor zijnen zoon, Isaak, eene bruid te zoeken, en van daar „af te halen.quot; Dergelijk werk was voorzeker niet begrepen in de dienstplichten van dezen godvreezenden knecht; de uitvoering was daarenboven met groote bezwaren verbonden, want hij moest daarvoor een langen en gevaarvollen weg afleggen. De dienstknecht zou alzoo terecht aan zijnen heer hebben kunnen zeggen: „Wat gaat mij het huwelijk uws zoons aan?quot; „Naar Haran te reizen, en daar eene vrouw te zoeken voor uwen Isaak, daarvoor ben ik niet bij u in dienst getreden; ik blijf tehuis om het werk te doen, dat mij aangaat.quot; Zóó echter liet zich die goede knecht

-ocr page 273-

265

niet uit. Want nauwelijks heeft hij den wil zijns Hee-ren vernomen, of hij gaat op reis en keert niet terug, clan na den hem opgelegden last, naar de beste wen-schen van Abraham, te hebben vervuld. Christelijke dienstboden, ziet op dat schoone voorbeeld, en laat ook gij u bereidwillig vinden in alles, wat uwe Overheden u, ten beste van het huisgezin , geredelijk zouden opleggen. Zóó komt gij ook het voorschrift des. Apostels na, dat Hij gaf, schrijvende: „gij dienstboden, gehoorzaamt in alles aan uwe tijdelijke heeren.quot; (1)

2. Inzonderheid moeten onderhoorigen nog aan hunne Overheden gehoorzamen in zaken, welke het zielenheil betreffen. De H. Paulus schrijft: „gehoorzaamt aan hen, die over u gesteld zijn en vveest hen onderdanig, want zij waken over uwe zielen, als zullende daarvoor rekenschap moeten geven.quot; (2) Met die woorden sprak de Apostel de gewichtige waarheid uit, dat zij , die in Overheid gesteld zijn , en dus ook huisvaders en huismoeders, verplicht zijn het heil der zielen hunner onderhoorigen , naar best vermogen, te behartigen, als eenmaal rekenschap daarvoor zullende moeten afleggen. Doch, daaruit ontstaat van zelf ook de plicht voor de onderhoorigen , de goede lessen, vermaningen en waarschuwingen hunner Overheden op te volgen; daar toch, zonder dat, alle bemoeiingen, van den kant der Overheid, voor hun zielenheil vruchteloos zouden blijven. Zoo gestreng als dus de Overheden verplicht zijn, voor het heil der zielen hunner onderhoorigen te zorgen, gelijkerwijze zijn dezen verplicht naar hen te hooren. En als de Apostel op eene andere plaats schrijft: „dat huis-

fi) Br. aan de Coloss. III. 22.

(2) Br. aan de Hebr. XIII. 7.

-ocr page 274-

206

„vaders, die voor hunne huisgenooten geen zorg dragen, „het geloof hebben verloochend en erger zijn dan on-„geloovigenzoo maken zich gewis ook dienstboden grootelijks schuldig, indien zij aan de vermaningen dei-Overheden geen gehoor geven. Wat dus te zeggen van knechten en dienstmaagden, die, door hunne Overheden terecht gewezen, trotsch antwoorden: „gij hebt mij niets „te zeggen; ik doe mijn werk; hoe ik leef, dat gaat „mij zeiven en niemand anders aan.quot; Dienstboden, die zulke taal voeren, zijn dubbel strafschuldig voor God; wegens het kwaad zelf dat zij bedrijven, én om de ongehoorzaamheid aan hen, die over hen gesteld zijn, waaraan zij zich schuldig maken. Zoo de Overheid dus het „uitloopen bij. avond en ontijdenquot; verbiedt; het drinken, dansen, onbetamelijk spelen; het bijwonen van dichte gezelschappen,quot; den omgang met ongelijke personen , het vloeken , eedzweren en lasteren, onkuische gesprekken en liederen niet gedoogt; en de onderhoo rigen versmaden die aanmaningen, dubbel worden zij dan schuldig. Volgen zij hen niet bij de gebeden, welke gezamenlijk te huis verricht worden, in het bezoeken , te gelegener tijd, van de kerk, in het aanhoo-ren van \'t goddelijke woord, in het dikwijls naderen tot de heilige Sacramenten, en in andere godvruchtige oefeningen; zij maken zich plichtig, behalve aan die ver-zuimenis van het goede, aan ongehoorzaamheid. (Wat het dikwijls „communiceerenquot; en andere godvruchtige oefeningen betreft, wij spreken hier niet over den raad en de leiding van ieders bijzonderen geestelijken leidsman). Dienstboden , die zich hieraan schuldig maken, zijn niet veel beter dan de Joden, die hunne harten verhardden, de heilzame lessen van de Messias niet

-ocr page 275-

267

wilden hooren, en daarom verworpen werden. Zij, die der Overheden beste bemoeiingen, om hen op betere wegen te brengen, verijdelen, de welgemeendste vermaningen niet achtende , op de wegen der zonden voortgaan ; zij zondigen inderdaad tegen den H. Geest, en dragen een niet onduidelijk teeken van toekomstige verworpenheid. Terwijl zij de aangebodene genade zoo hardnekkig verachten, gaat God van hen wijken, en zij komen in het grootste gevaar in hunne zonden verder voort te leven en te sterven. Christelijke dienstboden, bedenkt dat wél, en vergeet de onderdanigheid niet in eene zaak, waarvan uw eeuwig heil afhangt! Acht u verder gelukkig, onder het toezicht te mogen staan van eenen huisvader en eener huismoeder, die „godvruchtig „levenquot; en met zorg toezien, of ook gij den goeden God dient door het onderhouden Zijner geboden. Volgt hen, gelijk goede kinderen hunne brave ouders volgen, opdat gij voor verleiding en zonde bewaard blijft en de jaren uwer jeugd, die gelukkigste tijd uws levens, in onschuld en reinheid der zeden moogt doorbrengen.

Indien echter de Overheid zóó gewetenloos ware, den onderhoorigen iets zondigs te gebieden, dan moeten dezen de gehoorzaamheid standvastig weigeren. Zoo zij b. v. zouden verordenen, „de liedenquot; bij het koo-pen en verkoopen te bedriegen; te liegen , valsche eeden te doen; den evennaasten schade toe te brengen in zijne tijdelijke goederen , in zijne eer of goeden naam, of pp de een of andere wijze zich op hen te wreken; zich tot oneerbaarheid of tot andere wandaden te laten gebruiken — de dienstboden mogen, onder welke voorwaarden ook, dan niet gehoorzamen. Want niemand ter wereld heeft het recht, iets te gebieden, wat in zich

-ocr page 276-

268

zondig is. Hier geldt de uitspraak des Apostels; men moet aan God meer gehoorzamen dan aan de men-schen. (i) Overeenkomstig dezen grondregel handelde Jozef in Egypte. Liever wilde hij in de gevangenis zuchten, dan de schandelijke voorslagen zijner gebiedster opvolgen. Hoe standvastig vooral vrouwelijke dienstboden moeten weêrstand bieden, wanneer zij door „goddelooze overhedenquot; zouden aangezocht worden , om zich treurig te laten kwetsen in eer en deugd, kunnen wij van eene heilige dienstmaagd leeren, welke in het Romeinsch Martelaarsboek, op den 25sten Maart, Dula wordt geheeten. Deze heilige dienstmaagd was woonachtig te Nicomedia in Klein Azie, bij een „voornaam,quot; \' heidensch soldaat, die er op uit was haar aan zijne

schandelijke driften op te offeren. In \'t eerst zocht hij haar door vleierijen en schoone beloften te winnen ; daar dit echter niet baatte, en hij op de heilige standvastigheid der maagd niets vermocht, begon hij, met de vreeselijkste bedreigingen , te trachten haren heldenmoed aan het wankelen te brengen. Op zekeren dag kwam hij wederom bij haar, te kennen gevend, dat, indien zij aan zijne begeerte niet wilde voldoen, zij het met haar leven zou boeten. Maar, ook thans nog bleef de godvreezende Dula moedig wederstaan, en zij verklaarde liever te willen sterven dan te zondigen en haren Jesus ongetrouw te worden. Nu viel de schandelijke meester woedend op haar aan, vermoordde haar op gruwzame wijze, en deed alzoo deze reine ziel ten Hemel ingaan, waar zij door haren goddelijken Bruidegom als maagd en martelares gekroond werd. Zoo standvastig behooren zich christelijke dienstboden ook te gedragen, wanneer (i) Hand..der Apost. V. 29.

-ocr page 277-

269

hen iets wordt geboden, wat zij zonder zonden niet zouden kunnen doen. Liever tijdelijke schade lijden, liever den besten dienst, ja, zelfs het leven verliezen, dan God te beleedigen; ziedaar wat de grondregel van dienstboden behoort te zijn, waartegen zij in geen geval zouden willen misdoen. Is echter hetgeen de Overheden vorderen, geoorloofd, dat zij dan immer gehoorzamen , dat zij dan met vlijt en ijver dien opgelegden arbeid verrichten. En mogen zij, in \'t bijzonder, de goede lessen en vermaningen, opvolgen, waarmede de Overheid hen tot hunne ware bestemming wenscht en tracht henen te geleiden !

§ 2.

VAN WELKEN AARD DE GEHOORZAAMHEID DER DIENSTBODEN AAN HUNNE OVERHEDEN BEHOORT TE WEZEN.

i. Opdat de gehoorzaamheid der dienstboden aan God welgevallig zij, en verdienstelijk voor de eeuwigheid , moeten zij gehoorzamen zonder aarzelen, gewetenshalve , met opgeruimdheid des gemoeds en in ootmoed des harten. Vooreerst moet deze gehoorzaamheid zijn zonder aarzelen. De H. Bernardus heeft van deze deugd der gehoorzaamheid een schoon woord gezegd , dat wij hier onzen lezers niet mogen onthouden. De waarlijk gehoorzame, zegt hij, weet niet van dralen, hij vlucht het „eeuwig en altijd morgenquot; en hij kent de langzaamheid niet. Hij komt den bevelende ijlings te gemoet, spant zijne oogen in om te zien, zijne ooren om te hooren, den mond om te spreken, de handen om te werken, de voeten om te gaan ; hij neemt zich

-ocr page 278-

270

„als gansch en al te zamen om den wil van den bevelende volkomen te vervullen. (1) Dienstboden dus, die zonder dralen gehoorzamen, bedenken zich geen oogenblik om handen aan het werk te slaan. Zonder het minst te verzuimen, grijpen zij den arbeid aan en doen alles, wat hen opgedragen wordt, zoo veel mogelijk op bestemden tijd. Hoe welgevallig dergelijke gehoorzaamheid aan God is, tracht de H. Paus Gre-gorius de Groote, aan te toonen in het leven eens heiligen kluizenaars in Campanie, Marcus geheeten, die vermeld wordt in het Romeinsch Martelaarsboek op den 24sten October. Van de vele wonderbare voorvallen in het leven van dien Heilige, verhaalt die H. Paus o. a. het volgende: Op zekeren dag was Marcus bezig met schrijven , toen hij door zijnen abt, Silvanus, geroepen werd. Hij gehoorzaamt op dat geroep zonder de minste draling, zóó zelfs dat hij de, met schrijven aangevangen , letter niet voleindigde. Doch, wat gebeurt er ? Toen hij eenigen tijd daarna bij zijn schrijftafel terugkeerde , vond hij de letter , welke hij aangevangen, maar, uit gehoorzaamheid, niet voltooid had, niet alleen voluit geschreven, maar met goud ten volle uitgeschreven. Zóó aangenaam , voegt de H. Gregorius er bij, is aan God de gehoorzaamheid zonder dralen. (2) Dienstboden derhalve, die op den eersten wenk der Overheden gehoorzaam zijn , verdienen niet slechts dezer welbehagen , maar ook, wat veel meer zegt, dat van God, en mogen op rijkelijk loon hiernamaals hopen. Met vele dienstboden is het evenwel zoo niet gesteld; meermalen toch moet hen iets gezegd en gevraagd worden, vóór en

(1) Bern. Serm. 27.

(2) S. Greg, in Vit, Sanct.

-ocr page 279-

271

aleer zij het werk aanvangen, hetgeen hen te doen staat. Het werk, dat zij heden zouden moeten verrichten, verschuiven zij op morgen, en wat reeds vóór lang moest afgewerkt zijn, daarmede zijn zij te nauwer-nood begonnen. De langzaamheid schijnen zij hoog te vereeren, uitgenomen in ééne zaak; namelijk... „in het eten, drinken en slapen, daarmede gaan zij niet langzaam te werk,quot; zegt een even geestig als godvruchtig schrijver.

Het leven van den H. Franciscus van Assisi is, om vele andere redenen, óók daarom zeer merkwaardig, dewijl God, op de bede van Zijnen dienaar, vaak wonderen heeft toegelaten bij omstandigheden , die schijnbaar van zeer geringe beteekenis waren. De Kerk heeft haar gevoelen over al die wonderen niet uitgesproken; daarom staat het iedereen vrij, gelijk mede het geval is omtrent zoovele andere wonderen in de levens der Heiligen Gods, er zijn geloof aan te hechten of niet, naar gelang de geloofwaardigheid der getuigen. Wij voor ons, gedachtig aan het woord, dat God wonderbaar is in Zijne Heiligen , en de getuigen van het feit hebbende nagegaan, gelooven gaarne de volgende legende, niet minder liefelijk dan die, aan den H. Gregorius straks ontleend. In het leven van den „Seraphijnschen vaderquot; wordt verhaald: dat op zekeren dag de zalige Junipe-rus bezig zijnde, om in den hof \'van het klooster, waarin Franciscus zich mede bevond, een jeneverboompje te planten, hij door dezen werd geroepen. Alvorens echter te gehoorzamen, wilde Juniperus het boompje, dat hij bereids in de hand had, in den grond planten; na zulks verricht te hebben, spoedt hij zich voort, hij had dus niet zonder dralen gehoorzaamd. Om nu aan

-ocr page 280-

212

Juniperus zijne fout te kennen te geven, gebood de H. Franciscus den heester, in den naam van God, nimmer hooger op te groeien; hetgeen dan ook gebeurd is. De verhaler van dit voorval voegt er trouwens bij , dat deze heester zich nog ten zijnen tijde in den hof van het klooster der P. P. Franciscanen te Carinola bevond, wèl nóg groen, maar, sedert dat woord van den H. Franciscus, nooit meer gegroeid. Hoe verkeerd handelen dus dienstboden, die niet aanstondsgehoorzamen; zij verliezen zóó de verdiensten der gehoorzaamheid en maken zich bovendien voor God en voor de menschen schuldig. Gehoorzamen wij dus, gelijk wij zouden doen, alsof God zelf het ons gebood.

2. In geweten gehoorzamen beteekent; met vlijt en ijver het opgedragen werk verrichten, zoo goed als men geredelijk kan. Hiertoe vermaant ons de Apostel met de woorden: „Gij, knechten, gehoorzaamt in alles aan „uwe tijdelijke heeren; niet als oogendienaars, om aan „de menschen welgevallig te zijn, maar in oprechtheid „des harten, uit vreeze Gods. Alles, wat gij doet, doet „het van harte, als voor den Heer en niet voor de „menschen. Want gij weet, dat gij van den Heer het „loon des erfrechts ontvangen zult. (i)

Volgens deze woorden van den Apostel moeten wij ons zeiven beschouwen niet als dienaren der menschen, maar als dienaren van *God; en aan de Overheden zóó in geweten gehoorzamen, alsof God zelf ons in Zijnen dienst had aangenomen en onze werken overal gadeslaat. Zoo dacht er ook een brave knecht, Teunis ge-heeten, over , dien wij gekend hebben. Eens op een warmen Julidag, als wij van een ziekenbezoek, het was (i) Brief aan de Coloss, III. 22—24.

-ocr page 281-

273

tegen het middaguur, huiswaarts keerden, stond de goede man op het vlakke veld te werken, men kon het hem zoo aanzien, met vlijt; het zweet droppelde met groote droppelen van zijn door de zon verschroeid aangezicht. Een ander „daggelder,quot; die daar voorbij ging, riep hem toe: „wat plaagt jij je toch, Teunisbuur; „de boer, vrindje, is daar toch niet, en dankt je er, „ja, toch niet voor.quot; Waarop onze Tennis antwoordde: „maar. God is\' daar toch, en ik werk voor den Heer, „mijnen God, en niet voor de menschen.quot; Terwijl hij dit zeide, vaagde hij met zijne vereelte handen het zweet van zijn aangezicht, en ging ijverig in zijn werk voort. — Hoevele dienstboden worden door dezen godvreezenden knecht beschaamd gemaakt\' Hoevelen werken slechts zoo lang met ijver en vlijt, als het oog des meesters over hen gaat, en het eigenbelang zulks vordert; doch zoodra hebben zij niets meer te hopen of te vreezen, „dan luistert het zoo nauw niet,quot; zeggen zij, en wat zij dan in één uur zouden kunnen afwerken, daarvoor wordt minstens een halve dag te zoek gebracht. Zij bekommeren zich niet over de schade door hunne traagheid en nalatigheid der Overheid veroorzaakt, slechts hun eigenbelang hebben zij op \'t oog. Zelfs worden er gevonden, die hunnen Overheden moedwillig schade toebrengen , om zich te wreken over een werkelijk of vermeend onrecht, hen aangedaan. Dezen zoowel als genen moeten echter wèl weten , dat zij zich niet alleen aan ongehoorzaamheid, maar ook aan ontrouw en onrechtvaardigheid schuldig maken; en dat op hen de verplichting rust, die schade, zoo zij met voorbedachten rade is aangebracht, te herstellen, voor zooveel in hun

18

-ocr page 282-

274

vermogen is. Zijn zij hierin nalatig, dan hebben zij het rampzalig lot te wachten van den onrechtvaardigen knecht van het Evangelie, „buiten in de uiterste duisternissen geworpen te worden.quot; Verrichten wij dus, dienstboden, onze werken naar best vermogen, vergeten wij toch nooit of nimmer, dat de Alwetende ons overal gadeslaat en dat wij eenmaal eene strenge rekenschap zullen moeten afleggen.

3. Die gedachte aan God en Zijn toekomstig oordeel moet ondergeschikten verder bewegen, met een opgeruimd gemoed te gehoorzamen in alles, wat de dienstplichtigheid medebrengt. Elke stand heeft zijne bezwaren, doch vooral moeten dienstboden menig werk verrichten, dat veel moeite kost en inspanning. Volbrengt men echter, met een opgeruimd gemoed, hetgeen bevolen is, dan zullen de lasten veel minder zwaar vallen. De vroolijke gehoorzaamheid toch verzoet het bittere, volgens het oude spreekwoord: „lust en liefde voor eene zaak verlichten den „arbeid.quot; Wie daarentegen met misnoegen en tegenzin een werk aanvangt, hem valt het geringste zwaar; dikwijls vervalt zoo iemand in volslagene moedeloosheid, zijnen staat verwenschende; voor \'t minst zal hij nimmer opgeruimd zijn, en wat het beklagenswaardigste is, voor God heeft hij geene verdiensten zijner werken, en in plaats van belooningen nóg straffen te wachten. God bemint den blijden gever (1) schreef de H. Paulus; zoo ook verwerft hij Gods welbehagen, die met een opgeruimd gemoed gehoorzaamt. Dwaas handelen dus dienstboden , die hunne werkzaamheden doorgaans tegen wil en dank verrichten , onder morren en klagen; zij maken

(1) II. Br. aan de Corinth. IX. 7.

-ocr page 283-

275

hunnen stand, die eene rijke bron van vreugde zou kunnen zijn voor dit leven en hiernamaals, reeds hier beneden ongelukkig en hebben in de eeuwigheid weinig goeds te verhopen. Wacht u dus, ondergeschikten, voor moedeloosheid en ongeduld; ziet op Jesus, ons toonbeeld in alles. Die, ons ter liefde, in knechtsgestalte op aarde wandelde, en drie en dertig jaren, te midden van kommer en zorgen, diende; dat bemoe-dige u om uwe Overheden in opgeruimdheid des harten te dienen.

4. Deze gehoorzaamheid behoort bovendien met ootmoed vergezeld te gaan. Dat is; onderhoorigen moeten zich in alles, wat niet blijkbaar met hun geweten in strijd is, naar den wil der Overheid voegen, en hunne inzichten aan die der Overheden opofferen. Er zijn dienstboden, die alles beter meenen te weten dan de huisvader en de huismoeder. Wordt er iets bevolen, dat hen niet goed toeschijnt, dan laten zij zich daarover uit met verachting, geven hunne meening niet op, en zich naar den wil der overheden niet willende schikken, gehoorzamen zij niet; óf zoo zij \'t al doen, niet dan met den grootsten tegenzin. De oorzaak van dit beris-penswaardig gedrag is zekere trotschheid, waardoor zij in den waan verkeeren, dat zij alléén \'t goed weten, en zich daarom niet stooren aan de inzichten van anderen. Deze trotschheid is ten hoogste verwerpelijk. Immers-, niet den dienstboden maar aan de Overheden komt het toe het huisgezin te besturen en de bezigheden te leiden. Wordt genen iets opgedragen, dat hen niet gepast of voordeelig toeschijnt, zij mogen dit alsdan wèl\' met bescheidenheid te kennen geven; houdt zich evenwel de Overheid aan het bevel, er rest hen niets dan zich oot-

-ocr page 284-

276

moedig daaraan te onderwerpen. Een opmerkenswaardig voorbeeld van ootmoedige gehoorzaamheid geven ons de bedienden bij de bruiloft te Kana. Toen er wijn ontbrak, gebood Jesus: de zes kruiken , die daar stonden, met water te vullen. Nadat zij aan dit bevel hadden gehoorzaamd, zeide Hij, dat zij daaruit zouden scheppen en het den waard brengen. Deze lastgeving moest voorzeker den bedienden zeer opvallend, ja, onverstandig voorkomen; hoe konden zij toch vermoeden, dat het water, waarmede zij de kruiken hadden gevuld, in wijn zoude veranderd zijn? Zij zagen niet in, wat dit gebod beteekende: en toch kwamen zij het bereidwillig na. Zij dachten: de Heer zal wel weten, waarom Hij dit bevolen heeft, en zij hadden geen reden zich te bedroeven over hunne ootmoedige gehoorzaamheid, toen Jesus daar Zijn eerste wonderwerk deed. Ook de dienstboden zullen het zich niet berouwen, indien zij aan hunne Overheden in ootmoed, of gelijk de Apostel vermaant, „in eenvoud des hartenquot; (1) gehoorzamen. Het geringste werk, in dien geest volbracht, zal ock nè dezen tijd rijkelijk beloond worden. Daarom schreef de H. Bonaventura: „dat dergelijke gehoorzaamheid een sleutel is, die den Hemel opent. (2)

Bij het eeren en gehoorzamen, waartoe dienstboden, krachtens het vierde gebod, jegens hunne Overheden worden verplicht, zijn zij nog krachtens hetzelfde gebod, getrouwheid verschuldigd, zoowel ten opzichte van het eigendom als van de personen der Overheden. Over deze getrouwheid in het volgende Hoofdstuk.

(1) Br. aan de Ephez. VI. 5.

(2) Bonav. Serm. 17.

-ocr page 285-

277

DERDE HOOFDSTUK.

De dienstboden zijn aan hunne Overheden trouw verschuldigd.

§ I-

DE DIENSTBODEN MOETEN GETROUW ZIJN TEN OPZICHTE VAN HET EIGENDOM DER OVERHEDEN.

i. De getrouwheid der dienstboden, met betrekking tot het eigendom der Overheden, bestaat vooral hierin: dat zij het aangeduide werk in geweten verrichten, vlijtig daarbij acht gevende op hetgeen aan hunne handen wordt toevertrouwd, en zich niets toeëigenende, waarop zij geen recht hebben.

Ieder ondergeschikte is in geweten verplicht zijn werk met vlijt en ijver te volbrengen, daartoe bereids verbonden door de stilzwijgende overeenkomst, welke hij met zijne Overheid aanging. De heer heeft zijnen dienaar kost en loon toegezegd, onder voerwaarde, dat hij vlijtig arbeide. De dienaar beloofde van zijnen kant, zij het ook stilzwijgend, dat hij die voorwaarden op redelijke wijze zou vervullen, en door arbeid en vlijt zijn loon zich waardig zoude maken. Dienstboden , die hun werk óf in \'t geheel niet, óf nalatig verrichten, handelen dus tegen eene bepaalde overeenkomst, en be-loopen het misnoegen, dat God heeft in menschen, die hun eerlijk gegeven woord verbreken. Hierbij mag niet onopgemerkt worden gelaten, dat die trouwlooze dienstboden daarbij in een duren plicht te kort schieten, den welstand namelijk der Overheden te bevorderen. Een trouwe, arbeidzame dienstbode draagt niet weinig bij

-ocr page 286-

278

tot het tijdelijk welvaren der Overheden. Wij kunnen dit zien in de levensgeschiedenis van den patriarch Jacob, die zijnen oom, Laban, gedurende twintig jaren met nauwgezette trouw diende. Laban werd daardoor zoo welgesteld een man, dat Jacob hem in waarheid kon zeggen: „Gij weet hoe ik u gediend heb, en hoe groot uw goed onder mijne handen geworden is. Toen ik bij u kwam, waren uwe bezittingen van zeer geringe waarde, nu zijt gij rijk geworden, en de Heer heeft u gezegend, sedert ik bij 11 ben gekomen.quot; (1) Dienstboden, die met vlijt den arbeid verrichten, zijn dus een sterke steun voor de Overheden, die, zoo zij zeiven mede werkzaam en huishoudelijk daarbij zijn, in welvaren toenemen.

Daarentegen leert ook de ervaring, dat, door de nalatigheid der ondergeschikten, aan het gezin schade wordt toegebracht, en des te meer, naarmate het plichtverzuim grooter is en hoe langer dat voortduurt. Op hen, die daaraan schuldig zijn, rust de plicht, tegenover God en hun geweten, de toegebrachte schade te herstellen. Mogtn zij dat wèl bedenken, die gewoon zijn te zeggen: „Waarom zou ik mij zoo veel moeite geven ? Ik heb er niets aan, ik krijg er geen cent meer loon voor, ik weet niet waarom ik mij zóó zou plagen,quot; Wij zouden den zoodanigen kunnen vragen : „gij ontvangt niets voor uwen arbeid ? Maar, is dan kost en loon en een behoorlijk onderkomen niets ? Uw loon wordt niet grooter wanneer gij vlijtig arbeidt? Maar hebt gij dan, voor het loon, dat gij ontvangt, den plicht niet op u genomen, vlijtig te werken? Meent gij, dat gij in uwen dienst zoudt zijn aangenomen, zoo men geweten hadt, dat gij een nalatige, trage dienstbode zijt? Hebt gij u (1) I. Moz. XXA\'. 29—3o.

-ocr page 287-

279

niet verbonden, om het welzijn uwer Overheden, naar best vermogen, te bevorderen, en maakt gij u niet aan onrechtvaardigheid schuldig, wanneer zij door uwe nalatigheid schade lijden ? Die dienstboden, zij hebben alzoo geen reden van verontschuldiging, indien zij hunnen arbeid niet met vlijt en ijver vervullen. Mogen zij de vermaning des Apostels ter harte nemen, waar hij zegt: „Alles wat gij doet, doet het van harte als voor den Heer en niet voor de menschen, want gij weet, dat gij van Hem het loon des erfrechts zult ontvangen, (i) 2. Tot die getrouwheid behoort verder, op alles acht te geven, dat zijner zorgen is aanbevolen, en \'tgeen ten gebruike bij den arbeid is gegeven. Ook hierin wordt vaak misdaan door , in tegenstrijd met de bevelen, te handelen. Zoo leveren b. v. knechten soms slecht werk, waardoor de baas of meester zijn goeden naam en „credietquot; verliest. Zoo zijn soms dienstknechten of dienstmaagden nalatig in \'t verzorgen van het vee, in \'t bewerken der landerijen, of bij andere werkzaamheden , waarbij den eigenaar of den pachter groote schade wordt toegebracht. Zoo geven sommigen geen acht op de gereedschappen en werktuigen, bij den arbeid in gebruik, waardoor de „meesterquot; genoodzaakt wordt, met groote onkosten, dikwijls nieuwe te moeten aanschaffen. En dan durven zulke lichtzinnige dienstboden nog zeggen: „Ons schaadt het niet. „Mijnheer moet de zaken maar weêr in orde doen brengen.quot; Zulke woorden passen voorzeker slechts in den mond van trouwlooze dienstboden, en zijn een openbaar verbreken van de plichten der dienstbaarheid. Ieder ondergeschikte toch is verplicht, voor alles wat zijner Overheid aan-(i) Brief aan de Coloss. III. 23—24.

-ocr page 288-

200

gaat zóó te zorgen, alsof het zijn eigendom, en alle werken zóó te doen, alsof het in zijn eigen voordeel ware. Ondergaat de Overheid door hunne nalatigheid schade, die zonde wordt evenmin kwijtgescholden gt; als den dief zijn diefstal wordt vergeven, zoo hij de schade niet vergoedt. Slechts dan, wanneer hij met een gerust geweten kan zeggen: „ik heb naar best vermogen „mijn plicht betracht, het is dus mijn schuld niet, dat „mijn Overheid schade lijdt;quot; is hij vrij van den plicht der vergoeding.

3. Dienstboden, eindelijk, moeten ook vooral het zevende gebod voor oogen hebben, en zich bijgevolg niets toeeigenen, wat hen in geweten niet toebehoort. De Overheden behoeven niet op hunne hoede te moeten zijn voor hunne ondergeschikten, en hun eigendom niet achter grendel en slot te moeten bewaren. Neen, het geld in de laden, de kleêren in de kasten, de vruchten van den grond en aan de boomen, de spijzen in de keuken, de dranken in den kelder; kortom, alles moet veilig zijn in huis; elke cent die den dienstboden niet toebehoort, moeten zij onaangeroerd laten, elke halve cent, welke zij zouden vinden, aan de Overheid teruggeven. Zoo getrouw een dienstbode was, om, onder anderen, slechts één voorbeeld aan te stippen. Jozef in Egypte. Putiphar, in wiens dienst hij stond, gaf hem het toezicht over alles, en Jozef hield met de nauwgezetste trouw het oog over hetgeen hem was aanbevolen. (1) Hij rechtvaardigde volkomen het vertrouwen, dat zijn Heer in hem stelde, zoo dat dezes goederen op het veld en te huis zeer vermeerderden. Zoo behoo-ren ook Christelijke dienstboden hunne heeren te dienen,

(1) I. Moz. XXXIX. 4.

-ocr page 289-

28i

gelijk mede de Apostel vermaant: „hen niets afhandig „maken, maar zich in alles getrouw betoonen. (x) Geene gereedschappen dus, geene eetwaren, of wat ook, mogen heimelijk worden weggenomen, om, gelijk soms gebeurt, aan bloedverwanten en vrienden, of, helaas, aan personen te geven met wie men wellicht in zondige betrekking zou staan. Dergelijke ontvreemding is van nog trouwloozer aard dan diefstallen „van buiten huisquot; gepleegd. Voor dieven toch van buiten kan men zich wachten, niet zóó voor diefachtige huisgenooten; dewijl dezen, indien zij ongetrouw willen zijn, honderden gelegenheden hebben, waartegen de voorzichtigste Overheden niets vermogen. Dat de dienstboden ook niet zeggen; „Mijnheer en Mevrouw hebben alles in overvloed,quot; zij worden niet eens gewaar, wat wij hen ontvreemden. Want het zevende gebod: „gij zult niet „stelen,quot; maakt geen onderscheid tusschen armen en rijken. Evenmin mogen zij zeggen: „het zijn slechts „kleinigheden, die wij wegnemen;quot; want God heeft niet alleen groote, maar ook kleine diefstallen verboden, en Hij is een strenge Rechter, aan Wien, gelijk Christus Zelf te kennen gaf, de laatste penning moet worden verantwoord. Hierbij mag ook niet uit het oog worden verloren, dat iemand, die nu en dan kleinigheden ontvreemdt , met het doel om zóó eene beduidende som bijeen te brengen, telken male eene zware zonde bedrijft, volgens het algemeen gevoelen der Godgeleerden. Dat zij mitsdien ook niet zeggen; „wij werken des te vlijtiger, om zóó het ontvreemde te herstellen. Want om vlijtig te arbeiden, hebben zij zich bereids verbonden , daar voor gewordt hen kost en loon. Wil de (i) Br. aan Tit. II. 10.

-ocr page 290-

282

huisvader of huismoeder hen bovendien nog beloonen wegens vlijt, dit staat hen vrij; doch de dienstboden hebben in geen geval het recht der Overheden iets te ontvreemden. Sommigen meenen, dat het loon te karig is in vergelijking der vele en zware werkzaamheden, waartoe zij gehouden zijn, en durven zich door kleine ontvreemdingen schadeloos stellen. Dergelijke handelwijze kan echter niet gerechtvaardigd worden; want niemand is rechter in zijn eigen zaak. Zoo het bedongen loon te gering is, welnu, men mag een hooger loon vorderen. Stemt de Overheid daarin toe, dan is het goed; doch wordt zulks geweigerd, dan blijft den dienstboden niets overig dan er genoegen mede te nemen, of den dienst op te zeggen; zich schadeloos stellen door geheime vergoeding is en blijft altijd ongeoorloofd. Ook is het niet gelijk het behoort, van het geld en goed der Overheden, zonder verlof, aalmoezen te geven. De aalmoes is ongetwijfeld een goed en Gode aangenaam werk; doch zulks met het goed van den evennaaste doen, daarvan zegt te recht een spreekwoord; „men mag het leêr niet stelen, om er voor den armen „schoenen van te maken.quot; Iets anders is het., zoo de Overheid uitdrukkelijk of stilzwijgend aan hunne ondergeschikten toestaat, aan de armen zekere zaken, bijv. eetwaren te mogen geven; dan toch handelen zij niet tegen den wil der Overheid. Ook is het geen onrecht, doch veeleer een zeer verdienstelijk werk, wanneer de dienstboden van het eten en drinken voor hen bestemd, „uit den mondquot; sparen, ten einde het aan arme bloedverwanten of aan andere hulpbehoevenden als aalmoezen te geven. — Ziedaar in \'t kort, waarin de trouw der dienstboden bestaan moet, ten opzichte van het eigen-

-ocr page 291-

283

dom hunner Overheden. Deze getrouwheid moet zich bovendien uitstrekken jegens de personen der Overheid, ■waarover ook nog eene paragraaf.

§ 2.

DIE GETROUWHEID STREKT ZICH MEDE UIT OVER DE PERSONEN DER OVERHEDEN.

i. De getrouwheid ten aanzien van de personen der Overheden, verplicht de dienstboden: de eer en den goeden naam der Overheid niet te kwetsen door kwaadspreken of lasteren; hen in het ongeluk en bij wederwaardigheden bij te staan, en het heil hunner zielen naar best vermogen te bevorderen.

„Een goede naam, zegt de Wijze der Schrift, is beter dan vele rijkdommen.quot; (1), En zoo is het. Een goede naam weegt in de schatting der menschen zwaarder dan geld en goed. Het zwaarste verlies in zijn tijdelijk vermogen valt den mensch zoo zwaar niet om te dragen, als aangerand te worden in zijne eer en goeden naam. Daaruit vclgt, dat de dienstboden nog meer moeten bezorgd zijn voor de eer hunner Overheden dan voor de tijdelijke goederen, welke zij moeten verzorgen, en dat zij grooter onrecht plegen, wanneer zij hen den goeden naam ontnemen dan zoo zij, op welke schuldige wijze ook , hunne tijdelijke bezittingen benadeelen. Hief zondigen zij alzoo , die de gebreken der Overheid, zonder noodzakelijkheid, openbaren; kleine gebreken ver-grooten, óf Haar gebreken toedichten, waaraan Zij 011-

(1) Spr. XXII. 1.

-ocr page 292-

284

schuldig is; in welke gevallen zij zich bovendien aan kwaadspreken en lasteren schuldig maken, en voor hen is er geene vergiffenis, volgens het algemeen gevoelen der Godgeleerden, tenzij goede naam en eer hersteld worden naar vermogen. Niet alleen de trouw, maar ook de liefde, welke ondergeschikten hunnen Overheden verschuldigd zijn, eischen dat genen dezer gebreken zoo veel mogelijk met den mantel der liefde bedekken. Slechts wanneer niet onaanzienlijke schade zou kunnen voorkomen worden, van zonde verhoed, óf iets goeds zou kunnen worden gesticht, kan het geoorloofd zijn, en somtijds plicht worden, de gebreken der Overheden bekend te maken; en dan nog slechts bij hen, die, door het geheim houden dezer gebreken, schade zouden lijden; opdat de goede naam der Overheid zooveel mogelijk worde bewaard. Komt echter niemand door die gebreken schade toe, óf is de bekendmaking nutteloos, dan mogen de gebreken en fouten ook niet worden bekend gemaakt. Doch die trouw vordert bovendien gebiedend , niets uit het huis „op straat te dragen,quot; waarvan de Overheid de geheimhouding wenscht. Een schoon voorbeeld geeft ons hier de H. Maagd en Martelares Seraphia van Antiochië, in het midden der iille eeuw van de Christelijke jaartelling. Onder de vele deugden, welke deze Godgewijde maagd versierden, komt vooral hare oplettende stilzwijgendheid uit. Sabina, eene edele Romeinsche vrouwe, bij wie zij in dienst was, kon haar alles toevertrouwen, zonder eenige vrees, dat zij er het geringste van zou geopenbaard hebben. Sloop in het huisgezin een of ander misbruik binnen, zij bracht daarvan niets „buiten huisquot;: zij zocht veeleer de schuldigen door liefderijke vermaningen te verbeteren, en

-ocr page 293-

285

klaagde hen dan eerst, uit plichtbesef, bij het hoofd des gezins aan , wanneer hare goede bemoeiingen zonder eenig gewenscht gevolg waren gebleven. En wat haar gedrag ten opzichte der Overheid betreft, zij was immer gewoon niet dan over dezer goede hoedanigheden te spreken, en zoo haar de waarheidsliefde altoos niet toeliet, veel goeds te zeggen, dan hield haar de Christelijke, de schuldige trouw terug , ten minste geen kwaad te spreken. De Overheid, in één woord, kon zich in alles en overal geheel op haar verlaten, want zij was altijd en in alles getrouw. Dit gedrag, gevoegd bij den heiligen levenswandel in alle andere opzichten, trof zóó zeer het hart harer meesteres, dat zij zich tot het Christendom bekeerde, en zóó „met hart ,,en zielquot; zich daaraan hechtte, dat zij, even als Sera-phia, den marteldood heeft ondergaan voor de belijdenis van Jesus Christus , den Gekruisigde. Mochten de Christelijke dienstboden aan deze Maagd en Martelares een voorbeeld nemen, en niet doen gelijk zoovele praat-zuchtigen, die alles, wat er in huis omgaat, „op de straat brengen,quot; en door „gepraatquot; de Overheden aanmerkelijk in naam en eer krenken. Leert stilzwijgend daaromtrent worden, en wat gij ook berispenswaar-dig mocht bemerken, spreekt er met niemand over, zoo geen verhevener plicht u hiertoe noodzaakt, en komt gij soms in twijfel of zoo dringend een plicht aanwezig is, neemt raad bij uwen zielzorger en handelt overeenkomstig hetgeen hij u zal aanraden.

2. De trouw verplicht buitendien dienstboden hunne Overheden bij voorkomenden tegenspoed , naar best vermogen, liefderijk bij te staan. Wordt bijv. de huisvader of de huismoeder ziek, dan moeten zij hen, zooveel

-ocr page 294-

286

de omstandigheden vereischen, bereidwillig de behulpzame hand bieden, en niet ongeduldig worden zoo deze verpleging ook al menig bezwaar zou aanbrengen. Zij moeten er dan niet tegen opzien, zoo zij \'s nachts den slaap al eens onderbreken en wat meer dan op gezette tijden moeten arbeiden. — Komt rampspoed de Overheden bezoeken, de dienstboden behoo-ren alsdan ook hartelijk medelijden te hebben, en het mogelijke te doen om het harde lot te verzachten. Een zeldzaam voorbeeld van dergelijke, volhardende trouw was zekere dienstmaagd, la Blonde. Nadat zij gedurende een lange reeks van jaren in het geluk harer Overheden gedeeld had en in dien tijd eenige honderden guldens gespaard, kwam er een tijd, waarin zij zoude bewijzen, dat zij ook in staat was in het ongeluk te kunnen deelen. Door het eene ongeluk na het ander, kwamen haar meester en meesteres in den hoogsten nood. Tot overmaat van rampen stierf kort daaroo de eerste en liet eene bedrukte weduwe na met twee kindertjes, nog te jong om het verlies te beseffen. Ofschoon Ia Blonde wel wist, dat zij daar geen loon meer zou trekken, bleef zij toch bij hare meesteres, en in plaats van zich te laten onderhouden, onderhield zij met hare spaarpenningen de arme familie. Die spaarpenningen waren binnen weinig tijds verteerd, en zij bezat thans niets meer dan een jaarlijksch inkomen van ongeveer ioo guldens, wegens eene, voor haar opengevallene, erfenis. Ook dat inkomen deelde zij nu getrouw met de familie; zelfs verkocht zij , bij wijlen, hare kleederen en andere voorwerpen van waarde, en verhuurde zich des nachts bij anderen als ziekenbewaakster, terwijl zij des daags hare meesteres bijstond, die aan eene sle-

-ocr page 295-

287

pende ziekte lijdende was. Na alzoo gedurende twee jaren geleefd te hebben, stierf deze geëerde meesteres. Alhoewel nu van onderscheidene zijden haar zeer voor-deelige aanbiedingen werden gedaan, verliet zij dat huis niet, maar nam de plaats der moeder bij de arme weezen in, en verklaarde, zoo lang zij zou leven, de plaats van moeder bij de ouderloozen te zullen vervullen. Reeds maakte zij de noodige toebereidselen om met hen naar hare geboorteplaats te reizen, alwaar zij in hun onderhoud behoorlijker meende te kunnen voorzien, toen een menschlievend burger allen gezamenlijk als pleegkinderen in zijn huis opnam. Deze dienstmaagd is voorzeker waardig in onvergetelijk aandenken te blijven !

Is het nu ook al geen strenge plicht voor dienstboden, zoo bewonderenswaardig eene trouw jegens Overheden te toonen; zij behooren ten minste eene gepaste welwillendheid aan den dag te leggen, en althans kleine ofifers te brengen ter verlichting van wellicht alleszins treurige toestanden.

Het betaamt minstens, dat zij niet geheel gevoelloos zijn bij het zien der rampen en wederwaardigheden hunner Overheden; het betaamt althans niet te zeggen: „wat gaat ons dat aan.quot; Dat toch zou getuigen van liefdelooze gezindheid, welke de dienstboden onbehagelijk maken bij God en bij de menschen. Als Christenen is ook voor hen het gebod, zich met de verheugden te verblijden, en met de treurenden te weenen; als dienstboden, en bijgevolg als leden der familie, past het bovendien lief en leed met de Overheden te deelen, en in de wederwaardigheden des levens hulp en bijstand te verleenen.

3. Boven alles is het plicht der ondergeschikten.

-ocr page 296-

288

niet onverschillig te zijn aangaande het zielenheil der Overheden; dit toch is boven alle vergelijking gewichtiger dan tijdelijke welvaart. De liefde verplicht ieder Christen, zich, naar vermogen , den evennaaste aan te trekken en hem op den weg des heils trachten te geleiden. Deze plicht berust nog te meer op dienstboden, wijl zij met hunne Overheden in nauwere betrekking staan dan met andere menschen en van hen vele weldaden ontvangen. De oude en de nieuwe geschiedenis levert menig voorbeeld, hoe dienstboden dezen plicht betrachtten. Zoo lezen wij in het Vierde Boek der Koningen van eene Israëlitische maagd, welke gevangen naar Syrië werd gevoerd, en bij koning Naaman in dienst kwam. Daar Naaman melaatsch was , gaf zij hem den raad, naar den profeet Elisëus te reizen, die te Samarië woonde, in de hoop, dat die „wonderdoende manquot; hem zekerlijk zoude genezen. Zij gaf hen:, echter dien raad niet zoo zeer, opdat hij van die melaatsheid zoude genezen worden, als wel opdat hij dooiden profeet tot de ware kennis van God zou mogen gebracht worden; Naaman toch was een heiden. En zij bereikte ook gelukkig haar doel. Want Naaman zeide, toen hij genezen was; „waarlijk, nu weet ik, dat er geen andere God is op de gansche aarde, dan de God van Israël.quot; (i) Hij offerde voortaan niet meer aan de goden van zijn land, maar den waren God Jehova. In de eerste Christen-tij den waren er vele dienstboden, die door ijverige pogingen veel bijbrachten , hunne heidensche Overheden tot het ware geloof te brengen. Wij noemen hier slechts de heilige Nerëus en Achillëus, dienstknechten der adellijke, Ro-(i) VI. B. Koning. V. i5.

-ocr page 297-

289

meinsche vrouwe Flavia Domitilla. Deze maagd was verloofd aan den kleinzoon van Domitianus en bestemd, de hoogste waardigheid van het Rijk te bekleeden. Genoemde dienstknechten overtuigden haar echter weldra door hunne onderrichtingen van de verwerpelijkheid der afgoderij, en brachten het zelfs, met de genade van den goeden God, zóó ver, dat zij het Christendom omhelsde, en door den H. Doop kind werd van \'sHeeren Kerk. Zij schonk hare maagdelijkheid aan Jesus, den Goddelijken Bruidegom harer ziel, en verwierf kort daarna de kroon der Martelaren. Mocht de ijver van deze en van zoovele andere dienstboden alle ondergeschikten aanmoedigen, het zielenheil hunner Overheden naar vermogen te bevorderen ! Het ontbreekt geenszins aan middelen om dit voortreffelijk liefdewerk te beoefenen. Een godsdienstig gesprek aan tafel, of bij andere gelegenheden; eene vriendelijke terechtwijzing, een hartelijk gebed, en vooral een deugdzame levenswandel, zullen gewis weldadig op hen werken, en goede vruchten voortbrengen. Dienstboden , die den plicht der getrouwheid, gelijk in deze paragraaf gezegd is, nakomen, zijn voorzeker dienstboden naar Gods hart, en mogen de zekere hoop koesteren, eens van den Goddelijken Rechter het troostvolle oordeel te hooren: „Welaan goede en getrouwe dienstknecht, omdat gij over weinig getrouw zijt geweest, zal Ik u over veel stellen; treed binnen in de vreugde uws Heeren. (1)

(1) Matth. XXV. 2t.

19

-ocr page 298-

290

§ 3-

NOG EENIGE VOORBEELDEN VAN GOEDE DIENSTBODEN.

i. Hoe de gezindheid der Christenen in de eerste eeuwen der Kerk was ten opzichte hunner Overheden, kunnen wij, onder z. v. m. opmerken uit een trek, in het leven van Constantius Chlorus, den vader van Con-stantijn den Groote, welke ons vermeld wordt in de Kerkgeschiedenis van Berault-Ber-Castel. De Vorst, die tegen het einde der derde eeuw over Frankrijk en Engeland het gebied voerde, wilde eens de Christenen, die aan het Hof in zijn dienst waren, beproeven, of hij zich wel op hunne getrouwheid kon verlaten, en bezigde daartoe de volgende list. Hij verklaarde openlijk, dat alle Christenen van zijn Huis den Goden moesten offeren, als zij in hunne betrekking wenschten te blijven en zijne gunst niet wilden verbeuren. Eenigen, dus niet velen, toonden zich inderdaad bereid het geloof te verloochenen en tot het heidendom terug te keeren, uit vrees de gunst huns meesters te zullen verliezen, en in den waan zich daardoor bij hem behagehjk te maken. Verre het grootste gedeelte echter van hen, waren bereid , veeleer alles, ja, zelfs het leven te verliezen, dan ongetrouw te worden aan hunnen God. — Doch, welk eene verrassing, toen de heidensche vorst verklaarde, dat hij dienstboden, die ontrouw waren aan hunnen God, voor zijn persoon ook niet zou kunnen vertrouwen , en de afvalligen aanstonds uit zijn\' dienst wegzond; terwijl hij de getrouw geblevenen allervriendelijkst aansprak, en hun de hoogste eerewacht en andere gewichtige diensten toevertrouwde. (1) — Dezelfde proef-

(1) Ber, Ber. Castel. Hist, de I\'Eglise. P. II.

-ocr page 299-

291

neming geldt ook nóg voor onze dagen. Op zedelooze dienstboden, die slechts in naam Christenen zijn, maaide werken des geloofs niet doen, kan niet veel vertrouwen \'worden gesteld.

2. De volgende geschiedenis kozen wij uit de „Ge-schichte der Religionquot; van graaf von Stolberg. Ber-tharid, zoon van Aribert, Koning der Longobarden, nergens voor de vijanden van zijn leven beveiligd, nam het moedig besluit, bij zijnen mededinger. Koning Gri-moald bescherming te zoeken. Deze nam den vluchteling goedgunstig op en wees hem, als aan een koninklijken Prins, een paleis voor woning aan. Nu duurde het hiet lang, of velen en niet weinige aanzienlijken brachten den ongelukkigen Prins bezoeken, om hem deelneming te betuigen in zijn hard lot. Grimoald werd hierdoor jaloersch en nam het gruwelijk besluit, den hem gevaarlijk voorkomenden mededinger van kant te maken. Reeds was de nacht bepaald, waarin de moord zou gepleegd worden, \'s Avonds te voren liet de Koning bij Bertharid vele kostbare spijzen en sterke wijnen brengen, en boodschapte hem met allervriendelijkste groeten „hij zou voor den volgenden dag zijne „vrienden bij hem ter maaltijd uitnoodigen, om zóó zijne „bekommernissen te verlichten met den geest en zin „verkwikkenden wijn.quot; Grimoald hoopte, dat de Prins en zijne bedienden zich in den wijn zouden te buiten gaan, en zóó, dacht hij, kan de moord gemakkelijker en zonder gerucht te maken worden uitgevoerd. Dan, scherp ziet het oog van den waarlijk getrouwen dienaar, die met lichaam en ziel aan zijnen heer verknocht is. Reeds sedert eenigen tijd had Bertharid\'s dienaar, de

-ocr page 300-

292

getrouwe Onulphus, argwaan opgevat en daarom op alles nauwlettend acht gegeven. Zóó was het hem gelukt den moordaanslag bij tijds te ontdekken, en aan zijnen Heer bekend te maken. Om bij koning Grimoald geen achterdocht te verwekken, gaf Bertharid dan ook aan zijne genoodigde vrienden den besproken kostbaren maaltijd; maar, in plaats van wijn, dronk hij zelf water, 1 dat hem door Onulphus in een zilveren beker werd geschonken en toegereikt. Toen de gasten, door den wijn ( bedwelmd, waren vertrokken , wilden Bertharid en Onul- i phus met nog eenen even getrouwen dienstknecht zich, 1 zonder langer toeven, op de vlucht begeven. Reeds ■, stonden zij op het punt, om de woning te verlaten, ] toen op hetzelfde oogenblik koninklijke wachten aan- ( kwamen en het paleis omringden. Welk eene ontstel- c tenis! Thans scheen de vlucht onmogelijk. Doch in z dit gevaarvol oogenblik verloor de brave Onulphus zijne \\ tegenwoordigheid van geest niet. Ijlings trok hij zijnen c Heer slavenkleederen aan, een beddekleed over hoofd \\ en aangezicht, legde hem matrassen en oorkussens op c de schouders, nam een stok in de hand en dreef hem g als een slaaf voor zich uit. De wachten, die zij moes- t ten voorbijgaan, vroegen ,,wat dit moest beduiden?quot; h Ei, antwoordde Onulphus kloekmoedig, mijn domme I slaaf vermeende, dat ik dezen nacht in de kamer van r mijnheer den Prins moest slapen en wilde mij daar het k bed spreiden. Maar de Prins is gansch beschonken, n en ligt reeds in den diepsten slaap, en zal morgen na z den middag nog bezwaarlijk zijn roes uitgeslapen hebben. b Ik zie niet in, waarom ik bij dien beschonkene en p vastslapende zoude blijven, en daarom wil ik. in mijn ï eigene kamer slapen, in gindsch gebouw. Dus, voor- d

-ocr page 301-

293

waarts! voort! voort! riep hij tot den „verkleeden slaaf en diende hem met zijn stok een paar houwen op de schouders toe. De soldatên lachten en lieten beiden huns weegs gaan. Onulphus spoedde zich nu met zijnen „Heerquot; voort naar het eene einde der stad, waar de Tessino voorbijstroomt, en liet hem aan een touw langs een stadsmuur af. Bertharid zwom vervolgens over den vloed , nam een paard, dat daar graasde langs den oever, en kwam daarmede gelukkig over de grenzen van Frankrijk. Toen de aanvoerder der wacht voor het paleis van Bertharid meende, dat het tijd was om het bevel zijns Konings uit te voeren, wilde hij binnendringen in het slaapvertrek van den Prins. Een tweede getrouwe dienaar van Bertharid bevond zich alleen daar. Deze, om voor zijn Heer tijd te winnen op de vlucht, talmde zoo lang hij kon, alvorens de deur te openen. De wacht werd eindelijk ongeduldig, en brak met geweld de deur open. Als de soldaten den prins echter niet vonden, na het gansche paleis te vergeefs te hebben doorzocht, drongen zij den trouwen dienaar om te zeggen, wat er van zijn „Heerquot; was geworden. Op zijne bekentenis, dat hij gevlucht was, vielen zij woedend op hem aan, en sleepten hem bij zijne haren voor den Koning. Nu verhaalde de gevangene aan den Vorst, met vrees en beven, hoe prins Betharid het paleis ontkomen was. Na alles te hebben vernomen, vroeg Gri-moald den getuigen, welke straf hij wel verdiende, die zich tot een werktuig had laten gebruiken, om zijne bevelen te verijdelen. „Den dood,quot; riepen allen eenparig. „Daarvoor beware mij God,quot; antwoordde de Koning. „Neen, geen straf,quot; zoo ging hij voort, „maar de uitstekendste belooning heeft de trouwe knecht ver-

-ocr page 302-

294

diend, die, om zijnen Heer te redden, zijn eigen leven waagde. Van stonde af aan, zoo vervolgde de Vorst, is hij in mijn dienst aangenomen; hij zal van zeer nabij in mijne omgeving mogen zijn; ik ben verzekerd, dat hij ook mij met dezelfde getrouwheid zal dienen, als zijnen voormaligen Heer. De Koning vroeg vervolgens: waar Onulphus zich bevond; en men zeide Z. M. dat hij gevlucht was naar St. Michael, daarmede eene van de kerken der stad bedoelende. De Vorst liet hem aanstonds aanzeggen, dat hij zonder vrees voor Hem zou verschijnen. Onulphus kwam, en verhaalde den verderen afloop van Bertharid\'s vlucht. Ook voor hem had de Koning de grootste lofspraken, en verzocht hem aan het Hof te willen blijven. De getrouwe dienstknecht echter dankte voor alles en verklaarde den Koning, dat hij liever met zijnen Heer allerlei ellenden en rampspoeden van een onzeker leven wilde deelen, dan zonder Hem in overvloed en veiligheid aan het hof te leven. Grimoald prees Bertharid gelukkig zulke dienstboden, öf beter gezegd, zulke vrienden gevonden te hebben. Hij gaf vervolgens het bevel, Onulphus een paard van de koninklijke stallen te geven , benevens geld en wat verder voor eene verre reis benoodigd is, ten einde hij bij zijnen beminden Heer zou kunnen komen, en liet hem in vrede vertrekken, (i)

3. Amra, aanvoerder der Saracenen , rukte voor het, door kunst en natuur zoo buitengewoon versterkte slot, dat de stad Alexandria, in Afrika, en hare omstreken beheerschte. Hij wilde die geduchte sterkte zelf in persoon verkennen, en werd op dien verkenningstocht met

(1) Stolb. R. G, B. 22.

-ocr page 303-

295

zijn slaaf Werdah, en een zijner voornaamste officieren, Mosleima, gevangen genomen. Voor den Romeinsclien bevelhebber gebracht, deed deze hen het verwijt; waarom zij zoo alles verwoestend in die rijk gezegende provinciën waren ingevallen? Anira gaf daarop een hard en trotsch antwoord. Deze onverschrokkenheid alsmede de geheele houding van Amra en zijn voorkomen waren zeer bijzonder in het oog vallend, en een der aanwezige Grieken uitte het vermoeden, dat de gevangene wel Amra, de gevreesde vijand zelf, zou kunnen zijn; waarom hij dan ook den raad gaf, hem, zonder dralen, het hoofd te doen afslaan. De dood van den veldheer, voegde de sluwe Griek er bij, zal schrik en verwarring in het vijandelijk leger verspreiden, en wij zullen dan den vijand gemakkelijk dwingen de belegering op te breken. Maar, Werdah, de getrouwe staaf, die het Grieksch verstond, sidderde bij de gedachte aan het gevaar, waarin het leven zijns meesters was gebracht en vat bliksemsnel de gedachte op, hem door list te redden. Hij greep namelijk Amra bij de borst, schudde hem vrij onzacht heen en weêr en, terwijl hij hem „duchtigquot; om de ooren sloeg, riep hij in hevigen toorn : onbeschaamde ! hoe durft gij u hier tot woordvoerder opwerpen ! weet gij niet, dat een slaaf in de tegenwoordigheid zijns meesters zwijgen moet? Zwijg alzoo, en laat hem spreken, wiens knecht gij zijt; hem alleen komt het toe hier te spreken! Amra zweeg verlegen; maar Mosleima, de officier, die het plan van den slaaf had geraden, nam hierop het woord en zeide den Romein-schen bevelhebber, „dat zijn veldheer Amra besloten „had, de belegering op te breken en aan den krijg een „einde te makenen de Kaliph, zoo vervolgde hij,

-ocr page 304-

296

„neemt daarmede genoegen en is van plan, een voor-„naam gezantschap naar Alexandria te zenden, ten einde „over eenen onbepaalden vrede te onderhandelen. Indien „gij dus, voegde Mosleima er bij, uw eigen belang begrijpt en oprecht den vrede verlangt, laat ons dan vrij „naar onze legerplaats terugkeeren. Deze vriendelijke „behandeling zou onzen veldheer zeer verheugen, en „hem nóg méér geneigd doen zijn voor den vrede en „welwillender jegens de Romeinen.quot; Al deze woorden bedrogen den Romeinschen bevelhebber, en hij stelde de gevangenen op vrije voeten. Maar het luid en blijde gejubel, waarmede de terugkeerenden in de legerplaats der Saracenen werden begroet, overtuigde hem weldra, dat hij bedrogen was geworden en zich eenen gevangene had laten ontsnappen, die hem waarschijnlijk door het toeval niet zoo spoedig in handen zou worden gespeeld.

Tot zóó ver Stolberg in zijne Religion\'s Gesch. (B. 22). Wij voegen er nog bij: hoe vindingrijk maakte eene louter aardsche liefde dezen slaaf jegens zijnen meester 1 Maar, wat behoort dan niet de Christelijke liefde, bij Christelijke dienstboden, uit te werken omtrent het bezorgd zijn voor lichaam en ziel hunner Overheden?

4. Bekend zijn de rampen, welke Port-au-Prince, de hoofdstad van Haïti, sedert hare stichting in 1745, hebben getroffen. Minder bekend echter is wellicht het treffend voorbeeld van getrouwheid eener neger-slavin jegens hare Overheid bij de geduchte aardbeving, die in 1770 de stad geheel verwoestte. In het zooveel leerzaams bevattende werk: „Goede voorbeeldenquot; („Bei-spiele des Gute,) vinden wij daarover aangeteekend, dat, terwijl de aardbeving de hechtste gebouwen deed ineen

-ocr page 305-

297

storten, er in een huis nog eene negerslavin was, met een kind, dat zij verpleegde. Bij het vernemen van de eerste teekenen der aardschokken, nam een ieder de vlucht. Ook zij zoude dit hebben kunnen doen, maar dan was het kindje harer Overheden, dat zij verpleegde, in gevaar gekomen. Zij bleef alzoo, en zwenkte zóó met haar lichaam over het kleine wicht, dat op haar rug de afvallende muurbrokken neêrkwamen. Het kind werd . gered, maar de getrouwe dienstmaagd zoo zwaar gekwetst, dat zij weinige dagen daarna is bezweken, (i)

5. Wie heeft niet wel eens gehoord of gelezen van de heilige , Italiaansche dienstmaagd, Zitta, een allerleer-zaamst voorbeeld voor Christelijke dienstmaagden?

Toch kan het niet nutteloos zijn, hier eenige, zij het dan ook slechts vluchtige trekken, uit haren stichtendèn levenswandel mede te deelen. Zij zag in het begin der 13de eeuw het eerste levenslicht op een dorp, drié uren van Lupca gelegen. Hare arme, doch brave ouders voedden haar op, gelijk mede andere kinderen door God hen geschonken , met nauwgezette zorgvuldigheid. Het beste, zóó dachten zij terecht, wat wij onzen kinderen kunnen schenken en nalaten, is deugd en godsvrucht. Nauwelijks twaalf jaren oud, kwam Zitta ter stede Lucca in eenen dienst. Geen morgen zou zij hebben laten voorbijgaan, zonder niet, met een ijverig gebed, den dag goed te beginnen; terwijl zii nog meermalen daags onder den arbeid hare gedachten tot God richtte. Zij was met onvermoeiden vlijt in alles gewillig en voorkomend, en hare ootmoedigheid was zóó groot, dat zij zich in de geringste werken het meest

(1) Beispiele des Gut. Th. 3.

-ocr page 306-

298

verheugde. Viel haar somtijds iets zwaar en drukkend, dan troostte zij zich met de gedachte, dat zij met haren God en Zaligmaker het kruis behoorde te dragen. Hare Overheden beminde zij als hare ouders, bewees hen steeds allen eerbied en zocht eiken wensch, elk bevel bereids te vóórkomen. Bij dat alles, had Zitta in het huis harer inwoning veel uit te harden. Haar heer was driftig, de huisvrouw trotsch en eigenzinnig, de kinderen gedroegen zich onbeschaafd, en de andere dienstknechten waren bijna allen boosaardig en onbeschaamd. De arme Zitta werd om hare godsvrucht versmaad, en wegens hare schijnbare eenvoudigheid vaak bespot. Dikwijls klaagde men haar bij de Overheden aan over zaken, waaraan zij geheel en al onschuldig was , en zij moest dan de onbillijkste en hardste verwijten hooren. Kortom, zij was voor allen een mikpunt van den boosaardigsten moedwil. Maar Zitta schouwde op den gehoonden Jesus, en leed, naar Zijn goddelijk voorbeeld, geduldig. Eindelijk overwon zij door geduld en toegevendheid de kwaadaardigheid harer belagers; het onrecht haar aangedaan begon men in te zien, eenigen kwamen er zelfs toe haar met achting te behandelen. Ook won zij meer en meer het vertrouwen der huisvrouw, die haar de leiding van het huisgezin, voor een groot gedeelte, toevertrouwde. Deze eervolle onderscheiding deed haar evenwel geen hoogere gedachte van haar zelve opvatten, maar zij bleef zich immer gelijk in de ootmoedigheid. Onder de dienstboden des huizes was er een zeer onbeschaamde knecht, die de anderen zocht te onderhouden met ontuchtige redenen en ergerlijk schertsen. Allen lachten daarbij, en hoorden hem gaarne. Maar Zitta was daarover tot

-ocr page 307-

299

in het binnenste harer ziel bedroefd, bracht het, gelijk haar plicht was, aan de vrouw des huizes over, en smeekte haar dezen knecht te verwijderen, óf haar zelve uit den dienst te laten vertrekken. De keuze viel der vrouw niet moeilijk. Onverwijld moest de onbeschaamde knecht het huis verlaten. Dit werkte ook heilzaam op de overige dienstboden, en bracht bij hen een heilzame vreeze te weeg. Sedert dien tijd hoorde men onder hen geen „ongepast woordjequot; meer. De brave Zitta was verder voor de dienstboden in alles een voorbeeld; haar vlijt was altoos dezelfde, haar voorkomen opgeruimd, hare gesprekken waren liefdevol en verstandig, hare kleeding was zeer eenvoudig; zij beoefende de spaarzaamheid voor haar zelve, maar was mild in het geven aan de armen. Het was hare gewoonte te zeggen: „de „voornaamste eigenschappen eener dienstmaagd zijn: „vreeze Gods, gehoorzaamheid, getrouwheid en liefde „voor het werk, dat van haar gevorderd wordt.quot; Gedurende acht en veertig jaren bleef zij in denzelfden dienst. In haar zestigste levensjaar overviel haar eene ziekte, welke zij, als de voorbode van haar naderend einde, met vreugde begroette. Met de H.H. Sacramenten der Kerk gesterkt, stierf zij, in 1272, een zaligen dood.

6. In het Romeinsch Martelaars-boek vinden wij, op verschillende dagen van het jaar, van elf onderscheidene Isidorussen gewag gemaakt, die hier als zoo vele voorbeelden zouden kunnen aangevoerd worden. Wij mogen, tot besluit dezer afdeeling, slechts met een woord, en in \'t voorbijgaan , gewagen van het leven des H. Isido-rus, naar zijne geboorteplaats, Isidorus van Madrid bij-

-ocr page 308-

3 00

genaamd, welke stad hem ook tot patroon heeft uitgekozen. Van Isidorus, den landbouwer, die onder den boerenstand zoo dankbaar herdacht wordt, wenschen wij nog een woord te zeggen, \'t Behoeft nauwelijks bemerkt te worden, dat wij dien Heilige hier niet zoo zeer aanhalen om aan te toonen, dat de boerenstand, de noodzakelijkste en gewichtigste van alle standen, het meest overeenkomstig de natuur van den mensch, en geheiligd door het voorbeeld der aartsvaders, duizend gelegenheden aanbiedt om de heldhaftigste deugden te beoefenen; en dat een landman, om zoo te spreken, al de middelen van zaligheid in handen heeft, welke de oude kluizenaars gingen zoeken in de woestijnen; wij noemen hier Isidorus slechts als een leerzaam voorbeeld voor ondergeschikten, hoe zij zich behooren te gedragen tegenover hunne Overheden, en om te doen zien waardoor Hij zulk een voorbeeld geworden is. De ouders van onzen Heilige, die arm waren aan goedersn der wereld, maar rijk in godsvrucht, boezemden hem van zijne vroegste jeugd af aan, door hunne voorbeelden en onderrichtingen, haat tegen de zonde in en liefde tot God. Hun gering vermogen liet niet toe, den jongen Isidorus in de letteren te doen onderwijzen, maar, daardoor verloor hij niets ten opzichte der deugd. Zoo hij ook al de hulp van goede boeken moest derven, dit gemis werd rijkelijk in hem aangevuld door de me-deelingen des H. Geestes, welke hij zich door eenvoudigheid en ootmoed zoo waardig maakte. Van elke gelegenheid, om het woord Gods te hooren, maakte hij gebruik , en de redenen, welke hij aanhoorde, maakten des te dieperen indrukken in zijne ziel, naarmate zijn verlangen zuiver en vurig was, om onderwezen te

-ocr page 309-

301

worden in de waarheden des heils. Zijn geduld in het verdragen van verongelijkingen, zijne zachtaardigheid tegenover zijne benijders, zijne getrouwheid jegens hen, die over hem gesteld waren , de nauwgezetheid waarmede hij een ieder in alles trachtte te voorkomen, de oplettendheid waarmede hij anderen diende; zoovele pogingen deden hem eene algeheele overwinning over zijne hartstochten behalen. Hij beschaamt door zijn gedrag hen, die meenen, dat onze wereldsche bezigheden geen tijd overlaten om aan oefeningen van godsvrucht te besteden. Hij toch maakte van zijn werk eene godsdienstige oefening , met zich daaraan toe te wijden in een geest van boetvaardigheid, en bedenkende dat hij zóó den wil Gods nakwam. Hoe zwaarder hem het arbeiden viel, des te liever werd het hem; dewijl hij alsdan meende, een geschikt middel gevonden te hebben om zich aan God aangenaam te maken door de versterving. Wanneer-hij de aarde bewerkte, was hij vervuld met den geest der kluizenaars; terwijl zijn hand den ploeg dreef, verkeerde zijn geest met God en met de Zalige Geesten. Nu eens beweende hij onder dat werk zijne ellenden en die zijner evenmenschen, dan weder smachtte zijne ziel naar de genoegens van het hemelsch Jerusalem. Het was door die liefde tot het gebed, gevoegd bij eene onafgebrokene beoefening van ootmoed, dat hij dien uitstekenden graad van Heiligheid bereikte, welke wij in hem bewonderen. Isidorus kwam als knaapje in dienst bij zekeren edelman te Madrid, Johannes de Vergas genaamd, en trad later in den huwelijken staat met Maria Torribia, door hare deugden zeer, aanbevelenswaardig, en aan wie hij de heilige gevoelens mededeelde, waarvan hij „tot in het diepst der zielquot; door-

-ocr page 310-

302

drongen was. (Zij wordt in Spanje onder de Heiligen vereerd. Hare vereering werd plechtig goedgekeurd door Paus Innocentius XII.) Hij bleef altijd in dienst bij denzelfden Heer. Gelijk Jacob aan Laban, kon hij terrecht aan zijnen Heer zeggen: „Ik heb des nachts gewaakt, ik heb koude en hitte doorgestaan om uwe goederen te behouden en te vermeerderen. Toen ik bij u gekomen ben, waren weinige goederen uw eigendom; en zie, nu zijt gij rijk.quot; (i) Johannes de Vergas, die de waarde gevoelde van den schat, dien hij in Isidorus had, behandelde hem als zijnen broeder; gewis het woord bedenkende van den Wijze der Schrift; „den dienaar, die wijsheid heeft, bemint hem als uwe ziel.quot;(2) Hij gaf hem dan ook de vrijheid, eiken dag de H.H. Diensten in de kerk te kunnen bijwonen, en de Heilige verzuimde nimmer die gelegenheid, maar stond 3\' morgens vroeg op, om èn aan zijne godsvrucht, èn aan zijne tijdelijke plichten te voldoen. Maar al te goed toch wist hij het, dat het eene kwalijk begrepene godsvrucht is te gelooven, dat men aan God behaagt, ter-terwijl men te kort schiet in de plichten van zijn staat. Hij was mede vol van liefde voor de armen , hunne behoeften verlichtende zooveel in hem was, en hij gebruikte voor dat goede werk een gedeelte van zijn loon. Is \'t wonder dat de godsvrucht, waarmede hij op zijn doodsbed de laatste HH. Sacramenten ontving, de tranen perste uit de oogen van allen, die er bij tegenwoordig waren? Isidorus overleed in den Heer, den 15 Mei 1170, in bijna zestigjarigen ouderdom. De heiligheid van Gods dienaar werd na zijn dood bevestigd door vele wonderen.

(1) I. Moz. XX. 3o.

(2) Eccl. VII. 23.

-ocr page 311-

303

OVER DE PLICHTEN DER ONDERDANEN JEGENS DE GEESTELIJKE EN WERELDLIJKE OVERHEDEN.

--—quot;\'v —-

EERSTE HOOFDSTUK.

Plichten jegens de priesters en zielzorgers.

§ i.

WIJ BEHOOREN DE PRIESTERS EN ZIELZORGERS TE EEREN.

i. Den priesters en zielzorgers komt eere toe, en niemand kan dezen plicht verwaarloozen zonder God te beleedigen, en zich aan straffen schuldig te maken. Wat toch zijn priesters en zielzorgers ? Zij zijn, in den strengen zin des woords, niets minder dan gezanten Gods, volgens de uitspraak van Christus Zelf: „Gelijk „de Vader mij gezonden heeft, zoo zend ik U.quot; (i) Geene menschen, maar God zelf heeft hun het Priesterschap opgedragen en hen met de leiding der zielen belast, gelijk de Apostel Paulus met uitdrukkelijke woorden te kennen geeft, wanneer hij zegt: „geeft acht op „u zeiven en op de gansche kudde over welke U de H. Geest tot voorgangers gesteld heeft, om de Kerk (i) Joann. XX. 21.

-ocr page 312-

304

van God te besturen.quot; (i) „Wie,quot; zoo vraagt, te dezer „plaats de H. Ambrosius: wie deelt de bisschoppelijke (gelijk de priesterlijke) genade uit, God ot een mensch ? Zonder twijfel zult gij antwoorden : „God.quot; „De mensch legt de handen op, maar God schenkt de genade; de priester legt biddend de rechterhand op, en God zegent met Zijne almachtige Hand; de Bisschop begint de wijding , en God verleent er de genade aan.quot; (2) Indien zelfs aan gezanten van wereldsche heerschers eere toekomt, hoeveel vereerenswaardiger behooren ons dan de priesters te zijn; zij, de gezanten van den Heer der heerscharen, van den Koning des hemels en der aarde.quot; Maar, de priesters zijn niet alléén de gezanten Gods, doch ook Zijne plaatsbekleeders. Zij handelen, bij de heilige ambtsbedieningen, niet in hunnen naam, maar in den naam van Christus. Dragen zij het: Heilig Misoffer op, — de voortzetting op onbloedige wijze van het Bloedig Offer aan het Kruis op Golgotha, — deelen zij de H.H. Sacramenten uit, verkondigen zij Gods woord, of stellen zij bepalingen vast tot heil der ge-loovigen; zij doen dat alles op bevel van Christus. Ja, Christus is het eigenlijk Zelf, die in hen en door hen werkt en die zich van de priesters, als van zoovele werktuigen , bedient, om de menschen deelachtig te maken aan Zijn Verlossingswerk. Daarom schrijft de heilige Paulus; „Wij zijn gezanten in Christus, plaats, dewijl „God door ons vermaant.quot; (3) Wanneer nu de wereldlijke Overheid reeds daarom moet geöerd worden, wijl de macht van goddelijke herkomst is, hoeveel ta meer behooren dan de priesters niet geëerd, daar zij bij alle

(1) Hand. der Apost. XX. 21.

(2) Ambros. Serm. 28.

(3) II. Corinth. V. 20.

-ocr page 313-

3°S

heilige verrichtingen, in de uitoefeningen hunner hooge macht, Christus Persoon Zeiven voorstellen? En hoe eerwaardig moeten ons vooral de priesters niet zijn, wanneer wij de hooge macht, hen door den Heer opgedragen , bemerken. „De priesters,quot; zegt de H. Chrysosto-mus, (over het Priesterschap) „hebben eene macht ontvangen , welke God aan geene engelen, noch menschen „geschonken heeft.quot; Want tot hen is niet gezegd: wat „gij binden zult op aarde, zal ook gebonden zijn in „den Hemel, en wat gij ontbinden zult op aarde zal „ook in den Hemel ontbonden zijn. (i) Wel is waar „hebben de vorsten der aarde ook macht. om te binden „en te ontbinden, doch slechts over de lichamen, maar „de band der priesters betreft de zielen en reikt tot „aan den Hemel. Wat de priesters hier beneden uit-„werken, dat neemt God hierboven aan, en de Heer „bevestigt de uitspraak Zijner dienaren.quot;

De boven alle beschrijving hooge macht, welke zich over het zedelijk en eigenlijk Lichaam van Christus uitstrekt , en alle macht van engelen en menschen oneindig overtreft, is voor dien kerkvader vooral een reden waarom de priesters veel meer dan de aanzienlijken der aarde moeten geëerd worden. „Het Priesterschap, zegt „hij daarom , is veel eerbiedwaardiger dan het „Koningschap.quot; „Spreekt mij niet, zoo gaat hij voort, van „purper, van diadeem, van kostbare gewaden!quot; Het „zijn zoo vele schaduwen, en minder dan lentebloemen! „Wilt gij inzien, hoe zeer de koning van den priester „verschilt, meet dan de mate der macht, welke aan hen „is gegeven, en gij zult den priester veel hooger zien (i) Matth. XVIII.

20

-ocr page 314-

3o6

„troonen dan den koning.quot; Het was om de waarlijk wonderbare macht, waarmede God het Priesterschap bedeelde, dat de geloovige Christenen van alle tijden aan de katholieke priesters den diepsten eerbied betuigden. Daarom zeide reeds Paus Marcellinus: „dekonin-,,gen der aarde stellen er hun roem in de priesters te „eeren; ziet, hoe bereidwillig zij voor de priesters de „knieën buigen, hen de hand kussen, en met nederge-„bogen hoofd den zegen ontvangen.quot; De H. Martinus, bisschop van Tours, aan tafel van Keizer Maximus ge-noodigd, bood de eer van den beker eerst aan zijn Kapellaan en vervolgens aan den Keizer. Konstantijn de Groote verkoos in de Kerkvergadering van Nicsea de laatste plaats te nemen, achter de priesters en op een minder verheven zetel; en zich niet wilde plaatsen zonder hunne vergunning. De H. Koning Boleslaüs had zulk een eerbied voor priesters, dat hij in hunne tegenwoordigheid niet durfde gaan zitten. De H. Cy-prianus zegt: dat zij, die waarlijk den geest van God hadden, met schrik en huivering de Priesterwijding ontvingen , even als een mensch, die bij het zien van zware lasten, welke hem op de schouders worden gelegd, huivert en beeft uit vreeze daaronder te zullen bezwijken. (i) De H. Epiphanius zegt, dat hij niemand kon vinden, die zich tot priester wilde laten wijden. (2) Eene Kerkvergadering van Carthago bepaalde, dat men geweld mocht gebruiken met hen, die het Priesterschap waardig waren bevonden en weigerden zich met hetzelve te belasten. „Niemand, zeide de H. Gregorius \\an Na-„zianze, „wordt met een opgeruimd gemoed priester

(1) S Cyp. Epist. ad. Cler. Rom.

(2) Epist. Joann. ad Hieros.

-ocr page 315-

307

„gewijd.quot; — De Diaken Paulus verhaalt van den H. Cyprianus, dat, toen deze Heilige vernomen had hoe men hem priester wilde wijden, hij zich uit nederigheid verborg. —- Ook de H. Fulgentius vluchtte en verschool zich. De H. Athanasius, zoo verhaalt Sozome-nos, nam mede de vlucht, om niet tot het Priesterschap verheven te worden. •— De H. Ambrosius zegt van zich zelf: dat hij veel tegenstand bood ten èinde geen „gewijdequot; te worden. ■— De H. Gregorius, ofschoon door zichtbare teekenen wonderbaar door God aangewezen , trachtte nochtans, onder koopmanskleederen vermomd, de Priesterwijding te ontvluchten. — De H. Ephraim hield zich, alsof hij krankzinnig ware, om toch maar niet tot priester gewijd te worden. — Om diezelfde reden sneed de H. Marcus zich een duim af. — De H. Ammonius schond zijne ooren en zijn neus, en daar evenwel het volk er op aandrong dat hij priester zou zijn, dreigde hij zich ook nog de tong te zullen afbijten, en toen eerst hield men op hem langer te dwingen. — Oudtijds werden er onder de monniken, die toch zoo streng leefden, weinige priesters gevonden; en naar het Priesterschap te dingen, werd als verwaandheid door hen aangezien. Zoo zien wij dan ook, in het leven van den H. Basilius, dat hij eens de gehoorzaamheid van een monnik wilde beproeven, door hem te bevelen, openlijk het Priesterschap te vragen. Zoo een daad werd als een bijzonder blijk van gehoorzaamheid aangezien, omdat de kloosterling, door zulks te vragen, zich eenigszins liet welgevallen voor een zeer verwaand mensch door te gaan. — De seraphijnsche vader, Franciscus van Assisi verkoos Diaken te blijven, en weigerde standvastig tot het Priesterschap te worden

-ocr page 316-

3O8

aangenomen, eerbiedig bevreesd dat hij dien verheven staat niet zou waardig zijn. Hij was gewoon te zeggen ; dat, zoo hij een priester en een engel zou ontmoeten, hij den priester vóór den engel zoude groeten ; wijl gene grootere macht heeft dan deze. — De H. Abt Antonius, die om zijne heiligheid zoo wijd beroemd een naam had, dat zich koningen en keizers in zijne gebeden kwamen aanbevelen, vereerde de priesters zoo hoog, dat hij zich, zoo vaak hij hen ontmoette, op de knieën nederwierp en niet eerder opstond, dan na hunnen zegen ontvangen te hebben. — Zóó hoog vereerde wat inderdaad groot mag heeten den priester, als gezant en plaats-bekleeder van God op geheel eénige wijze, en als eene macht hebbend, welke bij alle aardsche macht in geene vergelijking komt. (i)

2. Ondanks dien zoo terecht verschuldigden eerbied, mogen vele priesters en zielzorgers de klachten des Apostels wel herhalen: „wij zijn dwazen om Christus wille, gij echter zijt wijs; wij zijn zwak, gij sterk; gij zijt geëerd, wij zijn veracht. Wij worden vervloekt, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij dulden, wij worden gelasterd, en wij bidden: wij zijn als een uitvaagsel der wereld geworden, een afschuw voor allen

(i) De lezers zullen begrijpen, dat wij in dit hoofdstuk geene verhandeling schrijven, over de voortreffelijkheid van het Priesterschap in de Kerk van Christus. Waar zouden wij alsdan eindigen ? Wij hebben hier slechts eenige vluchtige trekken kunnen bijbrengen, om den roem van het Priesterschap te verkondigen, en verwijzen naar den H. Johannes Chrysostomus, (over het Priesterschap, in vijf Boeken), en naar den H. Alphonsus Maria de Liguori, in zijn «de Priester aan het Altaar,quot; en ))de Priester in de eenzaamheidquot;. Het spreekt van zelf, dat in deze Afdeeling der «Proevequot; door «geestelijke Overheidquot; op de eerste plaats bedoeld zijn : Z. H. de Paus van Rome en de H. H. W. W. Bisschoppen der «Kerspelenquot; enz.

-ocr page 317-

309

tot op deze ure. (i) Velen verachten de gezalfden des Heeren, duiden alles, wat zij doen, ten kwade, en leggen hen overtredingen ten laste, waaraan zij zelfs niet gedacht hebben. Er zijn er zelfs, die zich niet schamen hen openlijk te bespotten en met ter daad toonen , dat zij alle achting jegens hen verloren hebben. Wat doen zij, die zich een dergelijk gedrag jegens de priesters veroorloven ? Zij onteeren en verachten God, gelijk de Heer zelf ons met duidelijke woorden verzekerde, toen Hij zeide; „Die u veracht, veracht Mij: „en die Mij veracht, veracht Hem, die Mij gezonden „heeft.quot; (2) Is nu het verachten eens priesters een verachten van Christus en Zijn hemelschen Vader, dan kan men licht beoordeelen, hoe groot zulk een misdaad is en welke straffen de gevolgen daarvan zullen wezen. Maria, de zuster van Mozes, morde eens tegen haren broeder, en zocht hem bij het volk verachtelijk te maken. En wat is daarop gebeurd? Oogenblikkelijk werd zij met zoo zware melaatsheid geslagen, dat zij zou gestorven zijn , hadde Mozes niet voor haar gebeden. Op zijn gebed schonk de Heer haar vergiffenis, zij moest evenwel nog zeven dagen buiten de legerplaats van Israel boete doen. (3) Wachten wij ons dus de priesters te verachten: God trekt zich hen bijzonder aan: Hij laat niemand, die hen onteert en belastert, ongestraft henen gaan. „Die u aanraakt, zeide Hij reeds tot de priesters van het Oude Verbond, „raakt mijn oogappel aan: „want ziet, Ik hef Mijne Hand over hen op en zij zullen „tot een roof zijn dengenen, die hen dienden. (4)

(1) I. Corinth. IV. 10—13,

(2) Luc. X, 16.

(8) IV. Moz. XII.

(4) Zachar. II. 8—9.

-ocr page 318-

310

Zien wij soms in dezen of genen priester gebreken, dit geeft ons nog geen recht hen te verachten. Altijd toch blijven zij die hooge waarde van het Priesterschap behouden, welke in den plichtvergetene, zoowel als in den priester naar Gods hart moet geëerd worden. Jesus zelf gaat hier wederom met Zijn goddelijk voorbeeld voor. Hij kende de roekelooze plannen bij het snood verraad van den trouwloozen leerling, Judas, en toch stelde Hij hem niet naar verdiensten ten toon, maar-wel gedroeg Hij zich jegens hem verschoonend en liefderijk : „om, gelijk de H. Ambrosius bemerkt, in dezen ongelukkige het priesterlijk karakter te eeren.quot; (i) Wij lezen in het leven van den tot het Christendom bekeerden keizer Konstantijn den Groote , dat hij vele malen zeide: „wanneer ik een priester zie, die een misdrijfbe-,,gaat, verre van hem daarmede ten toon te stellen, zoude ,,ik den misdadiger veeleer met mijnen keizerlijken man-,,tel bedekken, opdat de menschen, ten nadeele van den „Godsdienst, in hunne denkwijze, aangaande de hooge „waarde van het Priesterschap geen ergernis zouden ne-„men.quot; En gelijk Konstantijn, zoo waren in den loop der tijden alle rechtschapene Christenen gezind. Zij vereerden de priesters, zagen in hen geene gebrekkige menschen, maar veeleer gezanten en plaatsbekleeders van God, tot heil van het menschelijk geslacht aangesteld.

§ 2.

OVER DE VERSCHULDIGDE LIEFDE JEGENS DE PRIESTERS EN ZIELZORGERS.

i. Behalve vereering, zijn wij aan de Priesters en (i) S. Ambr. Serm. 9.

-ocr page 319-

3ii

Zielzorgers ook liefde verschuldigd. Wij behooren hen, als onze grootste weldoeners te beminnen, en die liefde te toonen door in vrede met hen te leven, vlijtig voor hen te bidden, en gewillig te schenken hetgeen voor hun onderhoud noodig is. Niemand ter wereld bewijst ons zulke groote weldaden, als onze priesters en zielzorgers ons bewijzen. Aan onze ouders danken wij het lichamelijk leven, aan onze zielzorgers het geestelijk leven, dat boven alle vergelijking van grooter waarde is, vermits zij ons, volgens het gebod des Heeren: „leert alle volken en doopt henquot; enz. (i) in het H. Sacrament des Doopsels met het leven der genade, het kindschap Gods en het erfrecht op den Hemel hebben verrijkt. Onze zielzorgers zijn het, die ons in de gewichtigste en noodzakelijkste aller wetenschappen , de wetenschap des eeuwigen heils, onderwijzen; zij verkondigen en verklaren ons de christelijke geloofs- en zede-leer , onderrichten ons in de plichten van onzen staat en zij doen hun best, door het aanwenden van vele heilige middelen, om ons de zonden te doen vluchten en de deugd te beoefenen, en zóó ons eeuwig heil te bewerken. Onze zielzorgers zijn het, die ons het H. Sacrament der Boete toedienen, waarin wij, zoo wij het goed meenen met den goeden God, van onze zonden en schulden vergiffenis bekomen. Zij dragen zoo dikwijls het H. Misoffer op, waardoor ons de oneindige verdiensten van het Kruisoffer toekomen, en reiken ons in de Allerheiligste Communie Jesus toe, den Gever van alle genaden, den Oorsprong van alle heil. Onze zielzorgers ijlen ter hulpe des daags en des nachts bij onze zieken, zij mogen rijk of arm zijn, en \'tkomt (i) Matth. XXVIII.

-ocr page 320-

er niet op aan, met welke ziekte of besmetting zij ook zijn aangetast, om hen te voorzien met de HH. Sacramenten der stervenden, hen te troosten en te sterken, opdat zij toch den laatsten, bangen strijd goed mogen uitstrijden en in vrede uit dit leven scheiden. Onze zielzorgers zijn het, die, volgens de vermaning des Hee-ren: „ziet, ik heb u heden gesteld over de heidenen „en over de koninkrijken, opdat gij zoudt uitroeien, „en neêrhalen en vernielen, en verstrooien , en opbou-„wen , en plantenquot; (i) altijd er op bedacht zijn, zonde en ondeugd onder ons uit te roeien en de vreeze des Heeren aan te kweeken, opdat wij tijdelijk en eeuwig gelukkig zouden zijn. Zij zijn het eindelijk, die altijd ons waar welzijn beoogen, ons troost brengen te midden der vele droefenissen op onzen moeielijken levensweg ; vreugde en droefheid, lief en leed met ons dee-lende. Zoodat zij met den Apostel kunnen vragen: „wie wordt zwak zonder dat ik zwak worde, wie wordt „geërgerd zonder dat ik brande?quot; (2) Zóó zijn hunne werken, dat als zij van ons moeten scheiden, hetzij door vertrek naar eene andere gemeente , hetzij door den onverbiddelijken dood, zij ons het woord des. Apostels kunnen toevoegen: „Gij weet, hoe ik van den „dag af, dat ik onder u gekomen ben... u niets heb „onthouden van hetgeen u dienstig was, om u... het „geloof in onzen Heer Jesus Christus te verkondigen. „Gij weet dat wij met een ieder van u gehandeld heb-„ben, gelijk een vader met zijne kinderen doet: u aanwakkerende , u vertroostende, en u vermanend dat gij „een leven zoudet leiden, dat Gode waardig is, die u

(1) Jerem. I. 10.

(2) Brief aan de Corinth. XI. 29.

-ocr page 321-

3i3

„tot Zijn Rijk en Zijne glorie geroepen heeft. En nu „beveel ik u aan God, en het woord Zijner genade, „dat machtig is, om op te bouwen en u een erfdeel te „geven, onder allen, die geheiligd zijn.quot; (i) En, beminde lezers, wanneer gij, in de plaats uwer inwoning het kerkhof langs gaat, waarop gij wellicht reeds zoovele tranen hebt geschreid, en gij uwe oogen opheft tot het kruis, dat daar den doodenakker versiert, terwijl gij zucht en bidt voor de rust der zielen uwer dierbare dooden; en indien bij dat teeken onzes heils stoffelijke overblijfselen van priesters en zielzorgers ter ruste zijn neêrgelegd, die den dag der algemeene opstanding af wachten; dunkt het u dan niet, alsof zij u toeroepen: „wat gij geleerd en ontvangen, gehoord en gezien hebt „in mij, doet dat, en de God van vrede zal met u zijn.quot; (2) En wij zouden onze priesters en zielzorgers niet beminnen? Van wie ter wereld hebben wij zooveel goeds ontvangen als van hen ? Zijn zij onze grootste weldoeners hier beneden, welke plicht is dringender voor ons, dan dat wij hen beminnen? Men moet voorzeker wel een zeer ondankbaar en boos hart hebben, om jegens hen , die zooveel goeds bewijzen, die hun geheel leven ten beste van ons opofferen, koud en onverschillig te zijn; hen zelfs met haat en vijandschap te vervolgen. Zoodanig gedrag zou gewis ook nooit zegen kunnen aanbrengen. Vermanen wij elkander alzoo met den Apostel; „dat gij hen, die in uw midden arbeiden en u in den Heer voorgaan , acht in buitengewone liefde wegens hunne werken. (3)

(1) Hand. d. Apost. XX. 18 en v. I. Br. aan de Tess. II, 11—12.

(2) Br. aan de Coloss. IV. 9.

(3) I. Brief aan de Tess. V. 12—13.

-ocr page 322-

314

2. Op de vraag, die hier zou kunnen gesteld worden, hoe wij onze liefde jegens onze priesters en zielzorgers behooren te betoonen ? —■ antwoorden wij: vooreerst, wij moeten in vrede met hen leven. Er zijn in onze baatzuchtige tijden niet weinig Christenen, die in den eigenlijken zin vijanden zijn der priesters. Bij elke gelegenheid geven zij hunnen priesterhaat te kennen, smaden en lasteren hen, en stond het in hunne macht, zij zouden de priesters weinig beter behandelen dan de Joden Jesus behandelden, Dien zij kruisigden. Wanneer wij op de levenswijze van die vijanden der priesters acht geven, dan zullen wij bijna altijd ondervinden, dat zij ongodsdienstige menschen zijn, weinig of geen geloof hebbende; menschen, die er op uitzijn, aan hunne zondige lusten den vrijen teugel te vieren, geheel en al overeenkomstig de verderfelijke grondbeginselen der wereld te leven. Dat zulke menschen de priesters haten, verwondert ons niet. De priesters toch moeten, als de verkondigers van \'t goddelijk woord, als verdedigers van den Godsdienst, harde waarheden zeggen, en de grondbeginselen en de werken der duisternis veroor-deelen. Zij, die godsdienst hebben , en nog meer, zij die godvruchtig zijn, dragen den priesters geen vijandig hart toe; zij beminnen hen veeleer oprecht en leven met hen in vrede. Zóó waren de Christenen der eerste eeuwen gestemd. Zij waren hunne zielzorgers van gan-scher harte toegedaan, en gaven hen, vooral tijdens de bloedige vervolgingen der Kerk, de treffendste bewijzen hunner toegenegenheid en liefde. Nemen wij een voorbeeld aan die goede Christenen; houden wij vrede met onze zielzorgers, en vergeten wij het nooit, dat elke vijandige gezindheid jegens hen niet minder is, dan

-ocr page 323-

3i5

vijandschap tegen God, in Wiens Naam en Persoon zij werken. Bidden wij verder voor hen, dit vordert mede de dankbare liefde, welke wij hen verschuldigd zijn. Er gaat geen dag voorbij, waarop onze priesters en zielzorgers ons niet in hunne gebeden indachtig zijn. Zij bevelen ons dagelijks in de H. Misse, en in hunne „getijdenquot; aan de genade van God en de voorspraak der Onbevlekte Maagd en Moeder Gods Maria, en aller Heiligen aan; op eiken Zon- en Feestdag wordt in iedere gemeente het Onbloedig Offer des Altaars aan God opgedragen tot haar geestelijk en tijdelijk welzijn, waarbij dan nog openbare gebeden tot dat zelfde doel gevoegd worden. Nog vergeten zij ons bovendien niet bij hunne bijzondere, godvruchtige oefeningen en gebeden. Indien nu de priesters zooveel voor ons bidden, is het daarom reeds niet billijk, dat wij zulks ook voor hen doen, en dat wij zóó de vermaning des Apostels opvolgen, wanneer hij zegt: „Broeders, bidt voor ons, opdat het woord des Heeren zijnen loop moge hebben, en verheerlijkt worde.quot; (i) Zóó handelden wederom de eerste Christenen. Ziet, toen Petrus in de gevangenis verzuchtte , smeekten zij voor hem zonder ophouden, totdat God hem door eenen Engel bevrijdde. Doen ook wij alzoo; verzuchten wij voor onze priesters en zielzorgers tot den Heer, dat Hij zich gewaardige hunnen arbeid te zegenen en hen de weldaden, welke- zij ons bewijzen, hiernamaals moge vergelden.

Geven wij eindelijk aan onze priesters en zielzorgers hetgeen voor hun onderhoud noodzakelijk is. Geven wij zulks gewetenshalve en bereidwillig. Met andere woorden: geven wij het uit dankbare liefde. De god-(i) II. Br. aan de Tes. III. I.

-ocr page 324-

3l6

delijke Zaligmaker zeide eens aan Zijne leerlingen: ,,In welk huis gij ook ingaat... blijft in dat zelfde huis, etende en drinkende van hetgeen men daar heeft, want de arbeider is zijn loon waardig, (i) In gelijken zin schrijft de Apostel: „Weet gij niet, dat zij, die werkzaam zijn in het Heiligdom, van het Heiligdom ook eten, en dat zij, die het Altaar bedienen, van het Altaar hun aandeel verkrijgen ? Zóó heeft ook de Heer gelast, dat zij, die het Evangelie prediken, van het Evangelie zullen leven.quot; (2) Het hangt dus niet alleen van onzen goeden wil af, evenmin als het een mensche-lijk gebod is, onzen zielzorgers en priesters het behoorlijke levensonderhoud te verschaffen. Het is een bevel door God gegeven. Gelijk wij groot ongelijk zouden plegen voor God en voor de menschen, zoo wij aan onze werklieden het verdiende loon zouden onthouden, of „op ongerechte wijzequot; verminderen; zoo ook wanneer wij onzen zielzorgers en priesters onthouden, wat hen volgens recht en billijkheid toekomt. Christenen, die een nauwgezet geweten hebben, laten nimmer de schuld van dergelijke onrechtvaardigheid over zich komen, maar zijn bezorgd, hierin met alle bereidwilligheid hunne plichten na te komen; te meer, dewijl zij weten, dat, hetgeen de zielzorgers besparen, gewoonlijk voor een godsdienstig doel wordt besteed.quot; Aan hen, die zóó-gestemd zijn, zal het ook licht vallen, nog een anderen plicht jegens de priesters en zielzorgers te vervullen, namelijk de gehoorzaamheid, waarover nog in de volgende paragraaf eenige, zoo ware als godsdienstige denkbeelden worden voorgesteld.

(1) Luc. x. 5. 7.

(2) I. Br. aan de Corinth. IX. i3—14

-ocr page 325-

3^7 § 3-

OVER DE GEHOORZAAMHEID AAN DE PRIESTERS EN ZIELZORGERS.

i. „De schapen, zoo verzekerde de goddelijke Herder onzer zielen\', „hooren naar de stem van den Her-„der, en volgen Hem.quot; De zielzorgers zijn onze Herders, wij zijn hunne schapen, het is alzoo onze plicht dat wij naar hen hooren en hen volgen of gehoorzamen. Deze gehoorzaamheid strekt zich uit tot alles, wat ons zielenheil betreft, en wel vooreerst, wat aangaat het Geloof. Om aan het eeuwig heil deelachtig te worden, moet men in de eerste plaats alles gelooven, wat God geopenbaard heeft en door Zijne heilige Kerk voorstelt om te gelooven. Indien wij, wetens en willens, de eene of andere geopenbaarde waarheid niet gelooven, zijn wij geene katholieke Christenen meer, en niets zou ons van den eeuwigen dood kunnen redden; „die niet gelooft, heeft de Heer gezegd, zal verloren gaan.quot; (i) Maar, wie leeren ons de waarheden van het Katholiek Geloof? Wie anders dan de priesters en zielzorgers ? Aan hen is het opgedragen , aan de leden hunner gemeente het onderricht, in zaken het Geloof betreffende, te geven. Wat zij prediken en leeren is niet hun woord, is niet hunne leer; het is Gods woord, het is de leer der Katholieke Kerk. Hieruit volgt, dat wij ons aan hunne lessen onderwerpen en alles met geloovige harten moeten aannemen, wat zij, als verkondigers van Gods woord, voordragen. Wij behoeven niet te vreezen, dat zij ons in dwaling zullen geleiden, want zij staan onder het toezicht en de leiding van hun Bisschop en der (i) Marc. XVI. 16.

-ocr page 326-

3i8

geheele Kerk en worden in alles, wat zij leeren, door de talrijke middelen, welke de Bruid van Christus daarvoor heeft, gestreng bewaakt. Indien een priester of zielzorger iets zou leeren, wat strijdig is met de Katholieke geloofs- en zedeleer, aanstonds zoude hij worden opgeroepen om zich te verantwoorden, en openlijk en plechtig zijne dwaling te herroepen. En kwam hij dezen plicht niet na, hij zou uit de Kerk worden uitgesloten. Ofschoon dus priesters en zielzorgers voor hunne personen de gave der onfeilbaarheid niet hebben. — (De onfeilbaarheid in de geloofs- en zedeleer heeft slechts de leerende Kerk; dat is, de opvolgers der Apostelen, de Katholieke Bisschoppen, met Petrus\' opvolger, den Paus van Rome, vereenigd, zijn door den, van Christus toegezegden, H. Geest, in de overlevering Zijner leer, gezamenlijk onfeilbaar; terwijl slechts aan de allereerste Herders, den Apostelen, door den Heer persoonlijke onfeilbaarheid, in de overlevering Zijner leer, was geschonken. Dat de Paus, als Paus, mede onfeilbaar is, in de overlevering van Christus leer, is het algemeen gevoelen der rechtzinnige Katholieke Godgeleerden; en het tegenover gestelde gevoelen grenst zeer dicht aan „ketterij.quot; Na de bekende Paus onfeilbaarheid verkla^ ring door de Algemeene, Vaticaansche Kerkvergadering is het een geloofsartikel, dat Z. H. de Paus onfeilbaar is in Geloofs- en zedeleer, wanneer Z. H. leeraart als het Zichtbaar Hoofd der Kerk.) — toch verdienen zij ten volle ons geloof; dewijl zij, als helpers van den Paus en der Bisschoppen, en met dezer toestem-miag, de katholieke leer verkondigen. Wie zich aan hen niet onderwerpt, bezondigt zich tegen de leerende Kerk, en op hem zou het woord van Jesus toepas-

-ocr page 327-

3I9

j\'i

lijk zijn. „Maar zoo hij de Kerk niet hoort, hij zij u „als de heiden en de tollenaar.quot; (i) Mochten sommige lichtzinnige menschen dit wèl behartigen, die zich zouden willen verheffen boven de leer hunner priesters en zielzorgers en die zouden durven zeggen; wat de Geestelijken prediken geloof ik niet, ik volg mijn eigen overtuiging en geloof wat mij belieft. Die vermetele Christenen toch bezondigen zich niet alleen, gelijk hier blijkt, tegenover de Priesters en zielzorgers, maar ook tegenover de Kerk zelve, en maken zich, zoo zij hardnekkig, wetens en willens, volharden, aan „ketterijquot;

schuldig. Goede Christenen nemen de lessen hunner zielzorgers en priesters met geloovige harten aan; want zij weten, dat hen de leer der Kerk wordt voorgedragen, Welke, gelijk de Apostel verzekert, het fondament der waarheid is. Zoo deed, om slechts één voorbeeld hier aan te halen. Keizer Konstantijn de Groote. Van dien beroemden Vorst lezen wij, dat op zekeren dag eene menigte Arianen hem een smeekschrift overhandigde , waarin hunne dwaalleer werd verdedigd, met het verzoek: het moge den Keizer behagen hunne leer aan het volk als geloofswaarheid voor te schrijven. De Keizer echter antwoordde hen op ernstigen toon; „gij „misleidt u zeer, zoo gij waant, dat Ik inZake des Ge-„loofs uitspraak zou kunnen doen, wanneer oneenigheden „daarover zijn ontstaan. Ik ben een mensch zonder „rang en inzicht in de orde der goddelijke Zaken en „zal mij nooit laten gebruiken, om hierin uitspraak te „doen; want zulks komt uitsluitend aan God toe en „aan Zijne plaatsbekleeders op aarde. Ik onderwerp „mij aan hun oordeel, aan hunne uitspraken en beslis-(i) Matth. XVIII. 17.

i

-ocr page 328-

320

„singen met kinderlijke gehoorzaamheid, en dit is ook „uw plicht.quot; Met deze woorden nam de K. het geschrift en gaf het, voor hunne oogen, ten prijze der vlammen • terwijl hij hen daarbij nog met bezielende woorden vermaande tot gehoorzaamheid aan de Kerk. Zóó moeten ook wij ons met den mond en vooral met het hart aan de leer der Kerk onderwerpen, gelijk zij ons door de priesters en zielzorgers verkondigd wordt en hen, die zich vermeten daarover te smaden en te lasteren , met woorden van waarheid en liefde trachten terecht te wijzen. Als katholieke Christenen berust op ons die plicht der gehoorzaamheid, in den zin, daar kort uiteengezet.

2. Doch niet alleen in zaken van Geloof, maar ook in hetgeen de goede zeden betreft, moeten wij ons laten geleiden. Op de priesters en zielzorgers toch rust de verplichting, om zonde en ondeugd uit de gemeente uit te roeien, en deugd en godsvrucht te doen bloeien. Voor een ieder van hen, geldt het woord van Paulus aan zijnen beminden leerling Timotheils: ,,ik bezweer ,,u voor God en Jesus-Christus, die de levenden en „dooden zal oordeelen, ten tijde Zijner wederkomst en „van Zijn Rijk, predik het woord, predik het aanhou-„dend, hetzij zulks gelegen komt óf niet; overtuig, „bid, bestraf met geduld en voorzichtigheid, (i) Ingeval van nalatigheid der zielzorgers in de zielenzorg, zouden zij zich aan vele vreemde zonden kunnen schuldig maken. Eene strenge verantwoording zullen zij moeten geven, naar het woord des Heeren bij Zijn profeet; „Zoon des menschen, Ik heb u tot eene wacht gegeven aan het Huis van Israël; en gij zult uit Mijnen (i) II. Br. aan Timoth. IV. i—2.

-ocr page 329-

321

mond het woord hooren, en gij zult dat verkondigen van wege Mij; indien Ik den goddelooze zeg; gij zult den dood sterven, en gij (o priester !) maakt hem dit niet bekend; en zoo gij er hem niet van spreekt, opdat hij zich afwende van zijn goddeloozen weg, en dat hij leve, zoo zal de goddelooze in zijne boosheid sterven, maar van uwe handen zal Ik zijn bloed afeischen. (i) Doch moeten inderdaad de zielzorgers hun best doen, om ons van het kwaad af te houden en een vromen levenswandel te doen leiden, dan zijn ook wij verplicht, aan hunne vermaningen gehoor te geven, en ons op den weg des heils te laten geleiden. Dit geeft ons Paulus mede uitdrukkelijk te kennen, als hij schrijft; „hoort naar uwe voorgangers (uwe Bisschoppen en Pries-„ters), en zijt hen onderdanig; want zij waken over „uwe zielen, als zullende rekenschap geven, opdat zij „zulks met vreugde doen en niet al zuchtende, want „dat zou u geen nut aanbrengen.quot; (2)

Zij, die de heilzame vermaningen der zielzorgers en priesters niet opvolgen en ze zelfs met zekeren trots verachten, gelijk er in onze dagen zoo velen worden gevonden, die over de welgemeendste vermaningen der priesters lachen en spotten , hen zal Gods strafgerecht, schoon dan ook niet altoos in dit leven, in de eeuwigheid dan toch, zwaar genoeg treffen. Wij zouden hier vele voorbeelden kunnen aanhalen, hoe dat Gods gerecht vaak in dit leven reeds wordt uitgeoefend; wij zouden hier onderscheidene gemeenten kunnen noemen, waar familiën, weleer onder velerlei opzichten gezegend,

(1) Ezech. III. 17-1S.

(2) Br. aan de Hebr. XIII, 17.

21

-ocr page 330-

322

thans spoorloos zijn verdwenen, en voor andere fami-liën hebben plaats gemaakt; of waarvan de kinderen en kindskinderen in ellende en gebrek verkeeren, onder andere redenen óók inzonderheid, omdat hunne vaderen in onmin, in openbare vijandschap met hunne priesters en zielzorgers leefden, hunne vermaningen met hoon en smaad vergeldende. Bevreesd, zekere familiên in deze of gene gemeente van ons vaderland hinderlijk te zijn, nemen wij er „uit den vreemdequot; onder vele voorbeelden , slechts één, om aan te toonen, dat het gerecht van Gods wraak altijd hier in dit leven zelfs ni et uitblijft. In eene gemeente van \'t Bisdom Regensburg leefde eene moeder, die weduwe was , met vier kinderen. Eene ongodsdienstige moeder, was zij niet tevreden, zelve een verregaand onbetamelijk leven te leiden, maar spoorde zij ook nog hare beide volwassene dochters aan tot allerlei lichtzinnigheden. Zij moesten alle wereld-sche bijeenkomsten bijwonen, waarbij niet zeiden de hechtste deugd in het grootste gevaar komt jammerlijk schipbreuk te ondergaan. Dit wilde de moeder, opdat, gelijk zij zeide, „hare dochters fortuin zouden maken.quot; Een der zielzorgers van de gemeente , na reeds vele vergeefsche pogingen te hebben aangewend, begaf zich op zekeren dag nog eens naar die plichtvergetene moeder en vermaande haar met liefdevollen ernst, om toch voorzichtiger te zijn in het opvoeden harer kinderen. Maar in plaats van naar zijne welgemeende woorden te luisteren, overlaadde zij, als „eene razendequot;, den waardigen geestelijke met een vloed van smaad- en scheldwoorden, en bedreigde zij ZEw. den toegang tot haar huis „te zullen verbieden,quot; wanneer hij nog éénmaal daarover zou wagen te spreken. De priester hoorde

-ocr page 331-

323

haar bedaard en gelaten aan, en bij het henengaan het stof van zijne voeten schuddende , sprak hij nog het ernstige woord: „Nu, ik heb het mijne gedaan, God „zal het zijne doen.quot; Maar wat gebeurt er? Weinige dagen daarna, wordt de moeder, die tot dan toe altijd eene volmaakte gezondheid had genoten, door eene hevige zenuwziekte aangetast. Alle middelen der kunst werden te vergeefs beproefd; hare spieren en leden verstijfden gaandeweg meer en meer, en zij werd door haar geheel lichaam „verlamd.quot; En nu is het reeds, zeide vóór acht jaren de verhaler van dit feit het zestiende jaar, sedert zij zich in dien volslagen hulpeloo-zen toestand bevindt, zonder de flauwste hoop, ooit hare gezondheid terug te zullen bekomen. Zóó gaat het met degenen, die, in plaats van naar de priesters en zielzorgers te hooren, hen en hunne vermaningen veeleer verachten; terwijl wij daarentegen, hen volgend als goede schapen hunnen Herder, zegen mogen verhopen reeds voor dit leven, grooten troost op het sterfbed, en vooral nog de zoete hoop hebben, in den Hemel ver-eenigd te worden met Jesus, den oppersten Herder onzer zielen.

NOG EENIGE GETUIGENISSEN VAN EERBIED, LIEFDE EN GEHOORZAAMHEID TEN OPZICHTE DER PRIESTERS EN ZIELZORGERS.

i. Een ieder weet, dat Paus Pius VII ten jare 1809 , op bevel van Napoleon I, gevangen werd genomen en

-ocr page 332-

324

naar Savona vervoerd, waar de edele grijsaard drie jaren lang moest zuchten. Minder bekend is echter misschien het volgend voorval, dat wij lezen in het zooveel leerzaams bevattende werk van een ongenoemden schrijver, „Moral im Beispielquot; B. 2. Het Paaschfeest van het jaar 1810 was nabij. De Heilige Vader zou zoo gaarne zijn aandeel aan dat hooge feestgetij genomen hebben, maar zijn feestgewaad was versleten en eischte noodig herstel. De Paus liet een kleêrmaker ontbieden, wien hij de zorg opdroeg, om zijn kleed, zooveel doenlijk was, „in orde te brengen.quot; De kleêrmaker nam het kleed mede naar huis en toonde het met weemoed aan zijne vrienden en bekenden. Allen werden, op het gezicht daarvan, levendig aan den nood des Heiligen Vaders herinnerd en tot schreiens toe bewogen. Spoedig werd het gerucht door de gansche stad verspreid, over het slechte gewaad van hei: Opperhoofd der Kerk, en groot en klein snelde toe om het te zien. Velen wilden den kleêrmaker geld geven voor een stukje van het gewaad van Petrus\' Opvolger! Nu kwam de gedachte bij den braven handwerksman op, dat voor het geld een nieuw kleed kon worden gemaakt; hij nam de schaar en sneed „het oudequot; in kleine stukjes. Het duurde niet lang, of alle stukjes waren weggenomen en als „relikwieënquot; vereerd, waarvoor de tafel van den kleêrmaker met goud en zilver werd bedekt. In allerijl werd er nu goed aangekocht, en een nieuw kleed toebereid. Toen het gereed was, spoedde zich de verheugde kleêrmaker met hetzelve, benevens een zak met geld, tot den Heiligen Vader. Wat is dat, mijn zoon? vroeg Pius, verrast. Met tranen in de oogen antwoordde de man: dit zendt de liefde uwer

-ocr page 333-

3Z5

kinderen aan Z. H. Hij verhaalde vervolgens tot in de kleinste bijzonderheden, wat er in zijn huis was voorgevallen; hoe het oude kleed, in vele honderden stukjes geknipt, den geloovigen tot een dierbaar aandenken was geworden. De eerbiedwaardige grijsaard nam met dankbare aandoening het kleed aan, maar het geld gaf Hij den kleêrmaker terug, om het onder de armen te verdeden.

2. De „eerwaardige Bedaquot; toont, in zijne geschiedenis van Engeland, hoe daar de eerste Christenen de Geestelijken met onbegrensde hoogachting vereerden. Ontmoette een leek eenen priester, dan boog hij voor dezen de knieën, vroeg vol eerbied zijnen zegen , kuste de hand, welke hem gezegend had , met smee-kende aanbeveling aan des priesters gebeden. Overal, waar een priester verscheen, werd hij, alsof hij een Engel des Hemels ware, met de grootste vreugde begroet en met den diepsten eerbied ontvangen. Oplettend en onder de grootste stilte hoorden de geloovigen de leerredenen aan, en elk woord uit den mond eens priesters werd, als een woord des levens, begeerig aangenomen. (i)

3. In de beroemde „Capitulariaquot; van Karei den Groote vinden wij, onder meerdere bepalingen, om eerbied te hebben voor de Geestelijken, ook de volgende: „Het is onze ernstige wil en wij bevelen: dat al onze „onderdanen hunne priesters als plaatsbekleeders van „God nauwgezet gehoorzamen; want wij begrijpen niet, „hoe zij getrouw en gehoorzaam zullen zijn aan Ons,

(1) Beda. hist. Angl. L. I. C. 86.

-ocr page 334-

320

„zoo zij aan God en den priesters ongetrouw en ongehoorzaam zijn. Die den priesters ongehoorzaam „zijn, zullen hunne waardigheid verliezen, al ware hij „ook mijn eigen zoon. Zulke booswichten dulden Wij „niet in -onze nabijheid. Wij verklaren de zoodanigen „voor ongeloovigen, eerloozen en goddeloozen. Dat zij „uit den lande verbannen worden, want ons land moet „een Christelijk en geen heidensch land zijn.quot; (i)

4. Wij hebben hiervoren met een enkel woord melding gemaakt van den H. Martinus. Hoe die beroemde bisschop van Tours, aan tafel bij keizer Maximus ge-noodigd, de eer van den beker eerst aan zijnen „Kapelaanquot; gaf. Ziet hier hoe zijn levenschrijver en leerling, Sulpitius Severus, het ons verhaalt. Ten jare 38(5 kwam de heilige Bisschop naar Trier, waar de Keizer zijne hofhouding hield, om voor eenige 011 gelukkigen genade af te smeeken. De Vorst was zeer verheugd over de aankomst van den Heilige, en noodigde hem met den priester, die hem begeleidde, aan den keizerlijken disch. De bisschop moest aan tafel naast den Keizer , en de kapelaan tusschen den broeder en den oom des Keizers plaats nemen. Tegen het midden van den maaltijd overreikte de schenker aan den Keizer, volgens ouder gewoonte, een beker met wijn gevuld. Hij dronk er echter niet uit, maar gaf bevel, den beker eerst aan den Bisschop en vervolgens aan diens Kapelaan aan te bieden, opdat zij er eerst uit zouden drinken. Hij wilde hierdoor aan al de Rijksgrooten van zijn Hof toonen, hoe voor Hem de twee gewijde dienaren Gods de eerwaardigste en eerste personen aan tafel waren.

(1) Carol. M, L. 7. Capital. C. 390,

-ocr page 335-

32 7

De Keizerin verzocht mede dringend om de eer, dat de Bisschop bij haar eens ter maaltijd zou komen. Toen Haar dit genoegen en deze eer zou worden verleend, bereidde zij zelve de spijzen, schikte alles voor de tafel in gereedheid, en diende ook zelve den waardigen Bisschop de spijzen toe; en terwijl de Heilige at, bleef de Keizerin, in eene ootmoedige houding, als eene „bediende,quot; staan, (i)

5. Ten tijde van den beroemden kerkvader Chry-sostomus, waren er insgelijks christenen gelijk tegenwoordig , ofschoon niet zoo velen in getal, die in plaats van de dienaars van Christus hoog te achten en naar hen te hooren, hen met onda nkbaarheid en verachting vergolden. De heilige leeraar verweet hen dit dikwijls met de ernstigste bewoordingen. Wij halen uit zijne talrijke „homilienquot; slechts ééne plaats aan. „Ondankbaren, zoo vroeg hij eens, ,,is dit nu de dankbaarheid voor de „vele diensten, welke u de priesters des Heeren bewij-„zen ? Zijt gij niet door de handen van den priester „in het heilig Doopsel herboren geworden ? Hebt gij „niet door middel van des priesters bediening vergiffe-„nis uwer zonden bekomen ? Offert ook niet de priester voor u, waardoor hij u mede deelachtig maakt aan „het Lichaam en Bloed van Christus? Is het de pries-„ter niet, die u onderwijst, die voor uwe kinderen het „brood des goddelijken woords breekt, die voor u-bidt „en u den Hemel opent ? (2)

6. Keizer Basilius vermaande met allen ijver zijnen zoon, Leo, den priesters steeds den verschuldigden eer-

(1) Sulpit. Sev. in vit. S. Martinus.

(2) S. Chryst, hom. 2 in 2. Timoth.

-ocr page 336-

328

bied te betoonen. De vereering, zoo voegde hij er meermalen bij, welke men den priesters bewijst, heeft op God Zelf betrekking; want gelijk het Onze Wil is, dat het volk Onze Gezanten eere om Ons; zoo is het ook de wil van God, dat wij Zijne dienaren. Zijne gezanten hoog vereeren om Hem. (i)

7. Keizer Julianus, „de afvallige,quot; geeft deredenen aan, waarom de priesters behooren geëerd te worden. Omdat zij, zoo zeide hij, voor allen offeren en voor allen bidden. Zij zijn dus, voegde hij er bij, veel eerbiedwaardiger dan de wereldlijke Overheden. Dezelfde Keizer betuigt ook in eenen brief, gelijk Stolberg ons in zijne Geschiedenis van den Godsdienst te lezen geeft, dat reeds de „oude heidenenquot; over hem , die zijne hand tegen een priester zoude opheffen, den vloek hebben uitgesproken. (2)

8. Een ieder kent Simon Stylites en zijnen zoo wonderbaren navolger, Daniël, die mede Stylites, dat is zuilbewoner, wordt genoemd, dewijl hij genen in zijn levenswijze trachtte na te volgen, als bewonende, in de vijfde eeuw, een zuil, dicht aan de oevers der Zwarte Zee. Dezen Daniël Stylites, zoo deelt ons Stolberg mede, was niets zóó onwelkom, ja, onverdragelijk , als het hooren klagen over bisschoppen, priesters en andere Geestelijken. Beklaagde men zich bij hem over het gebrekkig onderwijs van dezen of genen Geestelijke of over dezes slechte voordracht, dan gaf hij die klagers voor raad, „God te bidden, dat Hij die priesters ge-

(1) Lohn. Bibl. Part. III.

(2) Stolb. R. G. B. II.

-ocr page 337-

329

waardige te verlichten,quot; en vermaande hen, om door het vlijtig lezen van „goede boekenquot; zich zeiven te onderrichten. Waren het echter klachten over het zedelijk leven der Geestelijken, dan kon hij zijne ontevredenheid niet bedwingen, en sprak met allen ernst: „indien dat zóó is, gelijk gij zegt, bidt dan voor hen, en laat de terechtwijzing en bestraffing aan hen over , aan wie God het bestuur der Kerk heeft toevertrouwd.quot; „Hoe geheel anders, merkt hierbij terecht Stolberg aan, gedragen er zich in onze dagen zoovelen, die genoegen vinden in het bekend maken en vergrooten van de gebreken en misslagen der Geestelijken, en niet zelden, om daardoor hunne eigene buitensporigheden te verontschuldigen. (i)

9. De Apostolische „Constitutiesquot; noemen de priesters reeds: Profeten, Vorsten , Aanvoerders, Koningen, Middelaars tusschen God en de rechtzinnige geloovigen. (2) Door Theodoretus en den H. Augustinus worden zij nog met onderscheidene, eervolle namen genoemd, als daar zijn: Apostelen, Zielenherders, Vaders des volks, Plaatsbekleeders van Christus, Engelen der Kerk, Sterren des Hemels, en hunne zetels worden troonen genoemd. Welke benamingen aanduiden, in welke hoogachting de priesters in dien tijd bij het volk stonden. (3)

10. In de jaarboeken van Baronius lezen wijquot;: dat reeds in de eerste tijden der Kerk, de Romeinsche

(1) Stolb. t. a. p.

(2) Lib. I. C. 25,

(3) Vergelijk Theodort. Comment, in Epist, ad. Timoth, — August, in ps. 45.

-ocr page 338-

33°

senator Cajus de voeten van den priester Sabinus gewoon was te kussen. Koningen waren zelfs gewoon, als er een priester aankwam, van hunne troonen af te stijgen, hen tegemoet te gaan, hunne handen te kussen en met diepen ootmoed om den zegen te vragen. Van die aloude gebruiken en teekenen van eerbied is mede het eerbiedig gebruik afkomstig, om tot den voetkus tij den H. Vader, als Plaatsbekleeder van Christus, te worden toegelaten, (i)

ii. In het Oude Verbond vorderde God reeds den diepsten eerbied van het uitverkoren volk, Israël, jegens zijne priesters, wier dienstverrichtingen slechts schaduwen waren en voorafbeeldingen van hetgeen later, in de volheid der tijden , met en onder het Nieuwe Verbond in vervulling zoude gaan. — Vroeger hebben wij reeds vermeld, welk treurig een lot Kore, Dathan en Abiron ondergingen , tegelijk met gansch hun aanhang, „omdat, gelijk Mozes hen zeide, „gij en uw aanhang ,izich tegen den Heer verzetten, want wat is Aaron, „dat gij tegen hem opstaat?quot; (Als wilde hij zeggen, Aaron is de plaatsbekleeder van God, en opstand tegen hem is dus opstand tegen God. (2) Ook hebben wij vroeger de voorbeeldige straf aangestipt, waarmede Maria , de zuster van Mozes, door God werd gestraft, omdat zij gezegd had: „wat zouden wij noodig hebben, dat Mozes ons predike ? Weten wij niet even zoo veel als hij ?quot; (3) Ten einde den Hoogepriester voor het zinnelijk volk, Israël, hoogeerwaardig te maken, had

(1) Baron, annal. Tom. 11.

(2) IV. Moz. c. XVI. v. 1 en v.

f3) IV. Moz. XII. 1 en v.

-ocr page 339-

33i

Jehova ook een pracht gewaad voor hem bestemd, zooals Hij, bij Moz. II. C. XXVIII, bevolen had, hoe dit gemaakt moest worden. Namelijk een linnen onderkleed , een paarskleurige wijde tabbaard , daar goud en „sikellenquot; (*) onder aan gezet waren , en een uit goud en zijde vervaardigde Ephod (of schoudermantel); óm dien tabbaard een rijk geborduurde gordel, benevens een prachtig borstsieraad, waaraan twaalf vonkelende edelgesteenten moesten bevestigd worden, met de namen der twaalf stammen, en waarop, behalve die namen, nog de woorden te lezen stonden; „Leer en waarheid.quot; Vóór, op den kostbaren mijter stond geschreven: „Hei-„lig den Heer.quot;

Op Gods bevel moesten zich de Israëliten, in gewichtige aangelegenheden, tot de priesters wenden. (i),,Han-„delt, zoo beveelt de Heer, handelt naar de uitspraken „der priesters, en tracht alles te volbrengen, wat zij „u zullen leeren.quot; „Die echter trotsch is, en niet wil „hooren naar de vermaningen der priesters van Jehova, „zal den dood sterven, en uit Israël worden uitgewor-„pen; opdat gansch het volk zulks verneme en bevreesd „worde, en niet meer vermetel zij.quot; — De Wijze der Schrift, eindelijk, zegt: „vrees den Heer en eer de „priesters, en geef hen, gelijk het u door God bevolen „is.quot; (2)

12. Wij zagen reeds in vorige, „paragrafen,quot; hoe Christus de eer en de verachting aan zijne Apostelen en dezer opvolgers aangedaan, als Zich zeiven aangedaan, voorstelt. „Wie u hoort, zoo verzekerde Hij plech-

(1) V. Moz. XVII. 16.

(2)\' Eccl. VII. 33 vergl. IV. Moz. V. 18 en v. (*) Belletjes.

-ocr page 340-

332

„tig, hoort Mij, wie u veracht, veracht Mij, en die „Mij veracht, veracht Hem, die Mij gezonden heeft.quot;(i)

Wie wij in de priesters moeten zien, drukt de Apostel der volken met korte woorden aldus uit: „Een „ieder houde ons voor dienaars van Christus, en uit-„deelers der goddelijke geheimenissen.quot; (2) En aan Ti-motheus schreef hij: „Priesters, die hun ambt waardig „uitoefenen, moeten dubbel in eere worden gehouden „vooral zij, die zich zooveel moeite geven met leeren en., „prediken.quot; (3) Verder zegt hij nog op onderscheidene plaatsen zijner Brieven: „wij bidden u, broeders , dat gij „hen erkent, die bij u arbeiden, en u in\'s Heeren plaats „voorgaan en vermanen. Om al hetgeen zij voor u „doen, bemint hen hartelijk, en leeft met hen in vrede.quot; (4)

De eerste Christenen hingen de Apostelen met groote liefde aan, en namen van harte deel in hun lot. Hoe ijverig bad de gemeente te Jerusalem, toen Petrus in de gevangenis was; en hoe verheugden zij zich, toen hij uit de gevangenis was bevrijd 1 De meeste vreugde ei; de hoogste eer brachten echter die eerste Christenen hunnen Herders aan, door een voortreffelijken levenswandel.

(1) Lvic. X 16.

(2) Br. aan de Corinth. IV. 1.

(3) Br. aan Tim. V. 1.

(4) I Br. aan de Tess. V. 12. Br. aan de Hebr. XIII. 17. I. Br. aan de Corinth. IX. 13.

-ocr page 341-

333

TWEEDE HOOFDSTUK.

Plichten der onderdanen jegens de wereldlijke Overheden.

§ i.

EERBIED.

i. Wij zijn aan onze wereldlijke Overheden, even als kinderen aan hunne ouders, eerbied verschuldigd. Zulks is wederom geene raadgeving, maar wel een uitdrukkelijk bevel van God. „Bemint, zegt de Apostel „Petrus, de broederschap, vreest God en eert den Ko-„ning.quot; (i) „Het is ons,quot; schreef de H. bisschop Poly-carpus, „zóó geleerd, dat wij aan de Overheden, door „God aangesteld, de eer geven gelijk\'t behoort.quot; (2) Om dezen plicht wèl te vervullen , moeten wij hen altijd met achting bejegenen, want zij zijn „plaatsbekleedersquot; van God op aarde. God bedient zich van hen, als van zoovele werktuigen, om de orde onder de menschen te bewaren en het algemeen welzijn te bevorderen. Hij Zelf heeft gezegd: „door Mij regeeren de koningen, en „verordenen de wetgevers wat recht is. Door Mij heer-„schen de vorsten, en stellen de met macht toegerus-„ten het recht.quot; (3) Daarom noemt de Apostel Paulus de Overheidspersonen „de dienaars van God, ten beste

(1) I. Br. van Petr. II. 17.

(2) Brief aan de gemeente te Smyrna.

(3) Spreuk. VII. i5—16.

-ocr page 342-

334

„der menschen.quot; (i) Maar is de Overheid, door God aangesteld, Zijn Plaatsbekleeder; Zijn „dienaarquot; hier beneden, wat is duidelijker, dan dat wij eerbied moe^ ten bewijzen ? Zendt een Vorst Zijnen Gezant naar een Hof in het buitenland, dan wordt Deze in alles met eer en achting tegemoet gekomen; want geen gewoon mensch ziet men in hem, maar wel den plaatsbekleeder van een Vorst, en als zoodanig geeft men hem de eer,, welke hem toekomt. De Overheden zijn trouwens mede. „Afgezanten,quot; en niet van een aardschen Koning, maar wel van God, den Koning des Hemels en der aarde. God zelf heeft hen met volmacht bekleed en gezonden, om in Zijnen naam land en volkeren te besturen en voor dezer welvaren te zorgen. Hoeveel te meer is het onze plicht, hen te eeren ? Zou niet iedere geringschatting en verachtirig , welke wij ons ten hunnen opzichte zouden veroorloven, op God neêrkomen, door Wien zij zijn aangesteld, Wiens plaats zij bekleeden ? Wachten wij ons alzoo de Overheden te verachten, vereeren wij steeds in hen het aanzien en de waarde, waarmede de Allerhoogste hen heeft begiftigd, en voorkomen wij hen altijd met gepaste achting.

2. Om genoemde redenen behooren wij ook altoos eerbiedig van hen te spreken. En toch zijn er zelfs Christenen, die de Overheden met allerlei hoon en smaad overladen. Alles „bevittendequot; wat de Overheid verricht, meenen zij, dat er niets goeds is van alles, wat door het burgerlijk Bestuur verordend wordt. Doch, behalve dat dergelijke handelwijze hoogst zondig is, wordt zij mede zeer onbillijk. Ingeval die „betwetersquot; eens aan \'s Landsbestuur waren, zou het dan beter (i) Rom. XIII. 4.

-ocr page 343-

335

zijn gesteld, met het land en zijne bewoners, dan onder het tegenwoordig Bestuur, dat zij zóóver smaden ? Zij moesten veeleer denken aan het overoude en ware spreekwoord: „niemand kan het allen goed maken.quot; En inderdaad, hoewel de Overheden ook den besten wil hebben, de oprechtste en welgemeendste bedoelingen, en door voorschriften en inzettingen, naar best vermogen , het welzijn des Lands trachten te bevorderen ; toch zullen er altoos ontevredenen zijn, die in de ge-nomene maatregelen niets goeds en veel kwaads zien. Zóó is het nu eenmaal in de wereld gesteld. Wij moeten wèl bedenken, dat er altoos behoeften blijven, waaraan nimmer kan worden voldaan. Zoo zijn er b. v. dure tijden; menig burger kan, bij de hooge prijzen der levensmiddelen, de belastingen en zijne overige uitgaven niet, dan met de grootste moeite, bestrijden; hij wordt daarom ontevreden en smaadt de Regeering. Maar, eilieve, wat kan de Regeering er meestal aan doen, dat alles zoo duur is, en dat de bronnen van welvaart meer en meer opdrogen ? Is het altoos in hare macht, om betere tijden te doen beleven? Voorzeker neen. Van den goeden God hangt zulks vooral af. Of kan het bestuur de belastingen afschaffen, óf ten minste aanzienlijk verminderen ? Evenmin. Want er zijn gelden noodig, om de noodzakelijke uitgaven te kunnen dekken. Waarom de Overheid dan gehoond en gesmaad, daar Zij het bestaande euvel niet bij machte is weg te nemen ? Doch, toegegeven , dat \'s lands Regeering in waarheid gebreken heeft. * Zijn wij daarom gerechtigd onze achting jegens haar op te zeggen ?. Waar is de mensch, die niet nu en dan ten minste feilen begaat ? Ziet dien ijverigen en kloeken werkman, hoe hij soms

-ocr page 344-

336

ook al in zijn kleine huishouding het een of ander regelt, dat verkeerde gevolgen heeft. Hoeveel te meer kan zulks der Regeering niet eens overkomen in de huishouding van den Staat? Wij moeten hierbij evenmin uit het oog verliezen, dat de mannen, die het Staatsroer in handen houden, gewoonlijk een veel scher-peren blik hebben dan wij, en dat hunne wetgeving, ofschoon voor enkele plaatsen en personen in den lande niet bijzonder geschikt schijnende, voor het algemeen welzijn nuttig is; ja, soms dringend gevorderd wordt. Maken wij dus geen gemeene zaak met hen, die alles, wat van de Regeering uitgaat, „bevitten;quot; bij wie de Overheden het nimmer goed kunnen maken. Spreken wij altijd met eerbied over hen, mede volgens het nadrukkelijk bevel des Heeren: „Van de Overheden zult „gij geen kwaad spreken, en de Vorsten des volks niet „vloeken.quot; (i)

3. De eerbied, aan de Overheden verschuldigd, gebiedt ons eindelijk, dat wij ook hunne persoonlijke gebreken en zwakheden verontschuldigen en met den mantel der liefde bedekken. Ook de Overheden kunnen, gelijk andere menschen, gebreken hebben. Dit verandert evenwel niets ten opzichte onzer plichten, en geeft ons geen recht, in smaadredenen tegen hen uit te varen, en hen van eer en goeden naam te berooven. Is iemand, in Overheid geplaatst, wat Zijne of Hare persoonlijkheid betreft, niet bijzonder eerbiedwaardig, Zij zijn zulks toch om de hooge waardigheid, docr Gods Voorzienigheid verleend, en daarom in eere moet worden gehouden. Overeenkomstig dezen grondregel handelden Gods oprechte dienaren. Toen David op zeke-(1) II Moz. XXII. 23.

-ocr page 345-

337

ren dag koning Saül, door ,\\vien hij op de onrechtvaardigste wijze vervolgd, zelfs met den dood werd bedreigd, in eene „spelonkquot;, der woestijn Engaddi aantrof, en hem daar volkomen jn zijne macht had, zeiden hem zijne geleiders: ,,zie , deze is de dag, waarvan de „Heer gezegd heeft.quot; „Ik wil uwen vijand u uitleveren, opdat gij met hem doen zoudt, zoo als het u „goeddunkt.quot; David echter gaf hierop ten antwoord: „de Heer zij mij genadig, dat ik zulks niet doe aan „mijnen Heer, den gezalfde des Heeren, en mijne hand „aan hem niet sla, want hij is de gezalfde des Hee-„ren.quot; (i) En David spaarde Saül, en deed hem niet het minste onheil aan. Naar dezen grondregel handelden ook de Christenen der eerste eeuwen. Zij betuigden aan hunne heidensche Overheden altijd den diep-sten eerbied; ofschoon dezen met de schandelijkste gebreken waren behebt, en zich jegens de belijders der Christelijke leer de grootste ongerechtigheden veroorloofden. Bijzonder treffend is het woord, dat de H. bisschop Achatius hierover gesproken heeft. Toen hij voor den heidenschen rechter Martinianus gebracht was, en deze hem toevoegde: „gij moet onze vorsten eeren, „dewijl gij onder de bescherming leeft der romeinsche „wetgeving:quot; antwoordde Achatius: „wien gaat het wel-„zijn des keizers meer ter harte, en door wie wordt hij „meer geëerd dan door de Christenen ?quot; Die gelpovi-gen overwogen de leer des Apostels, wanneer hij zegt: „zijt den heeren onderdanig met allen eerbied, niet „alleen aan hen, die goed en inschikkelijk zijn, maar „ook den ongeschikten.quot; (2) Zij hadden steeds het

(1) I. Kon. XXII. S—y.

(2) I Bvief van Petr. 11. iS. 22

-ocr page 346-

338

woord en het voorbeeld des Verlossers voor oogen, Die door beiden leerde, dat men ook slechte Overheden nog behoort te vereeren, doordien Hij , gelijk dezelfde Apostel schreef: „niet weder lasterde als Hij gelasterd werd, niet dreigde als Hij leed, maar zich aan hen „onderwierp, die Hem onrechtvaardig veroordeelden.quot; (i) Willen wij dus navolgers van Christus, goede Christenen zijn, dan moeten wij de Machten, welke over ons gesteld zijn, eeren en de gebreken, die zij mochten hebben, „met liefdequot; bedekken. Houden wij veeleer de waardigheid, waarmede zij, volgens Gods instellingen bekleed zijn, voor\' oogen dan hunne personen. Wij moeten ons echter niet tevreden stellen met hen te eeren, wij behooren hen ook te beminnen.

§ 2-LIEFDE.

i. Onze heilige Godsdienst stelt het ten strengen plicht, alle menschen, onze vijanden niet uitgezonderd, te beminnen. Wie zou dus kunnen twijfelen, dat wij de Machten, over ons aangesteld, aan welke wij zoo veel goeds schuldig zijn, en zonder welke de mensche-lijke maatschappij niet zou kunnen bestaan, behooren te beminnen ? De vraag kan bijgevolg hier slechts zijn: hoe wij onze liefde jegens de Overheden moeten be-toonen ? Zulks moet vooreerst geschieden , dcor voor hen te bidden. Zij hebben bijzondere behoefte aan den bijstand des Hemels, ten einde goede wetten te kunnen geven, nuttige maatregelen te nemen, recht en recht-(i) I Brief van Petr. II. 23.

-ocr page 347-

339

vaardigheid te handhaven en het welzijn van ieder in \'t bijzonder en van het land in \'t algemeen te bevorderen. Daar nu het gebed een der voornaamste middelen is, om alle goed te verkrijgen, behooren wij voorde Overheden vlijtig te bidden, opdat de goede God zich gewaaxdige te geven: macht, wijsheid en goeden wil ter bevordering van het geestelijk en tijdelijk welzijn der onderdanen. Tot dat gebed roept ons ook de Apostel Paulus op, als hij schrijft; „ik vermaan u ten „eerste, dat er gebeden, smeekingen, voorbeden en „dankzeggingen gedaan worden voor alle menschen, „voor Koningen en voor alle Overheden; opdat wij in „rust en vrede mogen leven, in alle godsvrucht en eer-„bied.quot; (i) Dat de Christenen der eerste eeuwen ook hierin wederom zich niet te vergeefs lieten vinden, bewijzen ons o. a. de volgende woorden van Tertuliaan, den beroemden, maar ook, helaas! — beruchten schrijver der tweede eeuw. „Wij roepen, zegt hij, „den waar-„achtigen en levenden God aan voor het welvaren van „den Keizer, opdat Hij hem vóór alle anderen moge „genadig zijn. Wij bidden voor hem, opdat hij lang „moge leven , eene gelukkige regeering , eene vertrouwde „hofhouding, een dapper leger, een getrouwen raad, „een braaf volk en een land in vrede moge bezitten; „kortom wij bidden voor alles, wat een mensch en een „Keizer wenschen mag.quot; (2) Smeekten de Christenen zóó voor hunne heidensche Overheden, door \\Vie zij verdrukt en vervolgd werden; wenschten zij hen met oprechte harten alle goederen des Hemels toe; hoeveel te meer behooren wij dan dit bewijs van liefde aan onze

(1) I. Br. aan Timoth. II. 1—3.

(2) Tert de Praeser.

-ocr page 348-

34°

Christelijke Overheden te geven, aan hen, die zoo zeer ons welzijn behartigen. Wij zouden gewis geen goede Christenen zijn, zoo wij ons over het wèl en wee onzer wereldlijke Overheden niet bekommerden; nog minder, indien wij jegens hen eene vijandige gezindheid zouden koesteren. Al zouden zich misschien „enkelen,quot; in Overheid geplaatst, jegens ons onrechtvaardigheden ver-oorlooven; zou zelfs de Regeering, in een of ander opzicht, een ongerechten weg volgen ten onzen nadeele; dit is geen reden Haar te haten, vijandig gezind jegens Haar te zijn; dewijl onze Godsdienst gebiedt, zelfs onze grootste vijanden te beminnen en voor hen het gebed, dat bijzonder liefdeblijk, niet na te laten. Veeleer behooren wij nog ijveriger voor Overheden te bidden, die aan vele gebreken onderworpen zijn, al zouden die gebreken ook nog zoo op ons drukken; opdat Hij, Die de harten der menschen in Zijne Handen heeft, hen op den weg der waarheid en geréchtigheid moge terug voeren, en hunne voorschriften en wetten tot algemeen nut doen verstrekken.

2. Zoo wij onze wereldlijke Overheden inderdaad beminnen, zullen wij ook gewillig de lasten opbrengen, welke zij uitschrijven. De bereidvaardige vervulling van dezen plicht is in de liefde begrepen; deze kan zonder dat niet bestaan. Het burgerlijk Bestuur zorgt voor het welzijn van iederen onderdaan in \'t bijzonder, en van het gansche land in \'t algemeen. — Voor een goed Bestuur zijn verstandige mannen noodig , gelijk de Wijze der Schrift zegt: (i) „Waar zij ontbreken, daar gaat het „volk ten onder; waar echter veel raad is, daar bloeit „het welvaren des Lands.quot; Er zijn daar verder rechters (i) Spreuk XI. 14,

-ocr page 349-

34i

noodig, om het recht en de rechtvaardigheid te handhaven , benevens hoogere en lagere ambtenaren, ten einde alles zijn geregelden gang te doen gaan; nog zijn er soldaten noodig, om het land tegen inwendige en uitwendige vijanden te verdedigen. De Overheden moeten bovendien vestingen bouwen, wegen en bruggen aanleggen, openbare gebouwen onderhouden , weringen tegen overstroomingen aanrichten, voor het onderhoud van kerken, scholen en andere nuttige inrichtingen zorgen; priesters, leeraars, onderwijzers, geneesheer en enz. moeten bezoldigd worden. In één woord, het Bestuur moet uitgaven doen, waar en wanneer het welzijn des Lands dit vordert. Hiervoor zijn geldmiddelen noodig, die in het openbaar moeten geïnd worden, en waartoe een ieder zijn evenredig aandeel moet bijbrengen; dewijl mede voor het algemeen nut genoemde uitgaven moeten besteed worden. Wie dus aan de plichten der belastingen niet, óf onwillig, voldoet, handelt tegen zijne plichten, (i)

Het gezond verstand wijst ons reeds deze verplichting aan; maar niet minder wordt zij ons met klare woorden aangegeven in het heilig woord van God. De Apostel Paulus zegt uitdrukkelijk: „Geeft dan aan allen het verschuldigde; schatting aan wie schatting, tol aan wie tol toekomt.quot; (2) Hezelfde gebod gaf de goddelijke Zaligmaker, toen Hij zeide: „Geeft den Keizer wat des Keizers is.quot; (3) Dat is: betaalt de gelden, die

(1) Wij laten hier de moeilijke vraagstukken voor bijzondere gevallen, waarover de Casuisten het niet eens zijn, in het midden.

(2) Br. aan de Rom. XIII. 7.

(3) Matth. XXII. 21.

-ocr page 350-

342

de wereldlijke Overheden, overeenkomstig de bestaande gebruiken , van u vorderen.

Zelf ging Hij ook hier wederom met Zijn voorbeeld voor. Ofschoon Hij, als de Zoon van God, geenszins cijnsplichtig was, voldeed Hij toch daaraan te Kaphar-naum voor zich en voor Petrus, (i) Waarbij de H. Ambrosius bemerkt: „Wanneer de Zoon van God „cijnsquot; betaalde, „hoe kunnen wij dan meenen daartoe niet „verplicht te zijn?quot; (2) En hoe nauw van geweten waren ook hier wederom de eerste Christenen! Schoon zij niet als onderdanen, maar als paria\'s werden behandeld dooide burgerlijke Regeering, en op de onrechtvaardigste wijze verdrukt en vervolgd, brachten zij toch met groote bereidvaardigheid de lasten aan, welke hen werden opgelegd ; overtuigd als zij waren, aan God niet te geven, wat Hem toekomt, zoo zij den Keizer niet zouden geven wat des Keizers is; overtuigd als zij mede waren, dat zij, door hierin te kort te schieten, der liefde , welke zij aan de Overheden zijn verschuldigd, zouden te kort doen.

3. Eindelijk vordert die liefde gebiedend, der Regeering in nood en gevaar met goed en bloed hulp te verleenen. Hiertoe waren goede onderdanen steeds bereid. Zoo lezen wij in het Tweede Boek der Koningen, dat Sobi, Machir en Berzellai, David\'s getrouwe onderdanen, hunnen Koning van alles hebben voorzien, toen deze, op de vlucht voor zijnen zoon Absalon, aan alles gebrek had. „Zij brachten den Vorst, zoc verhaalt de H. Schrift, bedden en tapijten en aardevaten , tarwe en gerst, en meel en brij, en boontjes en linzen, en

(1) Matth. XXVII.

(2) Ambr. Serm. 29.

-ocr page 351-

343

geroosterde ciceren.quot; (i) En Ethai, de Gethiter, antwoordde aan David, die hem krachtig wilde overreden , Zijn persoon in het ongeluk niet te volgen: „zoo waar de Heer, de Koning, leeft, waar ter plaatse mijn Heer, de Koning, ook .djn zal, hetzij in den dood of in het leven, daar zal ook uw dienaar zijn.quot; (2) En de dienaar waagde zijn leven om zijnen Heer en Koning te redden. Zóó belangloos, edelmoedig behooren ook wij te handelen, wanneer de belangen des Vaderlands, welke één zijn met de belangen van den Vorst, zulks vorderen. Dreigen er gevaren, wordt het dierbaar Vaderland door vijanden bekampt, of door welke rampen ook bezocht, wij moeten dan voor elk offer volgaarne bereid zijn. Hier moge ook den jongelingen aan hunnen plicht herinnerd worden , de roepstem tot de dienstplichten ten tijde van oorlog en van vrede bereidwillig op te volgen, ten einde zich alzoo bekwaam te maken door de wapenoefening, om Vaderland en Vorst, zoo noodig, tegen vijanden van buiten en van binnen met alle krachten te kunnen verdedigen. (3) Indien zij, in de hitte van den strijd, in gevaar komende , het met hun leven te moeten boeten, zich lafhartig aan het gevaar zouden

(1) II. Kon. XVII. 28—29.

(2) II. Kon. XV. 21.

(3) Mocht deze bladzijde onder de oogen komen van dienstplichtigen (miliciens) der zee- of landmacht, wij verwijzen hen naar het zeer nuttig werkje van den ij vervollen H. J. Pijpers te Nijmegen; «Gids voor Roomsch-Katholieke Militairen.quot; Daar zullen zij , behalve eene juiste en klare uiteenzetting hunner bijzondere verplichtingen, een veiligen wegwijzer vinden, die toepasselijke wenken geeft; hoe men, gedurende die gevaarvolle jaren, toch ook voor God kan leven, in eer en deugd.

-ocr page 352-

344

onttrekken, hunne liefde jegens de Overheid zou geen edelmoedige liefde zijn. (i)

(i) Een allertreffendst toonbeeld van even edelmoedige als getrouwe liefde jegens het Vaderland en de rechtmatige Overheden, beleefden wij, in onze dagen, bij de edele- Poolsche Natie, welke het Moskovitisch dwangjuk redelijkerwijze niet langer kon dragen en daarom een ongelijke woisteling zoolang volhield, waardoor zij de bewondering zoowel als de «sympathiequot; van alle beschaafde volkeren blijft wekken. Om niet te spreken van de wegen en oordeelen der aanbiddelijke Voorzienigheid, welke anders zijn dan de wegen en oordeelen der menschen, schijnt slechts het duistere, het onbestemde der hedendaagsche politiek de oorzaak te zijn, waarom alles, wat op ware beschaving aanspraak mag maken, niet met de wapens in de hand toesnelde, ten einde het bloedig pleit te beslechten; ten einde aan Rusland ook daadwerkelijk te betuigen, dat het reeds sedert lang veroordeeld en gevonnisd werd, en te licht is bevonden en onwaardig geacht om over de arme Polen nog langer het bewind te voeren. De Rus immers, schijnt het, opzichtens het volk, dat een Sobiesky onder zijn roemruchtig voorgeslacht mag tellen, en waaraan de beschaving van Europa zoo veel te danken heeft, maar in \'t geheel niet te willen begrijpen: dat staatswetten eerlijk moeten zijn, rechtvaardig en overeenkomstig, de natuur van menschen en van zaken; dat zij verder behooren te wezen overeenkomstig de vaderlandsche gewoonten en op tijd en plaats passende ; vervolgens noodzakelijk, nuttig en duidelijk, opdat ze voor dubbelzinnige verklaring, noch voor bedrog plaats laten; en dat. zij geschreven moeten zijn, die wetten des lands, niet voor het bijzonder of persoonlijk voordeel, maar ten nutte van het algemeen of in het algemeen belang. Eenmaal tot den ongelijken strijd genoodzaakt, volhardden de Polen daarin gedurende verscheidene maanden met leeuwenmoed en offervaardigheid in goed en bloed, waarvan men in de geschiedboeken van landen en volkeren te vergeefs de wederga zal zoeken.

Dagelijks gewerden ons de geloofwaardige berichten cmtrent feiten, waarvan wij niet weten wat meer te bewonderen, de edelmoedige vaderlandsliefde der Aanvoerders, of wel de liefdevolle trouw tot in den dood hunner ondergeschikten. Wij kunnen niet van ons verkrijgen, ten minste niet één dier heldendaden hier mede te deelen, waarvan de meeste dagbladen als om strijd gewaagden. Bij een treffen, dat tusschen een

-ocr page 353-

345

§ 3-

GEHOORZAAMHEID.

i. De gehoorzaamheid neemt, onder de plichten jegens de wereldlijke Overfteden, de voornaamste plaats in. Zonder deze deugd toch kan het Bestuur de belangen des Lands niet bevorderen, zonder deze deugd kan het Bestuur zelfs niet bestaan. De gehoorzaamheid strekt zich hier uit, tot alles wat niet duidelijk tegen Gods wil strijdig is, of tot alles wat niet klaarblijkelijk zonde is. En zou er door de bevoegde Overheid ook al iets zondigs worden bevolen, dan mag men zich nog niet verzetten met geweld, maar slechts lijdelijk

Poolsch «detachement kavalleriequot; en een veel sterker Russische macht plaats had, werden de Polen, die onder bevel van Parczewski stonden, genoodzaakt den terugtocht aan te nemen. Op die vlucht kwam het paard van genoemden aanvoerder zoo geweldig tegen een boom, dat het dood neder-stortte. De Russen waren de Polen dicht op de hielen. Een soldaat van het «detachementquot;, Konic geheeten, springt van zijn paard en smeekt Parczewski, dat te bestijgen, om daardoor zijn leven te kunnen sparen.

De bevelhebber evenwel weigert. Konic, die inzag, dat het minste verzuim noodlottig kon worden, trekt zijn pistool en roept daarbij uit: «Kapitein! bestijg mijn paard, aanstonds, onmiddellijk, of ik schiet mij voor het hoofd.quot; Parczewski ziende, dat de jongeling onverbiddelijk was, nam het offer aan en snelde met de zijnen voort. Binnen weinige minuten was de edelmoedige jongeling het slachtoffer zijner liefdevolle getrouwheid en van de barbaarschheid der Russen ; want hij werd, bijkans op de plaats zelve, welke daar \'getuige was geweest zijner alles opofferende grootmoedigheid, wreedaardig vermoord. — Met dienzelfden geest, als waarmede de soldaat Konic leefde en stierf, is daar in onze dagen, tot eere der menschheid, eene gansche Natie bezield; in het ware gevoel, met het juiste begrip, wat de\' woorden; «eer uwen vader en uwe moederquot; in waarheid toch wel be-teekenen.

-ocr page 354-

346

gehoorzaamheid weigeren. „Alle zielen, zegt de Apos-„tel Paulus, zijn aan de Overheid hebbende machten „onderworpen! Want er is geen macht dan van God , „en de bestaande zijn door God verordend. Daarom, „die der macht wederstaat, wederstaat Gods verordening ; en die wederstaan, brengen over zich zeiven het „oordeel.quot; (i) Nadat de Apostel, in de voorgaande hoofdstukken van zijn hoogst gewichtigen Brief aan de Romeinen, den geloovigen de algemeene plichten heeft voorgehouden jegens God, aan Wiens barmhartigheid zij alles te danken hebben, jegens de Kerk van Jesus, waarvan zij leden zijn ; jegens alle menschen, die men door voorbeeldigen levenswandel behoort te verlichten en voor God te winnen; behandelt Hij de bijzondere plichten jegens de wereldlijke Overheid, als instelling en dienares van God. Zoo leeren wij hier, dat voor den Christen elke plicht Godsdienst is, welke van geen ontheft en allen heiligt. Gelukkig voorwaar het land, zoo roepen wij met een hedendaagsch, bekwaam schrijver ■uit, gelukkig het land waar de Regeering zich dienares van God betoont, en de burgers haar als dienares van God gehoorzamen ! Wij bemerken hierbij, dat de dwaling meermalen de vrijheid, welke het Evangelie schenkt, heeft misduid en misbruikt in den noodlottigen zin: om alle menschelijke wetten op te heffen. Doch, de Christen is vrij, omdat hij niet uit dwaling of vreeze, maar wel om het geweten en in navolging zijns Hee-ren en Verlossers, streeft alle gerechtigheid te vervullen. Het gebod, dat Paulus hier geeft, bevat niet slechts uitwendige gehoorzaamheid; dit toch is het werk

(i) Brief aan de Rom. XIII. i—2.

-ocr page 355-

347

der burgerlijke wet. Neen, de godsdienstige plicht strekt zich veel verder uit, gelijk wij bereids in de vorige paragraaf hebben te kennen gegeven met de aldaar aangehaalde woorden uit den Eersten Brief aan Timotheus II. i—2. Ditzelfde leerde de Apostel aan Titus, wanneer hij ook dezen beminden leerling vermaant, tot welke deugden hij zijne onderhoorigen behoort op te wekken, van welke misdaden hen trachten af te houden. De Apostel geeft met de boven aangehaalde woorden te kennen, dat ieder onderdaan ten strengste verplicht is zijnen Overheden te gehoorzamen, en blijven zij in gebreken, zij worden dan strafschuldig niet alleen voor de menschelijke vierschaar, maar ook voor de Goddelijke Gerechtigheid. Zulks geldt opzichtens eiken wederstand tegen \'s Lands wetten óf door ontduiking der voorschriften. Dit alles is den Christen ongeoorloofd, gelijk mede Paulus niet onduidelijk door die woorden te kennen geeft. Nog mogen wij hier niet onopgemerkt laten, dat de Apostel daar ter plaatse, evenmin als ergens elders, staatsrechtelijke of staatkundige vraagstukken wil behandelen, maar slechts onderwerping aan de Overheid als christelijke plichten wil verkondigen. Het Christendom, of liever de Kerk van Christus, zoo luidt het algemeen gevoelen der uitstekendste Katholieke Godgeleerden, is aan geen regeeringsvorm gebonden, en ook met geen in strijd. Doch nergens zal het goddelijk gebod, door Paulus hier aangegeven, gélukkiger toepassing vinden, dan daar, waar eene , door allen erkende en bezworene. Grondwet, de rechten van een Doorluchtig Vorstenhuis met de vrijheid der burgers in plechtig verbond vereenigt, en waar allen bereid zijn, met opoffering van goed en bloed, den vaderlandschen bodem

-ocr page 356-

34»

tegen vreemde overheersching en dwingelandij te beveiligen. — In vers 3 van genoemd XIIIe hoofdstuk voert de Apostel nog een reden aan, waarom de Christenen der Overheid niet mogen wederstaan, maar Haar moeten gehoorzamen, welke wij hier niet onvermeld mogen laten. In vs. 1 beriep Hij zich op den goddelijken oorsprong van het gezag. Hier beroept Hij zich op de bestemming van het gezag, welke bestemming het heil der maatschappij is.

Deze plicht der gehoorzaamheid strekt zich ook uit tot de Overheden, die deze macht niet rechtvaardig, maar door ongeoorloofde middelen, door bedrog, list óf geweld zouden verkregen hebben. Want, alhoewel zoodanig een Bestuur bij den aanvang niet van God kwam, het bestaat nu toch eenmaal, en zoo lang Hij het duldt, moeten wij gehoorzamen. Dit geeft Paulus niet onduidelijk te kennen in de reeds aangehaalde woorden: „want er is geen macht dan van God, en de bestaande is door God verordend.quot; Het doet mede niets ter zake of de Overheid goed óf niet goed is, of zij de onderdanen vaderlijk bestuurt óf wel onderdrukt; in elk geval zijn wij gehoorzaamheid verschuldigd. Wèl mogen wij tegen onrechtvaardige handelwijzen, zoo deze bestaan , eerbiedige vertoogen inbrengen, en van wettige middelen gebruik maken, om de onrechtvaardigheden te doen eindigen ; zoude men echter onverhoopt daardoor geen recht bekomen, dan blijft ons niets te doen overig, dan ons aan Gods beschikkingen over te geven en het harde juk der gehoorzaamheid te dragen. Ook dit is wederom een bepaald voorschrift van onzen heiligen Godsdienst, hetgeen ons, behalve Paulas, de Apostel Petrus aangeeft, wanneer hij zegt: ,,zijt met

-ocr page 357-

349

allen eerbied uwen Heeren onderdanig, niet alléén den goeden en hen, die inschikkelijk zijn, maar ook den ongeschikten; want dit is de genade, dat iemand in geweten, om Gods wil, wederwaardigheden verdure en onrecht lijde.quot; (i) Slechts voor het geval, waarin de Overheid iets van ons zou vorderen, wat met Gods gebod blijkbaar in strijd is, mogen en moeten wij de gehoorzaamheid weigeren. Vast besloten moeten wij dan met de Apostelen zeggen: „men moet Gode meer dan „de menschen gehoorzamen.quot; (2) De Overheid immers, instelling en dienares van God, kan slechts zóó lang op onze gehoorzaamheid aanspraak maken, als zij waarlijk als zoodanig handelt, zoo lang de bevelen en verordeningen met den heiligen wil Gods overeenkomen. Maar zoo Zij iets verordent, wat daarmede strijdig is, aanstonds zou Zij alsdan ophouden Gods plaats te beklee-den, en daarmede houdt gevolgelij k onze plicht der gehoorzaamheid op. Maar dezen grondregel gedroegen zich reeds de braven onder het Oude Verbond. Zoo kwamen de vrouwen, die door den Koning van Egypte gelast waren, om alle pasgeborenen van het mannelijk geslacht der Israëlieten van kant te maken, dat gebod niet na; want zij vreesden God meer dan de menschen, en spaarden den kindertjes het leven. De Koning van het land waar Tobias woonde, had , op strafte des doods, verboden, de verslagene Israëlieten te „begraven.quot; Doch de vrome Tobias vreesde God meer dan den Koning. Hij nam daarom de lichamen der gesneuvelden in stilte weg, verborg ze in zijn huis en bestelde ze te middernacht eerbiedig ter aarde.

(1) I. Br. van Petr. IJ. 17 19.

(2) Hand. der Apost. V. 29.

-ocr page 358-

35°

De drie jongelingen te Baby Ion , Ananias, Azarias en Misaël, lieten zich in een vuuroven werpen ; de moeder der Machabeeën, met hare zeven zonen, ondergingen een gruwzamen dood , en dit alles, omdat zij niet wilden zondigen tegen het gebod van den Heer, hunnen God. Tijdens het Nieuwe Verbond stierven de Christenen bij honderdduizendtallen den marteldood, vaak onder het verschrikkelijkste lijden , om het ware Geloof te behouden. Zoo behooren ook wij de gehoorzaamheid moedig te weigeren, indien, wat God verhoede, de Overheid ons tot iets zondigs zou willen verplichten. Veeleer de hardste vervolgingen lijden, have en goed, en zelfs het leven verliezen, dan God beleedigen; zietdaar de regel, waarnaar wij ons levensgedrag moeten inrichten.

2. Ten laatste moet hier nog bemerkt, dat, zoo het geval zich voordoet, waarin de gehoorzaamheid moet geweigerd worden, dan behoort dit te geschieden, zonder van geweld gebruik te maken , en zonder tegen de Overheden op te staan, gelijk wij hiervoren met een woord aanmerkten. Want gewelddadigheden blijven onder alle omstandigheden en altijd ongeoorloofd. Zóó is de ware geest van de leer der H. Katholieke Kerk. , Juliaan „de Afvallige , zegt de H. Augustinus , was een onge-„loovige Keizer, een goddelooze dienaar der valsche „Goden; en toch kwamen de Christenen niet tegen hem „in opstand, maar dienden hem met de grootste getrouwheid. Gebood hij hen den valschen Goden te „offeren, den wierook voor de afgodenbeelden te strooien; „dan weigerden zij met al den moed, dien de ware „Godsdienst den mensch schenken kan, en achtten het „gebod van God hooger dan zijne dwaze bevelen; maar „gebood hij hen ten oorlog te gaan , slag te leveren, den

-ocr page 359-

351

„vijand aan te vallen, in de grootste,hitte van den strijd „niet te wijken, hun goed en bloed veil te hebben; in „één woord, voor de zwaarste opofferingen niet terug „te deinzen; dan waren de Christenen bereid te ge-„hoorzamen.quot; (i) In gelijken zin de H. Thomas van „Aquine: „toen de Romeinsche Keizers de Christenen op „de gruwzaamste wijze om het Geloof vervolgden, grepen „dezen niet naar de wapenen, maar leden geduldig de „wreedste vervolgingen; ongehoorde pijnigingen en zelfs „den dood, doorstonden zij geduldig; want nimmer is „het geoorloofd een moorddadig wapen tegen het Hoofd „van den Staat op te heffen. Het éénig geoorloofde „middel tegen de Regeering van dwingelanden is, zich „tot God te wenden, opdat Hij Zich gewaardige hulp te „verleenen ten bekwamen tijde.quot; (2) üe Zaligmaker gaat, gelijk altoos, ook wederom hier met Zijn goddelijk voorbeeld voor. Het Sanhedrin, de Hooge Raad te Jeruzalem, laat Hem gevangen nemen en als den snoodsten boosdoener toezetten; Pilatus, de Landvoogd veroordeelt Hem ter dood, schoon hij in \'t openbaar en meermalen getuigd had, geen schuld in Hem gevonden te hebben. Christus was bovendien bij machte, de mishandelingen der Joden en het doodvonnis van den Landvoogd te ontkomen; het kostte Hem slechts een oogenblik van goddelijke wilsbeschikking om Zijne vijanden te verdelgen. Hij doet zulks echter niet. Hij laat zich gevangen nemen, op de wreedaardigste wijze mishandelen en ter kruisdood heenvoeren, zonder Zich in het minst te verzetten. Niet dan in de hoogste noodzakelijkheid opent Hij Zijn gezegenden mond om te

(1) St. Aug. in Psalm 124.

(2) St. Thorn, de leg. in Summa.

-ocr page 360-

352

spreken, en Hij beveelt zelfs aan Petrus, die Hem wilde verdedigen, het zwaard in de schede te steken. Wat wonder, dat, bij dit allertreffendst voorbeeld van den goddelijken Heiland, de Christenen, die van godsdienstzin waren doordrongen, zich te allen tijde door hunne Overheden lieten verdrukken , vervolgen; ja, ter dood brengen; zonder in verzet, tenzij in lijdelijk verzet, te komen? ,,De eenige wapenen, waarvan zij zich, naar \'t „zeggen van een Kerkvader , bedienden, waren tranen ,,en gebeden.quot; Aan God stelden zij hun lijden voor, aan Hem offerden zij het op, vervuld als zij waren met het vaste vertrouwen, dat Hij alles ten beste zou geleiden op de wegen Zijner onbegrijpelijke, maar alles wèl beschikkende Voorzienigheid. Nemen wij mede een voorbeeld aan die oprechte Christenen, en beijveren wij ons, gelijk zij, de plichten der onderhoorigheid steeds te vervullen. Dan geven wij den Keizer wat des Keizers is, en wij volbrengen ook in dien zin het woord van onzen God en Heer: „eer uwen vader en uwe „moeder.quot;

§ 4-

NOG EENIGE VOORBEELDEN EN GETUIGENISSEN OVER DEN EERBIED, DE LIEFDE EN DE GEHOORZAAMHEID JEGENS ONZE WERELDLIJKE OVERHEDEN.

i. De H. Isidorus,quot; die bij Pelusium in Egypte als kluizenaar leefde, en in zoo grooten roep van heiligheid stond, dat men hem een engel in menschelijke gedaante noemde, bestreed reeds te zijnen tijde, in de

-ocr page 361-

353

vijfde eeuw, de zoogenaamde volkssouvereiniteit, ineen zijner Brieven (in zijn 2i6im brief), met de volgende heldere bewoordingen. „Indien wij allen in waardigheid gelijk stonden, zouden wij zeldzaam in vrede met elkander leven, en de een den anderen voortdurend bekampen. De souvereiniteit kan daarom bij het volk niet bestaan; zij is mede tegen den wil Gods, Die koningen aangesteld heeft, om Zijn volk te besturen.... Dat er dus onder de menschen op de wereld koninkrijken en Overheden bestaan, dat de een heerscht en gebiedt en de ander gehoorzaamt — dat de volkeren niet, gelijk de golven der zee, heen en weêr worden gestuwd, hebben wij aan de verordening der goddelijke Wijsheid te danken.... Bij de dieren zelfs kunnen wij bemerken, dat het een aan het andere ondergeschikt is. Wij zien hoe de bietjes onder de heerschappij eener koningin staan. De ooievaars en andere „trekvogelsquot; hebben aanvoerders, en bij de wilde dieren in het woud is dit niet minder waar. Werpt uwe blikken in de zee, ook daar zult gij een zekere tucht en orde ontwaren. Want bij vele soorten van visschen staan geheele drommen onder het bevel van éénen en zij bewegen zich, als onder een „militair kommandoquot; staande, in de wateren. Ook in het menschelijk lichaam kunnen wij hetzelfde opmerken, waarin eenige ledematen b.v. het hoofd, heerschen; andere, b.v. de handen en de voeten onderdanig zijn. Wij moeten daaruit besluiten , dat eik Rijk door Gods leiding gevormd en ingericht is.quot;

2. Wij hebben hiervoren bereids gewezen op het goddelijk voorbeeld van onzen Heilandhoe Hij sprak

-ocr page 362-

354

over, en zich gedroeg jegens de wereldlijke Overheid. Hoezeer het Zijne hemelsche leer was, dat alle macht van God afkomstig is, kan nog blijken uit Zijn bewonderenswaardig antwoord, op de vraag van Pilatus: „Spreekt gij tot mij niet? Weet gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?quot; „Gij zoudt geene macht over mij hebben, indien het U niet van boven gegeven wareantwoordde de Heiland, (i)

3. Ten tijde, dat er Koningen over Israël heersch-ten, waren alle rechtschapene Israëlieten met den diep-sten eerbied jegens hen vervuld. Wij hebben vroeger reeds als voorbeelden aangehaald: David, Ethai, Bersa-lai en anderen. Nog zouden wij, o. z. v. hier kunnen aanstippen, den getrouwen krijgsknecht van David, die gevraagd zijnde door Joab, toen hij dezen boodschapte, dat Absalon aan een „eikquot; tusschen hemel en aarde was blijven hangen: „waarom hebt gij hem niet doorstoken? ik zou er u tien zilverlingen voor gegeven hebben, antwoordde: „al zoudt gij er mij ook duizend gegeven hebben , ik zou mijne hand niet aan den zoon des Konings slaan. Wij hebben het immers allen gehoord, dat hij u gebood\' Spaar mijn zoon Absalon.quot; (2) Wij zouden nog kunnen gewagen, van Mardocheus, den oom van Esther, hoe hij Koning Assuerus getrouw was, hoewel hij slechts als gevangene zich in dezes land bevond. Hij ontdekte de samenzwering der beide dienaren des Konings, die dan ook verdiende straffen ondergingen. (3) — Gelijk ten tijde der Koningen alle

(1) Joann, XIX. 10. 11.

(2) II B. der Kon. XIX.

(3) B. Esther. VII. VIII.

-ocr page 363-

355

„goedequot; Israëlieten hunne plichten, als onderdanen, getrouw vervulden, zoo deden zij insgelijks later, toen hun land een wingewest van het Romeinsche Rijk was geworden. Om hier slechts één, doch een alleruitmun-tendst, voorbeeld te noemen, moge dat van Joseph en Maria dienen, van wie het Evangelie zegt: ,,En het „gebeurde in die dagen , dat er van Keizer Augustus een „gebod uitging, om de geheele wereld op te schrijven. „Deze eerste opschrijving geschiedde door den landvoogd „van Syrië, Cyrinus. En allen gingen, om zich aan „te geven, een iegelijk in zijne stad. En ook Joseph „ging op van Galilaea, uit de stad Nazareth, naar Ju-„daea, tot de stad van David, welke Bethlehem ge-„noemd wordt; omdat hij uit het Huis en geslacht van „David was, om zich aan te geven, met Maria, zijne „verloofde vrouw.quot; (i)

4. In navolging der Apostelen, die wij mede hier-voren hebben hooren spreken, trachtten hunne eerste leerlingen den Christenen, in die schoonste dagen der Kerk, ware hoogachting, liefde en gehoorzaamheid jegens de wereldlijke Overheden in te boezemen. Zoo schreef de H. Ignatius, een leerling van den Apostel der liefde aan de geloovigen van Smyrna: „gij zijt verplicht den Keizer te eeren, niemand mag zich boven hem verhef-ien, niemand zich met hem gelijk stellen. (2) .Gelijk bekend is, vervaardigde de oude Tertulianus een verdedigingsschrift (Apologie) ten voordeele der Christenen en zond het aan den Romeinschen Senaat. Daarin zegt hij o. a. „Wel te recht kar. ik zeggen,, dat de Keizer

(1) Luc. II. 1—5.

(2) Epist. ad Smijm.

-ocr page 364-

3S6

„veel meer aan ons, Christenen, dan aanu. Heidenen, „toebehoort; vermits Hij door onzen God aangesteld „is.quot; Hierop toont de „geleerde manquot; uitvoerig aan, dat de Keizer door de Christenen, boven alle vergelijking, beter dan door de Heidenen wordt geëerd; dat de Christenen den Keizer uit plichtbesef, volgens de uitspraken van hun geweten, vereerden ; de Christenen , die zich niet slechts van booze daden onthielden , maar ook van elke kwade genegenheid jegens hunne mede-menschen, hoeveel te meer dus jegens den Keizer, die door God zoo hoog verheven is. Nog heet het woordelijk in zijn bedoeld geschrift: „Wij nemen de uitspra-„ken des Keizers zóó op , alsof zij van God zei ven kwa-„men. Die de Monarchen „over de volkeren gesteld „heeft.quot; (i)

Theophilus, patriarch van Antiochië, schreef; „Ikbid „den waren God aan, Die den Keizer over ons heeft „aangesteld, opdat wij Hem behoorlijke eer zouden be-„wijzen. Ik roep daarom iederen mensch toe: eer den ,,Keizer of den Koning met hartelijke toegenegenheid;... „en zoo gij dit doet, vervult gij Gods wil.quot; (2)

Ook Athenagoras, een Christelijk wijsgeer te Athene, schreef, zoo als bekend is, eene verdediging voor de Christenen van zijnen tijd, ze opdragende aan de hei-densche Keizers Marcus Aurelius en diens zoon Com-modus. „Wij Christenen, zoo zegt hij daarin, wij bid-„den God voor uw Rijk; wij bidden Hem , dat Uw zoon „Commodus U in de Regeering moge opvolgen, dat Hij „alles volgens Uwe beste wenschen moge doen uitkomen , „en de grenzen van Uw Rijk uitbreide. Wij bidden

(1) Tertull. Apolog. C. 32.

(2) Biblioth. vet. P. VI. T. 2.

-ocr page 365-

357

„Hem, dat Hij door Zijnen dierbaren zegen, en onder „Uwe bescherming, ons verleene, een rustig en vreed-„zaam leven te leiden, en dat wij Uwe bevelen en „wenschen kunnen volbrengen.quot; (i)

Origenes, de bekende leeraar van Alexandria, schreef in een zijner Boeken tegen den dwaalleeraar Celsus: „hoe grooter de godsvrucht van een Christen is, des „te gewichtiger diensten zal hij ook den Keizer bewijzen... „Wij Christenen strijden met het gebed, dat wij tot God „richten voor den wettigen Keizer en voor iederen Mo-„narch, die wegens rechtvaardige en goede redenen den „krijg onderneemt. Zóó verstoren wij door ons gebed „alle onrechtmatige aanleggers van den oorlog, alle verstoorders van den vrede en van vriendschappelijke ver-„bindtenissen tusschen naburige Staten.quot;

De H. Ephraim, diaken te Edessa, schreef een geheel boekdeel over de gehoorzaamheid, den Overheden verschuldigd, waarin hij o. a. zegt: „zalig is hij, die „bewijzen geeft eener degelijke, oprechte gehoorzaam-„heid; want hij volgt dan onzen goddelijken Meester „na, die ook gehoorzaam was, en wel tot den dood des „kruises , — en die den Heer navolgt in Zijne gehoor-„zaamheid, hij zal Hem ook in Zijne eeuwige glorie

„mogen volgen..... De gehoorzame wederstaat niet aan

„hen, die hem bevelen geven; hij wordt niet toornig, „wanneer hij beschimpt wordt; hij is tot elk goed werk „steeds bereid.quot; (3)

De H. Ambrosius, Aartsbisschop van Milaan, vermaande zijne onderhoorige geloovigen, om aan den

(1) Athenag. Apolg.

(2) Lib. VIII. Contr. Celsum.

(3) S. Ephr. de Virt. T. I.

-ocr page 366-

35»

Lande de belastingen in gemoede op te brengen, door te zeggen, gelijk wij reeds met een woord aanstipten: „indien zelfs de Zoon Gods ,,cynsquot; betaalde, hoe kunt „gij dan meenen daaraan niet te moeten voldoen ? Hij „betaalde „cyns,quot; ofschoon Hij geen eigendom had; „maar gij, die tijdelijk gewin najaagt, eiken dag op-„nieuw, waarom zoudt gij niet gehoorzamen aan de „cijns-bepalingen der wereldlijke overheid? Als de Kei-„zer „cynzenquot; verlangt, weigeren wij ze Hem niet. Die „zich in de bescherming der tijdelijke macht wenscht „te verheugen, moet ook de kosten, daarvoor noodig, „helpen bestrijden.quot; (i)

5. Johannes de Salisburi of Sarisbéry, een van de schoonste geesten der twaalfde eeuw, die mede als bisschop van Chartres grooten roem verwierf door zijne deugd en kunde, geeft de volgende vergelijking in zijne verhandeling, getiteld „Polycraticus.quot; Op zekeren dag hadden al de ledematen van het lichaam tegen de maag samengezworen, verdacht als zij haar hielden, dat zij de vruchten van hunne dagelijksche en moeitevolle werkzaamheden in trage rust verteerde, en daarbij aan niemand tot eenig nut verstrekte. Zij namen alzoo het besluit, om, even als zij, voortaan uit te rusten en niet meer te arbeiden. Zij begonnen dan ook dra hun voorgenomen plan uit te voeren. Den eersten dag bevonden zij zich nog al tamelijk wèl, erger evenwel werd het op den tweeden en derden dag, en op den vierden dag meenden zij allen te zullen bezwijken. De weder-spannige ledematen wilden nu met elkander overleggen, wat zij zouden aanvangen. Maar, welke veranderingen

(1) S. Ambros. in Luc. cap. V.

-ocr page 367-

359

kon men thans bij hen waarnemen ? De oogen waren mat en ingevallen, en konden niet dan met moeite de voorwerpen in het ronde onderscheiden. De voeten wankelden, de last des lichaams scheen te zwaar, elk oogenblik dreigde het ineen te vallen. De handen beef- \' den en konden wegens zwakte niets meer vasthouden. De tong was gansch en al verdroogd aan het verhemelte blijven kleven en zelfs ongeschikt geworden om het doel der beraadslaging, welke gehouden werd, uiteen te zetten. Thans verhief het verstand zijn stem en sprak den oproerigen aldus aan: dewijl gij geweigerd hebt, aan de maag, welke gij zeer onverstandig voor uwen vijand hebt gehouden, het noodige te verschaffen, zoo heeft zij op hare beurt u het voedsel onthouden. En zulks met alle recht; want daar gij haar van het noodige niet hebt voorzien en zij zelve niets bezat, om u te geven, kon zij dan u ook van het hare niet meer mededeelen. — Een ieder gaf aan het verstand gelijk; zij spraken de maag vrij van alle schuld, keerden tot de gehoorzaamheid terug, begonnen wederom met vlijt den arbeid , voorzagen de maag ruimschoots van spijzen en weldra waren zij wederom verkwikt en versterkt. Daarna maakt de geestige bisschop deze gevolgtrekking. „Zoo gaat het ook met het wereldlijk Bestuur, waarbij de Overheden soms groote lasten moeten invorderen, niet zoo zeer voor Zich als wel voor anderen, namelijk voor het algemeen welzijn. — Hetgeen de maag in het lichaam is, dat is een Regent voor den Staat. Verheugt u daarom over zijne onontbeerlijkheid en groote nuttigheid, en wilt u toch niet beklagen over de gestrenge nauwgezetheid, waarmede hij \' de belastingen doet innen.quot;

-ocr page 368-

360

Dezelfde waardige prelaat zegt in een ander hoofdstuk van hetzelfde werk, dat zoo rijk is aan wijsgee-rige opmerkingen: „die iets tegen de Bestuurders, als tegen de Hoofden van den Staat, of tegen den Staat zeiven , als tegen het Hoogste Lichaam, onderneemt, begaat een der grootste misdrijven, hetwelk op eene heiligschennis gelijkt; vermits de vorst van \'t Land eene afbeelding op aarde is der Godheid. Deze wandaad wordt ook Majesteit-schennis genoemd, omdat zij aan de beeltenis der goddelijke Majesteit wordt aangedaan. (1)

Wij eindigen deze voorbeelden en getuigenissen met een gezegde van Keizer Karei, den Groote, dat de proeve van zoovele eeuwen heeft doorstaan.

„Wij kunnen niet begrijpen, hoe zij ons getrouw „kunnen dienen , die trouwloos zijn jegens God en ongehoorzaam aan de priesters, Zijne plaatsbekleeders. „Slechte Christenen zijn ook slechte en niet te vertrou-„wen onderdanen.quot; (2)

6. Wij zouden hier nog voorbeelden kunnen aanhalen van vaderlandsliefde, van vaderlands-verdediging en over het vervullen van dienstplicht. Maar, wij durven de perken dezer „Proeve eener verklaringquot; van het vierde Gebod niet verder overschrijden. Bovendien lezen wij op elke bladzijde der geschiedenis, van elk land , de uitmuntendste, de schitterendste voorbeelden der heldenmoedigste zelfopoffering van den kant der inwoners, om in de ure des gevaars den heiligen grond, waarop eens hunne wieg heeft gestaan, met goed en

(1) Policrat. Lib. 6. C. 25.

(2) Lib. 7. Capitular. C. 390.

-ocr page 369-

361

bloed te helpen verdedigen. De geschiedenis van ons dierbaar Vaderland staat hier geenszins in de laatste rijen van de geschiedenis der volkeren.

Zonder nog te spreken, veel minder in beschouwingen te treden, over de wereld in den vroegen vóórtijd van ons edel vóórgeslacht; der oude Friezen en Batavieren , wier uitstekende dapperheid , zelfs omstreeks het roemruchtigste tijdvak van het Romeinsche Keizerrijk, spreekwoordelijk was geworden — welke dapperheid nauw verwant was , ja, gansch en al te zamen hing en als in één begrip verbonden was met de liefde tot eigen grond en haardstede — bij de afstammelingen van Romulus en Remus; zonder nog te spreken over het veelbewogen ridder-tijdvak, toen zij, de vaderlandsliefde, door het levendigste, het vurigste Geloof nog was gelouterd, veredeld, godsdienstig verhoogd; stippen wij slechts uit de latere eeuwen, uit zoovele andere tijdperken, de tachtigjarige bevrijdingskrijg aan, waarbij het niet minder gold, dan den vaderlandschen grond vrij te vechten van de Spaansche overheersching, welke in waarheid of slechts ingebeeld, hoe dan ook, ondragelijk scheen te zijn geworden.

Hoe men dit bloedig en alleszins hoogst betreurenswaardig tijdperk ook beoordeele, hetzij van een pro-testantsch, hetzij van een katholiek standpunt — mits men daarbij de bescheidene grenzen eener gepaste onpartijdigheid niet overschrijde — altoos blijft het in zich waar, dat het rijk was aan de heerlijkste vruchten der edelmoedigste vaderlandsliefde, welke zich in de bewonderenswaardigste offervaardigheid zoo. grootsch kennen deed; afgezien, gelijk van zelf spreekt, van de laagste eigenbaat en zelfzucht van enkelen — maar die,

-ocr page 370-

302

gelukkig, voor \'t meerendeel geene Nederlanders waren — voor wie het heilig woord, vaderlandsliefde, slechts eene leuze was, om de onteerendste plannen van baatzuchtigheid huichelend te bemantelen; lieden niet ongelijk aan die wormstekige vruchten, welke somwijlen aan de fijnste ooftboomen wel worden aangetroffen, onnatuurlijke vruchten van de edelste stammen.

Getuige, zoo mogelijk, nog veel meer van vaderlandsliefde.... de tijd, toen de immer heugelijke dag voor Nederland was aangebroken, waarop het ijzeren juk der Fransche overheersching, onder den eersten Napoleon Bonaparte, kon worden afgeschud en verbrijzeld: toen de edele mannen van der Duijn van Maasdam, Gijsbert, Karei van Hogendorp en V. Limburg Styrum plechtig verklaarden: „Nederlanders! het oogenblik is „geboren, waarop wij ons nationaal bestaan hernemen; „de zegepraal der Bondgenooten heeft den hoogmoed „van onzen onderdrukker vernederd, heeft zijne reu-„zenmacht vergruisd.

, „Moede van het juk te torschen , waaronder men ons „schandelijk deed bukken, gevoelt elk Nederlander zijn „moed ontvlammen in dit plechtig oogenblik. Nationale „vrijheid en onafhankelijkheid is ieders leus. Oranje „het punt der algemeene vereeniging van al wat trotsch „is op den naam van Nederlander. Van dit oogenblik „zijn onze ketenen afgeworpen; geene vreemdelingen „zullen u meer beheerschen, alle verbintenissen van „dwang en slaafsche onderwerping aan den algemeenen „vijand van Europa... zeggen wij onherroepelijk en voor „altoos op. Alle betrekkingen met onze onderdrukkers, „wier verachting en smaad elks aangezicht en borst in „vuurgloed ontsteekt, zijn van heden af vernietigd.quot;

-ocr page 371-

3^3

Bijkans geene Nederlandsche familie woont er bij ons te lande óf in den vreemde, welke niet kan heenwijzen op de treffendste opofferingen in goed en bloed, op het altaar van het gemeenschappelijk Vaderland gebracht, om den deerlijk bedreigden dierbaren grond in die veege dagen voor Nederland ter hulpe te snellen. De echte vaderlandsliefde is een der kenmerken van den Nederlandschen volksaard, die weinig minder beroemd is, dan zijne, men zou bijna zeggen, onuitputtelijke liefdadigheid.

Deze en zoovele andere glorievolle jaren, uit de beroemde tijdvakken onzer geschiedenis van land en volk, vindt onze geliefde jeugd terug in de boekjes, — en hiermede bedoelen wij niet al die, welke, gelijk het heet, ,,tot Nut van het Algemeenquot; zijn of nog zullen worden uitgegeven, — waarmede de teedere, de pas ontluikende geestvermogens op onze stads- en dorpsscholen worden geoefend.

O! moge „ons kleine volkjequot; onder de leiding van bekwame en voorzichtige Opvoeders en Onderwijzers en Onderwijzeressen reeds in die jaren des levens, waarin, onbewust van zorgen, te midden der zoetste onschuld, der onschuldigste genoegens, wordt daarhenen geleefd, de schoonste, de vruchtbaarste kiemen van degelijke vaderlandsliefde in het hart opnemen; om later in vijftig , in honderdvoudige vruchten te rijpen; moge het bereids op de scholen, in die onwaardeerbare\' oefenplaatsen , indien zij godsdienstig zedelijk zijn, voor geest en hart, met volle borst leeren instemmen in het beminnelijk volkslied, dat den Nederlander zoo dierbaar is; in het:

-ocr page 372-

364

«Wien Neêrlandsch bloed door d\'adren vloeit.

Van vreemde smetten vrij 1quot; (i)

Mogen zóó de geliefde kindertjes, nog zoo jong — het kan niet licht te vroeg wezen, — leeren begrijpen, althans gevoelen, dat er óók vaderlandsliefde toe behoort, om het „eer uwen vader en uwe moederquot; naar rechte waarde te leeren schatten, om hetzelve in \'t leven inderdaad in godsdienstige toepassing te kunnen brengen.

(Waarom niet, in plaats van „vreemde smetten, van: d\'overheersching zingen?)

7. De bedenking zoude hier bij het einde dezer „Proeve eener verklaring van het vierde gebodquot; kunnen rijzen bij menigeen onzer landgenooten, en de vraag r waarom wij zoo betrekklijk weinige voorbeelden hebben aangehaald, waarbij Nederlanders optreden, de vraag, waarom wij bijkans al onze bloemen, in plaats van ze bijeen te gdren op den grond onzer onvergeteiijkste, dierbaarste herinneringen, in het buitenland hebben geplukt ? En toch, de reden hiervan laat zich gemakkelijk denken. Het is, en hier antwoorden wij aan u, aankomend geslacht, hoop van het Vaderland, het is; omdat er wel geene stad , geen dorp, noch gehucht op den liefelijken bodem, waar gij eenmaal zoo zoet als onschuldig hebt gespelevaard, en die met al uw lief en leed op \'t nauwst werd vereenigd, waar zij niet in mondelijke overleveringen worden verhaald, de vreeselijkste, voorbeelden

(1) De Vlaamsche broeders en zusters in Zuid-Nederland en elders kunnen daarvoor hun volkslied in plaats stellen, en deze «Proevequot; eener verklaring van het Vierde Gebod ook smaken.

-ocr page 373-

365

zoowel als de troostvolste. Deels, om te vermanen, te waarschuwen tegen de rechtvaardige wapenen van de verbolgenheid des Hemels, welke als zoovele tuchtroeden en zwaarden boven de hoofden dreigen van hen , die het „eer uwen vader en uwe moederquot; ondankbaar durven vergeten. Deels, om liefderijk te bemoedigen met de troostvolste uitzichten op tijdelijke en eeuwige belooningen , welke Hij toezegde aan de onderhouders van het vierde gebod, Hij, die goddelijk getrouw in Zijne Beloften is, die bovendien het „eer uwen vader en uwe moederquot; veel meer dan Zijne overige inzettingen en geboden onder Zijne alvermogende bescherming schijnt te hebben genomen, naardien Hij met nadrukkelijke woorden óók t ij d e 1 ij k e zegeningen beloofde, hetgeen niet plaats vond omtrent de andere openbaringen van Zijn Heiligen Wil.

Volgens hetgeen wij op vele plaatsen mochten zien en hooren, durven wij gerust de verklaring afleggen, dat er ten onzent schier geene stad, geen dorp of gehucht , hoe klein ook, wordt gevonden, waar niet verhaald wordt van zegeningen en straften, als zoovele blijkbare bewijzen van de hooge belangstelling des Hemels en der aarde in het „vierde gebod.quot; En waar weten de vaders en moeders, de wereldlijke zoowel als de geestelijke onderwijzers, opvoeders, leeraars en onderwijzeressen niet te verhalen aan hunne geliefde kinderen en beminde leerlingen: van kinderen, die in hun\'gansch gedrag de heerlijkste toonbeelden waren: hoe een kind, een leerling zich tegenover zijne geliefde ouders en beminde leermeesters en onderwijzeressen behoort te gedragen; van kinderen en leerlingen, die door al hun doen en laten zoo verheven toonden, hoe wij den eer-

-ocr page 374-

366

bied , de liefde en de gehoorzaamheid, als zoovele vruchten der hartelijkste dankbaarheid, in woorden en daden , met de gevoelens onzer harten in de innigste overeenstemming, jegens ouders en leermeesters enz. behooren te beoefenen ? Waar weet men niet te verhalen van de uitmuntendste voorbeelden: hoe godvreezende dienstboden de plichten van achting, eerbied, liefde, getrouwheid enz. jegens de Overheden wisten te vervullen ; en van onderdanen, die zoo recht goed hadden ingezien en op het leven wisten toe te passen, dat en in hoeverre, eerbied, liefde en gehoorzaamheid ten opzichte der wereldlijke Overheden óók op het ,,eer uwen vader en uwe moederquot; betrekking hebben, ten volle begrepen, gevoeld, als zij het hadden, wat zoo al betrekking heeft op die genoemde plichten, hoever die plichten zich uitstrekken, als zij betamelijk zullen beoefend worden ?

Zóó, wijduitgestrekt is dat bloemenveld in ons Vaderland , zóó verscheiden van kleur, van geur en vorm zijn die bloemen zonder tal. En wie zal het ten kwade duiden, dat wij, te midden eener zoo rijke verscheidenheid , nauwelijks eene keuze durfden beproeven ? Wie zal het ons euvel duiden , dat wij dit de reden noemen, waarom wij in het buitenland zijn gaan uitzien en slechts hier en ginds enkele viooltjes, vergeet-mij-nietjes en passiebloemen hebben durven verzamelen in onze eigen gaarde ? (i)

(i) Wij stellen ons voor, van tijd tot tijd eene reeks van nVaderlandsche schetsen en laferedenquot; te geven, om, het »eer uwen vader en uwe moederquot; meer en meer toe te lichten. Van mijne Vaderlandsche Liedjes, Viooltjes en A n e m on e n wordt hier slechts gewaagd, om hoon en smaad, daarover «gulwegquot; uitgestort, te bedekken met den hemelsblauwen mantel der Christenliefde.

-ocr page 375-

367

Of blijft het niet waar, al zijn de toonbeelden ook, gelijk men zegt, uitheemsche toonbeelden, blijft het niet altijd waar: „die zich in een ander spiegelt, „spiegelt zich zacht ?quot; Hetgeen dan toch bij uitnemendheid, zoo niet uitsluitend, het doel is dezer „Proeve.quot;

Om nog te gewagen van de overleveringen, welke van mond tot mond onder ons gaan; vooral en in de eerste plaats betrekking hebbende op zegeningen en straffen, gene over goede, deze over ontaarde kinderen jegens hunne ouders , waar kent men niet in Nederland, wie heeft het in zijne vroegste jeugd reeds niet leeren stamelen het welbekend, Hollandsche rijm , dat even eigenaardig als doelmatig is voor kinderen en waarmede geen kind van vijf jaren meer onbekend behoorde te zijn, luidende als volgt:

«Blijf steeds gedachtig aan \'t gebod,

«Door vader u geleerd ;

««Het gaat een kind bestendig wèl ««Als \'t Vader, Moeder eert.quot; quot;

««Maar, die niet naar zijn Ouders hoort,

««Hoe vreeslijk wordt zijn lot,

««Hij vindt, waar hij zich ook bevindt,

««Ellende en geen genot 1quot; quot;

In het land, waar dergelijke spreuken in \'t algemeen onder de kinderen des volks zijn verspreid, daar zal het voorzeker niet aan voorbeelden, deels om afschrik in te boezemen tegen de overtreding van het vierde gebod, deels om de liefde voor dat gebod te doen ontvlammen, aan zulke voorbeelden zal het daar geenszins ontbreken.

-ocr page 376-

368

Dat het bovendien bij ons te lande niet mangelt aan de verblijdendste verschijnselen, wanneer het geldt, groote opofferingen te doen voor \'s lands dienstplicht, voor de Napoleontische „conscriptiequot; of loting, welk woord „dienstplicht wij vroeger slechts noemden, zonder gelegenheid te hebben er verder op te kunnen ingaan, daarvoor worden elk jaar de stelligste bewijzen geleverd. Hoe menige schamele woning onzer handwerkslieden, hoe menige nederige hut onzer landlieden kan van die offers getuigen, welke wel is waar in stilte en verborgen voor het oog der wereld, maar daarom niet minder zwaar zijn, en die niet zelden de nederigste, maar daarom ook wellicht de moeilijkste der deugden, de deugd van onuitputtelijk geduld, van bijna meer dan menschelijke lijdzaamheid vorderen. En wij hebben hier dan ook niet zoozeer \'t oog op die Benjamin\'s, die Ruben\'s en Jozefs als deze vergelijkingen, met de noodige veranderingen van plaatsen, tijden en verdere omstandigheden geoorloofd zijn, niet zoozeer hebben wij \'t oog op de dienstplichtige jongelingen uit den „meer gegoeden standquot; dewijl daar het scheiden van vader en moeder, van haardstede, van huiselijk verkeer, dat met zijne eerzame, stille genoegens vaak zoo zoet kan wezen, meestal minder hard valt, als meer vrijwillig, meer van eigen willekeur afhangend, en men de ontberingen, aan den krijgsmansstand noodwendig verbonden , lichter kan maken door geldelijke middelen; als wel op de brave zonen onzer eerzame en nijvere handwerkslieden en goede landlieden zonder fortuin, die met noeste vlijt de bete broods voor een talrijk gezin moeten verdienen. Voorwaar, hier houdt de waarheid stand: dat onder het nederigste dak dikwijls de schoonste deugden huis-

-ocr page 377-

369

vesten, dat onder het kleed der armoede niet zelden de edelste harten kloppen.

Komt en ziet, welwillende lezers, onze vrienden, kent gij dat huisgezin te X, waarvan drie zonen het ouderlijke dak hebben verlaten en in den huwelijken staat ginds en elders niet zeer gelukkig leven ? De jongste zoon bevindt zich nog te huis en moet op den werkwinkel zijns vaders, die, ten gevolge eener oogziekte, sints anderhalf jaar met blindheid is geslagen, „de zaken recht houdenquot; en het karig stuk brood voor een vader, voor eene moeder, die voortdurend ziekelijk is, en voor nog twee jeugdigere zusters dan hij, verdienen. De jongeling is „in de loting gevallen,quot; en de tijd van scheiden nadert met rassche schreden. Zooveel gelden te besteden, als noodig zijn om een plaatsvervanger te nemen, dit zoude het gezin tot al-geheelen ondergang leiden. Hoe eerlijk en rechtschapen deze lieden ook zijn, zij kunnen te X, noch in\'t ronde een medelijdend vriend vinden, die hun dat noodige geld voor eenigen tijd leent. Het noodlottige uur van scheiden is aangebroken. Maar, welk een afscheid, dat zich eenigszins laat gevoelen, doch geenszins laat beschrijven. De scheiding is , wel is waar, slechts voor eenige maanden, maar hoe zullen zij die lange maanden doorbrengen?... En zullen zij. die ouders hun kind, die zusters hun broeder wederzien, zij het dan ook gezond naar het lichaam, mede levend of wellicht niet dood volgens de ziel ? Ferdinand toch is een goede, een trouwe zoon, een braaf jongeling; hij is met de bedorvenheid der wereld nog niet in \'t minst in aanraking geweest; hare begoochelende verleidingen kent

24

-ocr page 378-

37°

hij niet, tenzij slechts in zooverre die plichtbetrachtende ouders hem met wijze en voorzichtige liefderijkheid daartegen bij gelegenheid waarschuwden. Zal dat zwakke vaartuig te midden der hevigste stormen en orkanen niet noodlottig schipbreuk lijden, niet spoorloos vergaan?... zal die arglooze jongeling niet voor geheel zijn leven bedorven worden door het akelig bederf der zonde; zal hij niet ongelukkig worden voor tijd en eeuwigheid?... O, angsten des vaders! O, schrikbeelden der moeder ! En toch laten zij zich vertroosten bij dat smartelijk scheiden, zoowel als gedurende de afwezigheid van dat dierbare kind, ouders en zoon zij laten zich troosten; want het katholiek Geloof leerde hen liefhebben den grond, waar zij geboren werden en herboren zijn ten eeuwigen leven; het katholiek Geloof leerde hen vaderlandsliefde, en dit doet hen dat offer, betrekkelijk zeer gelaten, brengen op het altaar des vaderlands; dit doet dezen jongeling zoo godsdienstig getrouw zijne dienstplichten vervullen.

Te IJ... is eene reeds bejaarde moeder; behalve de jongste zoon zijn hare kinderen op eenige uren g.fstands in het rond uitgehuwelijkt; het gaat hen mede niet zeer voordeelig naar de wereld. De moeder, welke weduwe is, sints eenige jaren, drijft een kleinen handel in eenige waren, die niet zoo maar dagelijks gebruikt worden in het dorpje harer inwoning. Zij is vrij goed gezond, en kan zich dus „eenigszins reddenquot; wat het tijdelijke betreft. Maar welke menschelijke vertroosting zal die goede moeder niet missen gedurende maanden en maanden! Dat kind, het laatste dierbare pand van haren te vroeg ontslapenen echtgenoot, heeft nog onder geen dak, dan onder het ouderlijke, gerust. Zal het

-ocr page 379-

37i

de tot nog toe onbekende gevaren der wereld met moed en wijsheid het hoofd weten te bieden?...

Te Z... is een wees, wiens vader reeds sedert jaren het tijdelijke met het eeuwige verwisseld heeft; wiens moeder sints korten tijd aan eene geweldige en kortstondige ziekte bezweek. Die jongeling, hij is de oudste van dit vaderlooze gezin, waarin hij voor nog vier jongere zusters dan hij de „broodwinnerquot; moet zijn. Ach, waarde lezers, wederom, welk eene scheiding, door de wereld vaak geenszins gevoeld, omdat zij zoo zelden en zoo weinig kennis draagt van dergelijke, smartelijke opofferingen; misschien, omdat zulk duldend lijden te vele malen geleden wordt en, zoo \'t heet „alledaagschquot; is.....

Zoo voortgaande, zouden wij van eene aanzienlijke reeks, even moedvolle als smartelijke, offers kunnen gewagen, te B, te C, te A, enz. enz. waarbij men niet weet wat meer te bewonderen, de vaderlandsliefde der ouders en andere naaste bloedverwanten, óf der jongelingen zeiven; die liefde voor den grond, waar de mensch geboren werd, en herboren ten eeuwigen leven, waar zijne vaderen in vrede rusten, en waar ook hij den dag des Heeren verbeiden zal; welk heilig gevoel door het katholiek Geloof wordt geleerd en bevolen, ondanks het geschrijf van drogredenaars, die ons zouden willen diets maken, dat de Kerk de vaderlandsliefde veroordeelt, terwijl het toch nergens beter dan bij Haar geleerd wordt, en den kinderen zoo vroeg reeds ingeprent , wat het zeggen wil „eer uwen vader en uwe „moeder.quot; -— Men vrage ons dus niet, waarom wij rondzagen in het buitenland, om daar bloemen te plukken ? Mocht ons antwoord op die vraag niet voldoende zijn,

-ocr page 380-

372

wij richten de aandacht dan nog op de bewijzen van eerbied, liefde en gehoorzaamheid met name ten opzichte der geestelijke Overheden, der priesters en zielzorgers.

Onder alle standen en staten der Maatschappij is er zeker geen meer open en vrij gesteld aan laster en verdachtmaking dan de geestelijke. Ellendige en ondankbare zielen kiezen de geestelijken bij voorkeur als offers daarvoor uit.

Neen, de voortreffelijke, de verhevene deugden van den waren priester, van den „man naar Gods hart,quot; vinden hier op de wereld hare belooning veeltijds niet; de aarde is niet goed genoeg voor die rechtvaardige belooningen, slechts de Hemel is daarvoor de geschikte plaats. En toch is er bijkans geene stad, geen dorp of gehucht, waar de levendigste trekken niet worden verhaald van eerbied, liefde en gehoorzaamheid jegens die „geestelijke mannen.quot; Om niet eens te spreken van die bewijzen tijdens hun leven daargebracht, hoe vele malen mochten wij hier en elders, her- en derwaarts de gelukkige getuigen niet zijn van die bewijzen na den dood hen gebracht? Eene eenvoudige doodkist, versierd met de zinnebeelden der priesterlijke waardigheid, omringd door waskaarsen, welke de ij delheid niet had geplaatst, maar de godsvrucht had aangestoken; een gevolg zonder vertooning noch praal; zonder een teeken van wereldsche pronkzucht; ziedaar de begrafenisstoet dier edele priesteren van Gods Kerk. Maar, die eenvoudige doodkist werd voorafgegaan en gevolgd door al hetgeen de gemeente en de omstreken aren in \'t rond uitmuntend hadden in verdiensten en in deugden. En onder die menigte bevond zich niemand, die niet hetzij leerling, óf biechteling, óf vriend dier waar-

-ocr page 381-

373

dige ontslapenen was geweest; niemand, die niet door hen beweldadigd was, of geen bescherming genoten: niemand, die niet iets verplicht was aan de geleerdheid , aan den ijver, aan de vriendschap, aan de liefde dier zoozeer beminde dooden. Het gevoel eener godsdienstige dankbaarheid had die menigte telkens verzameld om de lijkbaar van hun leeraar, vriend, vader, wel -doener. O, welke begrafenissen , des te prachtiger naarmate zij eenvoudiger waren ! Welke rouwstoeten, des te plechtiger, des te indrukwekkender, naar gelang zij waren zonder praal! Voorwaar, buitengewone, éénige pracht dier rouwplechtigheden, welke alle rouwplechtigheden van „de grooten der aardequot; overtreffen; dewijl noch de bevelen der Overheden, noch de vleierij óf de ijdelheid, noch de rijkdom, het menschelijk opzicht, óf de nieuwsgierigheid tot haar hadden bijgedragen: maar dewijl de Godsdienst, de ware achting, de dankbaarheid, de liefde, als zoovele zuivere gevoelens, haar verheerlijkten, al haar sieraad uitmaakten. En de lijkredenen over die dooden, het volk sprak ze uit, door zich zóó oprecht, zóó schoon, zóó heerlijk te gedragen. Overal, waar zoo\'n stoet voorbijtrok, ging slechts één roep op onder de talrijke menigte, langs straten en wegen; één roep, niet „gesmoordquot; door de tranen en zuchten van hen, die de lijkbaar voorafgingen en volgden: „O! hoezeer „verdient hij de eer, welke men hem bewijst! Hij was „een beminnenswaardig man! Een echte priester! Een „heilige 1 Welk ongeluk ! Welk onherstelbaar verlies voor „de gemeente, voor het Bisdom , voor de Kerk, voor „den Staat.quot; Zulke gevoelens leefden dan\'in aller harten; zulke woorden zweefden dan op aller lippen , heinde en ver een treurigen weerklank vindende. Deze eenstem-

-ocr page 382-

374

migheid van oordeel bij mannen, vrouwen en kinderen; dat „akkoordquot; van algemeenen rouw, wanneer „goede priestersquot; naar hunne laatste rustplaats, hier beneden , werden heengedragen, is het niet een schitterende getuigenis, een onomstootbaar bewijs van den diepsten eerbied, der hoogste achting en van liefde; niet alleen van den kant der oprechte geloovigen, maar ook van hen, die slechts hoorders en geene volbrengers zijn van het woord Gods; ja zelfs, soms van den kant der ongeloovigen ? Zijn zulke begrafenissen geene luidsprekende bewijzen, dat in Nederland het „eer uwen „vader en uwe moederquot; , in betrekking tot de geestelijke Overheden, niet wordt vergeten ? Dat er geen schaarsch-te is aan voorbeelden op eigen bodem, om bloemen in het buitenland te moeten verzamelen, evenmin als men genoodzaakt is, ze in de hooge oudheid te moeten opsporen ?

Hetzelfde \' kan ook gezegd, met de noodige wijzigingen , aangaande de bewijzen van eerbied, liefde en gehoorzaamheid jegens de voorgangers en leeraars bij onze dwalende broeders en zusters in Christus, alsmede jegens de wereldlijke overheden, zoo vaak op hen het woord toepasselijk is : „hij was voor de armen een vader, „voor de blinden een licht, en een steunstok voor de „kreupelen.quot;

O! gezegend Vaderland, neen, gij behoeft u niet te schamen over uwe zonen en dochteren, zoo vaak de vreemdeling mag bogen op het juiste begrip, op den godsdienstigen smaak van het zoo dierbare woord: „eer „uwen vader en uwe moeder,quot; dat tot de woorden behoort van het eeuwig leven.

-ocr page 383-

375

§ 5-

EENIGE BEMERKINGEN TOT BESLUIT.

i. In \'t jaar 1587 werd „\'t Hantvverpen, bij Jan van „Waesberghe, in de Camerstrate, in den Schilt van „Vlaenderen,quot; een 120 boekdeeltjen uitgegeven, onder den titel van, „Goede, manierlijke zeden, hoe dejong-„hers gaen, staen, eten, drinken, spreken, swijghen, „ter tafelen dienen, ende de spijse ontghinnen zullen, „met vele andere schoone onder wij singhen.quot;

Het heette „ghecolligeert wt diversche autheuren ende „meer andere geleerde boeken, door vraghe ende ant-„woorde ghestelt;quot; het was voorts in verschillende „rubriekenquot; afgedeeld , in welke het den „jonghersquot; houding en gedragslijn op alle plaatsen, en in alle voorkomende omstandigheden voorschreef, en ving aan met de volgende woorden: „Totten leser.quot;

„Aenghesien men nu ter tijt soo vele onghemanierde „ionghers vindt, om datse de ouders van ionck aen in „Gods vreese ende goede zeden niet op en voeden , soo „hebbe ick dit vergadert wt diversche boecken ende „gheapprobeerde autheuren, ende op vraghe ende ant-„woorde gestelt, opdat alle ionghers haer tot goede „manieren wennen, en de hierdoor in alle eerbaerheyt „ende deucht toenemen souden; d\'welc haar al te samen „wensche met langhe welvaren.quot; (1)

(1) Medegedeeld in de Dietsche Warande. Tijdschrift voor Nederlandsche Oudheden en nieuwere Kunst en Letteren. VI Deel, Nieuwe Serie, Eerste Deel, vierde afl. door een onzer ijverigste beoefenaars der vaderlandsche Letterkunde, Porf. J. van Vloten.

Tot vermaak onzer lezers nemen wij een paar vragen en

-ocr page 384-

376

Men gelieve het niet ten kwade te duiden, dat wij het woord „totten leserquot; van een ongenoemd vaderland-schen schrijver van vóór ruim drie honderd jaren, die „tijd en menschenquot; zeer goed schijnt gekend te hebben; het woord, dat hij „vraghe ende antvvoordequot; vooraf doet gaan, om, hetgeen aanleiding tot zijn schrijven gaf (Aenghesien men nu ter tijd soo vele onghemanierde jonghers vint, om datse de ouders van ionck aen in Gods vreese en de goede zeden niet op en voeden), en het doel (opdat alle jonghers haar tot goede manieren wennen enz.), te kennen te geven met behoorlijke wijziging hier tot het onze maken. Of zal een verstandige zieke het den geneesheer euvel duiden, als deze niet aarzelt, de ziekte uit hare verschijnselen met zekerheid trachten te achterhalen, de wonde] te peilen; den kranke, zooveel noodig is, kennis geeft van zijnen toestand, hem het gevaar, waarin hij verkeert, niet verbergende ten einde de middelen der kunst, met te meer juistheid en hoop op welslagen, te kunnen aanwenden ?

De ongenoemde schrijver van „vraghe ende antwoor-

antwoorden over uit het 12\' nboekdeeltjen,quot; dat zoowel voor de kermis der taal als der zeden van de eeuw, die ze te boek stelde, geen onvermakelijke bijdrage is.

Vr, Hoe sal hem eenen ionghen houden, als hem yemant geleerders, ouders, edelers, oft in Overheyt ontmoet ?

Antw. Hij sal van den wegh ter sijden wijchen ende se-dichlijk de bonette afdoen ; ende als\'t een seer treffelijck persoon is. als stadhouders, heeren oft vorsten, dan sal men de kniën buygen.

Vr. As yemant eenen ontmoet sal men dan oock dencken, wat heb ick met dien te doen ?

Antw. Sulcke ghedachten en sal men niet hebben, want de eere en geschiet gheenen mensch, maer Gode, d!e bevolen heeft, dat men de ouders eeren sal, ende d\'overheyt on-danich sal sijn, ende men kent er ooc goede manieren by.

-ocr page 385-

377

„dequot; heeft geenszins geschroomd, om , onder de zedelijke ziekten der zestiende eeuw, zich tegen het gemis van beleefdheidsvormen, in de eigenaardig krachtige taal van dien tijd, moedig aantegorden. Tot die beleefdheids vormen rekent hij niet voor \'t minst het uitwendig gedrag jegens ouders en overheden; terwijl hij de oorzaak dier ziekte meent gevonden te hebben in het verkeerde gedrag der ouders, „om datse de ouders van „ionck aen in Gods vreeze ende goede zeden niet op „en voeden.quot;

Zoo hebben wij mede getracht — wij wenschten het beter te kunnen gedaan hebben, doch wij ontvingen slechts weinig, en konden dus niet veel geven, en veel wordt daarom van ons ook geenszins gevorderd — wij hebben getracht het vierde der tien heilige Geboden Gods toe te lichten. Ten einde, met zoo velen, die in het schrijven over dit belangrijk onderwerp ons zijn voorgegaan en nog zullen volgen , de wonde te helpen genezen, of althans den loop harer verdere ontsteking te helpen voorkomen; die schrikbarende wonde, welke aan het hart óók der hedendaagsche Maatschappij waagt te knagen en alom haren bederfwekkenden adem doet gevoelen; de wonde, welke bestaat in het valsch begrip van vrijheid, dat in onzen, gelijk men quot;t noemt, verlichten tijd, dagelijks meer en meer in alle standen tracht door te dringen, waardoor elk wettig gezag, het ouderlijke zelfs niet uitgezonderd, wordt geminacht.

Naar het velen toeschijnt, bestaat er wellicht, tus-schen andere landen van Europa en het onze, een gunstig onderscheid, in menig opzicht, ten voordeele van Nederland, en aan die rechtschapenheid van ons volk, óók aangaande het begrijpen en onderhouden van

-ocr page 386-

378

het „eer uwen vader en uwe moederhebben wij dikwijls volkomen recht laten wedervaren. Maar te midden van het, allengs tot volslagen ongeloof overhellend, Protestantisme levende , dat tot lievelingsdenkbeeld heeft „vrijheid van denkenen gevolgelijk vrijheid, willekeur van handelen, bestaat er groot gevaar tegen het vierde gebod te leeren misdoen; zoo er niet bereids al te velen, helaas! tegen misdeden en misschien ook wel, „om datse de ouders van ionck aen in Gods vreeze „ende goede zeden niet op en voeden;quot; en zoo niet, moge dan deze arbeid slechts de bescheiden plaats eener welgemeende waarschuwing innemen.

Bij het ophelderen en betoogen van de plichten dei-kinderen jegens hunne ouders, der dienstboden jegens hunne overheden en der onderdanen jegens de geestelijke en tijdelijke Overheid, overeenkomstig de H. Schrift en de voortreffelijkste schrijvers, voegden wij bij verscheidene gelegenheden eenige wenken, waardoor ouders en overheden kunnen ingelicht worden: hoe zij het „eer uwen vader en uwe moederquot; voor de onderhoori-gen gemakkelijker ter nakoming vermogen te maken, (i)

Wij twijfelen geenszins, dat men ons niet te recht kan beschuldigen, van hetgeen de Franschen willen te kennen geven met te zeggen: „le secret d\'ennuijer est „celui de tout dire:quot; dat, vrij vertaald in\'tHollandsch, beteekent: „wil iemand de verveling bij zijne lezers of

(i} Wij hopen een werkje \'t licht te doen zien, over de plichten der ouders jegens hunne kinderen, welke plichten door de «Godgeleerdenquot; zijdelings getrokken worden bij die, waaraan de kinderen, uit kracht van het vierde gebod, gehouden zijn.

De titel van dat geschrift zal luiden; «Samenspraken van «moeder T. met hare kinderen ; en iets uit de nagelatene «papieren van vader T. Men zie mijne nBedenhingenquot; over Rome tn het Evangelie van wijlen Prof. Hofstede de Groof.

-ocr page 387-

379

„hoorders wekken, bij het behandelen van een onder-„werp, moet daarover alles maar in het midden bren-„gen.quot; Neen, wij voerden geenszins te veel, veeleer niet dan zeer weinig aan, betrekkelijk het zooveel omvattend „eer uwen vader en uwe moeder!quot; Slechts een zeer bescheiden plaatsje hebben wij verzocht op den vaderlandschen bodem voor dit ons spruitje, dat beneden alle vergelijking is met die bevallige, keurige planten, welke bereids zoo veelvoudige vruchten mochten afwerpen; dat zekerlijk evenmin in de schaduw za,l kunnen staan met de bloeiende gewassen, waarmede de gaarde des Vaderlands nog na ons zal mogen verrijkt worden, (i)

2. De H. Johannes Chrysostomus zeide weieens, dat gelijk de harpenaar zijn vriendelijk speeltuig, hetgeen hem lief is geworden, tokkelend, bij afwisseling nu eens zware en lichtere , dan wederom zeer zachte snaren behoort aan te slaan; zoo ook de gewijde kanselredenaar of de schrijver der zedeleer nu eens harde en zware, dan wederom teedere waarheden, waarheden van Liefde, van eeuwige Liefde moet trachten te behandelen, zal hij, volgens het gewone Bestuur der Voorzienigheid en met Hare genade de harten der hoorderen of lezers winnen voor de deugd, afschrikken van de zonde.

En de moedige Patriarch, hij voegde de daad bij dat vergelijkend woord. Nu eens toch trad hij op en sprak

(i) Op bladz. 371 wordt gewaagd van «drogredenaars.quot; Zoo hoort men o. a. wel eens beweren; »als de »Roomschen «spreken van hun Vaderland en van hunne nationaliteit, dan «bedoelen zij daarmede slechts betrekkelijke grootheden; streng «genomen erkennen zij noch het een noch het ander.quot; De «manier van doenquot; van dezen of genen geeft soms wel eens aanleiding tot dergelijke drogredenen.

-ocr page 388-

380

hij als of het voor een geslacht ware, dat nauwelijks door de bliksemschichten en donders van Gods wraak uit zijne onverschilligheid kon worden gewekt, dan wederom handelde hij over den Hemel, over zijn geluk, zijne eeuwigheid, enz. enz. ten einde liefde in te boezemen, zoowel om de rechtvaardigen te versterken, als om de zondaren tot inkeer te brengen. Nu eens trad hij op als voor menschen, bij wie de vrees meer macht heeft dan de liefde; dan weder als voor menschen bij wie de liefde meer macht heeft dan de vrees, dan eens geweldig dreigende profetentaal sprekend, dan wederom woorden van eindelooze ontferming, van eeuwige barmhartigheid. En altijd begeesterd door den Geest, die tot Isaias sprak: „kind des menschen... roep zonder „ophouden; verhef uwe . stem als eene weerklinkende „bazuin; doe aan mijn volk de misdaden kennen, welke „het bedreven, en aan het Huis van Jakob de zonden, „waarmede het zich bezoedeld heeft, „was hij steeds gedachtig,quot; dat men een geknakt riet niet moet breken, „noch een rookend lemmet uitdooven.quot;

Indien het ons hier nóg eens toegestaan ware, het kleine met het groote te vergelijken; de zandkorrels met de bergen, die zich boven lucht en wolken verheffen; de laag aan den grond groeiende thijm met den Ceder van den Libanon, wij zouden dan durven zeggen, de aangehaalde gelijkenis van voornoemden kerkleeraar niet gansch en al bij onzen arbeid uit het oog te hebben verloren en, naar ons gering vermogen, in toepassing gebracht.

Bij het overwegen toch der plichten van kinderen jegens vader en moeder (of jegens hen, die dezer plaats in het huisgezin bekleeden) — aan welke plichten wij

-ocr page 389-

38I

het grootste gedeelte dezer „proevequot; toewijdden, (i) hebben wij evenmin gezwegen van den vloek des Hemels, welke op de hoofden van ontaarde kinderen rust,

(i) \'t Behoeft hier zeker niet gezegd, wat in de «eerste «Afdeelingquot; met voorbeelden is toegelicht, dat de Zaligmaker te recht bij Matth. X, 34 en v. V. kon verzekeren; «meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde. Ik ben niet gekomen om vrede, maar wel om het zwaard te brengen. Want Ik ben gekomen om tweedracht te wekken tusschen een zoon en zijn vader, en tusschen de dochter en hare moeder, en tusschen de schoondochter en hare schoonmoeder, en eens menschen huisgenooten zullen zijne vijanden wezen. Wie vader of moeder meer bemint dan Mij , is Mijner niet waardig; enz.

Het kan toch niemand onbekend zijn, dat Hij daar sprak van de vervolgingen, aan welke de belijders van Zijnen Naam zouden onderworpen zijn. Wat, ter oorzake van het ongeloof en de boosheid der menschen, het treurig gevolg zou wezen Zijner komst en der verkondiging Zijner Leer, dat wordt hier als het oogmerk daarvan aangegeven. De belijders van Zijnen Naam zouden menigmaal in hunne huisgenooten en naaste bloedverwanten hunne bitterste vijanden en wreedste vervolgers aantreffen. — Eveneens behoeft \'t nauw aangestipt, wat de Heer antwoordde bij Matth. XIX. bij Marc. X. 12. en bij Luk. XVI. i3. «Daarom zal een mensch vader en moe-))der verlaten, en zijne vrouw aanhangenquot; enz. Daar toch gelijk mede bij Matth. V. 3i. 32. is slechts sprake van de onvtrbrtekbaarheid des Huwelijks, zoodat de vrouw de wederhelft is van den man. Zoodat de natuur al hare eischen blijft behouden, krachtens welke het kind liefde enz. jegens vader en moeder verschuldigd is. Ook kunnen de woorden bij Matth. XIX, 29. en bij Marc. X. 3o geen moeielijkheid wekken. Want nadat Jesus in het voorafgaande gezegd heeft, welke belooningen hem wachten, die, ter oorzake van Hem, deze of gene daar opgenoemde daden zullen verricht hebben zoo wordt hier Zijne rede : «en al wie huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijnen Naam zal verlaten hebben, hij zal honderdvoudig ontvangen, en het eeuwige leven bezittenquot; die rede wordt hier algemeen. Hij belooft hier namelijk aan elkeen, zonder onderscheid, die, ter oorzake van Hem, iets zal \'opgeofferd hebben, de ruimste vergoeding daarvoor reeds in dit loven, en het eeuwige leven daarenboven.

-ocr page 390-

382

als van de zegeningen hier en hiernamaals, die rechtschapene zonen en dochters wachten. Bevend bij het ter nêer schrijven dier vervloekingen, hebben wij inzonderheid heengewezen, in de iste Afdeeling op het vermeende graf van Absalon, ook wel „Absalon\'s handquot; genoemd. De gedenkzuil, welke hij voor zich in het „koningsdalquot; had doen oprichten, „want ik heb, zoo „beweerde hij, geen zoon, maar daardoor zal de ge-„dachtenis van mijnen naam bewaard blijven.quot; Gerechte Hemel ! Terwijl het graf van Josaphat (niet ver van dat van Absalon gelegen, in het „koningsdalquot; of het dal van Josaphat) (i) door de Israëlieten zeer geëerbiedigd wordt, is dat van Absalon daar een voorwerp van de diepste verachting, van den grootsten afschuw. (2)

(ij Omdat de H. Schrift zegt; dat de brave Josaphat in de stad van David met zijne vaderen begraven is, hebben de beoefenaars der gewijde oudheid zich onledig gehouden met de vraag ; waarom dit monument Joaphats graf genoemd is. Tot nog toe is men daarover in het onzekere gebleven; daarom noemen wij het ook \'t zoogenaamde graf van Josaphat. Die onzekerheid doet echter niets te kort aan hetgeen wij hier beweren, te weten; hoezeer onderenmin ook hierop aarde gezegend wordt; ten bewijze waarvan wij de vereering der plaats aanvoerden, waar het volk meent, dat de assche rust van een rechtschapen zoon.

(2) Daar «Absalon\'s handquot; wellicht het gedenkwaardigst blijvende bewijs is van den vloek des Almachtige tegen de overtreders van het vierde gebod, deelen wij met een paar woorden, om het geheugen onzers lezers te gemoet te komen, den vorm dier pilaar mede, volgens het verhaal van kundige ooggetuigen. Het ondergedeelte is een vierkant blok, dat vroeger met de daar dichtbij staande rots schijnt vereenigd te zijn geweest, doch door uithakking thans ongeveer vijf ellen er van verwijderd is. Dat ondergedeelte is voorts omgeven door halve kolommen en zuiltjes, boven welker kapiteelen een Dorische fries het voetstuk draagt, waaruit de kegelvormige pilaar als hoofdstuk oprijst. Het is een pi\'aar van zeer vreemdsoortige bouworde, waarvan dan ook de stijl en

-ocr page 391-

383

3- Doch hier zoude iemand angstig kunnen vragen: ik heb schipbreuk geleden in de woeste golven van velerlei gevaren, met name ook van die tegen het vierde gebod, en zal dan de vloek des Hemels onherroepelijk reeds voor dit leven mijn vonnis en mijne straf zijn ? Of wij hooren zeggen : ik heb de „dienstbaarheid des „duivelsquot; verkozen boven den heiligen dienst van den God, die Liefde is. Ik heb „gemurmureerdquot; en ben opgestaan, en in plaats van Hem heb ik eigen wil en eigene lusten aangebeden, en allertreurigst óók tegen het vierde Zijner geboden misdreven. Hoe ? Zal ik het rechtvaardig dreigend „achquot; en „weequot; van den eeuwig Rechtvaardige nog kunnen verbidden ? Wees getroost, waarde lezer, onze vriend. Ja, God is een looner van het goed en een straffer van het kwaad; tot Zijne eeuwige Natuur behoort het, dat Hij rechtvaardig is; een Heer is Hij, die gezegd heeft: „aan mij behoort „de „wraak, ik zal het vergelden;quot; een God is Hij, „die „zich niet laat bespotten.quot; Die verklaard heeft, dat, wanneer de zondaar de ure der genade niet waarneemt, hij „Hem later te vergeefs zal zoeken en sterven in „zijne zonden,quot; maar hij is ook een Vader, wiens „goedheid zonder maat en gewicht is,quot; en Zijne Liefde „blijft een onuitputbare schat.quot;

Waar zouden wij beginnen en waar eindigen, zoo wij al de stelligste en plechtigste verzekeringen der H. Schrift

nog méér de bewerking vele oudheidkenners heeft doen denken aan een bouw van lateren tijd. Andere deskundigeu echter, wien het niet onbekend is, dat het zoogenaamde Dorische fries reeds in Babyion en de dus genaamde Dorische stijl en Ionische zuilen reeds in Egyptische en Assyrische monumenten gevonden worden, zullen niet meer aarzelen, «Absalon\'s handquot; te erkennen als het werk van zijnen tijd.

-ocr page 392-

384

ook slechts moesten aanstippen, dat God gewillig is, om alle zondaren vergiffenis te schenken en te behouden?

Om niet eens te spreken van die hoopvolle uitspraken, tijdens het menschelijk geslacht leefde onder de natuurwet, openbaarde zich de Algoede reeds aan Mozes, te midden der verschrikkelijke heerlijkheid van Sinai, als ,,de Heer God, genadig, barmhartig, langmoedig, die „de ongerechtigheid en de overtredingen en zonden ver-„geeft.quot; Den wederspannigen Israëlieten zelfs liet Hij toeroepen: ,,al waren uwe zonden zoo rood als schar-„laken , ze zullen wit worden als de sneeuw. De god-„delooze verlate zijnen weg en hij bekeere zich tot den „Heer, zoo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen „God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk! Wie is een God „gelijk Gij , die de ongerechtigheid vergeeftquot; ? Hij houdt Zijnen toorn niet in eeuwigheid: want Hij heeft welbehagen in goedertierenheid. (1)

Maar het dunkt ons hier te hooren antwoorden: „het „is waar, daar is barmhartigheid in God, overvloedig, „Voor zeer velen , voor allen, die haar zoeken. Doch „ik, ik kan haar niet zoeken. Ik ben een hopeloos „slachtoffer van verdorvenheid, en als ik verloren ga „met den ouderenvloek over mij, kan ik het niet ver-„helpen.quot; Even zoo dachten en spraken de Joden, en meenden zij zichzelven te kunnen verschoonen, te midden hunner misdaden levende; toen de Profeet op Gods bevel het bazuingeschal deed hooren: „de goddelooze zal „zekerlijk sterven.quot; Zij verontschuldigden zich daarmede, dat zij geen vrijen wil hadden, dat zvj door eene macht, sterker dan de hunne, tot de zonden

(1) Ez. XXXIV. 6. 7. Isaias. I. 18, LV. 7—9. Mich. VII. 18. 19.

-ocr page 393-

385

waren overgegaan; dat zij wegstierven door ongeneese-lijke ziekten, en dat, ingeval zij vergingen, het veel meer hun ongeluk dan hunne schuld zoude zijn. — Laten wij het u daarom nog zeggen, vriendelijke lezer, dat, bij zulk wanhopig gedacht, de verontwaardigde Liefde van „Jehovaquot; zich liet hooren, in de eedzwe-ring, door Ezechiël vermeld: „daarom, gij menschen-„kind! zeg tot het huis Israels: Gijlieden spreekt aldus, „zeggende: dewijl onze overtredingen en onze zonden „op ons zijn, en wij daarin versmachten, hoe zouden „wij dan leven? „Zeg tot hen: Zoo waarachtig als „Ik leef, spreekt de Heer, zoo ik behagen heb „in den dood des goddelooze!quot; Maar daarin heb „Ik behagen dat de goddelooze zich bekeere van zijnen „weg en leve. Bekeert u, bekeert u, van uwe booze „wegen; want waarom zoudt gij sterven, o Huis van „Israel ?quot; (i) In die woorden spreekt de Allerhoogste alle zondaars ten stelligste tegen, die zouden beweren, dat hun verderf wordt veroorzaakt, hetzij door hetgeen Hij gedaan heeft, óf door hetgeen Hij zoude hebben

(i) Niet om Zijn eigen woord zekerder te maken, maar om elke tegenspraak van den kant der menschen aftesnijden, om eiken grond van twijfel te ontnemen, behaagde het God den vorm van eedzwering aantenemen. Dat beginsel wordt ook gevolgd o. a. in den Brief aan de Hebreërs VI. 16—18, waar de Apostel Paulus zegt: Want de menschen zweren wel bij den meerdere, en de eed van bevestiging is voor hen een einde van alle tegenspreking. Waarin God, willende den erfgenamen der beloften overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijnen Raad, met eenen eed daartusschen gekomen is, opdat zij, door twee onveranderlijke zaken, in welke het onmogelijk is, dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hebben. Zij namelijk, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden.

25

-ocr page 394-

386

nagelaten. Hij verklaart daar, dat de zondaar zichzelf verderft. Van Gods zijde is het geen besluit; evenmin bestaat er een geheim doel, in strijd met Zijne dikwijls herhaalde bereidwilligheid tot vergiffenis; er is volstrekt geene verhindering op den weg der bekeering, welke de zondaar onmogelijk zou kunnen te boven komen, en welke God machtig, doch onwillig, is, wegtenemen. Neen, neen: „wat is er nog meer te doen aan Mijnen wijngaard , hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb ? AVaarom heb Ik verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en „hij heeft bedorvene druiven voorgebracht ?quot;(i)

De Eeuwige verzekert ons dus op de plechtigste wijze: „dat Hij niet wil, dat de goddelooze verloren ga, maar „dat hij zich van zijne goddeloosheid bekeere en leve.quot; Hiervan geeft Hij daar een vernieuwd bewijs, door nogmaals de ernstige roepstem te herhalen: „bekeert u,be-„keert u, want waarom zoudt gij sterven ?quot; Kan God met mogelijkheid aldus spreken, indien Hij niet in het rantsoen voorzien had voor allen, wie deze roepstem kan bereiken ? Kan Hij allen zonder onderscheid vermanen zich te bekeeren, indien de behoudenis, het heil niet voor allen ware ingesteld?

Zijne belofte had de oneindig Goede gegeven, Hij voegde Zijn eed daarbij. Hij had niemand meerder dan Zichzelven bij wien Hij zweren kon, daarom sprak Hij; „Zoo waarachtig als Ik leef. Ik heb geen behagen in „den dood des goddelooze.quot;

Beangstigde zielen, ach! gij die gekweld wordt door

(i) Isaias V. 4. Met hoe oneindig veel meer recht kon God aldus spreken, met \'t oog op de geheimenissen van Liefde, die in het Nieuwe Verbond worden voltrokken, waarvan de plechtigheden der Oude Wet slechts schaduwen en voorafbeeldingen waren.

-ocr page 395-

387

uw vroeger „misdoenquot; tegen het vierde gebod; ach! wie kan nog twijfelen, na zulke verzekering? Wat is de waarde van eenig leerstelsel, dat den eed van God in de schaduw stelt? Wat overigens duister moge zijn, is dit niet zonneklaar?

Er zijn vele verborgenheden in de H. Schrift; de pogingen door de leeraren der Kerk in het werk gesteld om den zin te doorgronden ; pogingen, die dikwijls zijn teleurgesteld, toonen genoegzaam hoe moeilijk het is, door het kunstlicht der uitlegkunde de waarheid op te helderen. Maar hier schijnt de waarheid zoo helder als de zon op den vollen middag; de waarheid, dat God geen behagen heeft in den dood van eenig zondaar, maar integendeel wenscht, dat ieder zondaar zich be-keere en leve. Ja, voorzien heeft ons aller Vader in den Hemel in het heil van allen; een weg is er, langs welken allen tot Hem kunnen komen , eene vergiffenis, die allen mogen aannemen; eene zaligheid, waarin allen mogen deelen. Hij verzekert het met een eed, dat Hij behagen heeft, niet in uwe zonde, maar wel in uwe bekeering; niet in uwen dood, maar wel in uw leven. Niet onwillig, met blijdschap zal Hij u ontvangen. Hij heeft behagen in uw berouw, in uwe gebeden, in uwe keuze om Hem te dienen en behouden te worden. Ondersteunen en helpen wil Hij u. Bij Zichzelven heeft Hij gezworen.

Onder de talrijke zinnebeelden, waarin de Kerkvaders zoo gaarne de Kerk van Christus, de Kerk van het Kruis hebben begroet, als het onfeilbaar redmiddel om onderricht te worden in hetgeen men moet gelooven en doen en laten ter zaligheid, als de getrouwe Schatbe-bewaarster van de onuitputtelijke heilmiddelen der ein-

-ocr page 396-

388

delooze barmhartigheid. Gods; welke, verkregen door de oneindige verdiensten van het bitter lijden en den smartelijken en smadelijken kruisdood haars goddelijken Stichters, tot aan de voleinding der eeuwen op de zielen der menschen, die van goeden wil zijn, worden toegepast ; kiezen wij hier dat van den „koperen slang door Mozes in de woestijn opgericht.

„Waarom hebt gij ons uit Egypte uitgeleid, om in „deze woestijn te sterven? Want er is geen brood, ook „is er geen water , en onze ziel walgt van dit zeer lichte „brood.quot; Alzoo had het volk „gemurmureerdquot; tegen „Mozes en tegen God. „Daarom zond de Heer giftige „slangen, die het volk beten, en er stierven velen „onder de kinderen Israels.quot; —■ Wat een algemeen gejammer in het leger! Sommigen van het volk kromden zich van pijn, eenigen lagen roerloos in de bedwelming, die den dood voorafgaat, de lijken van anderen werden weggedragen naar een spoedig gedolven graf. Smart en ontzetting heerschten onder de stammen Israels. Want een vijand, voorwaar gevaarlijker en doodelijker dan Kanaaniet of Edomiet, had hunne verschansingen aangevallen , was de wachtposten voorbijgeslopen, had de tenten bereikt, en bracht ontsteltenis en vernieling onder hunne slagorden. Toen smeekten zij Mozes voor hen te bidden; en Hij die „welbehagen heeft in goedertie-„renheid,quot; gewaardigde zich te hooren „en verloste hen „uit de benauwdheid.quot;

De vergiftige slangen verlieten het kamp. Mozes nam, op Gods bevel, een stuk koper, in een slangenvorm, hechtte het aan een paal, en verkondigde, da: „een „ieder, die daar op zien zal, genezen zal worden.quot; Die goede tijding verbreidde zich als op vleugelen door

-ocr page 397-

389

het leger. Allen, die gebeten waren, haastten zich uit hunne tenten. Moeders hielden haar kleine kinderen in de hoogte om op „den koperen slangquot; te zien. De stervenden werden derwaarts gedragen, om , al ware het slechts, „één enkelen blikquot; daarop te slaan. En allen, die opzagen , werden gezond. Hoe verre ook verwijderd, hoe gebrekkig ook aanstarend, hoe onbekwaam om de genezende kracht te bevatten, hoe twijfelachtig de uitwerking in hun toestand mocht schijnen, hoe talrijk de wonden waren, hoezeer het venijn elke ader, ieder lid mocht hebben doorstroomd, hoe gezwollen en mismaakt door het gloeiend vergif, hoezeer ook op het punt den geest te geven — die op zagen, zij leefden. (1)

Eeuwen en eeuwen gingen sints voorbij, toen er een andere Profeet opstond, „gelijk Mozes,quot; maar meer dan hij, onder de nakomelingen van datzelfde volk Israel. Is deze niet de Christus ? Zoo vroegen de verwonderde scharen, die uit Judea en Gallilea, uit iedere stad, uit elk dorp en gehucht te zamen stroomden, om naar Zijne welsprekende woorden te luisteren, en Zijne wondervolle werken te aanschouwen. En toen op zekeren dag een lid van den grooten raad des Sanhedrins tot Hem kwam, om Hem te ondervragen omtrent Zijne leer en eischen, zeide Jesus; „Gelijk Mozes „den slangquot; „in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon „des menschen verhoogd worden; opdat een iegelijk, „die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeu-„wige leven hebbe.quot; (1)

Die Christus, de Zoon des menschén , maar ook waarlijk de Zoon Gods, „God van God, „Licht van Licht,quot; (1) Num. XXI. 5—9.

-ocr page 398-

39°

het „Woord, dat vleesch is geworden en onder ons woonde,quot; heeft geen voorbijgaand werk van Zaligheid op aarde gesticht, maar wel een blijvend werk. Eene geestelijke maatschappij, eene Kerk, die tot aan het einde der wereld zóó zoude voortduren gelijk Zij door Hem gesticht is. „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, „zoo zend ik U,quot; sprak Jesus tot zijne Apostelen. „Gaat „en onderwijst alle volken, hen doopende in den naam „des Vaders en des Zoons en des H. Geestes.quot; Eene Kerk heeft Hij gesticht, welke zichtbaar zou wezen voor iedereen, die zien wil, „als de stad op een hoogen „berg gebouwd„de poorten der hel zouden haar nim-„mer overweldigen;quot; „de H. Geest zou bij de Apostelen en hunne wettige opvolgers blijven.quot; Simon, de zoon van Johannes, noemde Hij Petrus, „de rots, waar-„op Hij Zijne Kerk zou bouwen,quot; zegde hem tevens toe, hem „de sleutelen des Hemelrijks te zullen geven,quot; en droeg hem den last op: „Zijne lammeren en schapen „te weiden.quot; Terwijl die Christus ook nog geen gering bewijs gaf van Zijn voortdurend stichtingswerk van zaligheid, toen Hij na Zijne Verrijzenis aan Zijne Apostelen en hunnen wettigen opvolgers verzekerde : „Wier zonden „gij zult vergeven, dien worden zij vergeven, en wier „zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; En al dat wondervolle is geschied uit kracht van dat verhoogd worden van den Zoon des menschen.

Daar is alzoo hoop voor u, jongeling, voor u, jonge dochter, voor u allen, die het geweten naargeestig, akelig knagen gevoelt, omdat gij u wellicht vroeger maar al te zeer tegen het vierde gebod hebt vergrepen. Ach! Die knaging des gewetens, die wroeging, dat zelfver wij tend schuldbesef is reeds een teeken voor u van

-ocr page 399-

391

genade... O! meent niet dat gij te schuldig zijt, om vergiffenis te ontvangen; te slecht om te worden opgericht. Denkt niet, dat de tijd der ontferming voor u voorbij, dat de deur des Hemels voor u gesloten, dat slechts toorn voor u bereid is.

Neen, God is liefde! Hij heeft u lief! Ach! Stelt Hem toch niet voor als lust hebbende in toorn. Hij heeft behagen in goedertierenheid. Hij werd door Christus niet bewogen lief te hebben, ten ailen tijde was Hij een liefderijk Vader. Omdat hij de wereld lief had, daarom zond Hij Zijnen Zoon. En Hij zou de zondaren minder lief hebben, nu Hij alles gedaan heeft, om ze te redden ?

De gewonde Israëlieten zagen op „den koperen slangquot; en zij leefden. In den vorm van „den vergiftigen slangquot; maar zonder angel, was deze zinrijke afbeelding van den Messias het middel der genezing.

Even zoo is Christus ,,in de gelijkheid des zondigen „vleesches,quot; doch zonder zonden, de Zaligmaker van zondaren, en Hij, die gestorven is, verhoogd aan het kruis, werd daardoor de bron van het leven voor stervenden.

Zie en leef; zoo klonk het woord van Mozes tot eiken gebetene door de vergiftige slangen. Ziet, zoo roepen wij u toe, u in \'t bijzonder, die maar al te zeer misdaan hebt tegen het vierde gebod, ziet in Zijne Kerk op den gekruisigden Godmensch, ziet en leeft!

Hetzij uwe ouders nog in leven zijn of reeds overleden ; betreurt en verfoeit hartelijk uwe zonden uit bovennatuurlijke beweegredenen, bijv. uit liefde tot den goddelijken Insteller van het vierde gebod, uit vrees voor Zijne straffen enz.; wendt gepaste middelen aan , naar

-ocr page 400-

392

den raad uwer zielbestierders , waardoor het verledene kan hersteld worden, hun geleden verdriet, voor den tijd dat zij nog zullen leven in vreugde over u veranderd , hunne tranen, hun zuchten en geween in zoeten troost over verlorene zonen en dochters, die oprecht zijn teruggekeerd, om nu de kroon zoowel als de steun des ouderdoms dier vroeger misschien miskende ouders te worden. In één woord , leeft na uwe bekeering zóó. als kinderen gehouden zijn te leven overeenkomstig het „eer uwen vader en uwe moeder,quot; hiervoren toegelicht en met bewijzen gestaafd; de middelen ter volharding en de voornemens van uw berouw tevens zóó aanwendend gelijk de Kerk ze bewaart en aantoont. Ziet en leeft!

En indien zij reeds door den dood van u gescheiden zijn, die dierbare vader, die veelgeliefde moeder , en gij alzoo de bittere tranen over u niet meer in staat zijt te droogen; niet meer in de gelegenheid om steun en troost van hun ouden dag te worden; kortom , zoo gij de vaste, heilige voornemens van uw hartelijk berouw niet meer kunt uitvoeren in bovengenoemden zin; beijvert u dan, om, door uw christelijk levensgedrag, voortaan de nagedachtenis eere aan te doen, de u zoo dierbare nagedachtenis eener moeder met hare goede lessen, met hare stichtende voorbeelden, en die van een „braven vaderwiens naam gij draagt.

Ziet voorts op de hulpmiddelen, welke de Kerk mede bewaart en aanwijst, om de arme zielen dier ontslapenen te laven , zoo zij nog „lafenisquot; noodig mochten hebben in het deel van Christus Kerk, dat de lijdende Kerk wordt genoemd. Ziet en leeft!

Al zoudt gij ook in den duisteren afgrond der wan-

-ocr page 401-

393

hoop zijn verzonken bij de gedachte aan uw vorig snood wangedrag ten aanzien uwer ouders, tot zelfs in dien kerker dringt een lichtstraal binnen; zelfs uit deze diepste diepte moogt gij opzien tot het kruis; ook daar nog geldt u de vermaning; ziet en leeft!

Gelijk de „koperen slangquot; verkondigt het kruis, hoewel van kwaal en vloek sprekende, dat de vloek is weggenomen, dat de kwaal is overwonnen. — Strijdende, bezwijkende zondaren! Ziet daarom op dat teeken der overwinning, ziet en leeft!

En ook zelfs nog de tijdelijke straffen voor dit leven, die aan den vloek des Hemels over de hoofden der overtreders van het vierde gebod zijn verbonden, die tijdelijke rampen, waarover gij zoo zwaar bekommerd zijt, jongeling, jonge dochter, vermogen te worden uitgewischt, door namelijk goede werken te verrichten, waardoor wij aan de verdiensten van Christus kunnen deelachtig worden. Ziet, hoe en op welke gronden de Kerk van het Kruis zulks wederom leert? Ziet en 1 e ei t!

4. Maar niet alleen voor die beangstigden hebben wij een bemoedigend woord, ook aan u moeten wij nog antwoorden, die de tijdelijke zegeningen niet goed begrijpt, welke voor de onderhouders van het vierde gebod zijn weggelegd. Wij hoorden u weieens zeggen: „maar, wij zien het toch niet altijd, dat goede kinde-„ren, getrouwe dienstboden, brave onderdanen een lang „en gelukkig leven mochten leiden; rampen en wederwaardigheden waren ook niet zelden hun deel, een „vroege en zelfs een „plotselijke doodquot; deed ook hen „soms vroeg ten grave dalenquot; ?

Men zal van ons hier wel geene verhandeling ver-

-ocr page 402-

394

wachten over het nut der tegenspoeden; hoe, hetgeen tegenspoeden, rampen, wederwaardigheden genoemd wordt, inderdaad en in waarheid voorspoed, geluk is; terwijl vaak voorspoed geluk genoemd wordt, wat geenszins dien naam verdient, omdat het in waarheid „on-„spoed,quot; „ongelukquot; is.

Intusschen mogen, tot troost van hen, die de tijdelijke zegeningen niet goed begrijpen, voor de onderhouders van het vierde gebod weggelegd, de gedachten van onzen onsterfelijken Thomas van Kempen, „over „het nut der tegenspoeden,quot; die hij opteekende in het „meer dan gulden boekje,quot; hetwelk „eene zoetheid be-„vat, een verborgen manna, dat na zooveel eeuwen „nog geen walging verwektquot; — wel herinnerd worden.

In zijn „Over de navolging van Christus ,quot; waarin de godvruchtige kloosterling doet zien, dat men ook de wereld kan leeren kennen, zonder met haar in aanraking te komen, in de afzondering der „celle,quot; lezen wij. „Het is ons goed, dat wij van tijd tot tijd moeilijkheden en tegenheden ondervinden, omdat zij den „mensch vaak in zich zeiven doen keeren, erkennende „dat hij hier in eene ballingschap woont, en zijne hoop „niet in aardsche zaken behoort te stellen, \'t Is goed, „dat wij nu en dan tegenspraak ondergaan, en dat men „verkeerd en met verachting over ons denkt, óók al „doen wij wèl, en al zijn onze inzichten goed; dat alles „toch dient er toe, om ons te vernederen , en tegen „ijdele glorie te vrijwaren. Want, wanneer wij gering „geschat worden door de menschen , en men ons niet „gelooft, wij zoeken dan meer God, die getuige is van „alles, wat er in onze ziel omgaat.

„Daarom moest de mensch zich zóó op God veria-

-ocr page 403-

395

,,ten, dat hij er geene behoefte aan heeft, naar vele „menschelijke vertroostingen te trachten. Wanneer de „mensch van goeden wille verzocht of gekweld, of door „kwade gedachten wordt ter neer gedrukt; hij begrijpt ,,dan beter hoezeer hij hulp behoeft van God, zonder ,,Wien hij niets goeds kan verrichten. De mensch „is alsdan bedroefd, hij verzucht en bidt te midden der „ellenden, waarmede hij zich omgeven ziet. Het leven „wordt hem een last, hij verlangt naar den dood, om „ontbonden te worden, en met Christus te zijn. Dan „ziet men het duidelijk in , dat in de wereld geen vol-„maakt geluk, geen volle vrede kan bestaan.quot; (i)

Nog eenige woorden der Wijsheid Zelve.

„Dat het u niet vreemd voorkome, schreef de Apos-„tel Petrus, als of er iets nieuws gebeurt, als gij „beproefd wordt; maar verblijdt u, dat gij deelachtig wordt aan het lijden van Christus, opdat gij ook „in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verheu-„gen en verblijden.quot; (2)

„Mijn leven is geëindigd in pijnen en mijne jaren in „zuchten; maar \'t is mij goed. Heer, dat Gij mij ver-„nederd hebt; ik heb gezegd: Gij zijt mijn God, mijn „lot is in Uwe handen.quot; (3)

„Mijne dagen zijn spoedig voorbijgesneld, maar weent „niet; immers wij zijn kinderen der Heiligen, en wij „verwachten een leven, \'t welk God geven zal aan hen, „die op Hem steeds vertrouwen.quot; (4)

„Omdat zijne ziel aangenaam was aan God, haastte

(1) Thomas a Kemp. Nav. van J. C. B. I. Ht. 13.

(2) ist0 Br, van Petr. IV. 12. i3.

(3) Psalm XXX. II. 18.

(4) B. van Tob. II. 18.

-ocr page 404-

39^

„Hij zich hem uit het midden der boosheden weg te „nemen, (i)

„Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven, „van nu af, zegt de H. Geest, rusten zij van den ar-„beid.quot; (2)

„De rechtvaardige, al wordt hij door den dood ook „op \'t onverwachtst weggerukt, zal in vrede zijn.quot; (3)

„Weenen wij niet gelijk degenen, die geene hoop „hebben; de wereld is immers eene ballingschap, maar „de Hemel is ons wezenlijk Vaderland.quot; (4)

„Om hare stille godsvrucht en vrome zeden was zij „bemind door allen, die haar kenden ; en een toon-„beeld van deugd voor die haar zagen wandelen. De „wereld echter was harer niet waardig, hare schoone „ziel behaagde aan God, en daarom heeft Hij zich ge-„haast haar uit het midden der boosheden weg te ne-„menquot;

„Die Hoogste Hand, welke in de grootste straffen, „groote ontferming bereidt, en, volgens de Schrift, ver-„wondt, om te genezen; berooft, om rijk te maken; „vernedert, om te verheerlijken; in den dfgrond der „wederwaardigheden stort, om daaruit tot de woning „der vreugde te verheffen; doodt, om dan zelfs tot een „nieuw leven op te wekken.quot; (5)

Om niet te spreken over het troostvol woord van den Apostel der volken , dat gij allen kent: „God be-„zoekt hen het meest, die Hij het meest lief heeft:quot;\'

(1) B. der Wijsh. IV. i3.

(2) B. der Openb. XIV. i3.

(3) B. der Wijsh. IV. 7.

(4) Iste B. aan de Thes. IV. 10.

(5) B. van Job. VII. 6.

-ocr page 405-

397

sluiten wij deze Schriftuurwoorden met een troostend woord van den Apostel Petrus.

In zijn Eersten Brief zegt die Prins der Apostelen nog; „Treurt niet; God alleen weet, wien het zalig is te „leven of te sterven; werpl: al uwe bekommernissen op „Hem, want Hij is voor u bezorgd.quot; (i)

Troost u dan, vriendelijke lezer, met die woorden, welke de Eeuwige Wijsheid zelve den Schrijvers openbaarde ; herinnert u vooral aan de waarheid, welke u geenszins onbekend kan zijn, dewijl gij ze menigmaal uit den mond uwer herders en zielzorgers mocht vernemen , in de H. Schrift zoo herhaaldelijk te kennen gegeven, de bemoedigende waarheid: „dat de oordeelen „van God anders zijn dan onze oordeelen, Zijne we-„gen anders dan onze wegen.quot; Dat zij uwen geest verlichten, uwen moed staande houden, zoo dikwerf gij het niet in uw leven meent bewaarheid te zien: het tijdelijk loon van „een lang en gelukkig levenquot; voor het eer uwen vader en uwe moeder;quot; wanneer gij, schijnbaar tegen die goddelijke belofte, mocht ondervinden, dat zij niet met tijdelijke zegeningen overladen worden, maar met tegenspoeden, gelijk aan Jonathas en Achimaas, David\'s getrouwe dienaars ; en wanneer de tijdelijke vloek niet genoegzaam zichtbaar schijnt, niet spoedig genoeg schijnt te treffen, gelijk het met Adonias verging, een snoode zoon van David.

Dat zij u in \'t bijzonder bemoedigen, die troostredenen , u, vaders en moeders, die geliefde kinderen grafwaarts hebt moeten zien dragen; kinderen bemind door allen, die hen kenden, voorbeelden van deugd

(1) Istc B. der Kon. II. 6.

(2) Isl0 Br. van Petr. V. 7.

-ocr page 406-

398

voor allen, die hen zagen wandelen, en die door hunne godsdienstige levenswijze allen tot troost en vreugde waren en toch hebt gij hen zoo vroeg, helaas , de. oo-gen moeten sluiten. Zij hadden het zoo goed begrepen wat het zeggen wil „eer uwen vader en uwe moeder,quot; en toch, in plaats van een lang en gelukkig leven , was een vroege en misschien ook nog wel een plotselijke dood hun lot hier op aarde, óf wellicht zelfs na jaren en jaren aan eene even slepende als smartelijke ziekte bitter te hebben geleden.

Weest getroost, ouders van zulke dierbare dooden. Wellicht heeft de dood, niet tevreden met één dergelijk kostbaar offer , zijn zwaard een en andermaal opgeheven , er lang mede gedreigd, en wederom een weeden slag geslagen, en wederom een bemind kind van uwe harten gescheiden.

Behoeven wij er u wel op te wijzen, dat de godsdienst geenszins uwe droefheid verbiedt? Neen, natuurlijk is het zelfs, dat wij het sterven onzer dierbaren betreuren. De natuur toch heeft afschrik van den dood , en het Geloof leert ons, dat de dood eene straf it. der zonde. Maar welke leeniging voor deze uwe smart vindt gij tevens niet in de blijde verzekering, dat hetzelfde Geloof ons geeft, dat onze dierbare dooden slechts ontslapen zijn, zich slechts voor een korten tijd van ons verwijderen en tot een beter leven zijn overgegaan?

Treurt daarom niet gelijk zij, die geene hoop hebben op de goddelijke toezeggingen, hiervoren vermeld. Geve u de genade van den goeden God, door eene vrome onderwerping aan den alles wel beschikkenden wil des Hemels, eenige overeenkomst met Maria...

-ocr page 407-

399

Moge vooral iedere moeder, aan wie de dood zulk een zoon, zoo eene dochter ontrukte, Haar aanroepen en navolgen, die haar eenigen Zoon zag kruisigen ! Mogen zij allen haar toevlucht nemen tot de Troosteres der bedrukten, en zoo zij zich niet staande kunnen houden onder het kruis, ten minste aan den voet gezeten blijven, aan den voet van het kruis...

5. Aangaande de derde Afdeeling onzer „Proevequot; wenschen wij vooreerst nog te bemerken, dat, hoe beknopt wij ook zijn moesten , wij genoegzaam de hooge waarde van het Priesterschap in de R. K. Kerk hebben aangetoond; hoe de priesters onze geestelijke Vaders zijn, en daarom alle aanspraak hebben op onze kinderlijke liefde zoowel als op onzen eerbied en onze gehoorzaamheid.

Wij zagen toch, dat er onder al de bedieningen, waarmede de menschen bekleed zijn, en welke zich onderscheiden in de Maatschappij, geene zoo verheven is in haren oorsprong, zoo edel in hare uitoefening, zoo gewichtig in haar doel, als de bediening en de waardigheid van het Priesterschap. Alle andere bedieningen hebben haren grond , óf in eene wet der natuur, óf in eene noodzakelijkheid der burgerlijke Maatschappij, óf in eene menschelijke inrichting: het Priesterschap alléén heeft zijnen oorsprong in de goddelijke wijding.

Alle andere bedieningen of ambten hebben het gemeenschappelijke doel, de wederkeerige verhoudingen der menschen onderling te regelen, het Priesterschap is bestemd, om de betrekkingen van den mensch tot God, en de goddelijke orde met betrekking tot de menschen te regelen.

-ocr page 408-

400

Alle andere bedieningen hebben de bestemming, te zorgen voor het tijdelijk welzijn der menschen; het Priesterschap alléén heeft tot onderwerp het eeuwig Geluk.

De priesters plaatsen zich tusschen God en den mensch; doch niet zonder eenige zending hoegenaamd , zooals de heeren Predikanten zich plaatsen tusschen God en den mensch. De priesters matigen zich niets aan; maar zij oefenen niets minder uit, dan een recht en een plicht tevens. Zij gehoorzamen immers aan Hem, die hen gezonden heeft om den waren Godsdienst te verkondigen, de dwalingen te bestrijden, de zielen te redden en te heiligen , de zonder, kwijt te schelden , den geloovigen de Geheimen des Hemels uit te deelen.

De Priesters onderscheppen, als de bedienaren der Kerk, de gemeenschap van Christus met de zielen niet méér dan de gezegende Menschheid des Verlossers, ten dage der Menschwording, de gemeenschap der Godheid met de wereld onderbrak. Door de Menschwording sprak God tot de menschen, onderwees hen, zegende hen, en die Menschwording des Heeren was het op goddelijke wijze ingestelde middel om den Godsdienst, dat is den band, die den mensch aan Cod verbindt, te vestigen. — Vermits nu het geheim der Kerk op aarde de voortzetting en de uitbreiding van het geheim der Menschwording is, kan het niet dan zeer gevolgelijk zijn, dat de Zaligmaker, ten Hemel opgeklommen en onzichtbaar in Zijne heerlijkheid, Zich nog van de menschheid bedient om Zijn werk te voltooien. Door middel der Priesters oefent Hij Zijne macht uit; Hij is alles in Zijne Priesters, die niets zijn dan door Hem.

-ocr page 409-

401

Zoo bestuurt en onderwijst Hij, door Z. H. den Paus, Zijne Kerk, op onfeilbare wijze; zoo is Hij door middel der Bisschoppen en der Priesters de Herder der zielen. Zij dus, die de Kerk beschuldigen als zoude Zij de rechten van God „overweldigen,quot; zij toonenniets te begrijpen van het geheim der zaligheid.

Wij veroorloofden ons deze uitweiding, om den lezers te herinneren, hoe de Kerk van Christus te recht Onze Moeder de H. Kerk wordt genoemd, en opdat zij zich meer en meer mogen opgewekt gevoelen, het „eer uwen „vader en uwe moederquot; wèl te behartigen, ten opzichte eener moeder, zooals de Kerk eene Moeder is.

Godvruchtige lezers, wij wenschen u van harte hierbij toe Priesters, geestelijke leidslieden , zooals zij door den H. Bernardus worden beschreven: „die vooruit zien „wanneer zij raad geven; die bescheiden zijn in hunne „bevelen, beleidvol in hunne verordeningen, krachtig „in de uitvoering, die vroom en godsdienstig zijn in „voorspoed, onderworpen en kalm in tegenspoed, die „ijverig zijn zonder geestdrijven , wijs zonder huichelarij, „openhartig zonder onvoorzichtigheid; die vol medelij-„den zijn met de ellende huns naasten, zonder dat „evenwel de liefde in zwakheid ontaardt; in wier hounding , oogslagen en kleeding, in wier gedrag niets is, „dat van wereldsche verslaafdheid getuigt.quot; (i)

Zielzorgers wenschen wij u toe, die de wóórden der H. Schrift behartigen: de lippen van den priester moeten de wetenschap bewaren, en aan hem moet men de uitlegging der wet vragen. (2)

(1) S. Bern. Serm. De Kerkvergadering van Trente spreekt in dienzelfden zin, waar zij te kennen geeft, hoe de priesters der Kerk behooren gesteld te zijn,

(2) Malach. JI. 7. 26

-ocr page 410-

402

Die het voorts begrijpen, dat God de Heer „aan „iedereen geboden hebbende voor zijn evennaaste te „zorgen,quot; (i) die verplichting in veel meerdere mate dengenen oplegde, die Hij versierd heeft met de waardigheid en begiftigd met de genade van het Priesterschap.

Priesters bidden wij u toe, die de woorden van den H. Chrysostomus begrijpen, waar hij zegt; „niet te „kunnen inzien, hoe een priester zijne zaligheid zou „kunnen bewerken, zonder op de eene of andere wijze „aan het heil der zielen te arbeiden;quot; (2) en het „zeggenquot; van den grooten, heiligen Paus Leo: „hoe „zouden zij de eer, de achting, de voorrechten van het „Priesterschap rustig kunnen bezitten en genieten, die „niet den gewichtigen priesterlijken plicht voor de zie-„len uitoefenen.quot; (3)

Priesters bidden wij u toe, die hun aandeel verkrijgen in de goddelijke uitspraak : „Ik zal Mij eenen gebrouwen priester opwekken, die naar Mijn hart en „Mijne ziel zal handelen, en die al de dagen zijns „levens voor Mijnen Gezalfde zal wandelen.quot; (4)

Jegens zulke mannen des Heeren zult gij de plichten, welke het vierde gebod u oplegt, gemakkelijk kunnen vervullen; het „eer uwen vader en uwe moederquot; zal u nog al aangenamer worden.

6. Om het gewicht der zaak moeten wij, aangaande de „derde Afdeelingquot; onzer „Proevequot;, ten tweede nog bemerken, dat wij de gronden onzer beschouwingen:

(1) Ecclir. XVII. 12.

(2) S. Chrys. Hom.

(3) S. Leo Mgn. Hom.

(4) P\'quot; B. der Kon. II. 35.

-ocr page 411-

403

waarom men het burgerlijk Bestuur naar best vermogen moet trachten te schragen, door eerbied, liefde en gehoorzaamheid jegens de wereldlijke Overheid te betoo-nen: door, met andere woorden, het „eer uwen vader „en uwe moederquot; óók in dit oogpunt wèl te behartigen ; dat wij die gronden meerendeels ontleenden aan het, boven allen lof verheven, werk van den even uitstekend geleerden als heiligen Thomas van Aquino, de „Summaquot; genoemd; en wel uit het gedeelte daarvan, dat „de Legibusquot; („over de Wettenquot;) is betiteld, (i)

(i) De «Summaquot; van den H. Thomas is niet onder het bereik der lezers, die wij ons bij deze «Proevequot; over het algemeen voorstelden. Wij maken hier echter opzettelijk gewag van dat wonderbaar voortbrengsel van den geest van genoemden Leeraar, ten nutte der geliefde jeugd, ten einde hen het gewicht onzer aangehaalde redenen beter te doen gevoelen.

In de «Summaquot; zijn, gelijk de naam aanduidt «Summa «Theologiaequot;, beknoptelijk alle vraagpunten der katholieke geloofs- en zedeleer, benevens de vrije meeningen der scholen aangegeven, en met wijsgeerige en godsdienstige gronden toegelicht. — Alle groote geesten, die sints de dertiende eeuw in de Kerk .geleefd hebben, zwaaien den uitbundigsten lof toe aan de «Summaquot;. Wanneer zij dat werk willen prijzen, roemen zij het als \'t bewonderenswaardigste boek, dat de menschelijke geest heeft voortgebracht: want Je Bijbel, voegen zij er aanstonds bij, is onder ingeving van den H. Geest geschreven.

De «Summaquot; van den grooten H. Thomas, die zoowel uit hoofde van de zuiverheid zijner ziel, als om de verhevenheid en kracht van zijn verstand, terecht de «engelachtige Leeraarquot; geheeten wordt •— noemen zij een boek, hetwelk den hoogsten trap bereikt, die het verstand kan bereiken, zonder zich tot het visioen te verheffen; een boek, hetwelk eene wondervolle wijn van alle ware wetenschap bevat en in staat is, om in elk vak van kennis een waren geleerde .te vormen.

Zelfs ongeloovige pennevoerders. die zich o. a. volgender-wijze over de katholieke leeraars der Middeleeuwen durfden uitlaten : «Scholastieken of Schoolwijzen noemden zich de-

-ocr page 412-

404

Bij hetgeen wij daar in het midden brachten, omtrent den plicht der burgers van een Staat, om aan de Cijnsbepalingen of belasting-wetten te voldoen, moeten wij nog aanmerken, dat het wel tot de onmogelijke wen-schen of „Utopienquot; behoort, te verlangen, dat er een belastingstelsel opgesteld worde, waarvan men de rekenkundige zekerheid heeft, dat het elks vermogen naar eene juiste evenredigheid treft. Men zal redelijkerwijze wel niet meer kunnen doen, dan het op gezonde, door de statistiek en de geschiedenis daartoe geschikt aangewezen, gronden te laten steunen; terwijl het aan den loop des tijds veelal moet worden overgelaten , om het evenwicht zooveel mogelijk te volmaken. Als er soms een belastingstelsel is, dat eene klasse van onderdanen drukt en eene andere wat meer vrijlaat; zoo bewijst zulks nog niet, dat zoodanig stelsel slecht is; bijaldien er in dat stelsel maar eene andere belasting gevonden wordt, welke daar-

Dgenen, die met groote scherpzinnigheid allerlei valsche stel-«Hngen zochten te bewijzen, en zich met allerlei nietigheden «bezig hielden, als waren ze van groot gewicht. Zij worden »ook leerlingen der school van Aristoteles genoemd en mis-jjbruikten vooral hunne gaven, om de valsche stellingen der quot;Roomsche Kerk te verdedigen;quot; pennevoerders, die in hun vooroordeel zóó durven schrijven, achten toch met name Thomas hoog, en blijven verwonderd staan over een geest, als die van St. Thomas van Aquino.

Onder de ruwe spreekwoorden, welke Luther zoo kwistig zijnen tegenstanders kon toewerpen, is mede vermaard, wat hij betrekkelijk den schrijver der «Summaquot; bezigde. «Maakt «mijquot; zoo voegde de vader der zoogenaamde hervorming zijnen geestverwanten menigmalen toe, «maakt mij Thomas uit de «voeten., dan zal ik de Roomsche Kerk vernietigen.quot; Welke groote waarde moet dus Luther zelf, aan den verheven geest van den «engelachtigenquot; Leeraar gehecht hebben. «Sum-«mae contra Gentilesquot; staat, in de geleerde wereld, onder sommige opzichten, zoo mogelijk, nog hooger aangeschreven.

-ocr page 413-

405

tegenover staat, en mits de grondslagen dier eene belasting zóó zijn ingericht, dat zij degenen , die zij treft, zooveel redelijk mogelijk is, naar hun vermogen treft.

Mochten wij onze bescheiden meening uitspreken over het belastingstelsel bij ons te lande, wij zouden verklaren, redenen te hebben daarmede tevreden te zijn, en in onze Regeering een vaderlijk Bestuur te erkennen. Immers, de zoogenaamde „progressive belastingquot; — d.i. de belasting naar elks vermogen , waardoor iemand méér wordt aangeslagen, naar gelang zijn vermogen grooter is bij wijze van een winkelier, die een rijken vreemdeling aan zijn deur ziende, zoude zeggen: „deze man is rijker en zal meer betalen — die een „communis-„tischquot; beginsel in zich bevat en daarom onrechtvaardig is, vermijdende, tracht onze Regeering, naar best vermogen — er gaat schier geen jaar voorbij, of Zij wendt de loffelijkste pogingen aan, om nog al meer te verbeteren — de zoogenaamde „proportioneelequot; belasting in toepassing te brengen.

Onze Regeering, Zij weet het, en tracht het, zooveel naar omstandigheden doenlijk is, in toepassing te brengen , dat de onderdanen van elke Maatschappij tot het onderhoud van het Bestuur moeten bijdragen , een ieder, zooveel mogelijk, in verhouding tot zijn vermogen: d. i. in verhouding tot de voordeden, welke hij onder bescherming dier Maatschappij geniet (d. i. de „propor-„tioneelequot; belasting). Ons Bestuur weet, dat de uitgaven der Regeering , ten opzichte der leden eener Natie, staan, als de kosten van onderhoud ten aanzien der gezamenlijke belanghebbenden in een groot landgoed, die, elk voor zich, verplicht zijn in verhouding van het belang, dat zij er bij hebben, tot het onderhoud er van bij te dragen.

-ocr page 414-

4O6

Ons Bestuur, het kent de moeielijkheden, die zoo vaak werden opgesomd, bij de pogingen om ons belastingstelsel te herzien. Het heeft getoond ten volle te beseffen, dat de inkomsten, alléén, een slechte maatstaf voor de belastingen zijn. Tusschen inkomsten en inkomsten toch bestaat een groot verschil; b. v. tusschen een inkomen, verkregen door een belegd kapitaal en een door werkzaamheden verdiend. Die het eerste heeft, is rijker dan die het tweede bezit, en dus veel meer belasting schuldig.

Onze Regeering weet voorts, dat de verteringen een juister maatstaf zijn dan de inkomsten, om iemands vermogen te berekenen; daar deze over \'t algemeen geacht kunnen worden in verhouding te staan tot iemands vermogen. Zij weet, dat eene verbruiksbelasting daarom eene zeer doelmatige belasting kan zijn; dewijl de minder rijke geacht kan worden minder te verbruiken en te genieten dan hij, wiens vermogen grooter is; en bevreesd, dat dergelijke belastingen te veel op de eerste levensbehoeften zouden kunnen drukken, was het langzamerhand afschaffen daarvan, in de laatste jaren, haar voortdurend streven; terecht inziende, dat deverbruiks-artikelen van weelde ten laatste alleen door den verbruiker worden betaald, en gewoonlijk op eene wijze, zeer voor hem geschikt. Hij betaalt ze immers bij kleine hoeveelheden, wanneer hij de goederen koopt, en gelijk het hem vrijstaat die zaken te koopen óf niet, is het zijn eigene schuld, als hij door zulke belasting, meer dan hem aangenaam is, bemoeielijkt wordt.

Wèl leven wij dus in Nederland, ook ten aanzien van dat onderwerp, waarover dagelijks zooveel gesproken wordt, en dat zoo lichtelijk stof tot ontevredenheid kan

-ocr page 415-

407

geven, onder een „vaderlijk Bestuurdat alle aanspraak heeft, om van ons getrouwe nakoming van het vierde gebod te mogen vorderen.

7. Bij onze beknopte ontwikkeling van hetgeen de onderdanen, krachtens het „eer uwen vader en uwe moeder,quot; moeten doen en laten ten opzichte der burgerlijke Overheden, hebben wij niet dan met een „enkel „woordquot; gewezen op de plichten der burgers van eenen Staat tegenover de andere, vooral tegenover de naburige Staten. Het kan geenszins overbodig zijn nog eenige gedachten daarover aan te geven; (wederom naar aanleiding van den „engelachtigen Leeraar,quot; wien óók de roem toekomt, reeds de Constitutioneele Regeering „de „beste Staatsvormquot; te hebben verklaard.) Want gelijk het volgende, hoe weinig ook, zal leeren, wij kunnen de plichten jegens de burgerlijke Overheid niet goed vervullen, zoo wij ons standpunt niet begrijpen tegenover andere volken, zoo wij onze rechten tegenover die der overige natiën niet behartigen.

En waar, zal men vragen, komt het hier dan op aan ? Het geldt hier, dat wij onze waardigheid als volk tegenover andere volkeren ophouden; wij, die onder-het Doorluchtige Stamhuis van Oranje de zegeningen der „Constitutioneele regeeringsvormquot; mogen genieten.

Ons zelfbehoud als Natie noopt ons hiertoe.

De Staat toch is eigenlijk niets anders, dan eene uitbreiding van het menschenleven; niets anders , dan een tegemoet komen in het te kort van het afzonderlijk (individueele), menschelijke leven. \' Deze vooruitgang in de menschelijke natuur geschiedt niet door aanhou-

-ocr page 416-

4O8

dende ontbinding, vernietiging, omverwerping. Integendeel, de levenskracht is in voortdurenden strijd tegen de ontbinding, en waar zij tegen die ontbinding niet meer bestand is, daar kwijnt zij, houdt op te bestaan, en het gevolg hiervan is de dood. Geen vooruitgang is dus in de Maatschappij denkbaar zonder behoud.

Van daar dan ook de strekking, de zucht naar zelfbehoud, welke voor de planten eene noodzakende wet, voor de dieren een onweerstaanbare aandrang, voor den mensch bovendien een gebiedende plicht is. Elk levend wezen, door zijn wasdom vooruitgaande, neemt niet telkens een anderen vorm aan; maar in het tengerste plantje zien wij reeds den vorm, dien later de eeuwenoude eikenboom nog zal hebben. De planter van dat spruitje zoekt niet naar eene gedachte, volgens welke de plant zich moet ontwikkelen, het spruitje neemt van natuur eene bepaalde gestalte aan, die de scheppende gedachte van den Almachtige zal uitdrukken. Den planter behoort slechts de zorg, alles af te wenden, wat den groei van het spruitje kan verhinderen, en datgene aan te brengen en toe te laten, wat het voor zijn groeien behoeft.

Zóó heeft de Schepper het zelfbehoud in de natuur van alle geschapene wezens neergelegd; en de mensch zou niet behoudend zijn, en de Staat, die uitbreiding, die ontwikkeling, die groei van \'s menschen leven, zou dat zelfbehoud ontberen ? Neen, zóó in de natuur gegrond is dat zelfbehoud der Maatschappij , dat — indien het persoonlijk recht van een Vorst in strijd zoude komen met het bestaan van zijn volk , en dus mee zijn wezenlijk heil, dan zoude het persoonlijk recht van dien Vorst niet meer geldig wezen, het zou ophouden te bestaan. Daar dat recht van den Vorst zijn oorsprong

-ocr page 417-

409

heeft in den plicht, „het volkerenheil te bevorderen,quot; vervalt het natuurlijk, waar \'t heil der volkeren onbestaanbaar zou wezen met de uitoefening van het vorstenrecht. In dien zin is het dan ook: „Salus populi suprema lexquot; (de hoogste wet is het heil des volks.)

Het is wegens die ingeschapene wet van zelfbehoud, dat het den mensch niet onverschillig is, in welke Maatschappij hij leeft. Het land , waarin hij het eerste levenslicht aanschouwde, waar hij vooral herboren werd voor het eeuwig leven; het land, waar hij werd opgevoed, waar hij de leerscholen bezocht, waar zijne ouders en vrienden wonen, waar hij \'t eerst de bede van hoopvol kinderlijk vertrouwen leerde stamelen: Onze Vader, die „in de hemelen zijtquot; enz., waar zijne vaderen rusten en waar hij hoopt dat ook zijn doodsgebeente zal worden bijgezet; dat land is zijn land, daaraan is zijn hart, zijne ziel nog meer dan aan huis en erf gebonden. Vandaar dat de straf, door verbanning daaruit te worden verdreven naar een vreemd land, waar andere zeden en wetten heerschen, eene straf is, welke alleen door zware misdaden kan worden gewettigd.

Behalve die natuurlijke redenen, is elke Staat, hoe klein, maar rein, ook, een zedelijk wezen; ontstaan uit soms onheugelijke gebeurtenissen; gewild door de natuurwet, door het natuurrecht verdedigd, door den arbeid zijner inwoners onderhouden, en dikwijls door hun bloed óf bewaard óf herwonnen; ja, niet zelden een prijs van vele tranen, van veel zweet en bloed...

Het is eene afschuwelijke wandaad, die ook onze zachte wetten met doodstraf bedreigen, een mensch van het leven te berooven; maar welk eene misdaad is het dan niet eenen Staat van bestaan te berooven, voor

-ocr page 418-

4io

wiens onafhankelijkheid en onschendbaarheid van grondgebied het een plicht der ingezetenen is, de wapenen te dragen en hunne lichamen te stellen tot een muur van verdediging voor Vorst en Vaderland? (i)

De voornaamste, zoo niet de eenige reden, waarom de Grondwet van een Staat (zoo ook de onze) den plicht stelt aan de burgers, de wapenen te dragen tot beveiliging zijner onafhankelijkheid, is dan ook de majesteit van dat onschendbaar recht, hetwelk tevens een plicht is van zelfbehoud.

Dat natuurlijk zelfbehoud kan de Staat slechts beveiligen wanneer Hij zelf sterk is; maar die sterkte verkrijgt Hij door de onschendbaarheid zijner inrichtingen , welke dus de burgers door hun waardig gedrag tegenover den vreemde naar best vermogen moeten trachtên te doen eerbiedigen; gelijk de Staat van.zijnen

(i) Wij noemden de loting Napoleontisch, en bedoelden daarmede, de droevige noodzakelijkheid, waarin de Staten geplaatst zijn, om, ten gevolge der behoefte aan« staande legers,quot; de jongelingschap ook ten tijde van vrede te noodzaken het ouderlijke dak voor eenigen tijd te verlaten, onder omstandigheden en in een leeftijd, waardoor niet zelden de treurigste gevolgen ontstaan voor den zedelijken en maatschappelijken toestand van hun volgend leven. Wij kunnen intusschen de pogingen onzer Regeering niet genoeg toejuichen, welke Zij sedert jaar en dag heeft aangewend, om dit «noodzakelijk kwaadquot; te lenigen. Dat wij eerbied betoonden voor de Wet, mogen de voorbeelden van offervaardigheid op het altaar des Vaderlands, welke wij aanstipten, getuigen. Wie weet hoelang het nog duurt eer ons Land, door het afschaffen der «lotingquot;, en daarmede van het «staande legerquot; en den «wapenstilstand vloekquot;, het voorbeeld geeft aan al de landen, waar die vloek drukt, om te komen tot een scheidsgericht voor elk oorlogsgeval ? Misschien — wie weet het ? — zou het afschaffen der plaatsvervangingen en nummerverwisseling, opdat \'s Lands verdediging in plaats van een afkoopbaren last wórden een aangename eer, een brug kunnen zijn.

-ocr page 419-

4ii

kant het heil zijner inwoners geroepen is te beveiligen. Zelfs legers en vestingen, hoe hecht en sterk ook, zijn zwakke middelen, waar het recht van bestaan niet wordt geëerbiedigd. Dat recht van bestaan wordt ondermijnd door onwaardige handelingen der burgers. Geen wonder immers, dat naburige volken met minachting op het land neêrzien, waar de ingezetenen door onwaardige gedragingen hunnen naam als volk zooveel oneer aandoen; geen wonder, dat de veiligheid des lands daardoor in gevaar geraakt om vroeg of laat „buitquot; eens overweldigers te worden ? Om slechts een voorbeeld dier onwaardige gedragingen aan te halen, nemen wij het kwaadspreken en lasteren , zoo bij monde als in geschrifte , van en over de bevoegde burgerlijke Overheden. Behalve dat, door het openbaar maken van de geheime gebreken der Overheden en door hen fe beschuldigen van feiten, waaraan zij vreemd zijn, hun gezag bij de onderdanen zeiven verzwakt wordt, zooals wij vroeger met een woord aantoonden, is die zondige handelwijze ook maar al te zeer in staat, het „buitenlandquot; met minachting te doen nederzien op den Vorst, en mitsdien ook op Zijn volk, over wien zoo onwaardig gesproken of geschreven wordt. En zulks zoude niet tegen de rechten van het zelfbehoud van den Staat aandruischen ? En daarom zijdelings niet strijdig zijn tegen den eerbied, de liefde en gehoorzaamheid aan de wettige Overheid verschuldigd ? En zulks zou overeen te brengen zijn met het „eer uwen vader en „uwe moeder ?quot;

Wanneer in die landstreken, waar\'de bergen en dalen elkander zoo schilderachtig afwisselen, de zon deze grootsche natuurtooneelen niet meer beschijnt met een

-ocr page 420-

412

verblindenden luister en verrukkende kleurenpracht, achter zwarte onweerswolken in het Westen is ondergegaan, en daar een on weder losbarst; dan spaart de bliksem het dal, eerder de toppen der bergen treilende om de boschrijke kroon, die hen siert, te ontrooven. Bijna op gelijke wijze verheft zich de nijd. Hij laat de middelmatige en weinigbeduidende lieden in hunne „vergetenheidquot; en verheft zich bij voorkeur tegen hen, die door degelijke en onbetwistbare verdiensten boven hunne medemenschen zijn verheven, den glans van roem zoekend te verduisteren, die hem te meer verdriet veroorzaakt, naarmate hij luistervoller en meer verdiend is. Hoeveel waarheid die gelijkenis ook bevat, allen beseffen het niet, óf willen het althans niet begrijpen. Te minder nog denkt men in het „buitenlandquot; aan de waarheid dier gelijkenis, vooral wanneer een gekroond Hoofd door Zijn eigene onderdanen wordt gehoond, verguisd, in Zijne eer en goeden naam aangerand. Hoe kan het anders, of het land waar zulks plaats heeft, alsmede de Vorst van dat land komen in minachting bij andere volken?

Afgezien derhalve van \'andere redenen, welke de gezonde zedeleer aanbiedt, gelijk wij vroeger betoogden, is het een plicht, óók krachtens het zelfbehoud, waartoe elke Staat van natuur gehouden is; een dure plicht van iederen onderdaan, om, tot ergernis der wereld, voor scherpe misprijzing, onbeschaamde kritiek, afschuwelijke eerrooverij eene tong of eene pen niet te miskruiken, die slechts wijsheid en gerechtigheid moesten verkondigen, die slechts taal behoorden te voeren, ingegeven door eerbied en liefde jegens de wettige Overheid. En men zegge niet „het zijn slechts de persoon-

-ocr page 421-

413

„lijke fouten der Overheden, welke wij berispen, wij „willen alleen de huiselijke en burgerlijke gebreken „gispen; wij houden hen voor het overige in eere.quot; Want, wij weten, dat er onderscheid in het afgetrokkene kan gemaakt worden. Maar hoe zeldzaam en hoe moeilijk maakt de groote menigte hier onderscheid tusschen de Overheid als zoodanig en het bijzonder karakter als mensch, burger en huisvader ? — Neen, oordeelen wij niet te lichtelijk; laten wij de oordeelen over aan Hem, die gezegd heeft: „dat zij, die bevelen, met de grootste gestrengheid zullen geoordeeld worden.quot; (i)

8. Het kan niet nutteloos zijn, bij hetgeen wij in deze „bemerkingen tot besluitquot; in het midden brachten, in \'t kort aan te geven: in hoeverre de Christen vrij is tegenover den Staat, tegenover de burgerlijke Overheden.

Het begrip van vrijheid van den onderdaan tegenover den Staat was in de Oudheid geheel en al verschillend van dat der Christenvolkeren. Dit kon wel niet anders; vermits het denkbeeld van geweten inde Oudheid volstrekt niet bestond; of het was althans niet datgene, wat de Christen heeft. Het heidensche begrip van vrijheid was vernietiging van den kring der persoonlijke (individueele) handelingen; het was opneming van den geheelen mensch als lidmaat in het lichaam van den Staat. Zoo achtte zich b. v. de Griek en de Romein vrij, omdat hij deel had aan het bestuur dei-burgerlijke Maatschappij, en bijgevolg onafhankelijk was van alle boven hem staande Overheid.

Het Christelijk begrip van vrijhéid is integendeel: onttrekking van den mensch aan de overmacht van den

(i) B. der Wijsb. VIII. 12.

-ocr page 422-

414

Staat, een eigen kring hebben van belangen en handelingen , dien de Overheid niet mag binnentreden, zelfs niet mag inzien, en aan de Overheden gehoorzamen niet uit vrees, niet door dwang, maar wel uit plichtbesef, omdat de Christen inziet en erkent, dat zulks door den oppersten Koning en Rechter gewild wordt. — Zulke wijheid leerden de Apostelen, gelijk wij vroeger zagen, handelende over den plicht der gehoorzaamheid aan de wereldlijke Overheden. Zij leerden die vrijheid met woord en voorbeeld, (i) Kort na hen en ten allen tijde boden tallooze scharen van martelaren en moedige belijders wederstand tegen de aanmatigingen van de wereldlijke Macht; zij lieten zich liever kerkeren , geeselen en op de gruwzaamste wijze vermoorden, dan het fiere hoofd te buigen voor den dwingeland, die zich niet ontzag eene schendende hand te slaan aan hetgeen den Christen dierbaarder was dan aardsche belangen en tijdelijk leven. Ook dit zagen wij in een tal voorbeelden. (2)

Die christelijke vrijheid doet zich voor door eene onweerstaanbare kracht, welke zich in heldendaden openbaart, waar hinderpalen te overwinnen zijn, waar over

(1) Men zie nog eens den B. aan de Eph. VI. 5—8 en den Iste B. aan de Corinth VI. 1 en 4.

(2) Omtrent de bijgebrachte voorbeelden hebben wij de Geschiedenis geraadpleegd, zonder de versierselen, welke de verbeelding er zoo gaarne bijwerkt. Slechts enkele reizen hebben wij van «legendenquot; gewag gemaakt. In het verdienstelijk weekblad «Kerkelijke Courant, Kath. Nederl. stemmenquot; hebben wij, eenigen tijd geleden, in opstellen, getiteld; «Brieven uit Vaassen op de Veluwe aan een vriend over de Zaligen Heiligverklaring (Beatificatie en Canonisatie) in de R. K. Kerk; gezegd wat door het vaak zoo misduide woord legende, op het gebied der Hagiographie, moet verstaan worden. Die «Brievenquot; zullen in een boekdeel worden uitgegeven.

-ocr page 423-

415

verdrukking te zegevieren is. En zóó begeesterend is die kracht, dat zij ons met bewondering vervult voor die edele kampvechters der vrijheid; dat die heldhaftigheid bij velen den sluimerenden moed wekt, en hen als door een feilen schok uit slaafsche lafheid doet opspringen, om, op het veld van eer, voor de vrijheid te strijden. Daarom „was het bloed der martelaren het ,,zaad der Christenen.quot; Doch krachtig wel is waar, maar niet door woede gedreven, die in hare uiting zich geweldig voordoet, maar wel door kalmte, bedaardheid, kenmerkt zich de heldenmoed, dien de Christelijke vrijheid inboezemt. De kampvechter wordt niet gejaagd door hartstocht, maar wel geleid door overtuiging, gesterkt door de klaarblijkelijkheid van zijn recht, bezield, gedreven, aangevuurd in geheel zijn wezen door de liefde voor een hooger Goed. In stede van te grijpen naar het zwaard, wil hij liever een vertoog over het aangedane onrecht bezigen.

De golven eener woedende zee dreigen het geheele land te overstroomen , en alles in hare vaart uit te rukken en meê te sleepen; maar zóó uit zich geenszins de Christelijke vrijheid, als de drift eener oogenblik-kelijke opgewondenheid. Maar wèl als een palstaande rots, waartegen het golfgeklots machteloos komt breken, zóó veftoont zich de vrijgemaakte Christen. Het onverzettelijke van een volhardenden wil voert hem eindelijk tot de overwinning, die ook immer zijn deel is. — Die christelijke vrijheid , op eerlijkheid en rechtvaardigheid gegrond, eerbiedigt de rechten van een ieder, en in een tweestrijd, tusschen het recht en de staatkundige vrijheid, zal zij deze verwerpen, om het eerste te behouden. Die christelijke vrijheid is voorts

-ocr page 424-

4i6

onderscheiden van de staatkundige vrijheid en kan zonder deze bestaan, terwijl zij haar toch ook niet uitsluit; zóó zelfs, dat, indien de staatkundige vrijheid, zonder krenken van iemands rechten, verkregen wordt, dan is er niets, dat belet haar met vreugde aan te nemen. — Ziedaar hoe de, door Christus waarlijk vrijgemaakte , mensch zijne plichten jegens de hoogste Staatsmachten begrijpt, alsmede die jegens Vaderland en Vorst; ziedaar wat hij óók in dit opzicht te houden heeft van het „eer uwen vader en uwe moeder.quot;

§ 6.

EENE LAATSTE BEMERKING, BIJZONDERLIJK DIENSTIG VOOR WEEZEN EN VOOR ALLEN , DIE DEN DOOD BETREUREN VAN BEMINDE OVERHEDEN.

Wij kunnen deze „Proevequot; niet eindigen. zonder nog een woord te richten, tot u, onze vrienden, die u zoo weemoedig voelt aangedaan, die niet ophoudt niet wee-nen en zuchten over den dood van veelgeliefde ouders en overheden. In \'t bijzonder voor u, die met harten, door de bitterste droefheid overstelpt, en met betraande oogen nog blijft henen staren naar de pas versch ge-slotene graven uwer dierbaarste dooden.

De Godsdienst, behoeven wij \'t nog te herhalen , de Godsdienst, die middelen van leniging, van heil en sterkte aanbiedt voor alle menschelijke droefheden, voor alle arme, bedrukte harten •—• neen, hij verbiedt dat treuren niet!... Zou iemand uwe overvloedige tranen, welke gij stort bij de goede werken voor hunne ziele-

-ocr page 425-

417

rust, willen laken; neemt clan het Evangelieboek ter hand en wijst hen gerustelijk, vóór elk ander antwoord, op hetgeen de H. Johannes ons verhaalt, in zijn XIlt;le hoofdstuk, omtrent de opwekking van Lazarus, den bijzonderen vriend des Heeren. Je sus weende (i).

Waarom zou men in stervelingen, hoezeer zij ook den Godsdienst getrouw zijn toegedaan en met zijn heiligenden Geest bezield, de tranen van droetheid, over het verlies van dierbare betrekkingen geschreid, misprijzen ? Heeft toch de Verlosser Zelf Zich niet gewaardigd al ons leed te deelen, zelfs onze droefenis over een doode ? Heeft Hij Zich niet gevoegd naar onze mensche-lijke zwakheid, en tranen gestort over hem, dien Hij door Zijne goddelijke Macht ten leven ging opwekken ? Jesus weende over Lazarus, dien Hij lief had. \'t Is daarom, dat ook tranen niet laakbaar zijn, en zelfs niet strijdig met de godsvrucht. Eene godvruchtige aandoening toch doet ze vloeien. En als gij uwe veelgeliefde ouders betreurt, of andere beminde Overheden, die, \'tzij in het geestelijke, \'tzij in het tijdelijke, onder vele opzichten der Ouderen plaats bekleedden ; dan is het niet uit twijfel aan de opstanding ten jongste dage, omdat gij niet gelooft aan een beter leven hiernamaals, maar \'t is, omdat uwe kinderlijke liefde haar hartzeer en hare wenschen heeft; uwe kinderlijke liefde , die wel veel grooter zal zijn, dan de liefde van Jesus voor Zijn vriend, Lazarus.

(i). Wat wordt er toch al gedacht door de m-rijdenkersquot; om den Uitredder te verkleinen! Op de internationale Vrij-denkersvergadering te Amsterdam, eenige jaren geleden, was er één, die beweerde ; dat Christus aan «vallendeziektequot; zou geleden hebben. Sommigen herinneren\' zich misschien nog mijn antwoord daarop in het nieuwsb\'ad «De Tijdquot;.

27

-ocr page 426-

4i8

Maar de Zaligmaker weende niet alleen; de Evangelist voegt er nog bij: „en Hij ontroerde zich Zei ven,quot; waardoor ons geleerd wordt, dat Jesus zich nog heeft willen onthouden, in die droefheid bij het graf Zijns vriends, van dat zoet gevoel, \'twelk men vindt in eene stille droefheid.

En dit niet ondanks Zich Zeiven, maar wel, gelijk het Evangelie verhaalt, omdat Hij Zich aan die gemoedsaandoening overgaf.

Wijten wij het derhalve niet aan onze onvolmaaktheid, aan onze zonde, wanneer de droefheid, over het verscheiden van dierbaren, tranen uit onze oogen perst en ons hart ontstelt; mits wij zorgen, dat deze ontroering niet in ontevredenheid ontaarde, want alsdan verliezen wij die overeenkomst met onzen Jesus.

Neen, de Godsdienst misprijst het niet, zoo vaak de arme mensch naar Boven ziet om in de rijen der Zaligen zijne veelgeliefde dooden te ontmoeten, en dan in trainen losbarst, als hij zijn oogslag wederom ter aarde wendt, en daar die teedergeliefden niet meer terugvindt. Het gevoel van smart, dat ons de personen doet be-weenen, wier gezelschap ons geluk uitmaakte, kan niet berispelijk zijn, zoo het niet de een ige bron der tranen is, welke wij hunner nagedachtenis wijden. Zóó weinig berispenswaardig is dat verlangen, zijn die tranen, als het verlangen naar \'t bijzijn van hetgeen men beweent natuurlijk is. Dit verlangen ligt zóó in \'smenschen natuur, dat God hem de vervulling hiervan voovstelt, als het eeuwig loon voor de getrouwe liefde, waarmede hij Hem in dit leven diende.

Bedroefde weezen, en gij allen, die treurt over het, naar uw inzien al te vroeg, verscheiden van hen, die

-ocr page 427-

419

hier als eene zichtbare Voorzienigheid voor u waren, wij hebben u op de plichten heengewezen, welke ook voor ulieden nog begrepen zijn in het „eer uwen vader en uwe moeder.quot; (i)

Bidden en vele andere goede werken, in den geest en volgens de leer der katholieke Kerk, kunt gij doen ; die plicht, gij hebt het zeker reeds dikwijls ondervonden , is een troostvolle, een zoete plicht. (2) Maar, zou iemand kunnen vragen, ,,ik beween dien dierbaren over-„ledene, omdat hij wellicht als een zondaar is afge-„storven.quot; — Een der grootste Heiligen en Kerkleeraars, de H. Chrysostomus, vooronderstelde ook eensin een zijner leerredenen , waarin hij betoogde: dat wij onze dooden niet ■ te zeer moeten beweenen, maar veel meer helpen door onze gebeden en goede werken, als valt hem een zijner toehoorders in de rede met de bewuste tegenwerping. Wij schrijven hier het antwoord over, dat de welsprekende Aartsbisschop van Konstan-tinopel daarop gaf. „Maar is dat voorwendsel niet „ijdel ? Immers, indien dit de oorzaak is uwer tranen, „waarom hebt gij dan bij zijn leven niet meer pogin-

1

In de Ist\'\' Afd. 2do Hoofdst. g 4.

-ocr page 428-

420

,gen aangewend ter zijner bekeering ? En als die dierbare doode waarlijk als zondaar gestorven zoude zijn, ,moet gij er u dan niet over verheugen , dat hij voort-,aan het getal zijner zonden niet meer kan vermeerde-,ren ? Kom hem vooral te hulp , naar uw best vermogen, ,niet door tranen, maar door gebeden, smeekingen, ,aalmoezen en offeranden. Deze zaken zijn geen ijdele ,uitvindingen. Onder de goddelijke Geheimen houden ,wij niet te vergeefs de gedachtenis der overledenen; ,wij naderen het altaar niet zonder vrucht, en smeeken ,voor hen het Lam, dat wegneemt de zonden der ,wereld. Neen, niet te vergeefs is dit alles; zij verkrijgen daardoor eenige vertroosting.quot; „Indien Job offeranden opdroeg,quot; zoo vervolgde Chrysostomus: „tot ,reiniging zijner kinderen, hoeveel te meer zal de offerande, die wij voor onze dooden opdragen , hen troosten en verkwikken ? Of is God niet gewoon wèl te ,doen aan den eene om wille van den andere ?quot; „Laten ,wij ons dus beijveren, om onze dierbare afgestorvenen ,te helpen, en dragen wij onze gebeden voor hen op. ,De H. Misse is een algemeen Zoenoffer, waaruit alle ,menschen voordeel kunnen trekken, \'t Is daarom, datwij ,in de H. Misse voor allen bidden, en er de overledenen ,met de martelaren, met de belijders en pries„ters noemen , want allen zijn wij één lichaam, alhoewel eenige ,ledematen meer uitschitteren dan andere. Het kan ,zelfs gebeuren, dat wij voor onze overledenen ,geheele kwijtschelding verwerven, dcor de ,gebeden en gaven, welke zij voor hen opdragen, die ,met hen genoemd zijn. Waarom, zoo besloot de benoemde redenaar , waarom zijt gij dan nog in rouw en ,droefheid gedompeld ? Waarom die klaagtonen aange

-ocr page 429-

421

„heven? Kan zulke groote genade ook niet verkregen „worden voor hem , dien gij verloren hebt ?quot;

In de beroemde „openbaringenquot; der H. Gertrudis vindt men eenige voorbeelden, welke dat antwoord staven en in een nieuw licht plaatsen.

O. a. lezen wij daar, dat op zekeren dag aan iemand, in het bijzijn van Gertrudis, de tijding werd gebracht van het overlijden van een harer bloedverwanten. Bevreesd, dat die bloedverwant niet in staat van genade zou gestorven zijn, was zij zeer bedroefd; door die zwaarmoedige gedachte was zij zoo uitermate ontsteld , dat de Heilige , er door getroffen, zich aanbood, om God te bidden voor de ziel van dien overledene. Alvorens haar gebed te beginnen, sprak zij aldus tot den Zaligmaker. „Heer, gij hadt mij de gedachte en de „genade, om voor deze ziel te bidden, ook kunnen „geven, zonder dat mij het gevoel van medelijden en „teederheid er toe had aangezet.quot;

Toen nu de „abdisquot; lang voor de ziel gebeden had, zag zij den erbarmelijken toestand, waarin die ziel verkeerde. Zij verscheen haar schrikbarend misvormd, koolzwart en even als iemand, wiens lichaam ineenkrimpt door de hevigheid der smarten. Er was echter niemand te bespeuren, die haar kwelde; maar duidelijk was het, dat het hare vorige zonden waren, die haar folterden. „Heer, riep thans de liefdévolle kloosterzuster uit, wilt Gij u niet laten bewegen door onze „gebeden en dien mensch vergeving schenken?quot;

„Om uwentwil, antwoordde de Zaligmaker, „zou ik „gaarne genadig zijn, niet alleen over hem, maar ook „over millioenen anderen. Wenscht gij dus, dat ik hem „alle zonden vergeve, en uit zijne pijnen verlosse?quot; -—

-ocr page 430-

422

„Wellicht, hernam de Heilige, „zou dit met Uwe recht-,,vaardigheid niet overeenkomen?quot; „Indien gij er Mij met vertrouwen om vraagdet,quot; „zoude het er ook niet „mede in strijd zijn,quot; zeide toen de Zaligmaker. „Want „door Mijne goddelijke kennis, welke de toekomst door-„dringt, wist Ik, dat gij dit gebed voor hem zoudt „doen en daarom heb Ik hem eene goede, gesteldheid „gegeven, om hem voor te bereiden, eenmaal de vruch-„ten te kunnen plukken uwer liefde.quot;

Tot zooverre de even beminnelijke als troostvolle samenspraak tusschen Gertrudis en den geliefden Zaligmaker, en ofschoon deze en andere harer „openbaringenquot; door de Kerk geenszins als leerstelling zijn verklaard , heeft Zij toch getoond, door Gertrudis aan de openbare vereering, als Heilige, der geloovigen voor te steller., dat Zij geen geringe waarde hecht aan hare nagelatene schriften.

O, troostvolle woorden! zoo mogen wij dan wel uitroepen , die woorden des Heeren! Uit vóórkennis reeds van onze toekomstige gebeden gewaardigt zich God aan een stervenden zondaar die goede gesteldheid te geven, welke het eeuwig heil der ziel verzekert; en uithoofde der gebeden, welke wij nu storten, is Hij bereid die ziel uit al hare pijnen, en uit de „zuiveringsvlammenquot; te verlossen. Hierbij moeten wij wel bemerken, dat de Kerk niemand veroordeelt. Wèl verklaart zij sommigen onder het getal der Heiligen in den Hemel; maar nooit, dat iemand verloren is. Die omstandigheid geeft aanleiding, veel van de geheimen der genade Gods ts mogen verwachten in het sterfuur, en met grond te hopen, dat vele zondaren en zondaressen zich in hunne laatste oogenblikken bekeeren, en met God verzoend van deze wereld scheiden.

-ocr page 431-

423

„Vastelijkquot; mogen wij vertrouwen, dat bij sommige sterfgevallen geheimen plaats hebben van Gods barmhartigheid en schokken Zijner genade, waar de mensch niet dan slagen meent te ontwaren Zijner rechtvaardigheid. Of waarom zou de goede God Zich niet somtijds door een laatste genadestraal aan die zielen openbaren , wier grootste ongeluk was, Hem niet gekend te hebben ? Of zou de laatste ademtocht, door Hem, ,,die de harten doorgrondt, begrepen, niet eene verzuchting kunnen zijn, die nog vergiffenis verwerft ? Gelijk de diepte der zee niet gekend is, evenmin als hoeveel water zij inhoudt; zoo zijn de grenzen van Gods barmhartigheid niet aan te geven. Of zal er niet veel worden vergeven aan zekere zielen, die in vele punten onwetend waren ?

Deze buitengewone werkingen der genade kunnen verklaard worden door de waarde eener ziel, die vrijgekocht is door het bloed van Jesus-Christus, en dooide barmhartigheid Gods, welke geene grenzen kent; door de goede werken, door de aalmoezen en gebeden, die de zondaar in zijn leven verricht heeft: door den onzichtbaren bijstand des Engelbewaarders, altijd bereid , om te doen wat in zijn vermogen is en gereed, om zijn beschermeling te redden; door de gebeden der Heiligen in den Hemel en der rechtvaardigen op aarde, die voor hem gestort zijn, en vooral door de voorspraak der allerheiligste Maagd Maria; eindelijk door de gebeden wellicht, welke voor dien zondaar gedaan zijn na zijn overlijden, zelfs dan, als hij geen teeken van berouw heeft gegeven. Hoe duister dit laatste ook schijnen moge, bedenken wij toch wel, dat wij, Christenen, geplaatst zijn onder de wet des Geloofs, der Hoop en Liefde, en dus uit de diepte onzer smarten

-ocr page 432-

424

vrij en zonder ophouden mogen opzien naar de oneindige goedheid des Zaligmakers. Die wet doet ons vertrouwen, dat zoolang er een vonkje van leven overig is, er ook geen grenspaal, geene onmogelijkheid is hier beneden tusschen de ontfermende genade des Hemels en de ziel. Wijl wij niet weten, in hoeverre onze ootmoedige en aanhoudende smeekingen tot voor Gods troon gaan, waar Hij de gebeden der stervelingen verhoort , zoo moeten wij altoos hopen...

Al zien wij de groote wonderen van Gods barmhartigheid niet, welke wij eenmaal zullen leeren kennen; wij moeten toch nooit ophouden, barmhartigheid met vast vertrouwen in te roepen. Hetgeen wij daar overwogen, is eigenlijk niets anders dan de toepassing van een algemeen beginsel.

Immers, voor dat de mensch hoopvol mocht staren op Bethlehem\'s grot en op Golgotha\'s kruin, voor dat de. zon der Uitredding over dit aardsche ballingsoord was opgegaan, kon hij reeds wandelen in haar licht, zich koesteren in haren gloed. Want de eeuwige Vader zag reeds van de toppen der eeuwige heuvelen neder op de gebeden, het lijden, de deugden en de verdiensten van Zijn eenigen Zoon, die mensch zou worden om de wereld uitteredden,

Derhalve moet de zwaarmoedige gedachte, bedroefde weezen en gij allen, die beminde overheden betreurt—-als waart gij misschien maar al te zeer beducht, dat uwe dierbaarste afgestorvenen niet genoegzaam boetvaardig uit dit leven zouden geschieden zijn, die zwaar-moedig2 meening moe: u niet af doen zien „van het „biddenquot; e i 1 et doen van andere goede werken voor de „zieleri;st.quot; Neen, neen! Maar blijft bidden, vel-

-ocr page 433-

425

hardt in het betrachten van velerlei goede werken. God, wiens barmhartigheid, gelijk de Koning profeet zich uitdrukt, hoog en uitgebreid is als de hemel, wist reeds op het oogenblik toen die dierbare den geest gaf, dat gij later, „van daag,quot; morgen, na het lezen dezer bladzijde voor hem of haar zoudt bidden, dat gij voor hem of haar zoudt laten bidden en vele andere goede werken doen.

Dat bidden en laten bidden, dat niet verzuimen van goede werken zal een even behoorlijk als troostvol nakomen voor u zijn van het „eer uwen vader en uwe moeder.quot;

Met deze bemerking zouden wij eindigen, nog ééne wensch kunnen wij hier niet onderdrukken. Die wensch is, treurende weezen, en allen die weent en zucht over den dood van beminde Overheden, dat gij hen, over wier verscheiden gij zoo droevig te moede zijt, in den Hemel moogt wederzien!... Menigeen, die deze woorden leest, heeft misschien eene geliefde moeder in zijne armen hare ziel aan haren Schepper zien teruggeven of de oogen mogen sluiten van een beminden vader. En terwijl die geliefde moeder, die beminde vader henengingen, hebben zij zekerlijk wel, nu eens de stervende oogen op u, dan wederom op een kruisbeeld richtende, naar omhoog gezien met de gedachte op de verstijfde lippen, wat tevens eene hartelijke bede was, de gedachte nauw verneembaar; „in den Hemel zullen „wij elkander wederzienquot;...

Die bemoedigende waarheid zal u nog al meer bewegen , om nooit of nimmer ontrouw te worden aan het vierde gebod.

Ja, in den Hemel kunt gij weder vereenigd worden met hen , die u hier op aarde dierbaarder waren dan

-ocr page 434-

420

uw leven. Deze zekerheid, op eene bijzondere wijze met die naaste betrekkingen vereenigd te worden in de gelukzalige eeuwigheid — waar het bezit van God de wezenlijke gelukzaligheid uitmaakt, terwijl het gezelschap der schepselen de b ij komende gelukzaligheid vormt — is eene vertroosting zóó zuiver, zóó verkwikkend, dat zelfs de Heiligen er vermaak in vonden. Wij mogen volstaan met slechts te noemen den engel-achtigen leeraar, den H. Thomas van Aquino; de vermaarde hervormster der Karmelitenorde, de Serafijnsche Teresia van Jesus; den zaligen Henricus Suso, van de orde der Predikheeren; den H. Cyprianus, den H. Theo-dorus Studites en de H. Francisca, eene aanzienlijke romeinsche mevrouw. Men zie de levensbeschrijvingen dezer Heiligen, waarin vele stichtende bijzonderheden daaromtrent zijn te lezen.

Wat wonder ook, dat de ouders hunne kinderen, kinderen hunne ouders zullen herkennen in den Hemel ? Het gezelschap der Heiligen toch is het huisgezin van God; een geestelijk huisgezin van deze aarde naar den Hemel overgebracht; een huisgezin, waarin Maria nog Moeder is, en hare geliefde kinderen onderscheidt. Maar kan men een huisgezin denken, wiens leden elkander niet kennen ? Of welk begrip zou men zich dan wel kunnen vormen van het geluk des Hemels, indien de gelukzaligen elkander niet herkenden? Men zoude zich dan wel moeten voorstellen eene menigte wezens., het een afgezonderd van het andere, zonder terugwerking, zonder onderlinge betrekking, onbewegelijk, verdiept in eene onveranderlijke beschouwing.

Zekerlijk zouden de geest en het hart der „uitverko-„renenquot; verslonden zijn in de kennis en de liefde van

-ocr page 435-

427

God; maar die hemelsche vergadering zou geen gezelschap van vrienden zijn, geen geestelijk huisgezin, geene stad Gods. Hoe zou de Hemel het verblijf van genoegens kunnen zijn, waar al de vermogens der redelijke ziel eigene werkzaamheid hebben, tot het geluk der ziel zelve en tot dat der andere „uitverkorenenquot; bijdragende? Neen, maar tot onze overgroote troost mogen wij ons geredelijk houden aan het beeld, dat ons den Hemel voorstelt, als het gezelschap der Heiligen, waar de liefde heerscht als hoogste gebiedster; als het gezin van Jesus en Maria, waarin alle leden, en onder hen niet \'t minst ouders en kinderen, elkander kennen en beminnen; als het Rijk Gods, waarin alles orde is en algeheele overeenstemming, tot groote vreugde van allen.

De Godmensch heeft eene Moeder, hooggezegend onder alle vrouwen, en zou Hij Haar onwaardig hebben gekeurd, in Zijne glorie te deelen? Geenszins, maar nadat Hij Haar op aarde deelgenoote had gemaakt van Zijn lijden, heelt Hij Haar ook deelgenoote gemaakt Zijner vreugdevolle verrijzenis en schitterende zegepraal en Haar met ziel en lichaam ten Hemel opgenomen.

Christus heeft eenigen op aarde Zijne broeders genoemd, maar zou Hij hen later niet meer willen kennen? Geenszins, Hij erkende Zijne Apostelen aan het martelaarschap, dat zij voor Hem verduurd ■ hebben, en Hij deed zich aan hen herkennen dopr den luister, waarmede Hij zelf hen omgeeft in het hemelsch Jerusalem.

In niet weinige levens van Heiligen lezen wij zeer geloofwaardige berichten van „verschijningen,quot; waarin de Zaligmaker zich vertoonde als een Kind tusschen de armen Zijner Moeder, en Zich aan sommigen van hen door hare maagdelijke handen overgaf.

-ocr page 436-

428

Zou dat niet een bewijs zijn, dat de allerheiligste Maagd haar moederlijk gezag ongeschonden behoudt over het lichaam van haren Zoon, onzen Heer, zelfs na Zijne verrijzenis en hemelvaart? Of zoude haar recht niet onvervreemdbaar en eeuwigdurend zijn ? Jesus nam er Zijn vermaak in, gedurende Zijn zichtbaar verkeer op aarde met de menschen, aan Maria onderdanig te wezen. Waarom zou Hij er niet evenzeer vermaak in nemen, zich haren Zoon te toonen in de gelukzalige eeuwigheid, en haar te erkennen voor Zijne Moeder ? De Zoon Gods, die Zijne betrekkingen weer in den Hemel om Zich vereenigd heeft, niet alleen die door de banden des bloeds, maar ook die door aanneming de Zijnen waren, zou Hij daar die christelijke en godsdienstige familie, welke de uwe en tevens de Z i j n e is, niet evenzeer willen herstellen ? Wij schroomen niet het te zeggen; ja, dat wil Hij. De Hemel zal er ons een niet minder treffend dan wonderbaar schouwspel van aanbieden. Gelijk de Eerste Persoon der aanbiddelijke Drieëenheid daar tot den Tweede zegt: „Gij zijt Mijn Zoon; heden heb ik U voortgebracht;quot; (1) en gelijk de Tweede met kinderlijke liefde daar den Eerste toeroept: „Mijn Vader, rechtvaardige Vader, heilige „Vader, dat zij, die Gij mij gegeven hebt, één zijn, „gelijk Wij één zijn. Gij in Mij en ik in U:quot; (2) zoo zal het eene menschelijke schepsel zich naar het andere wendend, met teederheid uitroepen: „mijn zoon, mijn „kind , mijne dochter!quot; En uit het hart van het andere zal de liefdekreet opgaan: „mijn vader! och, mijn vader!quot;

En gelijk de Zoon Gods zich verheugt aan eene vrouwe

(1) Hand. der Apost. XIII. 33.

(2) Joann. XVII. II. 22—25.

-ocr page 437-

429

te kunnen zeggen: „Gij zijt Mijne Moederquot;: zoo zullen ook ontelbare uitverkorenen, van vreugde opgetogen, met al de teederheid van het kinderlijk gevoel, tot eene vrouw mogen roepen : „mijne moeder, o, mijne moeder!quot;

Dat, boven alle beschrijving, blijde wederzien wen-schen wij u toe, bedrukte weezen, treurende lotgenoo-ten !... Bij dien hartelijken wensch voegen wij eindelijk onze bede tot den goddelijken Vriend van kinderen.

Het kan u niet onbekend zijn, dat Jesus zich in het Evangelie als een kindervriend , bij uitnemendheid, kennen doet. Wanneer men immers „lieve kleinenquot; bij Hem bracht, opdat Hij ze moge zegenen, zegende Hij ze. En als de Apostelen aan die moeders verwijtend toevoegden, den grooten Meester zoo lastig niet te vallen, sprak Hij: „laat af van de kleinen en verhin-„dert ze niet tot Mij te komen, want der zulken het H e-„melrijk.quot; Volgens het Evangelieverhaal van Mattheus XIX. 14. Volgens Lucas XVIII. 16 en Marcus X. 14 „Het Koninkrijk Gods.quot;

En bij gelegenheid, dat de leerlingen tot Hem kwamen en zeiden: „Wie is wel de grootste in het Rijk „der Hemelen?quot; riep Jesus een kind tot Zich, stelde het in hun midden, en zeide: „Voorwaar, Ik zeg u: „indien gij niet verandert en wordt als de kinderen , „gij zult het Kijk der Hemelen niet ingaan!quot; (1) En uit deze algemeene zedeles eene gevolgtrekking makend, ging Hij aldus voort: „al wie dan zich zeiven zal vernederen gelijk dit kind, die is de grootste in het Rijk „der Hemelen. En wie één zoodanig kind op Mijnen „Naam ontvangt, ontvangt mij; doch wie één van deze „kleinen, die in Mij gelooven, ergert, het is hem beter

(1) Matjh. XVIII. 1. en v.v.

-ocr page 438-

43°

.„dat een molensteen aan zijn hals gehangen en hij in „het diepste der zee geworpen worde.quot; En na over de ergernis uitgeweid te hebben, zeide Hij; „ziet toe, dat „gij niet één van deze kleinen veracht! want Ik zeg u, „dat hunne Engelen in den Hemel altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in den Hemel is.quot;

Moge die Kindervriend, bij uitnemendheid, u zegenen , geliefde jeugd, met Zijn goddelijken Zegen.

Schenke Hij u, óók voor die jaren, waarin gij niet meer tot de kleinen geacht wordt te behooren, eene echt „kinderlijke gezindheidquot; die niet arglistig, onbescheiden , hoogmoedig is; maar wel argeloos , bescheiden nederig, ootmoedig, van rang, noch eerzucht wetend. — Die „kinderlijke zinquot; zal u meer en meer doen gevoelen en begrijpen, wat het voor iederen mensch, in welken staat hij ook geplaatst is, zeggen wil, „eer uwen „vader en uwe moeder;quot; die „kinderlijke zinquot; zal voor u een rijke bron worden van tijdelijke en eeuwige zegeningen, welke aan hen, die het vierde gebod trouw zullen onderhouden hebben, even onfeilbaar als milde-lijk, zijn toegezegd.

a^izx/xzszszszxzszxzssl

§ suptuum presidium ^

^ Immaculata. amp;

gt; Salve Regina, 2

2 Misericordi/E S

S Mater. amp;

-ocr page 439-

INHOUD.

Bladz.

Voorwoord.............V.

Voorbericht voor den Tweeden herzienen Druk . IX.

EERSTE AFDEELING.

over de plichten der kinderen jegens hunne ouders.

EERSTE HOOFDSTUK.

Op de kinderen rust de plicht hunne ouders te eeren.

§ i. Dat de kinderen hunne ouders eeren is Gods

gebod............. ii

§ 2. Jesus\' bemoedigend voorbeeld voor kinderen,

opdat zij hunne ouders eeren.....16

§ 3. Straffen Gods voor de overtreders van het

vierde gebod...........22

§ 4. De ouders verdienen den eerbied hunner

kinderen . *...........31

§ 5. Hoe de kinderen ouders behooren te eeren . 38 § 6. Hoe lang kinderen hunne ouders moeten eeren 48

TWEEDE HOOFDSTUK.

Kinderen moeten hunne ouders beminnen.

§ 1. Redenen, welke kinderen moeten bewegen hunne

ouders te beminnen........56

-ocr page 440-

Bladz.

§ 2. IJdele verontschuldigingen der kinderen om

vader en moeder niet te beminnen ... 66 § 3. Kinderen moeten hunne ouders hartelijk

beminnen...........82

§ 4. Hoe verder de kinderen hunne ouders moeten

beminnen............90

DERDE HOOFDSTUK.

Kinderen moeten aan hunne ouders gehoorzame n.

§ 1. Waarom kinderen aan hunne ouders gehoorzamen moeten..........105

§ 2. Hoe kinderen aan hunne ouders moeten gehoorzamen ...........115

§ 3. In welke gevallen kinderen aan hunne ouders

moeten gehoorzamen........123

§ 4. Wanneer het kind zijnen ouderen niet mag

gehoorzamen...........134

VIERDE HOOFDSTUK.

Nog eenige voorbeelden van goede en van ondankbare kinderen.

§ 1. Voorbeelden van goede kinderen bij de

heidenen............144

§ 2. Voorbeelden van Gods straffen over ondankbare kinderen..........157

§ 3. Voorbeelden van goede kinderen, aan het

Christendom ontleend.......168

§ 4. Voorbeelden van goede en dankbare leerlingen 188

TWEEDE AFDEELING.

OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN JEGENS HUNNE OVERHEDEN,

EERSTE HOOFDSTUK.

Dienstboden moeten hunne overheden eeren. § 1. Voorafgaande bemerkingen......203

-ocr page 441-

Bladz.

§ 2. Redenen waarom de dienstboden hunne overheden moeten eeren........249

§ 3. Hoe de dienstboden hunne overheden moeten

eeren.................255

TWEEDE HOOFDSTUK.

Over de gehoorzaamheid der dienstboden aan hunne overheden.

§ 1. Waarin dienstboden der overheden moeten gehoorzamen ...........262

§ 2. Van welken aard de gehoorzaamheid dei-dienstboden aan hunne overheden behoort te wezen............269

DERDE HOOFDSTUK.

De dienstboden zijn aan hunne overheden trouw verschuldigd.

§ 1. De dienstboden moeten getrouw zijn ten opzichte van het eigendom der overheden . . 277 § 2. Die getrouwheid strekt zich mede uit over

de personen der overheden .....283

§ 3. Nog eenige voorbeelden van goede dienstboden 290

DERDE AFDEELING.

OVER DE PLICHTEN DER ONDERDANEN JEGENS DE GEESTELIJKE EN WERELDLIJKE OVERHEDEN.

EERSTE HOOFDSTUK. ,

Plichten jegens de Priesters en Zielzorgers.

§ 1. Wij moeten de priesters en zielzorgers eeren 303 § 2. Over de verschuldigde liefde jegens de priesters en zielzorgers ...... • • 311

§ 3. Over de gehoorzaamheid aan de priesters en

zielzorgers...........3l7

-ocr page 442-

Bladz.

§ 4. Nog eenige getuigenissen van eerbied, liefde en gehoorzaamheid ten opzichte der priesters en zielzorgers.........323

TWEEDE HOOFDSTUK.

Plichten der onderdanen jegens de wereldlijke overheden.

§ 1. Eerbied...........

§ 2. Liefde..............338

§ 3. Gehoorzaamheid..........345

§ 4. Nog eenige voorbeelden en getuigenissen, over den eerbied, de liefde en gehoorzaamheid_ ten opzichte onzer wereldlijke overhedenquot; 352

§ 5. Eenige bemerkingen tot besluit.....375

§ 6. Eene laatste bemerking, bijzonderlijk dienstig voor weezen en voor allen, die den dood betreuren van beminde overheden . 416

-ocr page 443-

IMPRIMATUR.

SylvEe ducis 16 Novembris 1863.

J. CUIJTEN.

Praes. Sem. libr. Cens.

-ocr page 444-

VERBETERING

van meer of minder zinstorende drukfeilen.

Bladz. 43, lees een B in plaats van een R, in den familienaam Boccasini.

„ 47, 2 r. v. o. staat een t te veel. „ 133, in de noot, lees een komma (,) na „ 162, 1. r. v. o. ontbreekt een l in toen. „ 170, in de noot, lees „Epitaphium i7i vitaquot; enz. „ 178, r. 4, v. b. lees draagstoel.

„ 201, r. 3. v. b. lees genen, in plaats vangeenen. „ 282, r. 10 v. o. lees de in plaats van „hunne.quot; „ 376, r. 11 v. b. lees een kommapunt (;) nè, ,£even.quot; „ 381, in de noot, r. 9 v. o. lees een komma (,) na „hebben.quot;

,, 395, r. 5. v. o. lees weent, in plaats van „weet:quot; „ 409, r. 3. v. o. Dit is geschreven vóór het invoeren der wet, waardoor de doodstraf is afgeschaft.

„ 410, in de noot, 1. r. lees worde in plaats van worden.

,, 430, in de slotkenspreuk, lees Sub met een b.

Heil aan allen, die zullen lezen en inkeeren in zich zei ven I

H. J. B. pr.

Rome, Borgo Vechio Nquot; 170

15 Augustus 1889.

-ocr page 445-
-ocr page 446-
-ocr page 447-