VOOR HET
Zoo als die in 1848 is gewijzigd,
MET
AANWIJZING DER VROEGERE EN LATERE WETTEN TER UITVOERING,
EN
DOOR
L. K. SCHÜÜEMAN,
Secretaris der Gemeente Zwolle.
ZWOLLE,
W. E. J. TJEENK WILLINK. 1874.
DERDE DRUK.
MET NEGEN BIJLAGEN,
Verkortingen:
S. Staatsblad, de cijfer het nommer.
C. V. Lutte^bekg\'s Chronologische Verzameling van wetten, leslniten enz.
Zie publicatie van 14 October 1848, S. 71, C. V. 144.
Vroegere grondwetten;
Staatsregeling van 1798.
Publicatie van 7 Mei 1799 van het uitvoerend bewind der Bataafsche \'Republiek, betrekkelijk de opheffing van de leenregten. ingevolge art. 25 der Staatsregeling.
Staatsregeling van 16 October 1801.
Besluit van het uitvoerend bewind der Bataafsche \'Republiek, van 23 September 1801.
Staatsregeling van 1805.
Decreet van Lodewijk Napoleon^ van den 5 Juuij 1806 ter gelegenheid van het aannemen der Koninklijke waardigheid van Holland, ten gevolge van het Tractaat van 26 3Iei 1806, opdragende de regering des Lands aan Lodewijk Napoleon.
Constitutionele wetten van 1806.
Constitutie van 1806.
Wet van 7 Augustus 1806.
Grondwet van 29 Maart 1814.
Grondwet van 24 Augustus 1815.
Grondwet, gewijzigd bij de toetten van 4 September 1840.
Mr. J. R. Thorbecke, Proeve van herziening der Grondwet volgens de aanteelceningen. Legden 1840.
---Aanteelceningen op de Grondwet.
Amsterdam, 1841—1843.
--Ontwerp van Grondwetsherziening.
Groningen 1845.
- Bijdrage tot de herziening der
Grondwet. Legden 1848.
Mr. J. C. Voorduijn, Geschiedenis en beginselen der Grondvjet. Utrecht 1848.
Ten aanzien der beraadslagingen over en aanteelceningen op de Grondwet, verwijzen wij naar de uitgave van den Keer Boissevain, Arnhem 1851, en naar de Hegtspraak van den Hoog en Raad door Mr. D. Léon. le deel, StaatsregtGra~ venhage, en vervolgen op die Regtspraak en de Administratieve beslissingen enz. door Mr. E. L. van Emden, \'5 Gravenhage.
VOOR HET
Zoo als die in 1848 is gewijzigd.
Van hei Uijk en zijn inwoners.
Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën:
Noordbrabant Gelderland, Zuidholland, Noordholland Zeeland,
Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en
het Hertogdom Limburg,
Utrecht,
behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche Verbond.
2. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen. (1)
De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.
3. Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen (2) of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. (3)
(1) Zie de artt. 128 en volg. der wet van 29 Junij 1851, S. 85, C. V. 71, ten aanzien der gemeenten.
(2) Zie art. 3 der wet van 28 Junij 1850, S. 44, C. V. 122.
(3) Zie artt. 8 en 9 der wet van 15 Mei 1829, S. 28, algemeene bepalingen van wetgeving, bl. 45 hierna.
De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen (1), en de algemeene voorwaarden op welke, ten aanzien van hunne uitlevering, verdragen met vreemde raogendheilen kunnen worden gesloten.
4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald. (2)
5. Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn.
6. Ieder Nederlander is tot elke Landsbediening benoembaar.
Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.
7. De wet verklaart wie Nederlanders zijn. (3)
Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet
genaturaliseerd. (4)
8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. (5)
9. Ieder ingezeten heeft het regt., om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende.
10. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.
De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. (6)
(1) Zie de wet van 13 Aug. 1849, S. 39, C. V. 59, bl. 46 hierna.
(2) Zie art. 9 der wet van 15 Mei 1829, S. 28, bl. 45 hierna en de verschillende wetboeken.
(3 amp; 4) Zie de wet van 28 Julij 1850, S.44, C. V. 122, bl. 52 hierna; en van 21 Dec. 1850, S. 75, C. V. 197.
(5) Met het woord wet in dit ari. is niet bedoeld de grondwet zelve maar de gewone wet. Arr. van den H. R. van 3 Dec. 1852, w. v. \'t R. 1462.
(6) Zie de wet van 22 April 1855, S. 32, C. V.28, bl. 69 hierna.
Van den Koning.
eerste afdeeling.
Van de troonopvolging.
11. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteil; Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassan, om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.
12. De wettige nakomelingen van den regeren-den Koning zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Erederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk, door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan of toegestemd.
13. De Kroon gaat over door regt van eerstgeboorte , des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt.
14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over op diens broeder of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.
15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning, door regt van eerstgeboorte.
16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste neder-gaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning de Koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.
17. Zoo er geene mannelijke nedergaaude lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaaude vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken tak, en de oudste vóór den jongeren, en in iederen tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben.
— 8 —
18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit liet Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt liem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede, bij vooroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd.
19. Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijk Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir voor alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, eu geene andere lijn geroepen wordt, zoo lang iemand van hare nakomelingen in leven is.
20. Eene Prinses, buiten toestemming der Staten-Generaal een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon.
21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegeuwoordigen Koning Willem Trederik van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op des-zelfs zuster. Prinses Pbederika Louisa Wilhel-mina van Oranje, douarière van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunen-burg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan.
22. Indieu ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfre^t over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina v. Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.
23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken , is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artt. 196, 3 97 en 199 voorgeschreven.
24. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat.
Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dub-
beien getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting.
25. In de gevallen, in art. 21, 22, 23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19.
26. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.
In geen geval kan de zetel der Eegeering buiten het Rijk worden verplaatst.
tweede afdeeling.
Van het Inkomen der Kroon.
27. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26 Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning Willem II een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit \'s lauds kas.
Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der Kroon door de wet geregeld. (1)
28. Den Koning worden tot deszelfs gebruik zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50,000 jaarlijks, ten laste van den lande kun-neu worden gebragt.
29. De Kouing en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten.
Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.
30. De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in.
31. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit \'s Lands kas is ƒ 150,000.
32. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.
33. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit \'s Lands kas een jaarlijksch inkomen van ƒ 100,000, te rekenen van den tijd, dat hij den
(1) Zie de wet van 10 Augustus 1849, S. 32, O. V. 56.
ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op / 200,000, na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig artikel 12 dezer Grondwet.
DERDE AFDEELIXG.
Van de voogdij des Konings.
34. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.
35. Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij vaii eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders.
36. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet.
Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.
37. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is liet doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord.
38. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik «zweer (beloof) al de pligten, welke de voogdij vmij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bij-quot;zonder op te zullen toeleggen, om den Koning \'/gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor zijn «volk in te boezemen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!quot; (quot;Dat •\'beloof ik!quot;)
39. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in hetnoodige toezigt over zijn persoon voorzien nair de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning, in art. 36 en volgende bepaald.
VIERDE AFDEELING.
Van het He gent schap.
40. Gedurende de minderjarigheid van den
Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.
41. De Regent wordt benoemd door eene wet die tevens de opvolging in het regentschap, tot \'s Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.
De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers gemaakt. (1)
42. Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen.
Wanneer dit aan den Raad van State, ver-eenigd met de hoofden der ministeriële departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dnbbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen.
43. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij in een besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt, in den vorm eeuer plegtig af te kondigen wet, verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is.
44. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap , gelijk in artt. 40 en 41 is bepaald, voorzien, voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld.
45. De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:
//Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik //zweer (beloof), dat ik in de waarneming van //het Koninklijk gezag, zoolang de Koning min-//derjarig is .(zoolang de Koning buiten staat blijft //de regering waar te nemen), de Grondwet van «het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid
(1) Zie de wet 4 Mei 1150, S. 21, C. V. 68.
— 12 —
ven het grondgebied des Rijks met al mijn ver-omogen zal verdedigen en bewaren, dat ik de «algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten -/van alle des Konings onderdanen, en van elk //hunner zal beschermen, en tot instandhouding «en bevordering van de algemeene en bijzondere //welvaart, alle middelen aanwenden, welke de «wetten ter mijner beschikking stellen, gelijk een //goed en getrouw Regent schuldig is te doen.
//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (//Dat //beloof ik!quot;)
46. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij, in het geval van art. 42, van regtswege Regent.
47. Totdat in het geval, in art. 42 aangewezen , de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het Koninklijk gezag waargenomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42 is voorgeschreven.
Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt,
totdat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard.
De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af:
/•Ik zweer (beloof), dat ik, als lid (voorzitter) «van dezen Regeringsraad, in de waarneming van //het Koninklijk gezag, de Grondwet zal helpen \'/onderhouden en handhaven.
//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (//Dat //beloof ik!quot;)
48. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regent- J schap door den Prins van Oranje, de som, die
op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. (1)
(1) Zie de wet van 28 Julij 1850, S. 42» C. V. 122.
Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.
49. De Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk, de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft.
Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriële departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen.
VIJFDE AFDEELING.
Van de inhuldiging des Konings.
50. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd eu ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal.
51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd:
//Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, //dat ik de Grondwet van het Rijk steeds zal ///onderhouden en handhaven.
//Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid //en het grondgebied des Rijks met al mijn ver-\'/mogen zal verdedigen en bewaren ; dat ik de quot;algemeene en bijzondere vrijheid en de regten \'/van alle mijne onderdanen zal beschermen, en quot;tot instandhouding en bevordering van de alge-quot;meene en bijzondere welvaart alle middelen zal \'/aanwenden, welke de wetten ter mijne beschik-quot;king stellen, zoo als eeu goed Koning schuldig quot;is te doen.
//Zoo waarlijk helpe mij God alinagtig!quot; (quot;Dat quot;beloof ik!quot;)
52. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:
//Wij ontvangen en huldigen, in naam van het
- u —
quot;Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, \'/U als Koning j wij zweren (beloven), dat wij «uwe onschendbaarheid en de regten uwer Kroon //zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te //zullen doen, wat goede en getrouwe Staten-\'/Generaal schuldig zijn te doen.
//Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!quot; (\'/Dat //beloven wij !quot;)
ZESDE AFDEELING.
Van de magt des Konings.
53. De Koning is onschendbaar, de Ministers zijn verantwoordelijk. (1)
54. De uitvoerende magt berust bij den Koning.
55. De Koning heeft het opperbestuur der bui-tenlandsche betrekkingen.
56. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht.
57. De Koning maakt en bekrachtigd vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden.
Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten.
Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd.
58. De Koning heeft het oppergezag over zee-en landmagt.
De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.
De pensioenen worden door de wet geregeld. (2)
(1) Zie de wet van 22 April L855, S, 33, C. V. 30 hierna.
(2) Zie de wetten van 28 Aug. ] 851, S. 126 enz..
— 15 —
59. De Koning heeft het opperheatuur der koloniën en bezittingen van het Kijk in andere werelddeelen.
De reglementen op het beleid der Kegering aldaar worden door de wet vastgesteld. (1)
Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. (2)
Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.
60. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden.
De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. (3)
61. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle eoliegiën en ambtenaren, die uit \'s Lands kas worden betaald..
De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. (4)quot;
De Koning brengt de bezoldiging op de be-grooting der Staatsbehoeften.
C. V. 138; 9 Dec. 1851, S. 151, C. V. 203; 18 Dec. 1852, S. 212, C. V. 204; 4 Sept. 1853, S. 86 en 88, C. V. 66; 68. 11 Julij 1855, S. 74, C. V. 80; 8 Aug. 1862, S. 159, C. V. 94; art. 4 der wet van 21 Mei 1873, S. 64, C. V. 69.
(1) Zie de wet van 2 Sept. 1854, S. 129, C. Y. 131; het besluit van 15 Oet. 1854, S. 136, C. V. 150 en de wet van 9 April 1870, S. 71, C. V. 70; 21 Juli 1870, S. 136, C. V. 149. Suriname 31 Mei 1865, S. 55, C. V. 76; besluit van 28 Sept. 1865, S. 117, C. V. 232. Curafao 31 Mei 1805, S. 56, C. V. 89, besluit van 28 Sept. 1865, S. 117, C. V. 232.
(2) Zie de wet van 14 Dec. 1853, S. 126, C. V. 114; 1 Mei 1854, S. 75, C. V. 61, 63; 3 Jnnij 1854, S. 70, C. V. 70; 20 April 1855, S. 12, C. V. 22; 23 Jnnij 1855 , S. 46, C. V. 57, 20 April 1855, S. 13. C. quot;V. 33; 24 Dec. 1857, S. 173 en 174, C. V. 251, 253; 33 Jnnij 1862, S. 126, C. V. 87; 21 Dec. 1863, S. 194, C. V. 235, 16 April 1867, S. 22, C. V. 53.
(3) Zie de wet van 23 April 1864, S. 35, C. V. 53.
(4) Zie de wet op de regterlijke organisatie en de daarbij behoorende tabellen.
— 16 —
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. (1)
62. De Koning heeft het regt van de mnnt. (2). Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen.
63. De Kouing verleent adeldom.
Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.
64. Eidder-orden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. (3)
65. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis.
In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof.
60. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd.
Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advies van den regter, die het vonnis heeft gewezen; in de overige zaken, na gehoord advies van den Hoc-gen Raad. (4)
Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan.
67. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven.
(1) Zie de wetten van 9 Mei 1846, S. 24, C. V. 40 en 3 Mei 1851, S. 49, C. V. 52; 24 Dec. 1863, S. 166, C. V. 222 en 21 Mei 1873, S. 64, C. V. 62; ook afzonderlijk, als Wet betreffende de Burgerlijke Pensioenen, met aanteekeningen, 3e druk, bij W. E. J Tjeenk Willink, te Zwolle, uitgegeven.
(2) Zie artt. 174 en 175 hierna.
(3) Militaire Willemsorde, wet van 30 April 1815, S. 33, C. V. 63; orde var. den Nederl. leeuw, wet van 29 September 1815, S. 47, C. V. 140; Duitsche orde: Balije van Utrecht, wet van den 8 Augustus 1815, S. 43, C. V. 123.
(4) Zie Zr. Ms. besluit van 21 October 1856, C. V. 174.
— 17 —
68. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen.
69. T)e Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt.
Hij heeft het regt, om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren.
70. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden.
Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden.
ZEVENDE AEDEELING.
Van den Raad van State en de ministeriële Departementen.
71. Er is een Raad van State, welks zamen-stelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. (1)
De Koning is voorzitter van den Raad en benoemt de leden.
De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem.
72. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.
Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is.
De Koning neemt wijders de gedachten van den
(1) Zie de wet van 21 Dec. 1861, S. 129, C.V. 239 en het koninkl. besluit van 4 Sept. 1862, S. 174, C. V. 121.
Grondw. 3e dr. 9
— 18 —
Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt.
De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad.
73. De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen.
De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.
Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. (1)
Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mede onderteekend.
Van de Staten-Generaal.
eerste afdeeltng.
Van de zamenstelling der Staten-Generaal.
74. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.
75. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.
76. De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders , in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20 noch boven dat van ƒ160, in de kieswet zal worden vereischt.
77. Het getal van de leden der Tweede Kc-mer wordt bepaald naar de bevolking, voor iedere 45,000 één.
De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet. (2)
(1) Zie de wet van 22 April 1855, S. 33, C. V. 30 hierna.
(2) Zie de wet van 4 Julij 1850, S. 37, C. V. 81, ook afzonderlijk, als Wet op het Kiea-regt, met aauteckeningeu, 3e druk, bij W. E. J. Tjeenk Willink , te Zwolle, uitgegeven.
— 19 —
78. De Eerste Kamer bestaat uit negen en dertig leden.
Zij moeten behoor en tot de hoogst aangesb-genen in de Kijks directe belastingen.
Het getal dezer hoogst aangeslagenen , waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is.
Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd.
Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding:
39
Ingeval van vereeniging of splitsing van provinciën voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden.
TWEEDE AFDEELING.
Van de Tweede Kamer der Stat en-Generaal.
79. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt alleen vereischt, dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld.
80. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt.
2*
81. De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren.
De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster.
De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar.
82. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.
83. Eij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af:
//Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet.
//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; («Dat //beloof ik!quot;)
Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af:
//Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van //de Tweede Kamer der Staten-Generaal te worden //benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geene //personen, hetzij in of buiten het bestuur onder //wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of //gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of /\'geven zal.
//Ik zwser (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd //in deze betrekking te doen of te laten, van «niemand hoegenaamd eenige beloften of gesehen-//ken aannemen zal, directelijk of indirectelijk.
//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; («Dat //verklaar en beloof ik!quot;)
Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.
84. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de\' Kamer aangeboden opgave van drie leden.
85. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. (1)
Als verdere schadeloosstelling wordt lum toegelegd eene som van ƒ 2000 \'sjaars.
(1) Zie de wet van 26 Mei 1849, S. 17, C. V. 39.
— 21 —
Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven.
DERDE AFDEELING.
Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
86. De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren.
Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. Le uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 82 is op hen van toepassing.
Zij leggen , bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning, gelijke eeden (belofte en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald.
Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. (1)
87. De voorzitter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting.
VIERDE AFDEELING.
JBeschilcJcingen aan heide Kamers gemeen.
88. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn.
89. De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn.
Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleen en niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
Zij kunnen door elke der Kamers worden uit-genoodigd, om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.
90. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek {enquête), te regelen door de wet. (2)
(1) Zie de wet van 26 Mei 1849, S. 17, C. V. 39.
(2) Zie de wet van 5 Augustus 1850, S. 45, C. V. 125, bl. 56 hierna.
— 22 —
91. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Kaad, noch leden van de rekenkamer, noch Commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst.
Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug.
De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar.
Leden der Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt aannemende, of bevordering in de Staatsdienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar.
92. De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de adviezen, door hen in de vergadering uitgebragt.
93. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen.
94. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden.
95. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal \'sjaars.
Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September.
De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt.
96. De afzonderlijke zittingen der beide Kamers, en even zoo de vcreenigde zittingen, worden in het openbaar gehouden.
De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
97. De Staten-Generaal bij overlijden des Ko-
nings of bij afstand van de Kroon niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping.
Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen.
98. De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer bij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden.
De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van hetregt, in art. 70 omschreven.
99. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal.
100. De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
101. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en even zoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
102. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.
103. Bij eene vereenigde zitting worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden naar willekeur, door elkander plaats.
De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.
VIJFDE AFDEELING.
Van de wetgevende raagt.
104. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.
— Silos. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, lietzij andere, aan de Tweede Kamer, l)ij eene schriftelijke boodschap welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie.
106. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden.
107. De Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken.
108. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd , besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier:
«De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt \'/aan de Eerste Kamer het hieruevensgaande voordstel des Konings, en is van oordeel, dat het, //zoo als het daar ligt, door de Staten-Generaal //behoort te worden aangenomen.quot;
Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aan-nemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier:
//De Tweede Kamer der Staten-Generaal be-\'/tuigt den Koning haren dank voor zijnen ijver \'/in het bevorderen van \'s Rijks belangen, en ver-\'/zoekt hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere //overweging te nemen.quot;
109. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 106, het voorstel, zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen.
Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren :
quot;Aan den Koning,
//De Staten-Generaal betuigen den Koning hun-\'/nen dank voor zijnen ijver in het bevo;:deren //van \'s Rijks belangen -en vereenigen zich met het \'/voorstel zoo als het daar ligt.quot;
— 25 —
quot;Aan de Tweede Kamer.
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft //aan de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft
//vereenigd met het voorstel betrekkelijk......
quot;op den......aan haar door de Tweede Kamer
//toegezonden.quot;
Wanneer de Eerste Kamer tot niet aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren:
»Aan den Koning.
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt quot;den Koning haren dank voor zijnen ijver in het quot;bevorderen van \'s Rijks belangen, en verzoekt quot;hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere «overweging te nemen.quot;
quot;Aan de Tweede Kamer,
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft quot;aan de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning quot;eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekkelijk //.... op den .... aan haar door de Tweede Kamer quot;toegezonden, in nadere overweging te nemen.quot;
110. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen.
111. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van \'s Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier:
quot;De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt //aan de Eerste Kamer het hier nevensgaande //voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-«Generaal daarop \'s Konings bewilliging behooren //te verzoeken.quot;
112. quot;Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier:
quot;De Staten-Generaal oordeelende dat het nevens-\'/gaande voorstel zou kunnen strekken tot bevor-quot;dering van \'s Rijks belangen, verzoeken eerbiedig quot;daarop \'s Konings bewilliging.quot;
Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:
— 26 —
«De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft «kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft quot;vereenigd met het van haar op den .... ont-
\'/vangen voorstel betrekkelijk.....en daarop
//namens de Staten-Generaal \'s Konings bewilliging «heeft verzocht.quot;
Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft //geene genoegzame reden gevonden, om op het //hiernevens teruggaande voorstel \'s Konings be-//williging te verzoeken.quot;
113. Andere vuordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.
114. De Koning doet den Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. De kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren:
quot;De Koning bewilligt in het voorstel.quot;
of
quot;De Koning houdt het voorstel in overweging:
115. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen , verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd.
De wetten zijn onschendbaar.
116. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd, wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. (1)
Het formulier van afkondiging is het volgende:
//Wij, enz. . . ., Koning der Nederlanden, enz. ..
//Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, //salnt! doen te weten:
quot;Alzoo Wij in overweging genomen hebben, quot;dat enz. (De beweegredenen der wet.)
//Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Gen er aal.
(1) Zie artt. 1 en 2 der wet, houdende alge-meene bepalingen van wetgeving (15 Mei 1829), bl. 45 hierna.
- 27 —
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden eu verstaan bij deze: enz.
(De inhoud der wet.)
//Gegeven,quot; enz.
117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken. (1)
118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin worde uitgedrukt.
ZESDE AFDEELING.
Van de heg root in y.
119. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen.
120. De ontwerpen der algemeene begrootings-wetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, voor den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen.
121. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen.
leder hoofdstuk wordt in een ot meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.
122. De verantwoording van Staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging vau de door de rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan.
Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld.
Van de Provinciale Staten en de gemeente-besturen.
EERSTE AFDEELING.
Van de zamenstelling der Provinciale Staten.
123. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren onmiddellijk door de ingezetenen,
(1) Zie de wet van 26 April 1852, S. 92, C. V. 85. bl. 63 hierna.
— 28
bezittende de vereischten in art. 76 vermeld naar de bepalingen der wet gekozen. (1)
De helft dier leden treedt om de drie jaren af.
124. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie.
125. De leden der Provinciale Staten leggen, bij bet aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af:
«Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en \'/aan de wetten des Rijks.
//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (Dat //beloof ik!quot;)
Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaald.
126. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. (2)
De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde Voorbehoud als ten aanzie11 van de vergadering- der Kamers van de Staten-Gener. is bepaald in art. 96.
127. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen.
128. Omtrent het beraadslagen en stemmen, gelden de regels, in de artt. 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.
tweede afdeeling.
Van de magt der Provinciale Staten.
129. De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het Rijks bestuur is.
(1) Zie de wet van 6 Julij 1850, S. 39, C, Ar. 95, ook afzonderlijk, als Wety regelende de Provinciale Staten, met aanteekeningen, 2e druk, bij W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle, uitgegeven.
(2) Zie artt. 64 en 66 der wet van 6 Julij 1850, S. 39, C. V. 100.
— 29 —
aan den Koning voor, die ze, ingeval van goedkeuring, op de begrooting der Staatsbehoeften brengt.
De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt \'s Konings goedkeuring. (1)
Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet.
130. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en Koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen.
131. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten.
Behoudens de voorschriften in art. 129 moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen.
Zij zorgen, dat de doorvoer en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan.
132. Zij trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor.
133. De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen.
De wet regelt de gevolgen. (2)
134. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.
135. De wijze waarop het gezag en de magt.
(1) Zie besluit van 22 Augustus 1850; N0. 52, C. V. 142, betreffende de inrigting der begrooting.
(2) Zie artt. 164—174 der wet van den 6 Julij 1850, S. 39, C. V. 95.
aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. (1)
136. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten , waaraan, volgens de regels, door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks, hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. (2)
137. De Koning stelt in alle provinciën Commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. (3)
Deze Commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie.
derde afdeeling.
Van de Gemeente-besturen.
138. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeente-besturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn gehoord, door de wet geregeld , met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat. (4)
139. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen.
De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen.
Om kiezer in eene gemeente te zijn , moet men de vereischten bezitten, in art. 76 gevorderd; de belastingsom, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt.
140. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Op de verordeningen, welke hij te dien
(1) Zie artt. 127—165 der wet van den 6 Julij 1850, S. 39, C. V. 95.
(2) Zie artt. 149 enz. der wet van 6 Julij 1850, S. 39, C. V. 95.
(3) Zie de instructie voor de Comm. des Konings van 27 Sept. 1850, S. 62, C. V. ICO.
(4) Zie de wet van 29 Junij 1851, S. 85, C. V. 71, ook afzonderlijk, als Gemeentewet, met aanteeke-ningen, 5e druk, bij quot;W. E. J. Tjeenk quot;Willink, te Zwolle, uitseseven.
— 31 —
aanzien maatt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is art. 133 van toepassing.
141. De besluiten der gemeente-besturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen.
142. Het besluit van een gemeente-bestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eenorplaatselijke belasting wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. (1)
De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. (2)
Zij mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. (3)
143. De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen. (4)
141. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal eu bij de Staten der provincie waartoe zij behooren.
Van de Justitie.
EERSTE AFDEELING.
Algemeene beschikkingen.
145. Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings.
146. Er is een algemeen Wetboek van Burgerlijk regt, van Koophandel, van Strafregt, van Burgerlijke Regts- en van Strafvordering en van de Zamenstelling der Regterlijke Magt. (5)
(1, 2 amp; 3) Zie artt. 233 en volgende der wet van 29 Junij 1851 en de wet van 7 Jnlij 1865, S. 79, C. V. 156.
(4) Zie artt. 203 en volgenden der wet van 29 Junij 1851.
f5) Deze wetboeken zijn ingevoerd bij besluit van 10 April 1838, S. 12, op 1 October 1838.
— 32 —
De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen. (1)
Zij regelt ook de regtspraak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen. (2)
147. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling.
Ue wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert. (3)
Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden.
De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet eu van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort.
14S. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt.
De nieuwe zamenstelling der regterlijke magt is van 31 Mei 1861, S. 49. Hare in werking treding moet ingevolge de wet van 8 Jnnij 1864, S. 69, door den Koning worden bepaald.
(1) De erimineele wetboeken, de reglementen van discipline en de regtspleging voor het krijgsvolk te water en te lande zijn gearresteerd bij besluiten van den Souvereinen Vorst van 20 Julij 1814, S. 85 en van 15 Maart 1815, S. 26. De regtspleging over de schutterijen is geregeld bij bij de wet van 11 April 1827, S. 164, de zamenstelling der schuttersraden bij besluit van 25 Mei 1829, S. 38. Zie ook de besluiten van 4 Aug. 1839, S. 36 en 8 Sept. 1868, C. V. 134.
(2) Zie de regeling bij de verschillende wetten op de belastingen en de wet van 22 Mei 1845, S. 22, C. V. 66, op de nivordering van\'s Rijks directe belastingen.
(3) Zie de wet van 28 Aug. 1851, S. 125, C. V. 126, ook afzonderlijk, als Wet op de Onteigening, met aanteekeningen, 3° druk, bij W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle, uitgegeven.
Aan 1 zonderin; over bui
149.
oefend c
150. afgetrok toekent.
De w bevoegd lijke m 151. mag e op een nen de Dit na de tegen De den ti worde 15S omsta teerd. plaats kenni hem drie
Dc haar nagel IE dien: magi te g bepa 1
opei (
tot con 25
l
bl.
— 33 —
Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgersehapsregteo.
149. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters welke de wet aanwijst. (1)
150. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent.
De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke magt ontstaan, worden beslist.
151. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevpl van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding.
Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt.
De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd, binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord.
152. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden, daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijkeu regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren.
De criminele regtbanken zijn verpligt, elke in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen.
153. Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen, in de wet bepaald. (2)
154. Het geheim der aan de pos; of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde
(1) De bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire regtsmagt is geregeld bij de wet van 25 Julij 1871, S. 91, C. V. 79.
(2) Zie de wet van 31 Aug. 1853, S. 83, C. V. 65, bl. 64 hierna.
Orondto. 3e dr. 3
• J...
— 3i —
brieven is onschendbaar, behalve op last des regters in de gevallen in de wet omschreven. (1)
155. Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurd-verklaring der goederen, den schuldige toebehoorende.
156. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden en met open deuren worden uitgesproken.
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen.
TWEEDE AFDEELING.
Van den Ho ogen Baad en de Reyterlijke Collegi\'èn.
157. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, volgens art. 158, worden bencemd.
158. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur-generaal.
159. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de Gouverneurs-Generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere wereld-deelen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.
160. De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leien van hooge collegiën, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan.
161. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën.
A
(1) Art. 187 van het Wetboek van Strafregt.
- 35 —
waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis of de Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld.
162. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedin-gen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegiën.
Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken.
163. l)e leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Kaad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg worden voor huu leven aangesteld.
Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen.
Van de Godsdienst. (1)
164. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.
165. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.
166. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burger-schaps-regtcn, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden vau waardigheden, ambten en bedieningen.
167. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.
Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd; waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.
(1) Zie de wet van 10 Sept. 1853, S. 102, C. V. 83, bl. 66 hierna.
3*
168. De traktemeuten, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of der-zelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit\'s lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden.
169. t)e Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.
170. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.
Van de Financiën.
171. Geene belastingen kunnen ten behoeve van \'s Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.
172. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.
173. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.
174. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. (1)
175. Het toezigt en de zorg over de zaken van de munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. (2)
176. Er is eene algemeene rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. (3)
(1) Zie de wet van 27 Nov. 18^7, S. 69, C. V. 145, de wet van 1 Junij 1850, S. 25 en het besluit van 2 Sept. 1850, S. 56.
(2) Wet van 1 Junij 1850, S. 25 , C. V. 70.
(3) Zie de wet van 5 Oct. 1841, S. 40, C. V. 109;
Bij het openvallen eener plaats in deze kamer zendt de Tweede Kamer der Staten Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest.
De leden der rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld.
Het 2e lid van art. 163 is op hen van toepassing.
Van de Defensie.
177. Het dragen der wapenen lot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.
178. De Koning zorgt, dat er ten alle tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstanligheden.
179. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen.
180. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen op de wijze in de wet bepaald. (1)
181. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, dié op den eersten January van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren.
182. Zij die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na een vijfjarige dienst ontslagen.
Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten.
183. De militie te land komt, in gewone tijden.
van 28 Aug. 1843, S. 52; van 10 Febr. 1844, S. 6, C. V. 16 en 8 Mei 1869, S. 81, C. Y. 83.
(1) Zie de wet van 19 Aug. 1861, S 72, C.V. 142, ook afzonderlijk, als IFet op de Nationale Militie, met aanteekeningen, 3e druk, bij W. E. J. Tjeenk quot;Willink, te Zwolle uitgegeven.
— 38 —
jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.
Be Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven.
De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden.
184. Ingeval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen.
Tenzelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale.
185. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere wereld-deelen worden gezonden.
186. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd op de wijze door de wet te bepalen.
Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen, een korter diensttijd bepaald.
Het voorgaande artikel is op de zeemilitie niet van toepassing.
187. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit \'s Lands kas voldaan.
De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën, van welken aard ook, voor \'s Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.
18 gerig tot tot 1 li schu
1
alles brult; of c kas 1
zon gen 1
pro
welt; be\\ bes se!
gaf vas
de
ve m; hn Ki te
De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet. (1)
01 n \\
C
k b
(1) Ziede wet van 14 Sept. 1866. S. 138, C.V. 117, ook afzonderlijk, als Wet op de Inkwartieringen, Transporten en Leverantiën, enz. metaant., 2® dr., bij W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle, uitgegeven.
— 39 —
188. In de gemeenten worden schutterijen op-gerigt. Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot quot;behoud der inwendige rust. (1)
189. De sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet.
Van den Waterstaat.
190. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid, of de kosten daarvan worden betaald uit \'s Lands kas of op eeue andere wijze gevonden.
191. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den boven-gemelden omvang. (2)
192. De Provinciale Staten hebben binnen hunne provinciën het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Kouings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen , behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen.
De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen.
193. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Kouings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen.
Van het Onderwijs en het Armbestuur.
194. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering.
(1) Zie de wet van 11 April! 827, S. 17, C.V. 15, ook afzonderlijk, als TVet op de Schutterijen, met aanteekeningen, 3e druk, bij \\V. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle, uitgegeven.
(2) Zie de wet van 12 Julij 1855, S. 102, C. V. 86, uitgevaardigd in afwachting der wet bij art. 191 der Grondwet bedoeld.
De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. (1)
Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.
De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.
195. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de ver-rigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. (2)
Van veranderingen.
196. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart, dat er grond bestaat, om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen.
197- Na de afkondiging dezer wet worden de kamers ontbonden.
(1) Lager onderwijs: wet van 13 Aug. 1857, S. 103, C. V. 186, ook afzonderlijk, als Wet op het Lager Onderwijs, met aanteekeningeu, 3e druk, bij W. E. J. Tjeenk quot;Willink, te Zwolle, uitgegeven.
Middelbaar onderwijs; wet van 2 Mei 1863, S. 50, C. V. 57, ook afzonderlijk, a!s Wet op het Middelbaar Onderwijs, met de Programmals der Examens, met aanteekeningeu, 3e druk, bij quot;W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle, uitgegeven.
Hooger onderwijs en Latijnsche scholen: besluit van 2 Augustus 1815, C. V. 9(5.
(2) Wet van 28 Junij 1854, S. 1.00, C.V. 89, en van 1 Junij 1870, S. 85, C. V. 92, ook afzonderlijk, als Wet op het Armbestuur3 met aanteekeningeu, 4° druk, bij W. E. J. Tjeenk Willink , te Zwolle. uiteeeeven.
De nieuwe kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar, overeenkomstig voornoemde wet, voorgestelde verandering aannemen.
198. Geene verandering in de Grondwet of in de erf-opvolging mag gedurende een regentschap worden gemaakt.
199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd.
Additionele Artikelen.
1. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen.
2. De wet regelt de schadevergoeding, toe te kennen aan hen, die door of ten gevolge van de herziening der Grondwet, betrekkingen verliezen, hun voor hun leven opgedragen.
3. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd , totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen.
4. De heerlijke regten, betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen , zijn afgeschaft.
De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. (1)
5. De voorstellen:
1°. der wet, regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer,
2°. van provinciale en gemeente-wet,
worden voorgedragen in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet.
De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der Ministers, de nieuwe regterlijke
(1) Het collatieregt, voor zoo ver het aan den Staat behoort, is opgeheven bij de wet van 16 Dec. 1861, S. 124, C. V. 234.
— 42 —
inrigting, het onderwijs eti armtestuur, en tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, worden zoo mogelijk in diezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld.
De wetten op het beleid der regering in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden binnen drie jaren na de afkondiging dezer veranderingen in de Grondwet voorgedragen.
6. De eerste aftreding van een derde der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in September 1851; die van de helft der leden van de Tweede Kamer, met den derden Maandag in September 1850. Beide volgens een rooster, te regelen door de wet, in art. 5, N0. 1, vermeld.
7. Bevat het voorloopig kiesreglement.
Voorloopig kiesreglement. (1)
(1) Zie de wet van 4 Julij 1850, S. 37, C. V. 81, in de noot bladz. 18 hiervoren vermeld , door de invoering van welke het voorloopig kiesreglement geheel is vervallen.
Bladz.
WET, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk. 15 Mei 1829, S. 28 (art. 4 der Groudwet.) 45
WET, tot regeliug der toelating en uitzetting van vreemdelingen. 13 Augustus 1849, S. 39 (art- 3 der Grondwet). 46
ff ET, ter uitvoering van art. 7 der Grondwet. 28 Julij 1850, S. 44 . . . . 52
WET, tot regeling van het regt van onderzoek (enquête). 5 Aug. 1850, S. 45 (art. 90 der Grondwet)....... 56
WET, houdende regeling der afkondiging
van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat. 20 April 1852, S. 92 (art. 117 der Grondwet). . 63
WET, tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. 31 Aug. 1853, S. 83 (art. 153 der Grondwet).......... 64
WET, tot regeling van het toezigt Op de onderscheidene kerkgenootschappen. 10 Sept. 1853, S. 102 (6e hoofdstuk der Grondwet).................. 66
WET, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering. 22 April 1855, S. 32 (art. 10 der Grondwet).......... 69
WET, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen. 22 April 1855, S. 33 (art. 73 der Grondwet)...... 74
niet
verl ging Z
in
bek
ges gel na het
net
en
vo lie
er N b(
-
1 1c z A t 2 t
Wet van den 15 Mei 1829, S. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk. (1)
Art. 1. Geene wet is verbindende zoo lang zij niet bekoorlijk is afgekondigd.
2. De wetten zijn ia het geheele Koningrijk verbindende, uit krachte van derzelver afkondiging door den Koning gedaan.
Zij werken terstond nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het Koningrijk zal kunnen bekend zijn.
Wanneer bij de wet geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn opden20endag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de wet geplaatst is.
8. Gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst.
4. De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geene terugwerkende kracht.
5. Eene wet kan alleen door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare kracht verliezen.
6. De wetten betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen, verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich buiten\'s lands bevinden.
(1) Bij deze wet is gewijzigd die van den 14 Junij 1822, S. 28, en bepaald, dat de artikelen 2—15 van laatstgenoemde wet niet verder zullen uitmaken een gedeelte van het Burgerlijk Wetboek, maar onder den titel van Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, zullen blijven bestaan. Zij is ingevoerd den 1 October 1838, krachtens Zr. Ms. besluit van den 10 April 1838, S. 12.
7. Ten opzigte van onroerende goederen, geldt de wet van het land of der plaats alwaar die goederen gelegen zijn.
8. De strafwetten en de verordeningen van po-licie, zijn verbindende voor allen die zich op het grondgebied van het Koningrijk bevinden.
9. Het burgerlijk regt van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemde\'ingen als voor de Nederlanders, zoo lange de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt.
10. De vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar de wetten van het land of de plaats alwaar die handelingen zijn verrigt.
11. De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen.
12. Geen regter mag bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement, uitspraak doen in zaken welke aan zijne beslissing onderworpen zijn.
13. De regter die weigert regt te spreken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan uithoofde van regUweiyering vervolgd worden.
14. Door geene handelingen of overeenkomsten, kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden.
Wet van den 13 Augustus 1849, S. 39, tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen.
Zie de missives van 28 Aug. 1849, C. V. 68; 21 Maart 1851, C. V. 264; 23 Julij 1851, C. V. 110; 16 Sept. 1851, C. V. 178; 21 October 1851, C. V. 190.
quot;Wij WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat volgens art. 3 der Grondwet, de toelating en uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene
voorwaarden, op welke, ten aanzien van hunne uitlevering, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten, behooren geregeld te worden bij de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk quot;Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben, of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven.
2. De toelating heeft plaats op een regelmatig buitenlandsch paspoort.
Buitenlandsche paspoorten zijn regelmatig, wanneer zij zijn:
a. afgegeven door of van wege de regering-van het land waartoe de vreemdeling behoort;
h. geviseerd voor de reis herwaarts, door eenen Nederlandsehen diplomatieken of consulairen agent bij die regering;
c. niet verjaard.
3. Ook het bezit van andere geleibrieven kan de toelating wettigen, mits daaruit blijke wie de houder is, en van waar en met welk doel hij herwaarts komt.
4. Zelfs kunnen vreemdelingen worden toegelaten op bloote aanmelding van hunne personen, met opgave wie zij zijn, en van waar en met welk doel zij herwaarts komen.
In dit geval kan gevorderd worden een bewijs van bekendheid, door twee of meer bij de polieie bekende personen geteekend.
5. De toelating geschiedt door het hoofd van policie der gemeente aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst, met uitreiking van eenreis-eu verblijfpas, hetzij al dan niet tegen in bewaargeving van het buitenlandsch paspoort of van andere vertoonde geleibrieven.
6. De reis- en verblijfpassen zijn geldig voor den tijd van drie maanden. Zij kunnen worden verlengd door het hoofd van policie, ter plaatse waar de vreemdeling zich bevindt.
De verlenging dezer passen kan alleen worden
— 48 —
geweigerd wegens gemis van de vereischten, tij art. 1 bedoeld.
Wanneer de betrokken ambtenaar van polieie meent, dat de verlenging van den reis- en ver-blijfpas niet kan worden toegestaan, zal hij de weigering onverwijld aan de beoordeeling van den kantonregter onderwerpen, om daaromtrent te handelen overeenkomstig art. 11.
7. De vreemdelingen zijn verpligt hunne reis-en verblijfpassen en de bnitenlandsche paspoorten of andere geleibrieven die in hun bezit zijn, te vertoonen aan de ambtenaren van polieie, die zulks mogten vorderen, en aan de bewoners der huizen waarin zij worden opgenomen,
8. Aan vreemdelingen, die binnen \'s lands zonder reis- en verblijfpas worden aangetroffen, kandoor het hoofd van polieie der gemeente, binnen welke .zij zich bevinden, zoodanige pas alsnog worden afgegeven, met inachtneming der regelen voor de toelating van eerst aankomende vreemdelingen vastgesteld.
9. Niet toegelaten vreemdelingen, die geen reis-en verblijfpas kunnen bekomen, binnen \'s lands gevonden wordende, moeten over de grenzen worden gebragt.
10. Toegelaten vreemdelingen kunnen niet over de grenzen worden gebragt, dan op bevel van den kantonregter der plaats, waar zij zich ophouden, of op Onzen last.
11. De kantonregter kan geene uitzetting bevelen dan wegens gemis der vereischten in art. 1 omschreven, en na den vreemdeling te hebben gehoord, of nadat deze daartoe behoorlijk is opgeroepen.
Van dit verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt.
Indien de vreemdeling niet is verschenen, wordt daarvan in het bevel tot uitzetting melding gemaakt.
Het bevel van uitzetting moet met redenen omkleed zijn.
Van het proces-verbaal en het bevel van uitzetting zendt de kantonregter afschriften aan Onzen Commissaris in de provincie.
Wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om het bevel van uitzetting, of de uitvoering er van, op te heffen.
— 49 —
Het is echter uitvoerbaar, niettegenstaande een beroep op Ons, of, overeenkomstig art. 20, op den Hoogen Raad.
12. De vreemdeling, gevaarlijk voor de publieke rust, kan op Onzen last worden uitgezet.
De vreemdeling, wiens uitzetting door Ons is bevolen, is verpligt binnen veertien dagen na bekomen kennisgeving het Rijk te verlaten. Gedurende dien tijd kan hij gebruik maken van de bevoegdheid, bij art. 20 dezer wet verleend, en inmiddels in verzekerde bewaring gesteld worden.
Wanneer hij van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, of de Hooge Raad zijne bezwaren ongegrond bevonden heeft, wordt aan den last tot uitzetting onmiddelijk gevolg gegeven.
Hij wordt dan verwijderd, zoo mogelijk over die grens, welke hij zelfs zal aanwijzen.
13. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om aan vreemdelingen, gevaarlijk voor de publieke rust, eene bepaalde plaats binnen het Koningrijk tot verblijf aan te wijzen, of hun het verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk te ontzeggen.
Van de Koninklijke besluiten, in dit en art. 12 bedoeld, wordt mededeeling gedaan aan de kamers der Staten-Generaal.
14. Vreemdelingen, die, binnen vijfjaren na dagteekening van het bevel van uitzetting eens kantonregters, binnen \'s lands worden aangetroffen, zonder van eene latere toelating te kunnen doen blijken, worden gestraft met gevangenis van acht dagen tot drie maanden.
15. Vreemdelingen, die tegen eene uitzetting op Onzen last, -zonder dat deze is opgeheven in Nederland terugkeeren, worden gestraft met gevangenis van drie tot zes maanden.
In de gevallen, bij dit en het voorgaand artikel voorzien, worden de veroordeelden, na afloop der straf, over de grenzen gebragt.
16. Vreemdelingen kunnen, ter zake van desertie aan buitenlaudsche regeringen worden uitgeleverd uit krachte van bijzondere verdragen, onder belofte van wederkeerigheid en met inachtneming der bepalingen, onder litt. c en. d van het volgende artikel voorkomende.
17. Ten aanzien van de uitlevering van vreem-
Grondw. 3e dr. 4
delingen wegens andere misdrijven, worden, na de uitvaardiging dezer wet, geene nieuwe verdragen gesloten of bestaande vernieuwd, dan onder inachtneming der navolgende algemeene voorwaarden:
Op aanzoek van buitenlandsehe regeringen, kunnen uitgeleverd worden vreemdelingen, door den regter daar te lande veroordeeld of in staat van beschuldiging gesteld, of tegen wie door dien regter regtsingang, met bevel van gevangenneming, is verleend, ter zake van een of meer der na te melden misdrijven, buiten \'s lauds gepleegd:
1. moord, vergiftiging, vadermoord, kindermoord, manslag, verkrachting;
2. brandstichting;
3. valschheid in geschriften, daaronder begrepen het namaken van bankbiljetten, mnntpapier en openbare schuldbrieven ;
4. muntvervalsching, muntschennis, het des bewust in omloop brengen van valsche munt;
5. valsche getuigenis;
6. diefstal met verzwarende omstandigheden, opligting, knevelarij, omkooping van openbare ambtenaren, verduistering of ontvreemding door ambtenaren, met ontvangsten of bewaring belast;
7. bedriegelijke bankbreuk.
Geene uitlevering wordt toegestaan:
a. dan op vertoon van een behoorlijk geautentiseerd afschrift van het vonnis van veroordeeling of in staat van beschuldiging stelling, of van den regtsingang met bevel van gevangenneming;
J). wanneer de vreemdeling wegens het buiten \'s lands gepleegde misdrijf in Nederland reeds straf ondergaat of ondergaan heeft, en zulks onverschillig of hier te lande op het misdrijf al dan niet eene ligtere straf gesteld zij , dan bij de wetten van het land, welks regering de uitlevering vraagt;
c. wegens misdrijven, waarvan de vervolging of de opgelegde straf naar de Nederlandsche wetgeving is verjaard;
d. indien zij ten gevolge zou hebben de onttrekking aan eene aangevangene vervolging wegens overtreding der Nederlandsche strafwetten, of aau eene voor de aanvrage tot uitlevering uitgesprokene veroordeeling onder bedwang van gijzeling.
18. Vreemdelingen, krachtens de verdragen, in
— 51 —
het voorgaande artikel bedoeld., opgeëischt, kunnen voorloopig in hechtenis gesteld en de op en bij hen zijnde goederen in beslag genomen worden.
Binnen drie maal vier en twintig uren wordt van de inhechtenisneming kennis gegeven aan het Openbaar Ministerie bij de regtbank, binnen welker regtsgebied zij heeft plaats gehad.
Het Openbaar Ministerie requireert binnen acht dagen na de inhechtenisneming, en, zoo deze geen plaats heeft gehad, binnen acht dagen na daartoe te zijn aangeschreven, cat de opgeéischte persoon in raadkamer worde gehoord en de regtbank binnen eene maand haar advies over het al of niet toestaan der gevraagde uitlevering uitbrenge.
De regtbank beslist alsdan tevens, welke der in beslag genomen goederen aan den opgecischten persoon zullen worden teruggegeven, of, als stukken van overtuiging, kunnen worden uitgeleverd.
Het advies en de beslissing worden, met de tot de zaak behoorende stukken, aan den Minister van Justitie opgezonden.
Het staat den opgeëischtcn persoon vrij, gedurende den tijd van veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hij in raadkamer is gehoord, van de bevoegdheid gebruik te maken, bij art. 20 verleend.
Nadat de bovenvermelde formaliteiten zijn nagekomen, de termijn van veertien dagen, bij het voorgaand lid gesteld, verstreken is, of de Hooge Raad, overeenkomstig art. 20, uitspraak gedaan heeft, wordt de uitlevering gelast of geweigerd.
In het laatste geval wordt de opgeéischte, wanneer hij voorloopig in hechtenis is gesteld, on-middelijk ontslagen, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven. (1)
19. De bepalingen dezer wet zijn niet toepasselijk op vreemdelingen, die, naar art. 8 van het Burgerlijk Wetboek, met Nederlanders zijn gelijk gesteld, en met betrekking tot deze wet voor ingezeten wordt gehouden, noch op den binnen het Rijk gevestigden vreemdeling, die met eene Neder-
(1) Zie over de toepassing van dit artikel het arrest van den Hoogen Raad van 18 Oct. 1855, W. v. \'t R. 1793.
— -
landsche vrouw is gehuwd of gehuwd geweest en uit haar een kind of kinderen heeft, in Nederland geboren. (1)
20. Allen, op wie deze wet van toepassing mogt worden gemaakt, en die beweren Nederlanders te zijn of in de uitzonderingen van het voorgaand artikel te vallen, kunnen zich, doch alleen op die gronden, hij verzoekschrift, en, in de gevallen hij de artt. 12 en 18, met inachtneming van den termijn, hij die artikelen gesteld, tot den Hoogen Raad wenden, ten einde te doeu verklaren, dat deze wet op hen van geene toepassing is.
De Hooge llaad beoordeelt deze vraagpunten, na den procureur-generaal te hebben gehoord, en doet alleen daarop uitspraak.
21. Alle acten en stukken, ten gevolge dezer wet op te maken of af te geven, zijn vrij van zegel-, registratie- en griffie-regten.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegiën en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo, 13 Augustus 1849. {gei.) W I L L E M.
De Minister van Justitie, {get.) H. L. Wichers.
{JJityey. 10 Sept. 1849.)
Wet van den 28 Julij 1850, S. 44, ter uitvoering van art. 7 der Grondwet,
Zie de wet van 3 Mei 1851, C. V. 50, en wijders Lkon , Hegtspraak, Eerste vervolg op deel I, door Mr. E. L. van Emden, blz. 47 8 enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat
(1) Zie arresten van den Hoogen Raad van 23 Dec. 1853, W. v. \'t R. 1645; 7 Sept. 1855, W. v. \'t R. 1788 en 4 April 1856; W. v. \'t R. 1861.
— 53 —
er noodzakelijkheid testaat, cm, met het oog op de artt. 5 en 6 der Grondwet, uitvoering te geven aan het le lid van art. 7 dier wet, alsmede om door de wet te doen verklaren, wie als ingezetenen te beschouwen zijn, en dat het wenschelijk is l)ij de wet de algemeene voorwaarden en vormen vast te stellen, naar welke de hoedanigheid van Nederlander bij wege van naturalisatie in ieder bijzonder geval zal kunnen worden aangevraagd en verleend ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Nederlanders, ten aanzien van het genot van burgerschapsregten, zijn:
1°. die geboren zijn uit ouders binnen het Rijk in Europa gevestigd;
2°. die, binnen het Rijk in Europa uit aldaar niet gevestigde ouders geboren, binnen het jaar nadat zij den vollen ouderdom van 23 jaren hebben bereikt, hun voornemen om daar te blijven wonen aan het bestuur hunner woonplaats hebben verklaard ;
Zij echter welke dien ouderdom bij de afkondiging dezer wet reeds hebben bereikt, kunnen die verklaring nog gedurende het jaar na die afkondiging doen.
3°. die genaturaliseerd zijn;
4°. die van de in de voorgaande nummers genoemden afstammen, ten ware de geboorte op een tijdstip mogt hebben plaats gehad, waarop de ouders in een der termen van art. 10 waren vervallen.
Art. 2. Natuurlijke, door eenen Nederlandschen vader erkende, kinderen;
natuurlijke, door den vader niet erkende kinderen eener Nederlandsche vrouw;
vondelingen binnen het Rijk in Europa, die aldaar verbleven zijn tot aan den vollen ouderdom van 23 jaren ;
zijn met hunne afstammelingen, overeenkomstig de bepaling van N0. 4 van het voorgaand artikel, eveneens Nederlanders.
3. Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnenliet Rijk in Europa hebben gewoond:
1°. gedurende de drie laatste jaren;
2°. gedurende achttien maanden na aan het bestuur hunner woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard.
Nederlanders zijn gevestigd of ingezetenen, die gedurende de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het Rijk in Europa hebben gehad.
Nederlanders, die ter zake van \'s Lands dienst in een vreemd land wonen, worden voortdurend als ingezetenen beschouwd.
quot;De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen , in die wetten behandeld.
4. Zij, op wier staat van Nederlander de afscheiding der voormalige Nederlandsche provinciën, welke thans het Koningrijk België uitmaken, van invloed heeft kunnen zijn, doch die tijdens de bekrachtiging der tractaten van 19 April 1839 (Staatsblad N0. 26), binnen het Kijk in Europa of in de koloniën of bezittingen van het llijk in andere werelddeelen, hunne woonplaats hadden, of er zicli binnen twee jaren na ;lat tijdstip hebben nedergezet, en sedert hunne woonplaats hebben gehouden, of tijdens zij die woonplaats hadden, overleden zijn, zijn Nederlanders, of worden gerekend , die hoedanigheid tot aau hunnen dood te hebben bezeten.
De vereischten om te kunnen worden genaturaliseerd, zijn;
I. de volle ouderdom van drie en twintig jaren;
II. een gevestigd verblijf in het Rijk in Europa, of in de koloniën of bezittingen van het Kijk in andere werelddeelen gedurende zes achtereenvolgende jaren, met het verklaard voornemen om er gevestigd te blijven.
6. Bij het in te dienen verzoekschrift om naturalisatie worden gevoegd:
a. de geboorte-acte van den verzoeker, of zoodanige andere acte, welke volgens het regt van het land, waartoe hij behoort, daarvoor in de plaats treedt;
1). het bewijs van het gevorderd zesjarig verblijf;
c. een bewijs, afgegeven door het bestuur van de plaats binnen welke de verzoeker gevestigd is.
— 55 —
der door dezen voor hetzelve afgelegde verklaring dat hij voornemens is in het Rijk in Europa, of in de koloniën of bezitting3n van het Rijk in andere werelddeelen gevestigd te blijven.
7. De naturalisatie kan mede verleend worden ter belooning van uitstekende diensten, aan het Rijk in Europa of deszelfs koloniën of bezittingen in andere werelddeelen bewezen, of om andere overwegende redenen van Staatsbelang.
De artt. 5 en 6 zijn daarbij niet van toepassing.
8. Aan ieder, die door de wet genaturaliseerd is, zullen door Ons brieven van naturalisatie worden uitgereikt.
9. Het genot der regten, door de naturalisatie verkregen, vaugt aan zoodra de wet, waarbij zij verleend is, van verbindende kracht is geworden, en de genaturaliseerde aan het bestuur zijner woonplaats de geregistreerde brieven van naturalisatie vertoond, en de verklaring heeft afgelegd, dat hij de naturalisatie aanneemt.
Indien, in het geval van art. 7, de genaturaliseerde buiten \'slands woont, geschiedt de aanneming bij verklaring aan den Minister van Bui-tenlandsche Zaken. Bij die verklaring moet een afschrift van de geregistreerde brieven van naturalisatie overgelegd worden.
Behalve in het geval van art. 7, vervalt de naturalisatie indien de aanneming niet binnen zes maanden heeft plaats gehad, nadat de wet, die haar verleend heeft, van verbindende kracht is geworden. (1)
10. De staat van Nederlander wordt verloren;
1°. door het aannemen van naturalisatie in een
vreemd land;
2°. door buiten Onze toestemming zich in vreemde krijgsdienst te begeven, of openbare bedieningen aan te nemen, welke door eene vreemde Regering zijn opgedragen;
liet best ves-
n, die hunne lebben
iienst irend
ndere
•oveel
ideld.
e af-
svin-
iken,
dens
:839
ropa
k in
3en,
leb-
)ben
en,
ge-
ood
,tu-
3n;
)a,
in gt;gt; ol-)m
u-
3-
m ts
n
3°. door een vijfjarig verblijf in een vreemd
(1) Zie missive van den Minister van Justitie, van 15 February 1853, C. V. 20; de wet van 31 Aug. 1853, O. Y. 64, waarbij een nieuwe termijn van 3 maanden is geopend, en de kennisgeving van 8 Sept. 1853, C. V. 80.
— 56 —
land, met het kennelijk oogmerk om niet terug te keeren.
Het oogmerk om terug te keeren wordt geacht te bestaan bij buitenlandsch verblijf in verband met inlandsclie liandels-inrigtingen.
Lasten en bevelen, dat deze in liet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, eollegiën en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo, 28 Julij 1850. {get.) WILLEM.
De Min, v. Binnenl. Z., {get.) Thoiibecke.
De Minister van Justitie, {get.) N. v. Rosenthal.
{TJityeg. 29 Julij 1850.)
Wet van den 5 Augustus 1850, S. 45, tot regeling van het regt van onderzoek (enquête).
Wu WILLEM III, enz.
quot;Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, quot;Salut! doeu te weten :
Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat ter uitvoering van art. 90 der Grondwet, het regt van onderzoek (enquête) van de Tweede Kamer der Staten-Generaal moet geregeld worden door de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Het besluit tot het instsllen van een onderzoek (enquête) wordt, nadat het onderwerp vooraf in de afdeelingen onderzocht, en aan de orde van beraadslaging is gesteld, in eene vergadering der Tweede Kamer genomen, en bevat eene naauwkeurige omschrijving van het onderwerp des onderzoeks.
2. Dit besluit wordt, bij uittreksel uit de notulen der Kamer, in de Staatscourant geplaatst.
- 57 —
De namen der leden, die tot eene commissie van onderzoek zijn benoemd, en de bepaling van liet getal, dat minstens tot de afneming der verhoeren wordt vereisclit, worden eveneens bij uittreksel nit de notulen openbaar gemaakt.
Uitbreiding, aanvulling of vervanging van het personeel der commissie van onderzoek, alsmede hare ontbinding, worden langs denzelt\'den weg kenbaar gemaakt.
3. Van het tijdstip der eerste bekendmaking af, zijn alle ingezetenen en andere binnen het grondgebied des Rijks verblijf houdende personen ver-pligt aan de oproepingen tot verhoor te voldoen door de commissie uitgevaardigd , en alle openbare ambtenaren gehouden om, in overeenstemming met de bepalingen dezer wet, gevolg te geven aan de vorderingen der commissie van onderzoek, die deze tot uitvoering van haren last noodig oordeelt.
De hoofden der ministeriële departementen kunnen alleen ondervraagd worden op de wijze bij art. 89 der Grondwet voorgeschreven.
4. De getuigen en deskundigen verschijnen voor de commissie van onderzoek, hetzij vrijwillig op eene schriftelijke oproeping, hetzij ingevolge dagvaarding.
5. Dagvaarding van getuigen of deskundigen geschiedt door de deurwaarders bij de verschillende regterlijke collegiën, hetzij op regtstreek-schen last der commissie, hetzij ten gevolge van hare vordering, op last der ambtenaren van het Openbaar Ministerie.
6. De getuigen of deskundigen worden in persoon of ter hunner woonplaats gedagvaard, ten minste drie dagen voor den dag van het verhoor.
Deze termijn wordt met éénen dag voor iedere drie en dertig mijlen afstands vermeerderd.
7. De verhoeren van getuigen en deskundigen worden door de commissie van onderzoek in een der vertrekken van het gebouw gehouden, waarin de Tweede Kamer vergadert.
De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen of gegeven berigten wordt aan de getuigen of deskundigen voorgelezen en door deze onderteekend.
Indien een getuige of deskundige door onge-
58 —
steldheid verhinderd wordt om voor de commissie ter aangewezen plaats te verschijnen, kan zij, zulks noodzakelijk oordeelende, aan den kanton-regter der woonplaats van dien getuige of deskundige opdragen, om hem daar ter plaatse, en naar gelang van omstandighedeu, zelfs in zijne eigene woning te ondervragen.
8. De commissie kan het verhoor van getuigen of deskundigen, mits deze den ouderdom van zestien jaren vervuld hebben, onder eede doen plaats hebben.
Onder eede gehoord wordende, zweert (belooft), op de wijze van ieders godsdienstige gezindheid, de getuige de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen; de deskundige zijn verslag naar eer en geweten, en overeenkomstig zijne beste wetenschap, te zullen uitbrengen.
9. Indien de behoorlijk gedagvaarde getuige of deskundige niet verschijnt, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk eene nauwkeurige omschrijving der acte van dagvaarding behelst en door de aanwezige leden der commissie, of in het geval van het 3e lid van art. 7 door den kantonregter, wordt onderteekend.
Dit proces-verbaal wordt door de commissie, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen gesteld van het Openbaar Ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin de in gebreke gebleven getuige of deskundige woont.
10. De vervolging van den nalatigen getuige of deskundige staat ter kennisneming van den burgerlijken regter en wordt, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, ter teregtzitting voor burgerlijke zaken behandeld, op de wijze bij de wet voor correctionele zaken voorgeschreven.
De bepalingen van den XVIIen er. XXlIIen titel van het quot;Wetboek van Strafvordering zijn ten deze vau toepassing.
11. Het proces-verbaal van niit-verschijning, door de commissie, of in het geval van het 3e lid van art. 7 door den kantonregter opgemaakt, levert, behoudens tegenbewijs, een volledig bewijs op van hetgeen daar.\'n vermeld staat.
12. De niet-verschijning wordt gestraft met eene geldboete van minstens ƒ 20 en hoogstens ƒ 80,
— 59 —
tenzij de niet-verschenen getuige of deskundige redenen van verhindering aanvoert, die door den regter als wettig of aannemelijk worden erkend.
13. Onverminderd de vervolging wegens de eerste niet-verscliijning, kan de commissie eene nadere dagvaarding van denzelfden getuige of deskundige bevelen, en zelfs door tusschenkomst van den officier bij de betrokken regtbank een bevel van medebrenging van den regter-commis-saris in het arrondissement waarin de getuige of deskundige woont, of zich werkelijk bevindt» doen requireren, om bij dc dagvaarding te worden gevoegd.
14. Bij herhaalde niet-verschijning zijn de arti-len 9, 10 en 11 dezer wet mede van toepassing.
De schuldig bevonden getuige of deskundige wordt in zoodanig geval gestraft met eene geldboete van f 60 tot f 150.
15. quot;Wanneer een getuige of deskundige, hetzij op de eerste, hetzij op de nadere dagvaarding verschenen of uit kracht van bevel van medebrenging voor de commissie gebragt zijnde, weigert te antwoorden, of den eed (belofte) af te leggen, wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt, hetwelk de redenen van weigering, zoo die gegeven zijn, inhoudt, en door de aanwezige leden der commissie, of in het geval van het 3e lid van art. 7 door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven.
16. De commissie stelt dit proces-verbaal, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen van het Openbaar Ministerie bij de regtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast; de vervolging geschiedt op de wijze bij art. 10 omschreven.
17. De regtbank van het arrondissement kan de gijzeling van den weigerachtige getuige of deskundige gelasten; deze gijzeling wordt voor een tijdvak van zes maanden uitgesproken, doch houdt op wanneer de getuige of deskundige vroeger aan zijne verpligting mogt hebbeu voldaan.
Op de vordering der commissie van onderzoek, gelast de president van de arrondissements-regtbank de dadelijke gijzeling van den weigerachtigen ge-
— (Ïü —
tuige of deskundige, die inmiddels tot aan de uitspraak van den president, op last der commissie, tinnen het locaal, waar zij vergadert, in bewaring kan worden gehouden; het door den president af te geven hevel vermeldt de gedane vordering, benoemt den deurwaarder met de overbrenging heiast, en wijst de plaats der voor-loopige gijzeling aan.
Van de in-gijzeling-stelling wordt eene acte opgemaakt, waarin het hevel tot gijzeling wordt aangehaald en waarvan onmiddelijk een afschrift aan de gegijzelde wordt overhandigd.
Deze voorloopige gijzeling houdt op hij de voldoening aan de vroeger geweigerde verpligting, en vervalt van regtswege, indien de bekrachtiging daarvan niet binnen acht dagen bij den regter is gevraagd.
De bij vonnis bevolene of bekrachtigde gijzeling is uitvoerbaar, niettegenstaande verzet of hooger beroep.
18. Niemand kan genoodzaakt worden als getuige of deskundige de geheimen van eenig handwerk, bedrijf of nering bloot te leggen, die door hem of de zijnen worden uitgeoefend, noch andere soortgelijke bijzondere belangen te openbaren.
19. Zij, die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking toi geheimhouding verpligt zijn, kunnen zich verschoonen getuigenis af te leggen, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.
20. De gevoelens, door de leden van collegiën bij de behandeling van zaken ter vergadering geuit, en de deswege plaats gehad hebbende beraadslagingen mogen nimmer een onderwerp van verhoor of ondervraging uitmaken.
De verschooning van verpligte geheimhouding door burgerlijke ambtenaren of militairen van allen rang ingebragt, moet insgelijks worden aangenomen indien zij rust op het beweren dat de verlangde openbaarmaking wordt geoordeeld in strijd te zijn met het belang en de zekerheid van het Eijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, o:; op den stelligen last hunner meerderen denzelfden grond van verschooning aanduidende.
In beide gevallen kan echter de Kamer op het verslag harer commissie verlangen, dat de gegrondheid der ingehragte verschooning door het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de betrokken ambtenaar of militair behoort, nader bevestigd worde.
21. Het hoofd van het departement van algemeen bestuur bij hetwelk, of onder wiens ondergeschikte ambtenaren, stukken voorhanden zijn, welker inzage door de commissie schriftelijk verlangd wordt, bewilligt die inzage, tenzij hij oordee-len mogt dat zij met het belang en de zekerheid van het Kijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen in strijd zoude kunnen zijn.
22. Bij de toepassing der bepalingen, in de beide voorafgaande artikelen vervat, op leden van Staats-coilcgiën of andere ambtenaren, wier werkkring hen niet regtstreeks onder eenig departement van algemeen bestuur rangschikt, zal de magtiging tot of weigering van inzage van stukken, of verklaring van strijdig Staatsbelang, worden gegeven door liet hoofd of de hoofden der departementen van algemeen bestuur tot wier werkkring die behandelde zaken eigenaardig behooren.
23. Wanneer de commissie van onderzoek noodig acht, buiten \'s Lauds of in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen verblijf houdende personen als getuigen of deskundigen te hooreu, kan zij van de vragen, waarop antwoord verlangd wordt, in geschrifte mededeeling doen aan het betrokken departement van algemeen bestuur, hetwelk de voldoening daaraan bevordert, wanneer het dat van Buiten-landsche Zaken betreft, door de tusschenkomst der diplomatieke of consulaire agenten, en wanneer het dat van Koloniën betrett, door de betrokkene koloniale regeringen.
Indien de medegedeelde vragen door ambtenaren of militairen van allen rang moeten worden beantwoord, en het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur van oordeel is, dat het belang en de zekerheid van het Rijk de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen de beantwoording niet toelaat, wordt daarvan aan de commissie kennis gegeven.
— 62 —
Het 3e lid van artikel 20 is ten deze van toepassing.
24. Behalve in het geval van art. 25, kunnen nimmer verklaringen voor eene commissie van onderzoek, of op hare vordering afgelegd, als bewijs in regten gelden, hetzij tegen den-gene door wien zij afgelegd zijn, hetzij tegen derden.
25. Getuigen, die hunne onder eede afgelegde verklaringen daadzaken hebben vervalscht, of tegen de waarheid voordragen, worden gestraft met de straffen tegen valsche getuigenis in burgerlijke zaken bij het Wetboek van Strafregt bedreigd.
Die schuldig is aan het omkoopen van zoodanige getuigen, wordt gestraft naar de voorschriften in gezegd wetboek omtrent omkooping van getuigen gegeven.
Het proces-verbaal van gehouden getuigenverhoor bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven.
26. De getuigen en deskundigen ontvangen, des verkiezende, schadeloosstelling door de commissie, of in het geval van het 8e lid van art. 7 door den kantonregter, op vertoon der schriftelijke oproeping of der acte van dagvaarding, te begrooten overeenkomstig het bepaalde omtrent getuigen en deskundigen in de artt. Gl, 63, 65 en 66 van den VIen titel van het tarief van justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken.
27- Alle acten, uit kracht dezer wet op te maken of uit te vaardigen, zijn vrij van zegelen registratie-regten.
28. De bevoegdheid en de werkzaamheden eener commissie van onderzoek worden door de sluiting van de zitting der Kamer niet geschorst.
In geval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden gestaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit \\an ontbinding ter kennis der Kamer gebragt wordt.
Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbinding der Kamer terstond ontslagen.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegiën en ambte-
naren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo, 5 Augustus 1850. {get.) WILLE M.
De Minister van Justitie, {get.) n. v. Rosenthal.
(Uitgeg. 13 Aug. 1850.)
Wet vein den 26 April 1852, S. 92, houdende regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat.
Zie deliber. over deze wet. Handel. l)lz. 945, en over de vraag wat verstaan wordt door algemeene maatregelen van imoendig lest uur, Lkon, üegtspraak, Eerste vervolg op deel I, door van Emden, 11 adz. 37.
Allen, die deze zulleu zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge art. 117 der Grondwet, de wijze van afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en het tijdstip waarna zij zullen werken, moeten worden bepaald bij de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, zijn in het geheele Koningrijk verbindend, uit kracht van hunne afkondiging door den Koning gedaan.
Zij werken terstond, nadat hunne afkondiging in alle deelen van het Koningrijk bekend kan zijn. 2. De afkondiging geschiedt:
door plaatsing in het Staatsblad,
door plaatsing in het Staatsblad en in de Staatscourant gelijktijdig.
Ingeval gelijktijdige plaatsing in het Staatsblad en de Staatscourant bevolen is, wordt het tijdstip.
— 64 —
waarin de maatregel, overeenkomstig art. 3 dezer wet, zal werken, daarbij uitgedrukt.
3. quot;De afkondiging wordt gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin de algeraeene maatregel van inwendig bestuur is opgenomen, of, indien bij het besluit, houdende vaststelling van zoodanigen maatregel, behalve de plaatsing in het Staatsblad, ook gelijktijdige opneming in de Staatscourant is bevolen, op den vijfden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin de algemeene maatregel van inwendig bestuur geplaatst is. (1)
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te Groningen, 20 April 1852. {f/et.) quot;WILLEM.
Se Minister van Justitie, (get.) N. van Eosenthal.
{Uitgeg. 5 Mei 1852.)
Wet van den 31 Augushis 1853, S. 83, tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen.
Zie Léon, Regtsjoraak, vervolg door van Em-den. Eerste vervolg op deel 1, llads. 487.
Wij quot;WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
de zoi schrift held i huns i Zoo hoord hebbel vindei Art eenig hetwe rust leven dat z moett wonii te tri dieze\' last • Dc van elke en \\ 1 passi Di wet geen 2. indit dat
Zi zons 3
bijzi het best \\ daai krai woc proi wie mei 1
zal
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat
(1) Zie het arrest van den Hoogen Raad van 31 Julij 1866, W. v. \'tK. 2820. Ü3 zorg voor de plaatsing in het Staatsblad aan den Minister van Justitie opgedragen. (Besluit van 22 December 1863, S. 149.)
de zorg voor de nakoming van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen de bevoegdheid vereischt om de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden;
Zoo is het, dat quot;Wij, den Kaad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Indien de zorg voor de nakoming van | eenig voorschrift eener plaatselijke verordening, hetwelk strekt tot handhaving van de openbare rust of veiligheid, of tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, vereischt, dat zij, die met dc uitvoering belast zijn of daartoe moeten medewerken, de bevoegdheid bezitten de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden, kan de gemeenteraad daartoe, hetzij bij diezelfde , hetzij bij afzonderlijke verordening, den last verstrekken.
De bepalingen van art. 167 en 168 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad N». 85), zijn op elke verordening, waarin die last wordt gegeven, en waarop die lastgeving betrekking heeft, toepasselijk.
De onmiddellijke afkondiging bij art. 171 dier wet vermeld, raag van zoodanige verordening in geen geval geschieden.
2. De verordening, welke den last geeft, kan indien daartoe noodzakelijkheid bestaat, bepalen, dat de uitvoering ten allen tijde mag plaats hebben.
Zondar die bepaling mag de last niet tusschen zons onder- en opgang worden uitgevoerd.
3. De last kan niet worden uitgevoerd dan in bijzijn, hetzij van den kantonregter, hetzij van het hoofd of een der leden van het gemeentebestuur, of van een commissaris van politie.
Van deze uitvoering en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt doo?: hem, die krachtens bovenstaande bepaling daarbij tegenwoordig is geweest, binnen twee maal 24 nren proces-verbaal opgemaakt en aan deu ingezeten, wiens woning is biunengetreden, in afschrift medegedeeld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële
Grondw, 3e dr. t;
— ^6 —
departemenien, autoriteiten, collegiën en ambtenaren, wiens zulks aangaat, aan denaauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te \'s Gravenhage, 31 Aug. 1853. {get.) WILLEM.
J)e Min. van Binnenl. Z. {get.) van Reenen.
{Vitgeg. 4 Sept. 1853.
Wet van den 10 September 1853, S. 102, tot règeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen.
Zie Leon, RegtspraaJc, Tweede vervolg op deel I, door van Emden, hladz. 60.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is eenige wettelijke bepalingen vast te stellen ter uitvoering van onderscheidene voorschriften van het Vle hoofdstuk der Grondwet en ter vervanging van op dit onderwerp bestaande verordeningen, opdat Wij gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen in het Rijk kunnen ver-leenen, en waken, dat zij zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat;
Zoo is het, dat Wij den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.
De bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur worden, voor zooveel zij niet reeds aan Ons bekend zijn gemaakt, binnen eene maand na de afkondiging dezer wet, door de bestuurders of hoofden der kerkgenootschappen aan Ons medegedeeld. Nieuw te maken bepalingen worden mede V(5or of bij het in werking brengen daarvan, op gelijke wijze ter Onzer kennis gebragt.
Voor zooveel er zicli onder ö.e bepalingen, bij dit artikel bedoeld, eenige bevindt, welke de medewerking van het Staatsgezag vereischt, wordt die medewerking niet verleend, tenzij de bepaling door Ons is goedgekeurd.
2. Vreemdelingen aanvaarden geene kerkelijke bediening, dan na daartoe Onze toestemming te hebben verkregen.
Alleen in het belang der openbare orde en rust kan die toestemming geweigerd worden.
3. De titulaturen iu de kerkgenootschappen aan de bedienaren der openbare godsdienst toegekend, geven noch ten opzigte van het wereldlijk gezag, noch ten opzigte van andere kerkgenootschappen, eenige aanspraak, rang of voorregt.
In de aanraking met het wereldlijk gezag worden die titulaturen alleen gebezigd met vermelding van den geslachtsnaam der titularissen.
4. De ter aanwijzing van kerkelijk gebied door kerkgenootschappen gebezigde namen vau provinciën of gemeenten worden slechts als van kerke-lijkeu aard beschouwd en hebben geen verder gevolg. .
5. Synodale vergaderingen en hoofden, die kerkgenootschappen vertegenwoordigen of besturen, behoeven Onze goedkeuring op de plaats van vestiging.
Voor zooveel deze goedkeuring bij de afkondiging dezer wet nog niet is verleend, wordt, na met hen gehouden overleg, door Ons, den Raad van State gehoord, over de geschiktheid der aangewezene vestigingsplaats uitspraak gedaan.
Alleen in het belang der openbare orde en rust en bij een met redenen omkleed en openbaar gemaakt besluit kan eene aangewezen vestigingsplaats als zoodanig door Ons ongeschikt worden verklaard.
6. De bedienaren der openbare godsdienst dragen het gewaad voor kerkelijke plegtigheden of bij de uitoefening van de openbare godsdienst in hun kerkgenootschap gebruikelijk, niet dan binnen gebouwen en besloten plaatsen, of daar waar de openbare godsdienstoefening, naar het 2e lid van art. 167 der Grondwet is toegelaten.
7. Elke oprigting of inrigting van een gebouw tot uitoefening van de openbare godsdienst, binnen
5*
den afstand van twee honderd ellen van eene bestaande kerk, vereischt in het quot;belang der openbare orde een onderzoek omtrent de plaats van vestiging.
Vóór dat de oprigting of inrigting wordt toegelaten, wordt daaromtrent door het gemeentebestuur beslist. Deze beslissing is vatbaar voor een beroep op Gedeputeerde Staten, en bij bezwaar ook tegen de beslissing van deze, wordt hunne uitspraak aan Onze eindbeslissing onderworpen. Het besluit door Ons te nemen, na den llaad van State te hebben gehoord, wordt met redenen omkleed en openbaar gemaakt.
Wanneer de oprigting of inrigting zonder verlof heeft plaats gehad, wordt het gebouw gesloten.
8. Het klokkengelui tot viering van kerkelijke plegtigheden of om de ingezetenen tot de godsdienstoefening op te roepen, kan in gemeenten, waar kerken van meer dan één kerkgenootschap zijn, in het belang der openbare orde en rust door Onzen Commissaris in de provincie worden verboden.
Klokkengelui tot andere einden heeft geene plaats dan met vergunning der plaatselijke politie.
9. Hij die aan deze wet niet voldoet, hare voorschriften overtreedt, of elders dan art. 167 der Grondwet toelaat, de openbare godsdienst uitoefent, wordt verklaard quot;in strijd met de wet ie hellen gehandeldquot; en veroordeeld in de kosten.
10. De officieren van justitie bij de arron-dissements-regtbanken eischen, overeenkomstig met de bepalingen van art. 854 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, voor de regtbank, ter burgerlijke teregtzitting, de toepassing van het voorgaand artikel.
Geene vervolging kan door hen worden ingesteld dan op magtiging van den procureur-generaal onder wiens bevelen zij staan, of op last des regters in de gevallen, voorzien bij art. 31 van het Wetboek van Strafvordering en art. 73 van de Wet op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie.
11. Van het vonnis wordt appèl, van het arrest cassatie toegelaten.
12. Die, na eenmaal ter zake van overtreding dezer wet te zijn veroordeeld, zich bij herhaling
— 69 —
daaraan schuldig maakt, wordt gestraft met schorsing in de uitoefening zijner burgerschapsregten voor den tijd van drie tot tien jaren, en met gevangenis van ééne maand tot twee jaren, te zamen of afzonderlijk.
13. De regtsgediugen krachtens het voorgaand artikel ter zake van herhaalde overtreding gevoerd, worden op de gewone wijze voor den gewonen strafregter behandeld.
De vervolging wegens overtredingen van deze wet verjaart door verloop van twee jaren.
14. Bij het in werking komen dezer wet zijn, behoudens de bepalingen der wetten en reglementen, bedoeld in art. 167 der Grondwet, afgeschaft de wet van 18 Germinal jaar X en alle andere met de tegenwoordige wet strijdige bepalingen.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat»alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegiön en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven in het Kamp bij Zeist, 10 Sept. 1853. {get.) WILLEM.
De Min. v. Justitie, {(jet.) D. Donker Curtius.
(TJitgeg. 15 Sept. 1853.)
Wet van den 22 April 1855, S. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het
regt van Tereeniging en vergadering.
Zie ontwerp mei Memorie van toelichting Bijl. 63, Voorloopig verslag Bijl. 267, Mem. van beantwoording Bijl. 318, Eindverslag) Bijl. 355 en Delïbe raii\'èn Hand. hlz. 543 en volgg.3 en Leon, Regt-spraak i Tweede vervolg op deel I, door van Emden, Uadz. 144.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het 5e additionele artikel der Grondwet de vast-
stelling eener wet tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering voorsclirijft. en art. 10 der Grondwet de uitoefening van dat regt door de wet wil geregeld en beperkt hebben in het belang der openbare orde;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeèn overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk quot;Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Tot de oprigting eener vereeniging wordt geene magtiging gevorderd.
2. De vereeniging strijdig met de openbare orde is verboden.
3. Met de openbare orde wordt strijdig geacht elke vereeniging, welke tot doel heeft:
1°. Ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening;
2°. Aanranding of bederf der goede zeden:
3°. Stoornis in de uitoefening der regten, van wie het ook zij.
4. De deelneming aan eene verbodene vereeniging, voor zoover die niet reeds door de strafwet is beteugeld, wordt gestraft voor de oprigters of bestuurders met gevangenisstraf van een tot zes maanden en geldboete van vijftig tot twee honderd gulden, gezamenlijk of afzonderlijk, en voor de overige deelgenooten met gevangenisstraf van drie dagen tct twee maanden en boete van vijf tot honderd gulden, gezamenlijk of afzonderlijk.
5. Geene vereeniginlt;r, buiten die door de Grondwet of andere wetten ingesteld, treedt als regts-persoon op dan na of door eene wet, of door Ons te zijn erkend.
Alle voor onbepaalden tijd of voor langer dan dertig jaren aangegane vereenigingen, welke als regtspersoneu willen optreden, behoeven eene erkenning door de wet.
Dergelijke vereenigingen, voor minder dan dertig jaren aangegaan, kunnen door Ons worden erkend.
6. De erkenning geschiedt door goedkeuring van de statuten of reglementen der vereeniging.
Die statuten of reglementen bevatten het doel, de grondslagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging.
7. De erkenning wordt door Ons alleen gewei-
gerd op gronden ontleend aan het algemeen belang.
Het besluit van weigering is met redenen omkleed
8. Wijziging of verandering der goedgekeurde statuten vereis ebt nadere goedkeuring.
9. De goedgekeurde statuten, wijzigingen of veranderingen worden door de Staatscourant openbaar gemaakt.
10. De afwijking van goedgekeurde statuten geeft aan liet Openbaar Ministerie de bevoegdheid, om bij den burgerlijken regter de vervallen-ver-klaring der vereeniging van hare hoedanigheid van regtspersoon te vorderen.
De regter, de vervallen-verklaring uitsprekende, kan aan de vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie, de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke haudelingen bij voorraad ontzeggen.
De verevening der zaken eener van hare regts-persoonlijkheid vervallen verklaarde vereeniging geschiedt onder toezicht des regters, die de vervallen-verklaring uitsprak, op de wijze en met inachtneming der vormen omtrent onbeheerde nalatenschappen vastgesteld.
11. Nadat door den benoemden curator de roerende en onroerende goederen der vereeniging verkocht en de schulden betaald zijn, wordt het batig slot, zoo er een is, aan hen, welke op het oogenblik der vervallen-verklaring leden der vereeniging zijn, of aan hunne regthebbenden, elk voor het aandeel, dat zij iu de vereeniging hebben, uitgekeerd.
12. Vereenigingen, niet als regtspersoneu volgens deze wet ingesteld of erkend, kunnen als zoodanig geene burgerlijke handelingen aangaan.
De overeenkomsten namens haar gesloten, en de goederen namens haar verkregen, worden ten opzigte van het Rijk en van derden beschouwd als volgende de personen, welke de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het ook dat in de overeenkomsten en titels de handelende personen slechts als gemagtigden of beheerders der vereeniging zijn aangewezen.
13. De onderlinge verhouding der leden van
vereenigingen, welke niet als regtspersonen kunnen optreden, regelt zich naar de door hen vastgestelde reglementen en de algemeene regelen van het burgerlijk regt.
De bepalingen van artt 1700 en 1701 van het Burgerlijk Wetboek blijven op deze vereenigingen, ofschoon niet als regtspersonen beschouwd, van toepassing.
14. De bepalingen der voorafgaande artikelen zijn niet van toepassing op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel en scheepsreederijen.
De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel blijven op deze onderwerpen van toepassing.
15. Vereenigingen, welke vóór het in werking komen dezer wet bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zij zijn opgerigt.
1G. Vreemdelingen, geene ingezetenen zijnde, kunnen niet zijn leden van staatkundige vereenigingen.
17. De artt. 291, 292 en 294 van het Wetboek van Strafregt worden afgeschaft.
Het misdrijf, omschreven in art. 293 van dat wetboek wordt, naar de bepalingen daar gemaakt, gestraft, in welke der vergaderingen, in de artt. 18 en 19 bedoeld, het ook wordt gepleegd.
IS. Openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging worden in de open3 lucht niet toegelaten, dan op bekomene vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur, verleend vijf dageu vóór dat de vergadering wordt gehouden.
Onze Commissaris in de provincie kan zoodanige vergunning intrekken, of, bij weigering der vergunning door het hoofd van het gemeentebestuur, haar van zijnen kant op verzoek van belanghebbenden verleenen.
19. Tot alle vergaderingen in gebouwen, waarbij het publiek wordt toegelaten, hebben de ambtenaren van algemeene en plaatselijke politie den vrijen toegang.
Weigering van toegang geeft regt aan de ambtenaren der politie om, bijgestaan door het hoofd van het gemeentebestuur, zich den toegang te verschaffen.
— 73 —
20. Het dragen van wapenen is verboden in de vergaderingen in de twee voorgaande artikelen bedoeld.
Dit verbod is niet toepasselijk op militaire officieren en onder-officieren, in uniform gekleed.
21. Bijeenkomsten om zich in het hanteren van wapenen te oefenen, worden op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk of wanneer zij door meer dan tien personen worden bijgewoond, niet toegelaten dan met vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur.
Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen voor dat de bijeenkomst wordt gehouden en onder de voorwaarden, in het belang der openbare veiligheid gevorderd.
Het 2e lid van art. 18 is ten deze toepasselijk.
22. Elke vergadering, waarin de openbare orde wordt gestoord, of tegen de bepalingen dezer wet wordt gehandeld, gaat op de opvordering der politie terstond uiteen.
23. Onverminderd de straffen, vastgesteld op bijzondere misdrijven in geoorloofde of ongeoorloofde vereenigingen en vergaderingen, of ter gelegenheid daarvan gepleegd, worden zij, die art. 16, 18, 19 tweede lid, 20, 21 en 22 overtreden, gestraft met geldboete van vijf tot honderd gulden en gevangenisstraf van drie dagen tot twee maanden, gezamenlijk of afzonderlijk.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegiën en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo, 22 April 1856. {get.} WILLEM.
Be Min. van Justitiey {get.) D. Donker Curtius.
(Uitgeg. 30 April 1855.)
/
Grondw. 3e dr. 5**
— li —
Wet van den 22 April 1855, S. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen.
Zie ontwerp dezer wet met Mem. van toelichtinggt; Bijl. 55, Voorloopig verslagi Bijl. 262, Mem. van beantw. Bijl. 286, Eindverslag Bijl. 333, Deliberation , Hand. 1079 en volgg.y en Leon, Regt-spraak, Eerste vervolg op deel i, door van Em-den, hladz. 40.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hetben, dat ter voldoening aan art 73, in verband met art. 53 der Grondwet, de strafregterlijke verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen, moet worden geregeld door de wet, en die regeling behoort plaats te hebben met inachtneming van art. 3 59 der Grondwet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de kroon afhangen.
Zij zijn wegens het niet naleven van deze ver-pligting verantwoordelijk en in regten vervolgbaar, overeenkomstig de volgende bepalingen.
2. De mede-onderteekening van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst het hoofd van het ministerieel departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is.
3. Strafbaar zijn de hoofden der ministeriële departementen:
a. die aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, welke de Grondwet schenden, hunne mede-onderteekening hebben verleend;
b. die gelijke mede-onderteekening verleenen aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, waardoor wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne
— 75 —
koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden gezonden;
c. die uitvoering geven of doen geven aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, niet van de vereischte mede-onderteekening van een der hoofden van de ministeriële departementen voorzien ;
d. die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen en bevelen handhaven, waardoor de bepalingen der Grondwet, van wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden geschonden ;
e. die nalaten uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften der Grondwet, der andere wetten of van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, voor zoover die uitvoering wegens den aard des onder-werps tot hunne ministeriële departementen behoort of uitdrukkelijk aan hen is opgedragen.
De handelingen onder litt. ö: , ^, c. en ^ en de nalatigheid onder litt. e bedoeld, zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij met opzet zijn gepleegd;
f die, ook zonder opzet, de uitvoering, onder litt. e omschreven, grovelijk verzuimen.
4. T)e hoofden der ministeriële departementen staan ter vervolging hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.
5. liet besluit, waarbij van Onzentwege de vervolgina; van een der hoofden van ministeriële departementen bevolen wordt, bevat eene naauw-keurige aanduiding der feiten, waarop de beschuldiging van een of meerdere der bij deze wet strafbaar gestelde misdrijven rust, benevens den last op den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om de vervolging in te stellen.
Afschrift van dit besluit wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld.
6. De Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodanige mededeeling ontvangen hebbende, neemt harerzijds geene aanklagt tegen denzelfden persoon wegens dezelfde feiten in overweging.
7. Geene aanklagt tegen een der hoofden van de ministeriële departementen wordt bij de Kamer in
overweging genomen, hetzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend.
8. De Kamer overweegt in de afdeelingen of de aauklagt een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken.
De voorzitter geeft van het indienen der aan-klagt binnen 24 uren kennis aan den betrokken Minister.
Het in overweging nemen der aauklagt kan niet vroeger dan acht dagen na deze kennisgeving aan de orde gesteld worden.
9. Wanneer tot het in overweging nemen der aauklagt besloten is, wordt zij gesteld in handen eeuer commissie van onderzoek, daartoe door de volle vergadering te benoemen.
10. Zij , die de aauklagt hebben ingediend, zijn van deze commissie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven van nadere inlichtingen, worden gehoord.
11. De commissie van onderzoek is belast met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden, inlichtingen en bewijzen, die tot opheldering van de feiten, in de aauklagt vermeld, kunnen leiden.
De bepalingen der wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête) zijn daarbij van toepassing.
De bloedverwanten en aangehuwden van den betrokken Minister, in de regte lijn en tot in den derden graad der zijdlinie, mitsgaders zijne echtgenoot, zelfs na echtscheiding, kunnen niet genoodzaakt worden, verklaringen af te leggen.
12. In iederen stand van het onderzoek is de commissie verpligt den betrokken Minister, wanneer hij dit wenscht, te hooreu.
Hij kan niet genoodzaakt worden voor haar te verschijnen.
13. Zoodra de commissie van onderzoek de aauklagt genoegzaam toegelicht acht, brengt zij over de daarbij aangevoerde feiten verslag uit.
Dit verslag wordt aan de afdeelingen verzonden, en over de aauklagt verder geraadpleegd als over een voorstel van wet.
14. Bij de beraadslaging over de aauklagt wordt de betrokken Minister, op zijn verlangen, gehoord, en aan hem ieder geval het laatste het woord gegeven.
— 11 —
Hij behoud dit regt, niettegenstaande hij voor of gedurende het onderzoek mogt zijn afgetreden.
15. Wanneer eene aanklagt tegen een der hoofden van de ministeriële departemeuten door de Tweede Kamer niet in overweging is genomen, kan, hij het opkomen van nieuwe bezwaren, de aanklagt hervat, in ieder geval, van Onzentwege de vervolging van den betrokken Minister ter zake dezelfde feiten bevolen worden.
Wanneer echter de aanklagt , na gedaan onderzoek en gehoudende beraadslagingen, door de Tweede Kamer verworpen is, kan tegen den betrokken Minister wegens dezelfde feiten, noch van Onzentwege, noch van wege de Kamer, op nieuw eenig onderzoek ingesteld of cene strafvervolging gelast worden.
16. Iedere aanklagt tegen een der hoofden van de ministeriële departementen wordt geacht verworpen te zijn, wanneer binnen drie maanden, na hare indiening, door de Tweede Kamer geen eindbesluit is genomen.
Wanneer de aanklagt aanleiding geeft tot een onderzoek in de overzeesche bezittingen, kan deze termijn door de Tweede Kamer tot één jaar verlengd worden.
Bij sluiting der zitting van de Staten-Generaal gedurende den loop van het onderzoek, begint, met den dag der opening van de volgende zitting, eene nieuwe termijn van drie maanden te loopen.
Bij ontbinding der Tweede Kamer vervalt eene, bij haar aanhangige, aanklagt van Rijkswege, onverminderd de bevoegdheid tot het doen eener nieuwe aanklagt overeenkomstig art. 7.
17. De stilzwijgende verwerping eener aanklagte, ten gevolge van het verloopen van den termijn, kan niet ingeroepen worden tegen den van Onzentwege gegeven last, om denzelfden persoon wegens dezelfde feiten te vervolgen.
18. De Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het regt, de billijkheid, de zedelijkheid en het Staatsbelang.
Genoegzame gronden tot vervolging vindende, wijst zij, bij haar besluit, de feiten, waarop de beschuldiging rust, naauwkeurig aan, en belast den procureur-generaal bij den Hoogen llaad met de vervolging, onder toezending, binnen drie dagen.
— 78 —
van het besluit met de aanldagt en de verzamelde hescheiden.
Afschrift van dat besluit wordt aan Ons en aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal medegedeeld.
19. Na de ontvangst der mededeeling, hij het vorig artikel voorgeschreven, wordt van Onzent-wege tegen den aangeklaagden Minister wegens dezelfde feiten geene vervolging gelast.
20. De procureur-generaal hij den Hoogen Raad is verpligt aan den ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven.
21. De procureur-generaal, dit noodig oordee-len, verzoekt van den Hoogen Raad, met overlegging van den last tot vervolging, de benoeming van eenen raadsheer-commissaris.
Deze gaat, onmiddellijk na zijne benoeming, over tot het onderzoek der zaak, overeenkomstig de algemeene voorschriften van het Wetboek van Strafvordering.
22. Bij gegronde vrees voor de vlngt des beklaagden, kan tegen hem, op de vordering van den procureur-generaal, een bevel worden uitgevaardigd :
van gevangenneming, door den Hoogen Raad, wanneer geen onderzoek ingevolge art. 21 wordt gehouden, of
van voorloopige aanhouding, door den raads-heer-commissaris, met dat onderzoek belast.
23. Het art. 77 van het Wetboek van Strafvordering is op een bevel van voorloopige aan-honding, en, voor zooveel de bevesting daarvan betreft, op den Hoogen Raad toepasselijk.
Weigert de raadsheer-commissaris het gevorderd bevel te verleenen, zoo beslist, op de vordering van den procureur-generaal, de Hooge Raad.
De beklaagde is van regtswege vrij, wanneer niet binnen zes dagen na zijne aanhouding, het daartoe strekkend bevel door den Hoogen Raad is bevestigd.
24. In de gevallen der twee voorgaande artikelen raadpleegt de Hooge Raad met vijf leden in raadkamer.
De artt. 90 eerste lid, 94 eerste lid en 95 eerste lid van genoemd Wetboek zijn op de door hem te geven of te bekrachtigen bevelen toepasselijk.
25. Zoodra de last tot vervolging, bedoeld in
— 79 -
art. 20, ontvangen of het onderzoek van den raadsheer-commissaris afgeloopen is, maakt de procureur-generaal eene acte van beschuldiging op overeenkomstig art. 144 eerste en tweede lid van het quot;Wethoek van Strafvordering.
26. Op straffe van nietigheid wordt de acte van beschuldiging heteekend en afschrift daarvan gelaten aan den beschuldigde.
De beschuldigde wordt door oenen deurwaarder gedagvaard, om ter openbare teregtzitting van den Hoogen llaad te verschijnen, minstens veertien dagen na het exploit.
Het art. 147 van voornoemd Wetboek is op de beteekening en dagvaarding toepasselijk.
De voorzitter van den Hoogen Raad voegt den beschuldigde eenen raadsman toe, naar de onderscheidingen van en overeenkomstig art. 148 of 149 van dat Wetboek.
27. Het onderzoek van den Hoogen Baad ter openbare teregtzitting geschiedt overeenkomstig den Ven titel van het Wetboek van Strafvordering.
De Hooge Raad is daarbij zamengcsteld uit tien raadsheeren.
28. De IXe titel, 2e afdeeling, de Xe en XIII® titel van hetzelfde Wetboek zijn op het onderzoek van den Hoogen Raad toepasselijk.
29. De schuldig-verklaarde aan het misdrijf vermeld in art. 3, litt. at, b) c en d, wordt gestraft met verbanning voor den tijd van drie tot tien jaren, of met gevangenis van drie maanden tot drie jaren.
De schuldig-verklaarde aan de nalatigheid in art. 3, lit. e vermeld, wordt gestraft met verbanning van een tot driejaren, of met gevangenis van een tot zes maanden.
30. Bij veroordeeling, ingevolge het eerste lid van het voorgaande artikel, verklaart de Hooge Raad den veroordeelde tevens vervallen van ambten, waardigheden en titels, en van zijne aanspi\'aak op pensioen.
31. Bij veroordeeling, ingevolge het tweede lid van art. 29, kan de Hooge Raad gelijke vervallenverklaring uitspreken.
De aanspraak op pensioen kan in dit geval mede aan den veroordeelde worden ontzegd.
32. De schuldig-verklaarde aan de verzuimen, aangewezen in art. 3, litt. ƒ wordt gestraft met
— 80 -
vervallen-verklaring van ambten, waardigheden en titels.
De aanspraak op pensioen kan in dit geval ook aan den veroordeelde worden ontzegd.
33. Het regt tot vervolging en strafvordering nit kracht dezer wet verjaart door een tijdsverloop van vijf jaren.
De tijd van verjaring vangt aan met het ©ogenblik, waarop het misdrijf gepleegd is.
De verjaring wordt gestuit door het besluit, waarbij eene aanklagt door de Tweede Kamer in overweging genomen of eene vervolging, hetzij van Onzeutwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, gelast is, en begint weder te loopen van de dagteek ening dezer besluiten , of, in geval van vervolging voor den strafregter, van de laatste ge-regtelijke acte.
• 34. De straffen, bij arrest van den Hoogen Raad opgelegd, verjaren door eenen tijdsverloop van tien jaren.
De bijkomende straffen van vervallen-verklaring van ambten, waardigheden en titels, en van ontzegging van aanspraak op pensioen, zijn voor geene verjaring vatbaar.
35. De bepalingen van het quot;Wetboek van Straf-regt aangaande ambts-misdrijven, die bij deze wet niet zijn omschreven, blijven, ook ten aanzien der hoofden van de ministeriële departementen, hare volle toepassing behouden.
36. De regtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alléén op eene veroordeeling door den Hoogen llaad rusten, en wordt voor den gewonen burgerlijken regter ingesteld.
37. De geldelijke verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen wordt door eene nadere wet geregeld.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven op het Loo, 22 April 1855.
{get.) WILLE M.
Be Min. van Justitie, {get?) D. Donker Curtius.
{Vityeg. 30 April 1855.)
De cijfers duiden de Artikelen der Grondwet aan.
Aanstraalt op bescherming van personen en goederen. 3.
Aanstelling der regterlijke ambtenaren voor hun leven. 163. Zie ook de wet van den 4 Julij 1874, S. 90, C. V. 85. Abolitie. 66.
Adeldom. 63.
Adressen aan de bevoegde magt 9.
Af deelingen der Kamers van deStaten-Generaal.106.
Afkondiging der wetten enz. 115. 116. 117.
Van kerkelijke voorschriften. 170. Aftreding der leden van de Staten-Generaal. 81. 86. Algemeene bepalingen der wetgeving, hladz. 45. Ambtenaren. Bezoldiging. 61.
Amendement. Zie Wijziging.
Amnestie. 66.
Armbestuur. 195.
Begrooting. (Van de Rijks) 119—132.
(Van de Provinciale) 129.
Belastingen. (Rijks) 171.
(Provinciale) 129.
(Plaatselijke) 142.
Benoeming van Ministers. 73.
Voorzitter der le Kamer. 87.
// 2e * 84.
Leden van den llaad van State. 71. hu» Hoogen Raad. 158.
quot; de Rekenkamer. 176. quot; \'/ // regterlijke magt. 163. Griffiers der beide Kamers. 94.
Militaire officieren. 58.
Beschikkingen aan beide Kamers der Staten-
Generaal gemeen. 88—103.
Besluiten der Staten-Generaal. 100—103.
Uer Provinciale Staten. Schorsing of vernietiging. 123.
Binnentreden van woningen van ingezetenen, huns
ondanks. 153. en bladz. 64.
Bruggen. (Toezigt op) 192.
Burgerlijke regten. 4.
Burgerschapsregten. 5. 148.
Commissarissen des Konings in de provinciën. 137. Defensie. (Van de) 177—189.
Dispensatie. 67.
— 82 —
Droogmakerijen. 193.
Drukpers. 8.
Duitsche bond. 1.
Eed des Konings. 51. 52.
Van de voogden over den minderjarigen Koning. 39.
Van den llegent. 45.
// de leden van den tijdelijken Regeringsraad 47-
Der Staten-Generaal. 83.
Eerste Kamer der Staten-Generaal. 86. 87.
Enquête. Zie Regt.
Financiën (Van de) 171—176.
Formulieren voor het verzenden van aangenomen of verworpen voorstdien. 108. 109. 111. 112. 114.
Gedeputeerde Staten in de provinciën. 136.
Geheim der aan den post enz. vertrouwde brieven 154.
Geldmiddelen. Opperbestuur. 61.
Gemeenten. Vereeniging en splitsing. 2.
Gemeentebesturen. (Van de) 138—144.
Geschillen tusschen provinciën. 68.
Tusschen Gemeentebesturen. 132.
Over bevoegdheid tusschen de administrative en regterlijke magt. 150.
En overtredingen in zake van belastingen. 146.
Getal leden der Staten-Generaal vsreischt tot het nemen van een besluit. 100.
Godsdienst. (Van de) 164—170. en bladz. 66.
Gratie. (Regt van) 66.
Grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten. 2.
Grifiers van de Kamers der Staten-Generaal. 94.
Handhaving der op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet bestaande wetten enz. tot dat zij door anderen worden vervangen, (addit. artt. art. 3.)
Heerlijke regten. (addit. artt. art. 4.)
Hechtenisneming. (In) 151. 152.
Hooge Raad en regterlijke colltgiën. 157—163.
Indijkingen. 193.
Inhuldiging des Konings. 50—52.
Inkomen der kroon. 27—33.
Inkwartiering van krijgsvolk. 187.
Justitie. (Van de) 145—163.
Kerkgenootschappen, bladz. 66.
— 83 —
Koloniën en bezittingen van het Rijk, in andere
werelddeel en. 59. 60.
Koning. (Van den) 11—39.
Koningin-weduwe. 31.
Kosten voor de legers. 187-Landsbediening. 6.
Maatregelen van inwendig bestuur. Afkondiging en in werking treden. 117. en hladz. 63. Magt des Konings. 53—70.
Der Provinciale Staten. 129—137. Mijnwerken. 193.
Militaire officieren. Benoeming, bevordering,
ontslag; pensioen. 58.
Militie. (Nationale) 180—186. 189.
Ministeriële departementen. 73. en hladz. 74. Munt. (Regt van de) 62.
Toezigt en zorg. 175.
Muntspeciën. 174.
Naturalisatie van vreemdelingen. 7.
Nederlanders. 6. 7. en hladz. 52.
Onderwijs. 194.
Onderzoek der geloofsbrieven van nieuw inkomende leden der Staten-Generaal. 93. Onschendbaarheid des Konings. 53.
Ontbinding van de Kamers der Staten-Gener. 70. Onteigening te algemeenen nutte. 147. Ontgrondingen. 193.
Onvereenighare betrekkingen met het lidmaatschap
der Staten-Generaal. 91.
Oorlog verklaring. 56.
Opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. 55. Der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. 59.
Oppergezag over zee- en landmagt. 58. Pensioenen der ambtenaren. 61.
Prins van Oranje. 29. 32. 33. 44. 46. Privilegiën in \'t stuk van belastingon. 172. Provinciën. 1. 2.
Provinciale belastingen. 129.
Staten 123—128. 192. 193.
Haad van State. 71—73.
Regentschap. (Van het) 40 —49.
Regt van onderzoek (enquête). 90. en hladz 56.
Te spreken in naam des Konings. 145. Regterlijke magt, 149. 3 50.
Reis- en verblijfkosten der leden van de Kamers der Staten-Generaal 85. 86.
Rekenkamer. (Algemeene) 176.
\'Ridderorden. 64. 65.
Rijk (Van het) en zijne inwoners. 1—10. Schutterijen. 188. 189.
Staking van stemmen. 101.
Staten-Generaal. (Van de) 74—103.
Steengroeven. 193.
Ter egt zit tingen der regtbanken. 156.
Transporten en leverantiën voor legers of vestingen. 187.
Troonopvolging. 11—26.
Tweede Kamer der Staten-Generaal. 79—85. Twistgedingen. Burgerlijk regt. 148. Verantwoordelijkheid der Ministers. 73. enhladzSlk. Verantwoording van de Staats-nitg. en ontv. 122. Ferheurdv er klaring van goederen. Op geene misdaad als straf te stellen. 156. Verbindende kracht der Grondwet en andere wetten alleen voor het Rijk in Europa. 118. Verdragen met vreemde mogendheden. 57. Vereeniging en vergadering. (Regt van) 10. en bladz. 69.
Vereischten van de leden der Kamers van de
Staten-Generaal. 78. 79.
Vergaderingen der Staten-Generaal. 95—98. Verveeningen. 193.
Vervolgbaarheid (Niet) der leden van de Staten-Generaal wegens in de vergadering uit-gebragte ad vijzen. 92.
Verzoeken aan de bevoegde magt. 9.
Vonnissen. Inhoud en uitspraak. 156.
Voogdij over den Koning. 34—39.
Voor dray t van ontwerpen van wet. 69. Voorstellen van den Koning en van de Staten-
Generaal. 69. 105. 110. 113. Vreemdelingen. 3. 6. 7- en bladz. 46.
Vreemde adeldom. 63.
Vreemde ordesteekenen. 65.
Wateren. Toezigt. 192.
W at er schappen. Toezigt.192. •
Waterstaat. (Van den) 190—193.
Waterwerken. Toezigt. 192.
Wegen. Toezigt. 192.
Wetboeken. 146.
Wetgevende magt. (Van de) 104—118.
Wijziging van voorstellen. (Regt tot) 107. Zamenstelling der Staten-Generaal. 74—78,